De effectiviteit van het afschaffen van de btw op groente en fruit in landen waar dit al is toegepast |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Nul btw op groente en fruit is haalbaar én effectief» en «0% VAT for essentials»?1, 2
Ja.
Kunt u aangeven waarom in andere EU-lidstaten de btw op onder andere groente en fruit wel verlaagd kan worden tot het nultarief, maar hierover in Nederland kennelijk getwijfeld wordt?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel wordt afgezien.
SEO heeft in het onderzoeksrapport op verzoek van het demissionaire kabinet een vergelijking gemaakt van het btw-tarief op (onder meer) groente en fruit in andere EU-lidstaten en Nederland.3 Daarbij moet worden opgemerkt dat geconstateerd is dat beperkte informatie beschikbaar is over de beleidsdoeleinden van specifieke tarieven voor groenten en fruit in andere lidstaten, de precieze vormgeving van de afbakening daarvan, de effectiviteit van deze maatregelen en eventuele juridische discussies.4 Dat maakt het lastig om de vergelijking met andere lidstaten te maken en om vast te stellen wat het effect is (geweest) van maatregelen in andere lidstaten.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om te weten wat de effectiviteit is van het afschaffen/verlagen van de btw op groente en fruit in landen waar dit al is toegepast, in ieder geval voor wat betreft de gezondheid en de koopkracht van de bevolking in deze landen? Zo ja, bent u op de hoogte van deze effectiviteit, uitgesplitst per land? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opdracht te geven tot een vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit van het afschaffen/verlagen van de btw op groente en fruit in landen waar dit al is toegepast, waarbij in ieder geval de effecten op de volksgezondheid en de koopkracht worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2. Aanvullend dient opgemerkt te worden dat andere landen, die geen onderdeel uitmaken van de Europese Unie maar wel van de OESO, andere btw-systemen hebben, zodat in deze landen andere regels gelden en het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel bijvoorbeeld geen rol speelt. Bovendien heeft de OESO al specifiek ten aanzien van Nederland geconcludeerd dat het systeem van verlaagde btw-tarieven te complex is. De OESO raadt Nederland aan om de verlaagde tarieven in brede zin af te schaffen en een geüniformeerd btw-tarief te introduceren.5
Bent u het ermee eens dat het afschaffen van btw op groente en fruit niet is bedoeld om de vermogensongelijkheid op te lossen en dit daarom geen steekhoudend argument is om af te zien van de btw-verlaging? Zo nee, waarom niet?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel zal worden afgezien.
Over de effectiviteit van btw-tariefdifferentiatie als middel om minder draagkrachtigen te ondersteunen in algemene zin, wordt verwezen naar de bevindingen van Dialogic en Significant Public in het evaluatierapport over het verlaagde btw-tarief dat op 11 april 2023 aan uw Kamer is aangeboden.6
Als u onverhoopt niet bereid bent om de btw op groente en fruit af te schaffen, hoe gaat u er dan voor zorgen dat groente en fruit betaalbaarder wordt voor iedereen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de consumptie van verse groente en fruit dan gestimuleerd wordt?
In de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport van SEO, dat eveneens op Prinsjesdag aan de Kamer is gestuurd, gaat het demissionaire kabinet nader in op een aantal alternatieve beleidsopties die een volgend kabinet naast invoering van een btw-nultarief op groente en fruit in overweging kan nemen.
Rechtvaardige compensaties voor SBF-ers die door privatiseringen onder andere ministeries werkten dan het ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) en nog geen uitzicht hebben op de compensaties, die het ministerie van J&V wél heeft gegeven. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat bij destijds geprivatiseerde TBS-klinieken en Jeugdinrichtingen nog een aanzienlijk aantal oud SBF-ers te lijden heeft onder de gevolgen van de SBF-verlofregeling uit 2006 en merendeels nog niet in zicht is voor compensatie?
De afgelopen jaren is de Tweede Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de regeling Substantieel Bezwarende Functies (SBF-regeling). De compensatie waar in de vragen naar wordt verwezen is gebaseerd op de uitkomsten van een advies en een onderzoek dat op 25 juni 2021 naar de Kamer is gestuurd. De toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en mijn ambtsvoorganger hebben onderzoek laten verrichten naar de fiscaalrechtelijke en arbeidsrechtelijke toepassing van de regeling Substantieel Bezwarende Functies (SBF) vanaf 2010.1
Uit het onderzoek blijkt dat de overheid op fiscaalrechtelijk vlak geen verwijten gemaakt kan worden, maar dat vanuit arbeidsrechtelijk perspectief de overheid als werkgever in de informatievoorziening tekort is geschoten. In de brief staat ook dat de conclusies van de onderzoekers worden overgenomen. DJI is in overleg met de SBF-groep een compensatie overeengekomen en heeft als overheidswerkgever deze compensatie uitgekeerd in 2021. DJI heeft reeds in 2018 een teruggaaf uitbetaald aan de ex-SBF-verlofmedewerkers vanwege een correctie van de loonaangiftes en in 2019 de wettelijke rente.
Het is de verantwoordelijkheid van de verzelfstandigde kliniek of inrichting om na te gaan of een compensatie aan de orde is voor de SBF-verlofmedewerker van die kliniek of inrichting.
Bent u bekend met het feit dat deze SBF-ers bij de privatiseringen van rechtswege zijn overgegaan met behoud van hun SBF-rechten op basis van Sociale Plannen en Statuten die deel uitmaakten van de besluitvorming door Minister en Kamer over die privatiseringen?
Ja, met de kanttekening dat de medewerkers niet van rechtswege zijn overgegaan. Maar dat de medewerkers van de stichting FPC dr. S. van Mesdag een aanbod hebben gekregen over te gaan op grond van artikel 2, lid 1 (voor een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd) of op grond van artikel 3 lid 1 voor een arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd) van het Sociaal plan Stichting FPC dr. S. van Mesdag.
Deelt u het standpunt dat deze SBF-ers op basis daarvan ook recht hebben op dezelfde compensaties die tot dusverre ten deel zijn gevallen aan de Rijksambtenaren-SBF-ers, vallend onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid, nu gebleken is dat deze groep SBF-ers eveneens teveel belasting heeft betaald en evenmin door hun werkgevers zijn geïnformeerd?
Het is de verantwoordelijkheid van een werkgever om een juiste en volledige aangifte loonheffingen in te dienen en af te dragen op grond van de Wet op de loonbelasting 1964. Ik verwijs u mede naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de Mesdag-kliniek in Groningen niet meer communiceert met de gemachtigde belangenbehartigers die opkomen voor deze groep SBF-ers?
Het is aan de kliniek en de inrichting om te bepalen of en hoe hiermee om te gaan. Ik verwijs u mede naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat, ondanks toezeggingen van de advocaat van de Mesdag-kliniek Groningen, er nog steeds geen sprake is geweest van een compensatie van de gehele groep SBF-ers voor de teveel betaalde belasting?
Ook hiervoor geldt dat de kliniek of de inrichting hierin verantwoordelijk is.
Bent u het ermee eens dat deze gang van zaken niet strookt met de afspraken, die destijds bij de privatisering van de Mesdag-kliniek zijn gemaakt tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Mesdag-kliniek en vastgelegd waren in onder ander het Sociaal Plan?
Nee. In het sociaal plan van 2008 zijn afspraken vastgelegd over inhoud van de arbeidsovereenkomst die zou gaan gelden tussen de werkgever, de Van Mesdagkliniek en de werknemers van verzelfstandigde kliniek. Op grond van artikel 23 eindigde het sociaal plan op 1 januari 2009, waarbij is bepaald dat de aanspraken op basis van het sociaal plan doorwerken in de arbeidsovereenkomsten. Het zijn deze twee partijen bij de arbeidsovereenkomst die elkaar kunnen aanspreken op de uitvoering van die overeenkomst.
Bent u het ermee eens dat rechten die voortkomen uit formele afspraken tussen bewindspersonen en private instellingen, niet eenzijdig ongeldig kunnen worden verklaard, omdat een private instelling (i.c. een jeugdinrichting) geen opvolgingsaansprakelijkheid wenst te erkennen?
De formele afspraken betroffen de inhoud van de destijds overeen te komen arbeidsovereenkomst. Na de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst zijn de werknemer en de (private) werkgever verantwoordelijk voor een correcte uitvoering van die overeenkomst. Ik verwijs u mede naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid de Mesdag-kliniek aan te spreken op het gebrek aan communicatie en de kliniek strikt te houden aan het vervolg van de compensaties voor de SBF-ers, zoals onder andere afgesproken in het Sociaal Plan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven, op welke termijn u concrete stappen naar de Mesdag-kliniek wil zetten, welke stappen dat zullen zijn en wanneer de Kamer hierover zal worden geïnformeerd?
Het is de verantwoordelijkheid van de verzelfstandigde kliniek of inrichting om na te gaan of een compensatie aan de orde is voor de SBF-verlofmedewerker van die kliniek of inrichting.
Bent u bereid om – met het oog op rechtsgelijke behandeling – ook de jeugdinrichtingen aan te spreken, dat zij de rechthebbende SBF-ers op gelijke wijze zullen compenseren?
Nee, de verzelfstandige klinieken en inrichtingen hebben een eigen, zelfstandige verantwoordelijkheid ten aanzien van de uitvoering van de Wet op de loonbelasting 1964 en de afweging of, bij een onjuiste toepassing hiervan, ook compensatie richting de SBF-ers op zijn plaats is.
Kunt u zich herinneren dat u in het verslag van het schriftelijk overleg over de uitwerking beleid tegemoetkoming FSV van 2 februari 2023 aangaf dat er op individueel niveau onderzocht is of de ontvangen informatie heeft geleid tot gevolgen voor de burger en dit vanuit onderzoek van de derde partijen niet het geval blijkt te zijn?1
Ja.
Op welke wijze is geregeld en geborgd dat informatie afkomstig uit de FSV of informatie betreffende opzet/grove schuld die door de Belastingdienst met gemeenten is gedeeld, uit de datasystemen van de gemeenten is verwijderd?
In mijn brief van 16 mei 2023 meldde ik dat de Belastingdienst organisaties (ook als het om gemeenten gaat) die voor zover bekend informatie van de Belastingdienst hebben ontvangen over of uit FSV verzocht zijn om deze informatie te verwijderen. De onderzoeken die aan de basis liggen van deze verzoeken hebben zich gericht op groepsmailboxen die volgens het onderzoek van PwC het grootste risico vormden waar het gegevensverstrekking aan andere organisaties betrof.
Verstrekkingen van gegevens die achteraf nauwelijks vast te stellen zijn, zoals telefonische verstrekkingen, zijn hier niet in betrokken. Daarnaast heb ik, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 30 januari jl., de Belastingdienst verzocht om vervolgonderzoek te doen naar aanleiding van 47 interne mails die lijsten bevatten om vast te stellen voor welk doeleinde deze (excel-)lijsten binnen de Belastingdienst zijn verspreid en of gevalideerd kan worden dat deze (excel-)lijsten binnen de Belastingdienst zijn gebleven.
De organisaties die deze informatie hebben ontvangen, hebben bevestigd deze informatie te verwijderen. Hierdoor krijgen personen die in FSV-geregistreerd stonden en waarvan informatie uit of over FSV aan andere organisaties is verstrekt zoveel als mogelijk de zekerheid dat FSV-informatie niet alsnog tot gevolgen leidt voor hen bij andere organisaties.
Vindt u dat personen die bij een gemeente of bij de Belastingdienst informeert of informatie over die persoon is gedeeld vanuit de Belastingdienst in het tijdvak dat de FSV gegevens door de Belastingdienst werden gedeeld met de gemeenten ten behoeve van het sociale domein, altijd en voortvarend daarover moet worden geïnformeerd?
Als de door de persoon opgevraagde informatie bij de Belastingdienst bekend is en het mogelijk is om deze informatie te delen dan zal de persoon hierover worden geïnformeerd. Tevens informeert de Belastingdienst personen proactief indien uit onderzoek blijkt dat FSV gegevens zijn gedeeld met externe organisaties. De eerste personen hebben deze brief in april jl. ontvangen. In mei en juni 2023 worden de overige mensen geïnformeerd.
Kunt u toelichten met welke informatieverzoeken over burgers, door gemeenten, de Belastingdienst meewerkt en op grond van welke wettelijke regeling? Kunt u daarvan een uitputtend overzicht geven (over het soort informatieverzoeken waaraan of de afgelopen tien jaar is meegewerkt)?
De Belastingdienst is een overzicht aan het opstellen. Helaas is dit niet gelukt binnen de termijn. Ik kan u al wel de grondslagen in wettelijke regelingen noemen op grond waarvan de Belastingdienst informatie moet verstrekken aan gemeenten die uit een eerste inventarisatie naar boven zijn gekomen.
Met de stand van zakenbrief, die ik voor het Commissiedebat Belastingdienst dat in september zal plaatsvinden aan uw Kamer zal sturen, zal ik u een volledig overzicht verstrekken.
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 5 en 6 aangeef, verloopt de gestructureerde gegevensdeling aan gemeenten door tussenkomst van het Inlichtingenbureau.
Kunt u de werkinstructies, die de afgelopen tien jaar van toepassing waren, wanneer een gemeente een specifieke vraag over een burger had om wat voor een reden dan ook (verdachte van uitkeringsfraude, aanvraag of verlening van een uitkering, zoals de bijstand, aanvraag WMO of welke andere denkbare reden dan ook) aan de Kamer doen toekomen?
Gemeenten hebben voor het uitvoeren van hun wettelijke taken de informatie van de onder andere de Belastingdienst nodig. Gemeenten ontvangen daartoe samenloopsignalen van het Inlichtingenbureau (IB). Voor meer informatie over de werkwijze van het IB en deze samenloopsignalen, verwijs ik naar de Kamervragen over burgergegevens bij het Inlichtingenbureau van 15 juni 20212. Omdat specifieke vragen van een gemeente lopen via het Inlichtingenbureau zijn hier bij de Belastingdienst geen werkinstructies voor.
Voor de deling van incidentele gegevens kan ik binnen de gestelde termijn de vraag niet beantwoorden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Kunt u toelichten of deze informatie, die met de gemeentes gedeeld wordt ook informatie over schuldenproblematiek bevat? Zo ja, kunt u aangeven wat voor een soort informatie dan potentieel gedeeld is?
In het kader van schuldhulpverlening levert de Belastingdienst gegevens aan Stichting Inlichtingenbureau. Stichting Inlichtingenbureau is het informatieknooppunt voor gemeenten voor de uitvoering van haar wettelijke taak voortvloeiend uit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), in casu het opstellen van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 15 Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening. De grondslag voor deze levering is te vinden in artikel 8 WGS. Ten behoeve van deze uitwisseling is een specifiek technisch afsprakendocument beschikbaar. De gestructureerde gegevensset die de Belastingdienst in dit verband verstrekt aan gemeenten bevat op dit moment geen gegevens m.b.t. de schuldenproblematiek.
Voor de deling van incidentele gegevens kan ik binnen de gestelde termijn de vraag niet beantwoorden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Kan deze informatie ook informatie over opzet/grove schuld of verdenking van fraude bevatten?
De gestructureerde deling van gegevens zoals in vraag 6 aangegeven bevat voor zover bekend geen gegevens over opzet/grove schuld of verdenking van fraude.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er door de Belastingdienst informatie over individuele burgers aan een gemeente is verstrekt in de afgelopen vijf jaar – inclusief per telefoon – en op welke wijze dat wordt bijgehouden?
Uit een eerste inventarisatie is gebleken dat er geen overzicht is van in hoeveel gevallen informatie is verstrekt. Mocht later blijken dat dit wel bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Kunt u de processen beschrijven waarlangs informatie vanuit de Belastingdienst bij gemeentes, (Jeugd) Beschermingstafels of Veiligheidstafels kan terechtkomen?
In vraag 6 heb ik al aangegeven dat de gestructureerde leveringen via het Inlichtingenbureau lopen. Daarnaast vindt individuele verstrekking aan gemeenten plaats via samenwerkingsverbanden.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor of en hoe gegevens dan bij (jeugd) beschermingstafels of veiligheidstafels terecht kunnen komen. Hier heb ik zelf geen zicht op.
Kan deze informatie ook uit FSV afkomstige informatie bevatten? Zo ja, in hoeveel gevallen is dat de afgelopen vijf jaar bij de instanties in de vorige vraag terecht gekomen?
Ten aanzien van de Beschermingstafels of Veiligheidstafels zie het antwoord op vraag 9. Gemeenten zijn hier zelf verantwoordelijk voor en hier heb ik geen zicht op.
Ten aanzien van het verstrekken van informatie over FSV aan gemeenten in het algemeen kan ik het volgende aangeven. Er zijn in de afgelopen vijf jaar, tussen 2018 en 2020, voor zover bekend in totaal 20 e-mails verstuurd naar gemeenten met daarin een verwijzing naar FSV. Dit is geconstateerd op basis van de onderzoeken naar de functionele groepsmailboxen zoals eerder gepresenteerd aan de Kamer. De meerderheid van deze e-mails zijn antwoorden van de Belastingdienst op informatieverzoeken vanuit de gemeenten. Er is voor zover na te gaan geen inhoudelijke informatie uit de FSV gedeeld maar enkel een verwijzing in de mail naar FSV.
Bent u bekend met het document «Presentatie alternatief handhaven stuurgroep» van 17 december 2020 waarin onder het kopje «Administratief onderzoek ter voorbereiding van (het genereren van) casussen binnen LSI projecten» staat vermeld welke dienst bepaalde gegevens kan verstrekken?2
Ja.
In hoeveel gevallen is door de Belastingdienst informatie over schulden van betrokkenen binnen het verband van het Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) is verstrekt?
Dit is niet te reconstrueren.
Is door de Belastingdienst ook informatie over (vermeende) fraude of opzet/grove schuld ter beschikking gesteld in LSI-verband? Kunt u hier een heel precies antwoord op geven?
