Het voorgenomen besluit om gebruik te maken van de aanwijzingsbevoegdheid om het bestuur van de Stichting Scholengemeenschap Bonaire tot aftreden te dwingen |
|
Michel Rog (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichten dat voor onderwijs bestemd geld door het bestuur van de Stichting Scholengemeenschap Bonaire (SGB) en/of de directie is aangewend voor niet-onderwijs gerelateerde uitgaven?
Ik ben ermee bekend dat in de media vragen zijn gesteld over de financiële uitgaven van het bestuur van de SGB.
Hebben u en/of uw medewerkers dan wel de Inspectie van het Onderwijs signalen bereikt die daarop duiden?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft voor het onderzoek in oktober 2014 een signaal ontvangen over mogelijk onrechtmatige bestedingen. De inspectie is in haar onderzoek in oktober 2014 nagegaan of er aanwijzingen voor onrechtmatige bestedingen zijn te vinden in de administratie van de SGB. Daarbij zijn geen aanwijzingen gevonden die duiden op onrechtmatig handelen. Het inspectierapport is openbaar. Daarover heb ik uw Kamer bij brief van 19 maart 2015 (Tweede Kamer, Kamerstuknr. 31 568, nr. 154) geïnformeerd.
Deelt u de mening dat een school de middelen die voor onderwijs zijn bestemd niet voor andere doeleinden behoort aan te wenden, zeker niet als die school ressorterend onder de SGB ondanks de extra middelen die door het ministerie beschikbaar zijn gesteld om de achterstand in de kwaliteit van het onderwijs weg te nemen, in een financieel penibele situatie verkeert?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u in een interview in het Antilliaans Dagblad1 onweersproken laat dat voor onderwijs bestemd geld mogelijk gebruikt is voor onder meer reizen in de business class? Heeft u daarvoor aanwijzingen en zo ja, hoe beoordeelt u deze handelwijze?
Dat klopt. Ik heb daarvoor geen concrete aanwijzingen.
Stelt u in hetzelfde interview dat de Inspectie geen specifiek onderzoek heeft gedaan naar mogelijk onjuiste, c.q. onnodig gedane bestedingen door het bestuur en/of de directie? Bent u bereid – mede in het licht van het feit dat het ministerie de school een extra lening van bijna 1 miljoen euro heeft moeten verstrekken om de liquiditeitsproblemen te verhelpen – specifiek onderzoek in te stellen naar mogelijk onrechtmatige, dan wel niet noodzakelijke uitgaven die niet ten goede zijn gekomen aan de hoogst urgente verbetering van de kwaliteit van het onderwijs?
De inspectie is naar aanleiding van een signaal nagegaan of aanleiding bestaat om onderzoek in te stellen naar onrechtmatige bestedingen. De inspectie vond geen concrete aanwijzingen voor onrechtmatige bestedingen. Daarom heeft geen verder onderzoek plaatsgevonden. De accountant zal de rechtmatigheid van de bestedingen over het afgelopen boekjaar nog beoordelen. Het lijkt raadzaam eerst die bevindingen af te wachten, alvorens ons te buigen over de noodzaak van verdergaande onderzoeken.
Bent u bereid de uitkomsten van het vorenbedoelde onderzoek met de Kamer te delen?
Ja.
Mocht het onderzoek bevestigen dat sprake is van onrechtmatige, dan wel uit oogpunt van «good governance» niet te verantwoorden uitgaven, welke instrumenten staan u ter beschikking om het bestuur daarop aan te spreken en bent u ook bereid deze in te zetten?
Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat sprake is van onrechtmatige bestedingen. Mocht dit later blijken, dan is het mijn beleid om iedere onrechtmatig bestede euro terug te vorderen van het bestuur in kwestie.
Het ondersteunen van Jiddisj |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Financieel Jaarverslag 2012 van de Stichting Joodse Kindergemeenschap Cheider te Amsterdam?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Cheider geen financiële ondersteuning krijgt van het rijk, de provincie of de gemeente Amsterdam voor het geven van Jiddisj in het onderwijs?
Ik kan bevestigen dat Cheider vanuit het Rijk geen specifieke financiële ondersteuning krijgt voor het geven van Jiddisch in het onderwijs. In de bekostigde «vrije ruimte» kan elke school zelf bepalen welk onderwijs wordt aangeboden. Cheider is overigens wel aangemerkt als zogenaamde uitzonderingsschool en ontvangt daarom structureel aanvullende bekostiging. In het antwoord op de vragen 5 en 6 licht ik dit nader toe.
Op de uitgaven van de provincie en de gemeente heb ik geen zicht, maar bij mijn weten ontvangt Cheider ook van hen geen financiële ondersteuning voor het geven van Jiddisch. Uit het financieel jaarverslag 2012 komt geen ander beeld naar voren.
Kunt u bevestigen dat een Commissie van Deskundigen inzake de toepassing van het Europees Handvest voor streektalen of talen van minderheden zowel in juli 2008 als in september 2012 Nederland heeft aangespoord de mogelijkheden van uitbreiding van onderwijs in het Jiddisj te onderzoeken en het grote belang van Jiddisj heeft benadrukt?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat zowel de gemeente als de provincie aangeven geen financiële steun te willen verlenen omdat zij het niet als hun taak zien om minderheidstalen te bevorderen?
Ik treed niet in de beweegredenen van de gemeente en de provincie. Wel merk ik op dat het Europees Handvest voor regionale talen of talen voor minderheden geen financiële verplichtingen oplegt aan de gemeente en de provincie, noch aan de rijksoverheid.
In hoeverre verhoudt het niet verlenen van steun aan het Jiddisj zich tot de aangegane verplichtingen en verantwoordelijkheden op basis van het Europees Handvest?
Het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden legt geen financiële verplichtingen op aan lidstaten. Lidstaten die het handvest hebben geratificeerd, committeren zich aan de doelstellingen van het handvest; het ondersteunen van minderheidstalen, zoals in Nederland het Jiddisch. De Nederlandse overheid biedt Cheider de mogelijkheid om het Jiddisch aan de leerlingen aan te bieden in de vrije ruimte van het onderwijsprogramma. De uren die worden gespendeerd aan Jiddisch tellen mee als onderwijstijd en Cheider heeft de ruimte om het Jiddisch ook af te sluiten met een schoolexamen. Het cijfer voor Jiddisch komt op de cijferlijst. Er bestaan dus geen belemmeringen om het Jiddisch aan te bieden en de taal te bevorderen.
Cheider is bovendien erkend als uitzonderingsschool in de zin van de Beleidsregel uitzonderingsscholen vo 2013 (Stcrt. 2012, 22626). Deze beleidsregel bestaat voor scholen die een leerlingaantal hebben dat structureel onder de opheffingsnorm zit, maar die in stand worden gehouden omdat met het onderwijs dat ze bieden een belang wordt gediend. Er zijn twee gronden waarop een school een uitzonderingsschool kan zijn:
Vier scholen zijn aangewezen als uitzonderingsscholen vanwege hun geografische ligging. Het gaat om de scholen voor voortgezet onderwijs op de eilanden Terschelling, Vlieland, Ameland en Schiermonnikoog. De twee joodse scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam – Cheider en Maimonides – zijn erkend als uitzonderingsschool, omdat zij met het verzorgen van onderwijs een Nederlands belang van cultuurhistorische aard dienen. Dat betekent dat zij ontheven zijn van toepassing van de opheffingsnorm en dat zij bijzondere aanvullende bekostiging ontvangen. Cheider, dat voortgezet onderwijs biedt aan 37 leerlingen, krijgt jaarlijks 4,2 fte voor onderwijspersoneel extra aan bekostiging. Als dit terug wordt gerekend naar de personele bekostiging per leerling, bedraagt deze voor een leerling van Cheider VO € 26.500. De gemiddelde personele bekostiging van een leerling in het voortgezet onderwijs is € 6.500. Cheider heeft ook een school voor primair onderwijs. Per po-leerling ontvangt Cheider 60 procent aan extra bekostiging.
Gezien de uitzonderlijke status en bekostiging van Cheider en de ruimte die er bestaat om het Jiddisch aan te bieden, mee te laten tellen als onderwijstijd en af te sluiten met het schoolexamen, ben ik van mening dat Nederland aan de verplichtingen van het Handvest voldoet en dat Cheider de ruimte en de financiële middelen heeft om onderwijs in het Jiddisch te verzorgen, indien de school dat wenst.
Zou het niet voor de hand liggen om het Cheider in Amsterdam, de enige school in Nederland die het Jiddisj actief bevordert en daarmee een minderheidstaal actief bevordert, daarvoor financieel te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
In welke mate geven overheden in Nederland andere (streek)talen, die in het kader van het Europees Handvest door Nederland zijn erkend, financiële ondersteuning?
De enige streek- of minderheidstaal die financiële ondersteuning van het Rijk krijgt is het Fries. Voor de instandhouding van het vak Fries in het voortgezet onderwijs ontvangt de provincie € 65.000 per jaar voor de leerlingen in het eerste jaar, dit is een uitvloeisel van de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur 2013–2018. Voor het primair onderwijs gaat het om een bedrag van € 370.000 per jaar. Deze middelen gaan naar de provincie en niet rechtstreeks naar de scholen. Omgerekend gaat het in het primair onderwijs om een bedrag van ruim € 6 per leerling en in het voortgezet onderwijs om een bedrag van ruim € 7 per brugklasser.
Naast de genoemde bedragen krijgt de provincie Fryslân circa € 1 miljoen – bovenop de reguliere provincieuitkering van het Rijk – voor «het in stand houden van de Friese taal». Dit geld is bestemd voor cultuur, media, juridische zaken, bestuurszaken en onderwijs. De provincie Fryslân zet financiële ondersteuning in het onderwijs onder meer in voor de ontwikkeling van goed lesmateriaal en de stimulering van het drietalig voortgezet onderwijs in Fryslân. Het Orgaan voor de Friese Taal wordt gefinancierd door het Ministerie van BZK en de provincie Fryslân, hiervoor wordt jaarlijks in totaal een bedrag van € 150.000 gereserveerd.
Naast het Rijk voeren diverse decentrale overheden een streektaalbeleid, ik beschik echter niet over een overzicht van de hoeveelheid financiële middelen die hiermee gemoeid zijn.
De brief van het College voor Toetsen en Examens over de centrale eindtoets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van medio november van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) over de centrale eindtoets aan alle schooldirecteuren?1
Ja.
Deelt u de mening dat door deze brief bij scholen de onjuiste indruk kan ontstaan dat alleen de centrale eindtoets is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. In de brief is duidelijk aangegeven dat naast de centrale eindtoets, ook kan worden gekozen voor andere toegelaten eindtoetsen. Daarbij is verwezen naar informatie daarover van het ministerie.
In mijn brief aan uw Kamer van 12 november 2014 over de toelating van ROUTE 8 en de IEP Eindtoets als andere eindtoetsen, heb ik gemeld dat alle schoolbesturen van mij een brief ontvangen over de keuzemogelijkheden voor dit schooljaar. Deze brief is op dezelfde datum verzonden (bijgevoegd). Dit in aanvulling op de berichtgeving hierover op rijksoverheid.nl/onderwerpen/eindtoets-op-de-basisschool.
Alle schoolbesturen zijn daarmee op de hoogte gesteld van de verschillende eindtoetsen waaruit zij dit schooljaar kunnen kiezen. Hierbij is men ook geïnformeerd over het feit dat de scholen door de aanbieders van de drie beschikbare eindtoetsen zelf worden benaderd met informatie over de aanmelding voor de eindtoets van hun keuze. Dit is een verantwoordelijkheid van de betreffende aanbieders.
Deelt u de opvatting dat het gebruikte rijkslogo op de brief deze indruk versterkt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. In de berichtgeving over de eindtoetsing in het primair onderwijs is en wordt consequent aangegeven dat in het palet van mogelijke eindtoetsen, de centrale eindtoets van overheidswege als wettelijke taak wordt ontwikkeld en uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van het CvTE. Gezien deze wettelijke taak is het niet verwonderlijk dat het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan, communiceert onder het algemene Rijkslogo. Hierin komt het publieke overheidskarakter van de taken van het college herkenbaar tot uitdrukking.
Kunt u aangeven waarom niet ook de alternatieve toetsen op een dergelijke manier door het CvTE onder de aandacht zijn gebracht bij scholen?
