De veiling van GSM-frequenties en de mogelijke interferentie met GSM-rail |
|
Arie Slob (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht van Agentschap Telecom d.d. 4 april 2012 «Publicatie Vergunningen frequentieveiling» waaronder ook de vergunningen voor de nieuw te veilen frequenties vallen?1
Ja.
Kunt u aangeven of er in het huidige gebruik van publieke mobiele netwerken sprake is van interferentie van publieke mobiele netwerken met GSM-Rail frequenties die gebruikt worden voor onder meer een veilige afhandeling van het treinverkeer en de reisinformatie op stations?
Ja, er is op enkele plaatsen in het land sprake geweest van interferentie tussen het gebruik van publieke netwerken voor mobiele communicatie en GSM-R(ail)-apparatuur die gebruikt wordt voor onder meer een veilige afhandeling van het treinverkeer en de reisinformatie op stations.
Hoe vaak heeft in 2011 het treinverkeer hinder ondervonden van interferentie tussen publieke mobiele netwerken en GSM-R? Hoeveel vertragingsminuten heeft interferentie in 2011 veroorzaakt? Bent u hierover door betrokkenen geïnformeerd?
Afgezien van een beperkt aantal specifieke gevallen is de operationele impact voor het treinverkeer in 2011 beperkt gebleven.
Het exacte aantal vertragingsminuten in 2011 als gevolg van GSM-R-interferenties is mij niet bekend omdat deze vooralsnog niet als zodanig worden geregistreerd.
Ik ben hierover door betrokkenen geïnformeerd.
Kunt u aangeven op welke wijze u deze interferentieproblemen oplost? Is die oplossing naar tevredenheid van betrokken partijen?
Er zijn verschillende, al dan niet tijdelijke, oplossingen gevonden voor deze interferentieproblemen, maar daarover is nog geen sprake van tevredenheid bij alle betrokken partijen. Hieronder licht ik een en ander nader toe.
Het Agentschap Telecom heeft op basis van storingsmeldingen in Doetinchem2 ter plaatse onderzoek uitgevoerd en advies gegeven ter verbetering van de werking van de in de treinen gebruikte apparatuur. Dit heeft geleid tot het besluit om filters in de betrokken Syntus-treinen in te bouwen. Deze inbouw is inmiddels afgerond. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft, vooruitlopend op de administratieve afhandeling van de vergunning-aanvraag, ingestemd met deze inbouw van de filters, gelet op het feit dat de spoorveiligheid op dit traject in het geding is, alsmede het feit dat het hier vooralsnog gaat om een voertuigtype dat begin december 2012 uit de dienst wordt genomen. ILT ziet dit als een tijdelijke en eenmalige oplossing, aangezien de betreffende voertuigen door de inbouw van dit type filter niet meer voldoen aan de interoperabiliteitseisen van de Europese Commissie. ILT zal dit dan ook melden aan de Europese Commissie. De storingen in Doetinchem hebben intussen geleid tot een aanpassing van de vertrekprocedures voor machinisten van Syntus. Hierdoor ontstaan vertragingen tot circa 3 minuten per trein. Nadat de vergunningverlening door ILT voor het gebruik van de filters is afgerond kan de gebruikelijke vertrekprocedure naar verwachting weer worden hervat.
Overigens is in de Schipholtunnel sprake van een andere situatie. Omdat de telecommunicatie-installaties in tunnels direct naast de hoofdspoorweginfrastructuur zijn geplaatst heeft ProRail hier door middel van vergunningverlening voorgeschreven dat publieke mobiele netwerkbeheerders hun installaties moeten aanpassen teneinde interferenties te voorkomen3. In zijn algemeenheid staat ProRail bij het uitgeven van nieuwe vergunningen niet meer toe dat publieke mobiele netwerkbeheerders in spoortunnels gebruik maken van de 900MHz-frequentieband.
Op 192 locaties is sprake van GSM-interferentie met het zogenaamde InfoPlus-systeem, dat de reisinformatieborden op stations aanstuurt. Voor al deze locaties is verdere storing voorkomen door de plaatsing van filters in de getroffen InfoPlus-reisinformatieborden. ProRail verwacht dat als de nieuwe publieke mobiele operators na de veiling door het Agentschap Telecom gebruik gaan maken van nieuwe zogenaamde breedband-technologieën, zoals bijvoorbeeld UMTS4 of LTE5, andere filters zullen moeten worden toegepast of dat overgegaan moet worden op bekabelde oplossingen.
In aanvulling op de hierboven genoemde locaties onderzoekt ProRail momenteel mogelijke GSM-interferenties op de Betuweroute nabij Gellicum bij het gebruik van het ERTMS6-treinbeveiligingssysteem, dat gebruik maakt van het GSM-R netwerk.
Momenteel onderzoek ik de juridische mogelijkheden die de Nederlandse7 en Europese regelgeving8 biedt om plaatsing van verbeterde GSM-R-treinradio-apparatuur in treinen voor te schrijven aan vervoerders en materieel-eigenaren.
Kent u de metingen van de «International Union of Railways» (UIC)2 naar en uitspraken van de «Community of European Railway and Infrastructure Companies» (CER) over interferentie tussen publieke mobiele netwerken en GSM-R, waarin wordt gewezen op de risico’s van interferentie voor onder meer de veiligheid van treinverkeer, de betrouwbaarheid van reisinformatie en alarmzuilen op perrons?
Ja.
Is het waar dat in de nieuw te veilen frequenties voor publieke mobiele netwerken geen voorwaarden worden opgenomen om een hogere mate van interferentie met GSM-R, zoals wordt voorspeld in de IUC metingen, te voorkomen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom u daar niet voor heeft gekozen?
In de vergunningsvoorwaarden voor de nieuwe 900 MHz-frequenties is een bepaling opgenomen dat de vergunninghouders «passende bescherming» moeten bieden aan systemen in aangrenzende banden. In de toelichting op deze bepaling wordt met name gedoeld op het GSM-R-netwerk. Het Agentschap Telecom zal op de naleving van deze bepaling toezien. Deze verwijzing naar passende bescherming biedt het Agentschap Telecom meer mogelijkheden voor handhavend optreden dan de huidige vergunningen, waarin geen passende bescherming wordt geëist.
ProRail vraagt om een specifieke beschermingsnorm, in aanvulling op de hierboven beschreven eis van passende bescherming. Momenteel wordt dan ook onderzocht in hoeverre generieke plafonds voor de signaalsterkte van publieke mobiele netwerkbeheerders in publiekrechtelijke regelgeving haalbaar en doelmatig zijn.
Is het waar dat vervoerders uit de spoorsector zich ernstig zorgen maken over een toename van interferentie en de kosten die dat voor hen met zich mee zal brengen? Hoe bent u omgegaan met deze zorgen?
Inderdaad maken vervoerders uit de spoorsector zich hierover zorgen. Dit blijkt onder andere uit brieven die NS , FMN10 en KNV11 op 1 mei 2012 en op 17 september 2012 hebben gestuurd naar mijn ambtsgenoot van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en naar mij.
Ook op Europese schaal wordt deze zorg gedeeld. Dit blijkt onder andere uit het volgende:
Naar aanleiding van deze zorgen in Nederland zijn de volgende extra acties in gang gezet, in aanvulling op de maatregelen die beschreven zijn in de antwoorden op vragen 4 en 6:
Hebben vervoerders of de spoorbeheerder concrete oplossingen aangedragen om interferentie tegen te gaan? Wat vindt u van die oplossingen?
Zowel vervoerders als de spoorbeheerder ProRail hebben concrete oplossingen aangedragen.
Door ProRail is voorgesteld om de maximale zendniveaus van de publieke mobiele netwerkbeheerders ter plekke van het spoor (dus niet landelijk) te beperken tot een dusdanig niveau dat toename van interferentie als gevolg van de toepassing van UMTS of LTE wordt voorkomen. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven wordt momenteel dan ook onderzocht in hoeverre generieke plafonds voor de signaalsterkte van publieke mobiele netwerkbeheerders in publiekrechtelijke regelgeving haalbaar en doelmatig zijn.
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven zijn in een aantal treinen filters ingebouwd, maar beschouwt ILT dit niet als een structurele en toekomstvaste oplossing, en onderzoek ik momenteel de juridische mogelijkheden die de Nederlandse7 en Europese regelgeving8 biedt om plaatsing van verbeterde GSM-R-treinradio-apparatuur in treinen voor te schrijven aan vervoerders en materieel-eigenaren.
Is het waar dat de kosten voor het aanbrengen van filters in treinen volledig voor rekening van de vervoerders zal komen? Kunt u een indicatie van die kosten geven en aangeven waarom de vervoerders zelf moeten opdraaien voor die kosten? Klopt het dat met deze filters het back-up systeem van de machinist (gebaseerd op normale mobiele frequenties) wordt verstoord? Zijn er verder nog kosten gemoeid met het voorkomen van interferentie? Zo ja, kunt u deze toelichten en aangeven voor wiens rekening deze komen?
Zoals in de antwoorden op vragen 4 en 8 aangegeven is nog niet duidelijk of het aanbrengen van filters in treinen een structurele en toekomstvaste oplossing is en daarmee ook nog niet voor wiens rekening de eventuele kosten hiervan zullen komen.
Momenteel wordt onderzocht welke beschermingsmaatregelen mogelijk en wenselijk zijn. Onderdeel hiervan is het in kaart brengen van de kostenindicaties.
In zijn algemeenheid kan geen antwoord gegeven worden op de vraag of aan te brengen filters het back-up systeem van de machinist verstoren. Dit is afhankelijk van keuzes ten aanzien van de apparatuur-configuratie, van het type filter en bijvoorbeeld het in-/uitschakelbaar maken daarvan.
Zijn er, los van interferentie, locaties waar sprake is van onvoldoende dekking of signaalsterkte van GSM-R? Zo ja, hoeveel hinder ondervindt het treinverkeer hiervan en welke maatregelen neemt ProRail om deze problemen op te lossen?
Vervoerders hebben mij geïnformeerd dat er enkele andere locaties zijn geweest met onvoldoende dekking of signaalsterkte van GSM-R, bijvoorbeeld als gevolg van hogere bebouwing in de buurt van het spoor. Dergelijke incidenten zijn gemeld bij ProRail. Als oplossing hiervoor zijn bijvoorbeeld extra antennes bijgeplaatst of bestaande antennes verplaatst.
Welke mogelijkheden zijn er om de vergunningsvoorwaarden van de frequentieveiling zodanig aan te passen dat een stijging van interferentie met GSM-R kan worden voorkomen? Kunt u de Kamer toezeggen alsnog en uiterlijk 15 april 2012 voldoende rekening te houden met GSM-R in de vergunningvoorwaarden van de nieuwe frequenties?
Momenteel wordt nader onderzocht in hoeverre generieke plafonds voor de signaalsterkte van publieke mobiele netwerkbeheerders in publiekrechtelijke regelgeving tussen de publieke mobiele netwerkbeheerders en ProRail haalbaar en doelmatig zijn. Mijn ambtsgenoot van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en ik zullen erop toezien dat, daar waar nodig, deze afspraken dan zullen worden gemaakt.
Op 18 april 2012 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de start van de aanvraagprocedure voor potentiële deelnemers aan de veiling vanaf 16 april 2012 geen onomkeerbare stap is met betrekking tot het oplossen van de mogelijke interferentieproblemen18.
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten, zodat dit probleem alsnog kan worden opgelost, voordat de nieuwe frequenties in gebruik worden genomen dan wel tot dat de Kamer in een debat met u tot een besluit heeft kunnen komen?
Zoals in het antwoord op vraag 11 aangegeven was de start van de aanvraagprocedure voor potentiële deelnemers aan de veiling vanaf 16 april 2012 geen onomkeerbare stap met betrekking tot het oplossen van de mogelijke interferentieproblemen. Ook daarna zijn geen onomkeerbare stappen gezet. De veiling van de nieuwe vergunningen start op 31 oktober 2012.
Deelt u de mening dat op geen enkele wijze de veiligheid van het treinverkeer negatief beïnvloed mag worden en dat de veiligheid op het spoor belangrijker is dan een maximale opbrengst van een frequentieveiling? Hoe gaat u de veiligheid van treinreizigers en omwonenden met de nieuwe frequenties waarborgen?
De veiligheid op en rondom het spoor is van groot maatschappelijk en economisch belang en mag niet negatief beïnvloed worden. Daarbij hebben alle betrokken partijen (de overheid, de vergunninghouders voor mobiele communicatie, ProRail , vervoerders en materieel-eigenaren) hun eigen verantwoordelijkheid. Een vergelijking met de opbrengst van de veiling is niet aan de orde.
Voor wat betreft het tweede deel van deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen 6, 7, 8, 10 en 11.
Bent u bereid deze vragen vóór 16 april te beantwoorden, aangezien op die datum de veiling van de nieuwe frequenties start?
Zoals in de antwoorden op vragen 11 en 12 aangegeven was de start van de aanvraagprocedure voor potentiële deelnemers aan de veiling vanaf 16 april 2012 geen onomkeerbare stap met betrekking tot het oplossen van de mogelijke interferentieproblemen. Ook daarna zijn geen onomkeerbare stappen gezet. De veiling van de nieuwe vergunningen start op 31 oktober 2012.
Vermeende kartelafspraken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek in Duitsland naar vermeende kartelafspraken tussen de grote oliebedrijven aangaande de benzineprijs?1
Ja.
Kunt u nagaan en toelichten of de scope van het onderzoek in Duitsland ook betrekking heeft op Nederland of andere Europese landen?
Het onderzoek waarnaar u verwijst betreft een onderzoek van de Duitse mededingingsautoriteit, de Bundeskartellamt. De Bundeskartellamt is dit onderzoek gestart naar aanleiding van klachten uit de markt over het prijsgedrag van de vijf grootste oliemaatschappijen in Duitsland.2 Het onderzoek beperkt zich tot Duitsland.
Kunt u aangeven of er bij de regering en/of de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) op enigerlei wijze een vermoeden bestaat van kartelvorming rond de benzineverkoop in Nederland?
De NMa houdt de Nederlandse benzinemarkt nauwlettend in de gaten. Indien er sprake is van kartelvorming rond de benzineverkoop in Nederland, vormt dit een overtreding van de Mededingingswet. Uit eerdere onderzoeken van de NMa naar de benzinemarkt (de zogenoemde benzinescans uit 2005/2006) zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen van dergelijke overtredingen. Vanwege het onderzoeksbelang doet de NMa evenwel geen uitspraken over (mogelijke) lopende onderzoeken naar overtredingen van de Mededingingswet.
