Het bericht 'Ierse privacywaakhond onderzoekt hoe TikTok gegevens van kinderen verwerkt' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ierse privacywaakhond onderzoekt hoe TikTok gegevens van kinderen verwerkt»?1
Ja.
Is u bekend of (inter)nationaal al meer onderzoek is gedaan naar het verzamelen, verwerken en gebruiken van gegevens van kinderen door TikTok, naast eerdergenoemd onderzoek door de Ierse Data Protection Commission (DPC) en het onderzoek door de Nederlandse Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in 2020?2
De AP heeft mij laten weten dat er in 2020 een onderzoek is gestart naar TikTok. De AP heeft op 9 april 2021 aan TikTok een boete opgelegd van € 750.000 wegens het schenden van de privacy van jonge kinderen. De informatie die de Nederlandse gebruikers – veelal jonge kinderen – van TikTok kregen bij het installeren en gebruiken van de app was in het Engels en daardoor niet voor eenieder goed te begrijpen. Door de privacyverklaring niet in het Nederlands aan te bieden legde TikTok onvoldoende uit hoe de app persoonsgegevens verzamelde, verwerkte en verder gebruikte. TikTok heeft tegen deze boete bezwaar aangetekend. Het onderzoek uit 2020 zag daarnaast op de vraag of de TikTok-app privacyvriendelijk is ontworpen en ingericht en in hoeverre toestemming van ouders vereist is wanneer TikTok persoonsgegevens van kinderen verzamelt, opslaat en verder gebruikt.
De AP was echter niet meer bevoegd om ten aanzien van dat deel van het onderzoek een besluit te nemen, omdat TikTok haar hoofdkantoor gedurende het onderzoek heeft verplaatst naar Dublin. Daarom heeft de AP haar onderzoeksuitkomsten overgedragen aan de Ierse Data Protection Commission (DPC) en de DPC formeel verzocht het onderzoek voort te zetten en een besluit te nemen. De AP heeft daarbij gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om collega AVG-toezichthouders te vragen om wederzijdse bijstand te bieden conform artikel 61 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het onderzoek naar TikTok dat recentelijk is aangekondigd door de DPC betreft een opvolging van dit verzoek om het door de AP opgestarte onderzoek af te ronden. Over de inhoud daarvan kan de AP geen mededelingen doen. De AP blijft nauw betrokken bij dit onderzoek als toezichthouder die om wederzijdse bijstand heeft verzocht en daarnaast als zogenoemde betrokken toezichthouder, zoals is beschreven in artikel 60 van de AVG.
Naast deze formele betrokkenheid is er ook nauw informeel contact tussen de AP en de DPC over deze zaak, juist vanwege de initiërende rol van de AP met betrekking tot dit onderzoek naar TikTok.
Wat betreft de activiteiten van andere Europese en/of niet-Europese organisaties en/of instellingen, wordt de AP door haar collega toezichthouders op de hoogte gehouden van onderzoeken die lopen op het gebied van gegevensbescherming. De AP kan echter geen uitspraken doen over mogelijk lopende onderzoeken bij andere toezichthouders anders dan wat eerder via de media naar buiten is gebracht.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft desgevraagd laten weten dat zij geen betrokkenheid heeft bij het onderzoek dat door de DPC wordt gedaan. Wel is de ACM betrokken bij het Europese Consumer Protection Cooperation Network dat momenteel in dialoog is met TikTok. Dit ziet niet op de privacy en gegevensbescherming, maar op de naleving van het consumentenrecht, zoals dat er redelijke (algemene) voorwaarden moeten worden gehanteerd. Gezien de verschillende taak van de ACM ten opzichte van toezichthoudende autoriteiten als de AP en DPC, wordt het in vraag 4 genoemde contact thans niet overwogen.
Waarvoor gebruiken bedrijven als TikTok deze gegevens, afgezien van reclame? Welke inzichten bestaan hierover? Is hier recent nog onderzoek naar gedaan door Europese en/of niet-Europese organisaties en/of instellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de AP en/of de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op enige manier betrokken bij het onderzoek dat thans door de DPC wordt gedaan? Staan zij, mogelijk in Europees verband, met de DPC in contact? Indien niet, is dit te overwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Van Dijk over cyberveiligheid bij het gebruik van apps en mobiele toestellen, die de regering onder andere verzoekt te onderzoeken hoe kinderen beter zouden kunnen worden beschermd tegen de risico’s en kwetsbaarheden van (het gebruik van) mobiele toestellen en apps, zoals TikTok?3
Aangaande de uitvoering van de genoemde motie, is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een aanbestedingstraject gestart voor het uitvoeren van een onderzoek. Dat onderzoek, dat met mijn departement zal worden afgestemd, richt zich overeenkomstig de motie op cyberveiligheid van mobiele toestellen en apps waarbij expliciet aandacht wordt besteed aan hoe kinderen beter zouden kunnen worden beschermd. De verwachting is dat uw Kamer medio 2022 geïnformeerd wordt over de resultaten van dit onderzoek. Met betrekking tot andere acties en initiatieven die naast de genoemde motie lopen, verwijs ik naar de acties die voortvloeien uit de Roadmap Digitale Veilige hard- en software4. Binnen een afzienbare termijn ontvangt uw Kamer daarover een voortgangsrapportage.
Welke andere acties en initiatieven, naast die waar eerdergenoemde motie om verzoekt, lopen er om de cyberveiligheid van Nederlandse app- en telefoongebruikers, in het bijzonder kinderen, te vergroten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens om ook (de uitkomsten van) het tweede onderzoek dat de DPC heeft ingesteld te volgen, namelijk het onderzoek naar het mogelijkerwijs delen van data van EU-gebruikers met China door TikTok? Beschikt u zelf, op basis van uw eigen informatiepositie, over aanwijzingen dat dit aan de hand is?
Ik beschik niet over dergelijke aanwijzingen. Ik ben absoluut voornemens de uitkomsten van dit tweede onderzoek te volgen. De doorgifte van gegevens van (minderjarige) Europese burgers is ingevolge hoofdstuk V van de AVG alleen onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Hoofdregel daarbij is dat er alleen gegevens aan een derde land mogen worden doorgegeven als er een «passend niveau van gegevensbescherming» in dat land bestaat, of er waarborgen kunnen worden geboden die alsnog een passend niveau van bescherming garanderen. Ik zal met belangstelling kennisnemen van de conclusies van de toezichthouders omtrent de internationale doorgiften door TikTok.
Het bericht 'Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen»?1
Ja.
Wie is de fabrikant van deze bussen? Is dat het Chinese bedrijf Build Your Dreams (BYD), waarover u in antwoord op eerdere Kamervragen schreef dat Keolis «goede ervaringen heeft met de bussen van BYD» en «onderzoek naar klanttevredenheid goede cijfers laat zien»?2 In hoeverre is die zienswijze nog steeds dezelfde?
Build Your Dreams (BYD) is de fabrikant van de bussen waar het artikel naar verwijst. BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks.
De problemen met de Keolis-bussen zijn een vervelende kwestie. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik contact gehad met de provincie Overijssel (de penvoerder van de concessieverlening). Ik begrijp dat de provincie Overijssel en Keolis de problemen en de gevolgen daarvan zeer serieus nemen. Zij doen hier onderzoek naar en richten zich op een goede en snelle oplossing.
Kunt u aangeven hoeveel problemen er tot dusver met bussen van de betreffende leverancier(s) in Nederland zijn geweest en van welke aard deze problemen zijn? Is op enig moment de verkeersveiligheid en/of veiligheid van inzittenden in het geding geweest? Hoeveel bussen kampen thans met defecten c.q. dienen gerepareerd te worden en wat betekent dit voor het OV-aanbod in de regio?
Voor de noodconcessie IJssel-Vecht worden 259 bussen ingezet van BYD. De noodconcessie IJssel-Vecht is het gevolg van een eerder ingetrokken gunning van de concessie. De provincie Overijssel heeft aangegeven dat binnen de noodconcessie de reeds bekende storingen door een miscommunicatie tussen de software van de accu’s en de software van de boardcomputer in januari opgelost zijn. Daarnaast zijn er storingen opgetreden in de aansturing van de motorkoeling. Dit is in totaal zeven keer bij verschillende bussen geconstateerd en heeft volgens de provincie geen enkel moment geleid tot het in geding zijn van de verkeersveiligheid en de veiligheid van de inzittenden. Uit voorzorg worden bij alle bussen in de vloot aanpassingen gedaan zodat deze storing niet meer zal optreden. Het OV-aanbod in de regio is volgens de provincie, afgezien van de zeven storingen, ongestoord voortgezet.
Navraag bij CROW (een kennisplatform voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, aanbesteden en contracteren) leert dat op andere plekken in Nederland ook vervoerders zijn die met elektrische bussen van BYD rondrijden: in totaal rijden op dit moment 310 bussen rond. Ik ben niet bekend met problemen met bussen van de betreffende leverancier in andere delen van Nederland. Binnen de programmagroep ZE (Zero Emissie) worden ervaringen uitgewisseld met de elektrische bussen, zodat zicht kan worden gehouden op eventuele verdere problemen. De programmagroep ZE is onderdeel van het Bestuursakkoord Zero Emissie Bussen uit 2016 met als doel volledig emissievrij regionaal busvervoer in 2030. Het Bestuursakkoord is gesloten tussen veertien vervoersautoriteiten en het Rijk.
Klopt het dat provincies weliswaar concessieverlener zijn, maar niet zelf bussen kunnen aanbesteden c.q. eisen stellen aan (de herkomst van) het busmaterieel, omdat deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder, namelijk Keolis, waaraan ook geen directe eisen kunnen worden gesteld?
De provincie kan bij een concessie geen eisen stellen aan de herkomst van het busmaterieel als deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder. Dit is eerder toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890). In die beantwoording is ook aangegeven dat het wel mogelijk is om in het programma van eisen technische kenmerken van het busmaterieel op te nemen zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. Dit is ook gebeurd in de aanbesteding van de concessie IJssel-Vecht die Keolis heeft gewonnen.
In theorie zou de provincie de bussen zelf kunnen inkopen, maar in de praktijk gebeurt dit vrijwel nooit. Daarmee zou de concessieverlener taken en verantwoordelijkheden van de vervoerder naar zich toetrekken. Het is aan de aanbestedende dienst om hierin een keuze te maken.
Wat zijn de mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven om, op grond van artikel 62, vierde lid, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012, voorwaarden te stellen, die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst, zoals via het verlenen van een speciale sectoropdracht? Hoe vaak wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890) is ingegaan op de mogelijkheden in relatie tot deze casus. In algemene zin is het zo dat op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven van een vervoersconcessie kunnen worden uitgesloten indien deze vervoersbedrijven gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER en de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten. Een uitzondering geldt voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012, zij hebben wel de mogelijkheid om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. In deze casus ging het om een private transactie door concessiehouder Keolis en niet om een speciale sectoropdracht.
Deelt u de mening dat sprake moet zijn van een gelijk speelveld en van eerlijke concurrentie, willen Europese en Nederlandse bedrijven eerlijke kansen krijgen ten opzichte van staatsgesteunde ondernemingen uit derde landen elders in de wereld?
Ja, ik ben het daarmee eens. Eerlijke concurrentie tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen heeft dan ook mijn bijzondere aandacht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij bedrijven met staatssteun uit derde landen de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Het kabinet zet zich in EU-verband dan ook actief in voor een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal niveau gepleegd als via wetgevende instrumenten van de Europese Unie. Momenteel wordt gewerkt aan twee Europese wetsvoorstellen die beogen om een gelijk speelveld tussen Europese bedrijven en derde landen te borgen.
De Europese Commissie heeft in mei het wetsvoorstel buitenlandse subsidies gepresenteerd om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies uit derde landen op de interne markt te kunnen onderzoeken, en daartegen maatregelen te kunnen nemen. Nederland zet zich hierbij in voor een effectief instrument met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen (BNC-fiche wetsvoorstel buitenlandse subsidies, Kamerstuk 22 112, nr. 3126). Ook zet Nederland in op spoedige totstandkoming van het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Kunt u aangeven wat het Internationaal Aanbestedingsinstrument (International Procurement Instrument, IPI), waarover de onderhandelingen naar verwachting dit najaar starten3, concreet betekent voor de openbaar vervoersconcessies die provincies verlenen en de aanbestedingen die vervoersbedrijven daarbinnen uitvoeren voor het busmaterieel?
Op basis van de tekst van het voorstel voor het IPI waarover de Raad van de Europese Unie positie heeft ingenomen, kan de EU een IPI-maatregel instellen na onderzoek en wanneer consultaties met een derde land niet tot een oplossing leiden. Deze maatregel kan de vorm aannemen van een scoreopslag bij de beoordeling van de offerte door de aanbestedende dienst of in ernstige gevallen uitsluiting van de inschrijver. Wanneer een IPI-maatregel van toepassing is op een partij die meedingt naar een vervoersconcessie, dan dienen aanbestedende diensten uitvoering te geven aan de maatregel. Wellicht ten overvloede, wanneer de inkoop van busmaterieel een private transactie betreft en niet deel uitmaakt van een aanbestedingstraject, zal een IPI-maatregel niet van toepassing zijn.
De triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie over het IPI moeten nog beginnen, dus de precieze uitwerking van het instrument staat nog niet vast. Zo zal de drempelwaarde voor toepassing van het instrument bij werken en concessies mogelijk nog een discussiepunt worden in de onderhandelingen. Ook is nog niet duidelijk wat voor type maatregelen, zoals een scoreopslag bij de beoordeling van een inschrijving en/of uitsluiting van offertes van partijen bij aanbestedingen, deel zullen uitmaken van het uiteindelijke instrument.
Het in antwoord 6 genoemde Europese wetsvoorstel buitenlandse subsidies richt zich op marktverstorende subsidies uit derde landen. Het voorstel bevat een ambtshalve (ex-officio) bevoegdheid voor de Europese Commissie om achteraf subsidies uit derde landen te onderzoeken in alle marktsituaties – dus niet alleen bij aanbestedingen – en hier tegen op te treden. Met deze bevoegdheid kan de Commissie ook private transacties onderzoeken. Daarnaast bevat het voorstel een meldplicht voor concentraties en inschrijvingen op aanbestedingen. De meldplicht bij concentraties en aanbestedingen houdt in dat bedrijven die subsidies uit derde landen ontvangen dat moeten melden bij de Commissie. De Commissie kan de subsidies dan onderzoeken en eventueel maatregelen opleggen.
Zal het IPI straks ook door provincies kunnen worden benut, bijvoorbeeld om in hun concessie de vervoerder een verplichte toets op oneigenlijke staatssteun op te leggen, als zij het busmaterieel aanbesteden? Of kan de mogelijkheid aan provincies worden geboden om de eis stellen dat bij die aanbesteding busbouwers worden uitgesloten uit landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA), de multilaterale Overeenkomst inzake overheidsopdrachten?
Provincies moeten, net als andere aanbestedende diensten, het IPI straks toepassen op inschrijvingen op een aanbesteding uit een bepaald derde land wanneer de EU een maatregel heeft ingesteld tegen dat land. Doel van het IPI is immers om wederkerigheid af te dwingen op de markt voor overheidsaanbestedingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen.
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D32891 en 2021D14738) is het voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten reeds mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de Government Procurement Agreement (GPA) en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. De mogelijkheden voor overheden om beperkingen op te nemen in de aanbesteding die zien op de private inkoop door de winnaar zijn echter beperkt. Dat is namelijk is strijd met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven nationale- of EU-producten voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen. Dit is nodig om protectionisme en onnodige handelsbelemmeringen te voorkomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kunnen er in het programma van eisen wel technische kenmerken van het busmaterieel opgenomen worden zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen.
Bent u bereid om met provincies, bijvoorbeeld via het Interprovinciaal Overleg, in overleg te treden over de mogelijkheid om via het IPI de kansen voor Europese aanbieders van (bijvoorbeeld elektrische of waterstof-)bussen te vergroten? Indien ja, op welke termijn?
In aanloop naar de inwerkingtreding van het IPI zullen provincies en andere aanbestedende diensten worden geïnformeerd over de werking en wijze van toepassing van het instrument. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend en afhankelijk van het verloop van de triloogonderhandelingen. Waar toepassing van het IPI in de toekomst leidt tot nieuwe kansen doordat derde landen nieuwe of aanvullende toegang verlenen tot hun markt voor overheidsaanbestedingen, zal het bedrijfsleven hier zoals gebruikelijk over worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Duizend inhuurkrachten WhatsApp lezen mee in chats’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Mona Keijzer (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Duizend inhuurkrachten WhatsApp lezen mee met chats»?1 Vraagt 2 Klopt het dat een gebruiker van de berichtendienst WhatsApp een ontvangen bericht van een andere gebruiker kan rapporteren en dat WhatsApp dan inzicht krijgt in de laatste vijf verstuurde berichten? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat WhatsApp naar zijn gebruikers beveiligde end-to-endencrypte communicatie belooft en tegelijkertijd via een omweg het alsnog mogelijk heeft gemaakt om berichten van zijn gebruikers in te zien?
Ja.
Klopt het dat het ontvangen van de berichten door WhatsApp erop kan duiden dat de sleutels, die uiteindelijk toegang geven tot de volledige gespreksgeschiedenis, doorgestuurd worden? Zo nee, hoe controleert WhatsApp de echtheid van de doorgestuurde, gerapporteerde berichten?
De website ProPublica heeft het artikel waarnaar het in vraag 1 aangehaalde bericht verwijst, op 8 september jl. gerectificeerd.2 Aan het stuk is toegevoegd dat de eerdere versie voor onbedoelde verwarring heeft gezorgd en dat de end-to-end-encryptie niet wordt doorbroken. Wanneer een WhatsApp-gebruiker een andere WhatsApp-gebruiker rapporteert, dan stuurt de rapporterende gebruiker aan WhatsApp – via de applicatie, door middel van de rapporteerfunctie – de meest recente ontvangen berichten van de andere gebruiker. Deze berichten worden dan ook door de gebruiker gedeeld met WhatsApp, zodat er geen sprake van is dat de end-to-end encryptie tussen de gebruikers of groep wordt doorbroken. WhatsApp kan niet op eigen instigatie verdere berichten van gebruikers of groepen inzien, de beveiligde communicatie tussen deze gebruikers en groepen blijft dan ook overeind.3 Op welke wijze WhatsApp de echtheid van de gerapporteerde berichten controleert is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat bedrijven die diensten leveren, zoals WhatsApp, open en eerlijk dienen te communiceren of en, zo ja, hoe er toegang tot welke data gegeven kan worden met welke reden, zodat er transparantie is voor de miljoenen Nederlanders die gebruik maken van deze communicatiediensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de praktijk die WhatsApp lijkt toe te passen zich tot artikel 12 van de AVG, waarin is vastgelegd dat verwerkingsverantwoordelijken moeten kunnen aantonen dat zij op een transparante wijze persoonsgegevens verwerken?
Deze mening deel ik.
De hoge benzineprijzen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Mona Keijzer (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de hoge benzineprijzen, naar rond de 1,85 euro per liter?1
Ja.
Hoe kunnen de benzineprijzen zo hoog zijn, terwijl de olieprijzen juist dalen?
Uit eerder onderzoek door EIM/Panteia uit 20112 kwam naar voren dat de hoogte van de brandstofprijzen aan de pomp op de langere termijn goed te verklaren is door de hoogte van de ruwe olieprijs en de prijs van de geraffineerde producten (gecorrigeerd voor de dollarkoers). Op korte termijn reageren de kale pompprijzen (prijzen exclusief heffingen) niet altijd direct op een verandering van de ruweolieprijs; de reactie kan zelfs tegengesteld zijn. De belangrijkste verklaring hiervoor is dat de prijzen voor ruwe olie, raffinageproducten en brandstof aan de pomp tot stand komen op verschillende markten. Zo heeft ook de vraag vanuit de industrie invloed op de prijs van geraffineerde producten. Olie die nu wordt opgepompt, komt bovendien pas na maanden of langer terecht bij tankstations. De handel in olie en geraffineerde producten is een handel die zeer gevoelig is voor economische, politieke, weerkundige, monetaire en voorraadrisico’s. Deze risico’s moeten worden afgedekt in de prijs, die wordt vastgesteld op de termijnmarkt. De brandstofprijs houdt daardoor minder direct verband met de feitelijke productieprijs van olie. Tot slot hangen de brandstofprijzen aan de pomp ook af van de lokale concurrentiesituatie.
Welke maatregelen kunt u nemen om de benzineprijzen omlaag te krijgen?
De brandstofprijs bestaat uit een aantal componenten: de ruwe olieprijs die tot stand komt op de wereldmarkt, de raffinagekosten, de distributie- en handelsmarge, accijnzen en btw. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de laatste twee categorieën. In reactie op vragen van de leden Madlener en Mulder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3338) heeft de Staatssecretaris van Financiën reeds aangegeven dat het kabinet niet voornemens is de belastingen op brandstoffen te verlagen.
Klopt het dat u of anderen in het kabinet gesprekken voeren over dit onderwerp met de bedrijven in de brandstofsector, zoals toegezegd bij het mondelinge vragenuur?2
In gesprekken die leden van het kabinet voeren met het bedrijfsleven, komen veel verschillende onderwerpen aan bod. Er zijn geen specifieke gesprekken over dit onderwerp gevoerd. De brandstofproducenten maken via adviesprijzen aan de exploitanten van tankstations kenbaar welke richting zij vinden dat de prijzen op zouden moeten bewegen. Deze adviesprijs heeft geen bindend karakter. Uiteindelijk is het de brandstofsector die de prijs aan de pomp bepaalt.
Wat zijn de resultaten van deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van misbruik van economische machtspositie in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Zij zal optreden indien zij daartoe aanleiding ziet. ACM hanteert daarbij als onafhankelijk toezichthouder haar eigen prioritering en onderzoeksagenda. Ik kan wel toezeggen dat ik deze vragen zal doorgeleiden aan de ACM.