Het CvTE heeft als wettelijke taak om jaarlijks de centrale eindtoets te ontwikkelen en beschikbaar te stellen. Het CvTE heeft niet als taak om scholen – uitgebreid – te informeren over de andere eindtoetsen. Net zo min als dat een aanbieder van een andere eindtoets als taak heeft om scholen te informeren over toetsen van collega-aanbieders, waaronder de centrale eindtoets.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het college in de brief over de inschrijving van de centrale eindtoets wel in algemene zin gerefereerd aan de mogelijkheid om te kiezen voor andere eindtoetsen. Dit is ook het geval op de desbetreffende website van het CvTE (www.centraleeindtoetspo.nl).
Ik vind dat een goede zaak, hetgeen niet wegneemt dat de meer gedetailleerde informatieverstrekking over het gehele keuzepalet aan eindtoetsen, een taak is die het Ministerie van OCW vervult. Dit past ook bij mijn wettelijke bevoegdheid om te beslissen over de toelating van andere eindtoetsen.
Bent u van mening dat hierdoor geen sprake is van een «level playing field» voor de alternatieve toetsen ten opzichte van de centrale eindtoets?
Ik ben van mening dat er sprake is van een «level playing field». Met de informatievoorziening vanuit het Ministerie van OCW is en wordt de sector via verschillende kanalen evenwichtig en actueel geïnformeerd over de andere eindtoetsen in relatie tot de centrale eindtoets. De bijgevoegde brief is daarvan een voorbeeld.
Bent u bereid de alternatieve toetsaanbieders de financiële middelen te verschaffen om een zelfde soort brief richting de scholen te sturen over de alternatieve eindtoetsen, zodat scholen een goede afweging kunnen maken en weten hoe zij zich kunnen inschrijven voor een alternatieve toets? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze financiële middelen verstrek ik op grond van de onlangs door mij vastgestelde Subsidieregeling andere eindtoetsen (stcrt. 2014 nr. 35121). Op basis van deze regeling ontvangen de aanbieders van toegelaten eindtoetsen subsidie om hun eindtoets te ontwikkelen, onder de aandacht te brengen van en gratis aan te bieden aan schoolbesturen en scholen. De berekening en hoogte van de subsidie is afgestemd met de eindtoetsaanbieders. De middelen uit deze subsidieregeling kunnen de toetsaanbieders vrij besteden aan hun eindtoetsactiviteiten. Dit geldt ook voor de wijze waarop zij scholen en schoolbesturen benaderen met informatie over hun eindtoets, waaronder de procedure voor aanmelding. Het verzenden van een brief is daarbij een mogelijkheid ter keuze aan de desbetreffende aanbieder.
Het bericht “Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers” |
|
Joël Voordewind (CU), Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat scholen gegevens van leerlingen doorgeven aan uitgevers zonder dat ouders hiervan op de hoogte zijn of hier expliciet toestemming voor hebben gegeven? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Op scholen waar digitaal lesmateriaal wordt gebruikt, krijgen uitgevers de beschikking over gegevens van leerlingen. Deze worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van het functioneren van het leermiddel. Aparte toestemming van de ouders is niet verplicht, omdat het aanbieden van het leermiddel in het kader van de onderwijstaak een grondslag biedt om persoonsgegevens te verwerken. De verwerkingsgrondslag van de school komt overeen met de doelen van de school: goed onderwijs geven. Wel acht ik het wenselijk dat scholen zich de toenemende aandacht voor dit onderwerp aantrekken, goede bewerkersovereenkomsten sluiten en ouders hierover goed informeren.
Kunt u bevestigen dat deze gegevens niet geanonimiseerd worden doorgegeven en dus te herleiden zijn naar de afzonderlijke leerlingen? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Uitgeverijen ontwikkelen ten behoeve van de leermiddelen een gebruikersprofiel van een leerling, zodat individuele feedback en maatwerk mogelijk zijn. Alleen de aanbieder van een gebruikt leermiddel beschikt over deze gegevens en wel uitsluitend om terugkoppeling naar leraar en leerling mogelijk te maken. Uitgeverijen gebruiken op dit moment gegevens die niet geanonimiseerd of gepseudonimiseerd zijn. Vanuit het streven naar dataminimalisering werk ik samen met de sectorraden aan het verder verbeteren van de privacy van de leerlingen door het scheppen van de mogelijkheid om leerlinggegevens te laten pseudonimiseren. Dit houdt in dat de uitgeverij wel gepersonaliseerde leermiddelen kan bieden, maar dat hij niet weet over welke leerling het gaat. De school koppelt dit gebruikersprofiel zelf aan de juiste persoon. De meerwaarde van de ICT-toepassing blijft in dat geval overeind, terwijl de privacy tegelijkertijd beter wordt geborgd.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de privacywetgeving? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet strijdig met de privacywetgeving. De scholen hebben een wettelijke grondslag om persoonsgegevens te laten verwerken als dit noodzakelijk is voor het onderwijsproces en het goed kunnen laten functioneren van de leermiddelen. Daarnaast dienen de scholen afspraken met de aanbieders of uitgeverijen te maken over het uitwisselen van persoonsgegevens. Gebruik van persoonsgegevens van leerlingen dient tot een minimum beperkt te zijn. Met behulp van pseudonimisering kan hierin een extra slag worden gemaakt.
Kunt u bevestigen dat u sinds april de beschikking had over het rapport «Nulmeting Privacy en Informatiebeveiliging in het Primair en Voortgezet Onderwijs», waarin werd geconstateerd dat scholen niet geanonimiseerde gegevens van leerlingen doorspelen naar uitgevers?2
Mijn ambtenaren beschikten sinds april over het rapport.
Wat is de reden dat de Kamer hierover niet actief is geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten? Zo nee, waarom niet?
De verkenning wijst op potentiële risico’s bij zowel uitgeverijen als de onderzochte scholen. Het betreft risico’s die breder kunnen spelen en dus getoetst en aangepakt zouden moeten worden. De aanbevelingen bevestigden de keuzes en acties die inmiddels opgepakt waren. Tevens betrof het een beperkte verkenning onder vier scholen, waaraan geen algemene conclusies van privacy-schending kunnen worden verbonden. De verkenning diende als toets voor de uitvoering van beleid, bevestigde vermoedens die er op ambtelijk niveau leefden, en waar al eerder acties aan verbonden waren. Het rapport is daarom niet aan uw Kamer toegestuurd.
Er is geen sprake van dat het rapport bewust is achtergehouden. De verkenning is afgelopen september door mijn departement op de website van de rijksoverheid geplaatst, in het kader van een Rijkspilot actieve openbaarmaking van onderzoeksrapporten. Het doel van deze pilot is juist om ook rapporten die gebruikt zijn bij de ambtelijke beleidsvoorbereiding te openbaren.
Bent u bereid maatregelen te treffen indien leerlinggegevens door commerciële partijen zonder uitdrukkelijke toestemming van de ouders gebruikt blijven worden en ook niet geanonimiseerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Toestemming van de ouders is niet verplicht indien de gegevens uitsluitend gebruikt worden ten behoeve van de goede werking van het leermiddel en er goede afspraken worden gemaakt over de gegevensuitwisseling. Commerciële doeleinden vallen hier buiten. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt gewerkt aan de pseudonimisering van leerlinggegevens. Ik verwijs u verder naar mijn brief.
Kunt u aangeven of er ook andere situaties zijn waarbij, zonder dat ouders het weten, gegevens van hun kinderen worden gebruikt door commerciële partijen? Hoe zit dit bijvoorbeeld bij het CITO, dat naast een publieke functie ook een commerciële tak heeft?
Cito bestaat uit zowel een stichting als een bv. De marktactiviteiten van Cito worden uitgevoerd door Cito B.V. Bij het gebruik van de toetsproducten van Cito B.V. worden persoonsgegevens in de zin van de Wbp verwerkt. Cito B.V. geeft aan zich te houden aan de betreffende verplichtingen en bepalingen. Ze valt daarmee onder hetzelfde regime als de uitgeverijen. Alle verwerkingen zijn gemeld bij het CBP. Zo zijn bijvoorbeeld alle toetsen uit het leerlingvolgsysteem basisonderwijs en de toetsen uit het volg- en adviessysteem voortgezet onderwijs gemeld bij het CBP. Ook Stichting Cito handelt bij de uitvoering van de publieke taken conform de Wbp. Tussen Cito B.V. en Stichting Cito is er geen uitwisseling van persoonsgegevens van leerlingen.
Het bericht 'UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien»?1
Kunt u bevestigen dat de UvA (Universiteit van Amsterdam) financiële problemen heeft vanwege teruglopende studentenaantallen?
Nee. Het studentenaantal van de UvA is al enige jaren stabiel rond 31.000. Daarbinnen treden wel verschuivingen op, zo is de instroom in de Geesteswetenschappen de afgelopen 5 jaar met circa 25% gedaald.
Kunt u tevens bevestigen dat, nadat in de afgelopen jaren de taal- en cultuurstudies Roemeens, Fins, Hongaars en Portugees, als volwaardige opleidingen zijn opgeheven, nu de opleidingen Scandinavische taal en cultuur (Zweeds, Noors en Deens), Slavische taal en cultuur (Pools, Tsjechisch, Servisch/Kroatisch) en Nieuwgriekse taal en cultuur na deze bezuinigingsronde geheel uit Nederland zullen verdwijnen? Hoe vindt u zich dit verhouden tot een breed opleidingenaanbod waarbij het ook belangrijk is dat bijvoorbeeld kleine talenstudies niet helemaal verdwijnen uit Nederland?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussie-fase en ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt. Eerder heb ik in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), aangegeven dat er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt moet worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. In een aantal gevallen is het ook mogelijk gebleken kleine opleidingen onder te brengen in bredere opleidingen, en zo het onderwijs en kennisgebied te kunnen behouden. Een voorbeeld hiervan is het Fries in Groningen. Ik bespreek binnenkort met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Bent u het met het Platform Talenstudies eens dat een universitaire taal- en cultuurstudie een totaalpakket dient te omvatten van kennis over cultuur, traditie, taal en geschiedenis en dat het van belang is dat een dergelijk universitair onderwijsaanbod behouden blijft in Nederland?
Universitaire studies moeten voldoen aan brede kwaliteitseisen, waar universiteiten zelf de verantwoordelijkheid voor dragen en die getoetst worden door de NVAO. Wanneer de kwaliteit onder druk komt te staan vanwege (te) kleine studentenaantallen, is het wenselijk dat universiteiten, al dan niet in samenwerking, naar oplossingen zoeken, met betrokkenheid van studenten en het werkveld. Het behoud van een breed aanbod van opleidingen hoeft daarbij niet in gevaar te komen, zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de aangekondigde investering van € 200 miljoen (door instellingen in het hoger onderwijs, in het kader van het leenstelsel) zich tot de aangekondigde bezuinigingen door de UvA?
Binnen de sector wo zijn afspraken gemaakt over de voorinvesteringen in het kader van het studievoorschot. Het gaat om afspraken op sectorniveau, niet op instellingsniveau. Ik heb daarom geen inzicht hoe de sector afspraak in het wo zich verhoudt tot de bezuiniging bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA, die het gevolg zijn van met name dalende studentenaantallen waardoor minder bekostiging wordt ontvangen.
Gaan deze investeringen vanwege het leenstelsel dan niet «betaald» worden door het sluiten van onrendabele opleidingen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA hangen samen met dalende studentenaantallen binnen die faculteit. Er is geen aanleiding om deze bezuiniging in verband te brengen met de voorinvesteringen studievoorschot. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Het bericht dat een docente de Tweede Kamer niet op de hoogte mocht stellen van fouten in rekentoetsen van het Cito |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Censuur Cito, fouten worden verdoezeld»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het bericht dat docenten fouten in rekentoetsen van het Cito niet mogen aankaarten in de Tweede Kamer en daarover zelfs niet met elkaar mogen discussiëren? Vindt u dit een correcte gang van zaken en meent u dat hiermee recht wordt gedaan aan de aanbevelingen van de commissie-Bosker met betrekking tot rekentoetsen in het voortgezet onderwijs en het mbo2?
Anders dan wordt gesuggereerd, staat het docenten vrij met elkaar te discussiëren over vermeende fouten in opgaven en hun opvattingen daarover te delen met leden van de Tweede Kamer. Wat het CvTE van docenten vraagt is om dat niet op schriftelijke wijze te doen en niet via openbare kanalen, zoals internet of social media, omdat daarmee de geheimhouding wordt doorbroken.