Kunt u aangeven of de inkoopprijsontwikkeling van benzine die vrij gevestigde pomphouders afnemen van de grote oliemaatschappijen, opmerkelijke patronen bevat die zouden kunnen duiden op kartelafspraken?
Vorig jaar heb ik naar aanleiding van een aangenomen motie van de leden Van Bemmel (PVV) en Dijksma (PvdA) een onafhankelijk onderzoek laten verrichten naar de werking van de benzinemarkt en de opbouw van de brandstofprijs. Een belangrijke conclusie uit dit onderzoek was dat de hoogte van de prijzen aan de pomp voor Euro95, diesel en lpg, alsook de veranderingen in deze prijs, zeer sterk gecorreleerd zijn met de ruwe olieprijs op de termijnenmarkt. Zie hierover ook mijn brief van 1 november 2011.3
Het is aan de NMa om te beoordelen of patronen of gedragingen in de markt duiden op mogelijke kartelafspraken tussen de oliemaatschappijen.
Kunt u toelichten welke stappen er door u gezet worden om te komen tot een lagere benzineprijs en daarbij specifiek toelichten welke initiatieven de regering onderneemt jegens de grote oliemaatschappijen?
Een substantieel deel van de uiteindelijke prijs aan de pomp wordt gevormd door accijnzen, heffingen en BTW (circa 60%). Uit het onderzoek waarnaar ik in het antwoord op vraag 4 heb verwezen, blijkt daarnaast dat de waarde van de ruwe olie op de termijnenmarkt alsook de raffinage daarvan een substantieel deel van de uiteindelijke prijs aan de pomp bepaalt. De prijsvorming van ruwe olie ligt buiten de beïnvloedingsmogelijkheden van de regering en is voorts zeer gevoelig voor economische, politieke, weerkundige, monetaire en voorraadrisico's. Zoals ik ook in mijn brief van 1 november 2011 heb aangegeven, speelt ten slotte ook de mate van concurrentie tussen tankstations een rol bij de totstandkoming van de pompprijs. Het is daarbij aan de NMa om eventuele overtredingen van de Mededingingswet aan te pakken.
Nieuwe partijen kunnen in Nederland vrij toetreden tot de benzinemarkt. Een recent voorbeeld hiervan is de aankoop door Lukoil van een aantal Nederlandse tankstations. Voor een deel van deze markt, de tankstations langs het hoofdwegennet, heeft de regering vanaf 2002 het veilinginstrument geïntroduceerd waarbij jaarlijks rechten worden geveild om een tankstation («motorbrandstofverkooppunt») voor 15 jaar te mogen exploiteren. Dit geeft marktpartijen een aanvullende mogelijkheid om op de Nederlandse benzinemarkt toe te treden of hun aanwezigheid uit te breiden. Om de informatiepositie van potentiële kopers bij deze veilingen verder te versterken, heeft de regering momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding. Dit verplicht de zittende huurders bepaalde commercieel relevante omzetgegevens van een te veilen huurrecht voor exploitatie van een tankstation aan te leveren ten behoeve van het biedboek.
Het artikel "Industrie wordt gestraft voor goed milieugedrag" |
|
René Leegte (VVD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Industrie wordt gestraft voor goed milieugedrag»?1
Ja
Kunt u een afschrift van uw antwoord op de brief, die de voorzitter van VNO-NCW recentelijk aan u heeft gestuurd, aan de Kamer doen toekomen?
Ja. Het antwoord is bijgevoegd2.
Deelt u de mening dat, als schone bedrijven uit Nederland verdwijnen en de productie plaats vindt in andere landen met minder efficiënte productiemethoden, dit zowel een verslechtering voor de Nederlandse economie is als een verslechtering voor het mondiale milieu? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u er voor zorg draagt dat schone industrieleiders geen onnodige schade zullen ondervinden als gevolg van concurrentieverminderende milieumaatregelen?
Omdat het artikel in de Telegraaf gaat over CO2-emissiehandel vanaf 2013, beperk ik mij bij de beantwoording tot dat beleidsinstrument.
Het artikel stelt overigens ten onrechte dat de overheid per 2013 met een CO2-handelssysteem de uitstoot wil indammen. Het emissiehandelssysteem bestaat al sinds 2005. De toewijzingssystematiek van gratis rechten voor de handelsperiode die start in 2013 is verbeterd ten opzichte van de voorgaande handelsperioden, juist om er zorg voor te dragen dat schone industrieleiders geen onnodige schade ondervinden.
De toewijzing van gratis rechten in de nieuwe handelsperiode is Europees geharmoniseerd en gebaseerd op productbenchmarks. Deze benchmarks zijn gebaseerd op de 10% meest efficiënte bedrijven in termen van broeikasgasuitstoot per hoeveelheid product. Bedrijven die minder efficiënt produceren dan de benchmark krijgen per hoeveelheid product dus te weinig gratis rechten en zullen rechten moeten bijkopen, emissiereducerende maatregelen treffen of gespaarde rechten moeten inzetten. De schone industrieleiders die de benchmark bepalen krijgen genoeg rechten en ondervinden hiermee dus een concurrentievoordeel ten opzichte van hun meer vervuilende concurrenten.
Daarnaast is in de toewijzingssystematiek rekening gehouden met bedrijven waar een risico bestaat op koolstoflekkage, doordat de CO2-prijs tengevolge van concurrentie op de wereldmarkt niet doorberekend kan worden. Deze bedrijven zullen gedurende de hele handelsperiode 100% van de berekende rechten gratis krijgen toegewezen.
Voor de producten waarvoor geen productbenchmark kon worden opgesteld, zijn terugvalopties voor de toewijzing van emissierechten vastgesteld. De casus die beschreven is in het artikel is binnen de systematiek van het handelssysteem een bijzonder geval omdat hier sprake is van een toewijzing voor procesemissies die niet onder een benchmark vallen. De suggestie in het artikel dat het betreffende bedrijf geen gratis rechten krijgt toegewezen is onjuist.
Het bedrijf krijgt, mede dankzij de inzet van Nederland bij de totstandkoming van de Europese toewijzingsregels, een groot deel van de rechten die het nodig heeft om zijn emissies af te dekken. Het bedrijf krijgt tot 2020 ruim 100 000 gratis rechten per jaar. Het is wel correct dat deze rechten niet voldoende zullen zijn om alle emissies af te dekken. Dat is een gevolg van het feit dat er geen gratis rechten worden verstrekt voor de productie van elektriciteit.
Omdat geen enkele elektriciteitproducent in Europa gratis rechten krijgt voor de productie van elektriciteit zal de aankoop van emissierechten door deze producenten in de elektriciteitsprijs worden verdisconteerd.
De kosten voor de aankoop van rechten die het bedrijf nu moet maken omdat men zelf elektriciteit opwekt, had het bedrijf anders ook moeten maken bij de inkoop van elektriciteit. Het betreffende bedrijf heeft dan ook geen concurrentienadeel ten opzichte van Europese concurrenten die niet deelnemen aan het ETS, deze hebben dezelfde kosten via een hogere elektriciteitsprijs die aan hen wordt doorberekend.
Omdat voor niet Europese concurrenten geldt dat elektriciteitsproducenten geen emissierechten hoeven te kopen werkt de Commissie aan richtsnoeren voor staatssteun waarin staat aangegeven onder welke voorwaarden lidstaten de mogelijkheid hebben om de in de elektriciteitsprijs doorberekende kosten te compenseren. Zie ook de bijgevoegde antwoordbrief aan VNO-NCW.
Het verzuimen van de zorgplicht door low budget vliegmaatschappijen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Prijsvechters lappen zorgplicht aan hun laars»?1
Het bericht is mij bekend.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de lakse houding van vliegmaatschappijen over afhandeling van klachten van consumenten?2
Ja, deze antwoorden heb ik u op 2 april toegestuurd.
Deelt u de mening dat de manier waarop Ryanair en Vueling omgaan met passagiers die buiten hun schuld vertraging oplopen in strijd is met consumentenrechten en fatsoenlijke omgangsvormen?
Op grond van Verordening (EG) nr 261/2004 hebben passagiers in geval van vertraging recht op verzorging (accommodatie, maaltijden, verfrissingen). De Verordening voorziet niet in een vrijstelling of in impliciete beperkingen, in de tijd of financieel, van de verplichting tot verzorging van passagiers.
Het recht op verzorging in buitengewone omstandigheden is momenteel onder de Europese rechter (zaak C-12/11 Denise McDonagh/Ryanair Ltd). Het is aan de rechter om te bepalen of er sprake is van strijdigheid met consumentenrechten. Op 22 maart 2012 is in deze zaak een conclusie uitgebracht door de advocaat-generaal. Volgens deze conclusie dienen luchtvaartmaatschappijen verzorging te verstrekken aan passagiers wier vlucht werd geannuleerd vanwege buitengewone omstandigheden. De aanstaande uitspraak van het Hof zal door de Inspectie Leefomgeving en Transport (de inspectie) worden toegepast als onderdeel van het geldend Europees recht bij de afhandeling van klachten van passagiers en de handhaving.
Bent u het met Ryanair en Vueling eens dat vertraging als gevolg van stakingen voor rekening van de consument moet komen of bent u het eens met ArkeFly en Transavia dat vliegmaatschappijen consumenten niet in de kou mogen laten staan?
Ik ben van mening dat luchtvaartmaatschappijen zich moeten houden aan de rechten van de vliegtuigpassagier zoals neergelegd in het geldend Europees recht. Dat geldt zowel voor het recht op verzorging, het recht op terugbetaling van het ticket of het recht op een andere vlucht, als voor het recht op compensatie.
Hoe verhoudt het handelen van Ryanair en Vueling zich tot bestaande Europese regelgeving rondom consumentenbescherming bij vertraging?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er sprake is van oneerlijke concurrentie wanneer vliegmaatschappijen de regels rondom compensatie en vergoeding bij vertraging verschillend toepassen en dat daardoor goedwillende maatschappijen en consumenten de dupe zijn van kwaadwillende maatschappijen?
Luchtvaartmaatschappijen moeten de wet, waaronder de Europese regelgeving, naleven. Het niet naleven van de wet mag niet leiden tot een economisch voordeel voor de «kwaadwillende» maatschappijen ten opzichte van de «goedwillende» maatschappijen. Daarom is het sanctiesysteem van de inspectie erop gericht dat het economisch nadeel van de sanctie groter is dan het economisch voordeel van het niet naleven van het geldend Europees recht. Het doel is het aantal overtredingen terug te dringen, zodat consumenten niet langer de dupe zijn van luchtvaartmaatschappijen die zich niet houden aan het geldend Europees recht.
Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen die u ter beschikking staan om vliegmaatschappijen die de rechten van consumenten aan hun laars lappen aan te pakken? Kunt u tevens een overzicht geven hoe vaak u deze maatregelen de afgelopen twee jaar heeft toegepast?
De inspectie spreekt bij overtreding van de Verordening de luchtvaartmaatschappij daarop aan. Zij kan daarvoor diverse instrumenten inzetten, die in zwaarte oplopen. Om te beginnen een gesprek of een waarschuwing en als dat nodig is uiteindelijk een sanctie in de vorm van een boete of last onder dwangsom. Meer details over de inzet van het handhavingsinstrumentarium kunt u vinden in het Handhavingskader van de inspectie, u toegestuurd bij brief van 1 februari 2011 en nogmaals bij brief van 22 september 2011.
In de bijlage bij mijn brief van 17 februari 2012 staat een overzicht van het aantal onderzochte, gegronde en ongegronde klachten in 2011. In deze brief heb ik u verder geïnformeerd over de lopende juridische procedures vanwege het niet-naleven door luchtvaartmaatschappijen van het Sturgeon-arrest. Deze procedures, naar aanleiding van vier opgelegde lasten onder dwangsom, worden beschouwd als voorbeeldprocedures. In afwachting van de rechterlijke uitspraken worden voor het niet-naleven van het Sturgeon-arrest daarom momenteel nog geen nieuwe sancties opgelegd. De inspectie stelt wel overtreding van de Verordening vast, zodat passagiers met dat besluit desgewenst een civiele procedure kunnen starten.
Deelt u in het licht van deze en andere berichtgeving over het niet nakomen van de zorgplicht door luchtvaartmaatschappijen de mening dat de geschillencommissie voor de luchtvaart zo snel mogelijk moet worden heropgericht?3
Of er weer een geschillencommissie luchtvaart zou moeten komen is in eerste instantie aan betrokken private partijen (consumentenorganisaties en luchtvaartmaatschappijen).
De geschillencommissies in Nederland zijn namelijk, meestal op basis van tweezijdig overeengekomen algemene voorwaarden, door twee partijen samengesteld.
Dat laat onverlet dat – om het nakomen van de zorgplicht en andere verplichtingen uit de Verordening te bevorderen – de inspectie toezicht houdt op de naleving van de Verordening, klachten van passagiers behandelt en waar nodig handhavend optreedt.
De consument heeft immers met de inspectie een laagdrempelig loket waar hij terecht kan met zijn klacht. De inspectie onderzoekt de klacht en geeft haar oordeel in de vorm van een beschikking. De inspectie kan tevens de naleving van haar besluiten kracht bijzetten door de inzet van handhavingsmiddelen.
Het artikel 'Hoe Arend Jan linkse taboes slecht - in zijn eentje' |
|
Ewout Irrgang |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken samen met een lid van de toenmalige VVD-fractie was overeengekomen om de kritiek op de toenmalige collega-minister voor Ontwikkelingssamenwerking op te voeren dan wel hem aan te pakken? Zo ja, is dit naar uw zienswijze een acceptabele werkwijze van een minister en een collegiale werkwijze tussen leden van het kabinet?1
Nee, zoals toegelicht bij beantwoording vraag 3.
Stelt de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zich op dit moment tijdens het Catshuis-overleg op als verdediger van het budget voor ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, is hij op dit punt dus van gedachten veranderd? Zo nee, hoe verhoudt zich dit met het standpunt van de CDA-fractie?
Over de gesprekken zoals deze zijn gevoerd in het Catshuis heeft inmiddels een gedachtenwisseling met het parlement plaatsgevonden.
Zijn de uitspraken van voormalig Kamerlid Boekestijn over politieke samenwerking met de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken in strijd of deels in strijd met de waarheid?1
Voor zover het artikel en de daarin vervatte uitspraken het beeld onderstrepen van een goede en transparante parlementaire aanpak, zijn zij een bevestiging van de bestaande praktijk onder alle ministers van Buitenlandse Zaken.
Het bericht dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) pleit voor een apart invoedingstarief voor decentrale energieopwekking) |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het artikel «NMA pleit voor apart invoedingstarief decentrale opwekkers»?1
Ja.
