Milieu- en klimaatvervuiling door mondneusmaskers tijdens de coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van RIVM, waaruit blijkt dat de milieubelasting door mondneusmaskers tijdens de coronacrisis heel groot was?1
Ja. Dit onderzoek is uitgevoerd door het RIVM in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Hoe reflecteert u op de aanzienlijke schade aan het milieu die de gigantische hoeveelheid mondkapjes die tijdens de coronacrisis in Nederland zijn gebruikt heeft veroorzaakt?
Elke schade aan het milieu is te betreuren. De overheid roept burgers er altijd toe op om afval niet op straat te gooien. Dit geldt ook voor mondkapjes.
Vanwege de samenhang in de vraagstelling van de vragen 3, 6, 7, 8 en 9 wordt de beantwoording van deze vragen samengenomen.
Erkent u dat de schade aan het milieu die de mondkapjes hebben aangericht negatieve effecten (zullen gaan) hebben op de volksgezondheid?
Het inzetten van een maatregel vraagt altijd om een afweging tussen de voor- en nadelen van die maatregel. Deze afweging heeft het kabinet ook gemaakt en geoordeeld dat de positieve effecten van een mondkapjesplicht, ter bescherming van de volksgezondheid, opwogen tegen de nadelen. Het kabinet heeft in het najaar van 2020 diverse debatten met uw Kamer gevoerd over de inzet van mondkapjes. Zo is hier in het debat met uw Kamer van eind september 2020 uitgebreid over gesproken. Dit heeft geleid tot de invoering van het dringende advies (dd. 2 oktober 2020) om mondkapjes te dragen in publieke binnenruimtes. In november 2020 is dit advies, met name met het oog op duidelijkheid, een plicht geworden. Het Nederlandse mondkapjesbeleid was in lijn met de internationale praktijk en met de adviezen van bijvoorbeeld de WHO.
Ten tijde van het nemen van het besluit is er niet voor gekozen om een milieu-impactanalyse te maken en waren het kabinet geen waarschuwingen bekend over de gevolgen van de inzet van mondneusmaskers voor het milieu. Er is voor gekozen om achteraf de effecten van mondkapjes op het milieu te laten onderzoeken. Het onderzoek van het RIVM is hiervan het resultaat.
Zo ja, erkent u dan ook dat het inzetten van mondkapjes en een mondkapjesplicht tijdens de coronacrisis niet alleen weinig tot niet effectief was voor de bestrijding van het coronavirus, maar zelfs contraproductief heeft gewerkt, aangezien de mondkapjes juist voor een verslechtering van de volksgezondheid, in plaats van voor bescherming daarvan hebben gezorgd?
De mening van het lid Van Haga dat de mondkapjesplicht weinig tot niet effectief was voor de bestrijding van het coronavirus en contraproductief heeft gewerkt op de volksgezondheid, deel ik niet. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Van Haga over dit onderwerp (zie o.a. antwoorden op Kamervragen dd. 24 maart 2023, kenmerk 2023Z02343).
Gaat u naar aanleiding van dit onderzoek van het RIVM in kaart brengen hoe groot de schade voor het milieu is, hoe die schade er precies uitziet en welke neveneffecten – voor de volksgezondheid, de economie en het klimaat – daarvan waarschijnlijk het gevolg zullen zijn? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen en wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
Ik heb het RIVM al gevraagd om onderzoek te doen naar het effect van persoonlijke beschermingsmiddelen op het milieu. Het rapport van het RIVM, naar aanleiding waarvan het lid Van Haga deze set Kamervragen heeft gesteld, is hiervan het resultaat.
Ik betreur het uiteraard dat er mondkapjes als zwerfvuil in het milieu terechtgekomen zijn. Zwerfvuil is echter een breder probleem en ik zie geen aanleiding tot het doen van onderzoek specifiek naar de effecten van mondkapjes in het zwerfafval, temeer omdat er inmiddels al geruime tijd geen mondkapjesplicht meer van kracht is. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet in op het tegengaan van zwerfafval in het algemeen en specifiek op bepaalde onderwerpen (ter illustratie van dit laatste: de vervuiling door sigarettenfilters in het zwerfafval vormt jaarlijks een groter probleem dan het zwerfafval van mondkapjes die volgens het rapport van het RIVM in de periode tussen maart 2020 en maart 2022 in het milieu terechtgekomen is).
Kunt u uitleggen waarom er tijdens de coronacrisis is gekozen voor het inzetten van (wegwerp)mondneusmaskers op deze schaal en middels een plicht, terwijl verschillende experts in binnen- en buitenland al heel snel waarschuwden voor de vervuilende effecten van deze medische hulpmiddelen voor het milieu en er hierover ook verscheidene wetenschappelijke publicaties zijn verschenen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat de inzet van (wegwerp)mondneusmaskers op deze schaal strookt met de klimaatplannen- en doelstellingen van dit kabinet?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in het begin van de coronacrisis een impactanalyse gemaakt voor het inzetten van (wegwerp)mondneusmaskers zoals dat gedaan is? Zo ja, welke conclusies kwamen daar uit en was toen niet ook al duidelijk dat mondkapjes een grote negatieve impact op het milieu zouden hebben? Zo nee, waarom is een dergelijke analyse niet gemaakt? Heeft het kabinet hierover wel informatie ingewonnen bij experts?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u en/of is het kabinet op enig moment tijdens de coronacrisis door officiële (internationale) adviserende en/of beslissingsbevoegde gremia gewaarschuwd voor de gevolgen van de inzet van mondneusmaskers op deze manier? Zo ja, door welke gremia, wanneer en wat is er met die informatie gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel vertraging bij het behalen van de klimaatdoelstellingen voor 2030 loopt Nederland op als gevolg van de milieubelasting door het mondneusmaskerbeleid tijdens de coronacrisis en welke (financiële) gevolgen heeft dat?
De coronacrisis heeft weliswaar geresulteerd in extra productie van mondkapjes maar vooral ook in een afname van economische activiteiten, waardoor de totale uitstoot is afgenomen. Er is geen effect van mondkapjes in zwerfafval te verwachten op de voortgang van het beleid gericht op de langere termijn voor de uitstoot in 2030.
Op welke manier gaat het kabinet deze vertraging inhalen, dan wel compenseren?
Zie antwoord vraag 10.
Welke stappen gaat u ondernemen om de naar schatting 60.000 kilo zwerfafval die als gevolg van het mondkapjesbeleid in het milieu terechtkwam op te ruimen en de milieuschade die daardoor nu al is opgetreden te compenseren?
In Nederland gaan we uit van een brede aanpak van zwerfafval, waarbij verschillende partijen een rol spelen in het voorkomen van vervuiling, schoonmaken en schoonhouden van de openbare ruimte. Via communicatie van o.a. Milieu Centraal en de Rijksoverheid zijn burgers (tot op 10 januari 2022 het advies van het OMT kwam om medische mondneusmaskers type II of IIR te gebruiken) aangespoord om herbruikbare mondkapjes te gebruiken en eenmalige mondkapjes in het restafval te gooien. Daarnaast ondersteunt de Rijksoverheid gebiedsbeheerders, zoals gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het schoonhouden van de gebieden die onder hun beheer vallen. Met deze instrumenten is een bijdrage geleverd aan het tegengaan van mondkapjes in het zwerfafval.
Op welke manier gaat het kabinet de gevolgen van de CO2-uitstoot door mondkapjesbeleid compenseren?
Het kabinet is niet voornemens specifiek de CO2-uitstoot veroorzaakt door productie van mondkapjes te compenseren. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat het geoorloofd is om Nederlandse huishoudens klimaatregels- en beperkingen op te leggen, zoals het installeren van een warmtepomp, het oproepen tot verminderd drinkwatergebruik en andere ingrijpende maatregelen te nemen uit naam van de klimaatverandering- en bescherming, zoals het sluiten van kolencentrales, het opvoeren van de brandstofprijzen en het heffen van meer belasting bij een «te hoog» energieverbruik, terwijl de overheid zelf actief en bewust beleid voert dat schadelijk is voor milieu en het klimaat? Zo ja, kunt u dat beargumenteren?
De mening van het lid Van Haga dat de overheid Nederlandse huishoudens op deze manieren beperkingen oplegt, deel ik niet. Een oproep om bewust om te gaan met drinkwater is immers geen verplichting en de stimulansen die het kabinet burgers en bedrijven biedt om klimaatvriendelijke maatregelen te treffen zijn dat evenmin. Dat neemt niet weg dat ik het zeer toejuich dat burgers en bedrijven maatregelen nemen die gunstig zijn voor milieu en klimaat en dat dat ook geldt voor de overheid.
Weet u wat de gevolgen zijn van de milieubelasting door de mondkapjes voor de druk op de zorg en de zorgkosten, aangezien naar verwachting meer mensen last zullen krijgen van gezondheidsklachten door omgevingsfactoren veroorzaakt door mondkapjesvervuiling? Indien u dit niet weet, gaat u hiervoor dan een impactanalyse maken?
In het onderzoek van het RIVM zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat een impactanalyse nodig is. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 12.
Gaat u, net zoals voor Post Covid, onderzoek doen naar welke klachten en aandoeningen mogelijk worden veroorzaakt door milieubelasting door mondkapjes en welke middelen worden daar dan voor vrijgemaakt? Komt er voor mensen met hieraan gerelateerde klachten ook een behandeltraject? En komt er een compensatiefonds voor mondkapjesslachtoffers, waar kunnen deze patiënten dan aanspraak op maken en wat zijn hiervoor dan de criteria? Zo nee, waarom komt een dergelijk fonds er niet, aangezien de gezondheidsschade door omgevingsfactoren aanzienlijk kan zijn?
Zorg voor mensen met klachten die mogelijk veroorzaakt worden door zwerfafval, of door andere zaken die spelen in de leefomgeving, is onderdeel van de algemene gezondheidszorg in Nederland.
Hoe gaat u bij een eventuele volgende pandemie zorgen dat de milieubelasting door medische hulpmiddelen zoals mondneusmaskers niet meer zo groot is? Welke concrete maatregelen ter bescherming van milieu en klimaat gaat u hiervoor nemen?
Het is belangrijk om de negatieve impact op het klimaat en de milieu-impact van (het gebruik van) medische hulpmiddelen zo veel mogelijk te voorkomen. Het kabinet werkt daarom samen met de sector aan het verduurzamen van (publieke) zorg en welzijn. Mocht in een eventuele toekomstige pandemie de grootschalige inzet van mondneusmaskers overwogen worden, zal bekeken worden of het mogelijk is om dit aspect extra mee te laten wegen.
Hoeveel gaat de milieubelasting door het mondkapjesbeleid tijdens de coronacrisis en de (lange termijn) gevolgen daarvan de Nederlandse belastingbetaler kosten? Kunt u gespecificeerd inzichtelijk maken welke gelden daarvoor op welke manier en voor welke doeleinden worden aangewend? En hoe worden de resultaten van deze uitgaven gemonitord, gemeten en getoetst?
Het opruimen van mondkapjes in het zwerfafval is onderdeel van de algemene zwerfafvalaanpak. Het is niet mogelijk om de kosten hiervan per afvalsoort uit te splitsen en inzichtelijk te maken.
De parlementaire BBQ |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u uitgenodigd voor de parlementaire BBQ («NLvoedt»)?1
Ja, alle aangeschreven bewindspersonen waren uitgenodigd voor dit evenement.
Kunt u bevestigen dat «NLvoedt» de nieuwe naam is voor de parlementaire BBQ, maar dat dit evenement nog steeds bijna exclusief wordt georganiseerd door vertegenwoordigers van de vlees-, vis- en zuivelindustrie?
NLvoedt is de nieuwe naam voor deze gelegenheid. Deelnemende partners van NLvoedt waren COV, Nepluvi, GroentenFruit Huis, Nederlands Visbureau, ZuivelNL en Nederland Vleesland.
Deelt u de mening dat in 2004 de naam van de BBQ is veranderd van «parlementaire BBQ» naar «Binnenhof BBQ» om de connectie tussen de lobbyorganisaties van de vleessector en het parlement te verhullen en dat nu, met de naamswijziging naar «NLvoedt», wordt gepoogd te verhullen dat het evenement een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De organisatie is, onder andere op hun website, transparant over welke partners bijdragen aan de totstandkoming van het evenement. Naast de sectoren die u noemt is ook de groente- en fruitsector betrokken.
Deelt u de zorgen over de risico’s van lobbyen, de disproportionele invloed van bepaalde organisaties en het gebrek aan transparantie, zoals verwoord in het rapport «Lifting the lid on lobbying» van Transparency International Nederland2?
Belangenvertegenwoordiging speelt een wezenlijke rol in publieke besluitvorming en is onderdeel van de democratie. Maatschappelijke belanghebbenden moeten zich kunnen organiseren om beleidsvorming te beïnvloeden en deze belangen moeten in het openbaar bestuur goed worden afgewogen. Het is daarbij van groot belang dat er zo min mogelijk onevenwichtigheden zijn in het vermogen van verschillende maatschappelijke belangen om toegang te krijgen tot het openbaar bestuur. Daarnaast moet transparant zijn hoe maatschappelijke inbreng de beleidsvorming beïnvloedt. Deze aandachtspunten, zoals ook verwoord in het «Afwegingskader legitieme belangenvertegenwoordiging» van prof. dr. Braun en dr. Fraussen, deel ik.
Om transparantie en verantwoording te verbeteren is de «Uitvoeringsrichtlijn transparantie agenda’s bewindslieden» aangescherpt in lijn met de motie Van Baarle-Dassen (Kamerstuk 28 844, nr. 261) en is adequate naleving van deze richtlijn van belang. Voorts wordt in overeenstemming met artikel 4.44 van de «Aanwijzingen voor de regelgeving» het belang van gedegen lobbyparagrafen in memories van toelichting opnieuw bij de ministeries onder de aandacht gebracht. De openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting als instrumenten om transparantie en verantwoording te bevorderen, wordt door prof. dr. Braun en andere onderzoekers van het Instituut Bestuurskunde van de Universiteit Leiden geëvalueerd. Hierover is uw Kamer per brief op 7 juli 2023 geïnformeerd (Kamerstuk 28 844, nr. 269). Naar verwachting zijn de evaluaties in september 2024 gereed en zal de Kamer van de uitkomsten op de hoogte worden gesteld.
Erkent u dat lobbyactiviteiten zoals de parlementaire BBQ, onvoldoende transparant zijn en kunnen leiden tot disproportionele invloed van bepaalde organisaties? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat NLvoedt onvoldoende transparant is over de organisatie van het evenement herken ik niet. Via publieke bronnen is te raadplegen welke organisaties bij het evenement betrokken zijn (zie bijvoorbeeld: https://www.nlvoedt.nl/deelnemende-partners).
Het is de eigen verantwoordelijkheid van bewindspersonen en Kamerleden om van alle relevante belangen kennis te nemen, deze zorgvuldig af te wegen en vervolgens mee te nemen in besluitvorming. De brancheorganisaties die NLvoedt organiseren, vertegenwoordigen een bepaald deelbelang. Het organiseren van een dergelijk evenement met aanwezigheid van politici betekent niet dat er sprake is van disproportionele invloed op het besluitvormingsproces.
Erkent u dat de naamswijziging naar «NLvoedt» deze transparantie nog verder vermindert aangezien hierdoor niet in een oogopslag duidelijk is dat het een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is?
Er zijn geen vereisten die betrekking hebben op de naamgeving of aanduiding van een organisatie. Het is aan een organisatie zelf om een naam of aanduiding te kiezen. Daarnaast is het transparant welke partijen NLvoedt organiseren (zie het antwoord op vraag 3 en 5).
Deelt u de mening dat het opzichtig fêteren van politici in de laatste vergaderweek van het parlement onwenselijk is gelet op het belang van onafhankelijke politiek?
Het staat een organisatie vrij om politici uit te nodigen voor een bijeenkomst of evenement.
Kunt u bevestigen dat de BBQ mede is georganiseerd door Gert-Jan Oplaat, senator van de BBB, die tevens ook voorzitter is van Nepluvi (de vertegenwoordiger van de Nederlandse pluimvee-industrie) en van AVEC (de vertegenwoordiger van de Europese pluimvee-industrie)?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is Nepluvi betrokken bij de organisatie van dit evenement.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat een zittend parlementariër als vertegenwoordiger van de Nederlandse en Europese pluimvee-industrie een vleeslobbyevenement organiseert op een locatie die sterk is gelieerd aan het parlement?
Het is niet aan het Kabinet om een oordeel te vellen over het functioneren van Kamerleden.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met het belang van een onafhankelijk en transparant bestuur?
Ik ben – als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – kort aanwezig geweest bij NLvoedt, omdat ik een belangrijke rol weggelegd zie voor de grote ketenpartijen in de transitie van de landbouw. Dit evenement bood mij de kans om deze boodschap onder de aandacht te brengen. Het doel van mijn aanwezigheid was transparant. De andere aangeschreven bewindspersonen waren niet aanwezig op het evenement.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met de uitdagingen en doelen op het gebied van dierenwelzijn, klimaat, natuur en volksgezondheid?
De uitdagingen op bovengenoemde onderwerpen zijn groot en vragen onze volledige inzet. Het bezoek aan NLvoedt heeft voor mij bevestigd dat de samenwerking met de grote ketenpartijen en industrieën op deze thema’s verbetering behoeft. Ik zou graag zien dat er veel meer aandacht is voor de duurzaamheid en diervriendelijkheid van de producten, de herkomst en op welke manier de aanwezige ketenpartijen boeren kunnen ondersteunen bij een duurzaam verdienvermogen. Ik heb daarom op deze bijeenkomst publiekelijk deze partijen opgeroepen om te verduurzamen en diervriendelijker te produceren en daarmee niet te wachten op de vraag vanuit de samenleving, maar daar al op te anticiperen en er vanuit intrinsieke motivatie mee aan de slag te gaan. Ook had ik tijdens NLvoedt graag meer willen horen over de inzet van de grote ketenpartijen voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw. Dat zou wat mij betreft beter passen in de huidige actualiteit. Ik hoop dat mijn oproep eraan bijdraagt dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen en tijdens toekomstige bijeenkomsten meer zal inspelen op de transitie van de landbouw en op de thema’s die u noemt. Daarbij zou het mooi zijn als ook de boeren zelf een onderdeel zijn van de bijeenkomst en er een nog breder en passender voedselaanbod is.
Kunt u toezeggen dat u vanwege bovenstaande bezwaren afziet van een bezoek aan de BBQ? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 11 hoop ik dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen in het bieden van een volledig en representatief voedselaanbod, waarbij ook andere sectoren een grotere rol krijgen, zoals bijvoorbeeld de akkerbouw en plantaardige eiwitten. Met meer aandacht voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw en de positie en het verdienvermogen van boeren. Daarbij hoop ik dat de ketenpartijen de volgende keer kunnen laten zien hoe zij de boeren ondersteunen in de opgaven die er liggen op het gebied van klimaat, natuur, water en dierenwelzijn.
Volgend jaar is het aan het nieuwe kabinet om opnieuw een afweging te maken om wel of niet aan te sluiten bij de bijeenkomst.
Bent u bereid in overleg met Nieuwspoort te komen tot beleid waarin dergelijke lobbyactiviteiten worden uitgesloten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen grond om dergelijke bijeenkomsten uit te sluiten. Net als vertegenwoordigers van andere maatschappelijke belangen, staat het de organiserende partners van NLvoedt alsook Nieuwspoort zelf vrij een dergelijk evenement te organiseren en hiervoor politici en journalisten uit te nodigen.
Zoals ook in antwoord 7 gesteld, maken politici vervolgens – met inachtneming van het belang van hun onafhankelijke positie – de afweging of zij bij een dergelijk evenement aanwezig zijn. Het staat uw Kamer vrij om zelf met Nieuwspoort hierover in overleg te treden.
Het bericht 'Niet-afgedekt renterisico maakt private equity opeens kwetsbaar' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Niet-afgedekt renterisico maakt private equity kwetsbaar»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre verwacht u dat private equity fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven zullen bezwijken onder de met miljarden gestegen rentelast en heeft u inzicht in hoeverre Nederlandse fondsen, of buitenlandse fondsen die hebben geïnvesteerd in Nederlandse bedrijven hierdoor geraakt worden?
De verwachte impact van de gestegen rentelasten op private equity (PE)-fondsen en hun gefinancierde bedrijven hangt af van verschillende factoren, zoals de omvang van de leningen, de rentegevoeligheid van de activa waarin ze hebben geïnvesteerd en de flexibiliteit van hun financieringsstructuur. Een aanzienlijke stijging van de rente kan leiden tot hogere financieringskosten voor PE-fondsen en hun portfoliobedrijven, wat de financiële gezondheid kan beïnvloeden. Het is relevant om hierin onderscheid te maken tussen PE-beleggingsfondsen en bedrijven die worden gefinancierd door deze fondsen. Het is onwaarschijnlijk dat een PE-fonds zal bezwijken door de toegenomen rentelasten, maar de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor wel problemen ervaren. Dit kan op zijn beurt de waarde van de investeringen van het PE-fonds negatief beïnvloeden, wat kan resulteren in lagere rendementen voor beleggers. Bij Nederlandse PE-fondsen wordt over het algemeen weinig gebruik gemaakt van leverage (geleend geld of derivaten). Niettemin kan de gestegen rente wel gevolgen hebben voor de onderliggende investeringen van deze fondsen. Hogere rentelasten kunnen ook bedrijven treffen die klanten, werknemers en andere belanghebbenden hebben die niet bewust hebben geïnvesteerd. De impact kan zich dus uitstrekken tot een bredere groep stakeholders buiten de directe beleggers.
Omdat dit vaak illiquide en lastig te waarderen investeringen betreft, kunnen deze risico's niet direct materialiseren. Het is daarbij belangrijk op te merken dat het renterisico een onderdeel is van de inherente risico's die gepaard gaan met investeringen. Daarnaast beperken de gevolgen van de veranderde rentestanden zich niet enkel tot PE-fondsen, maar geldt het renterisico – dat weliswaar kleiner is bij transacties die zonder of met minder vreemd vermogen worden gefinancierd – ook voor andere investeerders en bedrijven die niet (deels) door PE zijn gefinancierd.
Deelt u de conclusie dat de gevolgen van de rentestijgingen voor honderden, zo niet duizenden, bedrijven desastreus kunnen zijn en dat de rampspoed niet alleen investeerders of werknemers, maar ook de wereldeconomie kan raken, die kan ontsporen als de faillissementen zich opstapelen?
De afgelopen jaren hebben toezichthouders en internationale instellingen geregeld gewaarschuwd voor het toegenomen gebruik van hefboomfinanciering en afgenomen kredietstandaarden bij overnames en het aantrekken van financiering. Een significant deel van die markt bevindt zich in de Verenigde Staten. De stijgende rente zorgt ervoor dat de kans toeneemt dat het risico op wanbetalingen zich materialiseert. Daarom is het wenselijk dat bedrijven een proactieve aanpak hanteren om hun financiële soliditeit te waarborgen. Tegelijkertijd hebben alle partijen die betrokken zijn bij de financiering van (overnames van) bedrijven (mede) door middel van vreemd vermogen doorgaans belang bij het voorkomen van faillissementen als het voortbestaan van een onderneming (rente)risico loopt. In dergelijke gevallen is het de taak van de beheerders van PE-fondsen en de bestuurders van bedrijven die zijn gefinancierd door vreemd vermogen, om onder actief toezicht van de raad van commissarissen zich maximaal in te spannen om discontinuïteit te voorkomen. Niettemin wil ik benadrukken dat rentestijgingen niet alleen negatieve effecten met zich meebrengen. Buiten de uitdagingen voor bedrijven die afhankelijk zijn van schuldfinanciering, hebben rentestijgingen ook positieve aspecten voor de gezondheid van de economie. Ze kunnen bijvoorbeeld bijdragen aan een meer evenwichtige prijsstelling van activa, financiële discipline bevorderen en de spaar- en investeringsbeslissingen van bedrijven beïnvloeden. Een matige stijging van de rente kan ook de stabiliteit van het financiële systeem bevorderen door overmatige risico's te ontmoedigen en speculatie te temperen.
Vindt u het verstandig dat het overgrote deel van de private-equity fondsen zowel binnen (ruim 70% van de leningen) als buiten Europa het risico op rentestijgingen op leningen niet heeft afgedekt?
Ik heb ook kennis genomen van het Bloomberg-bericht dat 70% van alle leningen niet zou zijn afgedekt, maar dat er ook marktanalisten zijn die er juist op wijzen dat grote Europese PE-fondsen het merendeel van hun renterisico wel hebben afgedekt. Daarbuiten vind ik het belangrijk dat investeringsfondsen – binnen de kaders van het toezichtraamwerk – de vrijheid hebben om zelf te bepalen of en hoe zij renterisico's willen afdekken, op basis van hun eigen investeringsstrategieën en risicobereidheid. Er bestaan verschillende methoden en instrumenten om renterisico's af te dekken. Het is aan de beheerder van een PE-fonds om te bepalen of deze risico’s moeten worden afgedekt en welke strategie het meest geschikt is voor hun specifieke situatie. Het niet afdekken van renterisico's kan voordelen bieden, zoals flexibiliteit en mogelijk hogere rendementen in periodes van lage rente. Aan de andere kant brengt het ook risico's met zich mee, met name in periodes van stijgende rente, waarbij de financieringskosten kunnen toenemen en daarmee de winstgevendheid van investeringen kan worden beïnvloed. Het is van cruciaal belang dat beheerders van PE-fondsen een grondige risicoanalyse uitvoeren en goed op de hoogte zijn van de mogelijke gevolgen van hun beslissingen om renterisico's al dan niet af te dekken.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor afdekken van het renterisico, de private-equityfondsen of de bedrijven daaronder?
Zowel beheerders van PE-fondsen als de bedrijven die zij financieren dragen verantwoordelijkheid voor het afdekken van renterisico's. Conform de wet rust in Nederland de plicht op bestuurders van elke vennootschap – dus zowel van beheerders van PE-fondsen als van bedrijven waarin PE-fondsen (willen) investeren – om zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarom moeten zowel de bestuurders van beheerders van PE-fondsen als van de bedrijven die zij financieren, bij het nemen van beslissingen met betrekking tot renterisico's zorgvuldig overwegen wat in het belang is van de vennootschap en haar belanghebbenden, en vermijden dat zij onverantwoorde risico's nemen. Als het bestuur die taak niet behoorlijk vervult, is er het risico van een persoonlijke aansprakelijkheidsstelling op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Vindt u dat er regels zouden moeten zijn voor het al dan niet afdekken van mogelijk zeer impactvolle risico’s die bij voltrekking daarvan het voortbestaan van dergelijke fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven, bedreigen?