Kunt u de Autoriteit Consument & Markt (ACM) verzoeken om een onderzoek te starten in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet? Zo nee, kunt u deze vragen doorgeleiden aan de ACM, met het verzoek om een onderzoek te starten in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven welk effect de hoge benzineprijzen hebben op de koopkracht? Kunt u hierbij met name ingaan op de effecten voor lagere en middeninkomens? Hoeveel bedraagt dit effect?
In de raming van de koopkracht gaat het om de prijsontwikkeling van een totaal «mandje» aan consumentenbestedingen. De benzineprijzen maken hier onderdeel van uit. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt in de raming van de statische koopkrachtontwikkeling gebruik van de meest recente raming van de inflatie van het Centraal Planbureau (CPB).
In de statische koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van economische gemiddelden. Zoals een gemiddelde contractloonontwikkeling en een gemiddelde inflatie. Zo wordt goed zichtbaar hoe inkomensbeleid uitwerkt op het inkomen van verschillende groepen huishoudens. Dit is dan ook het doel van koopkrachtplaatjes. In werkelijkheid gaat daaronder veel spreiding schuil. Afhankelijk van het uitgavenpatroon van huishoudens zullen zij in meer of mindere mate merken dat de benzineprijzen stijgen.
Kunt u op Prinsjesdag met een compensatie hiervoor komen? Zo nee, waarom niet?
De koopkrachteffecten van belastingbeleid en inflatie worden jaarlijks op Prinsjesdag integraal beschouwd middels de koopkrachtplaatjes. Het effect van de brandstofprijs valt samen met andere consumentenbestedingen in de inflatiecijfers die daarvoor worden gebruikt. Een aparte compensatie voor de stijgende brandstofprijzen heeft daarom niet de voorkeur van het kabinet, omdat deze bovenop de jaarlijkse maatregelen naar aanleiding van koopkrachtevaluatie zouden komen.
Leiden de hoge brandstofprijzen in uw optiek tot grotere vervoersarmoede? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen gegevens bekend of de hoge brandstofprijzen leiden tot grotere vervoersarmoede. Samen met andere consumentenbestedingen (zie vraag 8) zitten de brandstofprijzen in de inflatie. Of een huishouden de hogere brandstofprijzen kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan vervoer. Daarom kijkt het kabinet in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal naar de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen, waar de inflatie onderdeel van uitmaakt. Ook is het kabinet voorstander van een decentrale en integrale aanpak van armoede, die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Waarom liggen de brandstofprijzen veelal hoger dan de adviesprijzen?
Door partijen als de ANWB en United Consumers wordt geconstateerd dat sommige pompen sinds enige tijd zijn gestart met zogenaamde dynamische prijsstelling gedurende de dag4. Afhankelijk van de vraag worden benzineprijzen dan voor bepaalde uren van de dag aangepast. In dat kader is het inmiddels sporadisch voorgekomen dat de prijs in nachtelijke uren bij bepaalde tankstations langs de snelweg hoger was dan de adviesprijs. Dit is geen ongebruikelijke situatie in een vrije en concurrerende markt waar de consument keuze heeft en waarbij de prijzen die verschillende oliemaatschappijen hanteren vaak relatief ver uit elkaar liggen. Een adviesprijs is de door de producenten aanbevolen verkoopprijs, maar de ondernemer is in beginsel vrij welke uiteindelijke prijs hij voor het product vraagt.
Het bericht ‘Miljoenenstrop dreigt voor vier grote zenders bij verlenging FM-vergunning’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenstrop dreigt voor vier grote zenders bij verlenging FM-vergunning»?1
Ja.
Hoe rijmt u de aangenomen motie-Grinwis c.s. (Kamerstuk 24 095, nr. 537) om in goede samenspraak met VCR en NLCR te komen tot een vergoeding met de genoemde starre opstelling van EZK-ambtenaren en de opmerking dat de gesprekken muurvast zitten?
Conform de procedure die ook gevolgd is bij de eerdere verlengingen van deze vergunningen zijn betrokken partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het conceptrapport van SEO door middel van een zgn. preconsultatie. Gedurende de afgelopen weken hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de Verenging voor Commerciële Radio (VCR) en vertegenwoordigers van het Ministerie van EZK over het conceptrapport.
Op 16 juli 2021 heeft de VCR ook nog een schriftelijke reactie ingediend.
De VCR heeft daarbij aangegeven het ministerie erkentelijk te zijn dat zij kennis heeft mogen nemen van het conceptrapport van SEO en in de gelegenheid is gesteld om (via de preconsultatie) te mogen reageren op het rapport alvorens het wordt vastgesteld.
De binnengekomen reactie is zorgvuldig gewogen met inachtneming van het geldende wettelijk kader waar ik aan gehouden ben. Naast een deugdelijke juridische motivering van de verschuldigde verlengingsprijzen ben ik ook gehouden aan een correcte toepassing van het Europese staatssteunkader. De economische waarde van de vergunningen dient (geheel) in de verlengingsprijs tot uitdrukking te worden gebracht. Zowel met het oog op doelmatig frequentiegebruik als om te voorkomen dat de verlenging kan worden aangemerkt als een verboden vorm van staatssteun aan de huidige vergunninghouders. Daarnaast is het belangrijk om een verstoring van het gelijke speelveld (het level playing field) te voorkomen. Een marktconforme verlengingsprijs dient daartoe.
De ingebrachte reactie van de VCR van 16 juli jl. heeft SEO geen aanleiding gegeven om grote aanpassingen in het conceptrapport door te voeren. Het rapport met de daarin opgenomen berekeningen is daarmee dan ook definitief vastgesteld.
Bent u het ermee eens dat hoe hoger de prijs van de noodverlenging, hoe lager de investeringen zullen zijn in digitale etherradio en daarmee het ingezette beleid met als uitgangspunt digitalisering van de radiosector wordt gestremd en er dus voor de langere termijn minder stabiliteit en rust is op de commerciële radiomarkt? (Kamerstuk 24 095, nr. 545.) Zo niet, waarom?
De radiosector en de Kamer hebben gevraagd om de commerciële radiovergunningen te verlengen voor een periode van drie jaar. Doel van deze verlenging is – conform de motie-Van den Berg2 – om commerciële radiopartijen in staat te stellen additionele financiering aan te trekken en zo de gevolgen van de coronacrisis te mitigeren en de continuïteit van de sector te waarborgen. Partijen die wensen te verlengen dienen hiervoor wel een marktconforme vergoeding te betalen die is vastgesteld conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving, met inachtneming van de meest recente economische vooruitzichten. Hiervoor heeft SEO de berekeningen gemaakt in lijn met de eerder haar gehanteerde methodiek (zie verder ook het antwoord op vraag 5).
Ik ben bereid om de commerciële vergunningen te verlengen voor de gevraagde periode van drie jaar. Dit zorgt voor de beoogde rust en stabiliteit in de sector, in ieder geval tot 2025. Daarnaast blijkt uit het rapport van SEO en uit projecties van het CPB dat de vooruitzichten voor de commerciële radiosector gunstig zijn (zie ook het antwoord op vraag 5). Ik zie daarom niet in waarom bij een verlenging van 3 jaar tegen een marktconforme prijs de investeringen in digitalisering afgeremd zouden worden.
Bent u het ermee eens dat beleid dat leidt tot lagere investeringen in de digitalisering van radio en daarmee vertraging van die digitalisering niet strookt met de aangenomen motie-Bruins c.s. (Kamerstuk 24 095, nr. 523) en niet strookt met de afspraken die gemaakt zijn met de commerciële radiosector om jaarlijks te investeren in digitalisering? Zo niet, waarom?
In mijn brief van 8 juli 2021 ben ik uitgebreid ingegaan op de digitalisering van de Nederlandse etherradio (via DAB+) en op alle beleidsacties en initiatieven die hiertoe in de afgelopen jaren alsmede in de toekomst worden genomen.3 Digitalisering is overigens niet alleen een zaak van de houders van de vier landelijke commerciële radiovergunningen die nu een marktconforme vergoeding moeten betalen voor de driejarige verlenging van hun (ongeclausuleerde) vergunning. De digitalisering van de etherradio is een (internationaal) samenspel van een diverse groep van landelijke, regionale en lokale radiostations (zowel publiek als commercieel), netwerk operators, de retailsector en de automotive industrie die hier ieder op zijn eigen manier een bijdrage aan levert.
Voor wat betreft de toezegging van landelijke commerciële radiosector om additioneel te investeren in digitalisering (bijvoorbeeld in marketing), ga ik er vanuit dat zij hiermee ook na 2022 onverminderd doorgaan aangezien dit ook in hun eigen belang is.
Vindt u een vergoeding voor de noodverlenging die het 7- tot 13-voudige kost van de huidige vergunningsprijs proportioneel en daarmee maatschappelijk verantwoord? Zo nee, hoe rijmt u dan de aangenomen motie-Grinwis c.s. (Kamerstuk 24 095, nr. 537) met de genoemde verveelvoudiging?
De bepaling van de hoogte van de verlengingsprijzen voor de landelijke commerciële radiovergunningen voor een periode van drie jaar dient binnen de juridische context van de Telecommunicatiewet plaats te vinden, rekening houdend met alle belangen in de desbetreffende markt.
Ik heb daarom, net als bij eerdere verlengingen, SEO Economisch Onderzoek (SEO) gevraagd met een onafhankelijk advies te komen. SEO heeft in lijn met de al eerder door haar gehanteerde methodiek – de verlengingsprijzen berekend. SEO heeft bij de waardebepalingen van het radiospectrum in de afgelopen jaren invulling gegeven aan het juridisch kader van de Telecommunicatiewet door de economische waarde te berekenen op basis van de zgn. opportuniteitskosten. Dit is de waarde die een efficiënte nieuwe toetreder toekent aan de vergunning, rekening houdend met de looptijd ervan. Deze waarde is tevens gelijk aan de uitkomst van een hypothetische veiling. De waarderingsmethode voor een verlenging van drie jaar moet zo dicht mogelijk aansluiten bij de eerder door SEO gehanteerde systematiek.
Het gaat bij deze tijdelijke verlenging om een zeer korte periode, waardoor het niet mogelijk is om daarvoor een zelfstandige verlengingsprijs te berekenen. Daarom heeft SEO bij het vaststellen van de verlengingsprijs de drie jaar van de komende verlenging opgeteld bij de lopende verlengingsperiode van vijf jaar (2017–2022).
Het is juist dat de bedragen dit keer hoger uitvallen dan bij de vorige verlenging in 2017. Als de nieuwe bedragen voor drie jaar verlengen echter worden opgeteld bij de bedragen van de vorige verlenging (van vijf jaar) dan zijn de bedragen voor een totale periode van acht jaar nog steeds aanmerkelijk lager dan de bedragen die zijn betaald voor de zesjarige verlengingsperiode in het tijdvak 2011–2017. Dit plaatst de bedragen in een breder perspectief en er kan dus niet in algemene zin gesteld worden dat partijen nu velen malen meer moeten betalen dan voorheen.
Om de verlengingsprijzen te berekenen voor toekomstige jaren is het van belang om inschattingen c.q. prognoses te maken. SEO heeft daarom voor de berekeningen van de verlengingsprijzen gebruik gemaakt van de projecties van het Centraal Plan Bureau (CPB) voor de groei van het bruto binnenlands product (en het bijbehorende prijspeil) in de periode tot en met 2025. SEO gaat daarbij uit van de meest conservatieve inschattingen hoewel de economie aan het herstellen is.
De prognoses zijn echter dusdanig gunstig dat het verdienpotentieel van de ongeclausuleerde landelijke vergunningen voor de komende drie jaar circa het viervoudige is van hetgeen deze partijen moeten afdragen.
Het verdienpotentieel van een vergunning is van cruciaal belang bij het vaststellen van een marktconforme vergoeding op grond van artikel 3.15 van de Telecommunicatiewet. Naast een deugdelijke motivering van de verschuldigde bedragen ben ik ook gehouden aan een correcte toepassing van het staatsteunkader. De reële economische waarde van de vergunningen op basis van recente economische vooruitzichten dient daarom (geheel) in het bedrag te worden uitgedrukt, zowel met het oog op doelmatig frequentiegebruik als om te voorkomen dat de verlenging kan worden aangemerkt als een verboden vorm van staatssteun aan de huidige vergunninghouders.
Onder een proportionele en daarmee maatschappelijk verantwoorde vergoeding versta ik dan ook een marktconforme vergoeding die – conform de Telecommunicatiewet – aansluit bij de reële waarde die deze vergunningen in de toekomst vertegenwoordigen. In de berekeningen van SEO zijn overigens ook de gevolgen van de coronacrisis verdisconteerd met als gevolg dat de bedragen hierdoor lager uitvallen. De bovengenoemde bedragen voor een verlenging met een termijn van drie jaar houden derhalve eveneens rekening met de economische schade aan en krimp van de markt waar de motie-Grinwis c.s. naar verwijst en waar ik uitvoering aan geef.
Bent u het ermee eens dat een vergoeding die tientallen miljoenen euro’s meer kost haaks staat op de oorspronkelijke reden van de noodverlenging, namelijk het opvangen van geleden verliezen als gevolg van de Coronacrisis en het bevorderen van economisch herstel?
De effecten van de coronacrisis, die ons allemaal raakt, heeft vorig jaar ook grote gevolgen gehad voor de commerciële radiopartijen door het teruglopen van de advertentie-inkomsten. Ik ben daarom conform de wens van uw Kamer overgegaan tot een tijdelijke verlenging voor een termijn van drie jaar. Doel van deze verlenging is – conform de motie-Van den Berg4 – om commerciële radiopartijen in staat te stellen additionele financiering aan te trekken om zo de gevolgen van de coronacrisis te mitigeren en de continuïteit van de sector te waarborgen. Het verlengen van de commerciële radiovergunningen heeft uitdrukkelijk niet tot doel om geleden verliezen c.q. geleden schade te vergoeden. De Telecommunicatiewet geeft hiertoe ook geen ruimte. Indien partijen een verlenging wensen, dienen zij wel bereid te zijn een marktconforme vergoeding te betalen die is vastgesteld conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving, met inachtneming van de meest recente economische vooruitzichten. Voor de hoogte van deze verlengingsprijzen is het toekomstige verdienpotentieel daarbij het uitgangspunt.
Hoe beoordeelt u de rekenmethode die door SEO is gebruikt om te komen tot een vergoeding voor de noodverlenging, waarbij gerekend wordt alsof de vergunning bij aanvang voor 8 jaar zou zijn afgegeven in plaats van dat naar de huidige context wordt gekeken?
Zoals eerder door mij aangegeven dient bij een verlenging – zowel met het oog op doelmatig frequentiegebruik als om te voorkomen dat de verlenging kan worden aangemerkt als een verboden vorm van staatssteun aan de huidige vergunninghouders een marktconforme verlengingsprijs berekend te worden. De economische waarde van de vergunningen dient (geheel) in die prijs tot uitdrukking gebracht te worden. Onderzoeksbureau SEO is door mij gevraagd om de verlengingsprijzen te berekenen. De waarderingsmethode voor de verlenging moet daarbij zo dicht mogelijk aansluiten bij de eerder door SEO gehanteerde systematiek. Temeer daar deze systematiek is getoetst en goedgekeurd door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).
SEO berekent de verlengingsprijzen op basis van de zgn. opportuniteitskosten. Dit is de waarde die een efficiënte nieuwe toetreder toekent aan de vergunning, rekening houdend met de looptijd ervan. Deze waarde is tevens gelijk aan de uitkomst van een hypothetische veiling. Omdat het hier gaat om een tijdelijke verlenging voor een zeer korte periode, is het niet mogelijk is om daarvoor een zelfstandige verlengingsprijs te berekenen. Daarom heeft SEO bij het vaststellen van de verlengingsprijs de drie jaar van de komende verlenging opgeteld bij de lopende verlengingsperiode van vijf jaar. Ik vind dit, gelet op de omstandigheden, een goede uitkomst en de conclusies uit het SEO-rapport neem ik daarom over.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bovengenoemde moties Bruins c.s. en Grinwis c.s. goed en compleet uitgevoerd worden en conform deze moties en de roep en welwillendheid van de sector u komt tot een prijs voor de noodverlenging van de FM-vergunningen die proportioneel en maatschappelijk verantwoord is, recht doet aan de oorspronkelijke reden van de noodverlenging en de beleidsdoelen van het ministerie rondom DAB+?
Onder een proportionele en daarmee maatschappelijk verantwoorde vergoeding versta ik een marktconforme vergoeding die conform de Telecommunicatiewet aansluit bij de reële waarde die deze vergunningen in de toekomst vertegenwoordigen. In de berekeningen van SEO zijn overigens ook de gevolgen van de coronacrisis verdisconteerd met als resultaat dat de bedragen hierdoor lager uitvallen. De bedragen voor een verlenging met een termijn van drie jaar houden derhalve eveneens rekening met de economische schade aan en krimp van de markt waar de motie-Grinwis c.s. naar verwijst en waar ik dus uitvoering aan geef.
Over de motie-Bruins heb ik u uitgebreid geïnformeerd in mijn brief van 8 juli 20215 (zie ook het antwoord op vraag 4).
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zie bovenstaand.
Nederlandse deelname aan Important Projects of Common European Interest (IPCEI) |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich de aangenomen motie-Amhaouch c.s. over het momentum voor IPCEI niet voorbij laten gaan (Kamerstuk 32 637, nr. 459) herinneren?
Ja. In reactie daarop is er door de Staatssecretaris voor Economische Zaken en Klimaat op 9 juli jl. een brief naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 637, nr. 470).
Deelt u de mening dat voor Nederlandse bedrijven en instellingen, zoals in de halfgeleiderindustrie en automotive sector, deelname aan IPCEI van groot maatschappelijk en economisch belang is, mede in het licht van de wereldwijze tekorten aan grondstoffen en materialen die er ook in ons eigen land toe leiden dat productie komt stil te liggen, bedrijven en regio’s economische schade oplopen en werkgelegenheid op het spel staat?
Ja, ik deel de mening dat deelname aan een IPCEI van groot maatschappelijk en economisch belang is.
Wat is de stand van zaken van IPCEI Micro-elektronica 2 en IPCEI Cloud Infrastructuur en Services, waarvan deelname door Nederland verder zou worden verkend (Kamerstuk 32 637, nr. 470)? Hoeveel reacties zijn ontvangen, hoeveel bedrijven hebben gereageerd? Welke projectideeën zijn geselecteerd en welke partijen zijn betrokken?
Zoals vermeld in bovengenoemde Kamerbrief (Kamerstuk 32 637, nr. 470) zijn voor de IPCEI Micro-elektronica 2 (ME2) 14 projectvoorstellen binnengekomen op de interessepeiling die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is uitgezet. Hiervan heeft de meerderheid van de bedrijven meegedaan aan de Europese Matchmaking die afgelopen zomer heeft plaatsgevonden. De projecten uit de interessepeiling betreffen uiteenlopende onderwerpen. Het gaat onder meer om machinebouw en meet- en testapparatuur.
Voor de IPCEI Cloudinfrastructuur en services (CIS) zijn er bij de interessepeiling 15 projectvoorstellen ingediend, die betrekking hebben op alle onderdelen van de waardeketen. De meerderheid van de bedrijven en kennisinstellingen die een voorstel hebben ingediend, heeft deelgenomen aan een voorbereidingsevenement van het Europese matchmakingproces. Op basis van alle ontvangen informatie is vervolgens een zogenoemde preselectie gemaakt van vier voorstellen die voldoen aan de IPCEI CIS-voorwaarden en kansrijk genoeg zijn om mee te doen aan het Europese matchmakingproces. Dit proces start in oktober en duurt circa acht weken.
Na een zorgvuldige nationale beoordeling, ter voorbereiding op de stringente controle van de Europese Commissie (DG Mededinging), zal worden besloten welke projecten (bedrijven) deel uit gaan maken van de Nederlandse (pre)notificatieprocessen. Dit betekent dat op dit moment geen sprake is van projecten die al definitief geselecteerd zijn.
Hebt u inmiddels meer duidelijkheid over de invulling van deze IPCEI’s, de Nederlandse deelname en financiële bijdrage? Wanneer wordt hier door het kabinet over besloten?
Het kabinet heeft op Prinsjesdag bekend gemaakt dat het 230 miljoen euro voor de IPCEI ME2 en 70 miljoen euro voor de IPCEI CIS heeft gereserveerd. Mede door dit financiële commitment blijft Nederland nauw betrokken bij de verdere invulling van deze IPCEI’s en kunnen Nederlandse partijen daaraan deelnemen. Binnenkort zal voor de bedrijven die tijdens de interessepeiling hun interesse kenbaar hebben gemaakt en hebben deelgenomen aan de Europese matchmaking, bekend gemaakt worden hoe de verdere besluitvorming over de Nederlandse bijdrage aan deze IPCEI’s er uit gaat zien. De precieze timing daarvan hangt in belangrijke mate af van het verloop van de Europese besprekingen. Pas als later in het proces de beoordeling door DG Mededinging heeft plaatsgevonden, zal duidelijk zijn welke projecten formeel onderdeel uit kunnen maken van de IPCEI’s. Dan kan Nederland besluiten voor welke projecten er een potentiële financiële bijdrage komt.
Overweegt het kabinet ook nog aan andere IPCEI’s dan de hiervoor genoemde deel te nemen? Waarom wel/niet?
Alle lidstaten hebben de mogelijkheid om gezamenlijke voorstellen in te dienen om IPCEI-initiatieven te starten. Het is aan het nieuwe kabinet om op een case-by-case basis te beoordelen of het nadrukkelijk nut en noodzaak ziet in nieuwe IPCEI-initiatieven.
Kunt u een overzicht geven van welke EU-lidstaten in welke IPCEI’s participeren en voor welke bedragen?