Deze geheimhouding is belangrijk, omdat anders dan bij de centraal schriftelijke examens bij de rekentoets opgaven worden hergebruikt, zowel in verschillende varianten gedurende de afnameperiodes, als in toekomstige examenjaren. Door het hergebruik van de rekentoetsopgaven wordt de gelijkwaardigheid van de rekentoetsen over de jaren heen gerealiseerd en geldt bovendien dat de rekentoetsen voor het voortgezet onderwijs gelijkwaardig zijn aan de centrale examens rekenen in het middelbaar beroepsonderwijs. Omdat opgaven uit toekomstige centrale toetsen en examens niet van tevoren bekend mogen zijn, heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) regels opgesteld om die geheimhouding te waarborgen, waaronder het verbieden van de bespreking van deze vragen via internet of social media. Dit alles komt overeen met de al bestaande regels voor digitale examens in het vmbo.
Daarnaast zijn reacties op de opgaven van docenten natuurlijk wenselijk. Het is altijd mogelijk dat een minder deugdelijke opgave in een toets terecht komt. Daarom wordt van alle afgenomen toetsen achteraf gecontroleerd welke opgaven aan de kwaliteitseisen van een examen voldoen. Deze controles zijn inhoudelijk, wetenschappelijk en psychometrisch. Alleen de opgaven met voldoende kwaliteit op alle vlakken tellen mee in de beoordeling van de prestatie van een leerling. Docenten kunnen vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgeven aan het Examenloket en deze opmerkingen worden door het CvTE behandeld. Docenten krijgen van het CvTE altijd een reactie op hun melding. Het Examenloket heeft tot op heden enkele meldingen van vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgegeven gekregen van docenten.
Per referentieniveau wordt elk jaar een aantal varianten van de rekentoets gemaakt. Na afloop van een schooljaar publiceert het CvTE per type rekentoets twee varianten van de afgenomen rekentoetsen, inclusief de antwoordmodellen en de normering. Eén van deze twee voorbeeldtoetsen is alleen voor scholen toegankelijk, de andere wordt via internet verspreid. De opgaven uit de overige varianten worden opgeslagen in een opgavenbank ten behoeve van hergebruik in komende examenjaren. Als de opgavenbank groot genoeg is kunnen in de toekomst alle opgaven openbaar gemaakt worden.
De commissie-Bosker heeft geadviseerd om na elke rekentoets zo veel mogelijk opgaven openbaar te maken. Aan dit advies is gehoor gegeven door van het afgelopen examenjaar per referentieniveau niet één maar twee voorbeeldrekentoetsen beschikbaar te stellen, bestaande uit daadwerkelijk gestelde vragen. Het dilemma daarbij was dat dit natuurlijk ten koste gaat van de snelheid waarmee de opgavenbank wordt opgebouwd, vandaar dat dit compromis is gezocht. Gegeven het belang van geheimhouding van toekomstige opgaven vind ik dat hiermee recht gedaan is aan de aanbevelingen van de commissie.
Hoe duidt u de uitspraak van de docente dat een WOB-procedure3 is afgewezen door het College van Examens, omdat openbaarmaking zou leiden tot «onevenredige benadeling van de Staat», en dat «openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt zouden kunnen worden»?
Ik stel voorop dat ik niet kan treden in de besluitvorming van zelfstandige bestuursorganen, zoals het College voor Toetsen en Examens, naar aanleiding van bij hun ingediende Wob-verzoeken. U vraagt mij echter waaruit de onevenredige benadeling van de Staat kan bestaan in geval van openbaarmaking van de opgaven de rekentoets.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft verstrekking van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. In de rechtspraak is erkend dat het openbaar maken van examens die als referentie-examen in gebruik zijn of recentelijk als zodanig zijn gebruikt, kan leiden tot onevenredige benadeling bij de uitoefening van wettelijke taken, in casu door het College voor Toetsen en Examens. Een examen waarvan bekend wordt dat het als referentie-examen wordt of recentelijk is gebruikt, is daarvoor niet langer geschikt. 4
Openbaarmaking van afgelegde rekentoetsen zou leiden tot onevenredige benadeling in de uitoefening van de wettelijke taken, omdat de openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt kunnen worden. Het hergebruik is van belang voor het normeren, construeren en de ontwikkeling van de rekentoets. Hier is een analogie te trekken met een referentie-examen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Overigens stel ik vast dat belanghebbenden tegen de beslissing van het College voor Examens op het bezwaarschrift naar aanleiding van het afgewezen Wob-verzoek geen beroep bij de rechtbank hebben ingesteld.
Kunt u toelichten welke procedures docenten kunnen doorlopen om fouten in toetsen van het Cito aan te kaarten? Acht u deze procedures voldoende?
Bij de rekentoets kunnen dezelfde procedures worden doorlopen als bij de centrale examens. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in uw komende beleidsstuk over de rekentoets uw visie te geven op het gebied van openbaarheid van de opgaven van de rekentoets en het inzagerecht?
Mijn opvatting over openbaarheid van de rekentoetsopgaven heb ik in het antwoord op vraag 2 weergegeven. Op verruiming van het inzagerecht zal ik ingaan in de brief die ik in december aan uw Kamer zal zenden, zoals ook al eerder aangekondigd in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen van 13 juni 2014.5
De naheffingen bij scholengemeenschappen |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Megaheffing voor basisscholen om vergoeding overblijfouders»?1
Ja.
Bent u bekend met de naheffingen die door de Belastingdienst worden opgelegd aan scholengemeenschappen over de vrijwilligersvergoedingen voor overblijfouders? Klopt het dat naheffingen over de volledige naheffingstermijn van 5 jaar worden opgelegd?
De in het bericht geschetste problematiek is mij bekend. Over individuele gevallen kan ik in het kader van deze vragen geen nadere mededelingen doen.
Op grond van de vrijwilligersregeling kunnen geringe vergoedingen onbelast blijven als aan enkele voorwaarden wordt voldaan. Tijdens zijn controle kan de Belastingdienst constateren dat uitgekeerde vergoedingen aan overblijfouders niet voldoen aan deze voorwaarden. De beloning die niet voldoet aan de voorwaarden van de vrijwilligersregeling kan fiscaal worden gekwalificeerd als inkomen uit dienstbetrekking, dan wel als inkomen buiten dienstbetrekking. In beide gevallen gaat het dan om belast inkomen. Bij een dienstbetrekking wordt de naheffing van belasting en premie opgelegd aan de instelling. De Belastingdienst kan over de vijf afgelopen jaren corrigeren.
Past deze gang van zaken in het idee van de participatiemaatschappij van het kabinet?
Het kabinet hecht er een groot belang aan dat mensen meedoen in de samenleving. Een van de mogelijkheden om mee te doen in de samenleving is het verrichten van vrijwilligerswerk. Ter bevordering van vrijwilligerswerk bestaat een fiscale vrijstelling voor werkzaamheden die bij bepaalde instellingen (zoals scholen) worden verricht. De vergoeding die de vrijwilliger ontvangt wordt dan niet als inkomen beschouwd. Aan de vrijstelling zijn echter wel voorwaarden verbonden, zoals een maximum van € 150 per maand en € 1.500 per jaar. Een andere voorwaarde is dat de vergoedingen niet vergelijkbaar zijn met beloningen die worden toegekend voor gewone, betaalde arbeid.
Deelt u de mening dat een overblijfouder niet in dienstbetrekking is bij de school, maar vrijwilligerswerk doet waarvoor een vergoeding kan worden ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Toezicht op leerlingen tijdens de lunchpauze is niet per definitie vrijwilligerswerk; dat is alleen zo als aan de voorwaarden van de vrijwilligersregeling is voldaan. In dat geval is de beloning vrij van loon- en inkomstenbelasting.
Bij de overblijfouders die niet aan de voorwaarden van de vrijwilligersregeling voldoen, komt de vraag op of zij in dienstbetrekking staan tot het schoolbestuur. Dat hangt af van de feitelijke omstandigheden. Een dienstbetrekking is aanwezig als een gezagsverhouding bestaat tussen de overblijfouder en het schoolbestuur (of bijvoorbeeld de oudercommissie) en als er voor de ouder een plicht is om arbeid te verrichten, terwijl het schoolbestuur de plicht heeft om daarvoor een beloning te geven. Als de Belastingdienst een dienstbetrekking aanwezig acht, zal hij daarvoor bewijs dienen aan te dragen.
Als bij deze ouders geen sprake is van een dienstbetrekking wordt de te hoge vergoeding in de inkomstenbelasting belast als «resultaat uit overige werkzaamheden».
Kunt u aangeven waarom de Belastingdienst in voorkomende gevallen van mening is dat de ouders in dienstbetrekking zijn bij de school in plaats van dat zij resultaat zouden genieten bij een te hoge vrijwilligersvergoeding?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de richtlijnen zijn voor de vergoedingen die scholen aan overblijfouders en andere vrijwilligers mogen geven en op welke wijze zij dit dienen te verantwoorden?
De voorwaarden voor de vrijwilligersregeling zijn vermeld in het antwoord op vraag 3. Zoals blijkt uit de slotzin van dat antwoord mag geen sprake zijn van vergoedingen die vergelijkbaar zijn met beloningen die worden toegekend voor gewone, betaalde arbeid. De regeling geldt dus niet als er sprake is van een marktconforme vergoeding, omdat er anders een ongerechtvaardigde bevoordeling van overblijfouders zou ontstaan ten opzichte van andere mensen die betaald werk verrichten.
Omdat schoolbesturen van oudsher gewend zijn om de overblijfkrachten per uur (of per overblijfbeurt) te betalen, hebben enkele vrijwilligersorganisaties die actief zijn op het terrein van overblijven op school, in 2006 aan de Belastingdienst gevraagd of er een bedrag kon worden verbonden aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een marktconforme beloning. De Belastingdienst heeft aan dat verzoek gehoor gegeven en meegedeeld dat ervan kan worden uitgegaan dat een vergoeding van ten hoogste € 4,50 per uur (voor vrijwilligers van 23 jaar en ouder) niet marktconform is. De toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft dit standpunt op 27 juni 2006 aan uw Kamer bekend gemaakt2. Dat bedrag geldt dus als bovengrens voor schoolbesturen die vergoedingen toekennen aan de hand van het aantal uitgeoefende overblijfbeurten. Als de schoolbesturen gebruik willen maken van de fiscale vrijstelling, dan zal in de financiële administratie een deugdelijke vastlegging moeten plaatsvinden waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden van de vrijwilligersregeling.
Op welke wijze heeft u de afgelopen jaren gecommuniceerd over de regels met de scholen? Heeft u daarbij ook waarschuwingen uitgedeeld of zet u in op maximum boetes?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 is het uurbedrag vastgesteld op verzoek van, en meegedeeld aan, vrijwilligersorganisaties die actief zijn op het terrein van het overblijven op school3. Tevens is de informatie over de vrijwilligersvergoeding, inclusief het uurbedrag, opgenomen op de website van de Belastingdienst, en in het Handboek Loonheffingen. Verder kan nog worden gewezen op de voorlichtingsinzet die al is genoemd in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer4. Deze inzet is gericht op een juiste toepassing van de vrijwilligersregeling en niet op het opleggen van boetes. Dit neemt niet weg dat onjuiste toepassing van de regeling kan leiden tot een correctie in de loon- of inkomstenbelasting. Afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid kan de Belastingdienst daarbij een boete opleggen.
Deelt u de mening dat het onderwijsgeld beter kan worden besteed dan aan naheffingen loonbelasting? Zo ja, is voorlichting aan scholengemeenschappen over de regels voor vrijwilligersvergoedingen dan niet een beter middel dan naheffingen die vijf jaar terug gaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven, zijn de regels voor vrijgestelde vrijwilligersvergoedingen bekendgemaakt, en is de informatie daarover van de Belastingdienst voor iedere school beschikbaar.
Bent u bereid in gesprek met de Belastingdienst hierover te gaan? Zo ja, bent u tevens bereid te bevorderen dat de opgelegde boete wordt ingetrokken of verminderd? Zo nee, waarom niet?
Gezien het bovenstaande zie ik daarvoor geen aanleiding.
Het bericht 'Wetenschapsselectie van de NWO is ontmoedigende farce' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wetenschapsselectie van de NWO is ontmoedigende farce»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de NWO2 ruim 2700 fte in dienst heeft. Zo nee, hoeveel fte heeft de NWO dan wel in dienst? Welk deel van deze fte’s is nodig voor overhead?
Nee, dit klopt niet. In totaal werken bij NWO, inclusief wetenschappers en ondersteunend personeel van de acht NWO-onderzoeksinstituten 2.355 fte (jaarverslag NWO 2013). Het organiseren van het beoordelen van de onderzoeksvoorstellen gebeurt bij NWO, FOM (natuurkunde) en STW (technische en toepassingsgerichte wetenschappen). In totaal zijn 470 fte (inclusief ondersteunende functies als personeelszaken en financiën) betrokken. Deze 470 fte houden zich naast het beoordelings- en selectieproces van onderzoeksaanvragen ook bezig met ontwikkeling van nieuw beleid en programma’s als de bedrijfsvoering. Financiering van medisch onderzoek verloopt via ZonMw, een zelfstandige organisatie.