Dit is niet te reconstrueren. In het algemeen kan ik wel ingaan op het aantal mails aan gemeenten. Er zijn in de afgelopen vijf jaar, tussen 2018 en 2020, voor zover bekend in totaal 20 e-mails verstuurd naar gemeenten met daarin een verwijzing naar FSV. Dit is geconstateerd op basis van de onderzoeken naar de functionele groepsmailboxen zoals eerder gepresenteerd aan de Kamer. De meerderheid van deze e-mails zijn antwoorden van de Belastingdienst op informatieverzoeken vanuit de gemeenten. Er is voor zover na te gaan geen inhoudelijke informatie uit de FSV gedeeld maar enkel een verwijzing in de mail naar FSV.
Binnen welke samenwerkingsverbanden wordt informatie over schulden van betrokkenen gedeeld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 bevat de gestructureerde gegevensset die de Belastingdienst in dit verband verstrekt aan gemeenten op dit moment geen gegevens m.b.t. de schuldenproblematiek.
Kunt u ervoor zorgen, dat de Belastingdienst informatie over personen alleen nog ten behoeve van het sociaal domein aan gemeenten mag verstrekken onder gelijktijdig afschrift daarvan aan de betrokken personen, om tegemoet te komen aan de eis van transparantie en om de betrokkene de mogelijkheid te geven aan te geven dat de informatie onvolledig of onjuist is?
Binnen de gestelde termijn kan ik deze vraag niet beantwoorden. Dit zal nader uitgezocht moeten worden. Ik zal uw Kamer nader informeren via de stand van zaken brief die uw Kamer voorafgaand aan het volgende commissiedebat Belastingdienst ontvangt.
Vindt u dat gemeenten zelf een verantwoordelijkheid hebben om onderzoek te doen of in het sociale domein mogelijk informatie afkomstig van de FSV, terecht is gekomen en/of is gedeeld?
In mijn brief van 16 mei 2023 over FSV-gerelateerde onderwerpen meldde ik dat de Belastingdienst onder andere aan gemeenten verzocht heeft om informatie van de Belastingdienst over of uit de FSV te verwijderen. Het is aan gemeenten om te bezien op welke wijze de informatie uit de FSV verder verwerkt is.
Welke maatregelen zijn al dan niet genomen om te bevorderen dat de gemeenten hierover informatie geven aan betrokken personen?
Zie voor wat de Belastingdienst richting gemeenten heeft gedaan het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het document LSI 2004/93, «Tussenrapportage inzake uitwerking maatregelen uit de brief Wijn/Rutte», waaruit blijkt dat in het begin van LSI de vraag aan de orde kwam op welke wijze bevoegdheden van deelnemende partijen «kruiselings» kunnen worden toegepast en de conclusie dat dat niet is toegestaan, tenzij met standaard vragenlijsten wordt gewerkt?3
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u het ermee eens, dat het gebruik maken van elkaars bevoegdheden door overheidsorganen niet wenselijk is?
Ja, hier ben ik het mee eens. Het gebruikmaken van bevoegdheden van collega-ambtenaren van andere organisaties of het zich begeven op het taakveld van een andere dienst/instantie is juridisch niet toegestaan. Dit wordt ook geconcludeerd in het stuk waar u naar verwijst: «het over en weer toedelen van elkaars bevoegdheden aan de partners in een interventieteam wordt niet als de meest praktische oplossing gezien om de effectiviteit van de interventieteams te vergroten. Daarnaast is het zogenaamde «meeliften» op de bevoegdheden van collega-ambtenaren of het zich begeven op het taakveld van een andere dienst/instantie juridisch niet toegestaan en daarmee geen begaanbare weg. Dit wordt echter in de praktijk, gegeven de mogelijkheid om wel met gemeenschappelijke vragenlijsten te kunnen werken, niet als een knelpunt ervaren.»
Een samenwerking tussen overheidsorganen betekent dus niet dat de onderlinge bevoegdheden versmelten en gedeelde bevoegdheden worden. Deelnemende partijen blijven gebonden aan hun eigen bevoegdheden.
Kunt u aangeven hoe lang, waar en op welke wijze de standaard vragenlijsten zijn toegepast?
De ervaring heeft geleerd dat de vragenlijsten in de praktijk slechts ten dele worden ingevuld omdat de vragenlijst te omvangrijk is en niet in alle gevallen relevant. De vragenlijsten die worden toegepast zijn bijgevoegd in de bijlage.
Iedere deelnemende en belanghebbende organisatie werkt bij het hanteren van de vragenlijst volledig op basis van de eigen bevoegdheden. Het is voor zover bekend niet te achterhalen sinds wanneer de standaard vragenlijsten zijn toegepast.
Bij het werken met standaardvragenlijsten worden bevoegdheden van deelnemende partijen zover bekend niet kruislings toegepast. De bevoegde deelnemende partij die informatie heeft opgehaald middels een standaardvragenlijst, deelt deze informatie met andere deelnemende partijen, mits dat noodzakelijk is voor het samenwerkingsverband (artikel 64, derde lid, Wet SUWI).
Zijn de bevoegdheden op enig moment ook kruislings toegepast zonder vragenlijsten?
Zie het antwoord op vraag 19
Worden de standaard vragenlijsten nog gebruikt en zo ja, welke? Kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
Zoals in antwoord 20 staat vermeld, worden de vragenlijsten die worden toegepast bijgevoegd.
Bent u bekend met de vermelding van Bulgaarse, Poolse, West-Afrikaanse, Egyptische, Aziatische en Chinese doelgroep in de presentatie van het Informatieknooppunt SZW in de LSI-vergadering van 31 januari 2008?4
Ja
Bestaat het Informatieknooppunt of de activiteiten daarvan nog en waar zijn deze ondergebracht, bij ANL of elders?
Ik ga er vanuit dat met ANL de Nederlandse Arbeidsinspectie bedoeld wordt. Het informatieknooppunt is ondergebracht bij het Meldingen Informatie Centrum van de Nederlandse Arbeidsinspectie. Meldingen met indicaties van fraude in het sociaal domein worden aldaar beoordeeld op aard en omvang en daarna doorgeleid naar de juiste afnemer. In de regel is dat UWV, SVB of een gemeente.
Wordt er nog steeds binnen ANL of SZW gewerkt met doelgroepen en zo ja, welke?
De Nederlandse Arbeidsinspectie formuleert doelgroepen voor haar risicogericht toezicht. Voor voorbeelden verwijst de Nederlandse Arbeidsinspectie naar haar jaarplan. Binnen de sociale zekerheid voert SZW een doelgroepenbeleid: specifieke uitkeringen en regelingen zijn bedoeld voor specifieke doelgroepen, zoals arbeidsmigranten, bijstandsgerechtigden, ouders en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Bent u ermee bekend dat, zoals blijkt uit bijlagen bij antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt, de data van LSI-projecten worden verwerkt in het speciaal voor interventies ontwikkelde Interventieteaminformatiesysteem (IVT-systeem) en door Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen worden verwerkt?5
Het IVT-systeem bood projectleden van interventieteams – werkzaam bij verschillende organisaties – de mogelijkheid om op hetzelfde moment gebruik te maken van dezelfde projectgegevens. Deze applicatie werd beheerd door het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen7 (BKWI). In deze applicatie konden projectleden op een veilige manier samenwerken. Gegevens werden onder verantwoordelijkheid van een landelijk projectleider op projectbasis vastgelegd en weer ontsloten. In het IVT-systeem werden verschillende documenten en gegevens gebruikt. Alleen opgestelde documenten konden worden bewerkt, brondata niet. Brondata zijn gegevens uit die bronnen zoals Basisregistratie Personen (BRP), Verificatie Identificatie Systeem (VIS) en het Handelsregister. Afhankelijk van het type onderzoek was bepaalde informatie zichtbaar. De documenten en gegevens werden een jaar na het afsluiten van het project uit het systeem verwijderd.
Het IVT-systeem is per 1 januari 2018 uitgefaseerd en wordt niet langer gebruikt. Het systeem voldeed niet aan de gebruikerswensen. Sinds ultimo 2017 voert het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI) geen activiteiten meer uit ten behoeve van de LSI.
Op grond van welke wetgeving is het toegestaan om data van verschillende uitvoerings- en overheidsorganen te vermengen in één databestand?
Als overheidsgegevens in één bestand worden samengebracht moet deze verwerking vanzelfsprekend op een rechtmatige grondslag zijn gestoeld en ook anderszins voldoen aan de vereisten die uit wet- en regelgeving voorvloeien. Voor het inmiddels uitgefaseerde IVT-systeem golden de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens. Tegenwoordig gelden de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Eén van deze vereisten uit de AVG is dat verwerkingsverantwoordelijken verplicht zijn om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om gegevens te beveiligen. Als overheidsorganen gegevens in één bestand samenbrengen, dienen zij dus te beoordelen of deze verwerking rechtmatig is en zich verdraagt met relevante regelgeving.
De grondslag voor verwerking van persoonsgegevens binnen de LSI-samenwerking door de deelnemers aan een project, is artikel 64 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Dit artikel is techniekneutraal geformuleerd en bevat geen verbod noch een verplichting om gegevens samen te brengen in één databestand.
Hebben alle deelnemers aan een LSI-onderzoek toegang tot alle data die met betrekking tot dat onderzoek worden verwerkt?
Nee. In de werkwijze die op 26 januari jongstleden aan de Kamer is gezonden, wordt uiteengezet wat de werkwijze is van de LSI8. Bij de start van het project worden door alle deelnemende ketenpartners de eigen signalen aangeleverd. Binnen het systeem heeft elke ketenpartner een eigen map waarin de signalen worden geüpload. De ketenpartners hebben alleen toegang tot hun «eigen» map en hebben dus geen inzicht in de aangeleverde gegevens van andere ketenpartners. Wanneer de ketenpartners hun signalen geüpload hebben, maakt de gemeentelijke projectleider van het project een overzicht van alle te bespreken adressen waar minimaal twee partners een belang bij hebben. Deze adressen worden besproken aan de zogenaamde casustafel. Aan de casustafel worden dus alleen de adressen besproken waar meer partners een belang bij hebben.
Welke deelnemers aan een LSI-onderzoek mogen of mochten mutaties op de data in het IVT-systeem aanbrengen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 26.
Welke persoonsgegevens worden in het IVT-systeem verwerk en worden er gegevens betreft etniciteit of nationaliteit in het IVT verwerkt? Zo ja welke?
Per LSI-project werd de specifieke gegevensbehoefte bepaald, het is dus niet aan te geven welke persoonsgegevens in het IVT-systeem verwerkt werden. Wel is aan te geven dat deelnemers toegang hadden tot de BRP waarin ten tijde van het IVT systeem nog de tweede nationaliteit was opgenomen. Daarnaast hadden deelnemers via de BRP toegang tot onder meer de voor- en achternamen, geboorteplaats en geboorteland van betrokkenen en was vanaf 2014 het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen inzichtelijk. Of en waarom bepaalde nationaliteits- of afkomst gerelateerde gegevens in individuele projecten gebruikt zijn is niet langer te achterhalen, omdat het systeem niet langer in gebruik is.
Worden ook bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke gegevens in het IVT-systeem verwerkt?
Zie voor de BRP het antwoord 30. Dit sluit niet uit dat in een bepaald LSI-project door partijen wel bijzondere persoonsgegevens zijn opgenomen in een document dat in het IVT-systeem is geplaatst. Dit is niet langer te achterhalen, omdat het systeem niet langer in gebruik is. Binnen het IVT-systeem werden geen strafrechtelijke brondata verwerkt, maar ook hier is het niet uit te sluiten dat strafrechtelijke gegevens opgenomen kunnen zijn geweest in een document dat in dat systeem heeft gestaan.
Het LSI merkt zichzelf aan als gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijke volgens het Format Draaiboek Interventieteams, zoals blijkt uit bijlagen bij antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt, is dat juist?6
Ja. De partners binnen een LSI project zijn op grond van artikel 64, tweede lid, Wet SUWI gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken in de fase waarin zij samenwerken en daartoe eigen gegevens inbrengen, en die vervolgens met andere deelnemers uitwisselen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden, zodat de antwoorden ruim voor het commissiedebat FSV worden gegeven?
Ik heb u 16 mei een uitstelbrief gestuurd. Ik heb de antwoorden voor het commissiedebat FSV naar u toegezonden.
In het artikel wordt geschetst hoe de Belastingdienst medewerkers onterecht heeft beschuldigd van onder andere misbruik van systemen, corruptie en andere integriteitsschendingen, heeft u al eerder kennisgenomen van dergelijke situaties?1
Als Staatssecretaris kan ik geen uitspraken doen over individuele casuïstiek. Verder kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat er bij de Belastingdienst procedures en regels zijn hoe om te gaan met meldingen van integriteitsschendingen. Een belangrijk aspect van ons integriteitsbeleid is een open veilige en inclusieve werkomgeving voor alle medewerkers. Dit houdt in dat medewerkers veilig en in een vertrouwende omgeving melding moeten kunnen maken van vermoedelijke integriteitsschendingen. Melders worden beschermd, dit houdt onder meer in dat als zij aangeven dat persoonsgegevens niet gedeeld mogen worden, dit wordt gerespecteerd. Onderzoek naar integriteitsschendingen vereist expertise en een onafhankelijke blik. Om dit nadrukkelijker te borgen is binnen het Ministerie van Financiën in 2019 besloten tot inrichting van het Onderzoeksbureau Integriteit Financiën (OIF). Het OIF is het interne meldpunt voor alle signalen m.b.t. integriteit voor het gehele Ministerie van Financiën. Hier vindt de registratie van meldingen plaats. Ook verricht het OIF in opdracht van het bevoegd gezag onderzoek uit naar meldingen. Verder wordt er gerapporteerd over meldingen van vermoedelijke integriteitsschendingen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk en het Jaarverslag Integriteit Financiën. Specifiek voor de Belastingdienst wordt ook een jaarverslag integriteit vastgesteld. In dit jaarverslag is het aantal vermoedelijke en (deels) aangetoonde integriteitsschendingen te vinden. Ook bestaat sinds 2021 de Commissie Integriteit Financiën (CIF). Dit is een permanente, onafhankelijke externe commissie waar alle medewerkers van Financiën en voormalige medewerkers terecht kunnen bij meldingen over mogelijke integriteitsschendingen. De CIF heeft zijn eerste jaarverslag over 2021 uitgebracht en heeft daarin aangegeven dat er 31 meldingen zijn ontvangen. Het Ministerie van Financiën werkt daarnaast met vertrouwenspersonen, in totaal circa 50 medewerkers. Iedere directie heeft een aantal vertrouwenspersonen waar medewerkers terecht kunnen met vragen en/of meldingen over integriteitskwesties.
Bent u van mening dat de Belastingdienst dienstbaar moet zijn naar de burger en dat interne schandalen zoals beschreven staan in het artikel daar niet aan bijdragen?
De Belastingdienst stelt zich richting burgers en bedrijven dienstbaar op. Ik merk daarbij op dat professionele en betrokken medewerkers zich dagelijks inzetten voor de Belastingdienst. Binnen een grote organisatie als de Belastingdienst kan het voorkomen dat er spanning in de relatie tussen werknemer en werkgever kan komen te staan. Incidenten als beschreven in het artikel hebben geen invloed op de dienstbaarheid van de Belastingdienst als organisatie. Zonder in te gaan op de specifieke casussen van het artikel in de Telegraaf betreur ik het dat werknemers – zeker na een lang dienstverband bij de Belastingdienst – en werkgever tegenover elkaar komen te staan.
In het artikel staat beschreven dat medewerkers tot in detail worden bevraagd op hun integriteit en dat de integriteit van medewerkers vaak ten onrechte ter discussie wordt gesteld, deelt u dit inzicht?
Alle gemelde signalen van mogelijke integriteitsschendingen van medewerkers van Financiën worden serieus en zorgvuldig onderzocht. Zoals reeds is aangegeven wordt over deze meldingen gerapporteerd in de Jaarverslagen Integriteit van Financiën en de Belastingdienst. Mocht een signaal aanleiding geven voor een onderzoek, dan wordt daar met de betrokken medewerker een gesprek over gevoerd. Vanuit het Rijk zijn er in mei 2020 richtlijnen opgesteld over wanneer en hoe wordt overgegaan tot een persoonsgericht onderzoek (Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek). Deze baseline voorziet in een met waarborgen omklede procedure, met ruimte voor hoor en wederhoor. De Belastingdienst kent het Protocol Integriteit Belastingdienst, wat in lijn ligt met de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek.
Is er volgens u in het algemeen sprake van een gezonde werksfeer bij de belastingdienst en specifiek bij de FIOD?
Mijn beeld van de Belastingdienst en specifiek de FIOD is dat er sprake is van een gezonde werksfeer. In een organisatie met ca. 27.000 medewerkers is het niet volledig mogelijk om meldingen, incidenten en conflicten te voorkomen. De Belastingdienst hecht aan een open en veilig werkklimaat, waarin medewerkers de vrijheid voelen om signalen te melden en dat deze worden onderzocht. Overall is er sprake van een toename van het aantal meldingen dat gedaan wordt bij vertrouwenspersonen. Deze toename is ook zichtbaar bij de rijksoverheid, de Belastingdienst en de FIOD. Uiteraard wordt aan iedere melding zorgvuldig aandacht besteed.
Kunt u een verklaring geven waarom er door de FIOD/Belastingdienst op grote schaal wordt gelogen in een poging van medewerkers af te komen?
Ik herken dit geschetste beeld niet.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Jazeker.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het feit dat gezinnen met een loongerelateerde uitkering door aanvulling tot het sociaal minimum te maken kunnen krijgen met de afbouw van toeslagen, waardoor zij minder netto inkomen overhouden dan een koppel in de bijstand, vraagt om een structurele oplossing zonder aanvullende complexe regelingen die de betreffende mensen apart moeten aanvragen?
Ook het kabinet vindt een structurele oplossing dringend nodig. Doordat verschillende regelingen onbedoeld op elkaar inwerken, zijn mensen geconfronteerd met nadelige financiële effecten. De complexiteit van deze casus heeft ervoor gezorgd dat er te lang geen oplossing is gevonden. Juist deze complexiteit zorgt er ook voor dat we met de betrokkene partijen de uitwerking en uitvoering op zorgvuldige wijze vorm moeten geven. Een oplossing voor deze groep vergt gezamenlijke inspanning van kabinet, gemeenten, uitvoeringsorganisaties (zoals UWV, Belastingdienst en Dienst Toeslagen) en parlement. Het kabinet kijkt hierbij met name naar gerichte maatregelen om de problematiek op te lossen. Zoals toegezegd in de brief van 29 maart1 zullen wij de Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen van het zoeken naar oplossingsrichtingen.