Veel lidstaten hebben interesse getoond in deelname aan één of meerdere van de drie actief in ontwikkeling zijnde IPCEI’s: Micro-Elektronica 2, Cloud Infrastructuur en Services en Waterstof. Omdat de vorming van de IPCEI een langlopend proces is inclusief een stringente toetsing door de Europese Commissie aan de hand van de in de IPCEI Mededeling uit 20141 gestelde criteria, is op dit moment geen definitief antwoord te geven op welke EU-lidstaten participeren voor welke bedragen. Wel hebben in december 2020 22 EU-lidstaten en Noorwegen gezamenlijk een manifest getekend waarin deze lidstaten, waaronder Nederland, zich eraan committeren een IPCEI Waterstof te lanceren2. Daarnaast is op 7 december 2020 een gezamenlijke verklaring uitgebracht inzake processoren en halfgeleidertechnologieën, waarin 22 EU-lidstaten, inclusief Nederland, overeenkomen samen te werken om Europa's waardeketen voor elektronica en ingebedde systemen te versterken.3
Ook voor de IPCEI Cloudinfrastructuur en services is een manifest getekend. Op 15 oktober 2020 hebben de 27 lidstaten de gezamenlijke verklaring4 voor een Europees initiatief voor de oprichting van een cloud-federatie ondertekend. Het IPCEI CIS-project beoogt aan dit doel bij te dragen door gezamenlijk een nieuwe generatie cloud-oplossingen in de EU te ontwikkelen en daarmee de Europese waardeketen te versterken. Op dit moment zijn naast Nederland ook Duitsland, Frankrijk, Spanje, Luxemburg, België, Italië, Hongarije, Polen, Slovenië, Oostenrijk en Letland betrokken bij deze uitwerking.
Kunt verzekeren dat Nederland het momentum voor IPCEI niet voorbij laat gaan en de spreekwoordelijke boot niet gaat missen?
Ja, dit is het uitgangspunt. Om deze reden doet Nederland actief mee in de processen om de IPCEI’s Micro-Elektronica 2 (ME2), Cloud Infrastructuur en Systemen (CIS) en Waterstof te vormen. Daartoe heeft het kabinet 300 miljoen euro voor de IPCEI’s ME2 en CIS en 35 miljoen euro voor de IPCEI Waterstof in de begroting voor 2022 opgenomen.
Deelt u de mening dat naast het Nationaal Groeifonds en Invest-NL ook IPCEI van wezenlijk belang is om in Europees verband te investeren in en te werken aan het toekomstige verdienvermogen van Nederland evenals het herstellen van de afhankelijkheid/balans van strategische materialen en/of producten voor onze maatschappelijke uitdagingen?
Ja, naast het Nationaal Groeifonds en Invest-NL biedt het IPCEI-instrument de mogelijkheid om gezamenlijk met andere lidstaten Europese investeringen grootschalig in beyond state of the art innovatie te investeren, waarbij deze anders niet of onvoldoende tot stand zouden komen. Het IPCEI-instrument kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van grootschalige maatschappelijke uitdagingen, aan het Nederlandse en Europese toekomstig verdienvermogen en, in het verlengde daarvan, aan economische onafhankelijkheid op strategische gebieden.
Wilt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het voornemen om te stoppen met coronasteun aan de zwaar getroffen horecasector |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Horeca niet blij met stoppen coronasteun: bedrijven gaan omvallen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het feit dat de zwaar getroffen horecasector aangeeft nog niet zonder de steun te kunnen en stelt dat er bedrijven gaan omvallen? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag ook ingaan op de woorden KHN-voorzitter Robèr Willems die uw beleid typeert als «ongehoord en haast misdadig»?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de horeca en evenementensector. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet met de steun- en herstelpakketten de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en – beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.2 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd. Voor de nachthoreca is een nieuwe regeling voorzien, waarover uw Kamer per brief van 24 september 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 414) is geïnformeerd.
Ondanks de positieve macro-economische verwachtingen beseft het kabinet dat sommige bedrijven waaronder in de horeca en evenementensector, het de komende tijd alsnog moeilijk kunnen hebben. In dat licht blijft in het vierde kwartaal een aantal steunmaatregelen van kracht. Deze zijn in de Kamerbrief van 30 augustus jl.3 beschreven. Zo blijft het kabinet in het vierde kwartaal van 2021 steun geven in de vorm van bijvoorbeeld coulante terugbetaalregelingen en borgstellingen, waardoor ondernemers sneller en gemakkelijker geld kunnen lenen. Ook het aanvullend sociaal pakket blijft van kracht. Dit pakket helpt om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, om- en bijscholing te faciliteren en armoede- en schulden te bestrijden. Voor de evenementensector blijft de garantieregeling tot eind 2021 van gelden waarmee een organisator van een evenement dat door coronabeperkingen van de rijksoverheid onverhoopt niet door kan gaan, het grootste deel van de kosten vergoed kan krijgen.
Bent u bekend met het feit dat de horeca, de evenementensector en andere sectoren nog steeds last hebben van de coronacrisis en de door u opgelegde maatregelen? Zo ja, kunt u subiet toezeggen dat u zolang dat duurt blijft betalen voor de gevolgen van kabinetsbeleid? Graag een gedetailleerd antwoord met daarbij ook antwoord op de vraag waarom u willens en wetens deze sectoren niet opent, maar (vooralsnog) niet zo fair bent om de portemonnee te trekken.
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u duiden waarom bezoek aan stadions en sommige grote evenementen (Formule 1) gelukkig weer wel kan, maar het organiseren van bijvoorbeeld een mooi festival door de horeca niet? Komt u er bij het beantwoorden van deze vraag achter dat uw beleid inmiddels niet meer uit te leggen is?
Binnen de huidige coronaregels geldt dat evenementen plaats kunnen vinden als zij voldoen aan een aantal voorwaarden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen geplaceerde en ongeplaceerde evenementen. Door het gebruik van vaste zitplaatsen in combinatie met de coronatoegangsbewijzen en (destijds bij de Formule 1 de normering van het van het aantal bezoekers op 2/3 van de reguliere capaciteit) wordt het risico op verspreiding van het virus verkleind.
De setting van een ongeplaceerd evenement, zoals bijvoorbeeld een festival, wordt als meer risicovol beschouwd omdat er in de regel meer mensen bijeenkomen in verschillende samenstellingen en door elkaar heen lopen. Een besmet persoon kan in die setting heel gemakkelijk een groot aantal anderen besmetten. Dat deze omstandigheden daadwerkelijk risico-verhogend zijn, wordt ondersteund door de exponentiële toename van het aantal besmettingen deze zomer. Het OMT acht in zijn advies van 9 juli 2021 aannemelijk dat de grote piek en de clusterbesmettingen afgelopen zomer mede het gevolg waren van bezoek aan feesten en nachtclubs. In het OMT advies van 13 september wordt dit risico ook benoemd.
Het bericht 'Vier grote radiozenders dreigen 7- tot 13-voudige te moeten betalen voor verlenging FM-vergunning' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vier grote radiozenders dreigen 7- tot 13-voudige te moeten betalen voor verlenging FM-vergunning»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de prijzen voor de noodverlenging van de commerciële FM-vergunningen zeven tot dertien keer zo hoog zijn als de betreffende radiozenders nu betalen? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet conform de unaniem aangenomen motie-Grinwis c.s. is, die verzoekt om een proportionele en maatschappelijk verantwoorde vergoeding (Kamerstuk nr. 24 095, nr. 537)? Waarom is gekozen hiervan af te wijken en de facto de motie niet uit te voeren?
De bepaling van de hoogte van de verlengingsprijzen voor de commerciële landelijke vergunningen voor een periode van drie jaar dient binnen de juridische context van de Telecommunicatiewet plaats te vinden, rekening houdend met alle belangen in de desbetreffende markt.
Ik heb daarom, net als bij eerdere verlengingen, SEO Economisch Onderzoek (SEO) gevraagd met een onafhankelijk advies te komen. SEO heeft in lijn met de eerder door haar gehanteerde methodiek – de verlengingsprijzen berekend. SEO heeft bij de waardebepalingen van het radiospectrum in de afgelopen jaren invulling gegeven aan het juridisch kader van de Telecommunicatiewet door de economische waarde te berekenen op basis van de zgn. opportuniteitskosten. Dit is de waarde die een efficiënte nieuwe toetreder toekent aan de vergunning, rekening houdend met de looptijd ervan. Deze waarde is tevens gelijk aan de uitkomst van een hypothetische veiling. De waarderingsmethode voor een verlenging van drie jaar moet zo dicht mogelijk aansluiten bij de eerder door SEO gehanteerde systematiek.
Het gaat bij deze tijdelijke verlenging om een zeer korte periode, waardoor het niet mogelijk is om daarvoor een zelfstandige verlengingsprijs te berekenen. Daarom heeft SEO voor het vaststellen van de verlengingsprijs de drie jaar van de komende verlenging opgeteld bij de lopende verlengingsperiode van vijf jaar (2017–2022).
Het is juist dat de bedragen dit keer hoger uitvallen dan bij de vorige verlenging in 2017. Als de nieuwe bedragen voor drie jaar verlengen echter worden opgeteld bij de bedragen van de vorige verlenging (vijf jaar) dan zijn de bedragen voor de totale periode van acht jaar nog steeds aanmerkelijk lager dan de bedragen die zijn betaald voor de zesjarige verlengingsperiode in het tijdvak 2011–2017. Dit plaatst de bedragen in een breder perspectief en er kan dus niet in algemene zin gesteld worden dat partijen nu velen malen meer moeten betalen dan voorheen.
Om de verlengingsprijzen te berekenen voor toekomstige jaren is het van belang om inschattingen c.q. prognoses te maken. SEO heeft daarom voor de berekeningen van de verlengingsprijzen gebruik gemaakt van de projecties van het Centraal Plan Bureau (CPB) voor de groei van het bruto binnenlands product (en het bijbehorende prijspeil) in de periode tot en met 2025.2 SEO gaat daarbij uit van de meest conservatieve inschattingen hoewel de economie aan het herstellen is.
De prognoses zijn dusdanig gunstig dat het verdienpotentieel van de ongeclausuleerde landelijke vergunningen voor de komende drie jaar circa het viervoudige is van hetgeen deze partijen moeten afdragen.
Het verdienpotentieel van een vergunning is van cruciaal belang bij het vaststellen van een marktconforme vergoeding op grond van artikel 3.15 van de Telecommunicatiewet. Naast een deugdelijke motivering van de verschuldigde bedragen ben ik ook gehouden aan een correcte toepassing van het staatsteunkader. De reële economische waarde van de vergunningen op basis van recente economische vooruitzichten dient daarom (geheel) in het bedrag te worden uitgedrukt, zowel met het oog op doelmatig frequentiegebruik als om te voorkomen dat de verlenging kan worden aangemerkt als een verboden vorm van staatssteun aan de huidige vergunninghouders.
Onder een proportionele en daarmee maatschappelijk verantwoorde vergoeding versta ik dan ook een marktconforme vergoeding die conform de Telecommunicatiewet aansluit bij de reële waarde die deze vergunningen in de toekomst vertegenwoordigen. In de berekeningen van SEO zijn overigens ook de gevolgen van de coronacrisis verdisconteerd met als resultaat dat de bedragen hierdoor lager uitvallen. De bovengenoemde bedragen voor een verlenging met een termijn van drie jaar houden derhalve eveneens rekening met de economische schade aan en krimp van de markt waar de motie-Grinwis c.s. naar verwijst en waar ik uitvoering aan geef.
Vindt u ook dat met dusdanig hoge verlengingsprijzen het doel van de noodverlenging niet wordt bereikt, namelijk radiozenders de rust en ruimte bieden om zich te herstellen na de coronacrisis?
De effecten van de coronacrisis, die ons allemaal raakt, heeft vorig jaar ook grote gevolgen gehad voor de commerciële radiopartijen door het teruglopen van de advertentie-inkomsten. Ik ben daarom conform de wens van uw Kamer overgegaan tot een tijdelijke verlenging voor een termijn van drie jaar. Doel van deze verlenging is – conform de motie-Van den Berg3 – commerciële radiopartijen in de gelegenheid te stellen additionele financiering aan te trekken om zo de gevolgen van de coronacrisis te mitigeren en de continuïteit van de sector te waarborgen. Het verlengen van de commerciële radiovergunningen heeft uitdrukkelijk niet tot doel om geleden verliezen c.q. geleden schade te vergoeden. De Telecommunicatiewet geeft hiertoe ook geen ruimte. Indien partijen die het betreft een verlenging wensen, dienen zij wel bereid te zijn een marktconforme vergoeding te betalen die is vastgesteld conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving, met inachtneming van de meest recente economische vooruitzichten. Zoals ik bij antwoord 2 uiteen heb gezet, is voor de hoogte van deze verlengingsprijzen het verdienpotentieel naar de toekomst toe het uitgangspunt.
Kunt u inzichtelijk maken, mede aan de hand van (voorbeeld)berekeningen, hoe u tot de betreffende verlengingsprijzen bent gekomen?
Voor de berekeningen van de verlengingsprijzen verwijs ik naar de definitieve rapport van SEO dat ik uw Kamer hierbij doe toekomen.
Kunt u op een rijtje zetten welke manieren, welke (reken)methodes er zijn om verlengingsprijzen te berekenen? Kunt u motiveren waarom u voor de betreffende methode hebt gekozen? Wilt u daarbij ingaan op het aspect van juridische houdbaarheid?
SEO heeft bij de waardebepalingen van het radiospectrum in de afgelopen jaren invulling gegeven aan het juridisch kader van de Telecommunicatiewet door de economische waarde te berekenen op basis van de zgn. opportuniteitskosten. Dit is de waarde die een efficiënte nieuwe toetreder toekent aan een vergunning, rekening houdend met de looptijd ervan. Deze waarde is tevens gelijk aan de uitkomst van een hypothetische veiling. De waarderingsmethode voor de (nood)verlenging van drie jaar moet zo dicht mogelijk aansluiten bij de eerder door SEO gehanteerde systematiek. Temeer nu deze systematiek is getoetst en goedgekeurd door het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
SEO heeft in het rapport vier methoden aangedragen die aan deze systematiek voldoen. Uitgangspunt van deze methoden vormt steeds de waarde die een efficiënte toetreder toekent aan de vergunning conform de toelichting bij artikel 3.15 van de Telecommunicatiewet. Methoden die afwijken van deze systematiek zijn juridisch kwetsbaar.
Bent u op dit moment nog met de radiosector in gesprek? Kunt u aangeven hoe en op welke momenten de sector betrokken is geweest bij de noodverlenging zoals die nu wordt vastgesteld?
Conform de procedure die ook gevolgd is bij de eerdere verlengingen van deze vergunningen zijn betrokken partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het conceptrapport van SEO door middel van een zgn. preconsultatie. Gedurende de afgelopen weken hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de Verenging voor Commerciële Radio (VCR) en vertegenwoordigers van het Ministerie van EZK over het conceptrapport.
Op 16 juli 2021 heeft de VCR ook nog een schriftelijke reactie ingediend.
De VCR heeft daarbij aangegeven het ministerie erkentelijk te zijn dat zij kennis heeft mogen nemen van het conceptrapport van SEO en in de gelegenheid is gesteld om (via de preconsultatie) te mogen reageren op het rapport alvorens het wordt vastgesteld.
De binnengekomen reactie is zorgvuldig gewogen met inachtneming van het geldende wettelijk kader waar ik aan gehouden ben. Naast een deugdelijke juridische motivering van de verschuldigde verlengingsprijzen ben ik ook gehouden aan een correcte toepassing van het Europese staatssteunkader. De economische waarde van de vergunningen dient (geheel) in de verlengingsprijs tot uitdrukking te worden gebracht. Zowel met het oog op doelmatig frequentiegebruik als om te voorkomen dat de verlenging kan worden aangemerkt als een verboden vorm van staatssteun aan de huidige vergunninghouders. Daarnaast is het belangrijk om een verstoring van het gelijke speelveld (het level playing field) te voorkomen. Een marktconforme verlengingsprijs dient daartoe.
De ingebrachte reactie van de VCR van 16 juli jl. heeft SEO geen aanleiding gegeven om grote aanpassingen in het conceptrapport door te voeren. Het rapport met de daarin opgenomen berekeningen is daarmee dan ook definitief vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wanneer wordt het verlengingsbesluit genomen? Wanneer wordt de definitieve hoogte van de verlengingsprijzen vastgesteld? Krijgt de Kamer nog gelegenheid zich hierover uit te spreken? Zo ja, op welk moment?
De zogenaamde verlengbaarheidsbesluiten waarin wordt besloten dát er verlengd kan worden en voor welke termijn de verlenging gaat gelden, zijn op 30 augustus 2021 gepubliceerd.4
Om de verlenging van de landelijke commerciële radiovergunningen vervolgens tijdig te kunnen realiseren, is het noodzakelijk om nu snel te starten met een aantal procedures ter vaststelling van de ministeriële regelingen die nodig zijn om de verlenging voor individuele partijen daadwerkelijk mogelijk te maken (zoals de aanvraagregeling en de regeling financieel instrument). Het betreft hier de nadere uitwerking van het besluit om tot verlenging over te gaan waartoe ik door de wetgever nader ben gemandateerd.
De opinie 'Kost het banen?' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opinie «Kost het banen?»?1
Ja.
In hoeverre deelt u het standpunt van de auteur, namelijk dat meer werkgelegenheid niet langer een voorwaarde zou moeten zijn voor een project, investering of subsidie, omdat er een tekort aan personeel is?
In de praktijk zijn beide nodig, zowel het verdwijnen van oude banen als het ontstaan van nieuwe banen. De inzet daarbij is dat de nieuwe banen nuttiger, productiever en tegen een hoger salaris zijn dan de banen die verdwijnen. Mijn beleidsinstrumenten zijn daarom in overwegende mate gericht op het versterken van het innovatievermogen en de dynamiek in bedrijfsleven en economie. Door vernieuwing (innovatie) en dynamiek (startups, scale-ups) centraal te stellen draagt dit instrumentarium bij aan een dynamische economie waar ook nieuwe businessmodellen en kwalitatief hoogwaardige banen ontstaan.
Directe werkgelegenheid is daarbij niet het primaire criterium. Immers, op lange termijn wordt het aantal banen bepaald door het arbeidsaanbod. Schaarste aan personeel kan vele oorzaken hebben en per sector verschillen. Bij nieuwe projecten of investeringen in vernieuwende technologieën kan het voorkomen dat er niet voldoende geschoold personeel voorhanden is. Het kabinet voert hierop consistent beleid gericht op het opleiden of omscholen van goed en voldoende personeel, en zet in op innovatieve oplossingen die de arbeidsproductiviteit per medewerker kunnen verhogen.
Kunt u inzicht geven in welke sectoren de banen afnemen en in welke sectoren de banen toenemen, kijkend naar de afgelopen 5–10 jaar?
Uit de gegevens die het CBS (Statline)2 bijhoudt, blijkt dat in alle sectoren, behalve de financiële dienstverlening, de werkgelegenheid in periode 2010–2020 steeg. Er zijn wel sectoren waar na 2010 de werkgelegenheid aanvankelijk daalde. De laatste jaren is ook hier weer een toename van werkgelegenheid te zien.
Vindt u ook dat de arbeidsproductiviteit in Nederland omhoog moet, zodat meer werk door minder mensen kan worden gedaan en vacatures elders kunnen worden opgevuld?
Ja.
Hoe zou de arbeidsproductiviteit in Nederland kunnen worden verhoogd, nadat deze in 2020 met 1,8% is afgenomen ten overstaande van 2019?2 Welk beleid, welke agenda is daar in uw ogen voor nodig?
De daling van de arbeidsproductiviteit in 2020 ten opzichte van 2019 is vooral een gevolg van de coronacrisis. Door de dalende vraag is er ook minder geproduceerd. Maar dit heeft niet in gelijke mate geleid tot minder werkgelegenheid, waardoor er per werkende minder is geproduceerd.
Zorgelijker is de langlopende trend dat de arbeidsproductiviteit minder snel stijgt dan in de tweede helft van de vorige eeuw. Op deze langere termijn wordt arbeidsproductiviteit bepaald door de stand van de technologie en het menselijk kapitaal. Dit zijn dan ook de terreinen waar de Groeistrategie en het Nationaal Groeifonds zich op richten.4
Mijn ministerie zet zich met ons generieke stimuleringspakket voor innovatie in voor de bevordering van investeringen in R&D, technologische toepassingen en innovatie bij hoogproductieve en innovatieve bedrijven. De specifieke inzet op sleuteltechnologieën is erop gericht om met het doorbraakkarakter van deze sleuteltechnologieën er technologische spill-overs te creëren die bijdragen aan het realiseren van productiviteitsgroei.
Verhoging van de arbeidsproductiviteit is enkel mogelijk wanneer we blijven investeren in menselijk kapitaal: initieel onderwijs, maar ook in onderwijs/training later tijdens de levensloop (leven lang leren) en zorg voor goede beschikbaarheid van bèta-technisch personeel. Met het Techniekpact en de Human Capital Agenda van de Topsectoren zet het kabinet hierop in. Productiviteitsgroei komt ook voort uit de inzet op digitalisering van de economie; zowel op het gebied van kunstmatige intelligentie (AI), augmented reality en digital twinning, als op de verspreiding en toepassing in de gehele economie.
Op welke wijze zou versterking van het Smart Industry programma kunnen bijdragen aan het verhogen van de arbeidsproductiviteit?
Het publiek-private Smart Industry-programma is primair gericht op het verhogen van de arbeidsproductiviteit, en heeft als ambitie om van Nederland het meest flexibele en best verbonden productienetwerk van Europa te maken. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van Dialogic5 neemt het kabinet een aantal vervolgstappen, zoals het oprichten van European Digital Innovation Hubs. Zowel de regionale overheden, als de landelijke overheid en de Europese Commissie investeren in de ontwikkeling van deze hubs. Hiermee wordt het mkb in de gelegenheid gesteld om een volgende stap te maken in het digitaliseringsproces en daarmee verhoging van de arbeidsproductiviteit.
Kunt u op een rijtje zetten welke nationale regelingen er thans zijn om procesinnovatie te ondersteunen, bijvoorbeeld op het gebied van R&D? Kunt u daarbij tevens aangeven wat het gebruik van deze regelingen is? In hoeverre hebben midden en klein- (mkb) en familiebedrijven toegang tot deze regelingen?