Hoe moet dit pleidooi worden gezien in het licht van eerdere vragen over dit onderwerp, waarin staat dat «In gesprekken heeft de NMa wel medegedeeld dat de NMa het onderwerp laat rusten totdat op politiek niveau een aantal besluiten genomen is.», alsmede «De onderwerpen die in deze vragen worden geadresseerd, vergen een brede beleidsmatige beschouwing gevolgd door een politieke afweging»?2 Mag uit het feit dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) opnieuw invoering van een invoederstarief bepleit, worden geconcludeerd dat er inmiddels op politiek niveau een aantal besluiten genomen is en dat de noodzakelijk geachte «brede beleidsmatige beschouwing» en «politieke afweging» plaatsgevonden hebben? Op welke wijze en wanneer zijn deze besluiten en het resultaat van de genoemde beleidsmatige beschouwing aan de Kamer beschikbaar gesteld?
De beleidsmatige beschouwing naar de effecten van de invoering van een producententarief is nog niet afgerond. In het Energierapport 2011 is aangekondigd de mogelijkheden te willen verkennen om in Nederland de kosten van het net op een meer evenwichtige wijze te verdelen tussen producenten en afnemers. Daarbij is de invoering van een producententarief nadrukkelijk genoemd. Aanleiding hiervoor was de verwachting dat Nederland de komende jaren een netto-exporteur van elektriciteit wordt, maar dat buitenlandse afnemers niet of maar in beperkte mate bijdragen aan de kosten van de hiervoor noodzakelijk netverzwaringen. Naar aanleiding hiervan heeft de Kamer een motie aangenomen waarin zij de regering verzoekt de effecten te onderzoeken van de verhoging van het Landelijk Uniform Producententarief (hierna: LUP) op de elektriciteitsprijs, investeringsprikkels, verduurzaming van de energieproductie en decentrale energieopwekking (motie Wiegman)3. Dit onderzoek naar de effecten van de invoering van een producententarief in Nederland is inmiddels gestart en zal voor de zomer worden afgerond. De vraag naar de effecten op de concurrentiepositie van Nederlandse producenten van de verhoging van het LUP of de invoering van een producententarief maakt onderdeel uit van dit onderzoek.
Naar aanleiding van een uitspraak van het CBb4 waarin het college de NMa verbiedt om de kosten van decentrale invoeding van elektriciteit in de transporttarieven voor de afname van elektriciteit mee te nemen, wordt in dit onderzoek ook gekeken naar de mogelijkheid om een deel van de transportkosten die worden veroorzaakt door decentrale invoeding te laten betalen door de producenten die zijn aangesloten op regionale netten en wat de effecten hiervan zijn. Een tarief voor alleen decentrale producenten wordt niet overwogen en ook niet nader onderzocht. Wanneer er geen onderscheid wordt gemaakt tussen centrale en decentrale invoeding zal het level playing field binnen Nederland niet veranderen.
Welke inzichten heeft genoemde «brede beleidsmatige beschouwing» opgeleverd ten aanzien van eerder onderkende complicaties van het introduceren van een invoederstarief voor decentrale producenten? Hoe zit het bijvoorbeeld met de financiële gevolgen voor reeds gerealiseerde en operationele projecten, waarbij met een eventueel invoederstarief geen rekening is gehouden, alsmede voor de hoogte van daaraan toegekende overheidssubsidies? Hoe staat het in dit verband met het level playing field binnen Europa, dat er in het verleden toe heeft geleid dat het Landelijk Uniform Producententarief (LUP) op nul is gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat decentrale producenten van elektriciteit in bepaalde gevallen en omstandigheden netkosten kunnen besparen, zodat een invoederstarief voor decentrale producenten juist in strijd is met het kostenveroorzakingsprincipe?
In Nederland worden de kosten van het hogere net – afhankelijk van het gebruik van dit hogere net – doorberekend in de kosten van het lagere net. Bij decentrale invoeding wordt er minder elektriciteit afgenomen van het hogere net. Hierdoor bespaart de netbeheerder de kosten van het gebruik van dit hogere net. Hier staat tegenover dat een netbeheerder zijn net vaak zal moeten verzwaren en dus investeringen zal moeten doen om decentrale invoeding van stroom in zijn net mogelijk te maken. Dit speelt vooral daar waar er relatief veel decentrale productie en relatief weinig afname van elektriciteit is. Netten moeten dan over een grotere afstand worden verzwaard om deze stroom af te voeren. De NMa start op korte termijn een onderzoek naar de mogelijke besparingen als gevolg van decentrale invoeding in relatie tot de kosten van decentrale invoeding. Dit onderzoek zal voor het einde van dit jaar worden afgerond.
Waarom zouden decentrale elektriciteitsproducenten wel via een invoederstarief moeten bijdragen aan (eventueel) voor hen noodzakelijke investeringen in de netwerken en centrale elektriciteitsproducenten niet, zoals het artikel lijkt te suggereren? Hoe staat dit pleidooi van de NMa in verhouding tot bijvoorbeeld investeringen in nieuwe hoogspanningslijnen vanuit de Eemshaven? Hoe staat dit voorstel in verhouding tot het noodzakelijke level playing field tussen centrale en decentrale elektriciteitsproducenten?
De uitspraak van de NMa is gedaan bij de presentatie van een gewijzigd reguleringsbesluit voor regionale netbeheerders. Dat de NMa hierbij uitsluitend spreekt over invoedingstarieven op regionale netten, heeft te maken met de scope van die specifieke besluiten en impliceert dan ook niet dat eventuele wijzigingen in het reguleringskader zich tot uitsluitend regionale netten zullen beperken.
Zoals aangegeven kijkt het onderzoek van het ministerie van EL&I naar de effecten van de verhoging van het LUP – dus een producententarief voor centrale producenten – en naar de effecten van een producententarief voor alle producenten in Nederland. Een tarief voor alleen decentrale producenten wordt – zoals hiervoor al aangegeven – niet overwogen en ook niet nader onderzocht.
Zolang er geen onderscheid wordt gemaakt tussen centrale en decentrale invoeding, zal het level playing field tussen decentrale en centrale opwekking niet veranderen.
Bovendien wordt in het onderzoek uitgegaan van een level playing field tussen bestaande en nieuwe producenten. Dit betekent, dat op voorhand geen effect op de SDE+ behoeft te worden verwacht.
Wat zijn de consequenties van invoering van een transporttarief voor decentrale, duurzame elektriciteitsproductiemiddelen die worden gestimuleerd in het kader van de regeling voor subsidieregeling duurzame energie (SDE+)? In hoeverre leidt invoering van een transporttarief tot een verhoging van de kosten van dergelijke projecten? Wat is de invloed op de hoogte van het budget voor de SDE+- en/of op het aantal projecten dat aanspraak kan maken op deze regeling?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer worden de resultaten verwacht van het onderzoek naar de mogelijkheid van een invoederstarief door uw ministerie, waarvan de NMa aan het slot van het artikel gewag maakt?
Dit onderzoek zal voor de zomer worden afgerond.
Op welke wijze is geborgd dat de proeftuinen die tot stand zijn gekomen in het kader van het Innovatie Programma Intelligente Netten optimaal bijdragen aan een verlaging van de kosten van netinpassing van decentrale en centrale elektriciteitsproductiemiddelen?
De proeftuinen intelligente netten hebben een functie in het leren over de mogelijkheden van intelligente toepassingen in het licht van een bredere maatschappelijke kosten/baten analyse. Hierbij spelen verschillende vraagstukken een rol, waaronder de inpassing van decentrale opwekking en opslag van energie. De proeftuinen, die elk een verschillende focus hebben, zullen vanuit het innovatieprogramma voor intelligente netten geflankeerd worden door een proeftuinoverstijgend leerprogramma. Ook wordt er een maatschappelijke kosten/baten analyse uitgevoerd, waarvan fase 1 recent is afgerond (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2012/03/30/maatschappelijke-kosten-en-baten-van-intelligente-netten.html). In de tweede fase van deze analyse zullen ervaringen uit de proeftuinen betrokken worden. De proeftuinen hebben een looptijd van maximaal 3 jaar.
Het bericht 'De gasmeter liegt straks niet meer' |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De gasmeter liegt straks niet meer»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de meetcode vanaf volgend jaar wordt veranderd en dat daarmee de oneigenlijke gaswinsten van energiebedrijven tot het verleden gaan behoren?
In mijn brief aan uw Kamer van 14 september 20112 heb ik bericht over de voortgang van het codewijzigingstraject waar administratieve temperatuurcorrectie deel van uitmaakt. De NMa doorloopt hiervoor de wettelijke procedure, met inachtneming van artikel 12c, tweede lid, van de Gaswet. Het is hierbij van belang onderscheid te maken tussen de vaststelling en de inwerkingtreding van de codewijziging met betrekking tot temperatuurcorrectie en lekverliezen gas. Op korte termijn zal de NMa een ontwerpbesluit publiceren en, na een wettelijke terinzageperiode van 3 maanden, medio 2012 het besluit definitief vaststellen. De NMA streeft er vervolgens naar de maatregelen zo snel mogelijk in te voeren. Van de NMa heb ik begrepen dat verwacht wordt dat de definitieve inwerkingtreding later ligt dan 1 januari 2013.
Immers, de NMa dient rekening te houden met het feit dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld zich aan te passen aan de nieuwe regelgeving. Nadat de gehele besluitvormingsprocedure is doorlopen, zal de NMa een definitief standpunt over de inwerkingtreding kunnen innemen.
Deelt u de mening dat oneigenlijke gaswinsten voor zowel burgers, energiebedrijven en overheid niet wenselijk zijn?
Door de verdiscontering van meetwinsten in levering- en transporttarieven ondervindt een gemiddelde consument geen financieel nadeel en worden er ook geen extra winsten gemaakt door bedrijven. Maar doordat «de gemiddelde consument» niet bestaat, zijn er huishoudens die teveel betalen en huishoudens die te weinig betalen. Hier is sprake van kruissubsidiëring tussen groepen afnemers. Dit betreft dus een verdelingsvraagstuk. Het voortbestaan van deze situatie acht ik ongewenst.
Bent u op dit moment van mening dat de ingangsdatum van 1 januari 2013 gehaald gaat worden? Zo nee, om welke redenen wordt deze datum niet gehaald?
Zie antwoord vraag 2.
Werken de energiebedrijven goed mee in dit traject of zijn er bedrijven die het proces tegenwerken? Als dit het geval is, kunt u dan bekendmaken welke bedrijven dit zijn zodat dit via «naming and shaming» voor de consument duidelijk is?
Zoals in voornoemde brief aan uw Kamer aangegeven zijn netbeheerders en de representatieve organisaties eerder niet in staat gebleken om over dit voor consumenten belangrijke onderwerp tijdig overeenstemming te bereiken. De NMa heeft nu de stap genomen om zelf een besluit op te stellen. Mijn informatie is dat partijen hier constructief aan meewerken.
Het bericht Shell gaat Chinees schaliegas zoeken en produceren |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving over dat Shell Chinees schaliegas gaat zoeken en produceren?1
Ja.
Zijn er in de overeenkomst met China National Petroleum Corporation (CNPC) ook afspraken gemaakt over het gebruik van onderandere water en chemicaliën en de arbeidsomstandigheden waaronder het schaliegas kan worden gewonnen? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid met Shell in contact te treden over deze punten en aan te dringen op naleefbare afspraken? Zo niet, waarom niet?
Ik heb geen inzicht in overeenkomsten die bedrijven met elkaar sluiten, dus ook niet in de afspraken die gemaakt zijn tussen Shell en China National Petroleum Corporation (CNPC). Voor mij als minister is het van belang dat bedrijven op Nederlands grondgebied zich houden aan de wet en regels die hier gelden. Ik heb niet de bevoegdheid om ook buiten onze landsgrenzen eisen te stellen.
Wat ik wel doe, is bedrijven aanspreken om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. In dat kader heeft Shell op 7 maart 2012 bij monde van CEO Peter Voser2 verkondigd de lat bij schaliegaswerkzaamheden hoog te leggen, dat het bedrijf transparantie over de chemicaliën die bij fracwerkzaamheden gebruikt worden stimuleert en dat Shell goede en strenge regulatie en toezicht aanmoedigt. Ook heeft Shell «operating principles» opgesteld voor de ontwikkeling van «tight gas» en nodigt uit tot een dialoog met de samenleving en de industrie om deze principes te verscherpen. Deze «operating principles» worden wereldwijd toegepast.
Als u meer inzicht wilt krijgen in de overeenkomst, die gesloten is tussen Shell en CNPC, zult u contact op moeten nemen met één van deze partijen.
Deelt u de mening dat de winning van schaliegas nog niet zover is ontwikkeld dat het zonder gevaar voor het milieu kan worden gedaan? Zo ja, zou u dan met Shell in gesprek kunnen gaan om de winning van schaliegas tegen te gaan? Zo niet, waar baseert u uw mening dan op dat het geen schade aan het milieu veroorzaakt?
Zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik niet de bevoegdheid om buiten Nederland invloed uit te oefenen op een overeenkomst tussen twee bedrijven.
Ten aanzien van mogelijke schaliegas ontwikkelingen in Nederland, heb ik, zoals u weet, een onderzoek toegezegd dat zal kijken naar de mogelijke risico’s en gevolgen van het opsporen en winnen van schalie- en steenkoolgas in Nederland in termen van veiligheid voor mens, natuur en milieu. Aan de reikwijdte van het onderzoek is ook toegevoegd, dat er gekeken wordt op welke wijze de Nederlandse wet- en regelgeving de risico’s en gevolgen adresseert en mitigeert.
Op uw vraag of schaliegas zonder gevaar voor het milieu ontwikkeld kan worden, kan ik geen antwoord geven tot het moment dat de resultaten van het onderzoek bekend worden.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Energie van 12 april 2012?
Ja.
Het bericht 'TenneT moet grondverbruik vergoeden' |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «TenneT moet grondverbruik vergoeden»?1
Ja.
Wat is er waar van het bericht dat netbeheerder TenneT weigert te onderhandelen over een jaarlijkse vergoeding voor het vestigen van het zakelijk recht (een eeuwigdurend recht van opstal dat nodig is voor de aanleg, de instandhouding en het onderhoud van een boven- of ondergrondse leiding)? Bent u op de hoogte van deze situatie?
Het is mij bekend dat LTO-Nederland (LTO), de Federatie Particulier Grondbezit (FPG) en TenneT al geruime tijd in onderhandeling zijn over het aanpassen van de vergoedingsregeling en de tekst van de zakelijk rechtovereenkomst en de daarbij behorende algemene voorwaarden. LTO en FPG hebben dit onlangs ook per brief onder mijn aandacht gebracht. De gesprekken tussen de organisaties over deze kwestie verlopen weliswaar moeizaam, maar worden nog altijd gevoerd. Die onderhandelingen beschouw ik als een zaak tussen LTO, FPG en TenneT. Het gaat hier immers om een overeenkomst van privaatrechtelijke aard.