Klopt het dat de enige mogelijke structurele oplossingen die aan deze voorwaarden voldoen het afschaffen van de toeslagen, of het afschaffen van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in het referentieminimumloon zijn?
Nee, er zijn meer structurele oplossingen denkbaar. Het kabinet kijkt nu nogmaals naar gerichte structurele oplossingsrichtingen en zal uw Kamer vóór juni 2023 over de vorderingen informeren.
In hoeverre beoordeelt u het huidige sociaal minimum als toereikend?
Het kabinet heeft – mede op verzoek van de Tweede Kamer – de onafhankelijke Commissie sociaal minimum ingesteld. Deze commissie doet onderzoek naar de toereikendheid van het sociaal minimum. Gegeven het belang van het onderwerp is grondig onderzoek nodig en dat kost tijd. De commissie verwacht 30 juni 2023 haar rapport op te leveren. Het kabinet biedt dat rapport zo snel mogelijk en inclusief een kabinetsreactie aan het parlement aan. Wij kunnen niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze onafhankelijke commissie. Het kabinet heeft ondertussen beleid gevoerd dat gunstig uitpakt voor mensen op het sociaal minimum. Zo heeft het kabinet per 1 januari 2023 het sociaal minimum verhoogd, gelijktijdig met de verhoging van het wettelijk minimumloon (WML). Daarnaast heeft het kabinet een historisch groot koopkrachtpakket samengesteld voor 2023 met onder meer een verhoging van de zorgtoeslag, huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Bent u het ermee eens dat het versneld afschaffen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon zonder compensatie voor de groep mensen die er daardoor op achteruit zou gaan onwenselijk zou zijn?
Het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand naar eenmaal AHK leidt tot een lager bijstandsniveau. Indien de dubbele AHK per 1 januari 2023 volledig zou zijn afgebouwd – in plaats van de 1,6 maal AHK waarmee per 1 januari 2023 feitelijk wordt gerekend – dan zou een alleenstaande in 2023 in totaal circa € 1.200 en een paar in totaal circa € 1.700 minder bijstand ontvangen. Dat zou neerkomen op ongeveer een netto-maanduitkering minder. Omdat bijstandsgerechtigden al het maximale toeslagbedrag ontvangen, zouden hier ook geen hogere toeslagen tegenover staan. In de brief van 29 maart jl. hebben wij gewezen op de substantiële negatieve inkomenseffecten die het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand zou hebben, en aangegeven dat het kabinet hier niet voor kiest.
Zou het mogelijk zijn de dubbele AHK in het referentieminimumloon versneld af te bouwen zonder negatieve inkomenseffecten voor de betrokken groep door de minimumuitkeringen op een andere manier te verhogen, bijvoorbeeld via de algemene heffingskorting (AHK) of het wettelijk minimumloon (WML)?
Er zijn meerdere manieren om de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand af te bouwen zonder dat dit leidt tot een lager bijstandsniveau, bijvoorbeeld door 1) gelijktijdig het WML te verhogen, 2) de AHK te verhogen of 3) door de koppelingssystematiek van de bijstand aan te passen (af te stappen van de koppeling met 50% per lid van een paar en 70% voor alleenstaanden). Bij gelijktijdige verhoging van het WML zou ook de aanvulling stijgen die het UWV via de Toeslagenwet (TW) kan geven, de TW vult paren immers aan tot maximaal brutoWML. De inkomensgrenzen in de huur- en zorgtoeslag stijgen ook bij een WML-verhoging. Een WML-verhoging is echter kostbaar, omdat dit naast de bijstand nog op tal van andere regelingen doorwerking heeft, zoals de AOW en het (maximum)dagloon in de loongerelateerde uitkeringen. Ook kunnen er arbeidsmarkteffecten optreden omdat het WML stijgt. Een verhoging van de AHK bereikt in principe alle belastingplichtigen in de eerste schijf van de inkomstenbelasting (belastbaar inkomen tot € 73.031 in 2023), waardoor zij minder belasting betalen. Daarmee heeft een AHK-verhoging, net als een hoger WML, een breder bereik dan enkel de alleenverdieners die minder toeslag ontvangen dan een relevant paar met enkel een bijstandsuitkering. Daarbij zou een hogere AHK het verschil in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners vergroten, omdat de AHK enkel tegen het eigen inkomen wordt verzilverd. Ook leidt een hogere maximale AHK tot een steilere afbouw van de AHK, omdat de AHK volledig is afgebouwd bij het aanvangspunt van het toptarief in de inkomstenbelasting (dat niet opschuift bij verhoging van de maximale AHK). Het aanpassen van de koppelingssystematiek in de bijstand zou een inkomensterugval bij bijstandsgerechtigden voorkomen. Dit doet echter niets voor het inkomen van alleenverdieners met een UWV- of private uitkering (voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid) die minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering, en biedt daarmee voor hen geen soelaas. Hetzelfde geldt voor andere maatregelen die specifiek het inkomen van bijstandsgerechtigden verhogen, maar niet dat van de getroffen alleenverdieners.
Het bovenstaande toont de complexiteit van het stelsel van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. In het coalitieakkoord heeft het kabinet daarom de ambitie uitgesproken om de toeslagen af te schaffen en het belastingstelsel te vereenvoudigen en hervormen. Daarnaast loopt momenteel het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid. Het IBO-rapport en de kabinetsreactie daarop ontvangt u voor de zomer.
Ziet u nog andere mogelijkheden voor compensatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doel van de Wet Geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon was dat werken bleef lonen ten opzichte van een minimumuitkering, en dat het gat tussen het wettelijk minimumloon en een minimumuitkering niet te klein werd?
Ja, dat klopt. Bij indiening van het wetsvoorstel in 2011 berekende het toenmalige kabinet dat na volledige afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de fiscaliteit (per 2023) een alleenverdiener er 2% in inkomen op achteruit zou gaan als men vanuit een bijstandsuitkering gaat werken tegen het wettelijk minimumloon.2 Met het wetsvoorstel beoogde het toenmalige kabinet deze armoedeval te beperken. Dit zou bijdragen aan het doel van het toenmalige kabinet dat zoveel mogelijk mensen uit een uitkering aan werk moeten en dat werken moet lonen.3 Daarnaast was een belangrijke aanleiding voor dit wetsvoorstel de noodzaak om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Zijn destijds andere opties overwogen om dat doel te bereiken? Waarom is niet voor die andere opties gekozen?
Het toenmalige kabinet gaf in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aan geen goed alternatief te zien voor deze maatregel. Specifiek wordt het alternatief genoemd waarin de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit wordt gecompenseerd door een verhoging van de arbeidskorting. Dit werd beoordeeld als een heel duur alternatief (€ 800 miljoen aan extra belastingderving per jaar). Daarnaast wilde het toenmalige kabinet uitkeringsgerechtigden niet ruimhartiger behandelen dan werkenden door de dubbele heffingskorting te laten voortbestaan.
In de nota naar aanleiding van het verslag reageert het toenmalige kabinet op andere voorgestelde alternatieven: een Earned Income Tax Credit (EITC, een inkomensafhankelijke arbeidskorting voor lage inkomens) of een WML-verhoging. Deze lossen de inconsistentie in het stelsel die ontstond met de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit echter niet op en kennen eigen nadelen. Het introduceren van een (extra) inkomensafhankelijke arbeidskorting leidt tot een hogere marginale druk voor werkenden elders in het loongebouw, meer gaan werken wordt voor hen dan minder lonend. Deze toename van de marginale druk werd onacceptabel geacht omdat de betreffende inkomens ook al te maken hadden met de afbouw van toeslagen. Een WML-verhoging lost het probleem niet op vanwege de koppeling van de uitkeringen hieraan. Tevens heeft deze maatregel een negatief effect op de werkgelegenheid.4
In de nota naar aanleiding van het nadere verslag reageert het toenmalige kabinet op het voorgestelde alternatief om mensen die vanuit een uitkeringssituatie als kostwinner gaan werken tijdelijk vrij te stellen van de afbouw van de algemene heffingskorting. Dit voorkomt echter niet dat de uitkering hoger komt te liggen dan het nettominimumloon van een kostwinner. Bovendien staat dit ook haaks op het streven de partner van de kostwinner te stimuleren om te gaan werken.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel werd vanuit de Tweede Kamer (middels het gewijzigd amendement Klaver/Koşer Kaya) voorgesteld om in plaats van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand de arbeidskorting vanaf 2015 in stappen te verhogen met € 508.5 Het toenmalige kabinet heeft tijdens de wetsbehandeling aangegeven het amendement te onraden, omdat het amendement de inconsistentie in het stelsel niet oplost en de financiering deels bestaat uit lastenverzwaringen.6 Het amendement werd verworpen.7
Kunt u in een tabel weergeven hoeveel de arbeidskorting sinds 2011 verhoogd is, met zowel het budgettair beslag per jaar als de maximale korting?
De maximale arbeidskorting is verhoogd van € 1.574 in 2011 naar € 5.052 in 2023. Het budgettaire beslag is gestegen van € 10,2 miljard naar € 31,3 miljard in diezelfde periode. De ontwikkeling per jaar staat in onderstaande tabel.
Budgettair beslag arbeidskorting (miljarden euro’s)
10,2
10,0
9,7
11,7
13,0
17,5
18,6
19,8
19,5
22,0
24,6
25,6
31,3
Maximale arbeidskorting
(euro’s)
1.574
1.611
1.723
2.097
2.220
3.103
3.223
3.249
3.399
3.819
4.205
4.260
5.052
Klopt het dat het verschil tussen de minimumuitkeringen en het wettelijk minimumloon door de verhogingen van de arbeidskorting steeds groter is geworden?
Bij de berekening van de hoogte van de minimumuitkeringen wordt gewerkt met zogenaamde referentieminimumlonen, dat wil zeggen: het netto-inkomen dat een de referent heeft als deze een brutoinkomen op het WML heeft. In deze berekening is van belang met hoeveel algemene heffingskorting (AHK) rekening wordt gehouden met tweemaal AHK. In het referentieminimumloon voor de AOW wordt gerekend met tweemaal AHK, bij de bijstand per 1 januari 2023 met 1,6 maal AHK. Bij het toepassen van de loonheffing kan een persoon enkel het eigen recht op AHK (dus maximaal eenmaal AKH) in mindering brengen op het te betalen belastingbedrag. Een werkende (met een minimumloon) heeft daarnaast recht op arbeidskorting. Voor de ontwikkeling van het netto-inkomen van een minimumloonverdiener en dat van een bijstandsgerechtigde zijn verschillende aspecten van belang, bijvoorbeeld wijzigingen in de AHK, de arbeidskorting, de dubbele AHK in de bijstand en de hoogte van de door de werknemer afgedragen pensioenpremies8. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van het brutoWML, de referentieminimumlonen in de bijstand (gelijk aan de totale netto-bijstandshoogte voor paren) en AOW en het netto-inkomen van een alleenstaande minimumloonverdiener in 20089, 201110 en vanaf 2018 per jaar.
BrutoWML
17.443
18.530
20.556
21.069
21.602
21.940
22.558
25.463
Referentieminimumloon AOW1
15.202
15.802
17.535
18.240
18.869
19.377
19.830
21.872
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
15.202
15.802
17.044
17.623
18.097
18.464
18.801
20.676
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener, incl. overdraagbare AHK)
16.446
16.697
18.842
19.401
19.893
20.309
20.599
23.167
BrutoWML
6%
18%
21%
24%
26%
29%
46%
Referentieminimumloon AOW1
4%
15%
20%
24%
27%
30%
44%
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
4%
12%
16%
19%
21%
24%
36%
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener incl. overdraagbare AHK)
2%
15%
18%
21%
23%
25%
41%
Stijging netto-inkomen
1.244
895
1.798
1.778
1.796
1.845
1.798
2.491
Verhouding netto-inkomen WML/bijstand
1,08
1,06
1,11
1,10
1,10
1,10
1,10
1,12
Hierin wordt uitgegaan van tweemaal AHK.
Hierin wordt tot en met 2008 uitgegaan van tweemaal AHK, sinds 2009 wordt dit stapsgewijs afgebouwd naar eenmaal AHK.
Het brutoWML is sinds 2008 toegenomen met 46%. Met name in 2023 is sprake van een forse stijging door de bijzondere WML-verhoging per 1 januari 2023. Deze verhoging werkte ook door op de hoogte van de referentieminimumlonen en daarmee de uitkeringshoogten in de bijstand en AOW. Door de gelijktijdige afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand11, kent het referentieminimumloon van de bijstand een gematigder ontwikkeling dan het referentieminimumloon van de AOW (waarin de dubbele AHK niet wordt afgebouwd). Wel geldt dat de netto-bijstandshoogte voor paren in de periode 2008–2023 steeds is gestegen. In de periode 2008–2022 stegen de netto-bijstandsuitkering voor een paar en het netto-inkomen van een alleenverdiener op het minimumloon procentueel gezien nagenoeg even hard. Door de forse toename van de arbeidskorting in 2023 is het netto-inkomen van de alleenverdiener op WML over de periode 2008–2023 uiteindelijk sterker toegenomen dan de netto-bijstandshoogte voor paren. Hierbij speelt ook mee dat de WML-verhoging in 2023 (via de hoogte van de AOW-uitkering) leidt tot een hogere pensioenfranchise, waardoor werknemers (ceteris paribus) een lager pensioengevend salaris hebben en dus minder pensioenpremie afdragen.12
Dit maakt dat over de periode 2008–2023 het voor een paar met een bijstandsuitkering meer is gaan opleveren als een partner gaat werken op het WML: van netto 8% in 2008 naar netto 12% in 2023. Tussen 2008 en 2011 – de periode waarin enkel de fiscale overdraagbaarheid van de AHK werd afgebouwd – ging werken vanuit de bijstand juist minder lonen. Door de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek werd de overstap naar werk vanuit de bijstand aantrekkelijker. De verhoging van de arbeidskorting (met name in 2023) draagt daar ook aan bij.
Bent u van mening dat daarmee het doel van de Wet Geleidelijke afbouw eigenlijk al lang is bereikt?
De afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand – die de ontwikkeling van de bijstand matigt – en de verhogingen van de arbeidskorting hebben bijgedragen aan het verkleinen van de armoedeval voor paren met een bijstandsuitkering. Voor hen is het in de periode 2008–2023 meer gaan lonen om vanuit de bijstand te gaan werken op het WML. Dit past ook bij de door dit kabinet in het coalitieakkoord geuite doelstelling om werken lonender te maken en de armoedeval te verkleinen. De situatie waarin sommige huishoudens van alleenverdieners minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering is een gevolg van het niet-gelijk lopen van de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK in de fiscaliteit13 en de afbouw van de dubbele AHK in de bijstandssystematiek14. Deze situatie wordt opgelost door de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon die het gevolg is van de Wet afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon. Het stopzetten of terugdraaien van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand zou deze situatie in stand houden.
Kunt u berekenen hoeveel de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand verlaagd had kunnen worden zonder de uitkering te verlagen als de extra structurele middelen voor de arbeidskorting per 2023 (€3,4 miljard) in plaats daarvan waren ingezet om de algemene heffingskorting te verhogen? En als in plaats van de eerdere verhoging van de arbeidskorting ook de algemene heffingskorting was verhoogd?
Als de arbeidskorting in 2023 niet verhoogd was, dan had de AHK met € 435 verhoogd kunnen worden.15 Hierdoor zou het referentieminimumloon voor de bijstand een kleine € 700 per jaar hoger uitkomen. In plaats van 1,6 maal rekening te houden met de AHK zou dan vanaf 1 januari 2023 rekening gehouden kunnen worden met 1,425 maal de AHK om alsnog op grofweg dezelfde hoogte van de bijstand uit te komen.16
Grofweg kan worden gesteld dat de arbeidskorting met ongeveer € 12 miljard verlaagd moet worden met een terugsluis naar de AHK om de dubbele AHK in de bijstand volledig af te bouwen, zonder daarbij de hoogte van de bijstand te verlagen ten opzichte van het niveau 2023. Een dergelijke verlaging van de arbeidskorting zou leiden tot een fikse afname van het netto-inkomen van werkenden met arbeidskorting. Ter vergelijking in 2011 was de maximale arbeidskorting € 1.574, in 2023 is dit € 5.052. Dit geldt in het bijzonder voor werkenden met een inkomen rond minimumloonniveau tot aan tweemaal modaal (afhankelijk van de vormgeving van de verlaging van de arbeidskorting). Bij een gelijkblijvende netto-bijstandshoogte betekent dit ook dat het voor bijstandsgerechtigden minder loont om vanuit de bijstand te gaan werken (op WML-niveau). De inkomensstijging bij werkaanvaarding vanuit de bijstand wordt immers kleiner, waarmee de werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden groter wordt.
Kunt u tabellen maken voor twee situaties: één waarin het budget van de meest recente verhoging van de arbeidskorting (in plaats van voor die verhoging) wordt ingezet voor het verhogen van het afbouwpunt van de AHK naar het WML en het overgebleven budget voor verhoging van het maximum, en één waarin het budget van alle verhogingen van de arbeidskorting sinds 2011 op die wijze ingezet worden?
Tabel 1 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de doorgevoerde verhoging van de arbeidskorting in 2023 niet plaatsgevonden zou hebben en in plaats daarvan de AHK zou zijn verhoogd (met € 435) en de dubbele AHK in het referentieminimumloon zodanig verlaagd (naar 1,425 per 1 januari 2023 en 1,400 per 1 juli 2023) dat de netto-bijstandshoogte gelijk uitkomt als in werkelijkheid in 2023.17 Het is niet mogelijk om te voorzien in een soortgelijke tabel waarin alle beleidsmatige mutaties in de arbeidskorting sinds 2011 niet zouden hebben plaatsgevonden en waarin het vrijgekomen budget zou zijn ingezet om de AHK te verhogen en de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand versneld af te bouwen zonder dat dit tot een lager bijstandsniveau zou hebben geleid. In de periode 2011–2023 is de arbeidskorting in alle jaren behalve 2018 en 2022 beleidsmatig aangepast, zowel omhoog als omlaag én in de vormgeving, en elk jaar geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Ook de AHK is fors beleidsmatig aangepast. Daarom bestaat geen eenduidig pad waarin de arbeidskorting niet beleidsmatig zou zijn verhoogd, maar de AHK wel.