Er zijn verschillende nationale en regionale instrumenten beschikbaar waarmee innovatie wordt ondersteund en die ook gebruikt kunnen worden voor procesinnovatie. Op landelijk niveau zijn er de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Mkb-innovatiestimulering regio en topsectoren (MIT-regeling). Grensoverschrijdend/Europees gaat het om het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en verschillende regionale voucherregelingen. Vooral de WBSO, MIT-regeling en de regionale voucherregelingen zijn goed toegankelijk of (deels) zelfs toegespitst op het midden- en kleinbedrijf. In geen van de regelingen wordt een onderscheid gemaakt tussen familiebedrijven en andere bedrijven.
Van de regelingen wordt breed gebruik gemaakt. Zo maakten in 2020 20.340 ondernemingen gebruik van de WBSO, waarvan 97 procent tot het mkb behoort. Van de toegekende 135.370 WBSO-projecten in 2020 is 11 procent gericht op de ontwikkeling van productieprocessen en 16 procent op de ontwikkeling van programmatuur. Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat niet elk project waarin nieuwe programmatuur wordt ontwikkeld als «procesinnovatie» bestempeld kan worden. Dit is mede afhankelijk van de definitie die wordt gehanteerd; er zijn verschillende interpretaties van wat tot procesinnovatie gerekend kan worden en wat niet.
In de cijfers van de andere genoemde regelingen wordt niet bijgehouden of de subsidies ten behoeve van product- of procesinnovaties worden ingezet. Wel worden ook deze breed gebruikt. Op www.volginnovatie.nl zijn alle door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ondersteunde projecten terug te vinden, waaronder die projecten die MIT-subsidie hebben gekregen. Voor de Europese fondsen, zoals EFRO, verwijs ik u naar www.europaomdehoek.nl.
Verwacht u het onderzoek naar aanleiding van de motie-Amhaouch/Bruins over een procesinnovatie-stimuleringsinstrument voor het brede mkb (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 31) direct na het zomerreces naar de Kamer te kunnen sturen, zoals aangekondigd in de Kamerbrief Reactie op motie bedrijfsopvolging en initiatiefnota familiebedrijven (Kamerstuk 35 724, nr. 4)? Is het mogelijk dit onderzoek vóór Prinsjesdag te ontvangen?
Dit onderzoek is recent afgerond en is op 12 oktober jl. naar uw Kamer verzonden met een begeleidende brief6.
Welke kansen biedt procesinnovatie voor de ambities en doelstellingen uit de Nederlandse Digitaliseringstrategie (NDS) in het algemeen en de digitalisering van onze maakindustrie in het bijzonder?
De NDS vormt de basis voor de kabinetsbrede integrale digitaliseringsaanpak. Dankzij de NDS is de samenwerking met bedrijfsleven, kennisinstellingen en medeoverheden de afgelopen drie jaar verder versterkt. Vanuit de Smart Industry-aanpak heeft dit geleid tot een landelijk dekkend netwerk van 46 fieldlabs en vijf regionale hubs die de maakindustrie ondersteunen bij digitalisering. Ook is een nationaal netwerk van 16 mkb-werkplaatsen ontstaan. Sinds de lancering eind 2019 van het Strategisch Actieplan Artificiële intelligentie (SAPAI) is de Nederlandse AI Coalitie, bestaande uit bedrijfsleven, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en maatschappelijke organisaties, gegroeid tot meer dan 400 leden. Ook heeft dit initiatief bijgedragen aan de vorming van nieuwe coalities, zoals de Alliantie Digitaal Samenleven of de Data Sharing Coalition.
Voor bedrijven uit de maakindustrie zijn procesinnovatie en digitalisering extra relevant omdat zij doorgaans te maken hebben met geautomatiseerde, hoogtechnologische en complexe productieprocessen. Deze procesinnovaties dienen vaak tot het verhogen van de productiviteit en daarmee de winstgevendheid van een bedrijf. Veel bedrijven geven overigens vaak een bredere definitie aan procesinnovatie, door hier ook sociale en maatschappelijke doelstellingen aan te koppelen.
In hoeverre denkt u dat procesinnovatie de kansen voor reshoring, het verplaatsen van productie terug naar Nederland, verder kan vergroten, omdat bedrijven in Nederland hierdoor concurrerender en duurzamer kunnen zijn ten overstaande van bedrijven elders in de wereld?
Zoals in de brief «Kansen en uitdagingen van Reshoring»7 is aangegeven,
moeten de kansen voor reshoring voor Nederland niet worden overschat. Steeds meer landen hebben hetzelfde technologische niveau als Nederland en qua kostenniveau scoort Nederland relatief hoog. Hierdoor is een keuze voor reshoring naar Nederland vaak niet rendabel. Dat neemt niet weg dat voor specifieke bedrijfssituaties reshoring wel degelijk rendabel kan zijn, bijvoorbeeld voor sterk gedigitaliseerde productieprocessen (Smart Industry) of waar het voor bedrijven nodig is om leveringszekerheid te borgen. De mogelijkheden hiervoor – en welke rol procesinnovatie hierbij speelt – zijn dus sterk afhankelijk van de individuele business case, en het is primair aan bedrijven zelf om hier op te handelen. In de genoemde brief is tot slot aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om verder invulling te geven aan de mogelijke rol van reshoring in haar industriebeleid.
Wanneer wordt, in navolging van het SER-advies over reshoring eerder dit jaar, het vervolgadvies verwacht over «het versterken van de industrie in Nederland als middel om goede banen in Nederland te behouden en te creëren»?3
Het SER-advies over de versterking van de industrie zal naar verwachting begin 2022 verschijnen.
(H)erkent u dat het huidige procesinnovatie-instrumentarium onvoldoende rekening houdt met de specifieke kenmerken van bepaalde sectoren uit de maakindustrie, zoals de maritieme sector die wordt getypeerd door hoge investeringsdrempels die maar weinig bedrijven zelf kunnen voorfinancieren? Hoezeer wordt samen met deze sectoren nagedacht over oplossingen voor dit (financierings)vraagstuk?
Ik onderhoud uitstekende contacten met uiteenlopende sectoren en bedrijven in de maakindustrie, waaronder met de maritieme maakindustrie. Al enige tijd ben ik intensief in gesprek met de sector over de realisatie van hun Masterplan emissieloze en digitale maritieme sector. Dit plan gaat over schaalvergroting van de vergroening van de Nederlandse scheepvaart op de lange termijn, robotisering in de productieprocessen is daar één van de onderdelen van.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de verschillende sectoren in de maakindustrie over hoe procesinnovatie, digitalisering en robotisering te stimuleren en doorontwikkelen, voor niet alleen de koplopers maar ook het «peloton» aan maakbedrijven, om te voorkomen dat de arbeidsproductiviteit daalt en daardoor de grote maatschappelijke uitdagingen, zoals de klimaatopgave, worden vertraagd?
Hier verwijs ik graag naar de begeleidende brief9 bij het Dialogic-rapport die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd (zie ook vraag 8), waar ik uitvoerig op deze vraag inga. Het bedrijfsleven is betrokken bij de opzet van de studie en de uitkomsten zullen ook worden besproken met vertegenwoordigers uit de maakindustrie. Wat betreft het betrekken van het «peloton»: vanuit het Smart Industry programma zijn we samen met de betrokken brancheorganisaties in gesprek over de manier waarop we – in navolging op de uitkomsten van de eerder genoemde evaluatie – een bredere groep van maakbedrijven kunnen gaan betrekken.
Het bericht 'Weer geen post in Kattendijke: 'We noemen het hier al postgate'' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weer geen post in Kattendijke: «We noemen het hier al postgate»»?1
Ja.
Was u voor deze berichtgeving op de hoogte van problemen met de postbezorging in Kattendijke of in andere plaatsen?
Ik ben bekend met het feit dat zich op incidentele basis problemen voor kunnen doen met de postbezorging. Van deze specifieke situatie in Kattendijke was ik nog niet op de hoogte.
Deelt u de mening dat de postbezorging overal in Nederland, dus ook in Kattendijke, op orde dient te zijn conform de eisen aan de Universele Postdienst (UPD) en inwoners er dus van verzekerd moeten kunnen zijn dat hun post bezorgd wordt?
Ja, die mening deel ik. Er zijn wettelijke eisen op basis van de Postwet 2009 ten aanzien van (onder meer) de kwaliteit van de UPD waaraan PostNL als verlener van de universele postdienst dient te voldoen. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op deze regels.
Bent u bereid bij PostNL, uitvoerder van de UPD, navraag te doen naar deze kwestie en PostNL te verzoeken in samenspraak met de gemeente en (een vertegenwoordiging van de) inwoners van Kattendijke tot een structurele oplossing te komen?
Ja, ik heb navraag gedaan bij PostNL. PostNL heeft mij laten weten dat er contact is met de Vereniging Dorpsbelangen Kattendijke over dit onderwerp. Ook heeft PostNL naar aanleiding van de klachten en de berichtgeving in de media nader onderzoek verricht.
PostNL heeft geconstateerd dat de problemen zijn veroorzaakt doordat in het laatste deel van de bezorging in deze regio niet is gehandeld volgens de geldende kwaliteitsnormen van PostNL. Dat betekent dat er inderdaad vertragingen zijn opgetreden in de postbezorging. Hier heeft PostNL inmiddels publiekelijk haar excuses voor aangeboden. De vertragingen staan los van eerdere problemen met de postbezorging in Kattendijke, aldus PostNL.
Aanvullend heeft PostNL mij laten weten dat zij een aantal acties heeft ondernomen. Allereerst is de vertraagde post nabezorgd bij de inwoners van Kattendijke. Daarnaast heeft PostNL maatregelen getroffen naar aanleiding van de onregelmatigheden, zodat de bewoners in Kattendijke weer kunnen rekenen op een goede postbezorging. PostNL gaat ervan uit dat deze acties leiden tot een structurele oplossing.
Kunt u tevens bij PostNL informeren in hoeverre er sprake is van een tekort aan postbezorgers en in welke regio’s dit nu of in de toekomst tot problemen met de postbezorging leidt, en hoe PostNL die problemen gaat voorzien en oplossen?
Ik heb hiernaar bij PostNL geïnformeerd en begrijp dat PostNL inderdaad krapte op de arbeidsmarkt constateert. Op dit moment ziet PostNL geen specifieke regio’s waar de arbeidskrapte meer structureel tot problemen leidt. PostNL geeft aan dat ze hier op acteren, bijvoorbeeld door het voeren van wervingscampagnes.
De garantieregeling evenementen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mona Keijzer (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Herkent u signalen, zoals bijvoorbeeld van de Kunstenbond1, dat organistoren van evenementen onderaannemers zoals artiesten en andere zzp’ers een lagere vergoeding betalen dan het oorspronkelijke bedrag, dat wil zeggen wanneer het evenement gewoon zou zijn doorgegaan? Herkent u ook dat het hierbij soms om een doorbetaling van nul euro gaat?
Ja, mij zijn zulke geluiden ter ore gekomen.
Is het waar dat organisatoren hierbij verwijzen naar contractuele bepalingen (juridische verplichtingen)? Bent u ervan op de hoogte dat die contracten zijn aangegaan vóórdat met zekerheid bekend was dat er een garantieregeling zou zijn en/of vóór de garantieregeling werd opgehoogd van 80% naar 100%?
Ik heb geen inzicht in de contractuele verhoudingen van individuele organisatoren en hun toeleveranciers, waaronder ook artiesten en andere zelfstandigen. Wel herken ik de geschetste situatie uit de signalen die onder mijn aandacht zijn gebracht.
Gebeuren deze praktijken ook ten aanzien van andere bedrijven in de keten, zoals cateraars en beveiliging?
Ik heb enkele individuele verhalen gehoord van toeleveranciers die door organisatoren van evenementen menen te worden benadeeld. Als gezegd heb ik geen zicht op wat zich in de sector afspeelt op contractueel gebied.
Deelt u de mening dat het gek is dat aan deze «oude» contracten wordt vastgehouden, terwijl de garantieregeling voor organisatoren inmiddels een feit is en is opgehoogd naar 100%, aangezien de organisator nu immers inmiddels 100% terug krijgt van de overheid – en daarmee geen risico meer loopt – maar de artiest of andere zzp’ers nog aan de oude risicoverdelingen houdt die zijn afgesproken toen dit percentage nog 80% was of toen de garantieregeling nog helemaal geen feit was? Is dit wat u betreft in de geest van de garantieregeling zoals die is opgesteld?
Ook vóór de genoemde verruiming kon een organisator van evenementen reeds een garantie voor het totaal van de subsidiabele kosten krijgen. De verruiming houdt in dat de garantie volledig uit een gift bestaat, in plaats van aanvankelijk tachtig procent. Dit werkt niet automatisch door in de contractuele afspraken tussen de organisator en zijn toeleveranciers. Wel kan ik mij voorstellen dat een organisator die zijn contractuele afspraken eerst baseerde op de aanvankelijke situatie van tachtig procent gift, en vervolgens gebruik maakt van tot honderd procent verruimde garantie, hierdoor de mogelijkheid wordt geboden ook aanvullende afspraken met zijn toeleveranciers te maken.
Zou het wat u betreft redelijk en aanvaardbaar zijn dat voorbij wordt gegaan aan deze contractueel afgesproken risicoverdeling vanwege de gewijzigde omstandigheid dat er inmiddels een regeling bestaat die de kosten voor 100% compenseert?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Het doel van de garantieregeling is de gehele keten te ondersteunen, dus ook de toeleveranciers inclusief zelfstandigen en artiesten. Een organisator die overheidssubsidie niet doorbetaalt aan zijn leveranciers gaat in tegen de geest van de regeling. Daarbij past echter de kanttekening dat de contractuele relatie, alsook aanpassing van de gemaakte afspraken, tussen organisator en toeleveranciers een privaatrechtelijke kwestie is.
Waarom is er niet gekozen om eerlijke doorbetaling aan de gehele keten op te nemen in de subsidievoorwaarden?
De kwestie van doorbetaling is in de ontwerpfase van de regeling aan de orde geweest. Daarbij bleek het uitvoeringstechnisch niet mogelijk om uitbetaling van de subsidie aan de organisator afhankelijk te maken van het doorbetalen aan de toeleveranciers. Hierdoor zou de uitbetaling van de subsidie onacceptabel vertraagd worden, terwijl nu juist nodig was/is dat geld de keten in blijft vloeien. Daarnaast zou het ondoenlijk zijn voor RVO (uitvoerder van de regeling) om het administratieproces van elke individuele organisator te moeten beoordelen alvorens tot uitbetaling van de subsidie over te gaan: een groot evenement kan honderden toeleveranciers hebben.
Bent u voornemens om organistoren aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om de gegeven steun door te laten sijpelen naar de rest van de keten? Zo ja, op welke manier wilt u dat doen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet heeft op bestuurlijk en ambtelijk niveau regelmatige contacten met de evenementensector. Naar aanleiding van de ontvangen signalen heeft de afgelopen tijd meermaals contact plaatsgehad met onze gesprekspartners. Daarbij is besproken dat zij als bestuurders en vertegenwoordigers van de sector een verantwoordelijkheid hebben (hoewel het primair de zaak is van de individuele organisator, ook juridisch), in de zin dat de tussen de overheid en de sector gemaakte afspraken ook binnen de sector zo goed mogelijk verspreid en uitgelegd dienen te worden. De sector gaf aan de ontvangen signalen te betreuren en te hechten aan een juiste gang van zaken. Daartoe sprak de sector het voornemen uit spreekuren te zullen organiseren voor organisatoren over hoe te werken conform de garantieregeling. Ik heb begrepen dat dit sindsdien ook al enkele malen is gebeurd. Natuurlijk ben ik mij bewust dat hiermee vooral de welwillenden worden bereikt.
In aanvulling hierop is de situatie besproken met RVO. Niet-gemaakte kosten (de toeleverancier die niet is uitbetaald) mogen ook niet als subsidiabele kosten worden opgevoerd. Dat is weliswaar eerder een zaak van zorgvuldigheid dan een drukmiddel. RVO gaf niettemin aan dat zij hier extra op letten. Daarnaast moet ook de accountant van de organisator bij zijn controle reeds contracten met toeleveranciers beoordelen en aangeven dat niet gemaakte kosten niet mogen worden opgevoerd.
Ziet u ook dat dit opnieuw laat zien dat het zogenoemde «trickle down effect» ten aanzien van zzp’ers in de culture sector bij coronasteun niet naar behoren werkt, zoals ook al is aangetoond in recente onderzoeken van de Boekmanstichting en de Raad voor Cultuur? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit beter gaat werken en wat gaat u doen om de positie van zzp’ers te verbeteren?
Voor uitbetaling aan de organisatoren is gekozen om de regeling uitvoerbaar te houden en snel uit te kunnen keren. Dit is ook in het belang van toeleveranciers, die overigens niet alleen bestaan uit zelfstandigen maar ook uit grotere bedrijven. Dat neemt niet weg dat de positie van de zelfstandigen tegenover opdrachtgevers verbetering behoeft. Mijn inzet ter verbetering van de positie van zelfstandigen, waarover ik bij eerdere gelegenheid met de Kamer sprak, blijft dan ook onveranderd. Verder kijk ik uit naar de bevindingen van de Taskforce Culturele en Creatieve sector die zich buigt over de vraag hoe steun beter kan worden verdeeld in het geval van toekomstige steunmaatregelen of vanuit de reserves die instellingen hebben kunnen opbouwen.
Het bericht 'Nederlandse' robotarm gaat na 35 jaar toch nog de ruimte in' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse robotarm gaat na 35 jaar toch nog de ruimte in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de ruimtevaartsector voor Nederland van zowel strategisch, economisch als maatschappelijk belang is? Hoe duidt u de Nederlandse ruimtevaartpositie op dit moment in vergelijking met andere Europese landen?
In de Nota Ruimtevaartbeleid 20192 gaf het kabinet aan dat de ruimtevaartsector voor Nederland van maatschappelijk, wetenschappelijk, economisch en strategisch belang is. Uit het onderzoek naar brede toegevoegde waarde van ruimtevaart in Nederland3 kwam naar voren dat de Nederlandse ruimtevaartsector in 2018 afgerond goed was voor een directe en indirecte werkgelegenheid van circa 10.500 FTE, 1,9 miljard euro productiewaarde, en 1 miljard euro toegevoegde waarde. Het onderzoek toont bovendien aan dat de ruimtevaartsector sinds 2014 bovengemiddeld is gegroeid, qua werkgelegenheid zelfs met meer dan 20%. Dit laat zien dat de Nederlandse ruimtevaartsector concurrerend blijft op deze wereldwijde groeimarkt, die ook de Europese markt omvat. Het Nederlandse wetenschappelijk ruimteonderzoek kan zich bovendien op verschillende gebieden meten met de wereldtop.4 Dat geldt ook voor aardobservatie met behulp van satellieten (TROPOMI). Daarbij blijft ESTEC een aanzienlijk aandeel (circa 40%) van de directe en indirecte werkgelegenheid in de Nederlandse ruimtevaartsector voor zijn rekening nemen.
Hoe kijkt u terug op het proces tot aan de lancering van de robotarm ERA? Welke lessen kunnen hieruit worden getrokken voor het ruimtevaartbeleid en toekomstige ruimtevaartprojecten?
Al in de jaren ’90 van de vorige eeuw werd er bij de planvorming voor de Europese robotarm ERA rekening mee gehouden dat dit een groot en complex project zou worden. Daarom is van meet af aan gekozen voor een internationale aanpak, via ESA in het mondiale verband van de lidstaten van het Internationale Ruimtestation ISS. De hoge kosten en grote technische complexiteit lieten geen andere keuze toe. Door de grote risico’s zullen op het terrein van ruimte-exploratie publieke opdrachtgevers voorlopig noodzakelijk blijven.
De ERA toont aan dat grote ruimtevaartprojecten vragen om meerjarige, structurele financiering, in dit geval over meerdere decennia. Deze blik op de lange termijn, zowel budgettair als beleidsmatig, is niet alleen nodig om financiële tegenvallers op te kunnen vangen, maar ook om wetenschappelijk, technologisch en industrieel een sterke positie op te kunnen bouwen in een niche waarin Nederlandse partijen over een sterke concurrentiepositie beschikken. Bij het huidige budgettaire niveau vraagt dit om een focussering op een beperkt aantal prioriteiten om over een langere periode een perspectief op publieke en private investeringen te kunnen bieden.
Verwacht u in de nabije toekomst nog meer ruimtevaartprojecten van deze omvang waarbij Nederland een (hoofd)rol kan spelen? Voor welke regio’s/regionale ecosystemen zou dit kansen kunnen bieden?
Binnen de huidige budgettaire kaders zijn ruimtevaartprojecten van een vergelijkbare omvang als de ERA niet realistisch. In lijn met de keuzes in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 liggen er niettemin investeringsmogelijkheden in bijvoorbeeld wetenschappelijke missies, aardobservatie en (laser)-satellietcommunicatie. Deze ruimtevaartactiviteiten bieden kansen voor de regionale economie in bijvoorbeeld Zuid-Holland, Zuidoost-Nederland en Oost-Nederland, maar ook buiten deze regio’s.
Wat zijn hiervoor de juiste randvoorwaarden? Welk beleid, welke agenda, is nodig om te kunnen investeren in de groeimarkten van de toekomst, waar ruimtevaart (als sleuteltechnologie) er een van is?
Het budgettaire kader voor het ruimtevaartbeleid zal door een nieuw kabinet worden vastgesteld. Vervolgens zijn afwegingen nodig binnen dit budgettaire kader. Voor de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 heeft het kabinet destijds het Netherlands Space Office (NSO) gevraagd om een advies en een prioriteitenkader voor het ruimtevaartbeleid in de periode 2020–2022 op te stellen. Het NSO heeft voor het advies het bedrijfsleven, universiteiten en andere kennisinstellingen, overheden en maatschappelijke organisaties geconsulteerd. Het NSO houdt in het prioriteitenkader rekening met de maatschappelijke, wetenschappelijke en economische relevantie van ruimtevaartprogramma’s, evenals de relevantie voor de nationale veiligheid («politiek-strategische relevantie») en als bron van inspiratie. Het advies van NSO vormde de basis voor de keuzes in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019.