Het afdekken van (rente)risico's is een complexe financiële beslissing met meerdere facetten, waaronder de aard van de investeringen, de financiële positie van de fondsen, de macro-economische omstandigheden en de marktvooruitzichten. Zoals ik hiervoor al schreef is het van groot belang dat PE-fondsen, net als andere investeerders, binnen de kaders van het toezichtraamwerk, de ruimte hebben om hun eigen beslissingen te nemen op basis van een gedegen risicoanalyse en beoordeling van hun investeringsportefeuille. PE-fondsen en de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor snel reageren op veranderende omstandigheden en hebben de mogelijkheid om strategieën en operaties aan te passen. Zo geeft dit hen en hun portfoliobedrijven de flexibiliteit om zich aan te passen aan veranderende rentestanden.
De beoordeling van de noodzaak voor additionele regels doe ik op basis van afwegingen met betrekking tot de noodzaak van extra bescherming van investeerders of de financiële stabiliteit.
Het vaststellen van extra regels voor het afdekken van risico’s kan leiden tot inflexibiliteit en mogelijk tot het beperken van innovatie binnen de sector. Bovendien kunnen regels die voor de hele industrie gelden niet altijd rekening houden met de unieke kenmerken en verschillende risicoprofielen van individuele fondsen. Daarom zie ik op dit moment niet voldoende aanleiding om regels op te stellen voor het al dan niet afdekken van renterisico. Het is aan de PE-fondsen en de bedrijven zelf om hun blootstelling aan renterisico's te beheren en passende maatregelen te nemen om eventuele negatieve gevolgen te minimaliseren.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie, aangezien binnen- en buitenlandse private-equitypartijen alleen al vorig jaar 8,5 miljard euro in Nederlandse bedrijven investeerden?
PE maakt onderdeel uit van een divers financieringslandschap, en biedt een alternatieve en vaak specifieke financieringsbron voor veel bedrijven. PE-investeringen kunnen daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie, met potentiële voordelen zoals het stimuleren van innovatie en groei van bedrijven.
De mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie zijn afhankelijk van de omvang en aard van de investeringen, de financiële positie van de betrokken bedrijven en de algemene economische omstandigheden. Bepaalde sectoren die sterk afhankelijk zijn van externe financiering kunnen bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van rentestijgingen. Het is van belang dat beheerders van PE-fondsen en hun bedrijven in portefeuille zich bewust zijn van de risico's en gepaste maatregelen nemen om deze risico’s te beheersen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling voor Nederlandse start-ups in het bijzonder, waarin binnen- en buitenlandse venture capitalists alleen al vorig jaar een miljard euro investeerden?
De mogelijke gevolgen van rentestijgingen kunnen ook van invloed zijn op Nederlandse start-ups, aangezien zij vaak afhankelijk zijn van externe financiering, waaronder venture capital. Over het algemeen zal de financieringsmix voor start-ups variëren afhankelijk van verschillende factoren, zoals de branche, de fase van ontwikkeling, de bedrijfsstrategie en de investeerders die beschikbaar zijn. In de beginfase vertrouwen veel start-ups op eigen vermogen, maar naarmate de risico's afnemen en de groei van het bedrijf meer kapitaal vereist om uit te breiden kunnen ze op zoek gaan naar vreemd vermogen, quasi-equity en (verdere) PE-investeringen. Het is belangrijk op te merken dat de specifieke financieringsbenadering van elke start-up vaak uniek is en wordt beïnvloed door verschillende variabelen. Het is van belang om de start-ups en scale-ups te ondersteunen en een gunstig ondernemersklimaat hiervoor te behouden. Veel start-ups, scale-ups en andere midden- en kleinbedrijven (mkb) kunnen met behulp van PE- en venture-capital-financiering blijven innoveren. Het is evenwel belangrijk dat venture capitalists en andere investeerders zich bewust zijn van de mogelijke risico's van rentestijgingen en proactief maatregelen nemen om hun portefeuillebedrijven te beschermen.
Kun u gezamenlijk met DNB en de AFM de mogelijke impact op de Nederlandse economie in kaart brengen als gevolg van de rentestijgingen voor private-equityfondsen en hun bedrijven, die de risico’s hierop niet hebben afgedekt?
Nederlandse PE-fondsen zijn reeds onderworpen aan het toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), die erop toezien dat zij voldoen aan geldende voorschriften en prudentiële normen. Het is wel mogelijk dat er vrijstelling van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geldt als de fondsen niet voldoen aan de criteria voor regulering onder deze wet. De bedrijven waarin PE-fondsen investeren vallen doorgaans buiten dit toezichtsbereik. Als gevolg hiervan kunnen de AFM en DNB weliswaar toezicht houden op Nederlandse PE-fondsen, maar zijn zij beperkt in het mitigeren van de impact van rentestijgingen op de bedrijven waarin PE-fondsen geïnvesteerd hebben en de gevolgen van deze impact op de Nederlandse economie. Ik zal de mogelijke impact op de Nederlandse economie als gevolg van rentestijgingen voor PE-fondsen en hun bedrijven bespreken met DNB en de AFM.
Het bericht ‘Koester familiebedrijven, ze dragen de economie’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Koester familiebedrijven, ze dragen de economie»?1
Ja.
Deelt u de constatering van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben, zowel mondiaal als ook in Nederland waar ze zorgen voor bijna de helft van de werkgelegenheid en het bruto binnenlands product?
Wij delen de constatering dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben. Volgens cijfers van het CBS zorgen familiebedrijven voor 29% van de werknemersbanen.2 Daarnaast zorgen familiebedrijven en overige bedrijven over en weer ook voor banen. Het aandeel van de omzet en toegevoegde waarde van familiebedrijven in het niet-financiële bedrijfsleven is volgen cijfers van het CBS 28%, respectievelijk 29%.3
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven zich onderscheiden door hun bijzondere karakteristieken, dat wil zeggen betrokkenheid van een stabiele groep eigenaren, sterk loyaliteitsgevoel tussen familie en medewerkers en een diepgewortelde band met de lokale gemeenschap?
Ja, in het algemeen klopt dit. Dit wel met de kanttekening dat niet alle familiebedrijven over één kam geschoren kunnen worden, net zomin als dat kan bij niet-familiebedrijven.
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat het langetermijnperspectief van familiebedrijven gericht is op komende generaties, en niet op kortetermijnfocus en winst maken, wat hen eveneens weerbaarder maakt in tijden van crisis, omdat zij eerder geneigd zijn op korte termijn met minder genoegen te nemen voor het overleven op de lange termijn?
Ten dele. De analyse van dr. Maarten de Groot benadrukt dat familiebedrijven over generaties kijken terwijl niet-familiebedrijven kijken naar kwartalen. Echter, ook niet-familiebedrijven zullen rekening houden met de langere termijn, omdat dit de waarde van de onderneming – en daarmee het vermogen van de aandeelhouder – bepaalt. Wel kan het zijn dat een hogere concentratie van eigenaarschap leidt tot een sterkere prikkel om betrokken te zijn bij langeretermijnbeslissingen. Hierdoor kan het zijn dat in een familiebedrijf genoegen kan worden genomen met minder winst op de korte termijn dan in een vergelijkbaar niet-familiebedrijf.
Bent u bekend met het wetenschappelijk onderzoek dat laat zien dat juist ondernemende families vooroplopen met een bovengemiddeld pro-sociale oriëntatie en eerder geneigd zijn iets terug te doen voor de gemeenschap?
Specifieke wetenschappelijk onderzoek daarnaar is ons niet bekend, maar wij kunnen ons dit voorstellen.
Bent u het gezien de hiervoor genoemde constatering, analyses en onderzoek het eens dat familiebedrijven moeten worden gekoesterd?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van dr. Maarten de Groot dat de versobering van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) Nederland meerdere financiële, economische en maatschappelijke voordelen kost, en kunt u hier per element op ingaan?
Deze stelling mist helaas onderbouwing. Mogelijk wordt verondersteld dat door de in de voorjaarsnota aangekondigde aanpassing van de BOR familiebedrijven verdwijnen. Het kabinet verwacht niet dat de aangekondigde aanpassingen in de BOR hier toe zullen leiden. Nederland houdt een ruimhartige bedrijfsopvolgingsregeling, die tot doel heeft te voorkomen dat de continuïteit van familiebedrijven in gevaar komt. De doeltreffendheid en doelmatigheid van de BOR is geëvalueerd door het CPB en de uitkomsten van deze evaluatie spreken de stelling van de heer De Groot tegen.4 Hierbij heeft het CPB ook het verplichte Toetsingskader voor fiscale regelingen doorlopen. Toepassing van het Toetsingskader fiscale regelingen moet erin voorzien dat fiscale regelingen (met een budgettaire derving) daadwerkelijk bijdragen aan het gestelde doel.
In de Voorjaarsnota heeft het toenmalig missionaire kabinet voorgesteld de hoogte van de vrijstelling goingconcernwaarde van 100% over de eerste ca. € 1,2 miljoen en 83% over het meerdere met ingang van 1 januari 2025 te wijzigen naar 100% over de eerste € 1,5 miljoen en 70% over het meerdere. Bij overdracht van de onderneming aan de volgende generatie (kinderen) bedraagt de schenk- of erfbelasting op grond van het voorstel 0% over het deel dat onder de 100% vrijstelling van € 1,5 miljoen valt en maximaal 6% over het meerdere (30% van de waarde is dan niet vrijgesteld, tegen een tarief van maximaal 20%).5 In onderstaande tabel staat een drietal voorbeelden voor een verkrijging van € 1,5 miljoen, € 50 miljoen respectievelijk € 1 miljard.
€ 0
€ 14.550.000
€ 299.550.000
€ 0
€ 2.896.135
€ 59.896.135
0,00%
5,79%
5,99%
30% over het de verkrijging boven de € 1.500.000; reguliere S&E-vrijstelling buiten beschouwing gelaten.
Op basis van tarieven en schijfgrenzen 2023.
Volgens de evaluatie zijn er in de meeste gevallen voldoende (liquide) middelen beschikbaar om de schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen te voldoen.6 Maar zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven, is discussie mogelijk over wat als vrij beschikbare middelen bij de verkrijger van ondernemingsvermogen moet worden beschouwd. Dit hangt af van het eigen vermogen van de verkrijger, de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen en of er nog ander vermogen wordt verkregen, wat bij erfenissen in de praktijk vaker het geval is dan bij schenkingen. Daarnaast is beleggingsvermogen binnen de vennootschap weliswaar niet noodzakelijk voor de continuïteit van de onderneming, maar daarover is in beginsel wel eerst ab-heffing verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.
Als het niet lukt de verschuldigde schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen direct te betalen, kan 10 jaar uitstel van betaling aangevraagd worden. Ook kan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, externe financiering van de belasting mogelijk zijn of kan een deel van de verkregen aandelen aan andere familieleden verkocht worden. Door deze mogelijkheden zal het niet vaak nodig zijn om ondernemingsvermogen aan de onderneming te onttrekken om de schenk- of erfbelasting te voldoen, waardoor de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar hoeft te komen. Daar komt bij dat bedrijfsopvolging doorgaans slechts één keer per generatie voorkomt of aan de orde is.
Bent u het eens dat regelingen voor familiebedrijven gericht moeten zijn op het stimuleren en beschermen van de karakteristieken van deze bedrijven, en daarmee juist hun bijzondere waarde voor onze economie en maatschappij toevoegen, door minder gericht te zijn op aandeelhoudersbelangen en meer op betrokkenheid en lange termijn?
De BOR heeft tot doel te voorkomen dat belastingheffing bij vererving of schenking de continuïteit van bedrijven, zowel familiebedrijven als niet-familiebedrijven, in gevaar brengt en daarmee reële bedrijfsopvolging te borgen. De BOR stelt geen voorwaarden aan de karakteristieken van de bedrijven. Voor de uitvoerbaarheid en eenvoud van de regeling zouden wij dat ook niet willen voorstellen.
Bent u het met eens dat goed moet worden geanalyseerd en onderbouwd of maatregelen om deze regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan of de karakteristieken van familiebedrijven bedreigen?
Ja. De in de voorjaarnota aangekondigde aanpassing van de BOR is daarom gebaseerd op zowel grondig onderzoek door het CPB naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als op vervolgonderzoek naar de specifieke maatregelen.
Als het antwoord op vraag 9 ja is, bent u dan bereid de effecten van de voorgenomen maatregelen te onderzoeken voor verschillende typen familiebedrijven, ook in gesprek met de familiebedrijven zelf?
De analyse waarom de aangekondigde aanpassingen in de BOR geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan van het bedrijf bedreigen, hebben wij gegeven bij de beantwoording van vraag 7. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 zijn de voorgestelde aanpassingen gebaseerd op grondig onderzoek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als overige knelpunten en situaties van misbruik. Uiteraard zijn wij hierover ook in gesprek geweest met (familie)bedrijven zelf en hun vertegenwoordigers.
Zijn er volgens u negatieve effecten van de versobering van de regeling voor het gelijke speelveld, enerzijds ten opzichte van concurrerende familiebedrijven in onze buurlanden waar de regelingen ruimer zijn, en anderzijds ten opzichte van private equity partijen bij overdracht?
Nee, wij verwachten geen negatieve effecten. Nederland blijft een ruimhartige BOR houden met als doel dat de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar komt. De aanpassing in de BOR van de vrijstelling goingconcernwaarde is gedaan met het oog op het verhogen van de doelmatigheid. Wel is het zo dat door deze aanpassing het verschil met buurlanden wijzigt. Er zijn echter ook tal van andere verschillen met de bedrijfsopvolgingsregelingen in de buurlanden. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Als het antwoord op vraag 11 ja is, kunt u in gesprek treden met familiebedrijven hoe groot de effecten mogelijk zijn en ziet u oplossingen om de negatieve effecten te mitigeren?
Gelet op het antwoord op vraag 11 is vraag 12 niet van toepassing.
Bent u ook bereid te onderzoeken of met de alternatieven die de sector en betrokkenen zelf aandragen als beter passend bij familiebedrijven en om oneigenlijk gebruik tegen te gaan, ook de beoogde doelstelling kan worden bereikt om de regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken?
Wij zijn regelmatig in gesprek met (familie)bedrijven en hun vertegenwoordigers. Wij zijn zeer geïnteresseerd in alternatieven die zij aandragen. Familiebedrijven zijn als zodanig niet gedefinieerd. Het kan gaan om bedrijven waarvan een bepaald deel van het eigendom (bijvoorbeeld aandelen) in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Het kan ook gaan om bedrijven waarvan de stemrechten van het eigendom in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Maar het kan ook gaan om situaties waarin het bestuur (dagelijkse leiding) bij één of een zeer beperkt aantal families berust. De praktijk is zeer divers. Voor de toepassing van de BOR is dit niet relevant. Zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is vermeld, vindt het kabinet het van belang dat de BOR ook blijft gelden bij reële bedrijfsopvolgingen voor een aanmerkelijk belang bij bedrijven die niet in handen zijn van één of een zeer beperkt aantal families.7 Op dit punt is de BOR ruimer dan in een aantal andere landen waar de BOR is beperkt tot familiebedrijven of tot bepaalde sectoren. Op 6 juli is de motie Stoffer en Inge van Dijk aangenomen die vraagt te onderzoeken of en hoe de BOR meer gericht kan worden op familiebedrijven.8 Na afronding van dit nog lopende onderzoek zullen wij u zo snel mogelijk informeren.
De oorzaken van Inflatie en het feit dat volgens een recente IMF studie stijgende bedrijfswinsten de grootste oorzaak zijn |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het paper «Euro Area Inflation after the Pandemic and Energy Shock: Import Prices, Profits and Wages», geschreven door Niels-Jakob H. Hansen, Frederik G.Toscani en Jing Zhou van het Internationale Monetaire Fonds (IMF)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat (bijna) de helft van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten?
Het kabinet deelt de conclusie dat een gedeelte van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten, zoals ook eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen. De mate waarin dit het geval is in Nederland, kan echter op dit moment niet eenduidig worden vastgesteld. Zo zijn er meerdere onderzoeken verschenen de laatste weken, waarin verschillende conclusies naar boven komen.2 Het is door deze verscheidenheid aan onderzoeken en cijfers op dit moment voor het kabinet niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken over de precieze bijdrage van stijgende winsten aan inflatie.
Acht u dit onderzoek representatief voor Nederland? Zo nee, bent u dan bereid aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om voor het eind van de zomer een vergelijkbare studie over Nederland te hebben?
Het onderzoek laat de resultaten zien van de Eurozone als geheel, waarbij het onduidelijk is of deze precieze percentages representatief zijn voor de Nederlandse situatie. Het fenomeen dat stijgende brutowinsten bij hebben gedragen aan inflatie komt voor in meerdere ontwikkelde economieën, en daar kunnen verschillende verklaringen voor zijn. De Nederlandse situatie kan verschillen van de situatie in andere Eurozonelanden, bijvoorbeeld vanwege een hogere invoerafhankelijkheid van energie, een andere situatie op de arbeidsmarkt of verschillen in concurrentie tussen bedrijven.
Er zijn de afgelopen tijd verschillende onderzoeken gepubliceerd die kijken naar de bijdrage van lonen en winsten aan de bbp-deflator, zoals ook in de IMF-studie. Het betreft bijvoorbeeld de eerder aangehaalde DNB-studie en een recent gepubliceerde CBS-analyse3. Daarnaast heeft het CPB ook onderzoek gedaan naar het collectieve welvaartsverlies in de Macro-Economische Verkenningen 2023. Uit deze onderzoeken blijkt dat hogere winsten een deel van de hoge inflatie in 2022 verklaren, net als hogere lonen. Het kabinet begrijpt de vraag, maar heeft op deze korte termijn nog niet na kunnen gaan of het CPB hier aandacht zal besteden in een van zijn publicaties.
Welke lessen voor het beleid trekt u uit het feit dat stijgende winsten de grote drijver zijn van stijgende prijzen en dus niet import prijzen, niet lonen en niet belastingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Welke beleidsopties wilt u verkennen om ervoor te zorgen dat de winsten niet langer de drijver zijn van inflatie? Kunt u daarover voor op of Prinsjesdag rapporteren?
Het is voor het kabinet van belang dat dat winsten en lonen zich op termijn op een evenwichtige manier ontwikkelen. Het is daarom belangrijk dat de lonen een inhaalslag maken, zoals we nu ook in de cijfers zien.
Tijdens de augustusbesluitvorming zal het kabinet het brede vraagstuk van lastenverdeling en koopkracht integraal bezien.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die andere EU-landen (zoals Frankrijk) genomen hebben om de graaiflatie te beteugelen? Kunt u elk van de maatregelen zo goed mogelijk beschrijven en aangeven wat de voor- en nadelen zijn?
Allereerst vindt het kabinet het momenteel niet gepast om te spreken van «graaiflatie», zoals eerder aangegeven in verschillende antwoorden op Kamervragen en tijdens het debat over de Voorjaarsnota.
Een aantal Europese landen heeft maatregelen genomen om verdere prijsstijgingen van bedrijven in te perken. Zo zijn er in Frankrijk recent informele afspraken gemaakt met 75 grote voedselbedrijven om vanaf juli de prijzen verschillende producten te verlagen. In Hongarije zijn er tijdelijk verplichte prijsverlagingen opgelegd aan grote supermarktketens. Daarnaast zijn er voor verschillende producten prijsplafonds ingevoerd. Ook in Kroatië zijn er prijsplafonds ingevoerd.
Verder is in Spanje en Polen het btw-tarief op voedsel verlaagd. Tot slot heeft de Italiaanse regering toegezegd prijzen beter te monitoren, maar is er aangegeven geen prijslimieten op te leggen. Specifiek voor deze maatregelen, die ingaan op het verlagen van de btw-tarieven, verwijzen wij naar de recent verschenen evaluatie van het verlaagde btw-tarief, waaruit blijkt dat een verlaging van het btw-tarief op voedingsmiddelen geen doelmatig instrument is om fiscale druk op minder koopkrachtigen te verminderen.
Het voordeel van de overige maatregelen is dat ze op de korte termijn de kosten die huishoudens ervaren als gevolg van gestegen inflatie kunnen verlichten. Tegenover deze baten op korte termijn staan echter ook kosten: ingrijpen in prijsvorming en marktprocessen heeft forse nadelen. Het verstoort namelijk toeleveringsketens, en verhoogt kunstmatig schaarste en oververhitting – wat weer leidt tot prijsstijgingen. Ook neemt het de prikkel weg bij bedrijven om te investeren in het vergroten van hun aanbod, terwijl dat er juist aan bijdraagt om vraag en aanbod beter in evenwicht te brengen en inflatie remt. Daarnaast zijn met name ketens in de voedselindustrie zeer complex, wat ervoor zorgt dat de impact van zulke ingrepen lastig te overzien is. Ingrijpen in prijsvorming schept bovendien een onwenselijk precedent, waarbij er onzekerheid en wispelturigheid wordt gecreëerd bij voedselproducenten- en aanbieders, waar ook huishoudens geen baat bij hebben.
Wilt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Vertraging in de groenstaalplannen van Tata steel |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) aan Tata Steel over de voortgang van het project HeraCless-Groen Staal?1
Ja.
Onderschrijft u de zorgen die de OD NZKG uit over de planning op hoofdlijnen voor het HeraCless-Groen Staal project?
Ja.
Hoe kijkt u naar de vertraging die Tata Steel nu al oploopt bij het uitvoeren van de planning op hoofdlijnen van het HeraCless-Groen Staal project?
Het HeraCless-Groen Staalproject kan bijdragen aan het verminderen van de uitstoot van CO2 en andere emissies die effect hebben op gezondheid en milieu. Vertraging is daarom zeer ongewenst.
Tata Steel geeft aan zich ongewijzigd in te zetten voor hun ambitie naar Groen Staal, maar wil zich nader oriënteren op de optimale scope. Om die reden is de volgende fase in het vergunningentraject vertraagd. Wat het effect op het project als geheel gaat zijn, is op dit moment niet bekend. Gelet op de doelstelling van de eerder afgesloten Expression of Principles (Kamerstuk 32 813, nr. 1082) om voor 2030 betekenisvolle CO2-reductie en gezondheidswinst te realiseren, zijn de Minister van EZK en ik intensief in gesprek met het bedrijf. Het is de gezamenlijke ambitie om dit jaar nadere stappen te zetten.
Bent u het met de OD NZKG eens dat zowel voor het toezicht als voor de omgeving een uitgewerkte en betrouwbare planning onmisbaar is? Bent u het met de OD NZKG eens dat in een dergelijke planning realistische tijdspaden moeten worden opgenomen voor het indienen en beoordelen van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD), de milieueffectrapportage (MER) en de vergunningsaanvraag? Wanneer kunnen we een dergelijke planning verwachten?
Ik ben het eens met de OD NZKG dat een uitgewerkte en betrouwbare planning nodig is voor het slagen van het project. Het is belangrijk dat realistische tijdspaden worden opgenomen voor het indienen en beoordelen van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD), de milieueffectrapportage (MER) en de vergunningsaanvraag. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij Tata Steel. Ik steun de oproep van de OD NZKG aan Tata Steel dat een nieuwe planning zo snel als mogelijk wordt afgegeven.
Ziet u mogelijkheid om de OD NZKG te ondersteunen bij het mobiliseren van voldoende expertise voor het MER en vergunning proces rondom het project HeraCless-Groen Staal en bent u voornemens dit te doen?
Ik vind het belangrijk dat de OD NZKG voldoende capaciteit en kennis heeft zodat het proces van vergunningverlening op een goede manier en binnen de wettelijke termijnen kan plaatsvinden. Dat geldt overigens ook voor het vergunningsproces bij andere maatwerkbedrijven. De Minister van EZK werkt in het kader van de maatwerkaanpak samen met de provincies en omgevingsdiensten aan een plan om met middelen uit het klimaatfonds een tijdelijke impuls te geven om extra expertise op te bouwen in de vorm van een expertpool. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 14 juni een specifieke uitkering van 3 miljoen euro aan de provincie Noord Holland uitgekeerd, waarmee zij als bevoegd gezag tijdelijk een deel van de capaciteitsuitbreiding bij de OD NZKG kunnen bekostigen. Verder komt er met ingang van de Omgevingswet per 1 januari 2024 de mogelijkheid voor het heffen van leges voor aanvragen van omgevingsvergunningen voor het onderdeel milieu. De provincie Noord-Holland kan met deze legesinkomsten de kosten voor vergunningverlening dekken.
Kunt u toelichten hoe en in hoeverre Tata Steel bezig is met het verkrijgen van groene energie voor hun groenstaalplannen? Werkt Tata Steel bijvoorbeeld, eventueel in consortia, aan de ontwikkeling van wind op zee en elektrolysers? Of zal Tata Steel op de eigen terreinen meer hernieuwbare energie gaan opwekken ten behoeve van de groenstaalplannen?
Tata Steel verkent, voor zover mij bekend, diverse opties om in haar toekomstige behoefte van groene energie te voorzien. De afwegingen en keuzes hierin, bijvoorbeeld eigen productie van groene waterstof met electrolysers (op eigen terrein of elders), participeren in wind op zeekavels en/of het op de markt vastleggen van energieleveringen, zijn aan het bedrijf. De overheid faciliteert in de infrastructuur voor groene energie als onderdeel van de maatwerkafspraken. Definitieve keuzes hierin zijn, voor zover mij bekend, nog niet gemaakt door Tata Steel.
Bent u bekend met de website www.spotdegifwolk.nl waarop inmiddels (op basis van camera’s) melding is gemaakt van 91 gifwolken bij kooksfabriek 1 en 2 en bij hoogoven 7?
Ja.
Deelt u de mening dat de OD NZKG opvolging moet geven aan alle serieuze meldingen van het door Tata uitstoten van kankerverwekkende stoffen?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. Alle omgevingsdiensten in Nederland, dus ook de OD NZKG, hebben een wettelijke taak en dienen vanuit die verantwoordelijkheid toezicht te houden. Hiertoe behoort het opvolging geven aan, en het beoordelen en onderzoeken van meldingen, om te bepalen of er sprake is van een overtreding.
Het toezicht in Nederland is over het algemeen risicogericht georganiseerd. Dat geldt voor milieu-inspectiediensten, en andere toezichthouders, zo ook voor de OD NZKG. Deze manier van werken zorgt ervoor dat problemen die er vanuit milieu, gezondheid en/of veiligheid het meest toe doen met prioriteit worden behandeld. Daar wordt de inzet en capaciteit van inspecteurs en analisten dus op ingezet. Zo wordt voorkomen dat inspecteurs tijd besteden aan zaken die achteraf bijvoorbeeld niet aangepakt kunnen worden, omdat ze geen overtreding zijn of niet leiden tot overlast voor bewoners.
Meldingen die de OD NZKG van verschillende organisaties zoals Greenpeace, Frisse Wind of individuele bewoners ontvangt, helpt de OD NZKG bij het prioriteren van capaciteit en inzet. De OD NZKG geeft aan niet over iedere melding individueel een inhoudelijke terugkoppeling aan de melder te kunnen geven. De OD NZKG heeft daarom op haar website een FAQ geplaatst2 waarin informatie wordt gegeven over hoe de OD NZKG handhaaft bij de Kooksgasfabrieken van Tata Steel.
Indien de OD NZKG knelpunten ervaart in de capaciteit bespreekt de OD NZKG dit met het haar opdrachtgever, in dit geval het bevoegd gezag provincie Noord-Holland.