Welk deel van het totaalbudget van de NWO wordt besteed aan wetenschap en welk deel gaat op aan overhead?
De jaarrekening 2013 van NWO is nog niet vastgesteld. In 2012 bedroegen de bestedingen van NWO € 756 miljoen waarvan de beheerskosten € 51 miljoen bedroegen. Deze beheerskosten betreffen zowel de organisatie van het beoordelings- en selectieproces van aanvragen voor onderzoeksfinanciering, de ontwikkeling van nieuw beleid en programma’s als de bedrijfsvoering. Deze kosten geven daarmee een beeld van de overhead bij het organiseren en beoordelen van onderzoeksvoorstellen en komen neer op 6,7% van de NWO-bestedingen.
Kunt u bevestigen dat de NWO liquiditeitsproblemen heeft en daarom voornemens is het betalingsritme aan te passen, waardoor minder geld wordt uitgekeerd aan de universiteiten? Om hoeveel geld gaat het hierbij?
Om te verzekeren dat NWO structureel over het noodzakelijke liquiditeitssaldo kan beschikken, zonder minder onderzoeksvoorstellen te honoreren, is het zaak de bevoorschotting van NWO naar de instellingen meer in overeenstemming te brengen met het daadwerkelijke liquiditeitsprognose van gehonoreerde onderzoeksvoorstellen. Tot nu toe was er sprake van een gemiddeld snellere bevoorschotting dan noodzakelijk. Het voorziene volume aan subsidietoekenningen aan de onderzoekers (en via hen aan de universiteiten) blijft gelijk. Het nieuwe betalingsritme waarborgt dat NWO voldoende blijft bevoorschotten zodat de financiering kostendekkend is voor het aangevraagde onderzoek. Dit betekent dat universiteiten onderzoek niet hoeven voor te financieren. De uit te keren middelen worden dus niet lager, maar er is een ander bevoorschottingritme.
Deelt u de mening dat de NWO ook bereid moet zijn te snijden in de eigen uitgaven, voordat gekort wordt op de uitgaven aan de universiteiten? Zo nee waarom niet?
NWO heeft de afgelopen jaren, net als vele andere organisaties, een efficiencykorting (ZBO-korting) opgelegd gekregen. Deze korting loopt op tot 13% van de apparaatskosten van NWO. Tevens is sinds januari 2014 een vacaturestop van kracht. Er wordt niet gekort op uitgaven aan universiteiten, alleen het bevoorschottingsritme wordt aangepast en meer in lijn gebracht met de liquiditeitsprognose van de gehonoreerde onderzoeksvoorstellen. Het volume aan voorziene subsidietoekenningen aan onderzoekers (en via hen universiteiten) blijft gelijk. Dat laat onverlet dat NWO voortdurend streeft naar beheersing van de overhead.
Deelt u de mening dat deze liquiditeitsproblemen niet mogen leiden tot het weigeren van kwalitatief goede onderzoeksvragen?
Zoals toegelicht verandert het voorziene volume aan subsidietoekenningen niet en blijft NWO voldoende bevoorschotten zodat universiteiten onderzoek kunnen financieren. Deze maatregel heeft dus geen effect op het aantal gehonoreerde subsidieaanvragen.
Kunt u uiteenzetten wat het oordeel van de universiteiten is over de subsidieverstrekking van de NWO en de toegevoegde waarde van de NWO?
De universiteiten zijn een van de partijen die in het kader van de NWO evaluatie zijn bevraagd door de evaluatiecommissie. Uit deze gesprekken concludeerde de evaluatiecommissie dat NWO haar primaire taak, het selecteren van excellente onderzoekers en onderzoeksvoorstellen, uitstekend en onomstreden uitvoert (Rapport van de NWO evaluatiecommissie, Nieuwe dynamiek nieuwe governance mei 2013).
Het bericht ‘Internationaal verdrag botst met leenstelsel’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Internationaal verdrag botst met leenstelsel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinet in strijd met het internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Natie het hoger onderwijs duurder maakt in plaats van geleidelijk kosteloos?
Nee. Er is geen sprake van strijdigheid met het verdrag zolang de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is geborgd.
Kunt u bevestigen dat het kabinet overweegt het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties niet in werking te laten treden omdat op basis van dit verdrag het onderwijs juist geleidelijk kosteloos moet worden gemaakt?
Nee. Het verdrag inzake economische, sociale en culture rechten is reeds in 1969 door Nederland ondertekend alvorens het in 1978 door het kabinet Van Agt geratificeerd is. Ik zie geen enkele aanleiding noch heb ik enige behoefte de werking van dit verdrag dat reeds vele decennia in werking is ter discussie te stellen.
Kunt u tevens bevestigen dat de regering advies inwint over de gevolgen van de inwerkingtreding van dit verdrag voor de plannen ten aanzien van het afschaffen van de basisbeurs?
Nee. Het verdrag is reeds inwerking getreden. Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de noodzaak is van het schrappen van de basisbeurs voor het behouden van de kwaliteit van het onderwijs zoals wordt gevraagd door dit verdrag?
De invoering van het studievoorschot maakt een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs mogelijk. Op die manier kan, langs de lijnen van het advies van de commissie Veerman2, worden gekomen tot een meerkleurig bestel van hoge kwaliteit, waarin de onderwijsinstellingen zich duidelijk kunnen profileren.
Het bericht 'Luchtkwaliteit scholen onvoldoende' van BNR Nieuwsradio |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Luchtkwaliteit scholen onvoldoende»?1
Ja.
In hoeverre zijn investeringen van dit kabinet ten behoeve van verbetering van de luchtkwaliteit daadwerkelijk voor dat doel aangewend?
Uit evaluatieonderzoek2 blijkt dat de extra middelen, die de afgelopen jaren specifiek voor de verbetering van het binnenmilieu en energiebesparing beschikbaar zijn gesteld, daar ook grotendeels aan uitgegeven zijn. Het gaat dan met name om de besteding van de € 150 mln in het kader van de regelingen verbetering binnenmilieu en de subsidie die scholen ontvingen na het bezoek van de GGD in verband met het Bewustwordingsproject Binnenmilieu Basisscholen.
Op welke wijze heeft het kabinet zich ingezet voor verbetering van de luchtkwaliteit en effectieve metingen sinds 2011, toen de motie -Van der Werf inzake de luchtkwaliteit bij scholen werd aangenomen?2
De afgelopen jaren zijn scholen, die zich daarvoor hadden aangemeld, door de GGD bezocht in het kader van het Bewustwordingstraject Binnenmilieu. Die scholen kregen voorlichting, een CO2-meter en een bedrag om in te zetten voor de verbetering van het binnenklimaat.
In 2011 liep nog de uitvoering van de regelingen waarvoor extra budget van € 150 mln was uitgetrokken voor maatregelen voor de verbetering van het binnenklimaat en energiezuinigheid in schoolgebouwen.
Verder zet de regering zich in voor verbetering van de kwaliteit van de buitenlucht door de uitvoering van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (het gezamenlijke programma van het rijk en de decentrale overheden om aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen) en door actieve inzet in de EU op bijvoorbeeld schonere voertuigen. We hebben in Nederland een aantal punten waar de luchtkwaliteit wordt gemeten en de gegevens die hier uitkomen zijn de basis voor berekeningen van de luchtkwaliteit voor alle gewenste locaties in Nederland. Met deze berekeningen kunnen gemeenten besluiten nemen over locaties van scholen en het nemen van eventuele maatregelen (bijvoorbeeld zorgen dat er minder verkeer rijdt). Metingen tijdens actuele tijden dat kinderen op school verblijven, zoals de aangehouden motie-Van der Werf aandraagt, zijn niet nodig om het mogelijk te maken dat bij dergelijke besluiten rekening wordt gehouden met de blootstelling aan fijn stof, en zou bovendien hoge kosten met zich meebrengen.
In hoeverre is de luchtkwaliteit als gevolg van deze investeringen daadwerkelijk verbeterd?
Uit de evaluatie van de regelingen binnenmilieu is gebleken dat de uitvoering van de regelingen tot verbetering van het binnenklimaat van scholen heeft geleid. Het merendeel van de betrokken scholen zegt tevreden te zijn en dat er verbeteringen zijn gerealiseerd op het gebied van energiebesparing en binnenklimaat.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat ook in nieuwbouwscholen het rendement van miljoenen kostende luchtbehandelingskasten vaak zeer beperkt is?
Uit de eerder genoemde evaluatie bleek dat in sommige gevallen de luchtbehandelingssystemen niet altijd adequaat functioneren. Inmiddels lopen er gesprekken met de branchevereniging Installatietechniek en de sectorraden om er voor te zorgen dat dergelijke (kostbare) systemen op een juiste manier worden geïnstalleerd en onderhouden.
In hoeverre is het ziekteverzuim van docenten en leerlingen aan problemen met de luchtkwaliteit gerelateerd?
Een slecht binnenmilieu kan leiden tot gezondheidsklachten en daarmee tot ziekteverzuim. Eveneens kan een slecht binnenmilieu invloed hebben op de leerprestaties. Vandaar dat het van groot belang is dat die maatregelen getroffen worden die zorgen voor een gezond en veilig schoolgebouw. Vanaf 1 januari 2015 zijn scholen in het primair onderwijs verantwoordelijk voor het onderhoud en de aanpassingen van het gebouw. Door die wetswijziging worden de schoolbesturen in staat gesteld zelf maatregelen te treffen, zodat een veilig en gezond leef- en les klimaat ontstaat.
Deelt u de resultaten van het onderzoek inzake de luchtkwaliteit en de schadelijke gevolgen? Zo ja, ziet u voor zichzelf een rol weggelegd ten behoeve van de gezondheid van schoolgaande kinderen en onderwijspersoneel?
In de uitzending van BNR is geen sprake van een specifiek onderzoek. Er is een aantal mensen aan het woord gekomen waaronder een woordvoerder van een bedrijf dat metingen op scholen verricht. Hij vatte in grote lijnen zijn bevindingen samen. Zijn conclusie «De eerste school in Nederland die goed is, moet ik nog tegenkomen» deel ik niet. Dat is ook niet het beeld dat uit de evaluaties naar voren komt. Ik ben het eens met de opvatting dat verbetering van het binnenklimaat in scholen mogelijk en in sommige gevallen nodig is. Zoals ik in het antwoord bij vraag 6 aangeef, is het van groot belang dat schoolgebouwen gezond en veilig zijn. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het leef- en leerklimaat op basisscholen ligt bij de gemeenten en de schoolbesturen. Ik heb een stimulerende rol bij de totstandkoming van deze verbeteringen.
Zo zijn tussen 2009 en 2013 de subsidieregelingen verbetering energiezuinigheid en het binnenklimaat van scholen uitgevoerd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder is de afgelopen jaren samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een bewustwordingsproject van de GGD gefinancierd. Hierbij kregen scholen een schooladvies op maat, een CO2-meter en een vergoeding voor maatregelen die ten goede kwamen aan het binnenmilieu. De verstrekking van CO2-meters (zie het antwoord bij vraag 9 en 10) is een aanvullende actie voor scholen die er nog geen hebben.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar welke systemen of investeringen een gunstig effect hebben op het binnenklimaat in de steeds vollere klassen?
Een dergelijk onderzoek acht ik niet opportuun. Er is al veel kennis beschikbaar. Onder andere via de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is veel informatie te vinden over het project Frisse Scholen. Hier is informatie te vinden over het verminderen van energiegebruik en het verbeteren van het binnenmilieu in scholen en de kosten (en opbrengsten) die daarmee gepaard gaan.
Hoeveel basisscholen beschikken nu over de gratis CO2-meter die het kabinet in 2013 toezegde aan alle basisscholen?
In het kader van het bewustwordingstraject Verbetering Binnenmilieu hebben 4.398 scholen in het primair onderwijs zich aangemeld bij de GGD. Al deze scholen zijn bezocht en hebben tijdens of kort na het bezoek een CO2-meter ontvangen.
Indien niet alle scholen over een CO2-meter beschikken, welke actie onderneemt u dan om dit zo spoedig mogelijk alsnog te realiseren?