Op welke grote projecten zou Nederland zich in de toekomst kunnen richten, gezien de kennis en kunde die in de Nederlandse ruimtevaartsector aanwezig is, zoals op het gebied van monitoring van emissies en luchtkwaliteit of de nieuwe technologieën op het gebied van lasercommunicatie, in combinatie met de grote maatschappelijke uitdagingen waar Nederland momenteel voor staat? Hoe kijkt u aan tegen de economische meerwaarde die dat potentieel biedt?
Het volgende kabinet zal binnen het budgettaire kader een afweging moeten maken tussen verschillende opties. Voor de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 heeft het kabinet destijds het NSO gevraagd om een advies en een prioriteitenkader voor het ruimtevaartbeleid in de periode 2020–2022 op te stellen. Het advies van NSO vormde de basis voor de keuzes in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019, die inderdaad prioriteit gaf aan investeringen in aardobservatie (in het bijzonder een Nederlandse bijdrage aan de Europese CO2-monitoring missie) en laser-satellietcommunicatie. Deze prioriteiten sluiten aan op de grote maatschappelijke uitdagingen waar Nederland nu voor staat.
Kunt u een reflectie geven op strategische toegang tot de ruimte? Hoe is dit geborgd, zowel in nationaal als Europees verband? Vindt u ook dat toegang tot de ruimte van strategisch belang is voor niet alleen onze maatschappelijke uitdagingen, maar ook voor toegang tot bijvoorbeeld (satelliet)data?
In de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 gaf het kabinet aan dat de huidige geopolitieke spanningen het belang van Europese autonomie nadrukkelijk op de Europese en nationale agenda zetten. Dit geldt ook voor ruimtevaart, omdat de productieketen van draagraketten tot satellieten en toepassingen vitale economische en maatschappelijke functies vervult. Een voorwaarde voor Europese autonome toegang tot de ruimte is de mogelijkheid om zelf satellieten te kunnen lanceren, zoals de Europese satellietsystemen voor plaats- en tijdbepaling (Galileo, EGNOS). Tijdens de Ministeriële ESA-Conferentie in 2014 besloten de ESA-landen de Ariane 6 (A6) en Vega-C draagraket te ontwikkelen als opvolger van de Ariane 5 en de Vega. Voor de periode 2020–2022 schreef Nederland tijdens de Ministeriële ESA-Conferentie in 2019 voor 32 miljoen euro in om de Nederlandse bijdrage aan de toegang tot de ruimte te borgen. Deze inschrijving stelt Nederlandse bedrijven in staat om onderdelen te leveren voor de Ariane 5 en 6, alsmede de Vega en Vega-C.
Op welke wijze, met welke aanpak, visie en ambitieniveau, zou het beste invulling kunnen worden gegeven aan de volgende passage uit de kabinetsbrief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland»: «De komende jaren komen er volop groeikansen voor deze wereldwijde groeisector, die als een enabling technology voor een moderne overheid en een concurrerende marktsector kan worden gezien» (Kamerstuk nr. 29 826, nr. 124, pag. 28)?
De brief over de toekomst van de industrie in Nederland5 is vooral gericht op het langetermijnperspectief voor de brede Nederlandse maakindustrie. In het algemeen benadrukt de brief de noodzaak van Europese samenwerking, de noodzaak om verder te investeren in de groeimarkten van de toekomst en de noodzaak om maatschappelijke belangen te beschermen tegen ongewenste invloed en oneerlijke concurrentie van buiten Europa. Naar verwachting zal aan het eind van het jaar een nadere invulling van het Nederlandse industriebeleid aan uw Kamer worden gestuurd.
Zoals de brief aangeeft, is de Europese samenwerking in de ruimtevaart via het Europese Ruimtevaartagentschap ESA stevig verankerd. Inmiddels heeft ESA de voorbereiding gestart van de volgende ESA Ministeriële Conferentie, die in november 2022 zal plaatsvinden. Het NSO zal in 2022 over de Nederlandse inzet een advies uitbrengen, waarbij het ruimtevaartcluster in den brede zal worden geconsulteerd.
Voor wat betreft het publieke investeringsniveau in de Nederlandse ruimtevaart is het volgende kabinet aan zet om de budgettaire kaders, de visie en de aanpak voor de Nederlandse ruimtevaart vast te stellen. Ondertussen zijn we in gesprek met het ruimtevaartcluster over de kansen die het Nationaal Groeifonds mogelijk biedt voor investeringen in dit domein. Daarnaast wordt het ruimtevaartcluster via NSO en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) actief betrokken bij de mogelijkheden die het nieuwe Horizon Europe bieden.
Het mondiale level playing field voor de ruimtevaartindustrie blijft uiteraard een aandachtspunt voor het Europese ruimtevaartbeleid, niet alleen vanwege de politiek-strategische aspecten, maar ook vanwege de dreigende dominantie op deze markt van een beperkt aantal Amerikaanse investeerders. De implicaties hiervan zullen een rol spelen bij de voorbereiding van de ESA Ministeriële Conferentie in 2022.
Op welke wijze, met welke aanpak, visie en ambitieniveau, zouden de knelpunten uit de verkenning die Dialogic heeft gedaan naar aanleiding van de motie-Amhaouch c.s. over scenario's om de Nederlandse ruimtevaartambities beter vorm te geven (Kamerstuk nr. 24 446, nr. 67), zoals onvoldoende ondersteuning vanuit de overheid, het huidige investeringsklimaat, een gebrek aan mogelijkheden om mee te doen in (inter)nationale programma’s en de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel, waarvan u in het verslag van het schriftelijk overleg Ruimtevaart en Innovatie schrijft dat deze «herkenbaar» zijn (Kamerstuk nr. 24 446, nr. 73, pag. 8), kunnen worden opgelost? Welke kansen loopt Nederland nu mis?
Het volgende kabinet is aan zet om de budgettaire kaders, de aanpak, visie en het ambitieniveau voor de Nederlandse ruimtevaart vast te stellen. Daarbij kunnen ook de in het Dialogic-onderzoek6 beschreven knelpunten voor de ruimtevaartsector worden meegenomen. Zoals eerder aangegeven7 hebben sommige knelpunten een generiek karakter. Deze knelpunten, zoals de schaarste aan gekwalificeerd technisch personeel, worden ook door andere branches in de technologische sector ervaren. Het kabinet richt daarom haar inzet op het opleiden, omscholen en aantrekken van technisch opgeleid personeel.
De relatief beperkte (financiële) ondersteuning kan wel als een specifiek knelpunt voor de ruimtevaart worden gezien8. Nederland heeft in verhouding tot andere lidstaten relatief weinig in optionele ESA-programma’s ingeschreven, waardoor Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een concurrentienadeel kunnen ervaren. Binnen de huidige budgettaire kaders blijft dit een aandachtspunt, dat door een volgend kabinet opnieuw kan worden beoordeeld.
Wat is tot dusver gedaan met deze Brede verkenning toegevoegde waarde ruimtevaart voor Nederland? Hoe is of wordt deze verkenning gebruikt of toegepast?
De Brede verkenning naar de toegevoegde waarde van ruimtevaart voor Nederland biedt een zo actueel mogelijk overzicht van de «enge» economische en «brede» maatschappelijke waarde van ruimtevaart voor de Nederlandse samenleving. De nieuwe economische cijfers zijn gedeeld met diverse organisaties in binnen- en buitenland en dragen zo bij aan een beter beeld van de betekenis van ruimtevaart voor Nederland en Europa. Het kwalitatieve beeld over het gebruik van ruimtevaarttechnologie wordt bijvoorbeeld benut door het NSO. De aanbevelingen in het onderzoek om de benutting van het ruimtevaartpotentieel te verbeteren worden in de meeste gevallen al opgepakt, zoals de doorontwikkeling van het Satellietdataportaal, de start van nieuwe SBIR’s (Small Business Innovation Research) om samen met bedrijven toepassingen van satelliettechnologie voor publieke taken te ontwikkelen en het organiseren van netwerkbijeenkomsten.
(H)erkent u dat ruimtevaart nog altijd een versnipperd beleidsterrein is, zoals blijkt uit diverse ruimtevaartpublicaties die recent zijn verschenen of nog zullen verschijnen, waaronder de Inventarisatie Ruimteonderzoek in Nederland (OCW), de Introductie ruimteveiligheidsbeleid (BuZa) en de Defensie Ruimte Agenda (DEF)? Vindt u ook dat er behoefte is aan een meer integrale aanpak? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De betrokkenheid van verschillende departementen bij de toepassing van ruimtevaarttechnologie is noodzakelijk, omdat het gebruik van ruimtevaarttechnologie domeinspecifieke aspecten kent. Zo wordt ruimtevaarttechnologie meestal in combinatie met bestaande technologie (zoals in situ monitoring) en nieuwe technologie (zoals kunstmatige intelligentie) gebruikt. Alleen zo kan ruimtevaarttechnologie bijdragen aan een betere uitvoering van publieke taken.
Dat bewindslieden vervolgens aan uw Kamer verslag uitbrengen over beleidsdimensies en toepassingen van ruimtevaarttechnologie binnen hun beleidsdomein, is geen teken van versnippering, maar een signaal van de groeiende betekenis van ruimtevaart. Daarbij wordt er zowel beleidsmatig als qua uitvoering goed interdepartementaal samengewerkt, formeel via de Interdepartementale Commissie Ruimtevaart (ICR). Daarbij fungeert het NSO als gemeenschappelijke «hub» voor kennis en netwerken van het civiele ruimtevaartbeleid.
In hoeverre zou een langjarig Nationaal Ruimtevaart Programma hiervoor, en voor de onder 6, 7, 8 en 9 geschetste vragen, een oplossing kunnen zijn? Ziet u de meerwaarde van een Nationaal Ruimtevaart Programma, waarvoor de ruimtevaartsector pleit, als opvolger van de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 die in 2022 afloopt? Zo nee, waarom niet? Wat maakt een andere aanpak beter?
Zoals eerder aangegeven9 kan de Nota Ruimtevaartbeleid 201910 worden gezien als het nationale ruimtevaartprogramma van Nederland. Deze Nota is het resultaat van een goede interdepartementale samenwerking en een brede consultatie van het ruimtevaartcluster. De nationale doelstellingen in deze Nota konden op brede steun van de sector en uw Kamer rekenen. Een volgend kabinet kan zich buigen over eventuele nieuwe accenten in een eigen aanpak.
Klopt het dat Nederland in het verleden een Nationaal Ruimtevaart Programma heeft gehad, gericht op optimale aansluiting op de subsidieregeling Prekwalificatie ESA-Programma’s (PEP) en op specifieke nationale ambities (de nationale vlaggenschipprojecten, zoals OMI en Tropomi)? Waarom is hier destijds mee gestopt?
Het Nederlandse ruimtevaartbeleid heeft over decennia heen ervoor gekozen om haar nationale ambities voor het merendeel via verplichte en optionele ESA-programma’s te realiseren. Het realiseren van nationale doelstellingen met louter nationale instrumenten is vaak geen optie, omdat individuele lidstaten nauwelijks in staat zijn om grootschalige en complexe ruimtevaartmissies zelfstandig uit te voeren. Zo zijn eerdere nationale vlaggenschipprojecten als de Europese robotarm (ERA) en TROPOMI via de ESA gerealiseerd. ESA-programma’s fungeren dus als Europees instrument om nationale doelen te kunnen bereiken.
Dit neemt niet weg dat Nederland ook nationale instrumenten inzet om nationale doelen te bereiken. Zo financiert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) het Instrumentencluster en de Kennisnetwerkenregeling, gericht op de ontwikkeling en het gebruik van ruimte-instrumenten. Het programma Gebruikersondersteuning Ruimteonderzoek, gefinancierd door het OCW via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), is gericht op het maximaal benutten van de data die wordt verzameld met instrumenten aan boord van satellieten. Verschillende departementen investeren voorts in het Satellietdataportaal en het SBIR-programma om het gebruik van satellietdata voor publieke taken te stimuleren. Om Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een betere kans te geven om zich te kwalificeren voor ESA-programma’s voert het NSO sinds enkele jaren een «Technologie SBIR» uit11. Dit instrument kan worden gezien als een opvolger van de subsidieregeling «Prekwalificatie ESA-Programma’s» (PEP). De PEP werd in 2012 in het kader van een bezuinigingsoperatie door het toenmalige kabinet beëindigd.
Het volgende kabinet zal een eigen afweging dienen te maken over de nationale doelstellingen van het Nederlandse ruimtevaartbeleid en daarbij de meest geschikte uitvoeringsmodaliteiten (via ESA of nationale instrumenten) dienen te kiezen.
Welke landen in de EU kennen een Nationaal Ruimtevaart Programma? Bent u op de hoogte, bijvoorbeeld via de Raad voor Concurrentievermogen, wat hun ervaringen hiermee zijn?
Via ESA heeft Nederland een beeld van het ruimtevaartbeleid in andere lidstaten van de EU en ESA. Veel landen (maar niet allemaal) werken met een nationaal beleidsdocument, die verschillend worden genoemd («plan», «strategie», «programma», «beleid», «visie»)12. Net als Nederland kiezen andere lidstaten van de ESA ervoor om nationale doelstellingen voor het grootste deel te realiseren via ESA. Er is geen systematisch beeld beschikbaar van evaluaties van het ruimtevaartbeleid in andere lidstaten.
Bent u bekend met wat Dialogic in het rapport Het Nederlandse investeringsklimaat (Kamerstuk nr. 26 485, nr. 369) concludeert, namelijk dat «gemiddeld het Europese aandeel R&D bijna een factor twee hoger ligt dan het Nederlandse aandeel» (pag. 50) en dat de «ontwikkeling van een lange termijn ruimtevaartstrategie gecombineerd met duidelijkheid omtrent budgetten voor ruimtevaart» wordt aanbevolen (pag. 54)? Kunt u een overzicht geven van de Nederlandse investeringstrend in ruimtevaart over de afgelopen tien jaar, afgezet tegen andere Europese landen?
Het door u genoemde onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Indien we de publieke uitgaven voor ruimtevaart beschouwen als een indicatie van investeringen in ruimtevaart, dan biedt een recente OESO-publicatie13 het meest betrouwbare overzicht van de investeringstrend over een periode van 10 jaar in Nederland (2008–2017) en enkele andere Europese landen.
Wat vindt u van de conclusies genoemd onder 15? Zou u een dergelijke lange termijn ruimtevaartstrategie aan een volgend kabinet aanbevelen?
Het kabinet heeft haar aanpak, visie en ambitieniveau beschreven in de Nota Ruimtevaartbeleid 2019. Het volgende kabinet zal de budgettaire kaders en de aanpak van het ruimtevaartbeleid voor de periode na 2022 zelf ter hand nemen.
Hoeveel kennis en kunde op het gebied van ruimtevaart, uitgedrukt in fte, is er binnen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat aanwezig?
Binnen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is 2 fte beschikbaar voor het ruimtevaartbeleid. Deze formatie kan niet als knelpunt worden gezien, temeer daar het departement (mede-)opdrachtgever is van het NSO (30 fte) en het Agentschap Telecom (2 fte) voor de uitvoering van het ruimtevaartbeleid. Deze organisaties vervullen een belangrijke adviserende functie en stellen veelvuldig hun expertise beschikbaar. Daarnaast kan een beroep op de kennis en kunde binnen ESA worden gedaan.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dit is gebeurd.
Het bericht 'Kloosters kijken nog steeds uit naar coronasteun' |
|
René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (CDA), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kloosters kijken nog steeds uit naar coronasteun»?1
Ja
(H)erkent u dat kloosters, maar ook kerken, moskeeën en andere religieuze instituten, tot dusver weinig tot geen aanspraak hebben kunnen maken op coronasteun? Welke signalen hebben u hierover bereikt?
Bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zijn er, na de eerder gestelde vragen2, geen signalen binnengekomen dat religieuze instituten geen aanspraak kunnen maken op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Deze groep valt ook niet in het bijzonder op tussen de klanten die contact opnemen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de TVL. RVO heeft nogmaals contact opgenomen met de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en heeft een vast aanspreekpunt in het leven geroepen voor leden van de koepelorganisatie en andere religieuze instituten.
Vanuit de Ministeries J&V en SZW wordt er regelmatig gesproken met religieuze gemeenschappen en organisaties. Bij deze ministeries zijn signalen ontvangen dat dat inkomsten zijn teruggevallen als gevolg van de coronamaatregelen. SZW heeft naar aanleiding van deze signalen contact gehad met een aantal religieuze koepels over de toegang tot de steunmaatregelen.
Welke acties hebt u ondernomen om dit probleem te onderzoeken en op te lossen, nadat wij hierover al eerder bij u aan de bel trokken (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2896).
Het kabinet beseft dat de beperkingen van de coronamaatregelen, met als doel het COVID-19-virus in te perken, brede maatschappelijke gevolgen hebben. Veel instellingen, waaronder religieuze organisaties, zijn hier hard door geraakt en ondervinden daar ook financiële gevolgen van.
In eerdere antwoorden op twee sets vragen3 hebben wij aangegeven dat religieuze organisaties net als een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers een beroep kunnen doen op de bestaande regelingen, zoals de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de TVL, mits ze aan de voorwaarden voldeden.
Er hebben twee gesprekken met de KNR plaatsgevonden, eenmaal met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en eenmaal met RVO. RVO heeft toen ondersteuning verleend bij het indienen van de aanvragen.
Ook heeft het Ministerie van SZW, na signalen te hebben ontvangen vanuit het Ministerie van J&V, gesprekken gevoerd met een aantal andere religieuze koepels. Het Ministerie van SZW heeft toen ondersteuning verleend bij het in kaart brengen van de steunmaatregelen waar de religieuze organisaties aanspraak op zouden kunnen maken.
Kunt u aangeven hoeveel en welke religieuze instituten in Nederland, zoals kloosters, kerken en moskeeën, in aanmerking zijn gekomen voor de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en voor welke bedragen?
6
66
7
€ 1.001.482
Welke bedrijven en instituten gebruik hebben gemaakt van de NOW is inzichtelijk gemaakt in de door UWV openbaar gemaakte NOW-registers4. Voor de NOW is niet afzonderlijk geregistreerd of religieuze instellingen gebruik hebben gemaakt van de NOW. Daarom is het niet mogelijk om dit uit te splitsen en hier een overzicht van te verstrekken.
Wat zijn de voornaamste redenen waarom religieuze instituten ondanks financiële nood ten gevolge van corona en een beroep op het steunpakket geen steun ontvangen? In hoeverre spelen de organisatiestructuur en het gebruik maken van «eigen arbeid» hierbij een rol?
De COVID-19-regelingen en -subsidies gelden voor een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers en zijn vanwege de omvang en gewenste tijdigheid generiek van aard. Net als elk andere organisatie kunnen religieuze instituten een beroep doen op de bestaande regelingen zoals de NOW en TVL, zolang ze aan de voorwaarden voldoen. In de TVL en NOW speelt de organisatiestructuur geen rol.
Voor de NOW is het van belang dat er sprake is van een minimale omzetdaling van 20% en dat er werknemers zijn die sociaalverzekeringsloon (SV-loon) ontvangen. Voor de SV-loongegevens wordt de Polisadministratie van UWV gehanteerd. Religieuze instellingen zonder werknemers met sociaal verzekeringsloon (SV-loon) komen niet in aanmerking voor de NOW.
Waarom is er niet voor gekozen religieuze instituten op eenzelfde wijze te ondersteunen als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen?
De religieuze instituten worden op eenzelfde wijze ondersteund als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen. Zowel religieuze instituten als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen hebben toegang tot de TVL, mits ze aan de voorwaarden van de TVL voldoen. 79 religieuze instituten hebben de TVL aangevraagd en 66 religieuze instituten hebben deze aanvraag ook toegekend gekregen. Zeven TVL-aanvragen van religieuze instituten zijn nog in behandeling.
Voor de NOW sluit dit aan bij het antwoord op vraag 5. Er wordt voor de NOW geen onderscheid gemaakt tussen verschillende sectoren. Elke werkgever die voldoet aan voorwaarden kon (voor de zesde aanvraagperiode kan dit tot en met eind september 2021) een NOW-aanvraag indienen.
Hoe verlopen de contacten met vertegenwoordigers van religieuze instituten? Klopt het dat niet met de koepelorganisatie over bovengenoemde problematiek is gesproken? Bent u bereid een dergelijk gesprek alsnog zo snel mogelijk te initiëren en de Kamer hierover terug te koppelen?
De Minister van J&V heeft vanuit zijn functie als Minister voor eredienst namens het kabinet regelmatig contact met vertegenwoordigers van religieuze koepelorganisaties. Daarnaast wordt door het Ministerie van SZW, waar het samenleven betreft, regelmatig gesproken met vertegenwoordigers van religieuze (koepel)organisaties. Zoals bij vraag 3 aangegeven, zijn er sinds het begin van de COVID-19-pandemie signalen ontvangen over het wegvallen van inkomsten door corona en is vanuit het Ministerie van SZW contact geweest met een aantal andere religieuze koepelorganisaties over de steunmaatregelen. Ook RVO en EZK hebben contact gehad met de koepelorganisatie KNR over de problematiek met betrekking tot de TVL.
Deelt u de mening dat religieuze instituten een belangrijke, unieke rol in onze samenleving vervullen? Ziet u ook hun kwetsbare positie als gevolg van teruglopende en/of veranderende inkomstenbronnen, versterkt/versneld door de coronacrisis? Hoe wordt met religieuze instituten meegedacht over hoe zij hun organisaties toekomstbestendig kunnen maken, zodat zij de rol kunnen blijven spelen die ze nu hebben? Welke ideeën hebt u daar zelf bij?