Hoe beoordeelt u berichten dat de OD NZKG inmiddels aangeeft niet alle meldingen van uitstoot van rauwe kooks door Tata meer te kunnen verwerken?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen gaat u ondernemen om te zorgen dat de OD NZKG voldoende capaciteit heeft om alle meldingen van rauwe kooks te verwerken en waar mogelijk dwangsommen op te leggen?
Zoals u weet voert de OD NZKG vergunnings-, toezichts- en handhavingstaken uit in mandaat van de Provincie Noord Holland. Het is primair aan de provincie Noord-Holland en de OD NZKG om te zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om deze taken zorgvuldig uit te voeren. Ik ben me ervan bewust dat uw Kamer belang hecht aan voldoende capaciteit om de taken goed uit te voeren. Hierover blijf ik met de provincie Noord-Holland in gesprek.
Klopt het dat Tata inmiddels vier dwangsommen heeft gekregen en dat bij nog elf dwangsommen sluiting van de vervuilende onderdelen volgt?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. Bij Tata Steel ontstaan soms ongare kooks, hetgeen niet is toegestaan conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Op 19 september jl. heeft de OD NZKG een derde Last Onder Dwangsom (LOD) opgelegd voor het ontstaan van ongare kooks aan Tata Steel van € 100.000,– per overtreding met een maximum van € 1.500.000,–. Tata Steel wordt met dit besluit wederom verplicht het ontstaan van ongare kooks te vermijden. Inmiddels hebben er drie verbeuringen (geen vier) plaatsgevonden (stand 28 juni 2023) van deze LOD.
De OD NZKG verkent wat er vanuit handhaving mogelijk is, wanneer de dwangsom na 15 verbeuringen is volgelopen. Daarbij wordt ook gekeken of het mogelijk is om de vergunning van de kooksgasfabrieken in te trekken. De provinciale staten van Noord-Holland worden binnenkort geïnformeerd over de voortgang op basis van een procesupdate; hierin wordt ook opgenomen de verwachting wanneer het onderzoek is afgerond. De huidige inzichten zijn dat het intrekken van de vergunning voor deze fabrieken op basis van alleen de ongare kooks juridisch lastig is. Los daarvan zal de OD NZKG volharden in de handhaving van de plicht om ongare kooks te vermijden.
Kunt u bevestigen dat omgevingsdiensten volledige vrijheid en discretie hebben bij het handhaven en de consequenties daarvan?
Ja. Hiervoor zijn de omgevingsdiensten mede opgericht. Op grond van de wet- en regelgeving hebben omgevingsdiensten hun eigen verantwoordelijkheid en moeten op feitelijke en objectieve criteria onafhankelijk handelen op basis van eigen bevindingen.
Klopt het dat de ultieme consequentie kan zijn dat Tata Steel installaties moet sluiten? Hoe zou dat proces eruit zien?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe zal u de motie-Boucke (Kamerstuk 29 826, nr. 183) uitvoeren? Deelt u de mening dat het «zo snel als mogelijk» overgaan tot groenstaalproductie niet hetzelfde betekent als «op het tempo van Tata Steel»? Wat is voor u «zo snel mogelijk»?
De Minister van EZK heeft tijdens het Kamerdebat van 25 mei jl. in reactie op de motie Boucke aangegeven deze als volgt te interpreteren: in de maatwerkafspraken kijken we wat we extra kunnen doen op het gebied van CO2-reductie, en zeker in het geval van Tata Steel ook op het gebied van leefomgeving en gezondheid, en kijken we op welke manier we dat borgen.
De uitwerking is vervolgens als volgt. Conform deze interpretatie is de inzet om net als met andere maatwerkbedrijven afspraken tussen het bedrijf en de overheid uiteindelijk vast te leggen in juridisch bindende maatwerkafspraken. Eventuele financiële bijdragen zijn altijd aan voorwaarden verbonden, in het bijzonder de EU-staatssteunregels.
Het proces om tot juridisch bindende maatwerkafspraken te komen ziet er als volgt uit: na een Expression of Principles (EOP) wordt een Joint Letter of Intent (JLOI) opgesteld, waarin de ambities in concretere intenties en afspraken kunnen worden uitgewerkt. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om inspanningsverplichtingen van de Staat jegens het maatwerkbedrijf en andersom. Inspanningsverplichtingen zijn (op de inspanning) juridische afdwingbare verplichtingen.
De JLOI wordt waar nodig uitgewerkt in bindende maatwerkafspraken, zoals bijvoorbeeld een subsidiebeschikking in combinatie met een (uitvoerings)overeenkomst. Met bindende maatwerkafspraken worden juridisch bindende afspraken bedoeld, in de zin dat over en weer verplichtingen worden aangegaan, die in rechte afdwingbaar kunnen zijn. Het kan daarbij gaan om verschillende soorten afspraken en verplichtingen, die ook van karakter en in hardheid kunnen verschillen. Dit hangt mede af van onder meer de aard, de tijdhorizon en de omstandigheden van de verscheidene projecten
Zoals ook bij vraag drie aangegeven is vertraging ongewenst. De Minister van EZK en ik zijn dan ook intensief in gesprek over de nadere oriëntatie van Tata en de vertraging van de volgende fase van het vergunningentraject. Het is de gezamenlijke ambitie om dit jaar nadere stappen te zetten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Hagen c.s. (Kamerstuk 28 089, nr. 239) die oproept of er vooruitlopend op het groenstaalproject extra milieu en gezondheidswinst te realiseren is, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de roadmap?
Mede naar aanleiding van de Motie-Hagen is in de herziene EOP van 15 juli 2022 met Tata Steel afgesproken dat zij onderzoek zal doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030. Afgelopen jaar is regelmatig met de provincie Noord-Holland en het bedrijf gesproken over de voortgang hiervan. Helaas heeft dit op dit moment nog niet tot concrete resultaten geleid. Dit blijft onderdeel van de gesprekken met Tata Steel.
Los daarvan verschijnt na de zomer het Proof of Concept van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin o.a. wordt ingegaan op het kwantitatief verband tussen de emissies van Tata Steel en gezondheidsrisico’s (zie mijn brief van 28 juni 2023, Kamerstuk 2023Z12250). Daarnaast ben ik bezig met het oprichten van een expertgroep (zie Kamerstuk 29 826 / 28 089 nr. 175). De expertgroep zal adviseren over de vraag welke gezondheidswinst behaald zou moeten worden en welke maatregelen genomen zouden kunnen worden om dit te bereiken. De uitkomsten hiervan worden meegenomen in de onderhandelingen over de eventuele maatwerkafspraak.
Bent u bekent met het bericht dat de twee cokesgasfabrieken van Tata steel per direct onder verscherpt toezicht komen?2
Ja.
Wat zal dit verscherpte toezicht precies inhouden? Op welke «extra maatregelen» wordt hier gedoeld op het moment dat er onvoldoende verbetering optreed?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. In het kader van het verscherpt toezicht wordt door de OD NZKG een aantal verbeteringen geëist bij de kooksgasfabrieken. Zo moet onder andere het aantal ongewone voorvallen omlaag, het naleven van wet- en regelgeving verbeteren en alle onderhoud tijdig plaatsvinden. Tata Steel moet hiervoor een verbeterplan opstellen dat door de OD NZKG zal worden beoordeeld.4 (informatiebrief (odnzkg.nl) Indien het verscherpt toezicht niet tot de noodzakelijke verbetering leidt, kan de OD NZKG conform de Landelijke Handhavingstrategie (LHS) extra handhavingsmaatregelen treffen.
Het bericht 'Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio' |
|
Romke de Jong (D66), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio»?1
Ja
Wat is uw reactie op de oproep om nog veel beter gebruik te maken van de innovatiekracht van het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de regio? Erkent u dat hier nog veel kansen liggen die nu onvoldoende worden benut?
Ik onderken het belang van het (regionaal) mkb voor het economisch en maatschappelijk verdienvermogen en zie ook de kansen die er liggen. Om die reden zet ik diverse instrumenten in om het (regionaal) mkb te ondersteunen in het bouwen van innovaties en netwerken. Voorbeelden hiervan zijn de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT-regeling) en het regioluik in de Vroege Fase Faciliteit (VFF). Ik werk hierin intensief samen met de provincies en regionale ontwikkelingsmaatschappijen en kijk met hen hoe we de kansen nog beter kunnen benutten. Door goed gebruik van regionale netwerken, kunnen meer mkb-bedrijven worden bereikt en geactiveerd, en meer impact en schaal worden georganiseerd in de ontwikkeling en toepassing van kansrijke innovaties. Het vergroot het effect en bereik van onze investeringen. Deze partijen zijn ook betrokken bij de uitwerking van het missiegedreven innovatiebeleid, en afspraken die gemaakt worden in het nieuwe Kennis- & Innovatieconvenant later dit jaar.
Deelt u de mening dat juist de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) vanwege hun unieke regionale expertise een centrale rol kunnen spelen bij het ontwikkelen en ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio?
Ja, die mening deel ik aangezien dat ook precies de rol is die de ROM’s vervullen voor EZK en haar regionale partners. De ROM’s zijn een belangrijke uitvoerder van mijn ministerie voor ecosysteemontwikkeling, «business development», aanpakken van marktfalen, internationalisering en financiering van het innovatief mkb. De meerwaarde van de ROM zit in de geïntegreerde aanpak van investeren, innoveren en internationaliseren in de regio terwijl gelijktijdig de verbindingen met landelijk beleid worden georganiseerd. De regionale expertise van de ROM’s is belangrijk bij het ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio. Daarom worden de ROM’s door EZK ook al decennia gesteund en heb ik hen vroegtijdig betrokken bij het proces om de nieuwe Kennis- en Innovatieagenda’s (KIA’s) vorm te geven. Financieel worden de ROM’s gesteund middels fondskapitaal en een exploitatiesubsidie van structureel ruim € 10 mln. per jaar. Daarmee wordt het innovatief mkb in de regio gesteund met financiering en met diverse «business development» activiteiten, innovatieprojecten en internationaliseringsactiviteiten. De ROM’s hebben een goede relatie met het innovatief mkb in de regio door hun brede netwerk en zijn daarom ook goed in staat om deze ondernemers te ondersteunen in hun ontwikkeling en hen te helpen innoveren. De ROM’s helpen startups onder andere bij het verbeteren van hun «business case» en in hun zoektocht naar financiering. De ROM’s financieren deze startups ook zelf vanuit de diverse fondsen die hiervoor beschikbaar zijn. In dit geheel kijken de ROM’s altijd naar de wijze waarop deze ondernemers van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de regionale innovatieve ecosystemen.
Welke (verschillende) regionale structuren zijn er om de economie in de regio te faciliteren en stimuleren? Hoe kunt u vanuit uw regierol bijdragen om deze structuren beter in te zetten ten gunste van het mkb, zonder alles centraal te willen organiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er relatief weinig geld uit het Nationaal Groeifonds terechtkomt bij het innovatieve mkb in de regio en dat de ROM’s ervoor kunnen zorgen dat het mkb aanhaakt?
Binnen de pijler RD&I van het Nationaal Groeifonds worden bij de toegekende projecten calls uitgezet waar het mkb aan deel kan nemen. Voorbeelden hiervan zijn kwantum Delta NL en AiNed programma. Veel van de NGF-projecten komen nu pas goed uit de startblokken. Er is dus nu nog niet goed te zeggen hoe groot het aandeel van het mkb exact is.
De ROM’s kennen het innovatieve mkb in de regio goed. Ze zijn daarmee goed gepositioneerd om mkb’ers te betrekken bij NGF-consortia. In 2022 is aanvullend 1 miljoen euro vrijgemaakt voor de ROM’s. Deze extra middelen worden onder andere gebruikt om NGF-consortia, die een departementaal voorstel ontwikkelen, te ondersteunen bij het actiever betrekken van het mkb.
Deelt u de conclusie van het rapport «Elke regio telt!» dat juist vanuit de rijksoverheid een extra inspanning nodig is om de verbinding met de regio te herstellen en hier samen met de regio maatregelen voor te nemen?
Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt momenteel aan een kabinetsbrede reactie op het rapport «Elke regio telt». In deze reactie, die naar verwachting voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gezonden, zal een eerste reactie geven worden op de conclusies van dat rapport.
Deze kabinetsreactie is op hoofdlijnen. Na de zomer wordt gestart met een meer inhoudelijke reactie op basis van het advies. Bij deze inhoudelijke reactie zullen gelet op het RLI-advies ook regionale stakeholders worden berokken.
Deelt u de opvatting dat goed werkende regionale innovatieve ecosystemen een krachtige impuls kunnen geven aan de ontwikkeling van de brede welvaart in een regio en dat de ROM’s hierin een krachtige rol kunnen spelen?
Ja, deze opvatting deel ik. Al in 2020 is mijn ministerie met een gerichte strategie gekomen om onderzoeks- en innovatie ecosystemen te versterken.2 Het regionale karakter varieert overigens per ecosysteem. De insteek en afbakening van ecosystemen verschilt. Zo kent Nederland thematische ecosystemen met enkele sterke regionale zwaartepunten, zoals automotive en fotonica, maar ook met juist een meer landelijke profiel zoals bouwinnovatie en slimme energiesystemen.
Binnen veel regio’s wordt al in kennis- en innovatie-ecosystemen gewerkt en geïnnoveerd, met de ROM’s als belangrijke trekkers. Mijn ministerie is hierover continu in gesprek met de ROM’s en stuurt aan op een integrale aanpak van de drie kerntaken van de ROM’s bij het versterken van regionale innovatieve ecosystemen. De ROM’s rapporteren hierover op kwartaalbasis aan EZK.
Deelt u de mening dat de oproep om versterking van de ROM’s perfect aansluit bij de aanbeveling uit het rapport «nElke regio telt!» om per regio kansenagenda’s voor economische ontwikkeling op te stellen en daar langjarige programma’s en middelen aan te koppelen?
Of de ROM’s een rol kunnen spelen in het kader van het rapport «Elke regio telt» vraagt nadere weging in het kabinet. Over de wijze waarop het kabinet die in wil vullen, wordt voor de zomer een separate brief naar uw kamer gezonden.
Klopt het dat de ROM’s ondanks hun groei naar een landelijk dekkend stelsel geen extra middelen hebben gekregen of niet evenredig?
Nee, deze constatering klopt niet. Bij de oprichting van nieuwe ROM’s om tot een landsdekkend stelsel te komen zijn ook extra middelen beschikbaar gemaakt in de vorm van kapitaalstortingen en exploitatiesubsidies. Daarnaast is het fondsvermogen van alle ROM’s recent versterkt met € 300 mln., waarvan € 150 mln. verstrekt door EZK en heb ik ruim € 1 mln. beschikbaar gesteld voor de bovenregionale samenwerking van de ROM’s als landsdekkend stelsel. Met deze € 1 mln. worden de ROM’s in staat gesteld om ook bovenregionale activiteiten op te pakken in het kader van het landsdekkend stelsel, zoals voor het opwerken van groeifondsvoorstellen.
Bent u bereid om met de ROM’s en provincies in gesprek te gaan om te kijken welke impuls op korte termijn noodzakelijk is om invulling te geven aan de grote behoeften en noodzaak om het innovatieve mkb in de regio verder aan te jagen, ook gezien de positieve evaluatie van de ROM’s?
Hier ben ik al mee gestart. Op dit moment wordt gewerkt aan een meerjarenplan voor de ROM’s, juist om te kijken waar zij structureel ingezet kunnen worden en het bovenregionale stelsel beter benut kan worden, bijvoorbeeld voor het verder aanjagen van het innovatieve mkb. Dit meerjarenplan wordt opgesteld in samenwerking met ROM’s en provincies. Ik hoop uw Kamer hierover eind Q4 te informeren.
Het bericht ‘Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden’ |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat aangenomen wetten nooit mogen leiden tot een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers?
Een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers moet altijd worden voorkomen. We doen er op dit moment al veel aan om regeldruk zoveel mogelijk te beperken en onnodige regeldruk te voorkomen. Onder andere door het inzetten van de MKB-toets (ondernemers kunnen in een vroege fase in het wetgevingstraject meepraten over zaken als werkbaarheid, proportionaliteit en regeldruk) en door ATR in een zo vroeg mogelijke fase mee te laten kijken. Regeldrukkosten kunnen echter nooit helemaal voorkomen worden. Ondernemers zullen altijd wel zaken moeten regelen om aan de opgelegde verplichtingen te kunnen voldoen.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) dat er te weinig aandacht is voor verlaging van de regeldruk voor bedrijven?
Het is goed dat ATR in het jaarverslag 2022 aandacht vraagt voor regeldruk. Uit een eerdere evaluatie en onderzoek blijkt dat ca. 80% van de adviespunten van ATR wordt opgevolgd. Het Ministerie van EZK ziet er in het besluitvormingsproces ook nauwgezet op toe. Ook heb ik met ATR een afspraak dat ik waar nodig intervenieer bij collega bewindspersonen bij heel negatieve oordelen. Daarnaast is het zaak dat de aandacht voor regeldruk bij ministeries verder verbetert.
Ik bereid op dit moment een voorstel voor de instellingswet voor het Adviescollege toetsing regeldruk voor. Daarmee beoog ik ATR een (in principe) permanente status te geven, waarbij ik ook extra mogelijkheden en waarborgen voor ogen heb om de rol van ATR binnen het wetgevingsproces goed te verankeren, bijvoorbeeld door die rol al eerder in het proces te geven.
Daarnaast heb ik goede hoop dat het net geïntroduceerde Beleidskompas en het steeds vaker houden van MKB-toetsen voor verdere verbetering kunnen zorgen.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat in 43% van de adviezen aan het kabinet door de ATR is geconcludeerd dat de voorgelegde regelgeving onvoldoende is onderbouwd?
In 43% van de formele adviezen was sprake van een negatief dictum (dictum 3 of 4). Dit betekent niet altijd dat de regelgeving onvoldoende is onderbouwd, maar dat er ten aanzien van de transparantie ten aanzien van regeldruk in de consultatieversie van de regelgeving meerdere of serieuzere aanmerkingen worden gemaakt door ATR. De criteria bevatten onder meer: opmerkingen op het in kaart brengen van de regeldruk, de afgewogen alternatieven zijn onvoldoende toegelicht, er zijn aandachtspunten voor de werkbaarheid of er zijn vragen rond het instrument regelgeving.
Hoe vaak van de in totaal achttien keer dat de ATR heeft geadviseerd om een wetsvoorstel niet in te dienen heeft dit daadwerkelijk geleid tot het niet indienen van een wetsvoorstel? Indien er wetsvoorstellen met het ATR-advies niet-indienen toch zijn ingediend, wat was hiervoor de reden?
Van de achttien voorstellen voor regelgeving die in 2022 het dictum «niet indienen» hebben gekregen zijn er zover ik dat kan zien twee inmiddels in werking getreden (subsidieregelingen) en daarnaast zijn drie voorstellen ingediend bij de Kamer doch nog niet in werking getreden. De overige voorstellen zijn nog niet ingediend.
De reden om een voorstel toch in te dienen verschilt van geval tot geval. In de toelichting bij de voorstellen hebben departementen aangegeven op welke wijze de adviezen van ATR zijn verwerkt en of en hoe dit heeft geleid tot aanpassingen. Voorstellen worden vaak nog aangepast nadat ATR-advies heeft uitgebracht. Niet alleen naar aanleiding van de ATR-adviezen, maar ook op basis van binnengekomen reacties op de consultatie bij de beoogde doelgroepen en naar aanleiding van andere adviezen en uitvoerings- en handhavingstoetsen. Ook kan een voorstel alsnog worden ingediend na een advies van ATR dit niet te doen, omdat dat politiek wenselijk wordt geacht.
Deelt u de mening dat een advies van de ATR om een wetsvoorstel niet in te dienen altijd moet leiden tot het niet-indienen van het wetsvoorstel?
Ik deel niet de mening dat een wetsvoorstel met een advies «niet indienen» altijd moet leiden tot afzien van indienen. Het aan ATR voorgelegde voorstel is een consultatieversie. De toetsing is juist in een dergelijke vroege fase geplaatst, zodat (ingrijpende) aanpassing van het voorstel en de toelichting mogelijk is. Een dergelijk dictum geeft wel reden tot extra aandacht en mogelijk heroverweging. Ik heb daarom de afspraak met ATR om contact te houden bij dergelijke dicta om, indien noodzakelijk, interventie bij collegaministers te overwegen.
Hiernaast geldt dat het aan het kabinet en de Staten-Generaal is om te besluiten over wetgeving. ATR brengt een advies uit. Een dergelijk automatisme zou aan dit beginsel tornen.
bent u bereid om uw collega’s van de Ministeries voor Onderwijs, Cultuur en Weteschappen, Sociale Zaken en werkgelegenheid en Volksgezondheid, Wetenschap en Sport te wijzen op het feit dat de ATR relatief veel van hun wetsvoorstellen van kritisch advies voorziet en hen actief aan te sporen om wetsvoorstellen met voornaamste aandachtspunt het verlagen van de regeldruk te verbeteren?
ATR verzendt een openbaar advies ook altijd aan de eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De desbetreffende collega’s zijn derhalve op de hoogte. Ik heb daarnaast de uitkomsten van het jaarverslag van ATR onder de aandacht gebracht van de Minister voor Rechtsbescherming om Rijksbreed extra aandacht te vragen voor de onderbouwing van nut en noodzaak.
Hiernaast verwacht ik dat het gebruik van het Beleidskompas een verbetering te zien zal geven van onderbouwing op dat punt.
Deelt u de mening dat een berekening van de regelkosten bij een wetsvoorstel verplicht moet zijn? Bent u bereid om een rekenmethode te ontwikkelen die ministeries moeten gebruiken bij het berekenen van de regelkosten?
Departementen zijn al verplicht om bij iedere regeling (wet, AMvB en ministeriële regeling) in de toelichting de regeldrukkosten te kwantificeren. Deze verplichting is vastgelegd in aanwijzing 7.5a van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Voor het berekenen van de regeldrukkosten wordt Rijksbreed gebruikgemaakt van het Handboek Meting Regeldrukkosten van het Ministerie van EZK. Het Handboek bevat een methodiek voor het berekenen van de regeldrukkosten. Deze methodiek, die bekend staat als het Standaard Kosten Model (SKM), is uniform van opzet en is daarom toepasbaar binnen de gehele overheid. Het SKM stelt de ondernemer/burger centraal. Het gaat na welke stappen of handelingen men moet maken om de verplichtingen na te kunnen leven, en hoeveel tijd en welke uitgaven hiermee gepaard gaan.
Deze methodiek is in 2007 ontwikkeld door de Ministeries van Financiën en Economische Zaken en wordt inmiddels ook internationaal toegepast voor het kwantificeren van de regeldruk.
Bent u bereid om ook nieuwe Europese wet- en regelgeving te laten toetsen door het ATR op de gevolgen voor de regeldruk?
In de instellingswet waar ik in het antwoord op vraag 3 op in ben gegaan en die vorig jaar in internetconsultatie is geweest2, beoog ik een rol op te nemen voor het nieuwe, permanente ATR bij de beoordeling van de in kaart gebrachte regeldrukeffecten voor Nederland van voorstellen voor EU-verordeningen en -richtlijnen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een mkb-toets, waarbij er vanuit de ministeries een proactievere houding wordt aangenomen in relatie tot de mkb-toets?
Uitvoering van de MKB-toets is inmiddels steeds meer ingeburgerd geraakt bij de verschillende departementen. Het instrument MKB-toets vindt nu plaats in de vorm van een panelgesprek tussen de dossierhouder en ondernemers op wie de nieuwe wet of regelgeving van toepassing zal zijn. Dit gesprek vindt in de vroege fase van het wetgevingsproces plaats. Voor deze vorm is samen met het MKB Nederland gekozen omdat er zo geen overlap met andere consultatievormen plaatsvindt. De MKB-toets in de vorm van het panelgesprek geeft vaak al veel inzichten omdat hoor en wederhoor worden toegepast en men aan de hand van een startnotitie de punten uit de voorgenomen regelgeving bespreekt. Het gesprek is bovendien vaak digitaal waardoor plaats-onafhankelijk het gesprek met ondernemers kan worden aangegaan. Naast de MKB-toets wordt er binnen de Ministeries van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) al gewerkt met alternatieve vormen van MKB-toetsen. Bij LNV heet deze ook wel de «Agro-check», bij VWS «praktijkcheck/rondetafelgesprek met zorgaanbieders en zorgverleners».
Ook kiezen dossierhouders er al regelmatig voor om het gesprek in de vroege fase met ondernemers in de regio aan te gaan. Een voorbeeld hiervan zijn de gesprekken met de glastuinbouw over de energiemaatregelenlijsten op drie plekken in het land. Ik zie, gezien deze positieve ontwikkelingen, geen reden nu nader onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een MKB-toets.»
Wat zijn de voorwaarden waaraan wordt getoetst om te bepalen of regelgeving significante impact heeft voor het mkb?
In de interdepartementale handreiking panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets) zijn de criteria voor het uitvoeren van een MKB-toets opgenomen. Men voert een MKB-toets uit als de verwachting is dat de verplichtingen in de nieuwe regeling tot substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb kunnen leiden. Om te kunnen bepalen of er sprake is van substantiële regeldrukgevolgen gelden de volgende criteria:
Als er twijfel is over bovenstaande punten, kunnen dossierhouders de koepelorganisaties raadplegen voor generieke wetgeving en een brancheorganisatie als het om sectorspecifieke wetgeving gaat. Ook kunnen dossierhouders hierover contact opnemen met de departementale regeldrukcoördinatoren of met het Adviescollege toetsing regeldruk.
Hoe zien de proceswaarborgen om ervoor te zorgen dat mkb-toetsen Rijksbreed worden uitgevoerd er uit? Waarom wordt er nergens bijgehouden bij welke regelgeving er geen mkb-toets wordt uitgevoerd? Deelt u de mening dat het besef vergroot wordt als bewindspersonen actief moeten beargumenteren waarom zij geen mk -toets hebben uitgevoerd?
De MKB-toets is inmiddels als verplichte kwaliteitseis opgenomen in het nieuwe Beleidskompas5.
De voorwaarden wanneer een MKB-toets moet worden uitgevoerd zijn uitgewerkt in de interdepartementale handreiking «panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets)». Wanneer een departement ervoor kiest om, ondanks de verwachting van substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb, geen MKB-toets uit te voeren, dan zal het hier, vanuit het «pas toe of leg uit principe» een motivering voor moeten geven. Dit principe wordt getoetst door Adviescollege toetsing regeldruk bij de toetsing van nieuwe wet- en regelgeving en door EZK in het proces na de consultatiefase.
Er wordt niet centraal bijgehouden bij welke regelgeving er geen MKB-toets is gehouden. Gelet op het feit dat deze toets alleen wordt ingezet in gevallen dat er substantiële gevolgen voor het mkb worden verwacht, zou dit bijhouden niet proportioneel zijn.
Een CBS onderzoek naar graaiflatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Graaiflatie? Eerder het omgekeerde, meent het CBS want klanten worden ontzien»1 en het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waarnaar wordt verwezen?2
Ja.