In het verlengde van de toezegging in de zomer van 2013 is het traject gestart om alle scholen in het primair onderwijs van een CO2-meter te voorzien. De scholen die nog niet door de GGD zijn bezocht en geen CO2-meter hebben ontvangen konden een aanvraag indienen. Deze scholen (3.289) zijn aangeschreven. Van deze mogelijkheid hebben ruim 1.100 scholen gebruik gemaakt. Naar verwachting zullen bij de aanvang van het nieuwe stookseizoen (september–oktober) de meters worden uitgeleverd.
Deze herfst hebben dus alle scholen die daarom hebben gevraagd, de beschikking over een CO2-meter.
Het bericht 'Cito BV verkoopt knowhow die deels binnen Stichting Cito is ontwikkeld’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Cito BV verkoopt knowhow die deels binnen Stichting Cito is ontwikkeld»?1
Ja, ik ben op de hoogte van bedoeld artikel.
Kunt u bevestigen dat de overheid in samenwerking met de Dienst Uitvoering Onderwijs, het College voor Examens, de Stichting Cito en het beursgenoteerde Trifork de digitale toets afnametool «Facet» met belastinggeld heeft laten ontwikkelen?
Ja.
Ik ben er verantwoordelijk voor dat leerlingen hun opleiding kunnen afsluiten met een erkend examen in welke vorm dan ook. De kosten van de papieren- en digitale examen inclusief de distributie worden gefinancierd uit rijksmiddelen.
Het is dan ook vanuit de publieke taak van mijn ministerie noodzakelijk dat er betrouwbare examens zijn op papier of digitaal met een daarbij behorend softwareprogramma. De digitale vorm die wordt gebruikt in het vo mag derhalve niet afhankelijk zijn van een private aanbieder van software.
Ik heb voor deze vorm het College voor Examens (CvE) gevraagd als gedelegeerd opdrachtgever een computerexamensysteem Facet te laten ontwikkelen. De bouw is uitgevoerd door DUO (onderdeel van mijn ministerie) en JTeam (het huidige Trifork). In opdracht van mijn ministerie is, conform het algemene beleid van de rijksoverheid, de bouw van het systeem (zoveel mogelijk) uitgevoerd in open source software en is gebruik gemaakt van open standaarden. Om tegemoet te komen aan de eis tot gebruik van open source heeft JTeam een bestaande component onder open source licentie gebracht. Deze bestaande QTI-engine van JTeam is gebruikt voor de ontwikkeling van Facet.
Het beheer is belegd bij DUO. Stichting Cito maakt krachtens de wet SLOA de centrale examens en toetsen en heeft voor de ontwikkeling testtoetsen gemaakt. Daarnaast heeft de stichting Cito meegewerkt aan de doorontwikkeling van de open standaard QTI, die wordt gebruikt om de toetsen en examens in te definiëren. Dit zogenoemde Dutch Exam Profile is door de standaardisatie RaarEduStandaard geaccepteerd en zal worden voorgedragen als overheidsstandaard (pas-toe-of-leg-uit) en komt daarmee beschikbaar voor alle commerciële en niet-commerciële partijen in het domein van toetsen en examens.
Trifork heeft gelet op het open source karakter van de software gebruik gemaakt van componenten die door JTeam (voorganger Trifork) eerder waren ontwikkeld. Deze componenten zijn eigendom van Trifork en geschikt gemaakt voor Facet. Zowel het CvE als Trifork mogen gebruik maken van de aangepaste componenten. Het CvE heeft bedongen dat zij een vorm van eigendomsrecht heeft om verdere doorontwikkeling te kunnen regelen in het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taken.
Kunt u bevestigen dat Cito BV en Trifork sinds kort ook een partnership-overeenkomst hebben gesloten en dat daarmee de knowhow die binnen de Stichting Cito (en dus met belastinggeld) is ontwikkeld nu commercieel wordt verkocht?
Het is mij bekend dat Cito BV en Trifork samenwerken in een opdracht van een aantal Zwitserse kantons tot realisatie van een digitaal systeem voor «lernen und pruefen». Het betreft een door Trifork specifiek voor Zwitserland ontwikkelde «player» en een door Cito BV geproduceerde software Questify. Deze is volledig door de Cito BV gefinancierd uit eigen middelen.
Als het antwoord op de vragen 2 en 3 positief is, hoe waardeert u het dan dat de opbrengsten van deze met belastinggeld ontwikkelde knowhow nu ten goede komt aan de commerciële Cito BV en het beursgenoteerde Trifork?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is Facet ontwikkeld onder open source licentie. De gedachte hierachter is dat kennis die is opgebouwd bij de bouw van met publieke gelden bekostigde software, breed kan worden gebruikt en niet alleen bij een partij die de bouw heeft uitgevoerd. Dit impliceert tevens dat de partij die de bouw heeft uitgevoerd de kennis die is opgedaan kan hergebruiken al dan niet in samenwerking met andere (commerciële) partijen. Het CvE is mede-eigenaar en kan de doorontwikkeling van Facet zonder problemen doorvoeren.
Staat u toe dat door Stichting Cito (met belastinggeld) ontwikkelde producten verkocht worden door Cito BV?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven heeft de Stichting Cito een ondersteunende inhoudelijke rol gespeeld bij de bouw van Facet. De stichting Cito heeft met name kennis en ervaring opgebouwd in het gebruik van de standaard Dutch Exam Profile om zo de centrale toetsen en examens te kunnen produceren in dit formaat, zodat zij daarmee correct in Facet kunnen worden afgenomen. De Stichting Cito was geen partij bij de ontwikkeling van het programmadeel voor afname, correctie, inzage en previews. Er is dus geen sprake dat door Stichting Cito (met belasting geld) ontwikkelde producten door de Cito BV worden verkocht.
De beantwoording van eerdere vragen over het opheffen van ICIN (Netherlands Heart Institute) door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
In uw antwoorden op eerdere vragen over de opheffing van ICIN refereerde u aan de diverse studies die onder ICIN worden uitgevoerd; kunt u aangeven op welke wijze nieuwe studies worden voortgezet als ICIN wegvalt? Wie draagt de verantwoordelijkheid hiervoor? Waarom acht u het belang van ICIN voor het cardiovasculair onderzoek klein, terwijl de KNAW daarover juist zo lovend is?1
Het ICIN stimuleert, initieert, coördineert en beheert studies. De studies worden uitgevoerd binnen de universitair medische centra (umc’s). Bij het wegvallen van ICIN zullen de UMC’s hiermee kunnen doorgaan. Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen hierover is aangegeven, zullen er dan meer taken op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking komen te liggen bij de umc’s en andere partijen.
Het ICIN heeft veel bereikt en is zeker van waarde gebleken. Echter de langetermijnschade voor het cardiovasculaire onderzoeksveld zal bij het wegvallen van het ICIN relatief beperkt zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting.
Klopt het dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de KNAW alternatieven voor opheffing van ICIN moet betrekken bij haar afweging? Kunt u aangeven of er alternatieven zijn overwogen en zo ja, waarom deze zijn afgewezen? Volgens de Awb moeten ook de belanghebbenden worden gehoord, kunt u aangeven of dat is gebeurd en wat hun oordeel was?
Tegen de KNAW is een juridische procedure aangespannen. Omdat de zaak onder de rechter is zijn wij zeer terughoudend in de beantwoording van deze vragen.
Of alternatieven voor opheffing van het ICIN ingevolge de Awb moeten worden betrokken in de afweging bij de opheffing is aan de rechter.
In het kader van een ingediend bezwaarschrift tegen het besluit tot opheffing van het ICIN zijn de belanghebbenden in een hoorzitting gehoord. Zij zijn het niet eens met de opheffing en menen in rechte tegen het besluit te kunnen opkomen. De rechter oordeelt hierover.
Klopt het dat het besluit tot opheffing van ICIN is genomen voordat de Ondernemingsraad om advies is gevraagd, terwijl dit wel een wettelijke vereiste is ingevolge artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden? Wat betekent dit voor de rechtsgeldigheid van het besluit?
De zaak is momenteel onder de rechter. Het is aan de rechter om de rechtsgeldigheid van het besluit te beoordelen.
Hoe verhoudt het oordeel van de Ondernemingsraad van de KNAW dat (gezien de zeer snelle besluitvorming, de steeds wisselende argumenten voor opheffing, het feit dat de financiële consequenties van opheffing pas onderzocht zijn nádat het besluit tot opheffing is genomen en het feit dat de OR pas gehoord is toen de uitvoering van het opheffingsbesluit al begonnen was) er geen sprake was van een zorgvuldige afweging tot uw constatering dat deze wel heeft plaatsgevonden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt het oordeel van de evaluatiecommissie van de KNAW (dat uitspreekt dat het ontbreken van een wetenschapsinhoudelijke onderbouwing van de vergaande besluiten wordt gezien als een ernstige tekortkoming) zich tot uw constatering dat er wel een zorgvuldige afweging gemaakt is?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de zaak onder de rechter. Die beoordeelt de zorgvuldigheid van het besluit.
Is het u bekend dat de KNAW al in oktober 2013 besloot € 2 miljoen mee te betalen aan verzelfstandiging van het ICIN maar pas nádat de medewerkers van het instituut vrijwillig en onvoorwaardelijk ontslag genomen hebben? Vindt u dit redelijk?
Zie de antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
De tweede voorwaarde die de KNAW stelt aan verzelfstandiging van ICIN is dat anderen ook investeren in een nieuw, zelfstandig ICIN; Hartstichting en de Universitaire Medische Centra zijn daar in principe toe bereid, maar eisen dat de KNAW ook haar verantwoordelijkheid neemt in de vorm van een overgangsregeling; wilt u bewerkstelligen dat de KNAW bewilligt in een dergelijke overgangsregeling?
Eerdere Kamervragen hierover hebben wij als volgt beantwoord.
De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Tot 31/12/13 werd het instituut de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van het plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor een doorstart. Dit bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm in de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie was geen sprake van financiële garanties van andere partijen. KNAW heeft het plan daarom wederom afgewezen.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
Het opheffen van ICIN – Netherlands Heart Institute door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zicht dat u op 30 mei 2013 de Kamer heeft geïnformeerd over een taakstellende bezuiniging op onder meer de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), die bestaat uit drie maatwerkbezuinigingen op de instituten Fryske Akademy, Rathenau Instituut en Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) alsmede een procentuele efficiencykorting op de apparaatskosten?1 Klopt het dan naar aanleiding van de bezuinigingstaakstelling de KNAW heeft besloten haar instituut Netherlands Heart Institute op te heffen? Hoe verhoudt de beslissing van de KNAW zich tot uw brief van 30 mei 2013, waarin dit instituut niet door een maatwerkbezuiniging wordt getroffen?
Ja. In die brief hebben we u geïnformeerd over onder meer een efficiencykorting op de Fryske Akademie en het Rathenau Instituut en het stopzetten van de subsidie voor het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Deze kortingen vloeien voort uit de subsidietaakstelling Rutte II van € 200 mln.
Daarnaast heeft KNAW te maken met enkele algemene kortingen op het budget. Deze heeft het bestuur van de KNAW onder andere ingevuld door de financiering van het instituut ICIN Netherlands Heart Institute (kortweg ICIN) door KNAW stop te zetten. Wij realiseren ons dat dit voor het ICIN en haar medewerkers zeer hard aankomt, zeker omdat de prestaties van het ICIN als kennisnetwerk buiten kijf staan. De KNAW is echter een autonome organisatie en het staat de KNAW in principe vrij de middelen die zij van OCW ontvangt, anders dan de specifieke subsidies, naar eigen inzicht te alloceren. Ook de invulling van taakstellingen kan de KNAW naar eigen inzicht vormgeven. Alleen als er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen OCW en KNAW is dat anders. Voor het ICIN is daar geen sprake van. Het maken van dit soort keuzes is ook voor de KNAW moeilijk. Tegelijkertijd ziet de KNAW zich genoodzaakt vanwege de afnemende budgettaire ruimte dergelijke zware beslissingen te nemen.
Vindt u het in overeenstemming met uw brief van 30 mei 2013 en anderszins aanvaardbaar dat de efficiencykorting op de KNAW wordt ingevuld door de algehele opheffing van het Netherlands Heart Institute?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw mening over de bijdrage die het Netherlands Heart Institute levert aan de preventie en genezing van hart- en vaatziekten in Nederland en wereldwijd?