Vanwege hun focus op de maatschappij en hun centrale rol in het leven van veel Nederlanders nemen religieuze instituten een bijzondere positie in. Religieuze instituten kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van maatschappelijke vraagstukken op het terrein van sociale cohesie, maar ook op andere terreinen zoals eenzaamheid, opvang en zorg. Op veel plekken in Nederland is op heel creatieve manieren geprobeerd alternatieve invulling te geven aan de maatschappelijke functie die religieuze organisaties hebben. Ook bij religieuze organisaties vinden veel creatieve initiatieven plaats om bijvoorbeeld het contact met gelovigen te behouden. Het kabinet heeft blijvend oog voor de impact van de crisis en de beperkende maatregelen.
De hoge aardgasprijzen en leveringszekerheid |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is het bij u bekend dat de aardgasprijzen al een aantal maanden fors aan het stijgen zijn? Zo ja, hoe komt dat volgens u? Maakt u zich hier ook zorgen over?
Ja, het is mij bekend dat de gasprijzen al enige tijd stijgen en momenteel op het hoogste niveau sinds 2008 liggen. Daarvoor is een combinatie van oorzaken aan te wijzen die voor mij aanleiding zijn de vinger extra aan de pols te houden1.
De gasproductie in Noordwest-Europa daalt, dit mede als gevolg van zowel het besluit om de winning van aardgas uit het Groningenveld zo snel als mogelijk is te beëindigen als het dalend aanbod uit de Nederlandse kleine velden. Daarnaast is het beroep op gascentrales toegenomen. Dit is het gevolg van een afnemende rol van kolen in de elektriciteitsproductie hetgeen mede het gevolg is van de sluiting van kolencentrales in Nederland en elders, waardoor kolencentrales bij een stijgende gasprijs niet langer (kunnen) worden ingezet. Daarnaast heeft het in de afgelopen periode minder gewaaid dan normaal, waardoor er minder windenenergie is geproduceerd en er een groter beroep werd gedaan op gascentrales voor het opwekken van elektriciteit.
Verder zijn er ontwikkelingen op het gebied van liquid natural gas (LNG). Vooral in Azië is de vraag in het afgelopen half jaar sterk gestegen, met als gevolg dat LNG-tankers die vorig jaar nog naar de EU kwamen nu naar Azië gaan omdat Aziatische afnemers bereid waren en zijn om een hoge prijs te betalen. Daarbij speelt mee dat het aanbod van LNG zich stabiliseert nu er sinds 2020 geen installaties waar LNG wordt geproduceerd meer bij zijn gekomen.
Tot slot speelt mee dat er groot onderhoud is geweest aan de Jamal en Nord Stream-pijpleidingen waardoor er minder gas uit Rusland werd aangevoerd naar de EU. Daarbij is er berichtgeving waarin wordt gesteld dat Gazprom terughoudend is met het aanvoeren van meer gas naar de EU, zonder dat dit overigens wordt aangetoond. Een aantal Europarlementariërs heeft de Europese Commissie gevraagd hier nader onderzoek naar te doen2.
Ik houd de ontwikkelingen scherp in de gaten. Gezien het nog steeds grote aandeel van aardgas in de Nederlandse energiehuishouding en meer in het bijzonder de grote afhankelijkheid van huishoudens van aardgas, is leveringszekerheid van aardgas immers van groot belang voor de Nederlandse maatschappij en economie. Ik organiseer dan ook op korte termijn overleg met deskundigen uit de gassector, waaronder Gasunie Transport Services (GTS), om de ontwikkelingen en de mogelijke gevolgen daarvan te bespreken.
Daarnaast stond in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 9 februari 2021 over strategische afhankelijkheden in het energiedomein (Kamerstuk 21 501-33, nr. 845)3, al het voornemen aangekondigd om in samenwerking met GTS de huidige rapportage gasvoorzieningszekerheid, die onderdeel vormt van het tweejaarlijkse Investeringsplan van GTS, uit te breiden en een eigenstandig karakter te geven. Dit om op regelmatige basis een helder inzicht te verkrijgen in de Nederlandse gasleveringszekerheid4.
Wat heeft u gedaan om de leveringszekerheid van gas te borgen, sinds we door de afbouw van de eigen gasproductie meer afhankelijk zijn geworden van de import? Wat heeft u gedaan om onze strategische afhankelijkheid van landen, zoals Rusland, te beperken?
De leveringszekerheid van aardgas is van groot belang voor de Nederlandse maatschappij en economie. In de afgelopen periode zijn dan ook diverse maatregelen genomen om, mede in het licht van de afbouw van de eigen gasproductie, de leveringszekerheid te borgen.
Zo heeft het kabinet na beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld (Kamerstuk 33 529, nr. 494), in 2018 afspraken gemaakt met Shell en ExxonMobil om de leveringszekerheid te blijven waarborgen. In het Akkoord op Hoofdlijnen met Shell en ExxonMobil zijn afspraken gemaakt over de inzet van gasopslagen Norg, Alkmaar en Grijpskerk. Deze opslagen worden door GasTerra jaarlijks in voldoende mate gevuld met laagcalorisch gas, het gas dat door vrijwel alle huishoudens wordt gebruikt. Om de opslagen toereikend te vullen wordt op jaarbasis advies uitgebracht door GTS. Op basis van de berekeningen van GTS, vult GasTerra de gasopslagen in voldoende mate om de leveringszekerheid ook daadwerkelijk te verzekeren. Uitgangspunt is dat de opslagen gedurende de zomermaanden worden gevuld met hoogcalorisch gas dat wordt omgezet naar laagcalorisch gas en niet met gas dat afkomstig is uit het Groningenveld. In het kader van de afspraken met Shell en ExxonMobil is bovendien afgesproken dat de gasopslag Norg, veruit de grootste opslag voor laagcalorisch gas, indien nodig tot 2035 beschikbaar blijft.
Voor het verminderen van de strategische afhankelijkheid van landen als Rusland, verwijs ik naar de voornoemde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Economische Zaken en Klimaat over strategische afhankelijkheden in het energiedomein, alsmede naar de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 20 mei 2019 over diversificatie van gasimport (Kamerstuk 21 501-33, nr. 762)5.
Een goed functionerende gasmarkt is een belangrijke waarborg voor de leveringszekerheid, zoals in de Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid gesteld. Vanuit die optiek is het van groot belang dat de Nederlandse gashandelsplaats, de Title Transfer Facility (TTF), zich heeft ontwikkeld tot de met zeer grote afstand best functionerende handelsplaats van de EU6. Tot op heden heeft de TTF alle oplegde beperkingen aan de gaswinning uit Groningen opgevangen.
Hoe staat het met de vullingsgraad van onze Nederlandse gasopslagen? Hoe vergelijkt dat met voorgaande jaren? Waarom is er zo’n fors verschil? Maakt u zich zorgen hierover? Hoe vergelijkt een en ander met landen, zoals Frankrijk en Duitsland?
De vulgraad van de Nederlandse gasopslagen laat een wisselend beeld zien7. Medio september zijn de opslagen voor laagcalorisch gas, het gas dat wordt gebruikt door huishoudens, met ca. 80% naar behoren gevuld, zeker als daarbij in aanmerking wordt genomen dat de net over de grens bij Enschede gelegen laagcalorisch gascavernes van Nuon en Eneco inmiddels voor bijna 90% zijn gevuld, deze cavernes zijn rechtstreeks aangesloten op het Nederlandse gastransportnet. Dit beeld verschilt niet veel van het beeld in voorgaande jaren en ik verwacht dan ook niet dat de levering van gas aan huishoudens in de komende winterperiode in gevaar komt.
Het grote verschil doet zich voor bij de opslagen voor hoogcalorisch gas die medio september voor ca. 30% zijn gevuld. Een belangrijke reden is de momenteel hoge gasprijs waardoor het commercieel niet aantrekkelijk is om nu gas in te kopen om dat vervolgens op te slaan om het in de komende winter te verkopen. Het is momenteel zelfs voordeliger om nu gas in te kopen dat pas medio volgend jaar wordt geleverd.
De vulgraad van de Duitse opslagen bedraagt medio augustus 65% en de vulgraad van de Franse opslagen ligt op bijna 90%. Daarbij dient te worden opgemerkt dat vooral de Duitse opslagen een sterk wisselende vulgraad laten zien. Zo is de grootse gasopslag van Duitsland, de opslag Rehden (omvang 43 TWh) met 2 TWh voor nog geen 5% gevuld.
Overigens geldt bij dit alles dat ook gasopslagen opereren in een Europese markt. Vanuit de Nederlandse gasopslagen wordt ook gas geleverd aan de ons omringende landen en verder ontvangen wij gas uit opslagen in Duitsland. En verder zijn er, mede als gevolg van geologische omstandigheden, ook grote verschillen tussen landen wat betreft beschikbare opslagcapaciteit. De Nederlandse opslagen hebben een omvang van ca. 35% van de binnenlandse vraag, In Frankrijk en Duitsland ligt dit percentage op ca. 25%, in België op 5% en in het Verenigd Koninkrijk op slechts 1%. Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat het Verenigd Koninkrijk in met name de wintermaanden, als er sprake is van een hoge gasvraag, veel afhankelijker is van een flexibele bron als LNG dan Nederland.
Waarom hebben we voor gas geen strategische voorrraden, terwijl wij die voor olie wel hebben? Bent u voornemens deze wel te gaan aanleggen gezien onze afgenomen eigen productie? Zo nee, waarom niet?
Alhoewel de huidige ontwikkelingen aanleiding zouden kunnen geven om de aanleg van strategische gasopslag te overwegen, zijn er redenen om hierin terughoudend te zijn. Voor een strategische opslag zoals voor olie geldt dat deze volgens de geldende internationale regels slechts onder zeer uitzonderlijke en extreme omstandigheden mag worden ingezet, dit vanwege risico’s van marktverstoring en prijsmanipulatie8. Het inzetten ten behoeve van het opvangen van pieken in de prijs is dan ook niet toegestaan.
Verder speelt mee dat de kosten van strategische gasopslag vele malen hoger zijn dan de kosten van strategische olieopslag. Dit komt doordat het veel eenvoudiger is om een vloeibare stof als olie op te slaan dan een vluchtige stof als gas. Daarnaast is de energiedichtheid van olie vele malen groter dan die van gas waardoor voor het opslaan van dezelfde hoeveelheid energie bij aardgas een vele grotere opslagruimte nodig is met bijbehorende voorzieningen als pijpleidingen, een gaslekdichte opslagruimte en compressoren. Los van deze technische aspecten, zal het realiseren van een strategische opslag voor laagcalorisch gas met een omvang van 5 miljard m3 (ca. 25% van het jaarlijkse Nederlandse gasverbruik van kleinverbruikers9) een investering vergen van € 3 tot 5 miljard (uitgaande van een gasprijs van € 0,20 per m3 gas) en een doorlooptijd kennen van ca. 5 jaar10.
Een alternatief kan zijn om energiebedrijven die gas leveren aan huishoudens te verplichten om een bepaald percentage van hun leveringsverplichtingen aan het begin winter aan te houden in een opslag, een benadering die bijvoorbeeld in Frankrijk en Tsjechië wordt gevolgd. Met het oog op de bestaande afspraken met Shell en ExxonMobil over de inzet van de gasopslagen Alkmaar, Norg en Grijpskerk in de komende jaren, zie ik daar momenteel geen noodzaak toe. Het beoogde doel, de beschikbaarheid van gas teneinde van een ernstige verstoring in de gaslevering aan huishoudens te kunnen ondervangen, wordt daarmee immers in belangrijke mate ingevuld11.
In hoeverre maken Nederlandse importeurs gebruik van langetermijncontracten? Hoe vergelijkt dat met de situatie in Frankrijk en Duitsland? Welke rol ziet u voor het gebruik van lange-termijn contracten nu Nederland netto-importeur is geworden?
In (Noordwest-)Europa zijn bedrijven actief die in meerdere landen gas leveren. In steeds mindere mate zijn er specifiek Nederlandse en op Nederland gerichte importeurs actief. Hierdoor is het moeilijk te zeggen in hoeverre in Nederland actieve importeurs gebruik maken van langetermijncontracten, maar mogelijk kan het hiervoor genoemde ronde tafel overleg hier nader inzicht in bieden.
In algemene zin hebben bedrijven naast spotinkopen (inkopen tegen de dag-, dag vooruit- en maand vooruitprijs) en kortlopende contracten, ook langetermijncontracten. Dit voor hun gehele portfolio, waar ook hun Nederlandse activiteiten onder vallen. Dergelijke bedrijven verplichten langetermijncontracten voor alleen Nederland te sluiten kan als gevolg hebben dat zij hun Nederlandse activiteiten afbouwen. Daarnaast staat dit op gespannen voet met EU-regelgeving voor de interne markt voor gas12.
Verder geldt dat langetermijncontracten geen garantie bieden dat er ook fysiek gas wordt geleverd, technische onderbrekingen kunnen er bijvoorbeeld niet mee worden ondervangen. Ook vormen langetermijncontracten geen garantie voor lage prijzen. Dit omdat prijzen die moeten worden betaald onder langetermijncontracten veelal zijn gekoppeld aan de prijzen die op handelsplaatsen als de TTF tot stand komen.
De rol die gas speelt in de energievoorziening in Frankrijk en Duitsland verschilt met die in Nederland. In Nederland zijn vrijwel alle huishoudens (beschermde afnemers) voor de verwarming van hun huizen nog afhankelijk van gas. In Frankrijk en Duitsland worden veel huizen niet verwarmd met gas, maar met onder meer elektriciteit (in Franrijk van nucleaire installaties). Het is verder niet bekend in hoeverre importeurs in deze landen gebruik maken van langetermijncontracten. Maar ook daar geldt, met als voor Nederland, dat de in die landen actieve bedrijven veelal ook in andere landen actief zijn en inkoopcontracten hebben voor hun gehele portfolio.
Deelt u de mening dat er door de beperkte voorraden, hoge marktprijzen, als ook een beperkte eigen (Europese) productie, een groot risico genomen wordt met de leveringszekerheid? Welke acties bent u voornemens om dit risico af te dekken?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen reeds gesteld, houd ik de vinger aan de pols en organiseer ik op korte termijn overleg met deskundigen uit de gassector. Dit in aanvulling op de maatregelen die ik reeds heb genomen om, in het licht van de gewenste afbouw en uiteindelijke beëindiging van de gaswinning uit Groningen, de leveringszekerheid van laagcalorisch gas te borgen.
Daarnaast wordt de Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van gasleveringszekerheid, in nationale wetgeving geïmplementeerd. Het gaat dan onder meer om afschakelmogelijkheden en -bevoegdheden bij ernstige tekorten aan gas, maar ook om het benoemen van specifieke groepen van beschermde afnemers en het aanscherpen van de gasleveringsnorm.
Verder zal in het kader van diezelfde verordening in de komende periode een nationale en regionale risico-evaluatie worden opgesteld Dit mede op basis van een EU-wijde scenario-analyse die ENTSOG (het Europese netwerk van transmissiesysteembeheerder voor gas waarbij ook GTS is aangesloten) dit najaar dient op te leveren. Deze risico-evaluaties dienen vervolgens als inbreng voor de herijking van het huidige Preventief Actieplan Gas en Noodplan Gas (zie Kamerstukken 29 023, nrs. 252 en 253 van respectievelijk 4 en 8 oktober 2019)13. Bij dit alles wordt nauw samengewerkt met GTS en met onze buurlanden.
Bent u op de hoogte dat Gasunie marktpartijen heeft opgeroepen om de leveringszekerheid niet in gevaar te brengen? Deelt u de mening dat dit een serieus te nemen signaal is? Ziet u voor zichzelf een rol om de leveringszekerheid te borgen? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
De oproep van Gasunie is mij bekend en neem ik uitermate serieus. Zie wat dit betreft ook de antwoorden op de vragen 2 en 6.
Kunt u deze vragen elk apart beantwoorden?
Ja.
Onduidelijke communicatie inzake meerdaagse (zakelijke) evenementen |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat meerdaagse (zakelijke) evenementen, zoals beurzen en congressen, niet generiek tot 1 september zijn afgelast?
Vanaf 10 juli tot en met 24 september 2021 gold een maximumduur van 24 uur voor alle evenementen, ook voor zakelijke evenementen zoals beurzen en congressen. Meerdaagse evenementen met overnachting waren derhalve niet toegestaan. Voor meerdaagse zakelijke evenementen waarbij bezoekers elders overnachten golden voor iedere losse dag dezelfde voorwaarden als voor eendaagse evenementen binnen en buiten.
Kunt u duidelijk het onderscheid weergeven welke meerdaagse evenementen zijn afgelast tot 1 september en welke meerdaagse evenementen nog steeds doorgang kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de omschrijving «meerdaagse evenementen met overnachting, waarbij bezoekers alleen toegelaten zouden worden met een coronatoegangsbewijs» onvoldoende duidelijkheid schept?
Uit gesprekken met de sector is gebleken dat de omschrijving soms voor verwarring zorgde. Het kabinet streeft altijd naar maximale helderheid in de communicatie over ingestelde coronamaatregelen. Bij signalen dat de boodschap onduidelijk is zijn we altijd bereid om hiernaar te kijken en deze weg te nemen.
Dat doen we door aanpassingen op onze communicatiekanalen (zoals in dit geval is gebeurd) en door het beantwoorden van individuele vragen, waar mogelijk met voorbeelden.
Heeft u ook signalen ontvangen dat toegestane meerdaagse evenementen, zoals congressen en beurzen, worden geannuleerd vanwege onduidelijke communicatie, waardoor wordt gedacht dat deze ook zijn afgelast tot 1 september?
Die signalen hebben mij inderdaad bereikt. Ik heb begrepen dat sommige (met name internationale) organisatoren in de veronderstelling waren dat er van een algeheel verbod op meerdaagse evenementen sprake was, terwijl meerdaagse zakelijke evenementen waarbij je elders overnacht gewoon doorgang konden vinden. Zo is dat destijds ook gecommuniceerd op rijksoverheid.nl.
Bent u het ermee eens dat dit onwenselijk is en onnodige economische schade toebrengt aan een nu toch al kwetsbare sector?
Verwarring is inderdaad onwenselijk. Los daarvan realiseert het kabinet zich heel goed dat een aantal sectoren, waaronder de evenementensector, hard getroffen zijn door de maatregelen die we als gevolg van de coronapandemie hebben moeten instellen. Om de economische schade als gevolg hiervan te verzachten heeft het kabinet extra steunmaatregelen getroffen voor deze sectoren, bovenop het generieke steunpakket. Zo konden evenementen gebruik maken van de garantieregeling voor evenementen (TRSEC) of van de aanvullende tegemoetkoming evenementen (ATE), waarbij in 2021 een deel van de gemaakte kosten werden vergoed.
Bent u bereid om de communicatiekanalen van de overheid dusdanig aan te passen dat eenvoudig een duidelijk onderscheid ontstaat tussen de meerdaagse evenementen die tot 1 september zijn afgelast en de meerdaagse evenementen die doorgang kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid daarin een niet-uitputtende lijst aan voorbeelden op te nemen, om ook de sector te helpen in hun communicatie naar derden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden teneinde de sector zo snel mogelijk duidelijkheid te kunnen geven?
Deze vragen zijn onbedoeld lang blijven liggen. Hiervoor bied ik de Kamer mijn excuses aan.
Bent u bekend met het bericht «Coronavirus en de uitfasering van Interconnecting Leased Lines (ILL) en (WLR) ISDN 15/20/30/30CPA1»? Wat vindt u daarvan?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De uitfasering van de genoemde diensten en onderliggende technieken is de laatste stap in het uitfaseren van de traditionele technologieplatformen van KPN. KPN is sinds 2017 bezig met het afschakelen van deze technieken.2 Het aantal gebruikers van deze traditionele diensten neemt namelijk al jaren gestaag af door de opkomst van digitale alternatieven zoals Voice over IP, hoogwaardige IP-breedbanddiensten en gebruik van mobiele telefonie. Ook is het onderhouden van verouderde technieken en bijbehorende diensten ingewikkeld, benodigde onderdelen van de apparatuur worden schaarser en maatwerkoplossingen bij de klant om de levensduur te rekken vergroten de kans op storingen. Ik vind het een logische en goede ontwikkeling dat de overstap naar hoogwaardigere technieken gemaakt wordt. Dit is in het belang van zowel de telecomaanbieder als de eindgebruiker. Oude technieken in de lucht houden voor een sterk afgenomen aantal klanten past daar niet bij. Uitfasering van diensten die aan het einde van hun levensduur zijn is onvermijdelijk en kan ook niet tegenhouden worden. Ik vind wel dat uitfasering zorgvuldig moet gebeuren en tijdig en duidelijk moet worden aangekondigd, en dat samen met de klanten die nog gebruik maken van de betreffende dienstverlening gekeken moet worden naar een passend alternatief. Dit vraagt om tijdige actie van zowel de telecomaanbieder als de klant zelf. Zoals in het door de vraagsteller aangehaalde bericht is vermeld, heeft KPN reeds op 20 juli 2018 aangekondigd dat deze dienstverlening wordt uitgefaseerd. Tele2, die voor de dienstverlening het KPN-netwerk gebruikt, heeft evenwel gecommuniceerd niet te gaan stoppen met de IDSN-30-dienstverlening.3 Dit heeft gezorgd voor verwarring bij klanten over het al dan niet moeten migreren naar andere technieken. Dit is onwenselijk en vraagt een passende oplossing. In het antwoord op de vragen 2 t/m 4 ga ik hier nader op in.
Bent u ervan op de hoogte dat voor de uitfasering van ISDN30 en andere technieken door KPN een deadline wordt gehanteerd van 1 april 2022 en dat Tele2 een deadline hanteert van 1 oktober 2021 in plaats van april 2022? Bent u ervan op de hoogte dat belangenverenigingen Federatie Veilig Nederland (waaronder particuliere alarmcentrales) & WDTM (zorgtechnologie, e-health en zorginnovatie) aangeven dat, mede door de coronapandemie, de Tele2-deadline van 1 oktober 2021 veel te krap is, en dat een aantal leden van deze twee belangenverenigingen aangeeft de migratie naar een nieuwe oplossing voor tienduizenden cliënten niet tijdig te kunnen realiseren? Hoe beoordeelt u het risico dat alarmberichten en de daarachterliggende hulpvraag na 1 oktober wellicht niet meer worden ontvangen door de zorg- en alarmcentrales?