In de beantwoording is geen rekening gehouden met een eventuele aftrek specifieke zorgkosten. Hierdoor is er fiscaal gezien geen verschil tussen de zieke partner bij a., b. en c. en de niet-zieke partner bij d.
In tabel 1 is de gemeentelijke minima-ondersteuning van de gemeente Utrecht gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van € 1.300 die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.18
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in tabel 1 niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet (al) van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens voor minima-ondersteuning hanteren.19 Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
21.785
27.923
40.000
25.463 (24.720)1
(b)
8.045
10.312
14.772
9.129
(c1)
7.010
3.139
2.298
3.362
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.174
(d=a-b+c1+c2)
20.750
20.750
27.526
23.126
(e)
4.241
3.699
970
4.241
(f)
3.182
2.792
1.145
3.182
(g=e+f)
28.173
27.241
29.642
30.549
(h)
1.972
1.972
–
1.972
(i=g+h)
30.145
29.213
29.642
32.521
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 743).
Waarvan – indien van toepassing – € 1.300 energietoeslag en € 672 individuele inkomenstoeslag.
Waarvan – indien van toepassing – € 528 kwijtschelding gemeentelijke belastingen, € 240 U-pas en € 456 zorgverzekering U-polis.
Tabel 1 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 12 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering van bruto € 27.923 nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het voortbestaan van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek blijft de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 1 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12 zouden de meeste werkenden in deze situatie echter minder arbeidskorting hebben. Dat zou in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend maken en leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Kunt u in deze tabellen een vergelijking maken van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens? Kunt u daarbij de volgende bedragen weergeven: voor de volgende voorbeeldhuishoudens:
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om een deel van de arbeidskorting over te hevelen naar de algemene heffingskorting, opdat ook mensen met een loongerelateerde uitkering profijt hebben van de ingezette lastenverlichting?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Het verlagen van de arbeidskorting ter dekking voor een hogere AHK leidt tot verdelingseffecten. De arbeidskorting bereikt enkel werkenden, de AHK in beginsel alle belastingplichtigen. Dit houdt in dat om een verhoging van de maximale AHK met bijvoorbeeld € 100 te kunnen bekostigen de maximale arbeidskorting met meer dan € 100 moet worden verlaagd. Dit leidt tot een verslechtering van het netto-inkomen van werkenden ten faveure van een verbetering van het netto-inkomen van niet-werkenden (uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden). Daarmee wordt in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend en dat leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Bent u bereid het wettelijk minimumloon te verhogen om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon eerder af te kunnen bouwen en tegelijkertijd werken meer lonend te maken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Een WML-verhoging is echter een grote maatregel, doordat het WML doorwerkt op een groot aantal andere regelingen zowel binnen als buiten de sociale zekerheid. Dit maakt de maatregel ook kostbaar, voor zowel werkgevers als de Rijksbegroting. Daarnaast hebben een WML- en AHK-verhoging arbeidsmarkteffecten. Het is daarom belangrijk om de gevolgen van het verhogen van het WML bij het gelijktijdig volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand goed in beeld te hebben en zorgvuldig te wegen.
Kunt u berekenen hoeveel het wettelijk minimumloon omhoog zou moeten om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) af te kunnen schaffen zonder dat de AOW-uitkering daalt?
Bij de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van het jaar 2023. Het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de AOW zonder een verlaging van de AOW-uitkering vergt een additionele bijzondere WML-verhoging met 20,5%. Merk op dat het WML per 1 januari 2023 al bijzonder is verhoogd (met 8,05%, inclusief reguliere indexatie nam het WML toe met 10,15%). Een additionele WML-verhoging zou dus hebben geleid tot een toename van het WML per 1 januari 2023 met in totaal circa 30%, waarmee het WML op jaarbasis zou stijgen van € 25.463 naar € 30.560.
Het budgettaire effect van een dergelijke verhoging van het wettelijk minimumloon gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele AHK in zowel het referentie-nettominimumloon van de bijstand als de AOW bedraagt in 2023 ca. € 5,3 miljard, aflopend tot ca. € 3,5 miljard structureel. Dit betreft een grove inschatting van de budgettaire gevolgen voor de SZW-begroting20 waarbij de aanname is gemaakt dat de verhoging van het minimumloon van 20,5% doorwerkt in alle gekoppelde uitkeringen (net zoals de beleidsmatige verhoging van 8,05% per 1 januari 2023).
Bij de AOW is er geen sprake van een budgettair effect, aangezien de WML-verhoging zo gekozen is dat hierdoor de AOW even hard stijgt als deze afneemt door het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de AOW. Hierdoor blijft de AOW-uitkering gelijk aan het huidige uitkeringsniveau. In het referentieminimumloon van de bijstand wordt de dubbele AHK momenteel al afgebouwd, waardoor de AHK niet zoals bij de AOW 2 keer meetelt, maar in januari 2023 nog 1,6 keer meetelt in de berekening van het referentieminimumloon van de bijstand. Hierdoor is de stijging van de bijstandsuitkering als gevolg van de WML-verhoging groter dan de verlaging als gevolg van het volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Het referentienettominimumloon van de bijstand (op 1 januari 2023) neemt in dit scenario toe van € 1.708,08 per maand naar € 1.800,34 per maand. Daarmee leidt de combinatie van de WML-verhoging en het afschaffen van de dubbele AHK in het referentie-nettominimumloon van de bijstand WML tot een verhoging van de bijstandsuitkering en daarmee ook tot extra kosten voor het Rijk. Dit is ook meegenomen in tabel 2 (vraag 20).
Daarnaast brengt een dergelijke WML-verhoging forse gevolgen voor werkgevers met zich mee, zowel via hogere lonen als via hogere premies. Volgens het CPB heeft dit een structureel negatief effect op de werkgelegenheid. Dit zal ook negatieve budgettaire effecten hebben die niet in bovenstaande berekening zitten.
Kunt u berekenen wat het budgettaire effect zou zijn van een dergelijke verhoging van het WML, gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor zowel de bijstand als de AOW?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u een tabel maken met een vergelijking van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens in de situatie zoals geschetst in vraag 19? Kunt u in deze tabel dezelfde bedragen en dezelfde huishoudens weergeven als in vraag 14?
Tabel 2 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand (nu 1,6 maal AHK) en de AOW (nu 2 maal AHK) volledig zouden zijn afgebouwd tot 1 maal AHK per 1 januari 2023 en bij een gelijktijdige additionele bijzondere verhoging van het WML met 20,5%. In dat geval blijft de AOW-uitkering onveranderd en neemt de bijstandsuitkering toe (zie ook het antwoord op vraag 19).
Met betrekking tot de gemeentelijke minima-ondersteuning gelden dezelfde voorbehouden als bij het antwoord op de vragen 13 t/m 15.
(a)
24.946
30.5602
40.000
30.560 (29.371)3
(b)
9.212
11.2772
14.772
10.847
(c1)
6.140
2.5902
2.013
2.661
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.795
(d=a-b
+c1+c2)
21.873
21.873
27.241
25.981
(e)
4.274
4.224
2.480
4.274
(f)
3.062
2.998
1.711
3.062
(g=e+f)
29.209
29.095
31.431
33.317
(h)
1.972
1.972
-
1.972
(i=g+h)
31.181
31.067
31.431
35.289
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Belastbaar inkomen enkel ingevuld indien dit afwijkt van het brutoinkomen.
Als het brutoinkomen van een alleenverdiener in deze situatie gelijk is aan WML is het netto-inkomen na belastingen gelijk aan de netto-bijstandshoogte voor paren. Voor dit brutonettotraject is uitgegaan van toepassing van de loonheffing door de uitkeringsverstrekker. In de loonheffing wordt het belastbaar inkomen maandelijks in het voordeel van de belastingbetaler afgerond op meervouden van € 4,50. De andere brutonettotrajecten zijn gemaakt conform de koopkrachtberekeningen. Daarbij wordt gerekend met de inkomstenbelasting waarin een dergelijke afronding niet wordt toegepast. De loonheffing is een voorheffing van de inkomstenbelasting. Bij geen bijzonderheden als aftrekposten en box 3-vermogen is het verschil tussen de loonheffing en de inkomstenbelasting kleiner dan de aanslaggrens (€ 52 in 2023) en vindt geen verrekening plaats. Volledigheidshalve zou bij toepassing van de inkomstenbelasting in plaats van de loonheffing het brutoinkomen hoger moeten liggen: bij een brutoinkomen van € 30.578 komt het te betalen bedrag belasting voor korting op € 11.292 en het bedrag AHK op € 2.587, waarmee het netto-inkomen overeenkomt met de netto-bijstandsnorm voor een paar.
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 1.188).
De afbouwgrenzen in de toeslagen worden jaarlijks per 1 januari voor het gehele jaar vastgesteld. De afbouwgrenzen voor (niet-AOW-gerechtigde) paren de huur- en zorgtoeslag hangen samen met het WML. Hierbij wordt uitgegaan van de hoogte van het WML per 1 januari van dat jaar. De reguliere indexatie van het WML per 1 juli van het jaar is op het moment van vaststellen van de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag nog niet bekend en wordt dus niet meegenomen in de afbouwgrenzen. Hierdoor ligt het toetsingsinkomen van een alleenverdiener die het hele jaar exact WML verdiend (en dus in juli een stijging van het brutoinkomen heeft) dus beperkt hoger dan de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag. De toeslagen kennen een doelmatigheidsgrens waardoor de eerste € 98 niet wordt teruggevorderd.
Tabel 2 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 19 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering op de nieuwe brutoWML-hoogte (€ 30.560) nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het vervallen van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek vervalt ook de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 2 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. In tabel 2 ligt het WML fors hoger dan in 2023 daadwerkelijk het geval is (€ 25.463). Zoals in het antwoord op vragen 18 en 19 is aangegeven, zou een dergelijke WML-verhoging tot forse budgettaire gevolgen voor de Rijksbegroting en werkgevers leiden, en zouden hier ook negatieve werkgelegenheidseffecten vanuit kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de groep mensen die geraakt worden door deze samenloop van regelingen zo snel mogelijk geholpen moeten worden? Kunt u uitleggen hoe en in hoeverre gemeenten budgettair ondersteund worden om de groep mensen van wie nu al bekend is dat zij problemen ondervinden hulp te bieden?
Zoals wij schreven in de Kamerbrief van 29 maart jl. is, gelet op de lange looptijd van de problematiek, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en de omvang van de groep getroffen huishoudens, een passende oplossing wenselijk en dringend nodig.21 We zoeken op dit moment naar mogelijkheden om deze mensen te helpen. We zoeken daarbij ook naar mogelijkheden voor de korte termijn, waarbij een zorgvuldig voorbereide uitvoering, wijziging van wet- en regelgeving en de identificatie van de getroffen huishoudens nodig zijn. Het is ook van belang om zeker te hebben dat oplossingsrichtingen deze mensen daadwerkelijk verder helpen. Ondertussen moet het mogelijk zijn voor gemeenten om ondersteuning te bieden aan getroffen mensen die in de knel komen, totdat een oplossing voorhanden is. De Minister voor APP en de Minister van SZW hebben hiervoor onlangs in het Gemeentenieuws van SZW een handelingsperspectief geboden aan gemeenten.22 Hiermee wordt voorkomen dat geboden ondersteuning een verder verlies aan toeslagen veroorzaakt. Vooralsnog wordt er uitgegaan van ondersteuning aan beperkte aantallen huishoudens, waardoor er geen extra middelen vrijgemaakt hoeven te worden.
Kunt u aangeven wat het budgettaire beslag zou zijn van het tegemoetkomen van deze groep (van 10.000 mensen) via de bijzondere bijstand?
Nee, dit kunnen wij nu nog niet aangeven. Hiervoor is meer zicht nodig op de samenstelling van de groep getroffen huishoudens en specifiek op het toeslagenbedrag waarvoor zij benadeeld zijn. Als onderdeel van de huidige verkenning werken wij samen met gemeenten, Belastingdienst, Dienst Toeslagen en uitvoeringsinstanties om de groep beter in beeld te krijgen.
Het bericht ‘Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gewiekst vindt graanhandelaar Cargill toch weer een route om belasting te ontwijken, via Nederland»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat er door grote internationale multinationals mogelijk nog altijd belasting wordt ontweken via Nederland en Luxemburg?
Het kabinet vindt belastingontwijking een onwenselijk fenomeen. Door belastingontwijking komen de kosten van algemene voorzieningen uiteindelijk te liggen bij burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen.
Nederland heeft de afgelopen jaren belastingontwijking met verschillende maatregelen streng aangepakt. Op internationaal terrein heeft Nederland actief en constructief meegewerkt aan de afspraken die zijn gemaakt over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook nationaal zijn veel maatregelen genomen. Een belangrijk voorbeeld is de bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die Nederland vanaf 1 januari 2021 heeft ingevoerd. Vanaf 1 januari 2024 zal de bronbelasting ook gaan gelden voor dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet constateert dat de rente-, royalty- en dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende landen aanzienlijk zijn afgenomen van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Ook de strenge vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking is een voorbeeld dat de inzet van het kabinet in de aanpak van belastingontwijking toont.
Daarnaast heeft Nederland maatregelen genomen die zorgen voor een evenwichtigere belastingheffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.2 Al deze maatregelen hebben de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk verminderd en bijgedragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is.3 In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester.
Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Op internationaal niveau worden dan ook belangrijke en grote stappen gezet. In oktober 2021 is een tussen 137 landen gesteund akkoord bereikt over de herziening van het internationale belastingstelsel dat steunt op twee pijlers. Het kabinet is verheugd dat het EU-richtlijnvoorstel voor de invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals (Pijler 2) inmiddels is aangenomen. Het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 dat deze internationale afspraken over Pijler 2 implementeert zal naar verwachting nog vóór de zomer van dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden. De implementatiedatum is 31 december 2023.
Een deel van de aanpak van het kabinet ziet op het tegengaan van misbruik van doorstroomvennootschappen. Bij een doorstroomvennootschap wordt doorgaans gedacht aan een entiteit zonder of met geringe reële activiteiten waar ten behoeve van de groep omvangrijke geldstromen doorheen lopen. Het kabinet vindt misbruik van doorstroomvennootschappen onwenselijk en wil dat daarom verder aanpakken. Het belang van doorstroomvennootschappen voor de werkgelegenheid en belastingopbrengsten in Nederland is namelijk beperkt, terwijl deze vennootschappen negatieve effecten hebben op de belastingopbrengsten van andere landen en daarmee op de internationale reputatie van Nederland. De Commissie doorstroomvennootschappen benoemt dat ook bij de aanpak van doorstroomvennootschappen een internationale aanpak de voorkeur geniet.4
Het kabinet juicht daarom het EU-richtlijnvoorstel5 toe om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken. Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo veel mogelijk mee. Met een internationale aanpak wordt het oneigenlijk gebruik van doorstroomvennootschappen op een integrale en uniforme wijze aangepakt. Het kabinet is van mening dat unilateraal vooruitlopen op de implementatie van de EU-richtlijn geen effectieve oplossing is.
Bent u bekend met de in het bovengenoemde artikel beschreven ontwijkingsconstructie? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze constructie er in algemene zin uitziet? Zo nee, welke stappen neemt u om dergelijke constructies in algemene zin nader te onderzoeken?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid merk ik op dat de Nederlandse Belastingdienst geen bemoeienis heeft met de belastingheffing in Luxemburg van aldaar gevestigde vennootschappen.
Kunt u in kaart brengen op welke andere manieren dan in het genoemde artikel geschetst, een bedrijf via Nederland winsten naar Luxemburg zou kunnen sluizen, met als gevolg dat in Nederland geen of bijna geen winstbelasting wordt betaald?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de vraag of op welke manieren een bedrijf in zijn algemeenheid in Nederland geen of bijna geen vennootschapsbelasting betaald. Als gevolg van doorgevoerde maatregelen wordt een ondergrens gecreëerd in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland. Die maatregelen worden hieronder beschreven.
De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten een aantal belangrijke aanknopingspunten voor zijn gericht op het bereiken van twee doelstellingen, namelijk het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland en het elimineren van verschillen (mismatches) met het buitenland.6 Op basis van deze aanbevelingen van de Adviescommissie zijn met ingang van 1 januari 2022 twee belangrijke maatregelen uit de door de Adviescommissie voorgestelde basisvariant met unilaterale maatregelen per 1 januari 2022 in werking getreden.
Met de eerste maatregel is de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting – met ingang van 1 januari 2022 – boven een bedrag van € 1 miljoen beperkt tot maximaal 50% van de belastbare winst in combinatie met een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn. Door de omvang van de verliesverrekening te beperken tot 50% van de belastbare winst, zullen winstgevende bedrijven vennootschapsbelasting verschuldigd zijn zodra ze winstgevend raken. Dit draagt bij aan het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 560 miljoen.
De tweede maatregel die naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie met ingang van 1 januari is doorgevoerd betreft het aanpassen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Wanneer transacties plaatsvinden tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen voorwaarden zoals die ook tussen ongelieerde partijen worden gehanteerd. Dit houdt in dat ook voor transacties binnen een concern een zakelijke prijs in rekening dient te worden gebracht. De meeste landen volgen bij de uitleg van de verrekenprijsregels de OESO-richtlijnen, maar er bestaan desondanks verschillen in de toepassing en interpretatie van het arm’s-lengthbeginsel. Omdat landen het arm’s-lengtbeginsel verschillend of niet toepassen, kunnen in internationale situaties verschillen («mismatches») ontstaan. Om deze mismatches weg te bestrijden zijn met ingang van 1 januari 2022 wettelijke maatregelen doorgevoerd. Als gevolg hiervan worden mismatches in de toepassing van het het arm's-lengthbeginsel effectief bestreden indien dit leidt tot een verlaging van de belastbare winst in Nederland voor zover het andere land dat bij de transactie is betrokken de corresponderende correctie niet of voor een lager bedrag in haar belastinggrondslag betrekt. Met deze maatregel wordt – in lijn met de aanbevelingen van de Adviescommissie – deze vorm van belastingontwijking voorkomen en loopt Nederland internationaal meer in de pas. De structurele budgettaire opbrengst van deze maatregel bedraagt € 231 miljoen.