Begrijpt u de onrust en onvrede onder landeigenaren en boeren?
Ik begrijp de behoefte van landeigenaren en gebruikers van gronden aan duidelijkheid. Het is echter aan de partijen om overeenstemming te bereiken en vervolgens aan individuele betrokkenen om met TenneT al dan niet een zakelijk overeenkomst aan te gaan.
Bent u van mening dat deze situatie er toe kan leiden dat de aanleg van leidingen stagneert met alle gevolgen van dien en acht u een dergelijke ontwikkeling wenselijk?
Ik ben van mening dat het bereiken van overeenstemming op minnelijke wijze met grondeigenaren, overige zakelijk gerechtigden en gebruikers over de vergoedingen bij nieuwe hoogspanningsverbindingen de voorkeur heeft. Echter, indien deze overeenstemming niet op minnelijke wijze kan worden bereikt, kan voor aanleg en instandhouding van de verbinding een beroep worden gedaan op de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) en kan de Minister van IenM een gedoogplicht opleggen. De toegang tot de BP voor de realisatie van elektriciteitsnetten is expliciet vastgelegd in de Elektriciteitswet 1998 en voor die elektriciteitsprojecten die onder de Rijkscoördinatieregeling is dit ook vastgelegd in de Wet op de ruimtelijke ordening. Die wettelijke bepalingen zijn er juist op gericht te voorkomen dat projecten van nationaal belang stagneren.
Overigens wordt in de planning van projecten voor de aanleg van nieuwe hoogspanningsverbindingen in beginsel altijd rekening gehouden met het eventueel voeren van een gedoogplichtprocedure. Dit is omdat niet altijd met alle betrokkenen overeenstemming kan worden bereikt.
Deelt u de mening dat gedogen niet wenselijk is en er gezocht moet worden naar een zo breed mogelijk draagvlak?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om Tennet terug te sturen naar de onderhandelingstafel om tot een redelijke jaarlijkse vergoeding voor het recht van opstal te komen voor landeigenaren en boeren?
Zoals bij vraag 2 aangegeven zijn de onderhandelingen tussen partijen nog gaande.
De oproep van de NMa aan ziekenhuizen om grote inkoopcombinaties te vormen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «NMa ziet geen kwaad in mega-aanbestedingen»?1
De NMa heeft naar aanleiding van het rapport van Ecorys «Sectorstudie medische hulpmiddelen, Onderzoek naar de structuur en werking van de markt voor medische hulpmiddelen» enkele aanbevelingen gedaan om de inkoop van medische hulpmiddelen te professionaliseren. De NMa heeft zorginstellingen aanbevolen om hun inkoopprocessen te professionaliseren door krachten te bundelen via inkoopcombinaties en gebruik te maken van openbare aanbestedingen.
Ik ben van mening dat de oproep van de NMa om meer inkoopcombinaties te vormen niet haaks staat op het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen amendement Verhoeven/Gesthuizen over het onnodig clusteren van overheidsopdrachten. Dit amendement is aangenomen bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de Aanbestedingwet 20.. dat momenteel voor behandeling bij de Eerste Kamer ligt. In dit amendement staat dat een aanbestedende dienst opdrachten niet onnodig samenvoegt. Een inkoopcombinatie hoeft ook niet te leiden tot samengevoegde opdrachten. Een inkoopcombinatie kan, naast bundeling van opdrachten, meerdere doelen hebben, zoals het uitwisselen van marktinformatie (prijzen), het uitwisselen van ervaringen (kwaliteit), het verder professionaliseren van de inkoopafdelingen, het eventueel gezamenlijk ontwikkelen van specifieke producten en het efficiënter maken van het logistieke proces.
Deelt u de mening dat de oproep van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) haaks staat op het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen amendement Verhoeven/Gesthuizen2 welke het onnodig clusteren van overheidsopdrachten tegengaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat de NMa aanstuurt op het clusteren van opdrachten bij zorginstellingen? Bent u het eens met de stelling dat er verwarring wordt gecreëerd bij aanbestedende diensten wanneer een zelfstandig overheidsorgaan een oproep plaatst die haaks staat op het amendement van de Tweede Kamer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb aangegeven, heeft de NMa deze aanbeveling gedaan naar aanleiding van het rapport van Ecorys «Sectorstudie medische hulpmiddelen, Onderzoek naar de structuur en werking van de markt voor medische hulpmiddelen». Ik verwacht niet dat deze aanbeveling tot verwarring zal leiden, aangezien de aanbeveling van de NMa niet ingaat, noch stuurt op het samenvoegen van opdrachten.
Deelt u de mening dat, indien een zelfstandig overheidsorgaan een advies geeft over aanbesteden, dat advies in lijn moet zijn met de in Nederland geldende wet- en regelgeving omtrent aanbesteden? Bent u het ermee eens dat het advies van de NMa in dit specifieke geval te eenzijdig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanbeveling van de NMa gaat over alle ziekenhuizen. Alleen academische ziekenhuizen zijn aanbestedingsplichtig. De aanbestedingsregelgeving geldt alleen voor ziekenhuizen die onder de definitie van publiekrechtelijke instelling vallen. Volgens rechtspraak van de Raad van State vallen algemene ziekenhuizen hier niet onder.
De aanbeveling van de NMa is, waar het academische ziekenhuizen betreft, niet strijdig met het huidige Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten, en evenmin met het wetsvoorstel omtrent een nieuwe Aanbestedingwet.
Is het waar dat tachtig procent van de aanbieders op de markt van medische hulpmiddelen een midden en kleinbedrijf (MKB) betreft? Zo ja, welke gevolgen zou de vorming van inkoopcombinaties, zoals de NMa deze beschrijft, hebben voor deze bedrijven uit het MKB? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn geen precieze cijfers bekend over het aantal midden- en kleine bedrijven dat actief is op de markt voor medische hulpmiddelen. Wat betreft de Europese markt van medische hulpmiddelen, wordt geschat dat midden- en kleine bedrijven circa 80% van het totaal uitmaken. In deelsegmenten, met name bij high-tech producten, kan het aantal mkb-bedrijven echter beperkt zijn. De vorming van inkoopcombinaties kan eraan bijdragen dat de inkoop van medische hulpmiddelen wordt geprofessionaliseerd. Ik verwacht dat juist midden- en kleine bedrijven uitstekend hierop in kunnen spelen.
Welke stappen gaat u ondernemen om de onduidelijkheid die de NMa met deze oproep heeft gecreëerd bij aanbestedende diensten weg te nemen? Bent u bereid de NMa aan te spreken op de door hen gecreëerde onduidelijkheid?
Ik ben van mening dat de aanbeveling van de NMa niet tot onduidelijkheid heeft geleid.
Het bericht dat banken de geldkraan voor veelbelovende bedrijven dichtdraaien |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Banken remmen innovatie»?1
Ja.
Herkent u het signaal van ondernemersorganisatie FME-CWM dat banken nauwelijks leningen meer verstrekken?
Zie vraag 5.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Technologie en Innovatie in de technologische industrie», waarin onder meer staat dat «meer dan de helft van de bedrijven zegt knelpunten te ondervinden bij de financiering van innovatie»?2
Zie vraag 5.
Op welke manier wilt u de in het onderzoek genoemde hindernissen voor technologische bedrijven aanpakken in overleg met het bedrijfsleven?3
Zie vraag 5.
Worden de afspraken die u in december hebt gemaakt met de banken over kredietverlening aan het midden- en kleinbedrijf nagekomen? Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de banken over het nakomen van de eerder gemaakte afspraken?
De FME-CWM snijdt een belangrijk punt aan. Financiering is voor bedrijven van groot belang voor groei en innovatie. Bij economisch herstel moeten we zorgen dat de ruimte hiervoor blijft behouden. Tegelijkertijd moeten investeerders de risico's van innovatieve projecten goed beoordelen.
Ik heb diverse maatregelen genomen die de ruimte voor groei en innovatie moeten waarborgen, zoals het Innovatiefonds MKB+ dat zorgt voor additionele financiering bij innovatieve projecten. Ook zijn op 2 april jl. de innovatiecontracten ondertekend. De overheid investeert hiermee in 2012 en 2013 in totaal € 1,9 miljard in onderzoek, ontwikkeling en innovatie.
De resultaten van het onderzoek van de FME laten zien dat het kabinetsbeleid werkt. Ruim 61% van de bedrijven geeft aan dat hun onderzoeksbudget sinds 2010 gelijk is gebleven. Meer dan 30% geeft zelfs aan dat het budget is gegroeid. Daarnaast blijkt de regeling Research en Development Aftrek (RDA) dat door dit kabinet ontwikkeld is, de hoogste waardering te krijgen van alle regelingen.
Het onderzoek van de FME-CMW noemt als grootste knelpunt voor de bedrijven de onbekendheid met de diverse financieringsmogelijkheden. Een ondernemer is zelf uiteraard verantwoordelijk voor de kwaliteit van zijn financieringsaanvraag en hoe hij zich daarop voorbereid al dan niet met externe adviseurs. De huidige periode, naar een nieuw evenwicht in de financiële sector, is echter voor veel kleine bedrijven een grote opgave. Steun om op de veranderingen in te spelen is daarom wenselijk. Op dit gebied is er al veel gaande, onder meer in gang gezet of ondersteund door mijn ministerie, zoals de Ondernemerskredietdesk (OKD). Via de OKD, een samenwerking met werkgevers en Nederlandse Vereniging van Banken, kunnen ondernemers informatie krijgen over financiering.
Inmiddels is ook een gezamenlijke voorlichtingscampagne met MKB Nederland en VNO-NCW gestart. Het doel is om bij ondernemers de kans van slagen bij het aanvragen van bedrijfskrediet te vergroten. We organiseren hiertoe door het hele land een 15-tal op financiering gerichte sessies voor het MKB. Ook hier wederom in nauwe samenwerking met werkgevers, banken maar ook andere financiers. Het is van groot belang dat ondernemers weten waar en op welke wijze ze het beste aan financiering kunnen komen voor hun ondernemersambities.
De financiering van bedrijven is cruciaal voor economische groei. Toegang tot financiering heeft daarom voortdurend mijn aandacht. Ik heb de Kamer enkele dagen geleden een brief doen toekomen waarin ik de actuele ontwikkelingen schets en aanpassingen in het beleid die ik op grond hiervan wenselijk acht.
Bent u bereid de maatregel van willekeurige afschrijving het komende jaar in te zetten, aangezien kredietverlening aan bedrijven nog steeds zwaar onder druk staat en dat deze maatregel gunstige werking heeft voor de orderportefeuilles van het Nederlandse bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is in principe voorstander van maatregelen die investeringen door het bedrijfsleven stimuleren. De maatregel is eind vorig jaar om verschillende redenen niet verlengd. Bij de behandeling van het Belastingplan 2012 c.a. in uw Kamer is dit ook aan de orde gekomen.
De willekeurige afschrijving was een onderdeel van het crisispakket waarvan kenmerk was de tijdelijkheid. De willekeurige afschrijving bood op korte termijn liquiditeitsvoordeel zodat geplande investeringen niet zouden vervallen. Kijkend naar de overheidsfinanciën acht het kabinet verlenging van de maatregel budgettair niet haalbaar. Het verlengen van de maatregel willekeurige afschrijving levert aan netto contante waarde een budgettaire derving van € 220 mln. Daarnaast zijn de kaseffecten voor het EMU-saldo vele malen hoger, namelijk € 900 mln.
Kernafvalopslag COVRA in Zeeland |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met de Nederlandse radioactief afvalverwerking en opslag in Zeeland, genaamd COVRA? Is het u bekend dat alvorens laag- en middelradioactief kernafval wordt opgeslagen, deze eerst verwerkt wordt?
Ja.
Bent u bekend met de vele dure radioactiefafvalverwerkingsapparatuur en -machines die op het complex van COVRA staan? Is het u tevens bekend dat bijvoorbeeld België soortgelijke apparatuur heeft staan?
Ja.
Deelt u de mening dat het efficiënter is, gezien de dure apparatuur en de geringe hoeveelheid laag- en middelradioactief afval per jaar, indien landen samenwerken op het gebied van de verwerking van laag- en middelradioactief afval? Zo nee, waarom niet?
Achtereenvolgende kabinetten hebben er voor gekozen dat in Nederland al het radioactieve afval naar COVRA gaat. Eén van de redenen voor die keuze is dat Nederland verantwoordelijk is en wil zijn voor het radioactieve afval dat in ons land ontstaat. De consequentie hiervan is dat COVRA voorzieningen heeft die nodig zijn voor het bewerken van radioactief afval dat in Nederland ontstaat.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre Nederland in de afvalverwerking van het laag en middelradioactieve afval van andere Europese landen kan voorzien? Zo nee, waarom niet?
In de Europese richtlijn voor radioactief afval en verbruikte splijtstof (2011/70/EURATOM) wordt aangegeven dat iedere lidstaat weliswaar zelf verantwoordelijk is voor het beheer van het in eigen land ontstane radioactieve afval, maar dat samenwerking tussen lidstaten mogelijk moet zijn. Dit geldt ook voor de verwerking van het afval. Eventuele samenwerking is nu echter niet aan de orde.
De raffinaderij op Aruba |
|
Ronald van Raak |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de mogelijke sluiting van de raffinaderij op Aruba en de activiteiten van de regering van Aruba om de raffinaderij alsnog open te houden?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat Aruba als eerste land binnen het Koninkrijk een visie op de toekomst van het Koninkrijk heeft opgesteld, waarin het voorstel is gedaan dat de landen binnen het Koninkrijk elkaar op voet van gelijkwaardigheid ondersteunen?
Ja.
Bent u op de hoogte van de activiteiten van de Arubaanse regering om bedrijven en instellingen in Nederland, waaronder TNO, naar Aruba te halen en hen te helpen om voet aan de grond te krijgen in de Latijns-Amerikaanse landen?
Ja.
Op welke manier ondersteunt u op dit moment de regering van Aruba in haar streven om de raffinaderij open te houden?
Nederland is voortdurend met de overheid van Aruba in contact aangaande de raffinaderij. Als land binnen het Koninkrijk is Aruba primair verantwoordelijk voor haar eigen economisch beleid. De inspanningen van de regering van Aruba om de raffinaderij open te houden sluiten aan bij deze eigen verantwoordelijkheid. Het Koninkrijk kan op bepaalde gebieden een belangrijke rol spelen in de ondersteuning van de Arubaanse regering. Daarbij gaat het wat betreft de raffinaderij primair om de contacten die het ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) heeft met relevante partners.