Deelt u de de mening dat het onwenselijk is dat door een niet betrouwbaar netwerk de dienstverlening van de betreffende zorg- en alarmcentrales, veiligheidsrisico’s ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid te kijken naar een tijdelijke oplossing waarbij de continuïteit van de dienstverlening gewaarborgd blijft, zodat de cliënten en hun naasten zich geen zorgen hoeven te maken over de stabiliteit van hun netwerk en dus hun eigen veiligheid? Welke oplossing zou dat kunnen zijn?
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, in ieder geval ruim voor 1 oktober 2021?
Ja.
Het niet uitvoeren van de wens van de Tweede Kamer om het privéadres in de KvK af te schermen |
|
Lisa van Ginneken (D66), Joost Sneller (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de verdachten van de moord op advocaat Derk Wiersum via de Kamer van Koophandel zijn privéadres wisten te achterhalen?1
Ja.
Deelt u dat dit eens te meer duidelijk maakt dat extra urgentie geboden is bij het beter afschermen van privéadressen van zelfstandigen en ondernemers?
De moordaanslag op Derk Wiersum is een vreselijke misdaad. De mogelijkheid dat de verdachten het woonadres van het slachtoffer kunnen hebben achterhaald via het handelsregister, zet aan tot nadenken over de wijze waarop adresgegevens openbaar worden gemaakt in het handelsregister. Het in algemene zin afschermen van adressen (privé of anderszins) van zelfstandigen en ondernemers vind ik echter een vergaande maatregel. Niet iedereen doet werk dat deze kwetsbaarheid voor criminele vergelding met zich meebrengt. Waar dit wel het geval is, is waakzaamheid geboden. De Kamer van Koophandel draagt daaraan bij door in specifieke gevallen op verzoek adressen in het handelsregister af te schermen (zie verder het antwoord op vraag 8). Ik heb voorts een voorstel gedaan om in het Handelsregisterbesluit 2008 vast te leggen dat de Kamer van Koophandel als zodanig ingeschreven woonadressen voortaan standaard afschermt. Ik streef ernaar het voorstel dit najaar te laten publiceren in het Staatsblad. Dit voorstel zal overigens niet kunnen verhinderen dat kwaadwillenden hun aandacht mogelijk zullen verleggen van het opzoeken van mensen op hun woonadres naar het adres waar zij werken of naar andere plaatsen waar hun aanwezigheid kan worden verwacht.
Hoe kan het dat u nog geen uitvoering heeft gegeven aan de heldere wens van de Tweede Kamer dat de Kamer van Koophandel «voortaan geen privéadressen meer verstrekt van ingeschrevenen die aangeven dat niet te willen»? (motie-Verhoeven, Kamerstuk 25 421 nr. 15)
In het debat op 20 januari 2021, waar deze motie2 werd ingediend, heb ik toegezegd om de Kamer een brief te sturen over de manier waarop ik die wil uitvoeren. Ik heb ook aangegeven dat ik de motie niet helemaal kan uitvoeren, onder andere wegens strijd met Europees recht. De motie laat mij de ruimte om de mogelijke oplossingen te verkennen. Voorts geldt dat de Kamer van Koophandel in bijzondere gevallen nu al op verzoek van de ingeschrevene adressen afschermt (zie antwoord op vraag 8). Een meer systemische oplossing van afschermen van vestigingsadressen, die tevens een woonadres zijn, roept vragen op over het effect en de effectiviteit daarvan in de praktijk, en op de uitvoerbaarheid voor de Kamer van Koophandel. In het kader van de Datavisie Handelsregister zijn alle mogelijke oplossingen bespreekbaar.3 De oplossingsrichtingen worden met gebruikers van het handelsregister en ingeschrevenen verder verkend. Ik stuur u komend najaar een brief over die datavisie. Daarin komt de uitvoering van de motie ook aan de orde.
Bent u ervan op de hoogte dat voor veel zelfstandigen het vestigingsadres en woonadres in de praktijk hetzelfde adres is? Zo ja, waarom bent u dan enkel voornemens – zoals blijkt uit de beantwoording op schriftelijke vragen van Paternotte, Groothuizen en Verhoeven over de intimidatie van historicus Nadia Bouras (Aanhangsel Handelingen, 2786) – om het woonadres maar niet het vestigingsadres te laten afschermen op verzoek van de ingeschrevenen?
Het is duidelijk dat de Kamer de argumenten voor openbaarheid van bepaalde ondernemingsgegevens op dit moment niet deelt, of althans niet weegt op dezelfde wijze als de regering. Hoewel ik de zorgen deel die in de motie worden geuit, laat het aannemen ervan onverlet dat de moties op onderdelen niet uitvoerbaar zijn. Het handelsregister toont het vestigingsadres van ondernemingen en rechtspersonen, omdat dit bijdraagt aan de rechtszekerheid in het handelsverkeer. Het register biedt een informatiebron waar partijen op onafhankelijke wijze de gegevens van een handelspartner kunnen toetsen en waar zij kunnen het adres kunnen opzoeken, mocht dat nodig zijn. Waar de moties verzoeken om adressen standaard af te schermen, heeft dat gevolgen voor de rechtszekerheid, maar ook voor het naleven van verplichtingen van bepaalde afnemers (bijvoorbeeld in het kader van de Wwft). Het gevolg voor andere ondernemers is dat zij de locatie van een handelspartner alleen door tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder of advocaat kunnen achterhalen. Tot slot is het waar het vennootschappen betreft, niet toegestaan om de vestigingsadressen af te schermen met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen.
Richtlijn (EU) 2017/1132 bevat bepalingen omtrent de «zetel» van vennootschappen. Artikel 4 sub a van deze richtlijn verplicht lidstaten tot openbare registratie van de statutaire zetel van de vennootschap en artikel 19 lid 2 sub b schrijft tevens voor dat dit gegeven via het koppelingssysteem BRIS kosteloos beschikbaar dient te zijn. Op het eerste gezicht lijkt onduidelijk of onder dit begrip «statutaire zetel» een volledig adres moet worden verstaan of slechts een plaats. Uit de context wordt evenwel duidelijk dat het inderdaad om het volledige adres gaat. Dit is namelijk voor informatie omtrent bijkantoren wel met zoveel woorden bepaald in artikel 30 lid 1 sub a.
Verplichtingen om het vestigingsadres openbaar te maken, betreffen ook niet uitsluitend de informatie in het Handelsregister. Richtlijn (EU) 2011/83 (Consumentenrechten) verplicht bijvoorbeeld ondernemingen die goederen of diensten aan consumenten verkopen zelf tot het bekend maken van hun fysieke en administratieve vestigingsadressen.
De motie-Verhoeven verzoekt om het afschermen op verzoek. Het Europees recht staat daar niet aan in de weg. Onder de huidige bepalingen van het Handelsregisterbesluit 2008 hebben ondernemers al de mogelijkheid om in het geval van een waarschijnlijke dreiging, een verzoek tot afscherming van hun woonadres in te dienen bij de Kamer van Koophandel. Het vestigingsadres blijft in dit geval echter openbaar, ook al is dit gelijk aan het woonadres. De ondernemer heeft, met andere woorden, ook een eigen verantwoordelijkheid op het gebied van afscherming c.q. afschermbaarheid van zijn privé gegevens.
Na de inwerkingtreding van de wijziging van die bepaling in het Handelsregisterbesluit 2008 worden woonadressen standaard afgeschermd. Alleen wanneer hetzelfde adres als vestigingsadres is gebruikt, blijft het zichtbaar in die hoedanigheid. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, kom ik in een latere brief terug op de verdere uitwerking van de motie-Verhoeven.
Waarom voert u de motie-Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36) en de motie-Verhoeven (25 421 nr. 15) niet geheel uit?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat als vestigingsadres en woonadres hetzelfde zijn, en het enkel mogelijk is om het woonadres af te schermen, kwetsbare doelgroepen voor intimidatie, bedreiging en geweld zoals advocaten en journalisten blijvend gevaar lopen?
Zolang ondernemers hun woonadres tevens als vestigingsadres gebruiken, zijn zij niet wezenlijk geholpen met de afscherming van hun als zodanig geregistreerde woonadres. De keuze van een, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, adequaat vestigingsadres is in beginsel een verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf. Zo zijn er mogelijkheden voor het kiezen van een ander vestigingsadres dan het eigen woonadres, zelfs wanneer de werkzaamheden uitsluitend of overwegend op het woonadres plaatsvinden.
Hoe gaat u zo snel mogelijk concreet voorkomen dat ondernemers ingeschreven bij de Kamer van Koophandel gevaar lopen doordat hun privégegevens door iedereen kunnen worden opgevraagd? Op welk termijn kan verwacht worden dat kwaadwillenden niet meer het huisadres van iemand kunnen achterhalen via de registers van de Kamer van Koophandel?
Ik heb een voorstel gedaan om in het Handelsregisterbesluit 2008 vast te leggen dat het als zodanig geregistreerde woonadres standaard wordt afgeschermd. Ik wil het voorstel zo snel mogelijk in werking laten treden. Of daarmee het woonadres uit beeld is, ligt mede aan het vestigingsadres waarop de onderneming geregistreerd is. Wanneer de onderneming op het woonadres is gevestigd, vereist dit dus ook een actie van de ondernemer.
Bent u bereid naast de lopende gesprekken met «stakeholders» ook nu al aan de slag te gaan met het mogelijk maken van het afschermen van het vestigingsadres? Zo niet, waar wacht u nog op tot u de duidelijk uitgesproken wens van de Kamer wil uitvoeren?
Ook nu schermt Kamer van Koophandel, bij ernstige dreiging, in uitzonderlijke gevallen en op verzoek zelfs het als vestigingsadres geregistreerde woonadres af. Dit is een forse ingreep in het systeem waarbij de Kamer van Koophandel in de afweging tussen de letter van de wet enerzijds en behoorlijk bestuur en menselijke maat anderzijds het tweede zwaarder laat wegen. Dit geldt bijvoorbeeld voor «blijf van mijn lijf huizen» en in geval van plotseling optredende dreiging waar de ondernemer redelijkerwijs niet had kunnen anticiperen.
Voor het eventueel breder toepassen van afscherming van vestigingsadressen hebben we rekening te houden met geldende Europese regelgeving, die dit voor vennootschappen in beginsel niet toelaat. Voor ondernemingen, ongeacht hun rechtsvorm, die goederen op diensten leveren aan consumenten, gelden overigens verplichtingen buiten het handelsregister om hun vestigingsadres (fysiek en statutair) te openbaren.
In welke mate ondermijnt het niet kunnen afschermen van privé adressen volgens u de aanpak van doxing, ook met het oog op het wetsvoorstel om het delen van privégegevens om iemand te intimideren strafbaar te stellen?
Het kabinet geeft met het wetsvoorstel om doxing strafbaar te stellen een signaal af dat intimidatie en bedreiging niet getolereerd wordt. Dit staat los van de vraag of iemands privé adres, of de plaats waar hij werkt, of anderszins regelmatig verblijft, bekend is. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
De wateroverlast in Limburg |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Derk Boswijk (CDA), Corinne Ellemeet (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw eerste indruk van de huidige situatie in Zuid-Limburg? Zijn naar uw oordeel de betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s op dit moment voldoende in staat om deze calamiteiten adequaat het hoofd te bieden? Bent u het met de stelling eens dat de wateroverlast in Limburg dramatisch is en het noodzakelijk is dat de regering te hulp schiet? Bent u bereid om Zuid-Limburg uit te roepen tot rampgebied en alle mogelijke hulp en steun ter beschikking te stellen? Is de informatievoorziening en noodhulp aan getroffen bewoners naar uw gevoel op orde? Zo nee, wat kunt u hier verder in betekenen?
De impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Huizen, kelders, bedrijfspanden en winkels stonden onder water, auto’s en andere bezittingen raakten zwaar beschadigd. Mensen moesten halsoverkop het gebied verlaten, om vervolgens bij terugkeer geconfronteerd te worden met de enorme schade die het water heeft aangericht. Heel Nederland heeft de beelden gezien en leeft mee. De betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s hebben met man en macht, samen met ondermeer hulpdiensten, Rijkswaterstaat en Defensie gewerkt, aan het zo veel mogelijk voorkomen en beperken van de schade. Het kabinet heeft grote waardering voor een ieder die zich inzet.
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag tevens naar de Kamerbrief van 16 juli jl. waarin het kabinet u geïnformeerd heeft over de situatie in Limburg.1 Hierin wordt ondermeer aangegeven dat het kabinet heeft besloten de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen, waar ik in de beantwoording van vraag 4 en 5 verder op in ga.
De communicatie loopt via diverse kanalen. De primaire communicatie en noodhulp richting bewoners ligt bij de betrokken veiligheidsregio’s Zuid-Limburg en Limburg-Noord. Zij informeren onder andere via de websites www.vrzl.nl en www.vrln.nl. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met Rijkswaterstaat. De informatievoorziening vanuit Rijkswaterstaat geschiedt o.a. via de websites www.rijkswaterstaat.nl en www.waterinfo.rws.nl.
Welke dreigingen verwacht u de komende dagen met betrekking tot wateroverlast vanuit de rivieren, waaronder de Maas, mede gezien de ontwikkelingen in België?
De situatie en de piekafvoer, voor zowel de Maas en de Rijn, worden constant gemonitord. Prognoses worden gegeven door het Watermanagementcentrum Nederland van Rijkswaterstaat. Deze informatie wordt gedeeld met waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen.
Het hoogwater is inmiddels door Limburg heen gestroomd en stroomt af richting zee. Actuele informatie is te vinden op www.waterinfo.nl en www.rijkswaterstaat.nl. Door de langdurige hoge waterstand kunnen dijken verzadigd zijn, hiervoor worden ook de komende periode nog inspecties uitgevoerd door Rijkswaterstaat en de waterschappen.
Is er al een voorlopige inschatting mogelijk van de te verwachten schade aan, onder meer, de infrastructuur, (monumentale) woningen en gebouwen en het unieke Limburgse landschap?
De precieze omvang van het schadegebied wordt momenteel in kaart gebracht. Zodra hier meer duidelijkheid over is, maakt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Quick Scan om op hoofdlijnen een beeld te krijgen van onder meer de mogelijke omvang van de schade, van de schade- en kostencategorieën en van de mate van verzekerbaarheid. Zodra de Quick Scan gereed is, wordt deze door mijn collega van Justitie en Veiligheid met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen in werking te stellen voor alle gedupeerden? Zo ja, op welke termijn kan deze inwerkingtreding geregeld worden? Kunnen alle gedupeerden hier aanspraak op maken, dus zowel particulier als zakelijk? Voor welke kosten kunnen gedupeerden een tegemoetkoming ontvangen en wat is de omvang van de tegemoetkoming? Wat is de omvang van het budget? Hoe worden betrokkenen hierover geïnformeerd?
Het kabinet heeft besloten om, gelet op de aard en de omvang van de ramp, de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen. Op deze wijze wil het kabinet de getroffenen ondersteunen. De Wts maakt het mogelijk om gedupeerden een tegemoetkoming in de geleden materiële schade en gemaakte kosten toe te kennen. Om de Wts toe te kunnen passen wordt een ministeriële regeling opgesteld die is toegesneden op de situatie. Hierin worden onder meer het schadegebied, de schade- en kostencategorieën, de tegemoetkomingspercentages en de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming beschreven. Om een indicatie te geven van de soorten schade en kosten die, onder voorwaarden, voor een tegemoetkoming in aanmerking kunnen komen, verwijs ik naar artikel 4 van de Wts. In dit artikel wordt onder meer gesproken van: schade aan de woning, woonwagen of woonschip, aan inboedel, aan openbare infrastructurele voorzieningen, schade aan vaste en vlottende activa, teeltplanschade en bedrijfsschade. Als kosten worden genoemd: opstartkosten, evacuatiekosten, en bereddings- en opruimingskosten. De kring van gedupeerden die in aanmerking komt voor vergoeding is breed: particulieren, ondernemers, overheden, kerken, stichtingen en verenigingen kunnen, weliswaar onder bepaalde voorwaarden, aanspraak maken op een tegemoetkoming.
Een belangrijke voorwaarde voor tegemoetkoming op grond van de Wts is dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar, niet verhaalbaar en niet vermijdbaar zijn. Daarom wordt naast de Wts in beeld gebracht wat vergoed wordt door verzekeringen (in overleg met het Verbond van Verzekeraars) en op welke initiatieven en regelingen nog meer een beroep gedaan kan worden. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de NOW-regeling en de ontvangen donaties op rekeningnummer 777 van het Nationaal Rampenfonds. De laatstgenoemde gelden zijn overigens bedoeld voor kleinschalige projecten die ertoe dienen dat de «samenleving weer op gang komt» en niet voor gedupeerden. Momenteel wordt ook verkend in hoeverre een aanvraag ingediend kan worden bij het EU Solidariteitsfonds.
Het is op voorhand niet mogelijk aan te geven hoeveel middelen nodig zullen zijn voor de tegemoetkomingen. Uw Kamer wordt zodra mogelijk geïnformeerd over een eventuele begrotingswijziging.
Zijn er nog andere mogelijkheden waar gedupeerden terecht kunnen met de geleden schade? Welke rol spelen verzekeringen in dit geheel?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier staat u de lokale overheden bij en in hoeverre is dit voldoende?
Op nationaal niveau bieden het nationaal Crisiscentrum (NCC), het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC) en het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) ondersteuning aan de lokale overheden. Zij hebben bijvoorbeeld in het Landelijk Crisismanagementsysteem (LCMS) een landelijk beeld hoogwater geopend, om alle regionale beelden van de situatie bij elkaar te brengen tot een totaalbeeld van de effecten van het (te verwachten) hoogwater.
Daarnaast ondersteunt Rijkswaterstaat de veiligheidsregio’s, waterschappen, gemeenten en vele anderen. Bijvoorbeeld door het sturen van hoogwaterberichten aan waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen, die indien nodig actie kunnen ondernemen. Rijkswaterstaat neemt verder deel aan het Regionaal Operationeel Team en het Regionaal Beleidsteam zowel in de veiligheidsregio Limburg-Noord als in Zuid-Limburg.
Ook is op aanvraag bijstand verleend door Defensie en de Nationale Reddingsvloot en worden middelen als zandzakken ter beschikking gesteld. Vanuit het actiecentrum brandweer van het LOCC wordt bijstand aan en aflossing van de brandweer collega’s in de getroffen veiligheidsregio’s gecoördineerd. De evacuatie van het Viecurie ziekenhuis in Venlo is gecoördineerd door het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS).
De hoeveelheden regen die de afgelopen dagen in Zuid-Limburg viel is extreem, kunt u aangeven in hoeverre de voorspellingen zijn dat dit komende jaren vaker voor gaat komen?
Het KNMI geeft aan dat de hoeveelheid regen die in Zuid-Limburg is gevallen, meer dan 150mm in 48 uur, extreem is te noemen; het is tweemaal zoveel als normaal in de hele maand juli. In algemene zin is op termijn te verwachten:
Door de grotere jaar-op-jaar fluctuaties is niet specifiek aan te geven of de komende paar jaar deze hoeveelheden regen vaker zullen voorkomen. Door de verder doorstijgende temperatuur neemt op langere termijn de kans op dergelijke extremen wel verder toe. Tussen de perioden 1961–1990 en 1991–2020 is in Nederland het aantal dagen in de zomer met 20 mm neerslag of meer, met ruim 25% toegenomen. Later dit jaar verschijnt het KNMI-Klimaatsignaal2021, waarin onder andere een eerste analyse van de nieuwste inzichten in de toename van extreme zomerneerslag wordt gegeven.
Is de huidige aangelegde en nog aan te leggen buffercapaciteit afgestemd op de meest actuele meerjarenprognoses met betrekking tot waterafvoer? Zo nee, bent u bereid een aanvullend waterprogramma op te stellen en daar extra middelen voor vrij te maken?
Het regionale watersysteem inclusief waterbuffers behoort tot de verantwoordelijkheid van het waterschap. Het Waterschap Limburg geeft aan dat het watersysteem in Zuid-Limburg periodiek (elke 6 jaar) wordt getoetst aan actuele klimaatuitgangspunten. Als onderdelen niet voldoen worden maatregelen getroffen. Bij het ontwerp gaat men uit van het KNMI klimaatscenario 2050. De neerslag van de afgelopen dagen was veel hoger dan de gehanteerde provinciale normen. Het waterschap geeft aan dat de aanleg van extra buffercapaciteit in het Nationaal Landschap Zuid-Limburg erg moeilijk inpasbaar is en dat het meer inzetten op berging en vasthouden van water wenselijk is, bijvoorbeeld door infiltratie van neerslag in landbouw- en natuurgrond en in publieke en private ruimtes. Verder geeft het waterschap aan dat eigenaren van woningen en bedrijven aanvullende beschermingsmaatregelen dienen te treffen en dat de samenwerking met buurlanden verder versterkt moet worden. Het waterschap constateert ook dat wateroverlast, zoals deze zich heeft voorgedaan, nooit helemaal te voorkomen zal zijn.
In algemene zin stimuleert het rijk klimaatadaptatie via diverse maatregelen en met extra middelen. De partijen in Limburg kunnen hier ook gebruik van maken. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid sneller uitvoering te geven aan het bestaande waterprogramma om meer onnodige overlast te voorkomen?
Het voorkomen van onnodige wateroverlast in het gehele watersysteem vraagt een brede aanpak met verschillende verantwoordelijke partijen. Maatregelen vullen elkaar aan: in het heuvelland, de beken en de Maas.