Voor wat betreft renteaftrek geldt dat Nederland al een generieke renteaftrekbeperking kent in de vorm van de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel begrenst – kort gezegd – de aftrek van rente tot maximaal 20% van het bruto bedrijfsresultaat.7 Daarmee is Nederland strenger dan de eerste Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn (ATAD1), die een grens van 30% van het bruto bedrijfsresultaat voorschrijft. Bovendien is de grens van 20% zelfs strenger dan de door de Adviescommissie voorgestelde «aanvullende maatregel» B1 om de grens van de earningsstrippingmaatregel te verlagen van (destijds) 30% naar 25%. Het kabinet heeft deze grens sinds 2022 verlaagd naar 20%. De structurele budgettaire opbrengst van deze aanscherping van de earningsstippingmaatregel bedraagt € 735 miljoen. Daarmee behoort de Nederlandse earningsstrippingmaatregel tot een van de strengste van de EU. Nederland neemt daarmee nu al – zoals het CPB ook constateert8 – een uitzonderingspositie in ten opzichte van andere EU-landen, hetgeen ook een negatief effect kan hebben op reële investeringen in Nederland.
Op welke schaal wordt er, naar u weet, van fiscale constructies via Nederland zoals in het artikel beschreven (breed geïnterpreteerd) gebruik gemaakt?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat het kabinet ervan overtuigd is dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Uit de beschikbare gegevens van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt al een aanzienlijke daling van rente-, royalty-, en dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2021. Daaruit leid ik af dat de bronbelasting op renten en royalty’s al effect sorteert. Daar komt vanaf 2024 de bronbelasting op dividenden nog bovenop. Voor sommige andere maatregelen zijn er nog onvoldoende gegevens om conclusies te kunnen trekken over de effecten ervan. Daarom blijft het kabinet de ontwikkelingen in de gaten houden. Het kabinet informeert uw Kamer daarom jaarlijks in oktober over de monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Zijn er, naar u weet, specifieke kenmerken van het Nederlandse fiscale stelsel die Nederland aantrekkelijk maken voor constructies zoals in het artikel beschreven? Of lopen dergelijke constructies, naar u weet, ook via andere landen naar Luxemburg toe?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In zijn algemeenheid kan ik opmerken dat de doorgevoerde maatregelen de mogelijkheden voor belastingontwijking in en via Nederland aanzienlijk hebben verminderd en bijdragen aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals.
Het IMF en de Europese Commissie onderkennen dat Nederland op de goede weg is. In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester. Hoewel er grote stappen zijn gezet, is het kabinet nog niet volledig tevreden. Het kabinet zet de strijd tegen belastingontwijking onverminderd voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen.
Wat zijn de gevolgen van het invoeren van pijler 2 van het IF-akkoord (de Wet minimumbelasting 2024) voor fiscale constructies zoals in het genoemde artikel beschreven? Kan dit wetsvoorstel voorkomen dat op deze manier belasting ontweken wordt? Kunt u dit toelichten?
Ik kan niet ingaan op de fiscale situatie van een individueel bedrijf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het stemt het kabinet tevreden dat er internationale consensus is bereikt over Pijler 2 en dat is afgesproken het effectieve minimumbelastingtarief vast te stellen op 15%. Aangezien het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per staat, is de verwachting dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen.
In zijn algemeen geldt dat de maatregelen omtrent Pijler 2 een tweeledig doel hebben. In de eerste plaats beogen de maatregelen de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Daarnaast wordt een ondergrens gesteld aan belastingconcurrentie tussen staten. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven. Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en zal het wetsvoorstel voor de implementatie van Pijler 2 vóór de zomer aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u toelichten waarom u het wel of niet nodig acht om in aanvulling op de invoering van pijler 2 extra maatregelen te nemen om de in het artikel genoemde fiscale constructies van multinationals onmogelijk te maken?
Het kabinet is van mening dat een minimumbelastingtarief van 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking in te dammen. Een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband is doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Door het internationale karakter wordt de doeltreffendheid van een dergelijke minimumbelasting sterk vergroot. De noodzaak van aanvullende maatregelen is gezien de positieve effecten van bestaande maatregelen niet evident. Bovendien moeten de effecten van andere maatregelen tegen belastingontwijking nog blijken uit de jaarlijkse monitoring die ik in oktober van elk jaar met uw Kamer deel. Bij het nemen van aanvullende unilaterale maatregelen bestaat het risico dat belastingontwijking zich vooral verplaatst
Het kabinet ziet derhalve geen aanleiding voor additionele maatregelen vanwege de aanstaande implementatie van Pijler 2 en de overige maatregelen die in Europees verband getroffen worden. Naast Pijler 2 wordt het richtlijnvoorstel aanpak doorstroomvennootschappen9 momenteel in Brussel onderhandeld, waardoor brievenbusfirma’s eenvoudiger worden gedetecteerd. Verder zullen multinationals informatie openbaar moeten maken die verder inzicht geeft over, onder andere, de belastingafdracht, het aantal werknemers, de omzet en het resultaat voor belastingen in de landen waarin zij actief zijn. Deze verplichting vloeit voort uit de Implementatiewet Richtlijn openbaarmaking winstbelasting10, en zal gelden voor verslagjaren die aanvangen na juni 2024.
Bent u bereid om met uw Luxemburgse ambtgenoot in overleg te gaan over het tegengaan van de fiscale constructie zoals beschreven, alsmede belastingontwijking via Nederland en Luxemburg in bredere zin? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor additionele maatregelen. Ik ben wel voornemens zorgen over eventuele schadelijke belastingstructuren en/of belastingontwijking in brede zin aan te kaarten bij Luxemburg.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het belasten van de eigen woning in box 3 |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de analyse Vier ingrediënten voor een evenwichtigere woningmarkt van De Nederlandsche Bank (DNB) uit 2021?1
Ja
Bent u bekend met het rapport Capital Income Taxation in the Netherlands van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) uit 2021?2
Ja
Hoe beoordeelt u deze publicaties? Vindt u de voorstellen van DNB en het IMF om de belasting op de eigen woning naar box 3 te verplaatsen een goed idee? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met veel interesse de analyse van DNB en het rapport van het IMF gelezen over de Nederlandse woningmarkt. In de beleids- en uitvoeringsagenda van 8 mei 2023 heb ik aangegeven een visie op de eigenwoningregeling te willen ontwikkelen. In deze visie wil ik inzichtelijk maken wat de bevindingen van het onderzoek naar de fiscale regelingen, de beleidsdoorlichting Woningmarkt en de al bestaande onderzoeken in samenhang betekenen. Ik streef ernaar om mijn visie in 2024 aan uw Kamer te doen toekomen. Tijdens het Kamerdebat IBO vermogensverdeling3 heb ik onlangs ook toegezegd de eigenwoningregeling te willen onderzoeken.
Gegeven de complexiteit van de huidige wetgeving en bestaande uitvoeringsvraagstukken, wil ik in de visie niet alleen oplossingen uitwerken, maar ook stilstaan bij bijvoorbeeld de relatie tussen de complexiteit van de eigenwoningregeling en de macro-economische aanbevelingen van DNB en IMF.
Bent u voornemens de eigen woning naar box 3 te verplaatsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel en wanneer; en welke gevolgen verwacht u van dergelijk beleid?
Nee. Gelet op de ontwikkeling van box 3 naar een nieuw stelsel van werkelijk rendement, waarbij de wijze waarop onroerend goed – niet zijnde de eigen woning – wordt belast, nog niet is uitgekristalliseerd, is het beleidsmatig niet logisch om de eigenwoningregeling hierin mee te nemen. Zoals hierboven is aangegeven zullen oplossingen voor de eigenwoning problematiek worden uitgewerkt na de ontwikkeling van de visie op de eigenwoningregeling. Bovendien is de hervorming van box 3 zowel beleidsmatig, juridisch als uitvoeringstechnisch zeer gecompliceerd en treedt pas in 2027 in werking. Majeure wijzigingen in de eigenwoningregeling zijn daarmee op korte termijn niet realistisch.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, zo concreet mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Beleidsmakers en wetenschappers: afschaffen btw op groente en fruit is ‘effectief en uitvoerbaar’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe rijmt u de conclusies van het SEO-onderzoek dat het effect op de verkoop van groente en fruit minimaal zal zijn (4%) na btw-verlaging, met de oproep van een groep beleidsmakers, artsen, wetenschappers en organisaties met kennis van de materie, dat de btw-afschaffing op groente en fruit wel degelijk hard nodig is en een groter effect tot gevolg zal hebben?1
Het demissionaire kabinet is net als beleidsmakers, artsen en wetenschappers van mening dat gezond eten belangrijk is en streeft ernaar om de dit te bevorderen. Aandacht voor een gezonde levensstijl is van belang. De doelen van het Nationaal Preventieakkoord voor 2040 staan, met als doel een gezonder Nederland in 2040. Juist daarom vindt het kabinet het belangrijk dat het meest geschikte instrument wordt ingezet om deze doelen te bereiken. Gezien de conclusies van het SEO-rapport en de budgettaire impact van invoering van een btw-nultarief, is het relevant om de maatregel af te wegen tegen alternatieve, gezondheidsbevorderende maatregelen. Vanwege de demissionaire status van het kabinet, is besluitvorming over invoering of voortzetting van deze maatregelen aan een volgend kabinet.
Kunt u het verschil van inzicht toelichten, dat volgens ondertekenaars de btw-verlaging uitvoerbaar is, terwijl die volgens het onderzoek van SEO veel juridisch gesteggel met zich mee zal brengen?
De belanghebbenden die bij de uitvoerbaarheid van een eventuele btw-verlaging op groente en fruit betrokken zijn, zijn ondernemers, burgers, de Belastingdienst en de Douane. Deze belanghebbenden zijn door het onderzoeksbureau geconsulteerd. SEO heeft daarmee breed geconsulteerd en de juridische houdbaarheid van de maatregel naar de mening van het kabinet goed onderzocht.
Bent u in gesprek met de groep ondertekenaars om hun inzichten op te halen?
Uiteraard zijn wij constant in gesprek met de sector. Zoals opgemerkt verschilt het kabinet niet met de auteurs van mening over het belang van stimulering van de volksgezondheid. Voor wat betreft het in kaart brengen van de uitvoeringsgevolgen ziet het kabinet geen aanleiding om de bevindingen van SEO in twijfel te trekken, zie tevens het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een bundeling van kennis en ideeën kan leiden tot versnelling in de invoering?
Besluitvorming over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit, alsmede over de eventuele invoeringsdatum daarvan, laat het kabinet gezien haar demissionaire status aan een volgend kabinet. SEO heeft een gedegen onderzoek verricht en daarvoor de gebundelde kennis en inzichten van uiteenlopende stakeholders gebruikt. Gezien de conclusies van het SEO-rapport over de juridische houdbaarheid, doelmatigheid, doeltreffendheid en de budgettaire impact van invoering van een btw-nultarief, is het kabinet wel van mening dat het relevant is om de maatregel af te wegen tegen alternatieve gezondheidsbevorderende maatregelen
Het recht op de arbeidskorting van mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:370), waarbij iemand die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, door het hof in het gelijk gesteld is en de arbeidskorting krijgt toegekend voor zijn hele inkomen (WGA-uitkering en inkomen uit tegenwoordige arbeid samen), omdat het hof het gelijkheidsbeginsel toepast en vaststelt dat indien de betaling van de uitkering via de werkgever zou verlopen hij hier ook recht op zou hebben?
Ja, over deze uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) is op 22 maart 2023 – na de procedurevergadering van 21 maart 2023 – aan ons (de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) een kabinetsstandpunt gevraagd. Ik werk momenteel samen met de Minister van SZW aan dit kabinetsstandpunt zoals aangekondigd in de uitstelbrief van 20 april 2023 (2023D17104). Mijn streven is om de Kabinetsreactie in de zomer naar de Kamer te sturen.
Kunt u het volgende rekenvoorbeeld geven (voor 2023): een persoon had een verzekerd loon van 60.000 euro per jaar, heeft een restverdiencapaciteit van 15.000 euro, een uitkering gebaseerd op WGA 65–80, en verdient 10.000 euro per jaar bij zijn werkgever. Kunt u met een stap-voor-stapberekening aangeven wat het netto inkomen van deze werknemer is, wanneer er sprake is van een werkgeversbetaling en wat het netto inkomen is van deze gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer wanneer hij zijn WGA-vervolguitkering krijgt van het UWV?
De uitkering van deze persoon bestaat uit drie verschillende fases:
In deze berekening is uitgegaan van de loonheffingstabellen op maandbasis (2023). Als het inkomen gedurende het jaar elke maand precies gelijk is, dan komt de af gedragen loonheffing volgens deze tabellen precies overeen met de te betalen belasting in de inkomstenbelasting. In de praktijk wijzigt het inkomen vaak gedurende het jaar, waardoor het netto-inkomen na de aangifte inkomstenbelasting uiteindelijk kan afwijken van de berekening in deze beantwoording.
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 368
€ 382
€ 401
(7=4–5–6)
€ 963
€ 860
€ 715
(8=3–7)
€ 2.996
€ 2.890
€ 2.743
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 69
€ 69
€ 69
(7=4–5–6)
€ 1.262
€ 1.172
€ 1.047
(8=3–7)
€ 2.697
€ 2.578
€ 2.412
Acht u het verschil, net als de rechtbank, in strijd met het gelijkheidsbeginsel (artikel 14 EVRM)? Kunt u dat toelichten?
Wij nemen aan dat u hier doelt op de uitspraak van het Hof van 22 februari 2023.1 Tegen deze uitspraak ben ik in cassatie gegaan. Zonder vooruit te willen lopen op een uitspraak van de Hoge Raad, stel ik hierover vast dat – volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad – de wetgever op belastinggebied een ruime beoordelingsruimte heeft om te bepalen of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen.
Het Hof refereert aan beleid van de Belastingdienst en oordeelt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Belastingdienst baseert haar toelichting in het Handboek loonheffingen op de zogenoemde (wettelijke) samenvoegbepaling. Deze samenvoegbepaling bestaat al zeer lang.2 Het doel van de wetgever bij het opstellen van die bepaling was destijds om inkomen verstrekt door verschillende inhoudingsplichtigen samen te voegen om daarmee te voorkomen dat werknemers via hun aanslag inkomstenbelasting moeten bijbetalen. Bij een afzonderlijke uitbetaling kon geen of weinig rekening worden gehouden met de progressie in het inkomstenbelastingtarief over het totale inkomen. Het is nu aan de Hoge Raad om hierover te oordelen.
Heeft u cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven hoe groot het verschil in arbeidskorting is in dit voorbeeld en of u dat objectief gerechtvaardigd acht? Als er een objectieve rechtvaardiging is, wat is die dan?
Het verschil in netto-inkomen bij het voorbeeld bij vraag 2 is de eerste twee maanden na aanvang van de uitkering € 299, tijdens de loongerelateerde fase € 313 en daarna € 332 per maand. Dit betekent dat in de structurele situatie (na de loongerelateerde fase) de arbeidskorting op jaarbasis € 4.804 bedraagt als de arbeidsongeschiktheidsuitkering via de werkgever wordt uitgekeerd. Indien de uitkering door het UWV wordt uitgekeerd bedraagt de arbeidskorting € 823 per jaar. Het verschil op jaarbasis is daarmee € 3.981. In de aangekondigde kabinetsreactie zal het kabinet uitgebreider in gaan op de wenselijkheid van dit verschil voor de toekomst. Hiervoor wordt goed gekeken naar de doelen van de samenvoegbepaling en de arbeidskorting en de wijze waarop deze nu samenlopen. Voor de arbeidskorting geldt dat de voornaamste doelen zijn om de arbeidsparticipatie te verhogen en (meer) werken lonender te maken. Logischerwijs zou de arbeidskorting in principe daarom alleen toe te passen moeten zijn over arbeidsinkomen en niet over socialezekerheidsuitkeringen3.
Kunt u aangeven welke delen van de arbeidsongeschiktheids-uitkeringen (WGA 35–80, loongerelateerd of vervolguitkering, WGA 80–100, verschillende regimes Wajong en IVA) door deze uitspraak onder de witte tabel (arbeidskorting) gebracht zijn? Kunt u daar een tabel van maken?
Het gaat om situaties waarbij iemand naast een socialezekerheidsuitkering ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangt. In de situatie dat het UWV de uitkering aan de werkgever betaalt die dit vervolgens samen met regulier loon aan de werknemer betaalt, kan de werkgever over het loon inclusief de uitkering de arbeidskorting toepassen. Op grond van de samenvoegbepaling past de werkgever namelijk over het totaal van het regulier loon en de uitkering de witte tabel toe. In de situatie dat het UWV de uitkering direct aan de uitkeringsgerechtigde betaalt, past het UWV geen arbeidskorting toe. Over dergelijke uitkeringen past het UWV namelijk conform de wet de groene tabel toe. Over het reguliere loon dat de uitkeringsgerechtigde daarnaast nog ontvangt van diens werkgever, past de werkgever de arbeidskorting toe door toepassing van de witte tabel.
Op grond van de uitspraak van het Hof zou de uitkeringsgerechtigde in de tweede situatie over de uitkering ook recht hebben op de arbeidskorting. Het maakt hierbij verder niet uit of het om een WGA-uitkering, Wajong-uitkering of een IVA-uitkering gaat. Voor al deze uitkeringen geldt dat aan de werkgever verzocht kan worden om deze gezamenlijk met het reguliere loon uit te keren. Omdat voor al deze uitkeringen hetzelfde geldt, is geen tabel opgesteld.