Deelt u de mening dat graaiflatie, of winstgedreven inflatie, een empirisch fenomeen is dat moet blijken uit geobserveerde stijgingen van afzetprijzen en stijgingen van kostprijzen?
Zoals eerder aangegeven vind ik de term «graaiflatie» ongepast in de huidige context en situatie. De vergelijking tussen stijgingen van kostprijzen en afzetprijzen levert daarom wat mij betreft geen empirisch bewijs voor «graaiflatie». Er kunnen namelijk nog andere factoren meespelen die bedrijven ertoe doen bewegen om hun prijzen te verhogen, zoals anticipatie op hogere (financierings)kosten in de toekomst en een vraag die ver boven de productiecapaciteit ligt.
In hoeverre (tijdelijke) stijgingen van winsten bijdragen aan de inflatie is inderdaad een empirisch fenomeen en kan op verschillende wijzen onderzocht en geduid worden. Zo heeft De Nederlandsche Bank bijvoorbeeld recent een analyse gepubliceerd waarin de verschillende bijdragen aan inflatie, zoals loonkosten, nettowinsten, afschrijvingen, etc., worden geduid.3 Hieruit blijkt dat de bijdrage van nettowinsten van bedrijven aan inflatie veel schommelt door de tijd. In het vierde kwartaal van 2022 hebben de netto-bedrijfswinsten positief bijgedragen aan de inflatie, met ongeveer 2 procentpunt. In de eerste twee kwartalen van 2022 was deze bijdrage nog negatief.
Tegelijkertijd geven het CPB en DNB aan dat er nog veel onduidelijkheid is, doordat veel data niet beschikbaar of bekend zijn. Zo weten we dat niet alle ondernemers dezelfde (on)mogelijkheid ervaren om kostenstijgingen door te berekenen aan de klant. Ook kunnen er sectorale verschillen bestaan, waar we nu nog geen zicht op hebben.
Deelt u de opvatting dat enquêtes methodologische nadelen kennen? Bijvoorbeeld dat respondenten wenselijke antwoorden geven?
Aan enquêtes kleven diverse methodologische voor- en nadelen, dat geldt echter ook voor het gebruik van andere databronnen. Enquêtes zijn bewezen instrumenten om informatie te verzamelen over achterliggende motieven. Daarbij is de kans op sociaal wenselijke antwoorden afhankelijk van de gestelde vraag en of er al dan niet een interviewer aanwezig is bij het invullen van de enquête. Bij een vragenlijst die zelfstandig wordt ingevuld, zoals bij de Conjunctuurenquête, is er minder snel neiging tot sociaal wenselijk antwoorden.
Specifiek bij de Conjunctuurenquête maakt het CBS gebruik van een panel. Hierdoor zijn respondenten bekend met het belang van het onderzoek, weten zij dat het CBS zorgvuldig omgaat met hun gegevens, en niet herleidbaar publiceert. Dit bevordert de bereidheid bij respondenten om naar waarheid te antwoorden.
Deelt u de mening dat enquêtes geen bewijs kunnen leveren of er wel of geen sprake is van graaiflatie?
Het CBS-onderzoek (https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2023/23/drie-kwart-ondernemers-berekenen-kostenstijgingen-niet-door) heeft niet tot doel een verband tussen winsten en inflatie te onderzoeken. Het doel is om de ervaring van ondernemers te peilen naar achterliggende redenen waarom bedrijven kostenstijgingen niet of slechts deels zeggen te kunnen doorberekenen. Dit blijkt ook uit de context zoals de vraag aan ondernemers is gesteld (zie afbeelding).
Voor dit doel is een enquête een bewezen geschikt middel. Voor onderzoek naar complexe economische concepten zoals het verband tussen winsten en inflatie, kan een enquête een mogelijke bron zijn maar daarbij is aanvulling vanuit bij voorkeur meerdere kwantitatieve databronnen ons inziens noodzakelijk.
Waarom kiest het CBS voor een andere formulering van de vraag «In hoeverre kunt u kostenstijgingen doorberekenen in uw prijzen/tarieven aan uw klanten/afnemers?» dan in vorige onderzoeken? Zou het voor consistentie van het onderzoek niet beter zijn dezelfde vragen te hanteren?
In vorige Conjunctuurenquêtes (januari 2022, juli 2022, januari 2023) heeft het CBS een vraag opgenomen over in hoeverre bedrijven in staat zijn om kostenstijgingen door te berekenen aan klanten/afnemers. Naar aanleiding van de resultaten daarvan – meer dan de helft van de ondernemers gaf aan kostenstijgingen slechts voor een klein deel of geheel niet te kunnen doorberekenen, en nog geen 4 procent gaf aan kostenstijgingen volledig door te kunnen berekenen – merkte het CBS behoefte aan informatie over wat bedrijven tegenhoudt als ze de kosten niet of niet volledig kunnen doorberekenen. Daarom heeft het CBS in de Conjunctuurenquête van april 2023 een vraag opgenomen over de belangrijkste reden dat een bedrijf kostenstijgingen niet of niet volledig kan doorberekenen. Het gaat daarbij om een op zichzelf staande (vervolg)vraag met het oogmerk om meer verdieping te kunnen bieden. Het betreft geen andere formulering of vervanging van de eerder gestelde vraag. Het is mogelijk dat het CBS in de toekomst de eerder gestelde vraag in hoeverre bedrijven in staat zijn om kostenstijgingen door te berekenen aan klanten/afnemers herhaalt.
Deelt u de opvatting dat de nieuwe vraagstelling sturend is, namelijk: «Wat is de belangrijkste reden dat uw bedrijf kostenstijgingen niet of niet volledig kan doorberekenen aan uw klanten/afnemers?»
Nee, ik deel deze opvatting niet. Zie daarvoor het antwoord bij vraag 7.
Bent u het ermee eens dat de bovenstaande vraag eigenlijk twee vragen bevat? Deelt u de opvatting dat het methodologisch zuiverder is om twee losse vragen te stellen? Bent u het ermee eens dat ondernemers die de kosten volledig doorberekenen of geen kostenstijging ervaren hierdoor gestuurd worden in de richting dat zij kosten niet hebben doorberekend, omdat ze moeten aangeven wat de motivatie is om dit niet te doen?
De bovenstaande vraag bevat inderdaad eigenlijk twee vragen. Strikt vanuit methodologisch oogpunt was het beter geweest om de vraag in twee vragen op te delen: een vraag in welke mate bedrijven gestegen kosten kunnen doorberekenen, en een vervolgvraag aan de bedrijven die dat niet of slechts deels kunnen naar de achterliggende reden. Om praktische redenen, zoals het beperken van de administratieve lastendruk, is ervoor gekozen om er desondanks een enkele vraag van te maken. De antwoordmogelijkheden bestrijken alle opties, en ondernemers die de kosten volledig kunnen doorberekenen of geen kostenstijging ervaren, lezen de op hen betrekking hebbende antwoordmogelijkheden expliciet bovenaan in de lijst van antwoordmogelijkheden. Daarnaast is er ook de antwoordoptie «Anders, nl:» voor de ondernemers die het antwoord dat ze zouden willen geven niet herkennen in de aangeboden antwoordopties. Daardoor verwachten we niet – ook gezien de resultaten van het onderzoek – dat de huidige vraagstelling geleid heeft tot ongewenste sturing.
Bent u bereid het CBS of een andere instantie te vragen om aanvullend onderzoek te doen, met een andere methodologie?
Het CBS is een onafhankelijke instantie en voert uit eigen beweging onderzoek uit en bepaalt daarbij zelf de onderzoeksmethoden die passend zijn voor de te beantwoorden onderzoeksvraag. Mijn ministerie kan inderdaad opdracht geven aan verschillende instanties, waaronder het CBS, om onderzoek te doen dat ons helpt bij het duiden van de economie en het vormgeven van beleid. Op dit moment zien wij geen aanleiding om aanvullend onderzoek uit te zetten naar de mate waarin bedrijven hun hogere kosten kunnen doorberekenen aan hun klanten en tegen welke obstakels zij aanlopen.
Bent u bekend met de berichten «Minister Adriaansens schrikt van krimppercentage»1 en «Duitse recessie wakkert zorgen aan om Europese economie»?2
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de krimp van de Nederlandse economie, de verschillende oorzaken daarvan en de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederland?
Op het moment verkeert Nederland in een milde recessie, doordat de economie de afgelopen twee kwartalen met respectievelijk 0,4% en 0,3% is gekrompen. Ondanks de twee kwartalen van economische krimp verwacht het CPB nog steeds economische groei op jaarbasis van 0,7%. In 2024 verwacht het CPB dat de groei toeneemt naar 1,4%. De economische krimp lijkt dus van tijdelijke aard te zijn. Sinds 2020 presteerde de Nederlandse economie echter boven verwachting goed en ook fors beter dan omringende landen.3 De economie heeft daarmee een aanzienlijk herstelvermogen getoond.
Er zijn meerdere redenen voor het sterke herstelvermogen. Ten eerste heeft Nederland in 2021 en 2022 sterk geprofiteerd van een aantrekkende wereldmarkt waardoor de uitvoer toenam. Zo is de groei van uitvoer in de «machine-industrie» sector recentelijk sterk gestegen. Denk hierbij aan het wereldwijde chiptekort waardoor de vraag naar Nederlandse chipmachines toenam. Ten tweede is de wederuitvoer gedurende de crisisjaren ook sterk door blijven stijgen. Dit zijn goederen die na een kleine bewerking in bijvoorbeeld de Rotterdamse haven uitgevoerd worden naar het buitenland. Deze twee componenten vertaalden zich in een sterk herstel na de coronacrisis. Dit lijkt nu echter tot een einde te komen doordat de groei van de wereldeconomie terugvalt.
Ook is de inflatie de afgelopen jaren erg hoog geweest, door de oververhitting van de economie en door de invloed van de energieprijsschok. Hogere prijzen leiden onder normale omstandigheden tot afnemende consumptieve bestedingen, en hebben daarmee een drukkend effect op de groei. Hogere lonen en overheidssteun hebben dit effect echter beperkt. Dit zien we terug in de consumptiecijfers van huishoudens: in de periode 2022–2024 is er sprake van 3,1% groei. Ook de stijging van de overheidsconsumptie (2,3%) jaagt de economie op korte termijn aan. Mede hierom verwacht het CPB in 2023 nog wel economische groei.
Daarbij drukt ook de hogere rente de economische groei. Een indicatie hiervoor zijn de teruglopende investeringscijfers: in de periode 2022–2024 is er beperkte groei van investeringen van 1,2%. Naar verwachting zullen afnemende investeringen een negatieve invloed hebben op de concurrentiepositie en op de langetermijngroei. Daarnaast kunnen hogere prijzen en lonen de concurrentiepositie ten opzichte van andere economieën onder druk zetten. Tot slot heeft Nederland, net als veel andere ontwikkelde economieën al jaren last van teruglopende productiviteitscijfers, hetgeen de concurrentiepositie ook kan drukken.
Desalniettemin blijf ik positief gestemd over de toekomst. De fundamenten onder onze economie zijn nog steeds goed. Er is historisch lage werkloosheid en er zijn nog altijd meer banen beschikbaar dan werkzoekenden. Wel is het voor het groeipotentieel van de Nederlandse economie – gezien de langetermijnuitdagingen zoals vergrijzing en achterblijvende arbeidsproductiviteitsgroei – van belang dat de investeringen verder toenemen.
In hoeverre verwacht u dat de krimp van de Nederlandse en Duitse economie tijdelijk zijn en waarom?
De Nederlandse en Duitse economie verkeren op dit moment beide in een milde recessie. Toch zijn de onderliggende fundamenten en de ernst van de recessie verschillend. Zo lijkt Nederland met name last te hebben van tijdelijke factoren zoals een hogere rente en terugvallende buitenlandse vraag.
De Duitse economie heeft daarentegen meer last van structurele factoren. Dit heeft meerdere oorzaken zoals hogere energieprijzen, sterke afhankelijkheid van een minder presterende Chinese economie en een auto-industrie die ondermaats presteert. Door het grotere aandeel van de energie-intensieve industrie ten opzichte van Nederland, is de Duitse economie daarmee gevoeliger voor stijgende energieprijzen.
Duitsland en Nederland hebben ook een aantal overlappende structurele uitdagingen op de lange termijn. Zo zal vergrijzing het arbeidsaanbod verminderen, en daarmee de structurele economische groei. Daarnaast hebben beide landen de laatste decennia te maken met een achterblijvende productiviteitsgroei en staat de industrie voor een verduurzamingsopgave.
Nederland verkeert momenteel in een milde recessie met iets negatievere groeicijfers dan Duitsland. Het CPB raamt op jaarlijkse basis echter nog steeds groei van 0,7%4, hetgeen wijst op herstel in de tweede helft van het jaar. Ook voor de volgende jaren wordt economische groei geraamd. De economische krimp is hiermee dus vooral tijdelijk van aard en volgt op sterke groei van de economie in de afgelopen twee jaar (zie ook antwoord op vraag 2). Het zijn al met al dus vooral tijdelijke factoren die de Nederlandse economie raken, terwijl Duitsland met meer structurele factoren te maken heeft.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de uitspraak «Als je kijkt naar omliggende landen, zie je dat de cijfers heel erg anders zijn»? Om welke cijfers en om welke landen gaat het?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 doet Nederland het de afgelopen periode goed vergeleken met andere landen. De Nederlandse economie is sinds begin 2020 met 6,2% gegroeid. De Duitse economie groeide in dezelfde tijd met 0,2% en de Franse economie met 1,3%. Het herstelvermogen van de Nederlandse economie blijkt dus een stuk sterker te zijn geweest vergeleken met landen,s zoals Duitsland en Frankrijk.
Kunt u toelichten hoe de situatie in Nederland anders is dan in omliggende landen en waarom dit lagere groeicijfers en zelfs krimp tot gevolg heeft?
Op het moment verkeert Nederland in een milde recessie, doordat de economie de afgelopen kwartalen met respectievelijk 0,4% en 0,3% is gekrompen. Daarvoor presteerde de Nederlandse economie echter boven verwachting goed en ook fors beter dan omringende landen. Met name door dit zeer krachtige herstel onderscheidt de Nederlandse economie zich sinds de coronacrisis van de omringende economieën.
De keerzijde van deze sterke economische periode is dat de Nederlandse economie al lange tijd oververhit is. Dat is geen houdbare situatie, dus een lichte afkoeling van de economie is niet onwelkom om de balans in de economie te herstellen. Oververhitting heeft immers als keerzijde dat het prijsdruk genereert, waardoor de inflatie toeneemt. Het is de afgelopen maanden ook gebleken dat de Nederlandse inflatie hoger was dan in de ons omringende landen. Deze hogere inflatie heeft recentelijk zijn weerslag op de economie gehad, via een minder sterke uitvoer en afgenomen consumptie.
De ons omringende landen hebben in mindere mate last ervaren van oververhitting van de economie, die de Nederlandse economie recentelijk typeerde. De groei in deze landen was sinds de coronacrisis lang niet zo hoog als in Nederland, maar nu is ook de krimp iets minder groot. Desalniettemin is de uitgangssituatie voor de Nederlandse economie goed door de sterke fundamenten van de Nederlandse economie zoals de historisch lage werkloosheid, goede infrastructuur en een innovatief bedrijfsleven.
Hoe wilt u alerter worden om kansen in de handel beter te benutten? Wat is daarvoor nodig?
Voor Nederland als open economie is handel een belangrijke manier waarop wij onze welvaart verdienen. Grofweg een derde van ons bbp wordt verdiend met handel. Nederland is dan ook gebaat bij handelskansen en sterke handelsrelaties met andere landen. Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om handelskansen beter te benutten. Allereerst zet het kabinet zich in voor een sterke interne markt in de Europese Unie, het vergemakkelijken van toegang tot markten, het wegnemen van handelsbarrières en het stimuleren van internationaal ondernemen om de handelskansen voor het Nederlandse bedrijfsleven binnen en buiten de EU te vergroten. Daarom heb ik ook recent laten weten een onderzoek te starten naar de reikwijdte van territoriale leveringsbeperkingen in Nederland en welke aanverwante belemmeringen het verhandelen van Europese (niet-Nederlandse) producten in Nederland verhinderen.5
Voorts zet het kabinet op verschillende manieren in op het Nederlandse verdienvermogen, bijvoorbeeld via investeringen uit het Nationaal Groeifonds en beleid zoals het Techniekpact en het Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid. Daarnaast zet het kabinet zich in voor het creëren van exportkansen via investeringen in sleuteltechnologieën en internationaal via ons ambassadenetwerk dat Nederlandse bedrijven (in het bijzonder het mkb) ondersteunt bij het pakken van kansen over de grens. Ook het handelsbevorderende en financieringsinstrumentarium dat wordt uitgevoerd door Atradius DSB, Invest International en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) draagt hier dagelijks aan bij.
In hoeverre zijn de krimpcijfers van de Duitse economie reden tot zorg voor Nederland, gezien de grote verwevenheid van de Duitse en Nederlandse economie?
Vanouds is Duitsland de belangrijkste handelspartner van Nederland: zowel aan de invoer- (17%) als de uitvoerzijde (23%) zijn de beide economieën sterk met elkaar verweven. Deze verwevenheid neemt echter de laatste decennia af, waardoor de Nederlandse conjunctuur ook minder afhankelijk is geworden van de Duitse situatie. De Nederlandse uitvoer is de afgelopen jaren gediversifieerd. De uitvoer gaat tegenwoordig naar meer verschillende Aziatische landen, en ook binnen de grenzen van de EU is de Nederlandse uitvoer inmiddels meer gespreid.
Bovengenoemde redenen beperken de gevolgen van de economische vertraging in Duitsland voor de Nederlandse economie. Echter blijft Duitsland onze belangrijkste handelspartner. Een langdurig stagnerende Duitse economie zal dus op termijn wel een negatieve invloed hebben.
In welke sectoren in Nederland zijn de vooruitzichten voor komend jaar en op de middellange termijn het slechtst en in welke sectoren het best?
Bedrijfseconomische ontwikkelingen zijn afhankelijk van veel verschillende factoren. Daarom is het lastig om accurate voorspellingen te doen over de toekomst van bedrijfstakken. Het bedrijfsleven heeft te maken met verschillende uitdagingen, waaronder hoge energieprijzen en een stijgende rente. Nationaal spelen er uitdagingen op het gebied van schaarse ruimte en milieuwetgeving. Desalniettemin heb ik veel vertrouwen in het aanpassingsvermogen en de creativiteit van ons bedrijfsleven.
Wel is duidelijk dat bovengenoemde uitdagingen sommige sectoren harder raken dan andere. De cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)6 laten zien dat de chemie, rubber- en kunststofproducten en metaalindustrie al langere tijd te maken hebben met dalende dagproductiecijfers. Recent is ook de dagproductie van de elektronische apparaten en machine-industrie afgenomen. Energie-intensieve sectoren die bloot staan aan internationale concurrentie hebben uiteraard meer last van de gestegen energieprijzen. Dit geldt met name voor de zware industrie, vooral waar deze draait op aardgas en/of elektriciteit, zoals de chemie en basismetalenindustrie. Ook de sectoren die sterk verbonden zijn met Duitsland zijn gevoelig. Dit geldt voor veel sectoren, waaronder de chemie, metaal- en auto-industrie en logistieke sector. Dalende productiecijfers in het verleden geven echter geen voorspelling voor de toekomst, gezien de uiteenlopende factoren die de prestaties van de sectoren beïnvloeden.
In hoeverre zijn de sectoren waar de economische verwachtingen het minst gunstig zijn cruciaal voor het oplossen van belangrijke maatschappelijke opgaven? Is er reden tot zorg voor de doelstellingen op bijvoorbeeld het gebied van woningbouw, digitalisering en het klimaat?
De gevolgen van de economische omstandigheden voor maatschappelijke opgaven verschillen per geval. De energieprijsschok en hogere rente hebben geleid tot hogere bouwprijzen, en kunnen daarmee invloed hebben op toekomstige woningbouwplannen. Het kabinet blijft hierover in nauw contact met de sector. Digitalisering en de klimaatopgaven kunnen nog steeds gerealiseerd worden. Wel is er een indirecte zorg dat in een zwakkere economische basis het moeilijker wordt om de middelen beschikbaar te maken om de benodigde investeringen te doen. Dit geldt voor zowel bedrijven als overheid. Tegelijkertijd stimuleren maatschappelijke opgaven ook innovatie in het bedrijfsleven. Zo heeft een deel van het bedrijfsleven zich aan weten te passen aan de gestegen energieprijzen door energie te besparen.
Wat is uw verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Nederland voor het komende jaar en hoe vertaalt zich dit naar de verschillende sectoren?
De werkgelegenheid blijft groeien, maar deze groei neemt wel af. Dit komt mede door het stijgende aantal faillissementen vergeleken met de coronatijd in 2020/2021. Deze stijging is echter wel ten opzichte van het extreem lage aantal faillissementen tijdens de coronatijd: 1818 in 2021. In de jaren voor de coronacrisis lag het aantal tussen de 3000 en 5000. De afgelopen twaalf maanden lag het aantal faillissementen iets onder de 3000. Vergeleken met de jaren voor de coronacrisis is dit macro-economisch gezien dus nog geen zorgwekkend cijfer. Wel kunnen faillissementen pijnlijk zijn en grote impact hebben op betrokkenen.
Desalniettemin is het voor een gezonde economische dynamiek wel van belang dat bedrijven die niet rendabel zijn, uiteindelijk stoppen. Alleen dan ontstaat er ruimte voor een gelijk speelveld voor gezonde bedrijven, nieuwe economische activiteiten en kan arbeid en kapitaal naar bedrijven en sectoren vloeien waar zij het meest meerwaarde leveren.
Daarbij blijft de werkloosheid in 2024 relatief laag (4,0%) en blijft de arbeidsmarkt krap. Er zijn geen concrete onderzoeken beschikbaar over hoe zich dit vertaalt per sector. Wel zal naar verwachting de werkgelegenheid in de zorgsector de komende jaren harder groeien dan het arbeidsaanbod.7 Dit betekent dat de beschikbare arbeid voor andere sectoren af zal nemen.
Deelt u de mening dat deze cijfers aanleiding geven om te blijven investeren in innovatie, zowel gericht op het midden- en kleinbedrijf (mkb) als op grote bedrijven en, zo ja, welke stappen neemt u hiertoe?
Het kabinet onderschrijft dat deze cijfers onderstrepen dat het van belang is om te investeren in innovatie, zowel gericht op het midden- en kleinbedrijf als op grote bedrijven. Dit is namelijk van groot belang om onze brede welvaart te behouden en te vergroten en om onze publieke voorzieningen ook in de toekomst te kunnen blijven betalen.8 Daarbij is innovatie van groot belang voor de maatschappelijke uitdagingen die op onze samenleving afkomen. Met het Nationaal Groeifonds investeert het kabinet de afgelopen en komende jaren fors in het duurzaam verdienvermogen van de Nederlandse economie. Daarnaast bestaat er generiek instrumentarium om investeringen in innovatie en duurzaamheid aan te jagen, zoals de Innovatiebox, de Energie-investeringsaftrek en de WBSO.
De ontslagen bij VDL Nedcar en het mogelijk aanwenden van verschillende Europese defensiefondsen. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «VDL Nedcar kondigt massaontslag aan: helft personeel eruit»?1
Ja.
Wat zijn – gezien de recente ontwikkelingen in de Europese defensie-industrie, inclusief de oprichting van de European Defence Industry Reinforcement through common Procurement Act (EDIRPA) en de Act in Support of Ammunition Production (ASAP) – de plannen van de Nederlandse regering om de defensie-industrie in Nederland te ondersteunen en te versterken, met name op het gebied van banencreatie?
De oorlog in Oekraïne markeert de terugkeer van intensieve oorlogsvoering op het Europese continent. De op vredestijd geënte productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie biedt onvoldoende handelingsvermogen voor de krijgsmachten van de Europese Unie (EU). De EU-lidstaten hebben baat bij een sterkere Europese defensie-industrie, die in staat is te voorzien in de aanzienlijk toegenomen behoefte van lidstaten. Zowel voor het aanvullen van de eigen voorraden, als voor het voortzetten en opschalen van steun aan Oekraïne. De noodzaak om de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie significant op te schalen is dan ook hoog. Deze tijd vraagt daarom om een actieve (internationale) industriepolitiek, waaronder meer maatwerk, gericht op een robuuste (Europese) defensiesector. De maatregelen die zijn beschreven in de Kamerbrief «DIS in een geopolitieke context» (Kamerstuk 31 125, nr. 123) vormen hierbij de leidraad. Ten aanzien van EU-programma’s die zijn gericht op de versterking van de Europese Defensie Technologische en Industriële Basis zal het kabinet zich inzetten voor de positionering van de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis in dergelijke programma’s.
Zijn er met de implementatie van de ASAP, die zich richt op het verhogen van de productie van munitie en raketten, specifieke plannen om de creatie van banen binnen de Nederlandse defensie-industrie te waarborgen?
In Nederland zijn op dit moment geen bedrijven die munitie en raketten (eindproducten) produceren. Er zijn wel bedrijven die componenten van met name raketten maken, bijvoorbeeld omhulsels van raketten en radargeleiding. Dergelijke bedrijven kunnen in aanmerking komen voor steun van het ASAP-voorstel dat is gericht op het verhogen van de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie. Het kabinet zal zich, net als bij andere EU-programma’s ter ondersteuning van de defensie-industrie, inzetten voor een goede positionering van Nederlandse bedrijven in het ASAP-voorstel, zodra dat is aangenomen.
Hoe bent u van plan, gezien de situatie in Oekraïne en de dringende behoefte aan munitie en raketten, zoals aangepakt door ASAP, de continuïteit en veerkracht van de defensie-industrie te waarborgen, met name wat betreft het waarborgen van voldoende personeel en vaardigheden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de verwachte impact op de Nederlandse defensie-industrie en haar personeel van de drie-sporenbenadering die door de EU-Raad is overeengekomen voor de levering en gezamenlijke aankoop van munitie voor Oekraïne?
De Raad is overeengekomen om via drie parallelle sporen de levering van grond-tot-grond munitie, artilleriemunitie en raketten aan Oekraïne te vergroten en te versnellen, en de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie op te schalen. Het eerste spoor ziet op het bevorderen van leveringen uit eigen voorraad en reeds lopende orders. Dit spoor zal een beperkte impact hebben op de Nederlandse defensie-industrie omdat er geen Nederlandse producenten van grond-tot-grond munitie, artilleriemunitie en raketten zijn. Spoor twee richt zich op het bevorderen van gezamenlijke aanschaf ten behoeve van Oekraïne. Dit spoor kan een positieve impact hebben op de Nederlandse defensie-industrie als bedrijven door de grotere Europese vraag orders ontvangen voor componenten die in eindproducten worden gebruikt. De inschakeling van de Nederlandse defensie-industrie in de gezamenlijke aanbestedingen uit het tweede spoor is daarom een belangrijk aandachtspunt in deze verwervingen. Het derde spoor heeft tot doel de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie op te schalen, waarvoor de Commissie het ASAP-voorstel publiceerde. Dit spoor heeft een positieve impact op de Nederlandse defensie-industrie als Nederlandse toeleveranciers via het instrument Uniefinanciering aantrekken voor het verhogen van hun productiecapaciteit. Ook kan het een positief effect hebben als Nederlandse bedrijven via het instrument kunnen investeren in nieuwe capaciteit voor de productie van eindproducten.