Het ICIN is een kennisnetwerk annex projectorganisatie waarin alle cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen in Nederland zijn verenigd. Het kennisnetwerk stimuleert, initieert en coördineert het cardiologisch onderzoek van de academische ziekenhuizen. Binnen het ICIN zelf wordt geen onderzoek verricht. De cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen gaan uiteraard verder met hun werk, ook als het ICIN niet meer actief zou zijn. De inzet van deze afdelingen voor de preventie en genezing van hart- en vaatziekten blijft onverminderd groot. Wel zullen er dan op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking meer taken bij de academische ziekenhuizen komen te liggen, dan wel bij andere partijen. Dat geldt ook voor het beheer van de biobanken. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat dit rechtstreeks zal leiden tot een vermindering of verslechtering van de preventie en/of genezing van hartklachten. Wellicht zal er wel sprake zijn van een verlies wat betreft de organisatie van het onderzoek. Wij denken echter dat de lange termijn schade relatief beperkt zal zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting
Bent u ermee bekend dat het Netherlands Heart Institute met slechts € 1 miljoen aan publieke middelen meer dan 20% van de wetenschappelijke output (gemeten in publicaties en promoties) van de KNAW voor zijn rekening neemt?2
Zoals gezegd is het ICIN een kennisnetwerk en projectorganisatie van waaruit samenwerking en onderzoek worden gestimuleerd, geïnitieerd en gecoördineerd, en output wordt gebundeld. De reflectie van deze output zal bij het verdwijnen van het ICIN inderdaad niet meer terug te vinden zijn in de wetenschappelijke output van de KNAW. Het ligt echter niet voor de hand dat dit zal leiden tot een substantiële en structurele afname van het cardiologisch onderzoek in Nederland en van de daarmee samenhangende output. Het onderzoek wordt immers niet binnen het ICIN Netherlands Heart Institute verricht, maar binnen de academische ziekenhuizen. De wetenschappelijke output blijft bestaan als onderdeel van de universitair academische ziekenhuizen.
Bent u ermee bekend dat een internationale evaluatie van het Netherlands Heart Institute in 2012 nog resulteerde in een excellente beoordeling van dat instituut en dat de manier waarop acht academische ziekenhuizen samenwerken geroemd wordt als «uniek in de wereld»?3
Het ICIN is inderdaad in 2012 door een visitatiecommissie als excellent beoordeeld. Het feit dat de academische ziekenhuizen goed samenwerken is een belangrijk gegeven. Die zal niet ophouden als de financiering van de KNAW aan het ICIN stopt. De academische ziekenhuizen kennen ook een eigen samenwerkingsverband: de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). Daarnaast heeft ook de Nederlandse Hartstichting zich in de laatste jaren sterk gemaakt om programmatische samenwerking tussen meerdere partijen te bevorderen en te subsidiëren. Dit gebeurde in het kader van CVON (Cardio Vasculair Onderzoek Nederland). Hiermee is een aantal taken overgenomen, die in het verleden bij het ICIN waren belegd. Het ICIN is ook de beheerder van het Durrer Centrum voor cardiogenetica (biobank) en van CONCOR. Hiervoor is nog geen oplossing gevonden. Om hier meer tijd voor te nemen financiert de KNAW deze initiatieven nog tot 2016.
Kunt u bevestigen dat u een verzoek van het Netherlands Heart Institute tot schorsing en vernietiging van het opheffingsbesluit heeft afgewezen? Bent u bereid alsnog van uw daartoe strekkende bevoegdheid gebruik te maken en te bewerkstellingen dat de jaarlijkse bijdrage van € 1 miljoen wordt gecontinueerd?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 staat het de KNAW als autonome organisatie vrij dergelijke keuzes te maken. Er is wat ons betreft geen aanleiding om alsnog gebruik te maken van de als ultimum remedium bedoelde bevoegdheid tot schorsen en vernietigen.
Wist u dat de medewerkers van het instituut inmiddels plannen hebben gemaakt voor verzelfstandiging van het Netherlands Heart Institute, waarvoor een overbruggingsbedrag van € 5 miljoen nodig is voor de uitvoering daarvan? Bent u bereid – mocht het antwoord op de vorige vraag ontkennend luiden – te bewerkstelligen dat het Netherlands Heart Institute kan blijven voorbestaan via de beschikbaarstelling van een reëel overbruggingsbedrag, bijvoorbeeld door de KNAW uit haar algemene reserve van € 83 miljoen?4
Daarvan zijn we op de hoogte. De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd om met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Het instituut werd tot 31/12/13 de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van dit plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor doorstart. Het bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het plan is daarom opnieuw afgewezen.
De hoogte van de algemene reserve KNAW bedraagt eind 2012 inderdaad € 83 mln. Ook met betrekking tot een eventuele inzet van de algemene reserve is de KNAW vrij om zelf keuzes te maken, bijvoorbeeld om te gebruiken voor noodzakelijk geachte (vernieuw)bouw van KNAW instituutsgebouwen of voor overbruggingsbedrag aan het ICIN. De KNAW heeft bij haar keuze om het ICIN niet langer te financieren een moeilijke, zeker voor het ICIN, maar een zorgvuldige afweging gemaakt. Wij treden niet in de bevoegdheid van de KNAW om zelfstandig die afwegingen te maken.
De cao voor bestuurders in het voortgezet onderwijs |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de nieuwe cao (collectieve arbeidsovereenkomst) voor bestuurders in het Voortgezet Onderwijs?1
Ja
Wat is de reden dat er een aparte bestuurders cao is gekomen?
De reden voor deze cao is gelegen in het verzoek van voormalige bewindspersoon van OCW om de beloningen van bestuurders te reguleren. Bestuurders in de sector VO worden aangemerkt als personeel. Dat betekent dat over hun arbeidsvoorwaarden georganiseerd overleg moet worden gevoerd. Welke partijen met elkaar dit overleg voeren bepalen partijen zelf.
In hoeveel gevallen gaan de salarissen van onderwijsbestuurders omhoog als deze nieuwe bestuurderscao wordt nageleefd?
Ten opzichte van de vorige cao bestuurders VO 2011–2013, die op 13 oktober 2011 is gesloten, zijn de salarissen van bestuurders in de cao bestuurders VO 2014 ongewijzigd gebleven. Partijen zijn in de cao bestuurders VO 2014 overeengekomen om de nullijn te hanteren en de beloning niet te indexeren. Geen enkele bestuurder gaat er dus op grond van de cao bestuurders VO 2014 in salaris op vooruit.
Vindt u het wenselijk dat leraren en overig onderwijspersoneel al 5 jaar worden geconfronteerd met een 0-lijn, terwijl bestuurders er met deze bestuurderscao fors in salaris op vooruit gaan?
zie vraag 3.
Klopt het dat onderwijsbestuurders in de bestuurderscao een opslag van 15% krijgen op hun salaris, omdat zij afstand doen van vakantiedagen, BAPO etc? Deelt u de mening dat de BAPO regeling bedoeld was om leraren in staat te stellen langer door te werken en een compensatie voor bestuurders daarom niet in de rede ligt?
De BAPO-regeling is een regeling voor al het onderwijspersoneel. Bij het overgaan naar de cao bestuurders vo in 2011, hebben de desbetreffende bestuurders rechten opgegeven op een aantal secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals de BAPO, een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering en een deel van de vakantiedagen.
Kunt u bevestigen dat deze cao algemeen verbindend is verklaard voor bijzondere onderwijsinstellingen, maar niet geldt voor openbare instellingen? Wat is de reden hiervoor? Vindt u dit wenselijk?
De cao 2011- 2013 voor bestuurders in het voortgezet onderwijs is algemeen verbindend verklaard door SZW; de nieuwe cao 2014 nog niet.
Alleen een collectieve arbeidsovereenkomst kan algemeen verbindend worden verklaard. Een collectieve arbeidsovereenkomst is privaatrechtelijk van aard en kan alleen bijzondere scholen – waar op basis van een arbeidsovereenkomst arbeid wordt verricht – rechtsreeks binden. Voor het openbaar onderwijs geldt (nog) de ambtelijke rechtspositie met de eenzijdige ambtelijke aanstelling. Daarom is algemeen verbindend verklaring voor het openbaar onderwijs niet mogelijk. In de praktijk levert dat geen problemen op omdat de cao van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op medewerkers met een aanstelling bij een school voor openbaar onderwijs. De facto komt het er op neer dat de cao dus zowel in het bijzonder als in het openbaar onderwijs wordt gevolgd.
Kunnen toezichthouders om hun moverende redenen de salarissen van bestuurders niet verhogen, ook al zouden bestuurders conform de bestuurderscao hoger ingeschaald moeten worden dan hun huidige salarispositie?
nee, dit kan niet. De bestuurder is gehouden de cao toe te passen.
Kunnen toezichthouders de in de cao genoemde maximale salarissen nog verder verhogen tot aan het niveau van de Wet Normering Topinkomens?
Nee, dat is niet mogelijk. Voor bestuurders in de sector VO is een verlaagd maximum t.w. € 184.549 (niveau 2014) van kracht. De afspraken gemaakt in de cao, moeten onder dit sectorale plafond blijven.
Het artikel ‘Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Cao in onderwijs niet rechtsgeldig»?1
Ja.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat, alhoewel werkgevers en vakbonden in de onderwijssector collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden maken, van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) geen sprake is? Zo nee, waarom niet? Onderschrijft u zijn conclusie dat daarmee de afspraken niet doorwerken naar de individuele arbeidsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
Onderwijs-cao’s zijn, voor zover de bepalingen daarin betrekking hebben op het personeel met een arbeidsovereenkomst, cao’s in de zin van artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. De cao-afspraken werken door naar de individuele arbeidsovereenkomsten via het van toepassing verklaren van de desbetreffende cao’s in deze overeenkomsten. Voor het openbaar onderwijs is daarvoor een afzonderlijk besluit van het bevoegd gezag noodzakelijk.
Herkent u de problemen die de auteur in zijn artikel schetst, namelijk dat er bij de overheidscentrales geen sprake is van een vereniging van werknemers, maar van verenigingen van verenigingen?
Ja. Artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst vereist dat cao’s afgesloten worden door verenigingen van werknemers. In een enkel geval is in het onderwijs nu nog sprake van een ondertekening van een (lopende) cao door centrales van overheids- en onderwijspersoneel in plaats van werknemersverenigingen. In de praktijk heeft dit overigens geen problemen opgeleverd voor de doorwerking van de gemaakte cao-afspraken. Verwezen wordt naar de beantwoording van vraag 2. Nieuwe onderwijs-cao’s zullen – overeenkomstig de voorschriften in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst – worden afgesloten met werknemersverenigingen.
Erkent u dat het daarnaast de vraag is of de werkgevers in de VO-Raad wel statutair bevoegd zijn een cao af te sluiten en dat afspraken over collectieve arbeidsvoorwaarden voor het onderwijs niet kunnen worden aangemeld op grond van de Wet op de loonvorming en dat daarmee aan deze overeenkomst niet de status van cao kan worden toegekend? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eigen statuten is de VO-raad bevoegd om cao’s af te sluiten voor het personeel dat werkzaam is bij rechtspersonen die één of meer scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, in stand houden. In tegenstelling tot hetgeen in het artikel «Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig» wordt gesuggereerd, is de reikwijdte van de cao vo niet ruimer dan deze statutaire bevoegdheid en sluit deze cao dus aan op de statutaire bevoegdheid van de VO-raad.
Onderwijs-cao’s worden in de praktijk afgesloten voor zowel onderwijzend als niet-onderwijzend personeel en worden door de cao-partijen aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Cao-partijen ontvangen vervolgens een kennisgeving van ontvangst waarmee de cao’s in werking treden. De basis voor de aanmelding van cao’s is neergelegd in de Wet op de loonvorming. Deze wet geldt van oudsher onder meer niet voor personeel van publiekrechtelijke lichamen en niet voor onderwijzend personeel. Ik zal in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien of de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming die in het onderwijs heeft plaatsgevonden en de ontwikkelingen in het arbeidsrecht, aanleiding geven om de Wet op de loonvorming aan deze ontwikkelingen aan te passen.
Indien u de mening van de auteur van het artikel onderschrijft, wat betekent dit dan in formele en praktische zin voor de cao? Bent u bereid maatregelen te treffen, waardoor de cao in het onderwijs wel rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de antwoorden op de voorgaande vragen.
Het nakomen van afspraken over compensatiemaatregelen inzake gasopslag Bergermeer |
|
Agnes Mulder (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Politiek ongerust over beloftes Taqa»?1
Ja.
Wilt u de Kamer informeren over de voortgang van de compensatiemaatregelen zoals neergelegd in de brief van 18 mei 2010 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (Kamerstuk 28 982, nr. 120), na het toestaan van een gasopslag in de Bergermeerpolder voor het bedrijf Taqa?