Ook het Nederlandse ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) ondersteunt Aruba waar mogelijk op het vlak van economische diplomatie, ook waar het gaat om de raffinaderij. Aruba kan gebruik maken van het diplomatieke netwerk in Zuid Amerika en elders in de wereld, wordt door het ministerie van EL&I met beleidsmatige adviezen ondersteund en neemt deel aan Nederlandse handelsmissies in Zuid-Amerika, zoals recentelijk naar Brazilië. Bovendien worden handelsmissies vanuit Aruba ook ondersteund door EL&I en BZ. Ook bevordert Nederland de economische betrekkingen tussen Aruba en Europa door Aruba als spil te positioneren in de economische diplomatie tussen Europa en Zuid-Amerika en Aruba te betrekken in handelsbevorderende activiteiten.
Bent u bereid contact op te nemen met de regering van Aruba en afspraken te maken voor verdere samenwerking?
Ik heb de minister-president van Aruba verdere steun toegezegd bij de pogingen de raffinaderij te behouden, dan wel in adviserende zin Aruba bij te staan bij de sociaaleconomische problematiek die de stillegging met zich mee brengt.
Op 27 oktober 2011 zijn er reeds afspraken voor verdere samenwerking tussen Aruba en Nederland gemaakt. Minister-president Eman en toenmalig minister Donner hebben toen een samenwerkingsprotocol Aruba – Nederland ondertekend. Doel van het protocol is om een nieuwe impuls te geven aan de samenwerking tussen Nederland en Aruba, op basis van een gelijkwaardige relatie en onderling vertrouwen. In het samenwerkingsprotocol wordt prioriteit gegeven aan de ontwikkeling van een gestructureerde samenwerking op het terrein van handel en economie; hiertoe wordt gezamenlijk een economisch plan ontwikkeld betreffende het handelsverkeer tussen Europa en Zuid- en Midden-Amerika.
Tevens is er tijdens de Koninkrijksconferentie van december 2011 vastgesteld dat er een brede werkgroep wordt opgericht die zich in algemene zin zal buigen over de samenwerking binnen het Koninkrijk. Tijdens de Koninkrijksconferentie 2012, die eind augustus zal plaatsvinden, zullen de resultaten worden besproken.
Het bericht dat kantoren vaak energiezuiniger kunnen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kantoren kunnen vaak energiezuiniger»?1
Ja.
Klopt het dat veel, met name energiezuinige, kantoren onnodig veel energie verspillen door verkeerd gebruik? Zo ja, bent u bereid om met de eigenaren en gebruikers in gesprek te gaan om dit gedrag aan te pakken?
De stelling dat veel, met name energiezuinige, kantoren onnodig veel energie verspillen door verkeerd gebruik, is gebaseerd op een onderzoek van Jones Lang LaSalle2. Dit onderzoek is gebaseerd op een relatief kleine steekproef met slechts 24 gebouwen met een groen label (A,B of C-label). Echt duurzame kantoren met een A++ label komen voor zover mij bekend niet voor in het onderzoek.
In het onderzoek wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen het energiegebruik van het gebouw voor verwarming, ventilatie, koeling en verlichting enerzijds en het persoonsgebonden energiegebruik door stekkerapparatuur als computers en printers anderzijds. Zeker in moderne, intensief gebruikte kantoren is dit persoonsgebonden energiegebruik aanzienlijk. Voorts geven de onderzoekers aan dat in nieuwere kantoren met een groen label het serviceniveau hoger is en vaker gebruik wordt gemaakt van hoogwaardige voorzieningen. Uit onderzoek is bekend dat betere ventilatie, verwarming en koeling leiden tot een hogere productiviteit. Dit is in het onderzoek niet meegewogen. Tenslotte melden de onderzoekers ook een hogere bezettingsgraad in kantoren met een groen label. Dit maakt dat het energiegebruik weliswaar per m2 iets toeneemt, maar per medewerker daalt. Ook dit is in het onderzoek niet meegewogen.
Op basis van het voorgaande geeft het genoemde onderzoek weinig basis om uitspraken te kunnen doen over het werkelijke energiegebruik van kantoorgebouwen
Doet dit probleem zich ook voor bij overheidsgebouwen? Welke besparing is hier financieel en energietechnisch te halen? Wat gaat u doen om deze besparing daadwerkelijk te realiseren?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven, is er op basis van dit onderzoek van Jones Lang LaSalle geen uitspraak te doen over het werkelijke energieverbruik van kantoorgebouwen. Door de Rijksgebouwendienst is reeds enkele jaren geleden geconstateerd dat er structureel te veel energie wordt verbruikt door onvoldoende aandacht aan de goede werking van klimaatinstallaties, onder andere door onjuist gebruik daarvan. Daarom is gestart met een programma waarbij dit wordt verbeterd en verzekerd.
De relatie tussen uitspraken van Eurocommissaris Kroes en de aandelenemissie van Ziggo |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de aandelenemissie van Ziggo flink overtekend was?1
Ja.
Is u ook opgevallen dat Ziggo volgens het prospectus de afgelopen jaren sterk stijgende winstcijfers heeft laten zien (in 2011 een EBITDA van € 834,6 miljoen, 56,5% van de omzet)? Is u tevens opgevallen dat van de omzet slechts 16,4% werd besteed aan nieuwe investeringen? Kunt u bevestigen dat dergelijke winstcijfers, zeker in verhouding tot de relatief lage benodigde investeringen, in goed concurrerende markten zelden voorkomen? Bent u het met mij eens dat deze cijfers aantonen dat consumenten al jarenlang veel te veel moeten betalen voor hun kabelabonnement?
Het is juist dat Ziggo de afgelopen jaren sterk stijgende winstcijfers heeft laten zien. Deze stijgende winstcijfers zijn enerzijds een gevolg van een toename aan inkomsten door o.a. een sterke groei van het marktaandeel op de breedbandmarkt en de verkoop van triple play pakketten en anderzijds een reductie in kosten2. De investeringen die Ziggo de afgelopen jaren heeft gedaan in een sneller netwerk lijken op dit moment voor Ziggo haar vruchten af te werpen.
Ik heb geen oordeel over de hoogte van winstcijfers en investeringsbedragen. Investeringsbeslissingen zijn nadrukkelijk aan private ondernemingen zelf. Ik wijs er overigens wel op dat de EBITDA betrekking heeft op het resultaat voor belastingen, rente en afschrijvingen en derhalve de bruto winst betreft. Een belangrijke post daarvan betreft bij Ziggo de rentelasten, die betaald moeten worden over de schulden van het bedrijf. De netto winst ligt daardoor veel lager.
Uit deze cijfers haal ik niet dat consumenten te veel betaald hebben voor hun kabelabonnement. Consumenten zijn vrij om diensten van andere aanbieders af te nemen indien ze de tarieven van kabelabonnementen te hoog vinden. Uit de groei van Ziggo in marktaandeel op de breedbandmarkt en triple play pakketten, leid ik af dat er een voor consumenten concurrerend aanbod in de markt staat. Meer specifiek voor de televisiemarkt heeft OPTA eind vorig jaar geconcludeerd dat regulering van de televisiemarkt op dit moment niet nodig is omdat de markt steeds concurrerender wordt.
Is u tevens opgevallen dat de leden van de Raad van Bestuur van Ziggo en de president-commissaris rijkelijk beloond zijn met aandelen, bijvoorbeeld de bestuursvoorzitter voor € 13,3 miljoen en de voorzitter van de raad van Commissarissen (RvC) voor € 15,8 miljoen? Wat vindt u van dergelijke astronomische beloningen? Hebt u de indruk dat de prestatie van beide heren in verhouding staat tot deze beloning en dat er nog enige relatie is met het langetermijnbelang van eigenaren, werknemers en klanten? Of past hierop wat u betreft de kwalificatie «exorbitante zelfverrijking»?
Ik ben het met de vragensteller eens dat beloningen van deze omvang zeer hoog zijn. De afwegingen voor het toekennen van een beloning moeten echter binnen de onderneming zelf worden gemaakt. Hierbij is het door de aandeelhoudersvergadering vastgestelde beloningsbeleid leidend en moet verder rekening gehouden worden met de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het is de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen om de uitvoering van het beloningsbeleid af te stemmen op de geleverde prestaties van bestuurders, en daarbij aandacht te besteden aan het langetermijnbelang van de onderneming en al haar stakeholders en de beloningsverhoudingen binnen de onderneming.
Kent u het bericht dat Eurocommissaris Kroes in een besloten bijeenkomst met daarbij aanwezig onder anderen de bestuursvoorzitter van Ziggo zou hebben laten weten alles op alles te zullen zetten om de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen over de openstelling van de kabel te blokkeren?2 Klopt het dat mevrouw Kroes na genoemd bericht geen mededeling heeft laten uitgaan dat zij verkeerd zou zijn begrepen? Zijn haar woorden derhalve juist weergegeven? Zo nee, bent u bereid na te gaan wat zij precies gezegd heeft?
Ja, ik ben bekend met dat bericht.
Als onderdeel van het jaarlijkse Europese kabelcongres heeft op 8 maart jongstleden in Brussel een bijeenkomst plaatsgevonden tussen een aantal kabel-ceo’s en Eurocommissaris Kroes. Tijdens deze reguliere jaarlijkse bijeenkomst is over een aantal onderwerpen gesproken, zoals de Digitale Agenda, de uitrol van glasvezelnetwerken en ook de kabelamendementen.
Na dit gesprek heeft de brancheorganisatie Cable Europe, zonder voorafgaande toestemming van mevrouw Kroes, een persverklaring uitgegeven, waarin ten onrechte bepaalde standpunten over de kabelamendementen aan mevrouw Kroes werden toegeschreven. De woordvoerder van mevrouw Kroes heeft echter gecommuniceerd dat zij nooit de opmerking heeft gemaakt die Cable Europe aan haar heeft toegeschreven. Kort daarna heeft Cable Europe het persbericht ingetrokken. Tenslotte kan ik melden dat mevrouw Kroes mij persoonlijk heeft bevestigd dat zij in de betreffende bijeenkomst slechts heeft gerefereerd aan het algemene Commissiebeleid om actief inbreuken op EU-regels te vervolgen, maar dat ze daarbij niet is ingegaan en ook geen enkele positie heeft ingenomen op de conformiteit van specifieke amendementen op de Nederlandse Telecommunicatiewet met EU-recht.
Deelt u de mening dat de uitspraken van Eurocommissaris Kroes in elk geval gezien kunnen worden als een duidelijk signaal over de opstelling van de Eurocommissaris ten opzichte van de door de Tweede Kamer aanvaarde amendementen over de openstelling van de kabel?
Neen, antwoorden op deze vragen zijn niet aan de orde. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Afgaande op de persoonlijke verzekering van Eurocommissaris Kroes dat zij geen positie heeft ingenomen op de Nederlandse amendementen over de openstelling van de kabel, zie ik geen reden haar nader aan te spreken over bovenstaande kwesties.
Bent u het ermee eens dat dit signaal mogelijk invloed kan hebben gehad op de introductiekoers van Ziggo, aangezien de winstgevendheid van Ziggo mede zo groot is door het gebrek aan concurrentie?
Zie antwoord vraag 5.
Is het opmerkelijk en onverstandig dat de Eurocommissaris uitspraken heeft gedaan die van directe invloed kunnen zijn op de inschrijving voor de emissie van het aandeel Ziggo, dat dit gebeurde op vrijwel hetzelfde moment als het prospectus van Ziggo openbaar werd gemaakt, en dat ook nog in een besloten bijeenkomst in aanwezigheid van de bestuursvoorzitter van Ziggo die persoonlijk een miljoenenbelang had bij deze emissie?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat de Eurocommissaris zich had moeten realiseren dat uitspraken over haar houding ten opzichte van de Nederlandse wetgeving in wording, relevante informatie was voor potentiële investeerders? Kunt u bij haar nagaan of zij zich dat heeft gerealiseerd en waarom zij daar desondanks uitspraken over heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen onderzoek te doen naar de vraag welke uitspraken de Eurocommissaris exact gedaan heeft, hoe die uitspraken tot stand zijn gekomen, hoe ze openbaar zijn geworden, welk belang daarmee gediend werd en of de Eurocommissaris op de hoogte was van dat belang en van het openbaar maken van haar uitspraken, of zij toen zij haar uitspraken deed op de hoogte was van de aanstaande beursgang van Ziggo en de publicatie van het prospectus op 9 maart, en naar de mogelijke invloed die haar uitspraken hebben gehad op de emissie van het aandeel Ziggo?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Eurocommissaris aan te spreken op haar houding ten opzichte van de Nederlandse wetgeving in wording en haar te wijzen op de grote winsten die Ziggo (en UPC) kunnen maken in Nederland door het gebrek aan concurrentie op de kabel en haar eraan te herinneren dat zij in haar functie geacht wordt het op te nemen voor eerlijke marktwerking en de positie van consumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Ondernemerspleinen |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «De Maffiose Praktijken van de Kamer van Koophandel»1 en «Proeftuin moet bestaansrecht KvK bewijzen»?2
Ja.
Is het waar dat de privé-adresgegevens van Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP)-ers verkocht worden door de Kamer van Koophandel (KvK)?
Neen. Het woonadres van de eigenaar van een onderneming behoort niet tot de gegevens die door de Kamer van Koophandel in de vorm van zogeheten adressenbestanden worden verkocht. Het zakelijk adres van een onderneming wordt uit de aard der zaak wel opgenomen in die adressenbestanden. Wel kan het zijn dat het zakelijk adres van de onderneming samenvalt met het woonadres van de ondernemer. Met het oog op de rechtszekerheid in het economische+ verkeer is het zakelijk adres van de onderneming altijd openbaar.
Waarom bent u van mening dat een dergelijk gebruik van persoonsgegevens valt onder «legitiem doel» zoals genoemd in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP)? Als dit hier niet onder valt, dient er dan niet automatisch gekozen te worden voor een opt-in? Zo nee, waarom niet?
Over de Handelsregisterwet 2007 en de daarop gebaseerde regelgeving is advies gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens. De opname en de verwerking van de persoonsgegevens door de Kamer van Koophandel gebeurt met het oog op één of meer van de doelen, genoemd in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007. Deze doelen zijn:
De in het handelsregister opgenomen gegevens zijn openbaar, behoudens enkele uitzonderingen. Deze openbaarheid is ingegeven met het oog op de genoemde doelen. De verstrekking van de adressen van ondernemingen, die tevens woonadressen kunnen zijn, is in het licht van deze doelen gerechtvaardigd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Bent u gezien deze feiten alsnog bereid te kiezen voor een opt-in voor alle KvK-geregistreerden? Zo niet, kunt u dan in ieder geval de opt-in voor ZZP-ers mogelijk maken, aangezien het hier vrijwel altijd om privégegevens gaat?