Bent u op de hoogte van de recente massaontslagen bij VDL Nedcar?
Ja.
Wat is er na de aangenomen motie van het lid Graus c.s., die de regering verzocht te helpen met een integraal plan voor de doorontwikkeling en toekomstbestendig maken van VDL Nedcar (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16), tot nu toe gedaan om deze motie uit te voeren?
Teveel openheid kan zowel de bedrijfsvertrouwelijkheid als het proces schaden. Wat ik er op dit moment wel over kan zeggen, is dat sinds bekend werd dat de productie bij VDL Nedcar voor BMW over enkele jaren beëindigd zou worden het kabinet haar volle medewerking verleent aan de zoektocht van VDL Nedcar naar nieuwe klanten en opdrachten, onder meer via de inzet van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA). Het gezamenlijke doel is om de werkgelegenheid en bedrijvigheid in Born en de regio langjarig zeker te stellen. Het kabinet onderhoudt intensief contact met VDL Nedcar en betrokken andere partijen over de ontwikkelingen en ondersteunt waar mogelijk, in afstemming en samenwerking met de provincie Limburg. Dat contact en ons commitment is nog steeds actueel; de lijnen tussen betrokkenen zijn kort. Vanuit het kabinet is de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar. Bij het bezoek aan de fabriek op 24 april jl. heeft de Minister van EZK weer uitvoerig met de bestuursvoorzitter van VDL Groep en de VDL Nedcar directie over de toekomst gesproken. Waar relevant en opportuun zijn ook andere bewindspersonen, waaronder de Minister-President, bij het proces betrokken geweest, onder meer in contacten met potentiële klanten. Met de ondersteuning van het kabinet wordt ook invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9) waar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Bent u bereid om op zoek te gaan naar opties om VDL Nedcar te integreren in het EDIRPA-plan van de EU, gezien het doel van EDIRPA om Europese industriële capaciteiten te versterken door gezamenlijke inkoop door EU-lidstaten?
Het European Defence Industry Reinforcement through common Procurement Act (EDIRPA) beoogt door middel van een financiële prikkel samenwerking te bevorderen tussen lidstaten bij de aanschaf van defensiematerieel. De door EDIRPA ondersteunde aanschaf moet op korte termijn plaatsvinden. Het valt daarom te verwachten dat hiervoor gebruik wordt gemaakt van producten van de plank, van reeds bestaande defensie-industrie. Zoals voorgesteld door de Europese Commissie vloeien de middelen van EDIRPA naar consortia van lidstaten die samen defensiematerieel aanbesteden. VDL Nedcar kan daarom niet zonder meer integreren in het EDIRPA-plan. EDIRPA zal door vraagclustering en grotere orders alleen indirect ten goede kunnen komen aan Europese bedrijven, waaronder Nederlandse bedrijven.
Ziet u kansen om VDL Nedcar, met haar productiecapiciteit en gespecialiseerde medewerkers, te laten profiteren van deelname aan EDIRPA/ASAP, dat zich lijkt te richten op productie van defensieproducten?
Nee, er zijn weinig kansen om VDL Nedcar te laten profiteren, omdat het EDIRPA-voorstel alleen indirect ten goede zal komen aan bedrijven en hun productiecapaciteit (zie antwoord op vraag 8). In het ASAP-voorstel is wel een directe financiële bijdrage aan het opschalen van productiecapaciteit van Europese bedrijven voorzien. Het ASAP-voorstel is evenwel gericht op de productiecapaciteit van een beperkt aantal defensiesystemen (grond-tot-grond munitie, artilleriemunitie en raketten) die als eindproducten op dit moment niet worden geproduceerd in Nederland. Het kabinet zet zich in om Nederlandse bedrijven goed te positioneren in het toekomstige ASAP-programma als het gaat om de productie van componenten.
Zou het EDIRPA-plan, gezien de dringende behoefte aan defensieproducten in de EU, een haalbaar alternatief kunnen bieden voor VDL Nedcar om zijn activiteiten en banen te behouden?
Nee, het is niet de verwachting dat EDIRPA er voor kan zorgen dat VDL Nedcar zijn activiteiten en banen kan behouden, omdat VDL Nedcar naar verwachting niet zonder ingrijpende aanpassingen op korte termijn militair materieel kan gaan produceren.
Welke steun of stimulansen kan de Nederlandse overheid bieden om VDL Nedcar te helpen zijn activiteiten te veranderen om deel te nemen aan het EDIRPA-plan?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunnen de technisch gespecialiseerde werknemers van VDL Nedcar bijdragen aan het oplossen van het personeelstekort bij Defensie?
Ja. Technisch personeel is schaars en gewild in heel Nederland en ook Defensie heeft een tekort aan technisch personeel. De technisch gespecialiseerde werknemers van VDL Nedcar kunnen daarom zeker bijdragen aan het oplossen van die tekorten en daarom heeft Defensie belangstelling om een deel van het VDL Nedcar personeel dat ontslagen dreigt te worden over te nemen. Defensie zal hierbij de geldende procedures voor werving van personeel hanteren.
Bent u bereid om snel in gesprek te treden met VDL Nedcar, vakbonden en werknemers om te bekijken waar Defensie ontslagen medewerkers een baan kan bieden?
Op 11 april jl. heeft de Staatssecretaris van Defensie samen met de president-directeur van de VDL groep een intentieverklaring getekend om de samenwerking tussen Defensie en VDL te intensiveren. Het overnemen van overtollige medewerkers past binnen de geest van deze intentieverklaring. We hebben wekelijks contact met VDL Nedcar en blijven zo op de hoogte van de actuele ontwikkelingen.
Wilt u daarbij een flexibele houding hanteren?
Bij de reeds lopende gesprekken met VDL Nedcar en de voorgenomen gesprekken met vakbonden en werknemers hanteert Defensie een flexibele houding; dit is in het belang van alle partijen.
Ziet u andere mogelijkheden om de ontslagen medewerkers in te zetten om andere personeelstekorten bij de rijksoverheid op te lossen?
Ten aanzien van het helpen van ontslagen medewerkers naar een functie bij de rijksoverheid is er vanuit Defensie wekelijks contact met VDL Nedcar. Het blijkt dat meer dan 100 organisaties zich inmiddels bij het mobiliteitscentrum hebben gemeld om de mogelijkheden tot overgaan van personeel te onderzoeken.
Zou u deze vragen een voor een, gemotiveerd en zo snel mogelijk willen beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘VDL Nedcar kondigt massaontslag aan: helft personeel eruit’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VDL Nedcar kondigt massaontslag aan: helft personeel eruit»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor de ruim 1.800 vaste medewerkers en uitzendkrachten zijn die worden ontslagen?
Het merendeel van de medewerkers die hun baan verliezen bij VDL Nedcar zullen een nieuwe baan moeten vinden. De vaste medewerkers die die dit betreft worden hierbij ondersteund door het sociaal plan van VDL Nedcar, waarin naast een transitievergoeding onder meer afspraken staan over begeleiding van werk naar werk en budgetten voor training en omscholing. Ook bekijkt VDL of een deel van de overtallige medewerkers gedetacheerd kan worden bij VDL-zusterbedrijven of bij andere werkgevers in de regio.
VDL Nedcar heeft het initiatief genomen om te komen tot een gezamenlijke mobiliteitsaanpak (mobiliteitscentrum) samen met UWV, Provincie Limburg, gemeente Sittard-Geleen, VDAB, onderwijspartijen en sociale partners voor de medewerkers van VDL Nedcar en voor werkgevers met vacatures in Limburg en Euregio. De medewerkers die via een uitzendbureau werkzaam zijn bij VDL kunnen ook gebruik maken van de mobiliteitsdienstverlening en kunnen terecht in het mobiliteitscentrum. Dit geldt eveneens voor medewerkers van toeleveringsbedrijven die als gevolg van de ontwikkelingen bij VDL Nedcar hun baan verliezen.
Ik heb begrepen dat zowel het UWV als de werkgeversvereniging optimistisch zijn over de kansen van ontslagen Nedcar-medewerkers, gezien de gunstige perspectieven op de regionale arbeidsmarkt. Er zouden momenteel 20.000 vacatures in Limburg zijn, waarvan circa 5000 in de techniek.
Hoe kijkt u aan tegen de lang slepende situatie tussen werkgever en werknemers om tot een akkoord te komen en de patstelling die daarin is ontstaan?
Het conflict tussen de vakbonden en VDL Nedcar over een door de bonden gewenst verbeterd sociaal plan heeft geleid tot meerdere stakingsdagen over de afgelopen periode. Ik meng mij niet in de onderhandelingen en eventueel bijbehorende stakingen tussen werkgevers en werknemers. Ik vind het goed nieuws dat VDL Nedcar en de bonden op 13 juni een akkoord hebben bereikt over een nieuw sociaal plan.
Wat zijn de gevolgen van dit massaontslag voor de maakindustrie in de regio en de (mkb-)toeleveranciers in de keten?
In cijfers uitgedrukt bedroeg ultimo 2022 de totale werkgelegenheid in Zuid-Limburg 290.010 banen (bron: het Landelijk Informatiesysteem van Arbeidsplaatsen; LISA). De industrie in Zuid-Limburg telde eind 2022 33.200 banen. Hiermee bedraagt het aandeel industriële banen 11,4% van het totaal aantal banen. Wanneer bij VDL Nedcar 1.800 arbeidsplaatsen verdwijnen, leidt dit tot een directe afname van het aantal banen in de industrie met circa 5% en daalt het aandeel industriële banen naar 10,8%.
Verder zal dit gevolgen hebben voor de werkgelegenheid in diverse andere sectoren, waarbij de effecten zich in eerste instantie het sterkst doen voelen bij toeleverende bedrijven. Op dit ogenblik kan nog geen inschatting worden gegeven hoe groot dit indirecte effect in termen van werkgelegenheid zal zijn. Wel kan vermeld worden dat toeleverende bedrijven doorgaans meerdere opdrachtgevers hebben, hetgeen de impact van het wegvallen van een klant verkleint.
Wat zijn de gevolgen van dit massaontslag voor de werkgelegenheid in de regio? Verwacht u dat deze mensen snel elders aan de slag kunnen, eventueel ook in andere (tekort)sectoren?
In het algemeen geldt dat het absorptievermogen van de arbeidsmarkt op dit ogenblik hoog is. Door de krapte op de arbeidsmarkt staan er veel vacatures open. In Zuid-Limburg is ongeveer de helft van de vacatures moeilijk te vervullen. Vooral in de techniek, ICT en zorg staat de personeelswerving onder grote druk.
De regio Zuid-Limburg telt momenteel ruim 11.000 openstaande vacatures, waarvan bijna 2.000 in de techniek (in de gehele provincie Limburg circa 5000). Er staan momenteel circa 700 vacatures open in het segment monteurs, productie- en assemblagemedewerkers. Verder zijn er ook mogelijkheden in de transport/logistieke sector (1.200 openstaande vacatures), ICT-sector (500 openstaande vacatures) en diverse andere branches. Werkgevers zijn meer dan voorheen genegen om personeel aan te nemen dat niet aan alle functie-eisen voldoet. Steeds meer wordt ook naar vaardigheden van mensen gekeken en leiden bedrijven zelf het personeel op.
Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt is UWV optimistisch over de kansen van werknemers die straks hun baan verliezen. Uit de praktijk van UWV blijkt ook dat steeds meer vacatures worden ingevuld door personen van 50 jaar of ouder. Indien personen niet direct kunnen werken in hetzelfde beroep, kan een overstap naar een ander beroep, indien nodig met hulp vanuit het mobiliteitscentrum, de kans op werk vergroten.
Deelt u de mening dat we de kracht van regionale economische clusters, zoals het cluster in Limburg, moeten versterken en een spiraal van minder banen, minder mensen en minder voorzieningen moeten voorkomen voor heel Nederland?
Ja, ik zie het belang van regionale economische clusters. Clustervorming, waarbij (aan)verwante partijen elkaars nabijheid opzoeken en gaan samenwerken op bijvoorbeeld innovatie, arbeidsmarkt, talent, etc., draagt zeker bij aan het Nederlandse verdienvermogen en de concurrentiepositie. Stevige (regionale) clusters kunnen zich verder ontwikkelen tot sterke ecosystemen. Sterke ecosystemen fungeren als magneten voor nieuwe bedrijvigheid en kunnen leiden tot diversificatie en secundaire bedrijvigheid, en zo tot nieuwe werkgelegenheid. Daarom wil het kabinet, zoals opgenomen in het coalitieakkoord, samenwerkingsverbanden versterken om regionaal economische kansen te benutten. Goede initiatieven kunnen hiervoor een beroep doen op generiek instrumentarium en specifiek regionale regelingen als «Mkb-Innovatiestimulering Regio en Topsectoren» (MIT) en het «Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling» (EFRO).
Herinnert u zich dat u in het commissiedebat Bedrijfslevenbeleid van 19 oktober 2022 over de ontwikkelingen bij VDL Nedcar en het aantrekken van nieuwe opdrachtgevers heeft gezegd «Het Rijk en de provincie Limburg zijn er nauw bij betrokken»?2
Ja.
Kunt u toelichten hoe de nauwe betrokkenheid van het Rijk er in de afgelopen tijd heeft uitgezien?
Het kabinet is over het algemeen terughoudend met het geven van specifieke informatie over contacten met individuele bedrijven, omwille van het doorgaans vertrouwelijke karakter van die contacten. Dit geldt in het bijzonder voor lopende casussen, zoals de toekomst van de VDL Nedcar fabriek en haar personeel. Teveel openheid kan zowel de (bedrijfs)vertrouwelijkheid als het proces schaden. Ook potentiële nieuwe klanten hechten zeer aan vertrouwelijkheid.
Wat ik er op dit moment over kan zeggen is dat sinds bekend werd dat de productie bij VDL Nedcar voor BMW over enkele jaren beëindigd zou worden het kabinet haar volle medewerking verleent aan de zoektocht van VDL Nedcar naar nieuwe klanten en opdrachten, onder meer via de inzet van de NFIA. Het kabinet onderhoudt intensief contact met VDL Nedcar en betrokken andere partijen over de ontwikkelingen en ondersteunt waar mogelijk, in afstemming en samenwerking met de provincie Limburg. Het gezamenlijke doel van de betrokken partijen was en is om de werkgelegenheid en bedrijvigheid in Born en de regio langjarig zeker te stellen.
Vanuit het kabinet is de Minister van Economische Zaken en Klimaat het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar. Bij mijn bezoek aan de fabriek op 24 april jl. heb ik weer uitvoerig met de bestuursvoorzitter van VDL Groep en de VDL Nedcar directie over de toekomst gesproken. Mijn inzet (en die van mijn voorgangers op dit departement) voor nieuwe opdrachten betreft onder meer het in contact treden met potentiële nieuwe klanten, om te bespreken of en hoe het Rijk een bijdrage kan leveren aan een positieve uitkomst. Waar relevant en opportuun zijn hier ook andere bewindspersonen bij betrokken geweest, waaronder de Minister-President en de Ministers van SZW, I&W, MKE, BHOS en Financiën.
Met de actieve ondersteuning van het kabinet wordt ook invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9) waar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Is er daadwerkelijk sprake geweest van «chefsache» in dit dossier? Op welke manieren en welke momenten is er contact geweest met VDL Nedcar?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manieren en welke momenten heeft u zich ingezet voor nieuwe opdrachten voor VDL Nedcar? Welke bewindspersonen zijn hierbij betrokken geweest?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is men er, bijvoorbeeld in samenwerking met de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), niet in geslaagd om inhoud te geven aan nieuwe opdrachten in een tijd waar overal in Europa «groene-industrie»-fabrieken ontstaan, onder andere op het gebied van batterijtechnologie?
Wanneer buitenlandse partijen significante investeringen overwegen voor nieuwe activiteiten, ergens in Europa of daarbuiten, spelen vele factoren een rol. Op basis van casus-specifieke factoren hebben bedrijven doorgaans al een goed beeld van de (on-)mogelijkheden en een shortlist van potentiële locaties voordat contact wordt gezocht met regionale en/of landelijke overheden. Partijen als de NFIA benaderen ook proactief buitenlandse bedrijven bij signalen over op til zijnde investeringen. Net als Nederland zijn andere landen actief bezig om buitenlandse investeringen en veelbelovende, innovatieve bedrijven aan zich te binden, ook in batterij technologieën. In dit speelveld blijft het doel om bedrijven te vinden, te benaderen en te begeleiden die de grootste toegevoegde waarde kunnen leveren voor ons duurzaam verdienvermogen en onze internationale concurrentiekracht. Nederland kan vervolgens proberen de juiste randvoorwaarden te scheppen. Maar uiteindelijk maken bedrijven zelf de keuze, op basis van voor hen doorslaggevende strategische en bedrijfseconomische factoren. Daarnaast kunnen geopolitieke en economische ontwikkelingen (zoals de coronapandemie, de oorlog in Oekraïne, hoge rentestanden of de Inflation Reduction Act) ertoe leiden dat voorgenomen investeringen worden uitgesteld of afgeblazen, of alsnog buiten Europa landen.
Van oudsher heeft Nederland internationaal nog altijd een goede uitgangspositie om buitenlandse investeringen aan te trekken: door de ligging, infrastructuur, internationale verbindingen, hoogopgeleide beroepsbevolking, gezonde leefomgeving, hoge mate van automatisering en robotisering, het fiscale klimaat en een stabiele overheid. Er spelen echter ook factoren die onze kansen in algemeenheid niet doen toenemen – al is dat relatief ten opzichte van andere landen. Denk hierbij aan de toenemende schaarsten in Nederland zoals aan fysieke ruimte en netcapaciteit voor bedrijven en woningen, aan personeel en talent voor de toekomst en ook aan ruimte voor natuur en milieu. In de brief «Strategische agenda voor het ondernemingsklimaat in Nederland» (Kamerstuk 32 637, nr. 313) die ik 14 oktober jl. naar uw kamer zond heb ik een aantal strategische uitganspunten geformuleerd voor de vernieuwing van het vestigings- en ondernemingsklimaat. Momenteel ben ik bezig om deze agenda uit te voeren. Ik informeer de Kamer op korte termijn over de voortgang van dit traject.
Zijn er naast de afgeketste deal met Rivian nog andere opdrachten niet doorgegaan, al dan niet vanwege de Amerikaanse Inflation Reduction Act of staatssteun van andere Europese landen aan bedrijven?
Wanneer het om overeenkomsten tussen bedrijven gaat zit de overheid doorgaans niet meer aan tafel. Ook moeten we in algemene zin terughoudend zijn met het delen van onze kennis over afgeketste deals, vanwege de (bedrijfs)vertrouwelijkheid die hier altijd speelt. Wel is bekend dat in december 2021 een andere Amerikaanse startup, Canoo, de overeenkomst met VDL Nedcar in overleg heeft opgezegd. Voor zover ons bekend was staatssteun van andere Europese landen hierin geen factor en de Amerikaanse Inflation Reduction Act speelde in dit stadium nog niet.
Hoeveel potentiële nieuwe opdrachten of klanten heeft het NFIA direct of indirect aangedragen?
Het NFIA heeft sinds september 2020 contact gehad met meer dan 50 partijen in Europa, China, de VS, Japan, Zuid-Korea, Vietnam om de propositie van VDL Nedcar onder de aandacht te brengen. Het is ingewikkeld om hier een precies aantal te geven, omdat NFIA en VDL Nedcar ook regelmatig dezelfde partijen kenden en er dus discussie kan ontstaan of NFIA ze aangedragen heeft of dat ze zich al binnen het netwerk van VDL Nedcar bevonden. Aan zeker 30 van deze partijen zijn bezoeken gebracht, al dan niet samen met een vertegenwoordiging van VDL Nedcar. Voor een groot aantal zijn ook bezoeken aan Nederland geregeld of zijn bezoeken van VDL Nedcar aan een aantal landen, wanneer nodig, voorbereid. De Nederlandse ambassades en consulaten-generaal waren betrokken bij deze activiteiten. Het spreekt voor zich dat dit allemaal is gebeurd in nauw contact met VDL Nedcar.
Ziet u nog steeds kansen voor nieuwe opdrachtgevers en het op peil houden van de werkgelegenheid bij VDL Nedcar? Zo ja, hoe zet u zich hier in de komende tijd voor in, in afstemming met de regio en gemeenten?
Ik ben optimistisch over de kansen van VDL Nedcar. Dit baseer ik op de geluiden die ik hoor van het bedrijf, dat zeer recent ook naar de media bevestigd heeft in gesprek te zijn met enkele potentiële opdrachtgevers met concrete interesse. Met een van die partijen verwacht VDL Nedcar op korte termijn een samenwerking of contract te kunnen ondertekenen voor de bouw van auto’s. Naast grootschalige productie van voertuigen werkt VDL Nedcar aan verbreding van activiteiten. Zo zet VDL in op een verdere samenwerking met het Duitse bedrijf ElectricBrands, dat in Born de elektrische stadsauto Evetta en de modulaire Xbus wil laten produceren. Verder is VDL een samenwerking aangegaan met het bedrijf Gotec Brake Disc Coating (GBDC) voor het coaten van remschijven in Born en er is een demolijn in Born in gebruik om batterijen te assembleren. VDL praat ook met auto- en bussenbouwers om hun batterijen in Born te laten assembleren. Daarnaast worden onderdelen van zusterbedrijven binnen de VDL familie naar Born verhuisd, zoals VDL Bus Venlo dat per 1 januari in een hal van Nedcar onderdak vindt. VDL verwacht dat de werkgelegenheid van dit onderdeel in Born in enkele jaren groeit van 120 naar ongeveer 500 medewerkers.
De strategie van activiteiten langs meerdere sporen krijgt steeds meer vorm, maar zal op de korte termijn de terugval in werkgelegenheid door het vertrek van BMW niet geheel kunnen opvangen. Als die verbreding van activiteiten succesvol wordt uitgebouwd zal de werkgelegenheid naar de toekomst toe weer groeien en is de fabriek minder kwetsbaar bij het wegvallen van een grote opdracht.
In het antwoord op de vragen 8, 9 en 10 ben ik ingegaan op de betrokkenheid van het Rijk bij VDL Nedcar in de afgelopen periode. Dit commitment verandert niet zolang het nodig is voor de toekomst van de fabriek en de werkgelegenheid in Zuid-Limburg. Het kabinet is en blijft nauw betrokken bij de zoektocht van VDL naar nieuwe opdrachten, in afstemming met andere stakeholders zoals de provincie Limburg. De lijntjes onderling zijn kort. Het initiatief ligt bij VDL Nedcar maar waar we een rol kunnen spelen weet het bedrijf ons te vinden en pakken we die rol actief op.
Hoe bent u in de komende tijd betrokken bij het streven van VDL Nedcar om «nieuwe projecten binnen te halen»?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat dit massaontslag laat zien dat het behoud van VDL Nedcar en het behoud van werkgelegenheid chefsache moet zijn, nu meer dan ooit? Zo ja, hoe geeft u dit vorm, in afstemming met de regio en gemeenten?
Zie antwoord vraag 14.
De Nedcar-fabriek in Born helpen omschakelen naar een fabriek voor militaire voertuigen |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat BMW de productie van auto’s («Mini’s») bij de Limburgse autobouwer VDL Nedcar vanaf 1 maart 2024 gaat stoppen en deze productie gaat verplaatsen naar China?1
Ja.
Ziet u het verdwijnen van werkgelegenheid voor ruim 3.500 mensen in de regio Born ook als een significant probleem?2
VDL Nedcar telt momenteel circa 3.800 werknemers, waarvan het overgrote deel afkomstig is uit Limburg. Bovendien leidt de aanwezigheid van de fabriek tot een significant aantal (exacte cijfers zijn niet voorhanden) indirecte banen in de regio, onder meer bij toeleverende industrie, de diensten- en transportsector en de lokale en regionale detailhandel. VDL Nedcar is daarmee een van de grootste werkgevers in Zuid-Limburg en een belangrijke factor in de Limburgse economie. Het kabinet acht de werkgelegenheid bij VDL Nedcar van groot belang voor de regionale arbeidsmarkt en de leefbaarheid van het gebied en heeft dan ook haar medewerking toegezegd om oplossingen te vinden voor het behoud ervan.
Ziet u het ook als een probleem dat onze militaire pantservoertuigen door een Chinees staatsbedrijf gebouwd worden?3
Zou u kunnen overwegen om hulp te bieden om de autofabriek van Nedcar na 2024 om te schakelen naar een fabriek waar militaire voertuigen kunnen worden gebouwd? Zo nee, laat Nederland dan niet een enorme kans schieten om een stap te maken richting een autonomere defensie-industrie, innovatie binnen onze maakindustrie te bevorderen en de baanzekerheid van mogelijk duizenden banen in de provincie Limburg te behouden?
De huidige faciliteiten op het VDL Nedcar terrein zijn gericht op vergaand geautomatiseerde serieproductie van personenvoertuigen in grote volumes (capaciteit 200.000 auto’s per jaar). De fabriek leent zich daarmee niet voor de productie of assemblage van militaire voertuigen, waar het vaak om kleine series met veel maatwerk gaat en de vraag niet constant is. Daarnaast wijken de specificaties voor militaire voertuigen significant af van personenvoertuigen.
Mochten marktpartijen echter kansen zien om zo’n faciliteit voor deze doeleinden rendabel te maken dan is het in eerste instantie aan deze partijen om hierover in contact te treden met VDL Groep en VDL Nedcar om de mogelijkheden te bespreken. Als ik een rol kan spelen om partijen met elkaar in contact te brengen dan pak ik die graag op. Ook kunnen we dan als overheid bezien hoe we dat binnen onze mogelijkheden kunnen faciliteren en succesvol ondersteunen.
Ziet u andere mogelijkheden om de kennis en vaardigheid die mogelijk verloren gaat na 2024 in te zetten voor de militaire maakindustrie van voertuigen?
Het initiatief ligt bij de directie van de fabriek en bij eigenaar VDL Groep om nieuwe klanten te vinden voor grootschalige voertuigproductie en om de geplande verbreding van activiteiten op het fabrieksterrein in te vullen. En daarmee zoveel als mogelijk de werkgelegenheid, kennis en vaardigheden te behouden. Ik ben daarover geïnformeerd en daarom weet ik dat hier hard aan gewerkt wordt. Waar dat mogelijk is, krijgt VDL Nedcar daarbij ondersteuning van het kabinet. In hoeverre productie voor de militaire maakindustrie van voertuigen een passende invulling kan zijn binnen de beoogde verbreding van activiteiten bij VDL Nedcar kan ik niet inschatten. Zusterbedrijven binnen VDL Groep zijn in het verleden betrokken geweest bij opdrachten voor militaire voertuigen en zullen waarschijnlijk ook bij nieuwe tenders kansen willen pakken. Denkbaar is ook dat andere ondernemingen met opdrachten binnen dit domein, die gebrek aan ruimte en personeel ervaren, de faciliteiten bij VDL Nedcar zouden kunnen benutten. Mochten hier kansen liggen om de kennis en vaardigheid bij Nedcar te behouden, dan geldt ook voor dergelijke scenario’s dat het kabinet bereid is om te bezien of en hoe we dit kunnen ondersteunen.