In de bedoelde brief van mijn ambtsvoorganger werd de term «compensatie-maatregelen» gebruikt in verband met de gehanteerde veiligheidscontour van de gasopslag. Het hanteren van deze veiligheidscontour kon als gevolg hebben dat er minder bedrijven gevestigd konden worden op het bedrijventerrein Boekelermeer met navenante effecten op de werkgelegenheid. Om deze nadelige consequenties van de veiligheidscontour zoveel mogelijk te beperken en bovendien een impuls te geven aan de economische ontwikkeling van de regio bevatte de brief een aantal afspraken. De stand van zaken is als volgt.
Samen met lokale en provinciale bestuurders, kennisinstellingen en het bedrijfsleven heb ik gewerkt aan de vormgeving van een «Energieregio» in Noord-Holland Noord. De regie daarover werd gevoerd door een gezamenlijke Stuurgroep. Deze Stuurgroep heeft gekozen voor een tweetal inhoudelijke speerpunten voor deze energieregio, te weten biomassavergassing en wind offshore. Na twee jaar intensieve bestuurlijke samenwerking is de verdere ontwikkeling van de energieregio nu overgedragen aan de Noord-Hollandse Energy Board en aan Energy Valley.
In september 2012 heeft een consortium bij het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) Gas een projectvoorstel ingediend voor de bouw van een biomassavergasser in Alkmaar. Hiervoor heeft EZ toentertijd € 10 miljoen gereserveerd. Het projectvoorstel wordt momenteel aangepast en daarna weer inhoudelijk beoordeeld. Ook de bijdrage moet dan opnieuw bekeken worden. Daarnaast is voor dit thema een zogeheten «Innovatiepark» (een bedrijvenpark voor innovatieve bedrijvigheid) in ontwikkeling met TAQA als trekker.
Activiteiten van de regio op het gebied van wind offshore zijn geconcentreerd in het Energieonderzoek Centrum Nederland, de testlocatie in de Wieringer-meer en de haven van Den Helder. In Den Helder is het Kenniscentrum Wind op Zee gesticht als onderdeel van de Maritime Campus Netherlands (MCN). MCN verzorgt opleidingen en trainingen voor het benodigde personeel in de offshore-industrie.
Het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) heeft actief deelgenomen aan de genoemde werkzaamheden. De regio Noord-Holland Noord is, zoals toegezegd, opgenomen in de acquisitie van het NFIA.
Om het effect van bovengenoemde impulsen te vergroten is toegezegd te werken aan het organiseren van een internationale energieconferentie. De Stuurgroep heeft besloten deze conferentie te koppelen aan het thema biomassavergassing en zo mogelijk aan een lopende activiteit. Als uitwerking daarvan zal Energy Valley optreden als medeorganisator van de tweejaarlijkse conferentie van de European Biogas Association. Vanuit de Green Deal Groen Gas is aan het organiseren van deze conferentie € 10.000 toegezegd. Deze conferentie zal eind september 2014 in de regio Noord-Holland Noord plaatsvinden.
Dit project moet leiden tot de bouw van een nieuwe onderzoeksreactor in Petten. Het is sinds 16 december 2013 ondergebracht in een nieuwe onafhankelijke organisatie: de Stichting Voorbereiding Pallas-reactor. Nu de Stichting een feit is kan de Pallas-projectorganisatie, die tot op heden was ondergebracht bij de NRG, starten met haar werkzaamheden voor de eerste fase. Deze fase, bestaande uit een Europese aanbesteding, het vastleggen van een reactorontwerp en het verkrijgen van de nodige vergunningen, neemt naar verwachting circa vier jaar in beslag. De volgende fase: de bouw en exploitatie van de Pallas-reactor, moet daarna volledig privaat met risicodragend kapitaal worden gefinancierd.
Deze afslag is van groot belang voor de ontsluiting, en daarmee de ontwikkeling, van het bedrijventerrein Boekelermeer. Eind 2012 heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu toestemming verleend voor de aanleg van de bedoelde afslag. Deze is nu onderdeel van de discussie over de verdere gebiedsontwikkeling.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is ten aanzien van het convenant inzake schade aanlegfase en aardbevingen, en of er gebruik van wordt gemaakt?
De convenanten «overlast en bouwschade» en «bodembeweging zijn reeds enige tijd geleden gesloten tussen TAQA en de gemeenten waarin het project wordt gerealiseerd. Ze bevatten regels voor behandeling van schadekwesties in het kader van de aanleg van locatie en bodembeweging. Het ministerie van Economische zaken is geen partij bij deze convenanten. De convenanten zijn terug te vinden op de website van TAQA (www.gasopslagbergermeer.nl ); hierop worden ook de kwartaalrapportages gepubliceerd van klachten, vragen en eventuele schade.
Kunt u de stand van zaken geven met betrekking tot deze toezeggingen om een internationale energieconferentie in Alkmaar te houden, om de afrit van de A9 bij Heiloo versneld uit te voeren en om samen met het NFIA (Netherlands Foreign Investment Agency) een actieprogramma op te stellen om de sterke punten van de energieclusterregio Alkmaar op de kaart te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Taqa aan de afspraak te houden die het gemaakt heeft om haar hoofdkantoor in Alkmaar te huisvesten en om samen met de gemeente Alkmaar een ontwikkelingsbedrijf op te richten en daar 1fte voor beschikbaar te maken?
De in Nederland gevestigde dochterondernemingen van TAQA zullen krachtens de betrokken overeenkomst haar hoofdkantoor vestigen in de regio Alkmaar binnen twee jaar na oplevering van Gasopslag Bergermeer, voorzien in het voorjaar van 2015. Het zwaartepunt van de activiteiten van TAQA in Nederland ligt in de (energie)regio Alkmaar.
Dit is voor TAQA aanleiding het Nederlandse hoofdkantoor te vestigen in deze regio. Er is geen reden te veronderstellen dat TAQA op dit besluit terug zal komen.
TAQA werkt actief aan de ontwikkeling van de energieregio in het algemeen en het Energy Innovation Park op bedrijventerrein Boekelermeer in het bijzonder. Een medewerker is fulltime speciaal belast met de werving van bedrijven voor het Energy Innovation Park en voor de ontwikkeling van het biomassavergassings-cluster in Alkmaar. TAQA spant zich samen met Alkmaar, andere overheden en bedrijven in om (innovatieve) energie gerelateerde bedrijvigheid naar het bedrijventerrein Boekelermeer te trekken. Als eerste bedrijf is het bedrijf Technobis naar het Energy Innovation Park gehaald. Dit bedrijf brengt hoogwaardige werkgelegenheid naar de regio.
Deelt u de mening dat er vaart gemaakt moet worden bij het realiseren van de toezeggingen die zijn gedaan in het kader van het Rijksinpassingsplan gasopslag Bergermeer? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 ben ik van mening dat goede voortgang wordt gemaakt met het realiseren van de gemaakte afspraken.
Het bericht dat scholen niet klaar zijn voor passend onderwijs |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur «Scholen niet klaar voor passend onderwijs»1 en het persbericht van ECPO «Passend Onderwijs: Code Oranje»?2 3
Ja.
Bent u het eens met de constatering van ECPO dat de belangrijkste spelers (docenten en ouders) niet weten waar zij aan toe zijn met de invoering van passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Veel leraren en ouders weten inderdaad nog niet precies waar ze aan toe zijn. De verschillen tussen samenwerkingsverbanden zijn echter groot. Er zijn ook samenwerkingsverbanden waar docenten en ouders goed betrokken zijn bij passend onderwijs, bijvoorbeeld door middel van ouderbijeenkomsten, websites en nieuwsbrieven.
Wat vindt u ervan dat scholen nu niet voldoende in staat zijn om goede voorlichting te geven over wat passend onderwijs inhoudt op hun school waardoor ouders geen goede keuze kunnen maken voor een passende school voor hun kind?
Ik vind dat scholen op tijd geïnformeerd moeten zijn over de consequenties van de invoering van passend onderwijs, zodat zij ook ouders goed kunnen informeren in verband met de schoolkeuze voor hun kind. De meeste voorlichtingsbijeenkomsten vinden in het voorjaar van 2014 plaats. De besturen van de samenwerkingsverbanden hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat scholen dan weten waar zij aan toe zijn.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat ouders en kinderen niet tussen wal en schip vallen bij de samenwerkingsverbanden waar het niet goed op orde is?
Ik geef een extra impuls aan het invoeringsprogramma passend onderwijs in samenwerking met de onderwijsorganisaties. Dit gebeurt in aanvulling op het bestaande invoeringsprogramma. Ik heb schoolbesturen al opgeroepen om zo snel mogelijk in gesprek te gaan met ouders en leraren en de eerste extra acties zijn al van start gegaan. In de brief bij de derde voortgangsrapportage passend onderwijs die op 10 december jl. naar uw Kamer is gestuurd ga ik hier uitgebreid op in. Ook beschrijf ik in die brief welke mogelijkheden ik heb om in te grijpen als een samenwerkingsverband niet aan de wettelijke taken voldoet.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van ECPO om zo snel als mogelijk met organisaties van ouders, docenten, schoolleiders en besturen om tafel te gaan zitten om te zorgen dat na het bestuurlijke proces de focus wordt verlegd naar de inhoud?
Op dit moment werk ik intensief samen met deze organisaties. De extra impuls zoals beschreven in bovengenoemde brief is in samenwerking met de organisaties tot stand gekomen en wordt in samenwerking met hen uitgevoerd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Passend Onderwijs d.d. 18 december 2013?
Ja.
Het artikel ‘French parliament says free software is a priority in education’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «French parliament says free software is a priority in education»?1
Ja.
Is het waar dat ook Spanje, Portugal en IJsland uitsluitend gebruik maken van open source software in het onderwijs?
Ook in Spanje, Portugal en IJsland maakt het onderwijs gebruik van open source software, maar dit is niet uitsluitend het geval. In Spanje biedt het bedrijf Microsoft™ bijvoorbeeld producten voor het onderwijs aan, de producten van dit bedrijf zijn doorgaans geen open source. 2
Bent u bereid te onderzoeken welke lessen er voor Nederland te trekken zijn uit het Franse voorbeeld?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Hierbij zal ik relevante internationale ontwikkelingen betrekken.
Deelt u de mening dat het gebruik van open standaarden en open source software in het onderwijs bevorderd dient te worden?
Ja. Anders dan in landen waar de overheid rechtstreeks verantwoordelijk is voor de inkoop van leermiddelen kent Nederland vrijheid van onderwijs en zijn scholen zelf primair verantwoordelijk voor de inkoop van hardware en software. Voor de wijze waarop het gebruik van open standaarden worden bevorderd, verwijs ik naar mijn kamerbrief «Open standaarden in het onderwijs». 3
Wanneer het gaat om open source, dan geldt binnen het Ministerie van OCW dat bij gelijke geschiktheid wordt gekozen voor open source. Daarnaast wordt het gebruik van open source binnen het onderwijsveld gestimuleerd. Dat gebeurt bijvoorbeeld door het bevorderen van open standaarden waardoor er een level playing field voor open source producten ontstaat. Ook wordt door organisaties als SURF, Kennisnet en saMBO-ICT voorlichting gegeven over open source.
De dynamiek van onderwijs-ICT is op dit moment erg hoog. Zo gaan de ontwikkelingen op het gebied van digitale leermiddelen razendsnel. Er ontstaat een zogenoemde «cloud» waarbij software en data niet meer lokaal op scholen aanwezig zijn, maar zich op afstand bevinden, op webservers die in een datacentrum staan, en waarbij vaak onbekend is of de gebruikte software is gebaseerd op open source. Daarbij wordt ICT steeds vaker aangeboden als dienst, en steeds minder vaak als product (software) die dan niet open source is. Ook de administraties van scholen worden steeds verder geautomatiseerd. En bovenal raken deze ontwikkelingen (digitale leermiddelen, digitale schooladministraties en de cloud) ook nog eens onderling verweven. Ik vraag mij af of het gedachtengoed van open source binnen deze ontwikkelingen voldoende wordt vertegenwoordigd.
Daarnaast stelt een veranderende wereld andere eisen aan leerlingen, studenten en aan docenten. Mogelijk hebben zij baat bij een open omgeving waaraan zij enerzijds waarde kunnen toevoegen, en die anderzijds bouwstenen bevat die zij kunnen hergebruiken.
Ik zal de komende maanden met verschillende partijen het gesprek aangaan om te kijken of en welke kansen de inzet van open source biedt in deze veranderende context.
Deelt u de mening dat de richtlijnen op het gebied van open (web)standaarden en platformonafhankelijke toepassingen binnen de (semi-)publieke sector nageleefd dienen te worden?