Kunt u de objectieve rechtvaardigingsgronden aangeven waarom een deel van de arbeidsongschiktheidsuitkeringen nu feitelijk wel recht geeft op de arbeidskorting en waarom dat voor anderen niet geldt? Kunt u uitleggen welke logica er nog in het systeem zit?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting de afgelopen jaren zo hard is opgehoogd dat het wel of niet in aanmerking ervoor komen enorme effecten kan hebben?
De maximale arbeidskorting is in de afgelopen jaren inderdaad flink opgehoogd. Het kabinet heeft met de ophogingen en het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten binnen de arbeidskorting de arbeidsparticipatie willen bevorderen en (meer) werken lonender willen maken. Dit zijn voor het kabinet belangrijke doelstellingen die voor veel mensen veel betekenen. Dat het verschil tussen wel of geen recht hebben op de arbeidskorting door de huidige vormgeving en hoogte kan leiden tot (grote) effecten is beoogd. De prikkel om (meer) te gaan werken wordt daarmee groter. Het kabinet erkent dat arbeidsongeschikten niet of beperkt de mogelijkheid hebben om op deze prikkel te reageren en het verschil tussen het netto-inkomen van uitkeringsgerechtigden en werkenden met elke ophoging van de arbeidskorting steeds groter is geworden. Het kabinet kent de signalen dat uitkeringsgerechtigden zich hierdoor steeds meer benadeeld voelen. Bij de augustusbesluitvorming wordt altijd gezocht naar een evenwichtig koopkrachtbeeld voor alle groepen in onze samenleving, waaronder ook die van (deels) arbeidsongeschikten.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting geen relatie meer heeft met de kosten voor het verrichten van arbeid?
De arbeidskorting is historisch gezien de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de inkomstenbelasting 1964, maar bij de invoering werd tevens de doelstelling geformuleerd om met deze korting de arbeidsparticipatie te bevorderen. De arbeidskorting heeft daardoor altijd twee doelstellingen gehad. In de loop der tijd is met alle verschillende wijzigingen in de arbeidskorting de focus steeds meer komen te liggen bij het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Dit wil echter niet zeggen dat het forfaitair in aftrek brengen van de kosten voor het verrichten van arbeid als doel is losgelaten. Beide doelen moeten in samenhang worden bezien waarbij tevens geldt dat het budgettaire aspect van de arbeidskorting een rol speelt in de keuze voor de vormgeving van de arbeidskorting zoals die nu is.
Hoe hoog was de maximale arbeidskorting in 2001 en hoe hoog is die in 2023? Wat is de rechtvaardiging voor die enorme stijging?
In onderstaande tabel is de jaarlijkse arbeidskorting sinds 2001 opgenomen.
Maximale arbeidskorting1
€ 920
€ 949
€ 1.104
€ 1.213
€ 1.287
€ 1.357
€ 1.392
€ 1.443
Maximale arbeidskorting
€ 1.504
€ 1.489
€ 1.574
€ 1.611
€ 1.723
€ 2.097
€ 2.220
€ 3.103
Maximale arbeidskorting
€ 3.223
€ 3.249
€ 3.399
€ 3.819
€ 4.205
€ 4.260
€ 5.052
In de kalenderjaren vanaf 2002 tot en met 2012 werd de maximale arbeidskorting verhoogd voor belastingplichtigen die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar hadden bereikt.
Zoals bij het antwoord op vraag 8 ook is aangegeven vindt het kabinet het belangrijk dat werken loont. De belastingdruk op arbeid is jarenlang hoog geweest en met de verhogingen van de arbeidskorting is het mogelijk om de belastingdruk op arbeid te verlagen en werken lonender te maken. Door het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten waarmee de arbeidskorting inkomensafhankelijk is geworden, kan de arbeidskorting gerichter ingezet worden en komt deze vooral terecht bij mensen met lagere en middeninkomens. Daarbij beweegt de maximale hoogte van de arbeidskorting mee met het prijspeil om te voorkomen dat de arbeidskorting door de tijd in waarde verliest.
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen, die niet meer kunnen werken vanwege bijvoorbeeld vanwege volledige arbeidsongeschiktheid, geen recht hebben op de arbeidskorting, terwijl er geen enkele prikkel tot werken beoogd is, omdat zij immers volledig arbeidsongeschikt zijn?
Zie antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee, wij betreuren dat het niet is gelukt om de vragen tijdig te beantwoorden. Wij hechten uiteraard veel waarde aan het binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden van Kamervragen, maar dat was in deze situatie niet mogelijk. Voor de overwegingen verwijzen wij naar de uitstelbrief die is verzonden op 20 april 2023 (2023D17104).
Het bericht 'Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Romke de Jong (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Minister-President in de Eerste Kamer dat «het niet zo is dat de Belastingdienst een nultarief niet zou kunnen uitvoeren door ICT-problemen», maar dat het probleem zit in het «vormgeven en afbakenen van wat groente en fruit is»?2
Ja.
Waarom twijfelt u dan over het introduceren van een nultarief voor groente en fruit, terwijl er blijkens de afspraak in het coalitieakkoord en uitspraken van de Kamer breed politiek draagvlak is voor de introductie van een nultarief in de btw op groente en fruit, én de Belastingdienst – zoals blijkt uit de uitspraken van de Minister-President – het nultarief kan uitvoeren?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel zal worden afgezien.
Klopt het dat de oorzaak van deze twijfel ligt in de gedachte dat dit voor de Belastingdienst «leidt tot veel juridisch getouwtrek van producenten die vinden dat ze ook onder het nultarief moeten vallen»?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Waarom zijn dergelijke juridische procedures een probleem voor de Belastingdienst? Is de Belastingdienst inmiddels niet buitengewoon bedreven in het voeren van dit soort procedures? Is het niet zo dat in het verleden, bijvoorbeeld bij de differentiatie tussen het hoge en het lage btw-tarief, ook sprake was van «juridisch getouwtrek»? Zo ja, waarom was dit destijds geen bezwaar om tot invoering over te gaan, maar nu bij het nultarief op de btw op groente en fruit wel?
In tegenstelling tot de andere producten waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt, zoals geneesmiddelen, is voor groente en fruit geen afbakening op basis van bestaande wetgeving mogelijk. Het verlaagde btw-tarief op geneesmiddelen is bijvoorbeeld slechts van toepassing op geneesmiddelen waarvoor een handelsvergunning is verleend op grond van de Geneesmiddelenwet. Desondanks worden op dit moment nog altijd tientallen procedures gevoerd waarbij ook deze scherpe afbakening wordt aangevochten op basis van het neutraliteitsbeginsel. Bij een btw-nultarief op groente en fruit is een dergelijke wettelijke verankering niet mogelijk waardoor ondergraving door toepassing van het neutraliteitsbeginsel nog eerder aan de orde is.
Indien sprake is van een niet juridisch-houdbare definitie levert dit niet alleen problemen op voor de Belastingdienst. Een btw-nultarief voor groente en fruit vraagt om een wettelijk onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen anderzijds. Voor andere voedingsmiddelen dan groente en fruit geldt het verlaagde btw-tarief van 9%. Het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel in de btw brengt mee dat op goederen en diensten die in de ogen van de «modale consument» met elkaar concurreren hetzelfde btw-tarief moet worden toegepast. Verschillen in btw-tarieven mogen, met andere woorden, geen concurrentieverstoring teweegbrengen. Als niet onder het nultarief vallende producten door de modale consument potentieel als vergelijkbaar worden gezien met producten die als groente en fruit zijn aangemerkt, kunnen verkopers van die producten ervoor kiezen om een juridische procedure te starten. Als de rechter ze gelijk geeft, zal dan op de door hen verkochte producten ook het nultarief kunnen worden toegepast. Deze producten concurreren op hun beurt weer met andere producten, die dan ook weer onder het nultarief zouden kunnen gaan vallen. Deze procedures zijn niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. Dit levert rechtsonzekerheid op voor ondernemers. Er ontstaat dan bovendien olievlekwerking, waardoor er steeds meer ongezonde producten onder het btw-nultarief gaan vallen, waardoor het doel van het nultarief steeds meer verloren gaat, de maatregel ondoelmatiger wordt en de kosten van de maatregel steeds verder oplopen.
Verder verwacht de Belastingdienst juridische procedures over de toepassing van de zogeheten «eenheid-van-prestatie-leer». Deze leer bepaalt welk btw-tarief van toepassing is wanneer groente en fruit worden gecombineerd met andere prestaties (zoals toevoegingen aan groenten en fruit en samenstellingen van groente en fruit met andere voedingsmiddelen).
De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. De door de consument betaalde btw hoeven zij dan niet af te dragen (of krijgen zij terug van de Belastingdienst) en is direct winst, omdat er geen plicht is om dit voordeel aan de consument door te geven. Dit voordeel is met name aanzienlijk bij grootwinkelbedrijven en loopt op met het verstrijken van de tijd. Procederen is in feite een loterij zonder nieten, omdat bij verlies geen extra heffing plaatsvindt en de consument de btw al heeft betaald.
Klopt het dat het afschaffen van de btw op groenten en fruit, afhankelijk van de vormgeving en afbakening waar de Minister-President aan refereerde, tussen de 550 en 950 miljoen euro kost? Welke dekkingsopties hebt u hierbij in gedachten?
Ja, dat klopt. Besluitvorming over eventuele invoering van deze maatregel en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen, alsmede de dekking daarvoor, is aan een volgend kabinet.
Is het nog steeds mogelijk om de btw op groenten en fruit per 1 januari 2024 af te schaffen?
De Belastingdienst is ICT-technisch in staat om het btw-nultarief in te voeren, maar gelet op het feit dat afbakeningen juridisch onhoudbaar zijn is invoering per 1 januari 2024 niet verstandig voor zowel de handhaving als het bedrijfsleven. Besluitvorming door het demissionaire kabinet lijkt bovendien niet realistisch, gezien de datum van de verkiezingen.
De problemen bij het afschaffen van btw op groente en fruit |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Afschaffing btw op groente en fruit dreigt te sneuvelen1»?
Ja.
Kunt u de voorspelde kosten, tussen de 550 en 950 miljoen euro, voor het afschaffen van de btw op groente en fruit gespecificeerd inzichtelijk maken? Kunnen deze kosten niet gecompenseerd worden door te snijden in andere overheidsuitgaven, die niet ten goede komen aan de verbetering van de volksgezondheid en het verminderen van de sociale ongelijkheid?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover, en over de bekostiging, is aan een volgend kabinet.
De kosten voor het eventueel afschaffen van de btw op groente en fruit zijn afhankelijk van de variant die gekozen wordt. Onderstaande tabel toont voor de door SEO onderzochte varianten een inschatting van de budgettaire kosten.
Variant Budgettaire impact (miljoen)
Variant 1 (beste aansluiting bij Schijf van Vijf) 600–650
Variant 2 (onbewerkte groente en fruit in Schijf van Vijf zonder toevoegingen) 550–600
Variant 3 (onbewerkte groente en fruit in de Schijf van Vijf, geen restricties op toevoegingen) 550–600
Variant 4 (groente en fruit in originele vorm en in de Schijf van Vijf) 500–550
Variant 5 (hoofdstuk 7 en 8 uit GN) 650–700
Variant 6 (hoofdstuk 7, 8 en 20 uit GN) 900–950
Waarom is het zo’n ontzettend ingewikkeld probleem om te definiëren wat valt onder de noemer «groente en fruit»? Vindt u het niet volstrekt absurd dat de Nederlandse overheid de regulering van beleid en bestuur dusdanig ver heeft doorgevoerd dat er hele onderzoeksrapporten gewijd moeten worden aan de vraag wat groente en fruit is, hoe het «neutraliteitsprincipe» daarop van toepassing is en of daaraan allerlei verregaande criteria, zoals de bereidingswijze, of het «maatschappelijk spraakgebruik» ten grondslag zouden moeten liggen
Een btw-nultarief voor groente en fruit vereist een duidelijk wettelijk en houdbaar onderscheid tussen groente en fruit enerzijds en andere voedingsmiddelen die belast zijn tegen het verlaagde btw-tarief van 9% anderzijds. Dit is van belang om te voorkomen dat steeds meer (ongezonde) voedingsmiddelen onder het nultarief gaan vallen. Als ook ongezonde producten onder het nultarief kunnen vallen zal het beoogde gezondheidseffect afnemen. Overheidsmiddelen worden dan ondoelmatig en ondoeltreffend besteed.
Het externe onderzoek heeft dan ook niet zozeer betrekking op de vraag wat «groente» en «fruit» is. Voor de begrippen «groente» en «fruit» bestaan diverse tuinbouwkundige, plantkundige, culinaire en culturele interpretaties. Het onderzoek is met name gericht op het in kaart brengen van wat een juridisch houdbaar onderscheid zou kunnen zijn tussen producten die wel en niet bij de gezondheidsdoelstellingen van de maatregel passen. Bij deze juridische houdbaarheid speelt met name het Unierechtelijk neutraliteitsbeginsel een rol. Uiteraard zijn daarnaast ook de effectiviteit (leidt een btw-verlaging daadwerkelijk tot een prijsverlaging en zo ja, leidt deze dan tot een toename in de consumptie van groente en fruit), uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en het budgettaire beslag van de maatregel van groot belang.
Om tot zorgvuldige besluitvorming te komen heeft het kabinet er dan ook voor gekozen om niet één afbakeningsvariant in kaart te brengen maar een aantal en die op de genoemde aspecten te beoordelen.
Waarom spelen de belangen van producenten en de vrees voor «juridisch getouwtrek» zo’n grote rol? Vindt u niet dat de politiek leidend zou moeten zijn in de besluitvorming over een dergelijke beleidsbepaling en dat de angst voor rechtszaken van commerciële partijen daarin geen rol zou moeten spelen?
Een niet-juridisch houdbare maatregel vergroot het risico op onbedoelde verruiming van de reikwijdte van de maatregel, doordat steeds meer ongezonde voedingsmiddelen onder het btw-nultarief kunnen gaan vallen. Dit doet af aan de doeltreffendheid en doelmatigheid van de maatregel, heeft tot gevolg dat het budgettaire beslag van de maatregel steeds verder toeneemt en zorgt voor rechtsonzekerheid bij ondernemers. Dit laatste heeft mede tot gevolg dat ondernemers procedures kunnen starten over het neutraliteitsbeginsel. Deze procedures zijn naar verwachting niet eenmalig, maar zullen zich blijven voortzetten omdat door elke procedure de afbakening van «groente en fruit» verandert. De bereidheid bij belastingplichtigen om te procederen wordt versterkt door het directe financiële voordeel dat zij bij een gewonnen procedure behalen. Dit zorgt voor sterk verhoogde uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en belast de rechterlijke macht. De juridische houdbaarheid van deze maatregel heeft dus brede gevolgen en gaat niet alleen over het belang van commerciële partijen. Daarom is het een belangrijk aspect om in kaart te brengen ten behoeve van de besluitvorming.
Bent u niet van mening dat het heffen van btw op primaire voedingsmiddelen zoals groente en fruit überhaupt vreemd is?
De Europese BTW-richtlijn 2006 heeft als uitgangspunt dat alle goederen en diensten in de heffing worden betrokken. (Super)verlaagde btw-tarieven en vrijstellingen worden beperkt toegepast omdat ze het systeem complexer maken en (daarmee) verstorend werken. Voor bepaalde primaire levensbehoeften als voedingsmiddelen wordt sinds jaar en dag het verlaagde btw-tarief (op dit moment 9%) toegepast.
Kunt u de conclusie uit het onderzoeksrapport2 dat het afschaffen van btw op groente en fruit slechts een «beperkt effect» heeft op de eetgewoonten van mensen rijmen met het feit dat meermaals is aangetoond dat de leefstijl binnen bevolkingsgroepen met lagere inkomens slechter is, omdat gezond eten voor deze populatie vaak te duur is en dat dit grote gevolgen heeft voor de gezondheid van deze mensen en daarmee samenhangend met de sociale en economische positie van deze groepen in de samenleving? Vindt u dit niet contrasterend?
Nee, beide conclusies kunnen tegelijkertijd juist zijn: dat gezond eten relatief duurder is, maar dat het geschatte effect van een btw-nultarief op groente en fruit een gemiddelde toename van 4% aan groente- en fruitconsumptie is. Volgens SEO zal de impact beperkt zijn omdat de vraag naar groente en fruit relatief ongevoelig is voor prijsveranderingen en omdat doorvertaling naar lagere prijzen niet gegarandeerd is. Daarbij komt dat de maatregel ongericht is voor ondersteuning van de lagere inkomensgroepen omdat, aangenomen dat een btw-verlaging wordt doorberekend in de prijs, iedereen van een verlaging profiteert, dus ook de hogere inkomens die relatief meer fruit eten. Als je specifiek lagere inkomensgroepen wilt ondersteunen moet worden nagedacht over een meer gerichte maatregel.
Overigens is prijs niet de enige factor die aankoopgedrag bepaalt. Ook in welke mate mensen als gewoonte hebben groente en fruit te kopen, bereiden en eten speelt bijvoorbeeld een rol.
Denkt u niet dat het beperkte effect dat het afschaffen van de btw op groente en fruit misschien heeft op de korte termijn, naar alle waarschijnlijkheid steeds groter wordt op de langere termijn, aangezien het niet alleen gaat om bestedingspatronen en financiële keuzes van mensen, maar vooral ook om een cultuuromslag in het leef- en eetpatroon, die tijd nodig heeft?
Nee, uit het onderzoek blijkt dat een juridisch houdbare afbakening niet mogelijk is en naar verwachting zal de categorie producten waar het btw-nultarief voor geldt steeds verder uitbreiden. Mogelijkerwijs zal het nultarief dan ook gelden voor producten die niet vallen onder de Schijf van Vijf. Bovendien is het, ook gezien de beantwoording op vraag 6, de vraag of het effect van een btw-verlaging sterk genoeg is om – ook door het kabinet – een gewenste cultuuromslag tot stand te brengen.