Bent u bereid zich publiekelijk uit te spreken voor een militaire maakindustrie in Born en mogelijk investeerders en bedrijven bij elkaar te brengen om van de huidige situatie alsnog een succes te maken en in te zetten op een pad waarin Nedcar-werknemers weer toekomst kunnen zien?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het ook als een doel om zo veel mogelijk van ons militaire materieel in de eigen industrie te kunnen investeren?
Op basis van de Defensie Industrie Strategie (DIS) en het Industrieel Participatiebeleid, waarover de Minister van Economische zaken uw kamer tweejaarlijks rapporteert (Kamerstuk 26 231), spant de overheid zich actief in om de Nederlandse industrie optimaal te betrekken in de productie en toeleveringsketens van de grote eindproducenten van militair materieel (de zogenaamde Original Equipment Manufacturer [OEM]).
De strategische autonomie van Nederland op het gebied van de energietransitie |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe definieert u strategische autonomie op het gebied van de energietransitie? Welke technieken en welke grondstoffen vallen daar volgens u in ieder geval onder?
Deelt u de mening dat het van belang is om onze strategische autonomie op het gebied van de energietransitie te versterken? Wanneer zou volgens u de strategische autonomie van Nederland op het gebied van de energietransitie in gevaar zijn? Welke kwantitatieve en kwalitatieve parameters gebruikt u daarbij?
Ja. Het kabinet wil dat Nederland en de EU eigen keuzes kunnen maken bij het borgen van onze publieke belangen. De energietransitie is één van de centrale opgaven waar Nederland en de EU voor staan. De publieke belangen op het terrein van leveringszekerheid en betaalbaarheid van het energiesysteem dienen te worden geborgd. Keuzes over de wijze waarop deze transitie wordt vormgegeven moeten zonder beïnvloeding van buitenaf kunnen worden gemaakt.
Het mitigeren van risicovolle strategische afhankelijkheden is één van de prioriteiten van het kabinet en de EU. Afhankelijkheden zijn niet per definitie problematisch: wederzijdse afhankelijkheden vormen de hoeksteen van het mondiale handelssysteem, waardoor specialisatie kan optreden, innovatie wordt gestimuleerd, producten toegankelijk blijven, wetenschappelijke kennis circuleert en onze welvaart en koopkracht toeneemt. Zodra er echter sprake is van risicovolle strategische afhankelijkheden, kan mitigatie daarvan wenselijk zijn. Bedrijven dragen zelf verantwoordelijkheid voor hun waardeketens en hebben zelf baat bij het verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden. De overheid heeft een verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat publieke belangen gewaarborgd zijn. Waar een publiek belang onder disproportionele druk komt te staan, en de markt en het bedrijfsleven dit risico onvoldoende adresseren of hiertoe niet in staat zijn, ligt een rol voor de overheid voor de hand. De afgelopen periode zijn er verschillende kwantitatieve onderzoeken uitgevoerd naar afhankelijkheden van Nederland en de EU, zoals onder andere de geo-economische monitor1, 2 en het onderzoeksproject «EU strategic dependencies and capacities»3 van de Europese Commissie. Daarnaast lopen er nog verschillende andere onderzoeksprojecten. Zo doet TNO onderzoek naar een effectieve methodiek om productgroepen aan elkaar te koppelen en daarmee waardeketens en hun kwetsbaarheden op meer detailniveau inzichtelijk te maken. Dit onderzoek wordt naar verwachting eind oktober 2023 met uw Kamer gedeeld. Door middel van een vrijwillige Nederlandse bijdrage onderzoekt de OESO de wederzijdse economische impact van handelsbeperkingen tussen landen(groepen). Dit onderzoek is naar verwachting einde 2023 afgerond. The Hague Centre for Strategic Studies (HCSS) onderzoekt de rol van Nederlandse bedrijven in wereldwijde grondstoffenketens.
Kwantitatieve onderzoeken naar strategische afhankelijkheden vinden veelal plaats op basis van door de douane verzamelde handelsdata en geven daarmee op geaggregeerd niveau een overzicht van afhankelijkheden die mogelijk een probleem kunnen vormen voor Nederland en de EU. Door onder andere de complexiteit van waardeketens, de veranderlijke aard van afhankelijkheden en gebrekkige data is het lastig en onwenselijk om op basis van kwantitatieve data alleen te bepalen waar de risico’s van strategische afhankelijkheden zich bevinden. Daarom is aanvullende kwalitatieve analyse nodig. In de Kamerbrief Strategische Afhankelijkheden van 12 mei jl. is toegelicht welke kwalitatieve vragen gesteld kunnen worden bij het uitvoeren van deze analyse. In deze brief is verder aangegeven dat een dialoog met de private sector van belang is bij deze analyse en het vervolgtraject.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens het Internationaal Energieagentschap (IEA) China op dit moment de grootste producent is van alle grote schone technologieën en ook de gehele productieketens hiervan domineert? Hoe apprecieert u dit? Welke risico’s brengt dit met zich mee voor de strategische autonomie van Nederland?
Ja. Het IEA analyseert dat in het rapport uit 20224. Het rapport gaat in op de complexe relatie tussen grondstoffen en de vooruitzichten voor een veilige en snelle energietransitie. Naast vooruitzichten van de vraag naar grondstoffen onder verschillende technologische en beleidsscenario's, onderzoekt het rapport of de huidige investeringen in grondstoffen voldoen aan de behoeften van een snel veranderende energiesector. Het rapport benadrukt de hoge geografische concentratie van productie, inclusief de hoge concentratie van verwerkingsactiviteiten, in China als een belangrijke kwetsbaarheid voor de energietransitie. Deze kwetsbaarheid knelt zodra mochten investeringen in productiecapaciteit niet aan de vraag voldoen, of in geval van potentiële geopolitieke risico's binnen of tussen producerende landen. Het rapport geeft aanbevelingen voor een nieuwe, allesomvattende benadering voor het veiligstellen van kritieke grondstoffen. Deze aanbevelingen zijn: zorgen voor adequate investeringen in gediversifieerde bronnen van toeleveringsketens; bevorderen van technologische innovatie in alle segmenten van de waardeketen; opschalen van recycling; versterken veerkracht van toeleveringsketen en markttransparantie; integreren van hogere normen op het gebied van milieu, sociaal beleid en bestuur en versterken van internationale samenwerking tussen producenten en consumenten.
China vormt een onmisbare schakel voor een spoedige energietransitie. Zonder de significante Chinese productie- en technologische capaciteiten zijn Nederland en onze Europese partners niet in staat om de energietransitie in het voorziene tempo te realiseren, mede vanwege het gebrek aan substitutiemogelijkheden. Zoals reeds aangegeven in de Kamerbrief over ontwikkelingen in het Chinabeleid5 acht het kabinet een dergelijke stapeling van afhankelijkheden problematisch, mede omdat China eerder aangetoond heeft bereid te zijn om grondstofafhankelijkheden geopolitiek in te zetten. In de Kamerbrief Strategische Afhankelijkheden is toegelicht welke mitigatieopties het kabinet identificeert in geval van risicovolle strategische afhankelijkheden.
Kunt u aangeven wat de huidige en wat de voorspelde afhankelijkheid van China en andere niet-Europese landen is op het vlak van de eindproducten die noodzakelijk zijn voor de energietransitie? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op zon-pv, wind, elektrolyse, batterijtechniek, warmtepompen, en kabels voor netinfrastructuur?
De huidige en de voorspelde afhankelijkheid van China en andere niet-Europese landen voor de energietransitie is groot. In de Kamerbrief over Strategische Afhankelijkheden staat beschreven wat de aanpak van het kabinet is om inzicht te krijgen in deze afhankelijkheden6. Onderdeel van deze aanpak is ook een inventarisatie van alternatieven voor de substitutiemogelijkheden.
De Taskforce Strategische Afhankelijkheden (TFSA) is van start gegaan. Deze TFSA heeft als taak om het inzicht te vergroten in risicovolle strategische afhankelijkheden en de identificatie en prioritering van risicovolle strategische afhankelijkheden door departementen aan te jagen. In bovengenoemde Kamerbrief is o.a. het energieterrein als prioritair gebied aangemerkt. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft hierbinnen zon-pv, windenergie, de waterstofketen, batterijtechniek, warmtepompen en kabels voor netinfrastructuur aangemerkt als ketens die nu eerst worden beoordeeld. Over de voortgang zal uw Kamer eind 2023 worden geïnformeerd.
Kunt u per kritieke grondstof aangeven wat onze afhankelijkheid is? Welk aandeel komt daarvan uit China en welk aandeel is direct of indirect in handen van China in andere landen?
Er is voor Nederland geen specifieke analyse. Voor inzicht in onze afhankelijkheden van kritieke grondstoffen maakt het kabinet gebruik van de analyse van de Europese Commissie voor «kritikaliteit van grondstoffen»7. Kritieke grondstoffen zijn onmisbaar voor de productie van hernieuwbare energietechnologie voor de energietransitie en zijn ook nodig voor digitale technologieën, voor technologieën in de zorg en in defensiematerieel. Als gevolg van de groeiende wereldbevolking neemt de druk op kritieke grondstoffen toe. De Europese Commissie definieert kritieke grondstoffen als metalen en mineralen van significante economische waarde en waarvoor potentieel een leveringsrisico bestaat. Op deze lijst staan 34 kritieke grondstoffen. In de kritikaliteitsanalyse van de Europese Commissie zijn verschillende factoren meegenomen. Er wordt onder meer gebruik gemaakt van een substitutie-index voor de landen waar de EU de grondstof voornamelijk uit importeert. In de studie van de Europese Commissie wordt onder meer ingegaan op de kritikaliteitsanalyse voor windturbines op zee en zonnepanelen. Zo is China de belangrijkste producent op wereldniveau (winning en raffinage) voor de grondstoffen die gebruikt worden in windturbines op zee en zonnepanelen. Als onderdeel van de Nederlandse grondstoffenstrategie wordt geanalyseerd welke kritieke grondstoffen van deze lijst met name voor Nederland van belang zijn8 en welke grondstoffen die niet op de Europese lijst staan mogelijk ook nog aandacht behoeven, inclusief benodigd nationaal beleid.
Wat is volgens u het gewenste Nederlandse aandeel in de raffinage en bewerking van deze kritieke grondstoffen die noodzakelijk zijn voor de energietransitie? Wat is hierin het Europese aandeel? Wat is het aandeel van China?
Het kabinet vindt het onwenselijk om kwantitatieve productiedoelen vast te stellen gegeven de complexiteit en veranderlijkheid van waardeketens. Bedrijven zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de inrichting van hun waardeketens. Waar publieke belangen in het geding komen, en de markt en het bedrijfsleven dit onvoldoende adresseren of hiertoe niet in staat zijn, ligt overheidsingrijpen voor de hand. Dit kan verschillende vormen aannemen.
Voor Nederland is het van belang dat we de voordelen van onze open economie blijven benutten. Het kabinet is een verkenning gestart naar kansen en mogelijkheden van het stimuleren van eigen raffinagecapaciteit voor grote (Europese) industrieën9. Over de uitkomsten van deze verkenning wordt u eind 2023 geïnformeerd. Over het algemeen streeft Nederland ernaar om een zekere mate van Europese zelfvoorzienendheid te hebben in de verwerking van kritieke grondstoffen, omdat dit de Europese afhankelijkheid vermindert en meer controle biedt over de toeleveringsketens.
China domineert de raffinage van kritieke grondstoffen. Zo heeft het land het grootste aandeel in raffinage van 26 zogenaamde Critical Raw Materials (CRMs)10. Europa domineert met de raffinage van hafnium in Frankrijk één CRM.11 Met de CRMA heeft de CIE voorstellen gedaan om de capaciteit voor winning, verwerking en recycling van kritieke grondstoffen in de EU te vergroten en diversificatie van waardeketens te bevorderen12.
Kunt u uiteenzetten welke eindproducten en productieprocessen u cruciaal acht voor de Nederlandse strategische autonomie op het gebied van de energietransitie? Hoe zorgt u ervoor dat deze sectoren en processen in Nederland worden behouden dan wel worden aangetrokken? Welk beleid is er al?
Energie is een van de vier prioritaire aandachtsgebieden uit de Kamerbrief kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden. Op het terrein van de energietransitie geeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat prioriteit aan de beoordeling van de productieketens voor zon-pv, windenergie en de waterstofketen op (potentiële) risicovolle strategische afhankelijkheden. Over de voortgang zal uw Kamer eind 2023 worden geïnformeerd.
Specifiek voor kritieke grondstoffen heeft het kabinet de Nationale Grondstoffenstrategie opgesteld die is gericht op het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen. Grotere leveringszekerheid van kritieke grondstoffen en afbouwen van risicovolle strategische afhankelijkheden gaan hand in hand.
Welke rol speelt volgens u de Europese Unie in de strategische autonomie van Nederland? Is het bijvoorbeeld volgens u acceptabel als Nederland compleet afhankelijk is van technieken of grondstoffen van andere EU-landen?
Dankzij de EU als geheel zijn we beter in staat de Europese en Nederlandse belangen te borgen dan als we dat als Nederland alleen zouden doen. Ook borgt een dergelijke aanpak het gelijk speelveld tussen lidstaten. Het kabinet kiest bewust voor nadruk op een Europees handelingsperspectief. Daarom steunt het kabinet de CRMA en de Net-Zero Industry Act (NZIA). Het grensoverschrijdende karakter van de uitdagingen, de verwevenheid van de interne markt en de slagkracht van de EU als geheel maken een Europees perspectief noodzakelijk. Het kabinet accepteert een grote mate van afhankelijkheid van andere landen in de EU.
Hoe gaat Nederlandhaar aandeel leveren aan de Europese ambities om die afhankelijkheid van China omtrent de energietransitie te verminderen? Deelt u de mening dat Nederland hier ook haar verantwoordelijkheid moet nemen, bijvoorbeeld als het gaat om lokale productie van duurzame producten zoals elektrolyser, batterijen, windmolens die nodig zijn voor de energietransitie?
Zie het antwoord op vraag 4. Ja, het kabinet deelt de mening dat Nederland zijn aandeel moet leveren. In Europees verband neemt Nederland bijvoorbeeld deel aan deImportant Projects of Common European Interest (IPCEI’s) voor halfgeleiders, waterstof en cloud-infrastructuur. Daarnaast heeft Nederland een actieve rol bij de beïnvloeding van Commissievoorstellen die onder de EU Green Deal Industrial Plan vallen, met name de NZIA en de CRMA. Ook speelt Nederland een actieve rol bij het concretiseren van de gezamenlijke mededeling voor een Europese Economische Veiligheidsstrategie. Deze initiatieven dragen bij aan een weerbare EU, waardoor ook de afhankelijkheid van China in risicovolle waardeketens afneemt.
Hoe ziet u de mogelijke opbouw van mogelijke strategische reserves van kritieke grondstoffen die nodig zijn voor de energietransitie in nationaal en in Europees verband?
Voor de mogelijke opbouw van strategische reserves kan worden gekeken naar zowel private als publieke initiatieven. Opbouw van strategische reserves kan een waardevol instrument zijn om risicovolle strategische afhankelijkheden te mitigeren. Mede op basis van recente Commissievoorstellen bekijkt het kabinet of de opbouw van strategische reserves opportuun is en zo ja, op welke wijze deze opgebouwd dienen te worden. Strategische voorraden kunnen hoge kosten met zich meebrengen.
Een opslagsysteem vanuit de private sector kan een optie zijn. Dat biedt de mogelijkheden voor de private sector om hun eigen waardeketens weerbaarder te maken13. De betrokkenheid van de private sector bij opbouw van de strategische reserves heeft zowel voor- als nadelen. Voordelen zijn bescherming tegen tekorten en prijsstijgingen, het afdekken van langetermijnplanning en het vermogen om te reageren op korte termijn vraagpieken. Nadeel is extra lasten voor het bedrijfsleven.
Opslagbeleidsmaatregelen kunnen noodzakelijk zijn om aanbodfluctuaties te ondervangen die bijvoorbeeld kunnen ontstaan door geopolitieke spanningen en een risico vormen voor publieke belangen. Dergelijke maatregelen bieden steun aan Europese industrieën en investeringen. In dit verband is het van belang dat er duidelijkheid komt van de Commissie over het waarborgen van het vrij verkeer van goederen, om fragmentatie van de interne markt en nieuwe belemmeringen voor ondernemers te voorkomen. Het kabinet heeft hier vragen over gesteld binnen de Raadswerkgroep onderhandelingen van de CRMA14.
Welke onderdelen zijn er volgens u binnen strategische autonomie, zolas mijnbouw, recycling, raffinage, maakindustrie? Op welke van deze onderdelen van strategische autonomie heeft u al beleid? Welk beleid is dat? Waar ziet u lacunes in het huidige beleidsinstrumentarium om de strategische autonomie te vergroten?
Zie het antwoord op vraag 1 en 7. Met betrekking tot de in de vraag benoemde onderdelen mijnbouw, raffinage en recycling (onder meer in de maakindustrie), geldt dat deze ten aanzien van kritieke grondstoffen specifiek zijn geadresseerd in de Nationale Grondstoffenstrategie15. Informatie over eventuele lacunes volgt in de volgende Kamerbrief over risicovolle strategische afhankelijkheden.
Welk bestaand financieel instrumentarium wordt gebruikt om de strategische autonomie te versterken, zoals innovatiesubsidies of middelen om bedrijven aan te trekken? Zijn er hiervoor voldoende financiële middelen? Waar zitten nog lacunes in het bestaande financiële instrumentarium?
In het kader van versterking van de open strategische autonomie is een goed en aantrekkelijk vestigings- en ondernemingsklimaat van belang, omdat dit de kracht en daarmee ook de weerbaarheid van de Nederlandse economie en het bedrijfsleven bevordert. Voorbeelden van financiële instrumenten die onder meer worden ingezet ten behoeve van versterking van de open strategische autonomie van de EU zijn: fiscale regelingen ter bevordering van Research en Development in het bedrijfsleven, het Nationaal Groeifonds en deelname aan IPCEI. Ook instellingen zoals Invest-NL en de regionale ontwikkelingsmaatschappijen dragen bij aan het ontplooien, aantrekken en behouden van economische activiteiten. Binnen Nederland wordt de grondstoffenstrategie geïntegreerd in het missie- gedreven innovatiebeleid, met nadruk op circulariteit van grondstoffen.
In het kader van de nationale grondstoffenstrategie wordt geïnventariseerd welke ondersteuning er vanuit Nederland, de EU en Internationale Financiële Instellingen is voor Nederlandse partijen die internationaal actief zijn in ketens van kritieke grondstoffen gericht op diversificatie en/of in de verduurzaming van internationale ketens.
Ziet u mogelijkheden om via publieke aanbestedingen meer te gaan sturen op Nederlandse en Europese productie in het kader van de energietransitie? Welke mogelijkheden biedt de Europese Unie hiervoor? Gaat de net-zero industry act meer ruimte bieden hiervoor? Hoe en wanneer gaat u dit verwerken in uw eigen aanbestedingsbeleid?
Het Europese aanbestedingsrecht biedt ruimte en instrumenten om risico’s voor veiligheid en oneerlijke concurrentie te beperken. Zo kunnen inschrijvers uit landen waar geen handelsakkoord mee is of die geen partij zijn bij de Agreement on Government Procurement (GPA) worden uitgesloten van aanbestedingen. Tegen oneerlijke concurrentie zijn in 2022 in Brussel grote stappen gezet. Er zijn akkoorden bereikt over twee verordeningen die bijdragen aan het tegengaan van oneerlijke concurrentie op de Europese aanbestedingsmarkt. Het International Procurement Instrument (IPI) is gericht op het creëren van wederkerigheid tussen markten en geeft de Commissie de bevoegdheid om restricties op te leggen voor bedrijven uit derde landen op de Europese markt als er drempels worden ervaren in de toegang tot de markt uit het betreffende land. De Foreign Subsidies Regulation (FSR) is gericht op tegengaan van ongewenste invloed op de Europese interne markt en geeft de Commissie de bevoegdheid om onderzoek te doen naar subsidies die bedrijven ontvangen van landen buiten de EU. De recent gepubliceerde Net-Zero Industry Act (NZIA) draagt indirect bij aan een gelijker speelveld, doordat de eisen waar Europese bedrijven al aan moeten voldoen, nu ook gaan gelden voor bedrijven buiten de EU.
Over aanbestedingen en derde landen ontvangt u in de zomerperiode een brief die nader ingaat op het aanbestedingsrecht en de acties die het kabinet uitvoert ten aanzien van derde landen. In deze Kamerbrief zal verder worden ingegaan op het aanbestedingsbeleid, zowel de nationale als Europese inzet. Deze brief is toegezegd via de Kamerbrief van de Staatssecretaris van Digitalisering en Koninkrijksrelaties over de motie Rajkowski.16
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Graaiflatie |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderzoek van de Rabobank naar graaiflatie?1
Ja
Bent u bekend met het onderzoek van Weber,2 waarin zij opmerkt dat bedrijven de afgelopen periode dalende producentenprijzen hebben aangegrepen om hun winstmarges verder te vergroten en dat zij verwacht dat zij dit ook de komende periode zullen doen?
Ja
Bent u ook bekend met de analyses hierover van de Europese Centrale Bank (Isabelle Schnabel3 en Fabio Panetta4) en van Goldman Sachs?5 Bent u ermee bekend dat uit het FNV-rapport «Stijgende prijzen en hoge winsten» blijkt dat ook in Nederland de winstmarges van beursgenoteerde bedrijven zijn toegenomen van 7,5 naar 5 cent per euro omzet tussen 2019 en 2022?
Ja
Hoe kunt u stellen dat van graaiflatie geen sprake is?6 Kunt u graaiflatie volledig uitsluiten? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Ik zie dat de economie in 2022 oververhit was en dat waarschijnlijk ook nu nog is. Dit wil zeggen dat de vraag naar goederen en diensten groter is dan wat bedrijven op korte termijn kunnen leveren. Dat heeft een prijsopdrijvend effect. We zien dus inflatie. Hetzelfde effect is veroorzaakt door de disrupties in de internationale waardeketens naar aanleiding van de coronapandemie en oorlog in Oekraïne. Bedrijven hebben hierdoor hogere prijzen en soms hogere winsten kunnen realiseren. Daarnaast zijn bedrijven ook mogelijk prijzen gaan verhogen om te anticiperen op hogere loon- en financieringskosten in de (nabije) toekomst. Deze verklaringen zijn in lijn met de verwachting van normale marktontwikkelingen in een oververhitte economie, en daarom noem ik dit geen graaiflatie.
Ik verwacht dat deze hoge winsten tijdelijk zijn omdat hogere productiekosten en een lagere vraag/terugverend aanbod zouden moeten leiden tot competitieve prijzen en winsten in een goed functionerende markteconomie. De economie is volgens een eerste berekening van het CBS in het eerste kwartaal van dit jaar met 0,7 procent gekrompen. Dat zou een signaal kunnen zijn dat de oververhitting van de economie inmiddels afneemt. Daarnaast geldt ook dat niet alle bedrijven in dezelfde mate hun gestegen kosten überhaupt kunnen doorberekenen. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat 75% van de ondernemers de gestegen kosten niet volledig doorberekent aan klanten.7
Daarnaast bestaat er een hypothese dat bedrijven misbruik maken van marktmacht of zo opereren dat zij concurrentie ondermijnen, bijvoorbeeld door impliciete of expliciete prijsafspraken te maken. Dat is onwenselijk. Het is nooit uit te sluiten dat er bedrijven zijn waar dit speelt. Tegelijkertijd heb ik op dit moment geen signalen ontvangen dat dit aan de hand is. Het tegengaan hiervan is echter een continue opgave waar mijn ministerie en de ACM zich hard voor maken.
Op macroniveau zie ik op dit moment in de data geen signalen voor een zorgwekkende of structurele ontwikkeling van de winsten en lonen. Ook mijn recente gesprekken met het CPB en DNB ondersteunen dit beeld. Wel zijn er mogelijk grote sectorale verschillen in de winstontwikkeling van bedrijven. De data daarover is op dit moment nog onvoldoende op (sub-)sectorniveau beschikbaar, waardoor daar geen empirische duiding van is te maken. Het CPB heeft daarnaast een onderzoek gepubliceerd waarin het stelt dat het gemiddeld geen trendmatige stijging ziet in het verschil tussen verkoopprijzen en kostprijzen, de zogeheten van mark-ups, gedurende 2006–2015.8 Dit betreft gemiddelde waarden en neemt niet weg dat er sectoren zijn waar de concentratie en/of markups kunnen zijn toegenomen.
Deelt u de opvatting dat machtsconcentraties prijszettende macht mogelijk maken? Deelt u de opvatting dat marktfalen vraagt om ingrijpen?
In veel gevallen leidt meer concurrentie tot neerwaartse prijsdruk. In gevallen waar marktconcurrentie niet optimaal is, bijv. op markten met een beperkt aantal of slecht één aanbieder(s) (oligopolistische of monopolistische markten), kunnen machtsconcentraties ontstaan waarbij disproportionele prijsverhogingen mogelijk worden. Ik deel de opvatting dat overheidsingrijpen in markten gerechtvaardigd kan zijn bij marktfalen. Marktfalen kan verschillende oorzaken hebben. Oneigenlijk marktgedrag bij gebrekkige concurrentie, zoals misbruik van een economische machtspositie, is een voorbeeld. Voor gevallen waarin zulk gedrag marktfalen veroorzaakt, is de wetgever de Autoriteit Consument en Markt, als onafhankelijk markttoezichthouder, voorzien van een wettelijk instrumentarium tot ingrijpen. Belangrijkste hiertoe is de Mededingingswet (zie onder 12). Ik ben in gesprek met de ACM om te bezien of aanvullende instrumenten nodig zijn voor effectief markttoezicht in de Nederland.
Op hoeveel Nederlandse markten (en voor Nederland relevante internationale markten) is er naar uw inzicht sprake van machtsconcentratie of juist niet van machtsconcentratie? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Zowel mijn ministerie als de ACM heeft zulke gegevens niet zomaar voorhanden. Om tot conclusies te komen over machtsconcentraties, bijvoorbeeld aan de hand van de Herfindahl-Hirschman-Index, is aanvullend onderzoek nodig. De ACM kan hiernaar onderzoek uitvoeren als er vermoedens zijn dat er onwenselijke machtsconcentraties vormen binnen bepaalde markten. Zo verricht de ACM met enige regelmaat onderzoek naar individuele markten of sectoren, zoals onlangs nog naar de retailmarkt voor energie. Dit doet de ACM vanwege de zorg dat haperende concurrentie (mede) bijdroeg aan de hogere prijzen. Een ander voorbeeld is een recente marktstudie naar clouddiensten, waarin de ACM heeft onderzocht hoe de markt voor clouddiensten functioneert en of er risico’s zijn voor de prijs, kwaliteit en innovatie van clouddiensten als gevolg van de markstructuur of gedrag van aanbieders van die diensten. De ACM heeft echter geen volledig actueel beeld van alle sectoren.