Het verstrekken van gegevens van algemene, feitelijke aard over de samenstelling van ondernemingen, hetgeen wil zeggen in de vorm van adressenbestanden, is een van de wettelijke taken van het handelsregister. De belangen van sommige inschrijfplichtigen moeten dus worden afgewogen tegen de belangen van gebruikers van adressenbestanden uit het handelsregister. In mijn brief aan uw Kamer over Ondernemerspleinen (Kamerstuk 32 004, nr. 3) heb ik de uitkomst van die afweging aangegeven. Lang niet alle gebruik van adressenbestanden door afnemers uit de private sector stuit op maatschappelijke weerstand. Met de zogeheten Non Mailing Indicator (NMI) kunnen inschrijfplichtigen sinds enige tijd bij de Kamer van Koophandel aangeven geen prijs te stellen op direct marketing op basis van hun adresgegevens; de NMI wordt nu verbreed en modulair aangeboden, zodat de inschrijfplichtige precies kan aangeven tegen welke gebruiksdoelen hij bezwaar heeft. De (ICT-)voorbereidingen voor die aanpassing zijn in volle gang. Ik zie geen reden zelfstandigen zonder personeel ter zake van de NMI anders te behandelen dan ondernemingen waar naast de eigenaar nog anderen werkzaam zijn.
Bezwaren tegen de inschrijfplicht en de gevolgen daarvan voor de privacy bereiken mij vooral van zogeheten vrije-beroepsbeoefenaren die in de publieke belangstelling staan; tot aan de inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007 waren vrije-beroepsbeoefenaren niet inschrijfplichtig, aangezien zij niet als onderneming werden gezien. De Kamers van Koophandel zijn – na overleg met mij – ondernemers die in een situatie verkeren die een bijzondere dreiging voor hun veiligheid of hun privacy inhoudt en die daarom om extra bescherming vragen, in hoge mate tegemoet gekomen. Zo kan onder voorwaarden, waarbij voorop staat dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de rechtszekerheidsfunctie van het handelsregister, een ondernemer een ander zakelijk adres laten inschrijven dan dat waar hij zijn onderneming uitoefent. Voor veel gevallen waarin het zakelijk adres van de onderneming samenvalt met het woonadres is dat een oplossing. Een andere, welbekende, optie die de kans om lastig te worden gevallen aanzienlijk reduceert is om voor de onderneming een «handelsnaam» te kiezen waarin de persoonsnaam niet voorkomt.
Mocht het argument om niet over te gaan tot een van de opties van vraag 4 financieel zijn3 of in de beantwoording van eerdere vragen waar u ook sprak over een «substantieel deel van de bekostiging»4, ziet u dan mogelijkheden om te bezuinigen op het nieuwe Ondernemersplaza dat «middels goede koffie» inspeelt «op de behoefte van ondernemers om elkaar te ontmoeten, te netwerken en inspiratie op te doen» en hiermee onterecht probeert een private taak publiek in te vullen, en zo het eventuele financiële gat van de opt-in op te vullen?
Het nieuwe Ondernemersplaza gaat niet een private taak publiek invullen. Tot dusver is niet gebleken van enige private interesse om bijvoorbeeld netwerkbijeenkomsten tussen startende ondernemingen te organiseren. Het is bovendien daarbij gebruikelijk dat de Kamer van Koophandel een bijdrage vraagt ter dekking van de kosten, waaronder het kopje koffie. Evenals in de vigerende Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1996 het geval is, zal de toekomstige Kamer van Koophandel, als spil in de Ondernemerspleinen, op grond van de wet terug moeten treden wanneer bovenwettelijke activiteiten in concurrentie kunnen komen met marktaanbod.
Het mogelijke vertrek van onderzoeksinstituut voor de ruimtevaart ESTEC |
|
Afke Schaart (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland moet vrezen voor vertrek van ruimtevaart»?1
Ja.
Van deze gelegenheid maak ik gebruik om u te attenderen op bijgaand artikel «Ruimtevaart is voorlopig nog niet weg», gepubliceerd in het Leidsch Dagblad van 22 maart 2012.2
Deelt u de mening dat ruimtevaart een belangrijke sector is waar veel innovatie uit voort komt? Hoe wordt de ruimtevaartsector betrokken bij het vormgeven van het bedrijfslevenbeleid?
Ja. De ruimtevaartsector is actief betrokken bij de vormgeving en invulling van het Topsectorenbeleid als onderdeel van de topsector High Tech Systemen & Materialen (HTSM). Ruimtevaarttoepassingen zijn ook van groot belang voor topsectoren zoals Agro & Food, Energie, Life Sciences, Logistiek en Water.
Bent u bekend met de brede maatschappelijke toepassingen van ruimtevaart en de impact daarvan op het dagelijks bestaan, nu en in de toekomst?
Ja, daar ben ik bekend mee. Vandaar onder meer dat het Netherlands Space Office in mijn opdracht op 21 maart 2012 een Satelliet Data Portaal heeft geopend om juist een extra stimulans te geven aan dergelijke maatschappelijke toepassingen. Het Portaal richt zich in eerste instantie op het bevorderen van precisielandbouw. De inzet is evenwel om in de toekomst tal van andere toepassingen te faciliteren.
Wat is uw visie op de economische bijdrage die de ruimtevaartsector, en specifiek het European Space Research and Technology Centre (ESTEC), kunnen leveren aan de Nederlandse economie in de komende 5 jaar?
Het topteam High Tech Systemen & Materialen (HTSM) werkt op dit moment aan de formulering van een «White paper» over de relatie tussen ESTEC en de Nederlandse kenniswereld (universiteiten, kennisinstellingen zoals TNO en bedrijven). Zie voorts mijn antwoord op vraag 5.
Bent u voornemens over het onderwerp ruimtevaart en uw visie hierop binnenkort aan de Kamer een brief te sturen? Zo ja, wanneer kunnen we die verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is mijn voornemen om voor deze zomer een beleidsbrief over het ruimtevaartbeleid aan uw Kamer aan te bieden, inclusief de prioritering die het kabinet kiest binnen dit beleidsterrein voor de komende jaren. In deze brief wil ik ook mijn reactie en visie geven op het aangekondigde «White paper» van het Topteam HTSM over de relatie tussen ESTEC en de Nederlandse economie, inclusief de ruimtevaartsector. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoeveel bedraagt de lidmaatschapsbijdrage van Nederland aan European Space Agency (ESA) momenteel? Hoe hoog is daarnaast de bijdrage voor deelname aan optionele programma’s?
Omschrijving
2012
Totaal
€ 60
Verplicht:
€ 36
– General Budget + Kourou
– Wetenschappelijk programma
€ 13
€ 23
Optionele programma’s:
€ 24
– Aardobservatie
– Lanceerders
– Bemande Ruimtevaart/International Space Station
– Robot Exploratie
– Telecom & Integral Applications
– Navigatie
– Technologie steun
€ 1,943
€ 5,363
€ 8,564
€ 0,300
€ 6,864
€ 0.037
€ 1,150
Toelichting op deze cijfers: het betreft hier de jaarlijkse kasuitgaven aan ESA, die voortvloeien uit de programma’s waar tijdens de ministerraad van 2008 en eerder verplichtingen voor zijn aangegaan. De kasbehoefte van ESA voor een programma verschilt van jaar tot jaar, afhankelijk van de fase van de projecten. Het ligt voor de hand dat in aanloop naar een nieuwe ministerraad een aantal oude programma’s aflopend is en de kasbehoefte tijdens de looptijd afneemt. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe komen deze bijdragen tot stand? Worden zij ieder jaar toegekend door middel van subsidieaanvragen of komen zij op een andere manier tot stand? Voor welke periode worden deze bijdragen vastgesteld?
Voor de verplichte ESA-programma’s wordt op de ministersconferenties, die in principe iedere 3 jaar plaatsvinden, gezamenlijk besloten over de hoogte van het budget. Daaraan dragen ESA-lidstaten naar rato van het Bruto Nationaal Product bij. Voor de optionele programma’s besluiten de landen individueel over de hoogte van hun bijdragen, op basis van de voorgestelde inhoud van de programma’s. Op de ministersconferentie definiëren de landen hun inzet. Dit kan aanleiding geven tot onderhandelingen ter plekke.
Zodra meer bekend is over de voorstellen van ESA voor de komende ministersconferentie (naar verwachting deze zomer) zal ik, samen met mijn collega’s van OCW en van Infrastructuur en Milieu uw Kamer vóór de ministersconferentie per brief informeren over de voorgenomen Nederlandse inzet, inclusief de optionele programma’s.
De duur van de programma’s (en dus de periode waarvoor moet worden betaald) varieert van programma tot programma. De hoogte van de jaarlijkse betalingen aan ESA wordt in overleg met ESA vastgesteld, meestal via een vooraf bepaald kasritme. Dat kan voor ieder land verschillend zijn.
Kunt u een overzicht geven van de bijdragen van de overige Europese lidstaten waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de lidmaatschapsbijdrage en de bijdragen aan optionele programma’s?
De lidmaatschapsbijdrage aan de verplichte programma’s is gebaseerd op het Bruto Nationaal Product van alle ESA-lidstaten. Het Nederlandse aandeel is 4,67% van het totale budget van de ESA verplichte programma’s in de periode 2009–2011.
Alle ESA-lidstaten:
België
2,71%
Denemarken
1,76%
Duitsland
20,65%
Finland
1,41%
Frankrijk
15,49%
Griekenland
1,86%
Ierland
1,23%
Italië
12,27%
Luxemburg
0,23%
Nederland
4,67%
Noorwegen
2,24%
Oostenrijk
2,20%
Portugal
1,24%
Spanje
7,99%
Tsjechië
0,82%
Verenigd Koninkrijk
17,40%
Zweden
2,64%
Zwitserland
3,19%
Totaal
100,00%
Daarenboven draagt Canada als geassocieerd land een extra 3,79% bij aan de verplichte programma’s.
In de jaren 2009 – 2011 heeft ESA respectievelijk € 698,1 miljoen, € 687,4 miljoen en € 739,0 miljoen ontvangen voor de verplichte programma’s. Nederland heeft daaraan respectievelijk € 32,6 miljoen, € 32,1 miljoen en € 34,5 miljoen bijgedragen.
In de optionele programma’s, waarop tijdens de vorige ministersconferentie in 2008 in Den Haag is ingeschreven, draagt Nederland gemiddeld 2,55% bij. Dat is iets meer dan de helft van het Bruto Nationaal Product-aandeel van Nederland.
De tabel voor alle landen is:
België
5,97%
Canada
0,43%
Denemarken
0,61%
Duitsland
29,97%
Finland
0,24%
Frankrijk
24,59%
Griekenland
0,15%
Ierland
0,36%
Italië
13,92%
Luxemburg
0,54%
Nederland
2,55%
Noorwegen
1,29%
Oostenrijk
1,52%
Portugal
0,23%
Spanje
5,59%
Tsjechië
0,25%
Verenigd Koninkrijk
5,77%
Zweden
2,06%
Zwitserland
3,94%
Totaal
100,00%
Deze inschrijvingen in 2008, en de overgebleven verplichtingen uit eerdere ministersconferenties, leidden voor Nederland tot kasbetalingen in de periode 2009–2011 van respectievelijk € 69 miljoen, € 64,2 miljoen en € 49,7 miljoen.
Heeft u actueel inzicht in de economisch vermenigvuldigingsfactor die ontstaat ten opzichte van de nederlandse contributie aan ESA, door het feit dat ESTEC in Nederland is gevestigd en het ongetwijfeld direct economische effect daarvan?
Volgens rapportage door ESTEC bedragen de ESTEC-uitgaven in Nederland in 2011 in totaal € 358 miljoen. Dit betreft salarisuitgaven, programmagerelateerde inkopen/kosten, kosten voor informatietechnologie, reis- en verblijfuitgaven en uitgaven van ESTEC-bezoekers.
Nederland heeft in 2011 € 84 miljoen bijgedragen aan de ESA-begroting en -programma’s. Dit resulteert in een vermenigvuldigingsfactor van 4,26.
Deelt u de mening dat het voor ESTEC van belang is dat er lange termijn zekerheid geboden wordt ten aanzien van de financiering van de Nederlandse bijdragen aan ESA? Zo ja, kunt u zo snel mogelijk, maar uiterlijk over drie maanden uitsluitsel geven over de financiering van ESA? Zo nee, waarom niet?
ESTEC is voor haar toekomstige activiteiten afhankelijk van de inschrijvingen van de ESA-lidstaten op de financiering van de programma’s die in Noordwijk worden uitgevoerd. Tijdens de ESA-ministersconferentie van 20 en 21 november 2012 zal door alle ESA-lidstaten duidelijkheid worden geboden over hun bijdragen aan de ESA-begroting in de periode 2013–2015.
Een eerder uitsluitsel van Nederland over zijn bijdrage zal van gering belang zijn voor de ESTEC-programma’s, want daarvoor is het totale overzicht van alle bijdragen van de ESA-lidstaten van belang.
De inhuur van flexibele arbeidskrachten via de aanbestedingskalender |
|
Ger Koopmans (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de aanbesteding door de Rijksoverheid die staat vermeld op de aanbestedingskalender «Diensten voor de terbeschikkingstelling van personeel, met inbegrip van tijdelijk personeel» met het nummer 2012/S 49–080460?
Ja, het betreft de aanbesteding «Inhuur Flexibele arbeidskrachten ten behoeve van een aantal EL&I-, BZK- en V&J-diensten. Het gaat hier om de inhuur van tijdelijk personeel in de categorie uitzendkrachten, met name voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering.
Is het waar dat deze aanbesteding is onderverdeeld in 3 percelen, te weten;
Ja.
Wat vindt u er van dat in tijde van bezuinigingen de Rijksoverheid nog steeds meer dan 45 miljoen euro uitgeeft aan de inhuur van tijdelijk personeel? Is de indruk juist dat de taakstelling die ministeries hebben om de organisatie in te krimpen gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door de inhuur van flexkrachten via de achterdeur?
Sedert jaren wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de omvang van de externe inhuur van personeel bij het Rijk, waaronder uitzendkrachten. Sinds vorig jaar wordt deze informatie opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die in mei naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Deze informatie wordt gegeven tegen de achtergrond van de afspraak met de Tweede Kamer (naar aanleiding van de motie van het lid Roemer, Tweede Kamer, 2009–2010, 32 360, nr. 5) dat de uitgaven voor extern ingehuurd personeel niet meer mogen bedragen dan 10% van de totale personele uitgaven (eigen personeel plus externe inhuur). Ministeries die boven dit percentage uitkomen dienen dit te verantwoorden in hun jaarrekening.