Denkt u niet dat de positieve gevolgen van zo’n cultuuromslag, bijvoorbeeld doordat volgende generaties opgroeien met gezondere voeding omdat hun ouders gaandeweg «geleerd» hebben dat dit voor hen financieel beschikbaar is en gezondheidswinst oplevert, op de langere termijn dusdanig positieve gevolgen heeft voor de algemene volksgezondheid, dat het effect van deze maatregelen steeds groter wordt en de kosten die voor de initiële afschaffing van de btw gemaakt zullen moeten worden, ruimschoots zullen worden terugverdiend, onder andere door een vermindering van de zorgkosten door mensen met obesitas, diabetes, kanker en andere leefstijlgerelateerde aandoeningen?
Nee, verwezen wordt naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een schatting doen van de gezondheidswinst op de langere termijn die de in het onderzoek genoemde initiële vier procent stijging van groente en fruit zal opleveren? Hoeveel kinderen groeien hierdoor gezonder op? Hoeveel ziektelast en zorgkosten voor de maatschappij zal dit schelen? Indien u hiervan geen analyse kunt maken, bent u dan bereid om dit in kaart te gaan brengen?
Een schatting van de gezondheidswinst op langere termijn is niet onderzocht. Wel constateert SEO dat de gezondheidseffecten onder meer kunnen verwateren als de afbakening niet juridisch houdbaar is en als daardoor steeds meer producten aan de afbakening worden toegevoegd. Het is aan een volgend kabinet om besluiten te nemen over nadere vervolgacties omtrent het btw-nultarief op groente en fruit. In het verleden is echter wel reeds in het kader van de Brede Maatschappelijke Heroverweging een berekening gemaakt naar de verwachtte daling in ziektekosten en de verhouding tot de budgettaire derving bij een btw-verlaging van 9% naar 5% op leveringen van groente en fruit.
Wat vindt u ervan dat de uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst inmiddels zorgen voor de frustratie van verschillende beleidsmaatregelen, die kunnen bijdragen aan de financiële, economische en sociaal-maatschappelijke gezondheid van ons land? Hoe lang mag het tekortschieten van deze overheidsinstantie nog een excuus zijn voor het niet doorvoeren van noodzakelijk beleid en het tegenhouden van goed bestuur van ons land?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom de maatregel al dan niet wordt genomen. De maatregel is op verzoek van het demissionaire kabinet uitdrukkelijk niet alleen beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook op diverse andere belangrijke aspecten.
De Belastingdienst heeft zorgen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregel. Het beeld dat deze zorgen ongegrond zijn, doet het kabinet nadrukkelijk van de hand. De risico’s die de Belastingdienst ziet, hangen samen met de beperkte juridische houdbaarheid van de maatregel.
Overigens heeft hetgeen dat in dit onderzoek naar voren is gekomen over de uitvoerbaarheid geen betrekking op de uitdagingen waarvoor de Belastingdienst zich, met name op ICT-gebied, gesteld ziet. Het uitbreiden van het btw-nultarief naar groente en fruit is ICT-technisch mogelijk, maar stuit op de andere, reeds genoemde, uitvoeringsbezwaren. Die bezwaren hangen samen met de maatregel zelf, niet met de stand van de ICT-voorzieningen van de Belastingdienst.
Bent u het eens met de stelling van het onderzoek dat andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld het invoeren van een suikertaks, geschikter zijn voor het ontmoedigen van ongezond eten? Zo ja, denkt u niet dat dergelijke vormen van overheidsbetutteling en dwang en drang juist aversie oproepen bij mensen en bovendien de burger laten opdraaien voor het feit dat de overheid zelf jarenlang heeft verzaakt om goed voor de bevolking en de volksgezondheid te zorgen, door niet eerder in te zetten op leefstijlverbetering, preventie en educatie, met betrekking tot gezond eten en leven?
SEO heeft geconcludeerd dat er alternatieve instrumenten zijn om burgers aan te zetten tot een gezonder voedingspatroon. SEO heeft echter niet onderzocht of deze instrumenten inderdaad effectiever en efficiënter zijn. Het is aan een volgend kabinet om te beoordelen of nader onderzoek naar deze maatregelen nodig is. Het ontmoedigen van ongezond eten en het stimuleren van gezond eten vraagt een pakket aan maatregelen. Met de brief van 9 december jl. heeft het kabinet haar pakket van maatregelen aangekondigd op het gebied van leefstijl, overgewicht en voeding.
Wat heeft het onderzoek naar het afschaffen van de btw op groente en fruit gekost?
Het onderzoek is na aanbesteding door SEO uitgevoerd voor € 110.322 exclusief btw.
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»1 dat mensen die een maatwerkafspraak hebben gekregen alsnog in de problemen kunnen komen doordat het bestaansminimum onvoldoende wordt gewaarborgd?
Ik vind het belangrijk dat uitvoeringsorganisaties meedenken met mensen met geldzorgen en dat een maatwerkregeling bijdraagt aan het oplossen van financiële problemen. Een «op de persoon» afgestemde regeling moet juist een manier zijn om grotere schulden te voorkomen. Ik zet mij er samen met de uitvoeringsorganisaties voor in dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum zullen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Ook zal ik betrokkenen actief wijzen op de mogelijkheid om bij het afsluiten van een betalingsregeling uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer te komen tot duidelijk afspraken over het garanderen en het formuleren van het bestaansminimum voor mensen met een maatwerkafspraak inclusief één methode en norm voor alle uitvoeringsorganisaties?
Ja, ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum moeten borgen. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie volledig afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf wil verstrekken. Alleen op basis van vrijwillige instemming levert de betrokkene dergelijke gegevens bij de uitvoeringsorganisatie aan. Het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl kan hierbij helpen.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben van welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties) samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).2 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij of zij heeft om een betalingsregeling af te spreken. Het streven is om een overzicht met daarin gegevens van alle grote rijkspartijen uiterlijk in 2027 te hebben gerealiseerd. Al eerder zal een versie met een deel van de gegevens beschikbaar komen. Het moment van beschikbaar stellen wordt sterk bepaald door de waarde die het overzicht heeft voor burgers. Dat hangt samen met de vorderingen die door de organisaties worden ontsloten naar het overzicht.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). Aan deze eerste fase nemen Centraal Justitieel Incassobureau
(CJIB), CAK en Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) deel. De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon.
Kan de belastingdienst bij het vaststellen van het bestaansminimum voortaan ook de private schulden betrekken bij het vaststellen van een adequate betalingsregeling?
De Belastingdienst is net als de Algemene Rekenkamer van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk geborgd moet worden. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) geïnformeerd over de herijking. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Bij een verzoek om een betalingsregeling wordt wel naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening worden gehouden met wet- en regelgeving ten aanzien van (onder andere) privacy, waardoor het niet mogelijk is om onderling gegevens uit te wisselen. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als een persoon met schulden die zelf bekend maakt.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). De persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Diegene is zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen. Voor mensen met meerdere schuldeisers en/of problematische schulden is deze doorverwijzing erg belangrijk: een betalingsregeling biedt dan geen afdoende oplossing voor het betalingsprobleem.
Naast de doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling, bij het ontbreken van betalingscapaciteit of onvoldoende betalingscapaciteit om binnen twaalf maanden de belastingschuld te betalen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet is gewenst, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan» van mensen zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden.
Tot slot is nog van belang om te vermelden dat een betalingsregeling al dan niet gevolgd door eenzijdige kwijtschelding, geen soelaas biedt in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. In die situatie is een schuldregeling de aangewezen weg en niet de betalingsregeling.
Ziet u ook de noodzaak voor het automatisch inzichtelijk krijgen van openstaande schulden bij andere overheidsinstanties in plaats van het door de burger actief aanleveren van overzichten van openstaande schulden bij de totstandkoming van een adequate betalingsregeling? Op welke wijze krijgt dit vorm in de Rijksincassovisie?
Het is op grond van privacywetgeving niet mogelijk dat uitvoeringsorganisaties automatisch inzicht krijgen in alle openstaande schulden bij andere overheidsorganisaties. Ik zie ook dat dit voor uitvoeringsorganisaties een belemmering kan vormen om bij het aangaan van een betalingsregeling het bestaansminimum voldoende te borgen. Op dit moment kan een uitvoeringsorganisatie bij het afsluiten van een betalingsregeling alleen gericht aan de persoon die het betreft vragen of hij/zij nog meer betalingsregelingen heeft lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Ook kan aan iemand worden gevraagd om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat om in aanmerking te komen voor een maatwerkafspraak veel «doenvermogen» en/of doorzettingsvermogen gevraagd wordt van burgers?
Het is een verantwoordelijkheid van alle schuldeisers om ervoor te zorgen dat het bestaansminimum van mensen met schulden wordt geborgd. Voor overheidsschuldeisers geldt dat hun werkwijze er op gericht moet zijn om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de klanten. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een bij hun situatie passende betalingsregeling aan te vragen.
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden is erop gericht dat er vaker en sneller betalingsregelingen worden afgesloten om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen om een maatwerkregeling te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen hier op een gelijke manier invulling aan te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties en in telefonisch contact moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in de werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Het mag niet zo zijn dat het afhankelijk is van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure of een betalingsregeling wordt aangeboden.
De grote rijkspartijen willen zo veel mogelijk voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De verkorting van de aflosperiode van de MSNP kan er voor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden.
De verhuizing van Ferrovial |
|
Tom van der Lee (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de plannen van het Spaanse bouwbedrijf Ferrovial om naar Nederland te verhuizen?1
Ik ben bekend met het voornemen van het bedrijf Ferrovial om de locatie van de tophoudster te verplaatsen van Spanje naar Nederland.
Ziet u het Nederlandse belastingsysteem als een van de redenen voor Ferrovial om naar Nederland te verhuizen?
Voor de motieven achter het voornemen kan ik alleen afgaan op de uitlatingen van het bedrijf zelf. Daaruit maak ik op dat het bedrijf geen fiscale redenen heeft voor de verplaatsing. Ferrovial stelt meer internationale investeerders te willen aantrekken, en daarvoor haar aandelen zowel in Spanje, Nederland als de Verenigde Staten (VS) te willen laten verhandelen. Een notering aan een Nederlandse beurs maakt het volgens Ferrovial eenvoudiger om een duale notering in de VS aan te vragen dan een beursnotering in Spanje.2
Heeft de Nederlandse belastingdienst of een andere Nederlandse overheidsdienst contact gehad met vertegenwoordigers van Ferrovial voorafgaand aan de aankondiging tot verhuizing? Op welke momenten vond dit plaats en welke instanties waren daarbij betrokken?
Ferrovial heeft al langere tijd meerdere vestigingen in Nederland. Daarom heeft het bedrijf hoogstwaarschijnlijk weleens contact met een of verscheidene Nederlandse overheidsdienst(en). Ik neem aan dat de vragenstellers vooral willen weten of het bedrijf contact heeft gehad met een Nederlandse overheidsdienst over het voornemen tot verplaatsing.
Ik heb navraag gedaan bij de overheidsdiensten (i) die relevant zijn in het licht van de door de leden van uw Kamer gestelde vragen; of (ii) waarmee eventueel contact in de rede zou liggen gezien de door het bedrijf gegeven motivatie voor de voorgenomen verplaatsing. Het gaat om het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Financiën, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de Belastingdienst, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandse ambassade in Spanje.
Voor de Belastingdienst geldt het volgende. Het is onderdeel van het toezichtconcept bij grote ondernemingen dat er contact plaatsvindt tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Op basis van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen is het echter niet toegestaan informatie over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige voor iedereen kenbaar te maken. Hieronder valt ook de vraag over de inhoud van een eventueel contact met de Belastingdienst en het al dan niet bestaan van een afspraak die in het kader van zekerheid vooraf wordt overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige. Wel kunnen we bevestigen dat er geen recentelijk contact is geweest tussen Ferrovial en de Belastingdienst voorafgaand aan de bekendmaking van het voornemen van het bedrijf Ferrovial om de locatie van de tophoudster te verplaatsen van Spanje naar Nederland.
De AFM heeft mij laten weten dat Ferrovial contact heeft gehad met hen in het kader van het goedkeuringstraject van het prospectus dat nodig zal zijn voor de toelating tot de handel van de aandelen op Euronext. Wat een onderneming bespreekt met de toezichthouder is vertrouwelijke informatie en is dan ook niet met mij gedeeld.
Voor de andere overheidsdiensten waarbij ik navraag heb gedaan geldt dat het bedrijf, voor zover ik heb kunnen nagaan, voorafgaand aan de aankondiging van het voornemen tot verplaatsing daarover geen contact heeft gehad.
Is er tijdens deze contacten gesproken over het Nederlandse belastingsysteem?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. In reactie op vraag 5 merk ik in zijn algemeenheid op dat in het kader van zekerheid vooraf – binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie – met de Belastingdienst enkel afspraken kunnen worden gemaakt over de fiscale gevolgen van een voorgenomen rechtshandeling.
Zijn er afspraken gemaakt met Ferrovial over de toepassing van de belastingregels en de te betalen belastingen?
Zie antwoord vraag 4.
Zo ja, wat is er afgesproken en in welke vorm (bijvoorbeeld een vooroverleg of een ruling)?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van belastingconcurrentie met andere EU-landen? Schaart u de reden van deze verhuizing onder het mom van belastingconcurrentie?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2, heeft het bedrijf bij mijn weten geen fiscale motieven voor het voornemen om de tophoudster naar Nederland te verplaatsen. Daarom zie ik niet in hoe de reden van deze verplaatsing onder belastingconcurrentie geschaard zou kunnen worden.
Over belastingconcurrentie met andere EU-landen in het algemeen is mijn positie als volgt. Het kabinet vindt het onwenselijk als het streven naar een aantrekkelijk investeringsklimaat leidt tot intensieve belastingconcurrentie tussen landen. Nederland wil een race naar de bodem voorkomen en de mogelijkheden voor bedrijven om belasting te ontwijken aanpakken. Nederland is daarom voorstander van internationale afspraken op het gebied van de belastingheffing van internationaal opererende bedrijven. Internationale afspraken dragen bij aan een zo groot mogelijk gelijk speelveld en (binnen de EU) aan een sterke interne markt. Nederland loopt voorop bij de implementatie van het EU-richtlijnvoorstel voor een minimumniveau aan winstbelasting («Pijler 2») die een ondergrens stelt aan belastingconcurrentie in de winstbelasting. Nederland heeft zelf een effectief tarief in de vennootschapsbelasting van 22,5% (niveau 2021),3 wat rond het Europees gemiddelde is en ruim boven het in Pijler 2 afgesproken minimumniveau van 15%. Ten aanzien van belastingontwijking heeft Nederland zich de afgelopen jaren op internationaal terrein als een voortrekker getoond en daarin ook unilateraal veel stappen gezet. Het IMF, de OESO en de Europese Commissie onderkennen de goede stappen van Nederland. In tegenstelling tot voorgaande edities doet de Europese Commissie aan Nederland geen landspecifieke aanbevelingen meer op het terrein van belastingontwijking in het kader van het Europees Semester.
Kunt u iets zeggen over de misgelopen belastingopbrengsten voor de Spaanse Staat en de verwachte extra inkomsten voor Nederland?
Nee. In algemene zin merk ik op dat internationaal als uitgangspunt geldt dat winstbelasting geheven wordt op de plek waar waarde wordt gecreëerd. Dat betekent dat de verplaatsing van de vestigingsplaats van een tophoudster niet als gevolg heeft dat de gehele winst van een bedrijf voortaan in een ander land belast wordt. Er zijn te veel onzekere factoren, zoals de aard en omvang van de activiteiten die in Nederland worden ontplooid en de winstgevendheid daarvan, om een betrouwbare inschatting te kunnen maken van de consequenties voor de vennootschapsbelastingopbrengst van Nederland. Ook van het effect op andere belastingsoorten zoals de dividendbelasting en de loonbelasting kan geen betrouwbare inschatting gemaakt worden. Ik heb tot slot geen inzicht in het effect van deze bedrijfsbeslissing op de belastingafdracht aan de Spaanse overheid.
Btw op menselijke geslachtscellen |
|
Wieke Paulusma (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het btw-tarief op 21% ligt voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen, bijvoorbeeld bij donatie om een kinderwens te vervullen?
Ja.
Waarom ligt het btw-tarief (21%) voor geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden ingezet, hoger dan het btw-tarief (9%) van dierlijke geslachtscellen (bijvoorbeeld bij sperma van paarden)? Wat vindt u hiervan?
Het uitgangspunt van de Europese Btw-richtlijn is dat goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief. De Btw-richtlijn biedt lidstaten daarnaast de ruimte om op bepaalde goederenleveringen en diensten een verlaagd tarief toe te passen.1 Dit is bijvoorbeeld mogelijk op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor gebruik in de landbouw.
In Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebruik gemaakt van de ruimte die de Btw-richtlijn biedt voor een verlaagd tarief op goederenleveringen die normaal bestemd zijn voor het gebruik in de landbouw. Hieronder zijn begrepen goederen (waaronder sperma) die bestemd zijn voor de voortplanting van de in de tabelpost genoemde dieren. De Btw-richtlijn biedt echter geen ruimte om het verlaagde tarief toe te passen op geslachtscellen die voor reproductieve doeleinden bij mensen worden geleverd, waardoor hierop het algemene tarief van 21% van toepassing is.
Kunt u aangeven waarom het btw-tarief voor menselijke geslachtscellen zoals zaad- en eicellen niet valt onder de vrijstelling zoals voor ander menselijk lichaamsmateriaal zoals voor menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk?1
De Btw-richtlijn voorziet in een aantal vrijstellingen die, als uitzondering op de hoofdregel, strikt moeten worden uitgelegd. De Btw-richtlijn staat enkel toe om de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk vrij te stellen van btw. De levering van menselijke geslachtscellen valt daarmee niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Deelt u de mening dat kosten voor mensen met een kinderwens die afhankelijk zijn van geslachtsceldonatie en kunstmatige inseminatie niet onnodig hoger moeten liggen dan ze nu al zijn?