In algemene zin zijn concentratie-indices (zoals de HHI) vaak minder informatief over marktmacht dan mark-ups. De reden is dat er geen eenduidig verband bestaat tussen concentratie en concurrentie-intensiteit (wanneer producten bijvoorbeeld meer op elkaar lijken, kan een klein aantal aanbieders soms volstaan voor intensieve concurrentie). Er zijn recent enkele onderzoeken verschenen naar de mark-ups, zoals ook het eerder aangehaalde CPB-onderzoek dat geen trendmatige stijging van mark-ups vindt in de periode 2006–2015. Daarnaast hebben onderzoekers Jan de Loecker en Jan Eeckhout de mark-ups in verschillende landen onderzocht tussen 1980 en 2016.9 Zij vinden dat de mark-ups ook in Nederland weliswaar zijn gestegen, maar minder dan gemiddeld in Europa en minder dan gemiddeld wereldwijd.
Op dit moment zien wij geen reden om alle Nederlandse markten te onderzoeken op machtsconcentraties. Als de ACM vermoedens heeft van onwenselijke ontwikkelingen van machtsconcentratie in een specifieke markt, dan kan zij dit uiteraard onderzoeken.
Op hoeveel Nederlandse markten (en voor Nederland relevante internationale markten) is er naar uw inzicht sprake van graaiflatie of juist niet van graaiflatie? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 4 vind ik graaiflatie geen passende benaming voor prijsvorming in een oververhitte markt. Dit geldt ook op sectoraal niveau. Het aandeel van inflatie dat te verklaren valt uit hogere winsten zal verschillen per sector.
Indien individuele bedrijven prijzen opdrijven door marktimperfecties, is dat onwenselijk. Als de ACM vermoedens heeft van onwenselijke ontwikkelingen van machtsconcentratie in een specifieke markt, kan hier actie op volgen, uiteraard voor zover gedragingen in strijd zijn met de Mededingingswet (zie ook het antwoord op vraag 15).
Kunt u bij de beantwoording van de twee voorgaande vragen voornamelijk kijken naar markten die belangrijk zijn voor de Nederlandse consument en daarbij ook de relevante «upstream» en «downstream» markten meenemen, namelijk de keten van markten van toeleveranciers en de consumentenmarkten?
Zie het antwoord op vraag 6 en 7
Kunt u bij de beantwoording van de zesde een overzicht geven van de machtsconcentraties, zoals door middel van de Herfindahl-Hirschman-index en daarbij de ontwikkeling in de tijd weergeven?
Zie het antwoord op vraag 6
Kunt u de verschillende mechanismen die ervoor kunnen zorgen dat de prijzen stijgen monitoren en hierover aan de Kamer rapporteren? Wilt u hierbij in ieder geval graaiflatie c.q. winstgedreven inflatie meenemen?
Er zijn veel verschillende instanties die de ontwikkeling van prijzen monitoren. Bijvoorbeeld het CBS, het CPB, DNB, de ECB, maar ook andere partijen (zoals RaboResearch). In dit soort monitoring wordt aan de achterliggende mechanismen van prijsontwikkelingen aandacht besteed. Daarbij doet de ACM als toezichthouder regelmatig onderzoek of specifieke markten goed werken. In de afgelopen periode is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de prijzen van energiebedrijven.
Om twee redenen acht ik het Ministerie van EZK geen geschikte partij om over ontwikkeling van prijzen te rapporteren. Ten eerste doen de genoemde instanties specialistisch onderzoek om te rapporten over prijsontwikkelingen en verschillende mechanismes die ervoor kunnen zorgen dat prijzen stijgen. Ten tweede is het belangrijk dat deze onderzoeken onafhankelijk worden uitgevoerd.
Bent u bekend met het artikel «graaiflatiegeest gaat moeilijk terug in de fles»?7
Ja
Wat is de rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) als het gaat om het beteugelen van marktmacht en machtsconcentraties? Waarom kan de ACM niet proactief optreden, dus ook als er geen sprake is van kartelafspraken over misbruik van de machtspositie? Zou de ACM niet meer bevoegdheden moeten krijgen?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder die toeziet op het goed en eerlijk functioneren van markten. Daarbij hoort ook bij dat zij verantwoordelijk is voor toezicht op misbruik van marktmacht en machtsconcentraties, en het voorkomen en omkeren van mogelijk ongeoorloofde effecten daarvan. Het huidige mededingingsinstrumentarium biedt de ACM ruime mogelijkheden op te treden tegen kartelafspraken en misbruik van een economische machtspositie. Bijvoorbeeld door het opleggen van boetes.
Tegelijkertijd besef ik dat voortdurend veranderende marktomstandigheden vergen dat van tijd tot tijd wordt beoordeeld of de bevoegdheden van de ACM toereikend zijn. Zodoende spreek ik regelmatig met de ACM over de toereikendheid van haar instrumentarium. Mijn ministerie onderzoekt of aanvullende instrumenten nodig zijn voor effectief markttoezicht in de Nederland. Daarbij betrekken we ook de ervaringen met aanvullende instrumenten in andere landen. Zo wordt momenteel gewerkt aan een wetsvoorstel waarmee de ACM de Europese Commissie kan ondersteunen in het toezicht op naleving van de Wet inzake digitale markten. Dit instrument vormt een aanvulling op het bestaande mededingingsinstrumentarium en zorgt voor eerlijke digitale markten die toegankelijker zijn voor nieuwkomers op de markt.
Hoe kijkt u naar de afwachtende houding van de ACM? Wat zegt dat over hoe we naar markten kijken?
Naar mijn mening heeft de ACM geen afwachtende houding. ACM volgt de ontwikkelingen in de markt nauwlettend, zie bijvoorbeeld de onderzoeken naar en marktmonitor voor de retail energiemarkt, waar vorig jaar zorgen waren over te weinig concurrentie. Daarnaast ontvangt de ACM van verschillende partijen signalen over gedragingen en ontwikkelingen die een probleem zouden kunnen vormen voor de concurrentie. De ACM kan zowel op eigen initiatief als naar aanleiding van signalen besluiten om nader onderzoek te verrichten en uiteindelijk om te handelen.
Bent u bekend met het voornemen van Frankrijk om in te grijpen bij levensmiddelenhandelaars als zij de dalende inkoopprijzen niet doorvertalen?8 Bent u bekend met het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om te onderzoeken waarom de inflatie zo hoog is en wat onder andere de rol van beleid is?9
Ja
Bent u bereid om zelf ook actie te ondernemen bij uitwassen? Zo ja, welke actie? Zo nee, kunt u dan een overzicht geven van mogelijke maatregelen die genomen kunnen worden?
Zoals eerder aangegeven bij de beantwoording van vraag 4, vind ik het ongewenst als bedrijven misbruik maken van marktmacht of als bedrijven concurrentie ondermijnen. Dat zou ik uitwassen willen noemen. De ACM is als onafhankelijk toezichthouder met een eigen prioriteringsbeleid verantwoordelijk voor de monitoring hiervan en kan ingrijpen indien er sprake is van zulk gedrag. Ik ben ook in gesprek met de ACM over huidige en toekomstige marktontwikkelingen en haar instrumentarium. Mijn ministerie onderzoekt of het nuttig en nodig is om dit instrumentarium uit te breiden. Daarbij betrekken we ook de ervaringen met aanvullende instrumenten in andere landen.
Bovenop dit mededingingsbeleid is het bevorderen van concurrentie een continue prioriteit voor mijn ministerie. Voorbeelden hiervan zijn een verbod op misleidende «van-voor»-prijzen die ten onrechte de indruk wekken van prijsverlagingen, en een actieagenda voor versterking van de interne markt. Het bewerkstelligen van goed werkende markten biedt niet dé oplossing tegen inflatie, maar kan wel onderdeel zijn van de oplossingen doordat concurrentie ervoor zorgt dat markten tot een competitieve prijs komen.
Het bericht ‘RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat boeren verontrust zijn over het openbaar maken van hun bedrijfsgegevens, zeker gezien het huidige maatschappelijke klimaat en de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarmee sommige van hen al te maken hebben gehad? Vindt u ook dat in dit verband bij openbaarmaking geen kunstmatig onderscheid gemaakt moet worden tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens?
Ik kan me voorstellen dat landbouwers verontrust kunnen zijn over het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Aan de andere kant is er de Wet open overheid (Woo), die burgers en instellingen de mogelijkheid biedt om overheden te vragen informatie openbaar te maken. Het belang van openbaarheid van overheidsinformatie kan soms haaks staan op de belangen van burgers en bedrijven over wie deze informatie gaat. Het is dan aan de overheid om aan de hand van de Woo te toetsen of de gevraagde informatie al dan niet openbaar moet worden gemaakt.
Informatie over aantallen dieren en over locaties waar dieren worden gehouden moet worden gezien als informatie over emissies in het milieu. Onder de Wet open overheid moet milieu-informatie, voor zover het gaat om emissiegegevens, openbaar worden gemaakt. Dat volgt uit artikel 5.1, zevende lid. Bij dergelijke informatie kan geen beroep worden gedaan op de uitzonderingsgronden op grond waarvan openbaarmaking van informatie achterwege moet of kan blijven. Daarbij biedt de Woo geen ruimte voor onderscheid tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens. Dat met het openbaar maken van de locaties van de dieren ook de adresgegevens van de boeren openbaar worden gemaakt, doet hier niet aan af.
Onderkent u dat het vertrouwen in de bescherming van aan de overheid geleverde gegevens onder druk komt te staan als, ondanks de duidelijke bescherming van artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo), bedrijfsgegevens toch openbaar gemaakt worden omdat ze ook kwalificeren als milieugegevens? Overweegt u verduidelijking van de regeling?Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Ik heb er begrip voor dat ondernemers vaak afwijzend staan tegen het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Met name als het gaat om gegevens die zij vertrouwelijk aan de overheid hebben verstrekt. De wetgever onderkent dergelijke situaties en heeft daartoe een bepaling opgenomen in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Wet open overheid. Uit die bepaling volgt dat het openbaar maken van informatie op grond van de Wet open overheid achterwege blijft als deze informatie bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Het uitgangspunt is dan ook dat dergelijke gegevens niet openbaar worden gemaakt. De wetgever heeft echter een uitzondering gemaakt voor milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. Uit het antwoord op vraag twee volgt dat de Wet open overheid, waarin zowel het Verdrag van Aarhus (dat onder meer afspraken bevat over toegang tot informatie over milieuaangelegenheden) als richtlijn 2003/4/EG (waarin regels zijn vastgelegd inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie) zijn geïmplementeerd, mij geen ruimte biedt om dergelijke informatie niet openbaar te maken, als om openbaarmaking van dergelijke informatie wordt verzocht. Een verduidelijking van de regeling is daarmee niet nodig.
Waarom heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die erkent dat het gaat om vertrouwelijk aan de overheid verstrekte informatie, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 5.1, zesde lid, Woo, af te zien van openbaarmaking om schade aan de belangen van de bedrijven te voorkomen?
Artikel 5.1, zesde lid, van de Woo kan een rol spelen als de belangen van een bedrijf ernstig worden geschaad als de door hen vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens, voor zover die moeten worden aangemerkt als milieu-informatie niet zijnde emissiegegevens, openbaar zouden worden gemaakt, terwijl het algemene belang van openbaarheid van die informatie niet opweegt tegen deze belangen. Als het gaat om milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, kan op deze bepaling dus geen beroep worden gedaan. Dit volgt uit het zevende lid van artikel 5.1 van de Woo.
Is voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens gewogen of daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden in artikel 1, eerste en tweede lid, niet gelden, zoals volgens jurisprudentie is vereist?2
Voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens is afzonderlijk gewogen of er daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens. Met uitzondering van de KVK-nummers vallen alle gevraagde gegevens onder emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden uit artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Woo blijkens het zevende lid van dit artikel niet gelden. Dit blijkt onder andere uit recente uitspraken: ABRvS 27 januari 2021. ECLI:NL:RVS:2021:153; en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:128.
Onderkent u het belang om Rijksbreed een uniforme aanpak te hanteren als het gaat om de openbaarmaking van persoonlijke gegevens, bijvoorbeeld het verstrekken van Kamer-van-Koophandelnummers? Hoe kan het dat de RVO in dit geval pas bij nader inzien besloten heeft bepaalde tot personen te herleiden gegevens niet openbaar te maken? Werkt u aan een eenduidige aanpak binnen de rijksoverheid?
Een uniforme aanpak als het gaat om de openbaarmaking van persoonsgegevens is inderdaad belangrijk. Op grond van de Woo dienen derde-belanghebbenden in de gelegenheid te worden gesteld om een zienswijze in te dienen voordat er een besluit genomen wordt. De zienswijzen worden meegenomen in de besluitvorming. In het geval van deze drie specifieke verzoeken, hebben derde-belanghebbenden argumenten aangedragen met betrekking tot het al dan niet openbaar maken van KvK-nummers die ertoe hebben geleid dat RVO bij de belangenafweging heeft besloten om de KVK-nummers in deze specifieke situatie niet openbaar te maken. We kunnen daarom stellen dat het systeem waarin derde-belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen, in deze specifieke situatie, betreffende de KVK-nummers, goed heeft gefunctioneerd. De eenduidige aanpak zit in het volgen van het Woo-traject. De uitkomst van het traject, zoals bijvoorbeeld de belangenafweging, zal mogelijk anders zijn bij andere verzoeken.
Vindt u het passen bij de uitgangspunten van transparantie en openbaarheid dat degene die verzoekt om openbaarmaking van gevoelige gegevens en vaak uitgebreide dataverzamelingen zelf anoniem kan blijven? Waarom zou het onverenigbaar zijn met het recht op toegang tot publieke informatie als de naam van de aanvrager bekend zou worden? Bent u bereid te verkennen of dit als uitgangspunt kan gelden?
Bij verzoeken om openbaarmaking van informatie op basis van de Woo wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving.
De Woo heeft als doel om de transparantie en controleerbaarheid van de overheid te bevorderen. Voor het goed functioneren van onze rechtsstaat is het van belang dat verzoekers zich vrij voelen om deze informatieverzoeken in te dienen. Wanneer de naam van de verzoeker bekend wordt, kan dit leiden tot een hogere drempel voor het indienen van Woo-verzoeken. Dit zou een onwenselijke situatie zijn omdat hiermee de transparantie en controleerbaarheid van de overheid onder druk zou komen te staan. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om te verkennen of het openbaar maken van de naam van de verzoeker als uitgangspunt kan gelden.
De ontwikkelingen in nettarieven |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aankondiging van TenneT dat zij de tarieven voor elektriciteitstransport in 2024 zal verhogen?
Ja, ik ben bekend met de tariefprognose van TenneT voor 2024.
Welke gevolgen zal deze verhoging hebben voor huishoudens, mkb-ers en grootverbruikers? Hoe werkt de verdeling van deze kosten over deze drie doelgroepen? Kunt u hierbij ook de kosten die gemaakt worden door de regionale netbeheerders meenemen?
De inschatting van TenneT is dat huishoudens in 2024 circa 62 euro per jaar (excl. BTW) meer gaan meebetalen aan het hoogspanningsnet van TenneT. TenneT brengt tarieven in rekening bij de regionale netbeheerders. De regionale netbeheerders mogen deze tarieven betrekken bij hun eigen tarieven, die eveneens deels neerslaan bij huishoudens. TenneT geeft aan dat zij niet exact kan overzien hoe de stijging van haar tarieven gaat neerslaan in de tarieven van regionale netbeheerders. De tarieven voor MKB-bedrijven die zijn aangesloten op het laagspanningsnet zullen procentueel even sterk stijgen als de tarieven voor huishoudens.
De gevolgen van de tariefstijging van TenneT voor overige bedrijven zijn met name afhankelijk van het spanningsniveau waarop het bedrijf is aangesloten. Hierbij geldt dat bedrijven die zijn aangesloten op hogere spanningsniveaus financieel meer bijdragen aan het elektriciteitsnet van TenneT dan huishoudens en bedrijven die zijn aangesloten op het laagspanningsnet. De reden hiervoor is dat zij worden verondersteld meer gebruik te maken van het elektriciteitsnet van TenneT. Een hieraan gerelateerde keuze in de tariefstructuur is dat elektriciteitsafnemers die zijn aangesloten op hogere spanningsniveaus niet meebetalen aan de kosten van netten met lagere spanningsniveaus. De bovenstaande verdelingskeuzes worden samen ook wel het «cascade-beginsel» genoemd en zijn opgenomen in artikel 3.6 van de Tarievencode Elektriciteit1. De keuze om deze verdelingskeuze te hanteren valt binnen de exclusieve bevoegdheid van de Autoriteit Consument en markt (hierna: ACM) om de nettarieven vast te stellen.
De tarieven van de regionale netbeheerders voor 2024 zijn nog onbekend. Deze tarieven zijn niet alleen afhankelijk van de kosten van TenneT, maar ook van de kosten van de regionale netbeheerders. Hiervoor zullen de regionale netbeheerders deze zomer kostengegevens aanleveren bij de ACM. Begin oktober zal de ACM de tarievenvoorstellen van de regionale netbeheerders voor 2024 publiceren en rond eind november de definitieve tarievenbesluiten.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkelingen van nettarieven van de afgelopen tien jaar? Wat is de oorzaak van deze stijging de laatste jaren?
Ik ga hieronder eerst in op de ontwikkeling van de nettarieven van TenneT tussen 2014 en 2023 en vervolgens op de ontwikkeling van de nettarieven van de regionale netbeheerders in dezelfde periode.
Grafiek 1 geeft de ontwikkeling weer van het totaal aan nettarieven dat TenneT in rekening mag brengen bij haar klanten voor haar gereguleerde taken («toegestane omzet»). In deze grafiek is niet gecorrigeerd voor inflatie. Stijgende prijzen hebben wel invloed op de kosten van netbeheerders en daarmee ook op de tarieven.
De belangrijkste oorzaak van de tariefstijging van TenneT van dit jaar en het komende jaar zit in de ontwikkeling van de kosten voor energie en vermogen. Dit zijn kosten voor onder andere «redispatch»2, netverliezen en balansvermogen. Hoeveel kosten TenneT hiervoor maakt is sterk afhankelijk van de ontwikkelingen op de energiemarkt. Bij hoge energieprijzen zijn de kosten van TenneT voor het inkopen van energie en vermogen doorgaans hoger. Mede omdat de omvang van deze kosten slecht voorspelbaar is en TenneT geen of slechts beperkte invloed heeft op de hoogte van deze kosten, heeft de ACM bepaald dat deze kosten grotendeels in de tarieven worden verwerkt. De afwijking van de kosten voor Energie en Vermogen in 2022, ten opzichte van de eerdere schatting van de ACM, wordt in 2024 in de tarieven verwerkt. Medio 2021 begonnen de energieprijzen te stijgen, wat zorgde voor hogere nettarieven in 2023. In het jaar 2022 zijn de energieprijzen het hele jaar hoog geweest, wat zorgt voor een nog hoger nettarief in 2024. Tennet verwacht dat de ACM voor 2024 de toegestane omzet gaat vaststellen op circa 2,6 miljard euro. Rond eind november wordt hierover een besluit van de ACM verwacht.
Grafiek 2 geeft de ontwikkeling weer van het totaal aan nettarieven dat de regionale netbeheerders in rekening mogen brengen bij hun klanten («toegestane inkomsten»)3. In de grafiek is niet gecorrigeerd voor de inflatie.
De toegestane inkomsten van de regionale netbeheerders elektriciteit zijn tussen 2014 en 2022 beperkt gestegen. In 2023 zijn de tarieven van de regionale netbeheerders wel significant gestegen. De belangrijkste oorzaak van deze stijging is de gestegen kosten voor het compenseren van netverliezen. Netbeheerders moeten elektriciteit kopen om te compenseren voor elektriciteit die tijdens transport fysiek of administratief verloren gaat. De kosten hiervoor waren door de hoge energieprijzen in 2022 fors hoger dan vooraf door de ACM is ingeschat en ook voor 2023 was de verwachting van de ACM dat deze kosten fors hoger zouden zijn. Om te voorkomen dat deze kostenstijging er voor zou zorgen dat netbeheerders minder kunnen investeren, heeft de ACM besloten in 2023 hogere inkomsten voor de regionale netbeheerders toe te staan4. Andere belangrijke oorzaken voor de hogere nettarieven in 2023 zijn de gestegen inflatie en de hogere tarieven die regionale netbeheerders aan TenneT moeten betalen. Het inflatiecijfer wordt door de ACM gebruikt om de kosten van netbeheerders in te schatten.
Zowel bij TenneT als bij de regionale netbeheerders hebben de hogere energieprijzen van de energiecrisis een sterke invloed op de tariefontwikkeling. Bij TenneT is de impact van de energiecrisis op de kosten het grootst en dit zal in de tarieven van 2024 het meest zichtbaar zijn. De energiecrisis is bij de regionale netbeheerders met name van invloed op de tarieven van 2023 en is naar verwachting van beperkte invloed op de tarieven van 2024. Dit komt omdat de regionale netbeheerders, anders dan TenneT, in 2023 al veel extra inkomsten mochten realiseren als gevolg van de hoge energieprijzen in 2022 en 2023. Omdat de tariefstijging van TenneT doorwerkt in de tarieven van de regionale netbeheerders, is het de verwachting dat de tarieven van de regionale netbeheerders in 2024 desalniettemin hoger uit zullen komen. Hoewel de ontwikkeling van de energieprijzen nog onzeker is, is het mijn verwachting dat de invloed van de hoge energieprijzen op de nettarieven na 2024 gaat afnemen.
Kunt u een overzicht geven van de voorspelde nettarieven voor de komende 10–15 jaar? Welke stijging verwacht u? Zal het aandeel van de nettarieven als onderdeel van de energierekening stijgen?
PWC heeft in 2021 een rapport5 opgesteld over de financiële impact van de energietransitie voor netbeheerders. In dit rapport is op basis van investeringsplannen van netbeheerders en aannames over de tariefregulering een inschatting gemaakt van de tariefontwikkeling tot 2050. In dit rapport is aangenomen dat de jaarlijkse netwerkkosten van een elektriciteitsaansluiting van een regionale netbeheerder (in huidig prijspeil) met 54 procent gaan stijgen in de periode 2021–2050. PWC werkt momenteel in opdracht van de netbeheerders aan een update van dit onderzoek.
Mijn verwachting is dat door recente ontwikkelingen de tariefstijging op lange termijn hoger uit gaat komen dan in het hiervoor genoemde onderzoek is ingeschat. Dit is mede het gevolg van hogere ambities voor wind op zee en de extra investeringen die netbeheerders op land doen om elektrificatie te faciliteren. Ook door minder gunstige marktomstandigheden verwacht ik dat de tariefstijging op de lange termijn hoger uit komt dan eerder ingeschat, denk aan structureel hogere energieprijzen, hogere rentes op de kapitaalmarkt en hogere kosten voor materialen als gevolg van schaarste aan grondstoffen. Ik vind het van belang dat er goede schattingen zijn over de ontwikkeling van de nettarieven en het is daarom goed dat de netbeheerders hier onderzoek naar blijven doen.
Wat doet u eraan om de stijging van de nettarieven zo beperkt mogelijk te houden?
Als gevolg van de energietransitie zal in veel situaties meer gebruik gemaakt gaan worden van elektriciteit. Om dit te faciliteren moet er veel geïnvesteerd worden in het elektriciteitsnet. Zowel vanuit het perspectief van netcongestie als voor een betaalbaar elektriciteitsnet is het gewenst dat het elektriciteitsnet zo goed mogelijk wordt benut. Veel maatregelen die reeds zijn genomen om de problematiek van netcongestie aan te pakken dragen ook bij efficiënt gebruik van het elektriciteitsnet. Voorbeelden hiervan zijn: het combineren van wind en zon op één aansluiting (cable pooling) en het vaker gebruiken de «vluchtstrook» van het elektriciteitsnet (n-1). Ten slotte zet het kabinet zich in om ook duurzame alternatieven voor elektrificatie mogelijk te maken, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van waterstofinfrastructuur.
Op basis van de Europese wet- en regelgeving heeft de ACM als onafhankelijke regulerende instantie de exclusieve bevoegdheid om de tarieven van netbeheerders vast te stellen. De ACM moet dit doen op basis van de efficiënte kosten van netbeheerders en volgens het principe «dat de tarieven de veroorzaakte kosten weerspiegelen». De nationale wetgever mag vanwege de exclusieve bevoegdheid van de ACM nadrukkelijk niet bepalen hoe netkosten worden verdeeld over huishoudens en bedrijven. Bij het vaststellen van de nettarieven is het bevorderen van de doelmatigheid van netbeheerders een belangrijke doelstelling van de ACM.
In hoeverre hebben de ontwikkelingen op het gebied van de realisatie van wind op zee effect op de stijging van de nettarieven? Hoe worden de toekomstige kosten gealloceerd? Kunt u dit uitsplitsen in grootverbruikers, mkb’ers en huishoudens?
In maart 2022 is de ambitie voor windenergie op zee verdubbeld naar ongeveer 21 GW rond 2030. Deze windenergie is hard nodig om zo snel mogelijk onafhankelijker te worden in de energievoorziening, de industrie te verduurzamen en tegelijkertijd klimaatverandering tegen te gaan. Deze verhoogde ambities op het gebied van wind op zee werken door in de geraamde kosten voor het elektriciteitsnet op zee. Na de zomer informeer ik uw Kamer over de actuele kostenramingen voor het net op zee t.b.v. de aanvullende routekaart 2030 (ca. 21 GW).
De kosten voor het elektriciteitsnet op zee worden op dit moment deels bekostigd via een rijkssubsidie en deels via de nettarieven. Voor de bekostiging van het net op zee ten behoeve van de Routekaart 2023 (ca. 3,5 GW), waarvan de laatste windparken dit jaar in gebruik genomen worden, is een subsidie uit de SDE van maximaal 4 miljard euro toegekend aan TenneT. Indien deze subsidie ontoereikend is, worden de kosten van het net op zee op basis van de Elektriciteitswet 1998 in rekening gebracht bij de netbeheerder van het landelijk elektriciteitsnet. Voor de recent geplande windparken is het uitgangspunt, zoals afgesproken in het klimaatakkoord, dat de kosten worden verwerkt in de nettarieven. De kosten voor deze windparken bedroegen in 2023 circa 100 miljoen euro en zullen in de komende jaren (sterk) oplopen door de realisatie van steeds meer windparken op zee.