De daling van de omvang van het eigen personeel wordt niet gecompenseerd door het toenemen van de inhuur van extern personeel. Voor de categorie waar de vraag betrekking op heeft (uitzendkrachten; ondersteuning bedrijfsvoering) was immers in 2010 sprake van een uitgavendaling ten opzichte van 2009 (€ 815 mln in 2009 versus € 668 mln in 2010). De voorlopige cijfers over 2011 wijzen uit dat deze daling zich in 2011 verder heeft doorgezet.
Klopt het bericht dat vanuit de ministeries wordt verwacht dat de percelen 1 en 2 in omvang zullen afnemen en dat perceel 3 juist zal toenemen in de loop der jaren? Welke omvang zullen detacheren/uitzenden en payrollen bij de betreffende ministeries uiteindelijk structureel bereiken?
De aanbestedende ministeries verwachten inderdaad dat de percelen 1 en 2 (uitzenden) zullen afnemen en dat perceel 3 (payrollen) zal toenemen. De uiteindelijke structurele omvang van detacheren/uitzenden en payrollen bij deze ministeries is niet goed te voorzien. Uitzendkrachten zullen worden ingezet om piekwerkzaamheden of onvoorziene capaciteitsproblemen die tijdelijk voorkomen in reguliere processen op te vangen. De inzet van payrollers zal vooral geschieden voor tijdelijke werkzaamheden die van wat langere duur zijn. De toekomstige inhuurbehoefte zal afhankelijk zijn van de aard van de tijdelijke taken die zich bij de betrokken ministeries zullen voordoen en het verloop van het werkaanbod in de tijd. In de aanbesteding is een geprognosticeerde omvang van de inhuur vermeld voor de komende 4 jaren, die is gebaseerd op gegevens van de afgelopen jaren en ontwikkelingen die op het moment van publicatie reeds te voorzien waren. Het betreft hier uitdrukkelijk een schatting.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het op grote schaal vervangen van medewerkers door personeel dat werkt op flexibele basis? Vindt u dat de Rijksoverheid hiermee het goede voorbeeld geeft aan de private sector? In hoeverre is de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor Rijksambtenaren van toepassing op de ingehuurde flexkrachten? Welke financiële en andere voordelen worden met deze aanbesteding behaald? En welke kansen en zekerheden wordt geboden aan de flexkrachten?
Voor de ministeries geldt de norm van maximaal 10% externe inhuur (zie antwoord op vraag 3). Systematische vervanging van vast personeel door tijdelijk ingehuurd personeel doet zich niet voor. Wel is in een aantal gevallen de keuze gemaakt om bepaalde taken door tijdelijk ingehuurd personeel te laten verrichten.
Op de ingehuurde medewerkers van vraag 2 is de CAO Rijk als zodanig niet van toepassing. Overigens zal de zogenaamde inlenersbeloning direct gaan gelden voor de ingehuurde krachten. Naast de salarisregeling van de sector Rijk zullen ook de toekenning van periodieken en diverse kostenvergoedingen worden toegepast op het ingehuurde tijdelijk personeel. Aangezien tijdelijk ingehuurde krachten in beginsel worden aangetrokken voor een beperkte periode hebben zij veelal geen uitzicht op een ambtelijk dienstverband.
De deelnemende ministeries verwachten via deze aanbesteding de markt voor het gevraagde flexibel personeel optimaal te kunnen bereiken en contracten te sluiten, waarbij tegen goede marktconforme tarieven voor de komende jaren in de vraag naar inhuur van tijdelijk personeel kan worden voorzien.
Wat wordt er bij deze aanbesteding gedaan om het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP)’ers een kans te geven om (een deel van de) opdracht te verwerven?
Het kabinet hecht zeer aan de toegang van het Midden- en Kleinbedrijf en Zelfstandige zonder personeel bij aanbestedingen. Mede om deze reden is een Nota van Wijziging bij de nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, waardoor de toegang van kleine ondernemers tot aanbestedingen verbeterd wordt. Dit wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Bij het opstellen van de aanbestedingsstukken is er rekening mee gehouden dat Midden- en Kleinbedrijf ook een eerlijke kans moeten maken op een overheidsopdracht. Dit is gedaan door de opdracht in drie percelen te verdelen. Inschrijving door ZZP’ers op de aanbesteding is niet reëel gezien het karakter van de gevraagde dienstverlening, maar individuele inzet van ZZP’ers is zeer wel mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle aanbestedingen die op dit gebied zijn en nog worden gedaan door alle ministeries en bijbehorende diensten afzonderlijk?
Onderstaand treft u het overzicht aan van de lopende raamcontracten bij de ministeries en hun duur zoals die verzameld zijn binnen de reikwijdte van categoriemanagement Uitzendkrachten voor de Rijksoverheid.
Onderdelen Rijksoverheid
Looptijd en opties tot verlenging
Uiterste expiratiedatum overeenkomst
IFAR 2010 / alle ministeries behalve Defensie, Belastingdienst (uitzendpersoneel anders dan voor de Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/centrale invoer en de Centrale administratie), voormalig Landbouw en voormalig Justitie.
01-05-’12 tot 01-05-’13
Eerste verlengingsoptie van één jaar wordt benut. Nog een tweede verlengingsoptie van 1 jaar beschikbaar, tot 01-05-2014.
01-05-2014
Belastingdienst
(Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/unit Centrale invoer en de Centrale administratie)
Aanbesteding in voorbereiding.
01-09-2013
Defensie
25-09-’13 1e verlengingsoptie
25-09-’14 2e verlengingsoptie
25-09-2015
EL&I (voormalig LNV gedeelte)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-10-2012
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND -BZK), Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V, BZK),
Bestuursdepartement V&J (BD-V&J), Nederlands Forensisch Instituut (NFI – V&J)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-01-2013
Openbaar Ministerie (OM- min V&J), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK – min V&J), Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Raden voor Rechtsbijstaand (RvR)
01-09-’09 tot 31-08-’12
Eerste optie tot verlenging van 1 jaar benut. Tweede optie tot verlenging van 1 jaar nog beschikbaar.
31-08-2013
Dienst Justitiële Instellingen (DJI- min. V&J)
01-09-’10 tot 01-09-’12
Optie tot verlenging met maximaal tweemaal 1 jaar.
01-09-2014
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB – min. V&J).
01-03-2012 tot 01-03-2013. Optie tot verlenging met maximaal 3 x 12 maanden
01-03-2016
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO – min OCW)
01-01-’09 tot 01-01-’13
Optie tot verlenging benut.
31-12-2013
Het gebruik van chemicaliën bij gaswinning in de omgeving van Wijk en Aalburg en Brakel |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennis kunnen nemen van de berichten «Gaswinning verhult chemische risico’s»1 en «Dubieus Dubai aan de Afgedamde Maas»?2
Ja.
Klopt het dat er in 2008 voor de gaswinning bij Wijk en Aalburg en Brakel twaalf, deels giftige chemicaliën zijn gebruikt? Welke absolute hoeveelheden van deze chemicaliën zijn er gebruikt en in welke precieze combinaties en onderlinge verhoudingen? Waren deze chemicaliën geregistreerd voor deze toepassing (hydraulic fracturing) bij het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA)?
Bij het uitvoeren van fracbehandelingen in de boorputten Brakel-1 en Wijk en Aalburg-1 (voorheen ook wel Andel-6 genoemd) is een vloeistof gebruikt die voor ruim 97% (gewichtsfractie) bestaat uit water en korreltjes (proppant) en voor 2 à 3 % uit toevoegingen (additieven). Dat zijn stoffen die een speciale functie hebben, zoals het verminderen van de wrijving, het tijdelijk verdikken van het water (voor het meevoeren van de korreltjes) en het voorkomen van de groei van bacteriën. De additieven en de korreltjes tellen bij elkaar op tot twaalf onderscheiden chemicaliën. De naam van de gebruikte stoffen wordt vermeld in de bijlagen die aan deze antwoorden zijn toegevoegd. In de bijlagen worden tevens de absolute hoeveelheden opgesomd.3 Ten tijde van de toepassing van deze stoffen had er nog geen registratie plaatsgevonden bij ECHA, omdat de registratieplicht op grond van de REACH-verordening nog niet gold ten aanzien van deze stoffen. Voor een deel van de stoffen geldt de registratieplicht overigens nog steeds niet. De stoffen die zijn toegepast om de groei van bacteriën te voorkomen (biociden) zijn aangemeld bij een ander orgaan, namelijk het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Deze stoffen zijn daarmee uitgezonderd van de registratieplicht onder REACH.
Was u op de hoogte van het gebruik van de twaalf giftige chemicaliën? Heeft u toestemming gegeven voor het gebruik ervan? Zo ja, op basis van welke onderzoeken achtte u de risico’s voor volksgezondheid en milieu acceptabel? Zo nee, wie heeft besloten over het gebruik van deze chemicaliën?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de toezichthouder op de delfstofwinning, was op de hoogte van het gebruik van chemicaliën op basis van het door de uitvoerder, Northern Petroleum Nederland B.V. (NPN), ingediende werkprogramma op basis van de Mijnbouwwetgeving. Uit het werkprogramma bleek dat de fracbehandeling op de gebruikelijke wijze zou worden uitgevoerd, wat betekent dat NPN op basis van de op dat moment geldende veiligheidsinformatiebladen alle maatregelen had getroffen om de risico’s voor de mens (Arbo-wetgeving) en het milieu (Milieuwetgeving) te beheren en beheersen. SodM zag dan ook geen reden om de activiteit te verbieden. Over de wijze waarop de risico’s van het gebruik van chemicaliën worden beoordeeld, verwijs ik naar de antwoorden die ik heb gegeven op eerdere vragen over dit onderwerp4.
Kunt u aangeven waarom u aanvankelijk niet bekend wilde maken in welke samenstelling de chemicaliën zijn gebruikt en later alsnog besloot dat wel te doen? Welke argumenten hebben u overtuigd om de gevraagde informatie alsnog openbaar te maken?
In juni 2011 is met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gevraagd naar de chemicaliën die gebruikt zijn bij het fraccen van de Brakel-1 en de Wijk & Aalburg-1 boorputten. Om de mate van bedrijfsvertrouwelijkheid te beoordelen van de documenten over deze chemicaliën heb ik de zienswijze gevraagd van NPN. Uit deze zienswijze kwam naar voren dat een deel van de gevraagde informatie, onder andere over de precieze samenstelling van het gebruikte mengsel, vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld. Mede gelet hierop heb ik besloten deze informatie niet te verstrekken. Naderhand heeft NPN mij bericht dat de toeleverancier van de chemicaliën de informatie over de samenstelling van het mengsel niet langer beschouwd als informatie die vertrouwelijk aan de overheid overlegd is. Aangezien artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob alleen van toepassing is als het informatie betreft die vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld, was deze weigeringsgrond niet langer relevant.
Overigens heeft NPN mij recentelijk aanvullende informatie toegezonden met nog meer details over de componenten van de toegepast vloeistoffen, het zogenoemde «disclosure report». Ik heb besloten die aanvullende informatie te publiceren op de website van het Nederlandse Olie- en Gas Portaal (www.nlog.nl), de website waarop alle openbare informatie over de boorputten in Nederland gepubliceerd wordt.
Klopt het dat de biociden CMI en MI bij het fraccen in Brakel en Wijk en Aalburg zijn gebruikt? Zo ja, waarom heeft u deze stoffen in uw brief van 12 december 20113 niet toegevoegd aan de NOGEPA-lijst van chemicaliën, die volgens u in Nederland gebruikt worden voor fracking? Was u ervan op de hoogte dat Northern Petroleum Nederland (NPN) deze chemicaliën gebruikte? Zo ja, op grond van welke onderzoeken achtte u de risico’s voor milieu en volksgezondheid acceptabel? Zijn er bij fracking of bij andere onshore boringen door NPN of door andere bedrijven nog meer chemicaliën gebruikt die u niet in uw brief vermeld heeft en zijn deze chemicaliën voor dit gebruik geregistreerd bij ECHA?
Het is juist dat de biociden CMI en MI bij het fraccen in de boorputten Brakel en Wijk & Aalburg zijn gebruikt, overigens in een uiterst geringe hoeveelheid: 0,00023% (gewichtsprocent) van de gebruikte vloeistof. Door een omissie van de leverancier is het product M275 niet op de NOGEPA-lijst vermeld. Behalve CMI en MI bevat M275 tevens de stof magnesiumnitraat. Ook deze stof ontbrak op de lijst. Deze vergissing is inmiddels hersteld en NOGEPA heeft de lijst aangepast en gepubliceerd op haar website. Ik heb NOGEPA verzocht om nogmaals na te gaan of de lijst nu wel compleet is en anders alsnog compleet te maken.
SodM was op de hoogte van het gebruik van chemicaliën op basis van het door NPN ingediende werkprogramma. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 3.
Hoe vindt de verwerking van de bij deze boringen ontstane afvalstromen plaats? Worden de afvalstromen gemonitord? Zo ja, kunnen de rapportages over eventueel aangetroffen verontreiniging openbaar gemaakt worden?
De vloeistoffen die na een fracbehandeling worden teruggeproduceerd, moeten worden afgevoerd naar een erkende verwerker, zoals voorgeschreven in de daarvoor geldende procedures. In het geval van Brakel en van Wijk & Aalburg is dat gebeurd. De afgevoerde hoeveelheden afvalstoffen zijn gemonitord. Bij de afvoer van de stoffen zijn – voor zover mij bekend – geen verontreinigingen opgetreden. Er is geen melding over verontreiniging van de puttenlocaties gerapporteerd aan SodM.
Deelt u de mening dat de veiligheid voor mens en milieu voorop zou moeten staan bij conventionele en eventuele onconventionele gaswinning en dat dit zwaarder zou moeten wegen dan bedrijfseconomische belangen?
Ja. Bij gaswinning, of dat nu conventioneel of onconventioneel plaatsvindt, moeten de producenten zich houden aan de vigerende wet- en regelgeving, waarin veiligheid voor mens en milieu centraal staat.
Deelt u de mening dat experts en maatschappelijke organisaties standaard inzicht zouden moeten hebben in het gebruik van chemicaliën bij gaswinning, zodat zij een gedegen analyse kunnen (laten) maken van de risico’s en zodat omwonenden indien nodig voorzorgsmaatregelen kunnen treffen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat alle relevante informatie over het gebruik van chemicaliën voortaan standaard openbaar gemaakt wordt? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de verplichtingen die voortvloeien uit het Aarhus Verdrag en uit EU-richtlijn 2003/4/EG inzake openbaarheid van milieu-informatie?