Ik ben van mening dat de toepassing van de «pas-toe-of-leg-uit»-standaarden van het College Standaardisatie en van EduStandaard beter kan. Voor meer informatie verwijs ik naar mijn eerder genoemde kamerbrief «Open standaarden in het onderwijs».
Wordt de naleving van de richtlijnen voldoende gehandhaafd?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Welke belemmeringen ondervinden gebruikers van open source software in het Nederlandse onderwijsbestel? Bent u bereid maatregelen te nemen om die belemmeringen weg te nemen?
Het feit dat open standaarden als de Webrichtlijnen niet volledig worden nageleefd, betekent dat gebruikers van sommige platforms worden buitengesloten.
Zoals ik in bovengenoemde kamerbrief «Open standaarden in het onderwijs» aangeef, verwacht ik dat door de huidige inspanningen het gebruik van open standaarden de komende tijd zal toenemen. Als ondanks de huidige inspanning de toegankelijkheid van online schoolsoftware voor uiteenlopende vormen van gebruik niet verbetert, zal ik het gesprek aangaan met de sectorraden en de Minister van Economische Zaken om te kijken of het wenselijk is leveranciers op een andere manier aan de Webrichtlijnen te laten voldoen. Dit omdat de opgave om «pas-toe-of-leg-uit» te implementeren ligt bij duizenden -vaak kleine- scholen, terwijl het gebruik van gesloten standaarden een gevolg is van de keuzes van een zeer beperkt aantal ICT-leveranciers.
De Amsterdamse Inspectie |
|
Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam inspecteert zelf kwaliteit basisscholen»?1
Ja.
Vindt u het een taak van de gemeente om op deze wijze in te grijpen op de kwaliteit van scholen? Zo nee, wat voor maatregelen gaat u nemen?
De Amsterdamse aanpak past goed binnen ons onderwijsstelsel, waarin meerdere partijen werken aan de kwaliteit van het onderwijs. Ik ben bovenal blij te zien dat besturen en scholen samen met de gemeente serieus bezig zijn met verbetering van het onderwijs. Zoals ik het begrijp gaan de besturen met het Kwaliteitsbureau aan de slag met verbeterplannen, niet alleen om basiskwaliteit te bewerkstelligen, maar ook om daar bovenuit te stijgen.
Is het volgens u mogelijk dat scholen zich onttrekken aan de inspectie van het Kwaliteitsbureau? Deelt u de mening dat dit kwaliteitsbureau een inperking van de vrijheid van scholen is? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe de schoolbesturen in Amsterdam denken over deze aanvulling op de Inspectie van het onderwijs?
Scholen en besturen zijn vrij om mee te doen. Er is geen sprake van dat de gemeente ingrijpt in de autonomie van de besturen. Het Kwaliteitsbureau is onafhankelijk. Natuurlijk is het wel de bedoeling om deze aanpak voor alle scholen in Amsterdam te laten gelden. Uit het door u aangehaalde artikel blijkt overigens dat besturen zelf achter deze aanpak staan.
Bent u niet beducht dat dit een extra laag zal worden tussen de Inspectie van het onderwijs en scholen met extra verantwoordingslasten voor scholen waardoor scholen meer tijd hieraan kwijt zijn en deze tijd dus niet kunnen besteden aan goed onderwijs?
De inspectie heeft en houdt een onafhankelijke rol in het beoordelen van de onderwijskwaliteit op alle scholen in Nederland, dus ook in Amsterdam. Dit oordeel van de inspectie is bepalend voor mijn oordeel over de kwaliteit van een school. Besturen blijven verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit en blijven dus ook het aanspreekpunt voor de inspectie. Van een laag tussen de inspectie en scholen is dus geen sprake.
Mijn indruk van het Kwaliteitsbureau is dat het, samen met scholen en besturen, meer ingaat op verbeteraspecten dan op verantwoording. Ik zie de Amsterdamse aanpak als een welkome aanvulling op de inzet die vanuit het Rijk wordt gepleegd om de onderwijskwaliteit te verbeteren. Daartoe worden kwaliteitsafspraken gemaakt met de sector, worden verbeterprocessen bij scholen ondersteund en wordt conform het Regeerakkoord het gedifferentieerde inspectietoezicht ingevoerd.
Kunt u aangeven hoeveel dit kwaliteitsbureau zal gaan kosten en wie de kwaliteit van het kwaliteitsbureau gaat bewaken?
De kosten bedragen circa € 600.000 op jaarbasis. Hiervan wordt ongeveer driekwart door de gemeente gefinancierd, de rest door de schoolbesturen. Het Kwaliteitsbureau zal door een onafhankelijke partij zowel tussentijds als na 4 jaar (de periode waarvoor het in eerste instantie is ingesteld) worden geëvalueerd.
De Oranjeschool in Zalk |
|
Eddy van Hijum (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Nieuwbouw kan school Zalk redden» en «Regeltjes bedreigen school in Zalk»?1
Ja.
Klopt het dat de school in Zalk in haar voortbestaan wordt bedreigd, doordat de gemeente Kampen heeft verzuimd een knip in de opheffingsnorm te maken tussen haar stedelijke en haar landelijke gebieden, een knip waar de regel wel in voorziet? Is het waar dat de school hierdoor vier leerlingen tekort komt om boven de opheffingsnorm te blijven, terwijl de school als deze knip wel was gemaakt ruim boven de norm zou zitten met haar leerlingen? Is het voor de gemeente Kampen toegestaan deze knip met terugwerkende kracht alsnog te maken? Zo nee, waarom niet?
De opheffingsnorm van de gemeente Kampen bedraagt 94. Het huidige schooljaar is het tweede schooljaar dat de Oranjeschool onder die opheffingsnorm zit. Op grond van de Wet op het primair onderwijs mag een basisschool maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm zitten voordat de bekostiging wordt beëindigd. Dat betekent dat als de school ook volgend schooljaar minder dan 94 leerlingen heeft, de school m.i.v. het schooljaar 2015–2016 geen bekostiging meer ontvangt.
Of de Oranjeschool ook in zijn voortbestaan zou zijn bedreigd als de gemeente Kampen het besluit zou hebben genomen het grondgebied te splitsen kan ik niet beoordelen. Als er binnen een gemeente aanzienlijke verschillen bestaan in bebouwingskarakter en bevolkingsdichtheid kan de gemeente besluiten, mits alle betrokken schoolbesturen daarmee instemmen, het grondgebied in twee delen te splitsen. Of en hoe dat gebeurt is aan de gemeente, daar ga ik niet over.
De gemeente Kampen heeft niet verzuimd een besluit te nemen, maar heeft
na de gemeentelijke herindeling in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. De reden hiervoor was dat bij splitsing de opheffingsnorm van het stedelijke deel voor twee basisscholen zodanig hoog zou komen te liggen dat deze zouden moeten sluiten. Volgens de informatie van de gemeente heeft de school hierna, toen deze onder de opheffingsnorm dreigde te komen, geen verzoek bij de gemeente ingediend tot splitsing van het grondgebied. Er is pas sprake van verzuim als een gemeente niet tijdig beslist op een dergelijk verzoek.
De normen voor stichting en opheffing van basisscholen worden om de 5 jaar opnieuw vastgesteld. De huidige normen zijn in werking getreden m.i.v. 1 januari 2013. Dat betekent dat, mocht de gemeente besluiten het grondgebied te splitsen, de nieuwe opheffingsnormen pas in gaan op 1 augustus 2018. De Wet op het primair onderwijs biedt niet de mogelijkheid om met terugwerkende kracht een splitsing toe te staan.
Kunt u aangeven of de school in Zalk open kan blijven als er op korte termijn plannen ontstaan om een klein aantal gezinswoningen te bouwen, aangezien de school slechts vier extra leerlingen nodig heeft om boven de norm te blijven?
Alleen als de nieuwbouw op de teldatum 1 oktober 2014 al leidt tot voldoende extra leerlingen zal de bouw van gezinswoningen soelaas kunnen bieden. Een prognose van een toename van het leerlingaantal kan de hierboven genoemde wettelijke bepaling dat een school maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm mag zitten niet opzij zetten.
Deelt u de mening dat de vrees van de gemeente Kampen dat, door deze knip wel te maken te veel stedelijke scholen kunnen voortbestaan terwijl ze onder norm vallen, ongegrond is, omdat het mogelijk is een aparte hogere norm voor de stad te hebben en een lagere norm voor de landelijke gebieden? Deelt u de mening dat de manier van toepassen van de regel door de gemeente Kampen de school in Zalk onevenredig zwaar treft? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de gemeente Kampen? Zo nee waarom niet?
Zoals ik hierboven aangaf heeft de gemeente in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. Het is aan de gemeente om hier een eigen afweging in te maken.
Kunt u aangeven of er meer gebieden in het land zijn waar scholen in hun voortbestaan worden bedreigd, omdat de gemeente heeft verzuimd deze knip te maken?
Het is vaker voorgekomen dat een school moet sluiten na een besluit van de gemeente het grondgebied al dan niet te splitsen.
Deelt u de mening dat de 5 km-regel ongunstig uitvalt voor de school, omdat er weliswaar hemelsbreed op 5 km afstand een school van de zelfde richting staat, maar omdat de IJssel hier tussen ligt de daadwerkelijke reisroute minstens 10 kilometer is? Bent u bereid te bezien of voor de school in Zalk een uitzondering gemaakt kan worden vanwege deze regel die de school onevenredig treft?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de bekostiging niet wordt beëindigd wanneer een school minimaal 50 leerlingen heeft en de enige school is van een richting binnen een straal van 5 km. Deze uitzonderingsbepaling is in de wet opgenomen om rekening te kunnen houden met de regionale functie die scholen vaak vervullen en het feit dat het voedingsgebied van een school vaak groter is dan de gemeente waarin de school is gevestigd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om van die bepaling af te wijken.
In dit geval bevinden zich binnen een straal van 5 km van de school 5 andere protestants-christelijke basisscholen, waarvan 3 ruim boven de opheffingsnorm. De in deze vraag bedoelde school is dus niet de enige school in de buurt van dezelfde richting.
Bent u bereid in het algemeen te kijken naar de 5 km-regel die geen rekening houdt met natuurlijke barrières die de daadwerkelijke afstand van de ene naar de andere locatie vergroten? Zo nee waarom niet?
De wetgever heeft voor lief genomen dat de hier bedoelde bepaling al naar gelang de natuurlijke barrières verschillend uit kan pakken. Ik zie dan ook geen reden om de wet aan te passen.
Deelt u de mening dat de school in Zalk financieel gezond is, een goede onderwijskwaliteit biedt en voldoet in de behoefte van de ouders? Bent u bereid te kijken of u uw discretionaire bevoegdheid kunt inzetten voor het openhouden van de school? Zo nee waarom niet?
Volgens de Inspectie van het onderwijs staat de school er financieel goed voor en is het onderwijs van voldoende kwaliteit. Deze aspecten bieden mij echter geen wettelijke grond om de regels omtrent opheffing opzij te zetten. De Wet op het primair onderwijs biedt mij de mogelijkheid mijn discretionaire bevoegdheid in te zetten wanneer het gaat om een school die door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden (dat wil zeggen dat binnen een bestuur of een bestuurlijke samenwerking een te laag leerlingaantal op de ene school wordt gecompenseerd met een hoger leerlingenaantal op een andere school) en enig jaar onder de 23 leerlingen zakt. Als er dan voldoende uitzicht is op een toename van het leerlingenaantal kan ik besluiten de school tijdelijk in stand te houden. De Oranjeschool wordt echter niet door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand gehouden. Mijn discretionaire bevoegdheid kan ik in dit geval daarom niet toepassen.
Om te voorkomen dat de school verdwijnt zou het schoolbestuur samenwerking kunnen zoeken met een ander schoolbestuur. Dat kan door middel van een besturenfusie of aan de hand van een samenwerkingsovereenkomst gesloten door twee of meer zelfstandige besturen. Als wordt voldaan aan de norm van de gemiddelde schoolgrootte kan de school als zelfstandige school blijven voortbestaan. Ook kan het schoolbestuur ervoor kiezen de school te fuseren met een andere school, waarna de school als nevenvestiging of dislocatie kan blijven voortbestaan. Op die manier blijft de school als locatie bestaan en wordt voorkomen dat de leerlingen naar een ander schoolgebouw moeten afreizen. Kortom, de Wet op het primair onderwijs biedt mogelijkheden om ondanks een te laag leerlingaantal als school of als vestiging te blijven voortbestaan. Het is aan het schoolbestuur deze mogelijkheden tijdig te verkennen.