Op basis van de huidige tariefstructuur van de ACM, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2, worden de kosten van het landelijk elektriciteitsnet verdeeld naar rato dat gebruikers van dit net gebruik maken. Dat betekent dat bedrijven die zijn aangesloten op hogere spanningsniveaus meer meebetalen dan andere bedrijven en huishoudens. Op basis van de huidige tariefstructuur worden de kosten van TenneT voor circa 85% doorbelast aan de regionale netbeheerders.
In het wetsvoorstel Energiewet is opgenomen dat per AMvB wordt bepaald hoe de kosten voor het elektriciteitsnet op zee, die niet worden vergoed via een subsidie, in rekening worden gebracht bij andere netbeheerders. Hier kan bepaald worden dat de kosten van het net op zee niet alleen in rekening kunnen worden gebracht bij de beheerder van het landelijk elektriciteitsnet, maar ook direct bij de andere netbeheerders. Indien de Energiewet wordt aangenomen, ben ik op dit moment voornemens om, net als in de huidige situatie, alle kosten voor het elektriciteitsnet op zee in rekening te laten brengen bij de netbeheerder van het landelijke elektriciteitsnet. Ook in de huidige situatie brengt TenneT het grootste deel van haar tarieven in rekening bij de regionale netbeheerders. Overigens kan ik de niet de exacte kostenverdeling voor eindgebruikers bepalen. De ACM heeft exclusief de bevoegdheid om de tariefstructuur vast te stellen, mijn rol blijft beperkt tot aanwijzen bij welke netbeheerder de kosten van het elektriciteitsnet op zee in rekening worden gebracht.
Hoe alloceren onze buurlanden deze nettarieven? Hoe financieren buurlanden de uitbreidingen van de netinfrastructuur?
Het verschilt per land hoe de windparken op zee zijn aangesloten op het elektriciteitsnet op land. In Nederland is gekozen om een aparte netbeheerder verantwoordelijk te maken voor de aanleg van een elektriciteitsnet op zee. Door deze keuze hoeven de ontwikkelaars van windparken geen elektriciteitsaansluiting naar een aansluitpunt op land te realiseren en zijn de kosten voor de ontwikkelaars van windparken lager. Deze ontwikkeling van een elektriciteitsnet op zee heeft belangrijke voordelen, zo leidt het tot een efficiënte benutting van schaarse ruimte op zowel de Noordzee als op land (voor kabeltracés en hoogspanningsstations). In bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk is niet gekozen voor de realisatie van een elektriciteitsnet op zee en horen de kosten voor de elektriciteitsaansluiting bij het windpark. De windparken in het Verenigd Koninkrijk konden deze kosten betrekken bij subsidietenders.
In Duitsland is net als in Nederland gekozen voor een elektriciteitsnet op zee. Hier is gekozen voor bekostiging via een toeslag op basis van het elektriciteitsgebruik. Deze toeslag op de nettarieven wordt geïnd door de netbeheerders bij eindgebruikers op basis van hun elektriciteitsverbruik. Onder bepaalde voorwaarden kunnen bepaalde gebruikers met een hoog verbruik een korting krijgen op dit tarief. De situatie in Duitsland lijkt hiermee op de situatie in Nederland zoals deze van toepassing was voor de eerste windparken, waarbij de subsidie voor het net op zee is bekostigd uit de opslag duurzame energie (een toeslag op basis van het energieverbruik).
Kunt u deze antwoorden los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De staking bij VDL Nedcar |
|
Bart van Kent , Lilian Marijnissen |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de staking die op dit moment plaatsvindt bij Nedcar?
Onder het personeel groeit de onrust over de toekomst van VDL Nedcar. Ik heb daar alle begrip voor. Ondanks alle inspanningen is het immers nog niet gelukt om een nieuwe klant te vinden die het naderende vertrek van BMW – maart 2024 loopt het contract af – kan compenseren. Ook de beoogde verbreding van activiteiten bij VDL Nedcar (behalve de productie van voertuigen ook duurzame mobiliteitsoplossingen in het «Mobility Innovation Centre» en het faciliteren van de groeistrategie van zusterbedrijven van VDL Groep) zal het gat dat BMW achterlaat niet direct kunnen vullen. Intussen heeft VDL bekend gemaakt dat er per 1 november 1.800 arbeidsplaatsen verdwijnen en dat niet uitgesloten is dat rond 1 maart 2024, als het contract met BMW afloopt, meer banen op het spel staan. Dit bericht zal voor betrokkenen niet geheel onverwacht zijn maar blijft niettemin een hard gelag, in de eerste plaats voor de medewerkers van VDL Nedcar. Er speelt bovendien een conflict tussen de vakbonden en VDL over het huidige sociaal plan. Het vastlopen van onderhandelingen over onder meer een ruimere ontslagvergoeding hebben geleid tot meerdere stakingsdagen. De overheid heeft geen rol in het conflict over het sociaal plan, al hoop ik wel dat het de partijen lukt om tot een akkoord te komen.
Vindt u de dreigende sluiting van VDL Nedcar passen bij de ambitie van het kabinet om een maakindustrie te hebben die vooroploopt?
Van sluiting van VDL Nedcar is geen sprake. De maakindustrie is een belangrijke motor achter de Nederlandse economie en draagt wezenlijk bij aan de bedrijvigheid, werkgelegenheid en brede welvaart in ons land. Binnen die maakindustrie is VDL Nedcar een van onze iconen en het spreekt voor zich dat het kabinet zeer begaan is met de toekomst van de fabriek en haar medewerkers. Achter de schermen zijn we daarom nauw betrokken bij de zoektocht van VDL naar nieuwe opdrachten en bieden we ondersteuning daar waar het kan. Het initiatief ligt bij VDL Nedcar maar waar we een rol kunnen spelen weet het bedrijf ons te vinden en pakken we die rol actief op.
Op welke data hebben er de afgelopen vijf jaar gesprekken of andere vormen van contact plaatsgevonden tussen een Staatssecretaris, Minister of Minister-President en leden van de directie van VDL?
Familiebedrijf VDL Groep en dochterbedrijf VDL Nedcar zijn ondernemingen die het kabinet van grote waarde acht voor Nederland. Net als met andere ondernemingen en brancheverenigingen die in sociaaleconomisch perspectief een belangrijke rol vervullen (denk aan motieven als de positie in een waardeketen, strategische autonomie, werkgelegenheid, maatschappelijke opgaven of economische veiligheid) is er regelmatig contact. Bijvoorbeeld over het Nederlandse vestigingsklimaat, over geopolitieke ontwikkelingen of over bedrijfsspecifieke aangelegenheden.
Veel van deze contacten hebben een vertrouwelijk karakter. Om die reden is het kabinet over het algemeen terughoudend met het geven van specifieke informatie hierover. Dat geldt in het bijzonder voor lopende bedrijfscasussen, zoals de toekomst van de VDL Nedcar fabriek en haar personeel. Openheid over actuele ontwikkelingen en contacten kan zowel de bedrijfsvertrouwelijkheid als het proces schaden. Ook potentiële nieuwe klanten hechten zeer aan vertrouwelijkheid. Wat ik er op dit moment wel over kan zeggen is dat sinds bekend werd dat de productie bij VDL Nedcar voor BMW over enkele jaren beëindigd zou worden het kabinet haar volle medewerking verleent aan de zoektocht van VDL Nedcar naar nieuwe klanten en opdrachten, onder meer via de inzet van de NFIA. Het gezamenlijke doel is om de werkgelegenheid en bedrijvigheid in Born en de regio langjarig zeker te stellen. Het kabinet onderhoudt intensief contact met VDL Nedcar en betrokken andere partijen over de ontwikkelingen en ondersteunt waar mogelijk, in afstemming en samenwerking met de provincie Limburg. Dat contact en ons commitment is nog steeds actueel; de lijnen tussen betrokkenen zijn kort. Vanuit het kabinet is de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar. Bij mijn bezoek aan de fabriek op 24 april jl. heb ik weer uitvoerig met de bestuursvoorzitter van VDL Groep en de VDL Nedcar directie over de toekomst gesproken. Waar relevant en opportuun zijn ook andere bewindspersonen waaronder de Minister-President bij het proces betrokken geweest, onder meer in contacten met potentiële klanten. Met de ondersteuning van het kabinet wordt ook invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9) waar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Op welk van deze contactmomenten is toekomst van VDL Nedcar ter sprake gekomen? Wat is er toen besproken? Kunt u de stukken ter voorbereiding van deze gesprekken aan de Kamer sturen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is de toekomst van VDL Nedcar veelvuldig aan de orde geweest in contacten met de VDL-directie. Dat zal ook niet veranderen zolang de invulling van de toekomst nog niet is uitgekristalliseerd. De inhoud van die gesprekken zijn bedrijfsvertrouwelijk en kan derhalve niet gedeeld worden.
Bij welke van deze contactmomenten heeft de Staatssecretaris, Minister of Minister-President bij de directie aangedrongen de productie van Nedcar in Born te continueren?
Vanaf het moment dat bekend werd dat BMW zich terug zou trekken als opdrachtgever is de volle inzet van de VDL-directie altijd – en nog steeds – gericht geweest op behoud van de Nedcar fabriek en de werkgelegenheid.
Bij welke van deze contactmomenten hebben de Staatssecretaris, Minister of Minister-President hulp aangeboden om ervoor te zorgen dat de productie in Born gecontinueerd wordt?
Het sterke commitment van het kabinet om de fabriek en haar medewerkers te helpen is bekend bij VDL. Hier is meermaals een beroep op gedaan en in alle gevallen is daar door het kabinet op geacteerd, zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat is er door de Staatssecretaris, Minister of Minister-President exact op welk contactmoment aan hulp aangeboden? Kunt u de notulen van deze contactmomenten aan de Kamer sturen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn er contactmomenten die er aan komen om het over de toekomst van VDL Nedcar te hebben? Welke gesprekken zijn dat en tussen wie vinden deze contactmomenten plaats?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat was tijdens bovengenoemde gespreksmomenten de inzet van de directie van VDL Nedcar aangaande de toekomst van de autoproductie in Born?
Bij die gespreksmomenten is de inzet van de VDL Nedcardirectie in alle gevallen gericht geweest op continuïteit van de fabriek en werkgelegenheid.
Op welke data hebben er de afgelopen vijf jaar gesprekken plaatsgevonden tussen ministeries door ambtenaren over de toekomst van VDL Nedcar in Nederland? Wat is er toen besproken?
De afgelopen vijf jaar, met name sinds bekend werd dat BMW zich terug zou trekken uit Born, is en wordt tussen ministeries en ook met de provincie Limburg ambtelijk veelvuldig gesproken over de toekomst van VDL Nedcar. Vanuit het Rijk is het Ministerie van EZK hier primair bij betrokken, maar ook de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Infrastructuur en Waterstaat, Financiën en Algemene Zaken zijn in voorkomende gevallen betrokken. Omdat het een lopend bedrijfsproces betreft, kan ik nu niet in detail antwoorden, maar de besprekingen met andere departementen gingen en gaan over elkaar op de hoogte houden van ontwikkelingen tot aan afstemming van de rol en inzet bij mogelijke scenario’s voor de fabriek. Bijvoorbeeld ten aanzien van werkgelegenheidsaspecten, infrastructuur of vergunningen.
Parallel aan mijn antwoorden op eerdere vragen geldt ook hier dat de toekomst van VDL Nedcar een lopend bedrijfsproces is waarin vertrouwelijkheid een grote rol speelt.
Vindt het kabinet dat VDL Nedcar een belangrijke werkgever is in de regio? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de inspanningen om de werkgelegenheid voor deze regio te behouden?
VDL Nedcar telt momenteel circa 3800 werknemers, waarvan het overgrote deel afkomstig is uit Limburg. Bovendien leidt de aanwezigheid van de fabriek tot een significant aantal (exacte cijfers zijn inherent lastig vast te stellen) indirecte banen in de regio, onder meer bij toeleverende industrie, de diensten- en transportsector en de lokale en regionale detailhandel. VDL Nedcar is daarmee een van de grootste werkgevers in Zuid-Limburg en een belangrijke factor in de Limburgse economie. Het kabinet acht de werkgelegenheid bij VDL Nedcar van groot belang voor de regionale arbeidsmarkt en de leefbaarheid van het gebied en heeft dan ook haar volle medewerking toegezegd om oplossingen te vinden voor het behoud ervan. Zonder nu in detail te kunnen treden is er in voorkomende gevallen sprake van actieve kabinetsinzet, in afstemming met VDL Nedcar en de provincie Limburg.
Vindt u het essentieel voor Nederland om een autoproducent in eigen land te hebben? Zo nee, waarom niet?
Een autoproducent van de omvang en kwaliteit van de VDL Nedcar fabriek acht ik van grote waarde voor de Nederlandse maakindustrie, voor het nationale automotive cluster en voor de (regionale) werkgelegenheid die ermee gemoeid is. Dat is ook de reden waarom het kabinet zeer gecommitteerd is om inspanningen voor het behoud van VDL Nedcar waar mogelijk te ondersteunen. Ook als een kans zich aandient voor grootschalige voertuigproductie elders in Nederland is het kabinet vanzelfsprekend bereid om samen met de initiatiefnemer te bezien wat nodig is om dit scenario te doen slagen en wat de overheid hierin kan betekenen.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden?
Ja. Om aan uw verzoek te voldoen en tegelijkertijd herhaling zoveel mogelijk te voorkomen, zijn bij verschillende antwoorden verwijzingen naar antwoorden op andere vragen toegevoegd.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid op 31 mei 2023?
Dit bleek helaas niet haalbaar.
Het artikel 'Faillissementsgolf mkb door corona schulden, Nederland wereldwijd koploper' |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u zich in dit inzicht dat in het artikel wordt gesteld dat het hoge aantal faillissementen in Nederland veroorzaakt wordt door het niet kunnen betalen van achterstallige belasting en corona schulden?1
In de jaren voor corona (2017–2019) lag het gemiddeld aantal uitgesproken faillissementen van mkb-bedrijven rond de 750 per kwartaal. Vanaf het derde kwartaal van 2020 is dit gemiddelde gedaald. Er is in deze periode sprake van een opvallend gering aantal faillissementen. In het eerste kwartaal van 2023 bedraagt het aantal faillissementen van mkb-bedrijven binnen het niet-financiële bedrijfsleven 5912. Dit is nog steeds een lager niveau dan voor corona. Bedrijfsbeëindigingen en faillissementen vormen een regulier onderdeel van de bedrijvendemografie, niet iedere onderneming of ondernemer is immers succesvol. Wanneer door externe omstandigheden, zoals coronasteunmaatregelen, een periode van relatief weinig faillissementen heeft bestaan, wordt dit op termijn gecorrigeerd door een periode van meer faillissementen, omdat de steunmaatregelen er niet toe leiden dat bedrijven structureel succesvoller worden.
Zijn er mogelijk nog andere oorzaken die u kunt toeschrijven aan de faillissementsgolf?
Het aantal faillissementen ligt op dit moment relatief laag; 2021 en 2022 zijn sinds 1981 de jaren met het laagste aantal faillissementen. Door de verwachte stijging in 2023 komt het aantal faillissementen ongeveer op het niveau van voor de coronapandemie.
De redenen voor een faillissement zullen per bedrijf verschillen. Een mogelijke factor die in 2023 tot een stijging zou kunnen leiden is de afkoeling van de economie. De laatste raming van het CPB gaat uit van een groei van 1,6 procent voor 2023. Het economische groeicijfer van het eerste kwartaal in 2023 (–0,7%) valt inmiddels tegen ten opzichte van deze raming en wijst in ieder geval in het eerste kwartaal op een afkoelende economie. Een afkoelende economie kan een hoger aantal faillissementen tot gevolg hebben: een dalende vraag maakt het moeilijker voor bedrijven om financieel gezond te blijven.
Een andere mogelijke reden voor financiële problemen bij ondernemingen is de stijgende rente. Deze heeft tot gevolg dat de financieringslasten voor bedrijven kunnen stijgen. Ook dit zal echter per bedrijf verschillen, afhankelijk van de wijze waarop de bedrijfsactiviteiten gefinancierd zijn.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) de ruggengraat is van de Nederlandse economie en ook als zodanig behandeld dient te worden?
Van de Nederlandse bedrijven valt ruim 99% onder het mkb. Verder draagt het mkb bijna 2/3 bij aan de toegevoegde waarde van de Nederlandse economie en bijna driekwart aan de Nederlandse werkgelegenheid3. Het mkb is dus inderdaad een belangrijke pijler van onze economie.
Welke invloed heeft de faillissementsgolf volgens u op de Nederlandse economie?
Faillissementen zijn in de eerste plaats vaak een drama voor betrokkenen. Op macro-economisch niveau hoeft een stijging van het aantal faillissementen echter niet nadelig te zijn. Faillissementen zijn een onderdeel van economische dynamiek: doordat er bedrijven verdwijnen en andere nieuwe bedrijven ontstaan, kan de economie zich vernieuwen. Dit is een belangrijk mechanisme waarmee de economie zich aanpast aan nieuwe omstandigheden, en een motor van productiviteitsgroei. Productiemiddelen die werden benut door de onderneming die wegvalt, komen vrij om te worden ingezet door andere ondernemingen. Wanneer deze middelen in de nieuwe onderneming meer waarde kunnen opleveren dan in de oude, levert dit winst op voor de economie. Anderzijds kan een nadelig gevolg van faillissementen op macro-economisch niveau zijn dat de economie afkoelt en werkloosheid kan toenemen, vooral wanneer voor uitstromend personeel geen vervangende banen voorhanden zijn. Dit risico is op dit moment echter juist gering, gezien de grote krapte op de arbeidsmarkt. Om deze krapte te verminderen is economische dynamiek en vernieuwing nu bovendien extra belangrijk.
Welke sectoren kampen volgens u het meest met faillissementen?
De meest recente cijfers van het CBS laten zien dat in mei 16 bedrijven meer failliet zijn verklaard dan in april, dat is een stijging van 7 procent. Het aantal faillissementen bleef onder het gemiddelde niveau van voor de pandemie. Wel is het aantal faillissementen in de eerste vijf maanden van dit jaar ruim de helft hoger dan in dezelfde periode in 2022.4
In de periode 2019–2022 is er op bedrijfstakniveau sprake van een daling van het aantal faillissementen. De enige uitzondering hierop is landbouw. Het aantal faillissementen in de landbouwsector is in de periode 2020–2021 ook gedaald maar is in 2022 weer op vergelijkbaar niveau van 2019.5
De faillissementsstatistieken van mei tonen nominaal het hoogste aantal faillissementen in de sector handel. Dit is ook de sector met de meeste bedrijven in Nederland. De bouwnijverheid en de horeca volgden op respectievelijk plaats twee en drie. Relatief gezien werden er in mei van dit jaar de meeste faillissementen uitgesproken in de sector horeca.6
Kunt u een globaal overzicht geven van de verschillende vormen van steun/belastingschulden die nog door ondernemers terugbetaald dienen te worden?
De vaststellingsaanvragen voor de NOW-subsidie worden op dit moment nog door UWV verwerkt. Een deel van de ondernemers die een voorschot hebben ontvangen, moet dit voorschot terugbetalen. Meestal komt dit omdat het omzetverlies lager was dan verwacht (of helemaal niet is opgetreden) of omdat de loonsom tijdens de NOW-periode is gedaald. In die gevallen is er meer NOW-subsidie verstrekt dan waar recht op bestond en is terugvordering een logisch gevolg.
Kunnen zij daarbij gebruikmaken van aanvullende (betalings)regelingen?
Bij de terugbetaling van NOW-vorderingen hanteert UWV ruime betalingsregelingen. Er kan een betalingsregeling van maximaal 5 jaar worden afgesproken, met de mogelijkheid om binnen deze vijf jaar een betaalpauze van één jaar in te lassen. Daarnaast wordt er door UWV geen rente berekend over de openstaande vordering.
Op 17 mei jl. heeft de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een brief gestuurd met als onderwerp «Actuele cijfers coronabetalingsregeling en intrekken betalingsregelingen»7. In deze brief is een overzicht gegeven van o.a. de openstaande coronabelastingschuld en de betalingsregeling. Zie tabel 1 voor een overzicht van het aantal debiteuren dat gebruik maakt van de betalingsregeling en van de openstaande schuld. De duur van de betalingsregeling is vijf jaar. Ook konden ondernemers onder bepaalde voorwaarden een versoepeling aanvragen zoals een betaalpauze of een verlenging van de betalingsregeling van vijf naar zeven jaar. Zie tabel 2 voor een overzicht van de behandelde verzoeken om versoepeling. Voor overige informatie verwijs ik uw Kamer graag naar voornoemde brief van 17 mei jl.
Peildatum
Aantal ondernemers
Openstaande schuld in €
1 oktober 2022
266.369
19,6 mld
5 december 2022
254.583
18,6 mld
16 januari 2023
244.847
17,7 mld
6 februari 2023
243.373
17,5 mld
14 februari 2023
242.925
17,4 mld
27 februari 2023
242.226
17,2 mld
20 maart 2023
240.672
16,9 mld
24 april 2023
237.420
16,5 mld
Type verzoek
Aanvragen
Toegewezen
Afgewezen
Verlenging (5–7 jaar)
2.230
1.081
1.149
Pauzeren
5.884
4.954
930
Kwartaalbetaling
228
228
Incomplete verzoeken, wachtend op aanvulling
Totaal
11.861
6.263
2.079
Ziet u nog aanvullende mogelijkheden om ondernemers te ondersteunen met hun terugbetalingstraject?
Ondernemers kunnen onder bepaalde randvoorwaarden gebruik maken van de WHOA8-regeling. Deze kan onder andere soelaas bieden wanneer het nodig is om schulden te herstructureren ten behoeve van de doorstart van hun onderneming.
Daarnaast onderzoekt de aangestelde aanjager schulden de schuldenproblematiek bij ondernemers en gaat hier verder op in. In zijn rapportage worden mogelijke oplossingen aangedragen. Deze rapportage met aanbevelingen wordt verwacht in augustus en zal zo snel mogelijk na het reces met een Kabinetsreactie aan de Tweede Kamer worden gestuurd.
De afgelopen periode zijn diverse lasten voor ondernemers, waaronder mkb'ers, aanzienlijk gestegen. Het vpb-tarief en de loonlasten zijn daar voorbeelden van. Bent u van mening dat deze lastenverzwaringen de huidige faillissementsgolf versterken?
Het kabinet heeft ervoor gekozen het lage vennootschapsbelastingtarief per 2023 te verhogen van 15% naar 19% en de tariefgrens te verlagen van € 395.000 winst naar € 200.000. Daarmee heeft het kabinet de onevenwichtigheid verkleind die bestaat tussen de belasting van werknemers en IB-ondernemers9 enerzijds en directeuren-groot aandeelhouders anderzijds. Ook vermindert deze maatregel het risico dat bedrijven zich opsplitsen om gebruik te maken van het lage vennootschapsbelastingtarief. De maatregel treft alleen winstgevende bedrijven. Daarom verwacht het kabinet dat deze maatregel geen effect zal hebben op het aantal faillissementen. Daarnaast beseft het kabinet dat ondernemers last ondervinden van externe omstandigheden zoals stijgende rentekosten, energieprijzen en loonkosten. Het kabinet houdt uiteraard vinger aan de pols en probeert ondernemers hierin zo goed mogelijk te ondersteunen met bijvoorbeeld de regeling voor Tegemoetkoming Energiekosten (TEK).
Kunt u uitsluiten dat de gemiddelde belastingdruk voor ondernemers verder zal stijgen in 2024?
Dit voorjaar heeft de Staatssecretaris van Financiën een start gemaakt met de lastenbesluitvorming voor 2024 en verder. De Voorjaarsnota bevat een tussenstand van het inkomstenkader. Definitieve besluitvorming over de inkomsten en koopkracht vindt plaats in augustus. Er spelen verschillende onderwerpen die leiden tot een uitdagende dekkingsopgave. Tijdens de augustusbesluitvorming maakt het kabinet een integrale afweging over de invulling van het pakket aan maatregelen dat wordt genomen.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Hier is aan voldaan, zie hierboven.
Het artikel 'Provincie Limburg wil Europese waterstofbank naar Chemelot halen' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de kandidatuur van Limburg voor de Europese waterstofbank en wat is uw mening hierover?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte
Kunt u aangeven welke andere regio's of landen zich hebben aangemeld voor de Europese waterstofbank en hoe ver zij zijn in het selectieproces?
Naast de provincie Limburg, heeft de provincie Groningen interesse geuit als vestigingslocatie voor de Europese waterstofbank. De Europese Commissie heeft de contouren van de Europese waterstofbank toegelicht in een Communicatie die zij op 16 maart jl. gepubliceerd heeft.2 Uit deze Communicatie en uit contacten met de Europese Commissie blijkt dat de Europese Commissie met de Europese Waterstofbank geen nieuwe fysieke entiteit beoogt in te richten. Het gaat dus niet om een eigenstandige entiteit die, of een agentschap dat, ergens in de Europese Unie een locatie moet vinden. De term bank is door de Europese Commissie gebruikt om duiding te geven aan een set eigen (financiële) beleidsinstrumenten onder bestaande EU-fondsen die de Europese Commissie wil inzetten om Europese waterstofproductie aan te jagen en om waterstofimport van buiten de EU ten behoeve van eindafnemers binnen de EU te stimuleren. Daarnaast wil de Europese Commissie onder de waterstofbank beschikbare informatie en data over waterstoftransacties, prijzen, infrastructuurontwikkelingen en handelsstromen samenbrengen. Van een selectieproces is vooralsnog geen sprake. Het kabinet zal de verdere (institutionele) vormgeving van deze activiteiten die de Europese Commissie wil opzetten nauwgezet blijven volgen.
Heeft het kabinet al een beslissing genomen over het al dan niet steunen van de kandidatuur van Limburg voor de Europese waterstofbank?
Zie beantwoording vraag 2.
Hoe kan het kabinet helpen om de Limburgse kandidatuur kracht bij te zetten?
Bent u van mening dat de kandidatuur van Limburg past binnen het streven van de regering naar een grotere inzet op waterstof als energiedrager en hoe kan dit worden gegarandeerd?
Zie beantwoording vraag 2 en vraag 6.
Hoe kan de Europese waterstofbank bijdragen aan de ontwikkeling van de waterstofeconomie in Nederland en Europa?
Nederland verwelkomt het initiatief voor de Europese waterstofbank. De activiteiten die de Europese Commissie onder dit initiatief wil samenbrengen, kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een liquide Europese waterstofmarkt. Met name de subsidieveilingen die onder het Europese Innovatiefonds worden opgezet, kunnen een doeltreffende manier zijn om het kostenverschil tussen hernieuwbare waterstof en bestaande fossiele alternatieven te overbruggen. Bovendien kunnen de uitkomsten van deze subsidieveilingen waardevolle informatie over de prijsvorming van hernieuwbare waterstof in de Europese Unie opleveren.
Het kabinet verwelkomt ook dat de Europese Commissie het faciliteren van waterstofimport uit derde landen als één van haar hoofdactiviteiten onder de Europese waterstofbank gaat uitwerken, aangezien Nederland een belangrijke rol kan spelen als logistieke importhub voor de (Noordwest-)Europese waterstofmarkt.