Ik sta positief tegenover een grotere mate van transparantie over het gebruik van chemicaliën bij fracbehandelingen. Ik maak hierbij de kanttekening, dat het vooral van belang dat er een toezichthouder is (SodM) die al in het voortraject, dus voor dat de fracbehandeling plaatsvindt, verifieert of de te gebruiken stoffen voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Ik zal in overleg treden met NOGEPA, de brancheorganisatie van de olie- en gasproducenten en de leveranciers van mijnbouwhulpstoffen om een effectieve wijze van ontsluiting van informatie over chemicaliën die bij fraccing worden gebruikt te ontwikkelen. Ik denk hierbij aan een «hydraulic fracture chemical registry» vergelijkbaar met de Amerikaanse FracFocus website (http://fracfocus.org/).
Hoe heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toezicht gehouden op boringen bij Brakel en Wijk en Aalburg? Klopt het dat SodM geen controle ter plaatse heeft uitgevoerd tijdens het fraccen? Heeft er na afloop van de boringen monitoring van verontreiniging in de bodem en het grondwater plaatsgevonden? Hebben SodM en/of andere toezichthoudende instanties het gebruik van de twaalf chemicaliën door NPN getoetst aan vigerende wet- en relgeving?
SodM voert inspecties uit op basis van risico’s. Hoe groter het risico van een bepaalde activiteit, hoe intensiever het toezicht. Inmiddels zijn er bij (conventionele) gaswinning ruim 200 fracbehandelingen uitgevoerd. Geen van deze behandelingen heeft geleid tot een milieu-incident. Op basis van de opgedane kennis en ervaring (ook elders in de wereld) is SodM van mening dat de risico’s voor volksgezondheid en milieu bij fraccen beperkt zijn, mits de fracbehandelingen op een verantwoorde manier worden uitgevoerd. Fracbehandelingen voor de winning van schaliegas hebben tot nu toe in Nederland niet plaatsgevonden. Mochten dergelijke behandelingen in de toekomst wel worden uitgevoerd, dan zal SodM daar vanzelfsprekend extra aandacht aan besteden.
SodM heeft het verloop van het boorproces van de boringen Brakel-1 en Andel-6 (huidige naam Wijk & Aalburg-1) destijds van dag tot dag gevolgd aan de hand van rapporten die de uitvoerder van de boringen dagelijks bij SodM indiende. De analyse van deze rapporten gaf geen aanleiding tot een inspectie ter plaatse. Noch bij het boren, noch bij het fraccen. Deze gang van zaken is niet abnormaal. Het is niet effectief om bij elke diepboring of bij elke fracbehandeling voltijds een inspecteur te stationeren.
Op alle mijnbouwwerken op land worden – op grond van de omgevingsvergunning – periodiek (jaarlijks) grondwatermonsters genomen en geanalyseerd. Bij Wijk & Aalburg en bij Brakel zijn daarbij geen verontreinigingen geconstateerd. Dat is conform verwachting omdat alleen bij incidenten de bodem verontreinigd zou kunnen raken en er geen incidenten zijn gemeld.
Ten aanzien van de toetsing van chemicaliën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Over de wijze van inspecteren door SodM wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd door toezending van het jaarverslag. Daarnaast is als uitvloeisel van de «Kaderstellende visie op toezicht» (Handelingen II 2005/06, 27 831, nr. 15) het SodM-document «Strategie en Programma 2007–2011» aangeboden aan de Kamer (Handelingen II 2006/07, 22 831, nr. 22). Hierin wordt de systematiek van selectief toezicht en risicoanalyse ten aanzien van mijnbouwlocaties uitvoerig behandeld. SodM beziet om de vijf jaar of haar strategie nog toereikend is en maakt dan een nieuw strategiedocument. Inmiddels nadert het nieuwe document («Strategie en Programma 2012–2016») haar voltooiing. Het zal binnen enkele maanden aan uw Kamer worden aangeboden. Het toezicht op basis van risico’s zal daarin niet worden gewijzigd.
Is er een registratie bijgehouden van de hoeveelheden chemicaliën die na de boringen in de grond achtergebleven zijn? Zo niet, bent u van mening dat een dergelijke registratie uit het oogpunt van milieu en volksgezondheid wenselijk zou zijn, en bent u bereid dit verplicht te stellen?
In het antwoord op vraag 5 heb ik uiteengezet, dat de afgevoerde hoeveelheden worden geregistreerd. Daaruit kan bij benadering worden afgeleid welke hoeveelheid in het reservoirgesteente is achtergebleven. In de loop van de productiefase wordt -in een tijdsbestek van meerdere jaren- hiervan nog een deel alsnog geproduceerd. Het is niet doenlijk dit continu te registreren en telkens de schatting van achtergebleven hoeveelheden bij te stellen, omdat er bij terugproduceren vermenging is met de productie van water dat van nature in het reservoir aanwezig is. Zoals ik eerder heb aangegeven6 is de kans dat grondwater verontreinigd raakt door de gebruikte chemicaliën zeer gering. Dit wordt mede gewaarborgd door de eisen die aan de putintegriteit worden gesteld. Ook liggen de reservoirs ver onder het grondwaterniveau. Ik zie dan ook geen aanleiding om het bijhouden van schattingen van achtergebleven hoeveelheden verplicht te stellen.
Hoe heeft toetsing van deze chemicaliën aan de REACH-richtlijn plaatsgevonden en wat was de uitkomst daarvan? Heeft er communicatie plaatsgevonden tussen SodM en ECHA over de door NPN gebruikte chemicaliën? Zo ja, wat was de inhoud van die communicatie?
Ten tijde van het fracbehandelingen in 2008 in de boorputten Brakel-1 en Wijk & Aalburg-1 was er nog geen sprake van een verplichting tot registratie, zie het antwoord op vraag 2. Biociden zijn uitgesloten van registratie bij ECHA, maar moeten voldoen aan de regels die gesteld worden door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb).
Zijn er door NPN bij SodM chemicaliën aangemeld voor fracwerkzaamheden, die toetsing aan de REACH-richtlijn en toepasselijke Nederlandse wetgeving niet doorstaan hebben? Zo ja, welke chemicaliën waren dat en door welke stoffen zijn deze vervangen bij de daadwerkelijke boringen?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 11.
Herkent u het beeld zoals dat geschetst wordt in het artikel «Dubieus Dubai aan de Afgedamde Maas»4? Zo nee, wat klopt er volgens u niet in het geschetste verhaal? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen? Bent u bijvoorbeeld voornemens om in de toekomst voorafgaand aan eventuele fracwerkzaamheden te verifiëren of alle benodigde vergunningen verleend en actueel zijn, of er voldoende en adequaat overleg plaatsvindt tussen NPN, SodM, de milieudiensten, verschillende gemeenten en veiligheidsregio's en andere stakeholders over de aard van de werkzaamheden, het gebruik van chemicaliën en het calamiteitenplan?
Ik herken het beeld dat geschetst wordt niet. In mijn antwoord op vraag 9 heb ik toegelicht hoe SodM toeziet op de uitvoering van fracbehandelingen. Het extra onafhankelijk onderzoek naar de mogelijke risico’s en gevolgen van de opsporing en winning van schalie- en steenkoolgas, dat ik heb aangekondigd, zal ook de techniek van het fraccen onder de loep nemen. Indien dit onderzoek daar aanleiding toe geeft, zal SodM die wijze van toezicht aanpassen. Vooralsnog geven de ervaringen met de ruim 200 fracs, die in Nederland zijn uitgevoerd, geen aanleiding om de huidige wijze van toezicht te veranderen.
Hoe oordeelt u over het voornemen van NPN om in 2012 een tweede winningsput bij Geesbrug te openen en in mogelijke sidetracks bij Wijk en Aalburg en Brakel te boren, waarbij mogelijkerwijs wederom schadelijke chemicaliën gebruikt zullen worden?5 Heeft u NPN conform uw eerdere toezegging6 gesommeerd alle (proef)boringen op te schorten en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat duidelijk is wat de risico’s voor mens en milieu zijn? Zo nee, gaat u dat alsnog doen?
De toezegging, die ik heb gedaan, is dat er geen proefboringen naar schalie- of steenkoolgas geplaatst zullen worden, alvorens de resultaten van het extra onafhankelijke onderzoek bekend zijn. Aan deze toezegging zal ik mij houden. Het gas in de voorkomens Geesbrug, Wijk & Aalburg en Brakel bevindt zich echter in zandsteenlagen, niet in schalies of steenkoollagen. Zij vallen dan ook buiten mijn toezegging. De boringen die geplaatst worden in gashoudende zandsteenlagen, zijn vergelijkbaar met de boringen die produceren uit bijvoorbeeld de zandsteenlagen van het Groningen gasveld.
Dat de toe te passen technieken in conventionele gas- en olievelden veilig kunnen worden toegepast, blijkt uit de ongevals- en milieustatistieken die de olie- en gasindustrie heeft opgebouwd. Ik verwijs hierbij naar de jaarverslagen van SodM.
Het belang van het kunnen blijven ontwikkelen van conventionele gasvoorkomens is groot voor de gasvoorzieningszekerheid en de economie van ons land. Daar hoort het plaatsen van extra boringen bij.
Het gegeven dat EU-consumentenuitgaven in het laatste kwartaal van 2011 niet zijn gestegen |
|
Nebahat Albayrak (PvdA), Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU-consumentenuitgaven over het vierde kwartaal van 2011 niet gestegen»?1
Ja.
Wat is de verklaring voor het dalende consumentenvertrouwen in Nederland?
Volgens het CBS2 speelt tal van factoren een rol bij het consumentenvertrouwen, zoals de beurskoersen, inflatie, werkloosheid en huizenprijzen.
Het verloop van het consumentenvertrouwen vertoont volgens het CBS samenhang met de ontwikkeling van de aandelenkoersen, omdat huishoudens direct aandelen bezitten. Huishoudens zien bij aandelenkoersdalingen hun vermogen slinken. Wie zich daardoor minder rijker voelt zal geneigd zijn minder te consumeren. Dit wordt grosso modo bevestigd door de cijfers. Halverwege 2011 is de AEX merkbaar gedaald. In lijn daarmee daalde ook het consumentenvertrouwen.
Aandelenkoersen zijn ook op indirecte wijze een belangrijke factor voor de stemming van de consument. Huishoudens bezitten via hun pensioenaanspraken ook indirect beleggingen. Wanneer de dekkingsgraad van een pensioenfonds onder het vereiste minimum ligt zou dat voor onzekerheid bij consumenten kunnen zorgen, aldus het CBS. De huidige problemen rondom de dekkingsgraad van veel Nederlandse pensioenfondsen zou daarom het consumentenvertrouwen kunnen drukken.
Prijsontwikkelingen kunnen ook van invloed zijn op het sentiment. Inflatie maakt consumptie duurder en leidt daardoor tot koopkrachtverlies. Dit kan het oordeel van consumenten over hun eigen financiële situatie aantasten.
Het CBS noemt verder de werkloosheid als factor die het consumentenvertrouwen parten kan spelen. Werklozen zijn vaak pessimistischer dan werknemers en zelfstandigen. Halverwege 2011 begon de werkloosheid te stijgen. Waar in juni 2011 de werkloosheid nog op 4,1% van de beroepsbevolking stond, zat in december 4,9% zonder baan (beide cijfers volgens de internationale definitie). Het CPB stelt in het Centraal Economisch Plan 2012 dat toenemende werkloosheid zorgt voor onzekerheid over de consumptiemogelijkheden voor de komende jaren.
Werknemers die minder uren werken zijn volgens het CBS gemiddeld ook pessimistischer. In zover de recessie gepaard gaat met minder (over)uren werk, lag het dus in lijn van de verwachting dat het consumentenvertrouwen laag zou zijn.
Het CBS ziet ook een invloed van de woningmarkt. Dit bevestigt het CPB in het Centraal Economisch Plan 2012. Sinds het uitbreken van de Grote Recessie zijn de huizenprijzen, met minieme onderbrekingen, gestaag gedaald. Daarmee wordt de kans groter dat zij die hun huis nu willen verkopen hier verlies op maken. Dit levert onzekerheid over de aflosbaarheid van de hypotheek en drukt mogelijk het consumentenvertrouwen.
Deelt u de mening dat het merkwaardig is dat er in Nederland sprake is van een daling van de consumentenuitgaven terwijl er tegelijkertijd in buurland Duitsland sprake is van een groei in de consumentenuitgaven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is volgens u de reden?
Nee, ik vind het niet merkwaardig dat in Nederland de consumentenuitgaven dalen, terwijl de consumentenuitgaven in Duitsland groeien. De recente economische ontwikkelingen vielen voor Duitsland gunstiger uit dan voor Nederland. De Duitse economie herstelde sneller van de crisis dan de Nederlandse en terwijl de werkloosheid in ons land opliep daalde het werkloosheidpercentage in Duitsland.
Het CPB wijst hierbij op de succesvolle arbeidsmarkthervormingen die Duitsland aan het begin van deze eeuw heeft doorgevoerd en dat de Duitse export meer gericht is op de vraag uit snel groeiende opkomende landen zoals China. Bij het verschil in consumentenuitgaven speelt verder een rol dat de woningprijzen zich in Nederland beduidend negatiever hebben ontwikkeld. Mede daardoor ligt het Duitse consumentenvertrouwen hoger. Het is dus begrijpelijk dat de consumentenuitgaven zich in Duitland positiever ontwikkelen dan in Nederland.
Kunt u aangeven wat de relevantie is van het door u gevoerde beleid in verband met de daling van het consumentenvertrouwen in Nederland?
Het consumentenvertrouwen is de meeste EU-landen laag, zo blijkt uit enquêtes van de Europese Commissie. Daarmee lijken de economische omstandigheden de eerste oorzaak van de daling van het consumentenvertrouwen. Immers, landen hebben tegelijkertijd te maken gekregen met een afzwakking van hun economie.
Het kabinet werkt daarom hard om het vertrouwen in de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te borgen. Deze crisis laat zien dat het voor Nederland cruciaal is om vertrouwen te behouden. Vertrouwensverlies wordt in de huidige markten snel afgestraft, daarom zijn maatregelen onvermijdbaar. Maar het draait niet alleen om financiële markten, maar ook om het vertrouwen van bedrijven en consumenten. We moeten met extra maatregelen perspectief bieden. Geen perspectief op hogere schulden, maar op gezonde overheidsfinanciën die ruimte bieden voor een krachtige private sector. Dit vormt een stevige vertrouwensbasis voor burgers en bedrijven om te consumeren en investeren. Het zorgt er ook voor dat we onszelf kunnen blijven financieren tegen een lage rente.