Sinds de hoogwaters van 1993 en 1995 heeft het Rijk flink geïnvesteerd in maatregelen om hoge waterstanden in de Maas beter te kunnen opvangen (Maaswerken). Het resultaat hiervan was de afgelopen dagen zichtbaar, want mede door deze inzet is veel schade als gevolg van de recente extreme neerslag voorkomen. In het kader van het lopende hoogwaterbeschermingsprogramma worden de primaire waterkeringen langs de Maas momenteel aangepast aan de nieuwe veiligheidsnormen benoemd in de Waterwet 2017. Daarvoor staan nog diverse dijkversterkings- en rivierverruimingsmaatregelen op de planning. Met relevante partijen zal ik de komende periode bespreken wat de wateroverlastsituatie betekent voor de aanpak van de nog te nemen maatregelen.
Door steeds vaker voorkomende extremere hoog- en laagwaterstanden, mede als gevolg van klimaatverandering, worden de opgaven bij de grote rivieren groter. Naast waterveiligheid gaat het om bevaarbaarheid, waterkwaliteit, beschikbaarheid van drinkwater en ook om het wonen, werken en recreëren bij de rivieren. Daarom zijn Rijk en regio gestart met het programma Integraal Riviermanagement (IRM). De wateroverlastsituatie in de Maasvallei onderstreept het nut van dit programma en het houden van tempo voor het klimaatrobuust inrichten van onze rivieren. Een deel van de wateroverlast ontstond bij de monding van de beken in de Maas. Hieraan zal binnen IRM extra aandacht worden besteed bij het ontwikkelen van maatregelen.
Tevens heeft het kabinet de afgelopen jaren via verschillende sporen gestimuleerd dat Nederland versneld klimaatadaptief en waterrobuust wordt ingericht. In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie hebben alle werkregio’s stresstesten gedaan en zijn zij bezig met risicodialogen of hebben deze afgerond. Dit jaar zijn uitvoeringsagenda’s gereed voor klimaatadaptieve maatregelen. Ook is financiële ondersteuning gegeven aan pilots voor uitvoeringsprojecten op het gebied van klimaatadaptatie waaronder een project in Meerssen, om koploperprojecten te versnellen. Daarnaast kunnen gemeentes, provincies en waterschappen sinds 1 januari 2021 gebruik maken van de impulsregeling klimaatadaptatie. Via deze regeling kunnen ze een bijdrage van het Rijk krijgen voor klimaatadaptatiemaatregelen. Het bedrag kan gebruikt worden om adaptatiemaatregelen versneld uit te voeren, om al geplande ruimtelijke maatregelen uit te breiden met adaptatiemaatregelen, of om nieuwe adaptatiemaatregelen op te pakken. Hiervoor is nu in totaal 200 miljoen beschikbaar voor een periode van zeven jaar. Eén van de criteria waaraan een aanvraag moet voldoen is dat de maatregelen moeten bijdragen aan het verminderen van de kwetsbaarheid van gebieden voor wateroverlast, droogte of de gevolgen van overstromingen.
De noodzaak om ons aan te passen aan de klimaatverandering en de gevolgen daarvan zijn door het kabinet in de afgelopen tijd ook wereldwijd op de agenda gezet, via de instelling van de Global Commission on Adaptation en bijvoorbeeld tijdens de Climate Adaptation Summit van 25 januari jongstleden.
De inzet op maatregelen voor klimaatadaptatie en waterveiligheid blijft onverminderd nodig. Daarbij wil ik, samen met alle betrokken partijen, leren van de wateroverlastsituatie zoals die zich heeft voorgedaan in Limburg. Daarom ben ik voornemens om met betrokken partijen een beleidstafel in te richten naar voorbeeld van de beleidstafel droogte, waarbij de wateroverlastsituatie in Limburg wordt geëvalueerd en wordt bezien wat dit betekent voor het beleid. Onderdeel daarvan kan zijn om met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheid samen met de regionale partners voor de Maasvallei te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn voor het watersysteem in Limburg om voor de toekomst beter gesteld te staan voor deze extreme omstandigheden.
Tenslotte zijn de veiligheidsregio’s voornemens, zoals gebruikelijk na een ramp van deze omvang, de multidisciplinaire crisisbeheersing te laten evalueren.
In hoeverre hebben de bestaande buffers een dubbele functie, namelijk het vasthouden van water in droge en natte tijden? Indien de huidige buffers deze dubbelfunctie niet hebben bent u bereid om toekomstige buffers met zo’n dubbelfunctie aan te leggen?
Het Waterschap Limburg is hiervoor verantwoordelijk en geeft aan dat de buffers in eerste instantie aangelegd zijn met als doel het voorkomen van wateroverlast. Inmiddels wordt met behulp van de inzichten rondom klimaatadaptatie gekeken naar het breder inzetten van buffers. Te denken valt aan infiltratie ter plekke of het voorzien van water aan gebruikers ten tijde van droogte.
Is het kabinet bereid om meer klimaatmiddelen specifiek voor Zuid-Limburg vrij te maken vanwege de grotere kans op wateroverlast?
Door het veranderende klimaat krijgen we in Nederland vaker met extreem weer te maken. Clusterbuien kunnen overal voorkomen. Het is een belangrijke en grote opgave om de inrichting van het stedelijk en landelijk gebied en riviersystemen aan te passen aan het extremere weer en bijvoorbeeld meer ruimte aan water te geven. Bij nieuwe ruimtelijke ingrepen zoals woningbouw is het de opgave om de locatie meteen klimaatrobuust in te richten. Overheden, bedrijven, organisaties en inwoners hebben hier allemaal een rol bij en hiervoor zijn in de komende jaren ingrijpende keuzes en financiële middelen nodig. Gemeentes, waterschappen en provincies staan meestal aan de lat voor het nemen van ruimtelijke maatregelen. Het rijk ondersteunt het versneld nemen van maatregelen door de tijdelijke impulsregeling klimaatadaptatie.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat ook voor de lange termijn noodzakelijke (financiële) hulp en aandacht beschikbaar blijft voor herstel en preventie in Zuid-Limburg?
Met betrekking tot tegemoetkoming in de geleden schade en gemaakte kosten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 en 5. Met betrekking tot preventie verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Daarnaast hebben de psychosociale hulpverlening, gezondheid en mogelijke gezondheidsklachten de nadrukkelijke aandacht van de veiligheidsregio’s Limburg-Noord en Zuid-Limburg tijdens de nafase.
Wilt u, gezien de urgentie van de situatie in Limburg, deze vragen met grote spoed beantwoorden?
Ja.
De berichten dat bedrijven voor ruim €4 miljard aan loonsteun moeten terugbetalen en dat dit voor veel ondernemers dreigt uit te draaien op een financiële strop. |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bedrijven moeten ruim € 4 mrd. aan leunsteun terugbetalen» en «Financiële strop voor bedrijven dreigt nu controle eerste ronde noodsteun vastloopt»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom zeven op de tien bedrijven 4,2 mrd Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-steun moeten terugbetalen en dit mogelijk een financiële strop voor bedrijven dreigt te worden? Klopt het dat de terugbetaling van de coronasteun op een financiële strop dreigt uit te draaien, omdat accountants de vereiste goedkeurende verklaring niet op tijd kunnen aanleveren en bedrijven de coronasteun dan volledig moeten terugbetalen?
Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Hetzelfde geldt voor de werkgevers die hun totale loonsom niet op peil hebben gehouden. Het vaststellingsproces van de NOW loopt nog, waardoor het nog onduidelijk is hoeveel NOW-steun er uiteindelijk wordt uitgekeerd. Daarmee kan er ook nog niet gezegd worden dat het gaat om zeven op de tien bedrijven voor een totaal aan € 4,2 miljard.
Voor de NOW 1 hebben nu circa 64 duizend bedrijven een vaststellingsaanvraag ingediend. Van circa 76 duizend bedrijven heeft UWV deze nog niet binnen2. Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen.
Van de vaststellingen die tot nu toe zijn gedaan, komt ongeveer 80% van de terugvorderingen van de NOW 1, doordat er een betere omzet is gedraaid dan vooraf was ingeschat. 71% van het totale terugvorderingsbedrag in de NOW 1 tot nu toe komt voort uit het feit dat de omzetdrempel van 20% niet is gehaald. Voor de NOW 2 gaat het tot nu toe zelfs om 94% van het totale terugvorderingsbedrag. Doordat de NOW een tegemoetkoming is in de loonkosten als er sprake is van omzetderving, is de wijze waarop deze terugvordering wordt berekend, in lijn met de doelstelling, namelijk het behoud van werkgelegenheid. In de aankomende achtste editie van de monitoringsbrief zal wederom de meest actuele stand worden gegeven.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.3, 4) een inschatting gemaakt over onder andere het aantal terugvorderingen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat zeven van de tien bedrijven NOW-steun moet terugbetalen met een totaalbedrag van € 4,2 miljard.
De analyse kent echter een aantal beperkingen. De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens namelijk een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren, namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers sowieso ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Na 31 oktober 2021 sluit het vaststellingsloket voor de NOW-1 en daarna zal de subsidie van werkgevers die nog geen vaststellingsaanvraag hebben gedaan, op nihil worden vastgesteld. Dat betekent dat zij de gehele NOW-1 subsidie moeten terugbetalen. Door drukte bij accountantskantoren en andere organisaties die een derdenverklaring mogen verstrekken, is het lastig om deze verklaringen tijdig te verkrijgen. Ook de recent afgeronde gesprekken over de aanpassingen van de controle van de NOW-groep hebben ertoe geleid dat accountants in enkele gevallen hebben moeten wachten met het afgeven van een accountantsverklaring. In alle NOW-regelingen is reeds opgenomen dat werkgevers die een accountantsverklaring nodig hebben maar deze nog niet kunnen overleggen, op verzoek binnen 14 weken de vaststellingsaanvraag aan kunnen vullen met een accountantsverklaring. Dit is in de uitvoering zo ingeregeld dat werkgevers bij het doen van een vaststellingsaanvraag bij UWV de optie kunnen aanvinken dat zij nog wachten op een accountantsverklaring. Vanaf het moment dat zij de vaststellingsaanvraag doen en deze optie aanvinken, hebben ze recht op 14 weken uitstel. Zij dienen vervolgens de aanvraag opnieuw in te dienen, deze keer met de accountantsverklaring. Het is wel van groot belang dat er een vaststellingsaanvraag wordt gedaan op uiterlijk 31 oktober 2021 en dat er tijdens de aanvraag wordt aangegeven dat de verklaring nog volgt. Alleen dan kan de werkgever gebruiken maken van de 14 weken termijn om een aanvraag te doen die volledig is en dus inclusief verklaring. De aanvraag zal na het aanvinken van de optie worden afgebroken, waarna de werkgever zodra hij de accountantsverklaring heeft ontvangen opnieuw de vaststellingsaanvraag kan indienen bij UWV – binnen veertien weken na de eerste vaststellingsaanvraag.
Op dit moment geldt deze termijn van 14 weken alleen voor accountantsverklaringen. Ook rondom de afgifte van de derdenverklaringen speelt drukte de sector parten, mede omdat deze derdenverklaringen ook door accountants afgegeven kunnen worden. In de praktijk zijn het ook vaak accountants die derdenverklaringen afgeven. Het is daarom wenselijk dat werkgevers die een derdenverklaringen moeten aanleveren daarvoor ook een extra termijn van 14 weken krijgen. De NOW- regelingen (NOW-1, -2, -3 en -4) worden hier op korte termijn op aangepast. Ook voor deze werkgevers geldt uiteraard dat ze uiterlijk 31 oktober 2021 een vaststellingsaanvraag moeten doen.
Naast bovengenoemde aanpassing zet de Minister van SZW samen met UWV in op aanvullende en uitgebreide communicatie over de naderende deadline voor de vaststellingsaanvragen van 31 oktober en de 14 weken om de aanvraag aan te vullen met een accountants- of derdenverklaring. Het kabinet heeft vertrouwen dat deze aanvullende communicatie en de wijzigingen ervoor zorgen dat de op dit moment ervaren belemmeringen worden weggenomen en dat vele werkgevers richting de sluitingsdatum van 31 oktober a.s. een vaststellingsaanvraag zullen doen teneinde een nihilstelling te voorkomen. Uiteraard blijft de Minister van SZW dit proces en de voortgang hierbij goed monitoren.
Klopt het dat dit bedrag nog hoger kan uitvallen omdat er nu alleen gekeken is naar het verwachte omzetverlies versus de daadwerkelijk gerealiseerde omzetten op basis van CBS-cijfers in 29 sectoren? Zo ja, hoeveel hoger kan dit bedrag nog uitvallen?
Zoals bij antwoord 2 aangegeven, kent het onderzoek beperkingen, waardoor het bedrag een schatting is. In de aankomende achtste editie van de monitoringsbrief zal wederom de meest actuele stand worden gegeven. Ook wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de uitputting via de SZW-begroting en verantwoording.
Kunt u tevens aangeven hoeveel bedrijven de overige coronaregelingen moeten terugbetalen en welke bedragen hiermee gemoeid zijn (tijdelijke overbruggingsregeling voor zelfstandige ondernemers – TOZO, Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 – TOGS/Tegemoetkoming Vaste Lasten – TVL en overig)?
De uitkomsten betekenen niet dat circa 35% van de ondernemingen de TOGS voorwaarden doelbewust hebben geschonden. RVO schat in dat een groot deel van de ondernemingen een andere interpretatie van de beleidsregel, een andere perceptie van de voorwaarden en een onjuiste inschatting van de verwachting(en) hadden. Daarbij was ook sprake van een paniekreactie van ondernemers die gedwongen moesten sluiten.
Aan welke voorwaarden moeten bedrijven voldoen bij de terugbetaling van de coronaregelingen? Binnen welke termijn moet er worden terugbetaald en tegen welke rente?
UWV hanteert ruime terugbetalingstermijnen voor wat betreft de NOW. Via de website van UWV kunnen werkgevers een betalingsregeling treffen tot en met 36 maanden. Als dit niet genoeg is, kan er telefonisch contact worden gelegd met UWV en wordt er samen gekeken naar de mogelijkheden. Ook is een betaalpauze van een jaar mogelijk. Over het terug te betalen bedrag hoeft geen rente te worden betaald.
Voor ondernemers die leningen bedrijfskapitaal aangaan, geldt dat deze ook terugbetaald moeten worden. In de Tozo (Tozo 5) is geregeld dat de looptijd van de Tozo lening bedrijfskapitaal per 1 juli 2021 is verlengd van maximaal drie jaar en zes maanden tot 5 jaar. De rente van de lening bedrijfskapitaal bedraagt 2%. Bedrijven hoeven de rente en aflossing van de lening bedrijfskapitaal pas terug te betalen vanaf 1 januari 2022. In het tijdvak van 1 januari 2021 tot en met 1 januari 2022 wordt er geen rente opgebouwd over de hoofdsom.
Zoals op 28 juni in de 2e Voortgangsrapportage TVL aan de Tweede Kamer is meegedeeld5, hanteert de RVO ruimhartige termijnen en biedt waar nodig maatwerk, om te voorkomen dat ondernemers door een terugbetaling verder in de problemen raken. Bij het terugbetalen van de TVL kan een ondernemer kiezen voor terugbetaling in zes maandelijkse termijnen of twaalf maandelijkse termijnen. Ook kan een ondernemer aangeven graag een persoonlijke betalingsregeling te treffen. Hiervoor wordt door de RVO persoonlijk contact opgenomen. Indien een ondernemer voor meerdere TVL-periodes moet terugbetalen, volgen deze terugbetalingsverplichtingen elkaar op. Over het terug te betalen bedrag hoeft geen rente betaald te worden. Dat is zo bij zowel terugbetalingstermijnen van zes en twaalf maanden, als bij een persoonlijke betalingsregeling.
Bent u bereid maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat er meer coulance komt, bedrijven meer tijd krijgen voor het verkrijgen van een goedgekeurde verklaring van de accountant en de kosten van de accountant worden gecompenseerd en bent u bereid bedrijven meer tijd te gunnen voor het terugbetalen van eventueel teveel ontvangen coronasteun? Zo neen, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven, kan een werkgever op verzoek 14 weken extra de tijd krijgen om een accountantsverklaring op te sturen en wordt dit in de NOW-regelingen ook mogelijk gemaakt voor een derdenverklaring. De werkgever moet dan wel uiterlijk op 31 oktober 2021 een vaststellingsaanvraag hebben ingediend bij UWV. Met betrekking tot terugbetalingen zijn UWV en RVO al zeer coulant met de gehanteerde termijnen en de mogelijkheden hierbij, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven. Compensatie van de accountantskosten is niet aan de orde. Wel houdt de Minister van SZW een vinger aan de pols wat betreft de administratieve lasten. Dat is ook de reden dat recentelijk zes administratieve lastenverlichtingen op de controle van de NOW zijn aangekondigd6.
Het bericht dat grote steden verloedering van winkelstraten vrezen nu de leegstand in winkelstraten oploopt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote steden vrezen verloedering nu leegstand in winkelstraten snel oploopt»?1
Ja.
Erkent u de grote waarde van gezonde en bloeiende winkelstraten, zeker in kleinere en middelgrote steden en dorpen, dat deze winkelstraten belangrijk zijn voor de leefbaarheid van steden en dorpen en dat leegstand en verloedering daarom snel aangepakt moet worden?
Ja.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de leegstand in winkelstraten in de afgelopen vijf jaar, en kunt u in dat overzicht in ieder geval enkele grote, enkele middelgrote en enkele kleine steden betrekken?
Ieder jaar wordt er een compleet overzicht gemaakt van alle gemeenten door het bedrijf Locatus. Dit overzicht wordt breed in de sector gebruikt en het is tegen betaling verkrijgbaar. Wanneer ik deze gegevens gratis openbaar zou maken, dan zou daarmee het verdienmodel van Locatus worden ondergraven. In het verleden is uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ontwikkeling in Kamerbrieven.
In hoeverre verwacht u dat de oplopende leegstand in winkelstraten een structureel probleem wordt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Deze ontwikkelingen zijn een reactie op structurele, achterliggende onderwerpen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. Pas door de onderliggende veranderingen serieus te nemen en hierop in te spelen kunnen winkelgebieden ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn.
Welke soorten winkels/ondernemers dragen het meest bij aan de oplopende leegstand?
De leegstand loopt het snelst op in winkelgebieden in binnensteden, die zich de afgelopen jaren steeds eenzijdiger gericht hebben op recreatief winkelen. De branches mode, schoenen en sport hebben een groot aandeel in deze vorm van winkelen en maken gemiddeld ongeveer 60% van het winkelbestand uit. Het zijn dan ook deze winkels die voor een belangrijke transitie-uitdaging staan.2
Ervaren kleinere en middelgrote steden relatief meer problemen met leegstand en in hoeverre zijn specifieke oplossingen voor dat soort steden nodig?
Met name middelgrote steden worden hard geraakt omdat ze in een aantal gevallen hun centrumfunctie verliezen. Veelal is het compact maken van de winkelgebieden en het terugbrengen van andere functies een onderdeel van de oplossing. In alle gevallen is maatwerk nodig als het gaat om het weer vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden in binnensteden
In hoeverre heeft de coronacrisis bijgedragen aan de toenemende leegstand in winkelstraten?
De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al voor corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt.
Hoe groot acht u de kans dat de leegstand op korte termijn verder oploopt, en in hoeverre speelt daarin de verslechterde situatie van bijvoorbeeld filiaalbedrijven (met veel filialen in winkelstraten) een rol?
De kans dat de leegstand op korte termijn op zal lopen acht ik groot. Op dit moment worden weinig faillissementen gemeld. Het is aannemelijk dat een deel van de marginale bedrijven die de afgelopen maanden geprofiteerd hebben van het steunpakket van het kabinet, alsnog in moeilijkheden zal komen nu het steunpakket zal worden afgebouwd.
Afgelopen jaren zien we dat filiaalbedrijven regelmatig filialen sluiten. Dit heeft te maken met de algemene ontwikkelingen in de retail en in antwoord daarop het volgen van een andere vestigingsstrategie. Waar filiaalbedrijven eerder de lijn volgden om zoveel mogelijk filialen te stichten, is de lijn nu vaker dat kritisch gekeken wordt naar waar vestiging vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is. Per saldo betekent dit dat veel filiaalbedrijven vestigingen sluiten op minder renderende locaties.
Bent u van mening dat in het kader van het herstelbeleid dan wel het steunpakket gerichte steun voor (lokale) winkelstraten en herstructurering daarvan noodzakelijk is?
Ja. De Impulsaanpak winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen) zie ik als een uitwerking daarvan.
Deelt u de mening dat de voorgestelde investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden verspreid over vier jaar onvoldoende is om snel substantiële stappen te zetten en dat extra maatregelen nodig zijn?
De Impulsaanpak Winkelgebieden richt zich op het mogelijk maken van gebiedsgerichte, integrale aanpak van (delen van) winkelgebieden in binnensteden en kernen door gemeenten, samen met private partijen. Deze gebieden krijgen daardoor weer een stevige sociale en economische basis en dienen tegelijkertijd als showcases voor andere gemeenten, om op die manier een vliegwieleffect te bereiken. De maatschappelijke opgave voor de binnenstedelijke problematiek is echter groter en breder.
Bent u bereid de investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden naar voren te halen, zodat herstructurering vooral op korte termijn gestimuleerd kan worden?
Wanneer zich veel meer kwalitatief goede projecten aandienen dan ondersteund kunnen worden uit het voorziene verplichtingenbudget, dan ben ik bereid te overwegen om een deel van het beschikbare budget naar voren te halen.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij de herstructureringsplannen en baat kunnen hebben bij de investeringssubsidies?
Het is mijn inzet om de beste projecten te steunen door de ingediende projecten te laten beoordelen door een Adviescommissie van onafhankelijke deskundigen. De commissie dit doen aan de hand van criteria, waaronder de vraag of het project kan rekenen op lokaal draagvlak. Alleen wanneer lokale winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij het vorm geven van een project, kan sprake zijn van een kwalitatief goed project.