Ja. In de Embryowet is het bedrag dat gevraagd mag worden door eicelbanken en spermabanken voor het verstrekken van geslachtscellen al gemaximaliseerd, omdat het niet gewenst is dat winst wordt gemaakt op handel in geslachtscellen. Er is vastgelegd dat het verboden is om voor geslachtscellen die gedoneerd zijn ten behoeve van een zwangerschap van een ander een bedrag te vragen dat hoger is dan de kosten die rechtsreeks het gevolg zijn van de handelingen die daarmee (ten behoeve van de donatie) zijn verricht. In de praktijk gaat het dan voornamelijk om de kosten voor invriezen en bewaren van de geslachtscellen.
Kunt u toelichten hoeveel mensen jaarlijks gebruik maken van zaad- of eiceldonatie om een kinderwens te kunnen vervullen?
Figuur 1 tot en met 3 geven weer hoeveel registraties van behandelingen met donorzaadcellen, donoreicellen en donorembryo’s in het registratiesysteem van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) staan. De cijfers staan gesorteerd op het jaar waarin de behandeling heeft plaatsgevonden. Het meetpunt voor deze cijfers is januari 2023. Alleen de behandelingen die uiteindelijk leidden tot een doorgaande zwangerschap worden geregistreerd.
Het totale aantal geregistreerde behandelingen over 2022 is nog niet bekend. Vanwege de registratietermijn van 24 weken voor het aanleveren van gegevens, kunnen klinieken ook nog in 2023 gegevens over behandelingen van 2022 aanleveren.
Figuur 1: Aantal geregistreerde behandelingen met donorzaadcellen van de afgelopen 10 jaar, in het jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 2: Aantal geregistreerde behandelingen met donoreicellen van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Figuur 3: Aantal geregistreerde behandelingen met donorembryo's van de afgelopen 10 jaar, per jaar dat de behandeling is uitgevoerd.
* Nog niet compleet i.v.m. de registratietermijn van 24 weken.
Bent u voorts van mening dat het binnen de btw-richtlijn mogelijk is om geslachtscellen zoals zaad- en eicellen voor donatie voor reproductieve doeleinden bij mensen vrij te stellen van btw? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of en hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3, biedt de Btw-richtlijn niet de ruimte om de vrijstelling zodanig uit te breiden dat ook de levering van menselijke geslachtscellen daaronder kan worden gebracht. Een eventuele aanpassing van de Btw-richtlijn vergt de instemming van alle lidstaten en vergt in de regel een langdurig Europees wetgevingstraject die op dit moment niet wordt voorzien. Een btw-vrijstelling zou overigens slechts gedeeltelijk of mogelijk in het geheel niet tot een lagere prijs leiden. Ten eerste omdat de leverancier die de vrijstelling toepast bij gevolg ook geen recht meer heeft op aftrek van btw op zijn kosten en ten tweede omdat in het algemeen blijkt dat een btw-verlaging niet altijd (volledig) worden doorberekend.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in verband met de tweede evaluatie van de wet, het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen en de omvorming van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting tot publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan?2
Het bericht 'Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: ’Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen’' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren geschokt door hoge WOZ-taxaties: «Makkelijk scoren door schuld bij bezwaarbureaus te leggen»»?1
Ja.
Klopt het dat vier op de tien huiseigenaren die bezwaar maken tegen een WOZ-taxatie, in het gelijk worden gesteld? Zo ja, welke verklaring heeft u hiervoor?
Ja. Dit komt op hoofdlijnen overeen met de cijfers die de Waarderingskamer heeft gepubliceerd over het jaar 2021. Van de bezwaarschriften die in 2021 zijn ingediend tegen de WOZ-waarde van een woning is namelijk 39,4% gehonoreerd. Dat betekent dat de WOZ-waarde is veranderd bij 39,4% van de WOZ-waarden van woningen waartegen bezwaar is gemaakt. Nu in 2021 tegen 3,2% van de woningen bezwaar is gemaakt, is de WOZ-waarde dus bij 1,3% van de woningen aangepast. Ten aanzien van de bezwaarschriften die in 2022 zijn ingediend, zijn deze cijfers nog niet bekend.
De WOZ-waarde van een woning wordt bepaald door op systematische manier de te taxeren woning te vergelijken met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Om woningen goed te vergelijken wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen wat betreft primaire objectkenmerken, zoals het type woning en de ligging, en secundaire objectkenmerken, zoals de kwaliteit, het onderhoudsniveau en de ligging (ten opzichte van zon, water, etc.). De reden dat gemeenten bij een heroverweging van de WOZ-waarde in het kader van een bezwaar tot een andere inschatting komen, ligt voor een deel aan het feit dat de geregistreerde objectkenmerken soms niet meer correct blijken te zijn. Dit betreft dan met name onjuistheden in de secundaire objectkenmerken, zoals de onderhoudstoestand van de woning en de kwaliteit van de woonvoorzieningen. Dergelijke objectkenmerken zijn onderhevig aan verandering en gemeenten hebben daar op het moment van beschikken niet altijd zicht op.
Bent u het ermee eens dat dit percentage te hoog ligt? Deelt u de mening dat dit percentage erop kan duiden dat de kwaliteit van veel WOZ-taxaties ondermaats is en veel huiseigenaren hierdoor te hoog worden aangeslagen en dus teveel belasting betalen over hun eigen woning?
Ja, dit percentage ligt hoog. Gemeenten streven ernaar om WOZ-waarden zo correct mogelijk vast te stellen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is dat echter niet altijd mogelijk. Het is daarom van belang dat belanghebbenden laagdrempelig hun bezwaren kenbaar kunnen maken. Zoals het kabinet heeft aangekondigd, wordt daarom bijvoorbeeld verkend of informeel contact voorafgaand aan bezwaar wettelijk kan worden geregeld. In de praktijk zetten gemeenten hier al op in. Op de website Hoe kan ik controleren of de WOZ-waarde klopt? | Rijksoverheid.nl van de rijksoverheid staat overigens uitgelegd hoe belanghebbenden kunnen controleren of hun WOZ-waarde klopt en wat belanghebbenden kunnen doen als ze het niet eens zijn met de vastgestelde WOZ-waarden. Dankzij de kwaliteit van de gemeentelijke werkzaamheden en het benutten van de laagdrempelige toegang tot bezwaar of informeel contact kan niet gezegd worden dat een significant aantal woningeigenaren teveel belasting betaalt als gevolg van een onjuiste WOZ-waarde. Het grootste deel van de initieel getaxeerde WOZ-waarden van woningen blijft in stand.
Hoeveel gemeenten of samenwerkingsverbanden hebben geen «goede» beoordeling van de Waarderingskamer gekregen?
De Waarderingskamer controleert en beoordeelt jaarlijks aan de hand van een groot aantal criteria op diverse aspecten of gemeenten dan wel samenwerkingsverbanden de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) goed uitvoeren. Dit resulteert in een algemeen oordeel waarbij vier categorieën worden gehanteerd: «Goed», «Voldoende», «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden». «Goed» en «Voldoende» betekent dat de gemeente of het samenwerkingsverband van gemeenten de WOZ-uitvoering voldoende zorgvuldig uitvoert. «Moet op onderdelen verbeterd worden» en «Moet dringend verbeterd worden» betekent dat er sprake is van onderdelen waar men niet voldoet aan de eisen. Eind 2022 hadden 250 gemeenten het algemeen oordeel «Goed» gekregen, 85 gemeenten het oordeel «Voldoende», 9 gemeenten het oordeel «Moet op onderdelen verbeterd worden» en er waren geen gemeenten met het oordeel «Moet dringend verbeterd worden».
Hoeveel belastingplichtigen worden aangeslagen door een gemeente of samenwerkingsverband wiens taxaties niet goed zijn?
Eén van de criteria die de Waarderingskamer hanteert bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ door gemeenten en samenwerkingsverbanden, is de juistheid van de WOZ-waarden.2 Daarbij zij opgemerkt dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, over mogen gaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Dat betekent dat de Waarderingskamer ook bij gemeenten en samenwerkingsverbanden die niet het algemeen oordeel «Goed» hebben gekregen, heeft vastgesteld dat de WOZ-taxaties voldoen aan de geldende eisen en dat de WOZ-waarden overeenkomstig het marktwaardeniveau zijn vastgesteld.
Ziet u dat in gemeenten of samenwerkingsverbanden met een score «goed» het aantal succesvolle bezwaren lager ligt? Zo nee, hoe kan het dan dat er toch een score «goed» is afgegeven?
Zoals bij de beantwoording van de vorige vragen is aangegeven, hanteert de Waarderingskamer meerdere criteria bij het bepalen van het algemeen oordeel over de uitvoering van de Wet WOZ, waarvan de juistheid van de WOZ-waarden er één is. Verder is reeds aangegeven dat gemeenten en samenwerkingsverbanden pas na een positieve beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarden door de Waarderingskamer, mogen overgaan tot bekendmaking van de (nieuwe) WOZ-waarden. Er valt dan ook geen direct verband te leggen tussen het algemeen oordeel van de Waarderingskamer en het aantal bezwaarschriften dat door de betreffende gemeente of het betreffende samenwerkingsverband is gehonoreerd.
Deelt u de opvatting dat een hoog aantal succesvolle bezwaren reden moet zijn tot nader onderzoek of eventueel ingrijpen inzake de kwaliteit van de WOZ-taxaties van gemeenten of samenwerkingsverbanden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn gemeenten en samenwerkingsverbanden continue bezig met het signaleren en doorvoeren van verbeteringen om de kwaliteit te borgen als onderdeel van de jaarlijkse herwaarderingscyclus. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 maart 2023[1] ben ik op dit moment aan het onderzoeken op welke wijze dit informele traject voor uitvoeringsorganisaties verplicht kan worden gesteld en hoe de Waarderingskamer dit meeneemt in haar toezicht. Zoals ik in mijn brief van 30 september 20223 heb aangekondigd, werk ik samen met de betrokken stakeholders ook aan een aantal verbeterpunten die de transparantie en betrouwbaarheid ten goede moeten komen. Er gaat immers een groot institutioneel vertrouwen uit van de WOZ-waarde die steeds breder wordt gebruikt.
Uitvoeringsorganisaties hebben oog voor relevante technische en maatschappelijke ontwikkelingen. Bij woningen wordt gebruik gemaakt van modelmatige waardebepaling, waarbij de taxeren woning wordt vergeleken met de verkoopprijs van woningen rondom de waardepeildatum. Bij de waardevaststelling wordt de waarde van de woning vastgesteld op één waarde en wordt deze waarde via de WOZ-beschikking bekend gemaakt aan belanghebbende. Dit vindt in de regel plaats met de oplegging van de aanslag onroerendezaakbelasting via een gecombineerd aanslagbiljet. Indien belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de WOZ-waarde kan bezwaar worden aangetekend binnen de wettelijke termijn. Steeds meer uitvoeringsorganisaties zetten echter in op «informeel contact» om te voorkomen dat belanghebbenden in een formeel bezwaartraject terecht komen, terwijl dit ondervangen had kunnen worden door al eerder contact te hebben met een belanghebbende. Een voorbeeld van dit informele contact is om tijdens de beschikkingsronde (uiterlijk de eerste 8 weken van het kalenderjaar) tot aan het aflopen van de wettelijke bezwaartermijn van 6 weken te werken met een klantcontactcenter en met terugbelverzoeken voor een taxateur. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten en samenwerkingsverbanden belang hebben bij een juiste waardering, dit zorgt immers voor minder bezwaren en ontlast op dat punt de uitvoering.
Hoe houdt u toezicht op de beoordelingen van de Waarderingskamer? Bent u bereid om gezien het hoge aantal succesvolle bezwaren deze beoordelingen nader tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
De wijze waarop ik toezicht houd op de Waarderingskamer is vastgelegd in het Toezichtarrangement. Dit arrangement is onder andere gepubliceerd op de website van de Waarderingskamer (https://www.waarderingskamer.nl/waarderingskamer/beleid-strategie-waarderingskamer/)
Bent u het ermee eens dat er meer regie genomen moet worden om mogelijke extra kwaliteitseisen aan gemeenten of samenwerkingsverbanden op te kunnen leggen om zo het aantal huiseigenaren dat structureel veel te hoog wordt aangeslagen omlaag te kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid om dit te doen?
Zoals bij de beantwoording van voorgaande vragen is aangegeven, deel ik de conclusie dat huiseigenaren structureel veel te hoog worden aangeslagen niet. Er moet hierbij onderscheid worden gemaakt tussen het vaststellen van de WOZ-waarde en het uiteindelijk opleggen van een belastingaanslag, waarbij de WOZ-waarde als heffingsgrondslag wordt gebruikt. Wat de regie betreft, geldt dat de Waarderingskamer van gemeenten en samenwerkingsverbanden verwacht dat zij zelf de afhandeling van bezwaren onderzoeken en daaruit lessen trekken voor de volgende herwaardering. Op deze manier worden gemeenten en samenwerkingsverbanden gestimuleerd om de signalen uit de bezwaren te gebruiken voor de optimalisatie van gebruikte gegevens, gehanteerde werkprocessen en toegepaste taxatiemodellen. In haar toezicht controleert de Waarderingskamer of gemeenten en samenwerkingsverbanden daadwerkelijk lessen hebben getrokken uit de ingediende en gehonoreerde WOZ-bezwaren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De fiscale maatregelen voor de glastuinbouw |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u, net als wij, geschrokken van de uitkomsten van de impactanalyse van de voor 2025 voorgenomen fiscale maatregelen in de energiebelasting op de glastuinbouw door Wageningen Economic Research (WEcR)?
Het rapport van WEcR laat inderdaad zien dat de voorgenomen wijziging van de energiebelasting een forse impact heeft op de glastuinbouw. Tegelijkertijd is met de sector in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw een ambitieuze reductie van broeikasgasemissies overeengekomen. Om deze reductie te realiseren heeft het kabinet met de voorjaarsbesluitvorming voor de glastuinbouw een combinatie van maatregelen aangekondigd. Dit betreft niet alleen fiscale maatregelen, zoals WEcR deze in beeld heeft gebracht, maar ook subsidiemaatregelen en de introductie van een individueel CO2-sectorsysteem. Het kabinet besluit in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Toepassen van een ingroeipad voor het afschaffen van het verlaagde tarief glastuinbouw vraagt staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Onderschrijft u de conclusies van WEcR dat a) de impact van de voorgestelde verhoging van de energiebelasting zeer fors is en voor veel bedrijven betekent dat zij per 2025 diep in de rode cijfers terecht gaan komen en b) dat de periode tot 2025 voor veel van deze bedrijven te kort is om verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat ondernemers enerzijds mag worden gevraagd te verduurzamen, maar dat zij daar anderzijds dan ook de tijd en de middelen voor krijgen? Is in dat licht de aanpassing van de energiebelasting per 2025 een redelijke termijn waarop ondernemers zich kunnen aanpassen?
Het kabinet wil er met een combinatie aan maatregelen inderdaad voor zorgen dat ondernemers handelingsperspectief hebben om te verduurzamen. Van belang bij dit handelingsperspectief zijn de tijd en middelen die ondernemers voorhanden hebben om te verduurzamen. Ten aanzien van de fiscale maatregelen geldt dat deze volledig ingegroeid zijn per 2030 en dat het kabinet in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel zal besluiten tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Het kabinet acht dit een redelijke termijn voor ondernemers. Daarnaast zijn er ook middelen uit het Klimaatfonds beschikbaar voor energiebesparing en een regeling voor warmte-infrastructuur.
Waarom is in de onderhandeling over het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 aan de sector geen ruimte geboden om ook de tarieven van de energiebelasting onderdeel van het gesprek te laten zijn? Klopt het dat de aanpassing van de energiebelasting expliciet buiten de onderhandeling is gehouden vanuit de argumentatie dat daarover in het coalitieakkoord afspraken zijn gemaakt? Is dat niet vreemd als er wel onderhandeld is over een individueel CO2-systeem, voor individuele CO2-beprijzing?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de zogenoemde WKK-inputvrijstelling te beperken en het verlaagd tarief glastuinbouw af te schaffen. Daarbij geldt met name ten aanzien van de eerste maatregel dat deze impact heeft op een groot aantal sectoren, niet alleen de glastuinbouw. Wat dat betreft is het niet vreemd dat deze maatregelen als gegeven worden beschouwd bij de verdere uitwerking van het Convenant Energietransitie Glastuinbouw. Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met de impact die deze fiscale maatregelen hebben op de glastuinbouw. Bij de verdere uitwerking van het maatregelenpakket wordt de impact van deze fiscale maatregelen wel degelijk meegenomen. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat het individueel sectorsysteem minder scherp hoeft te worden ingericht.
Klopt het dat de warmtekrachtkoppeling (WKK) een relatief efficiënte vorm van elektriciteitsproductie is, onder andere vanwege de directe benutting van warmte, efficiënter dan een gas- of kolencentrale? Bent u het ermee eens dat met het oog op de uitstoot van broeikasgassen, met het oog op leveringszekerheid van elektriciteit en met het oog op de noodzaak van voldoende flexibiliteit in het elektriciteitssysteem, WKK’s zoveel mogelijk in bedrijf moeten blijven?
Het klopt dat warmtekrachtkoppeling in vergelijking met andere opwekkingsmethoden een relatief efficiënte vorm van energieproductie is. Dit is destijds ook de rationale geweest achter het fiscaal gunstige regime voor WKK’s. Tegelijkertijd is in de Klimaatwet vastgelegd dat Nederland streeft naar een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Bij deze ambitie past het geleidelijk uitfaseren van fossiele elektriciteitsproductie. Daarom is het kabinet het voor de lange termijn niet eens met de stelling voor wat betreft aardgasgestookte WKK.
WKK’s vervullen nu inderdaad een rol in de elektriciteits- en warmtemarkt en daarmee dragen zij bij aan de leveringszekerheid van elektriciteit en warmte en leveren zij flexibiliteitsdiensten. Er zijn echter alternatieven die een vergelijkbare rol kunnen vervullen die – in tegenstelling tot WKK’s – CO2-vrij zijn (batterijen of bepaalde vormen van vraagsturing). Deze alternatieven zijn echter nog niet in voldoende mate beschikbaar.
In de impactanalyse die nog verschijnt is ook aandacht voor de merit order en de bijbehorende klimaateffecten. Het kabinet houdt bij de vormgeving van de maatregelen in de energiebelasting rekening met het effect op de leveringszekerheid van elektriciteit en de klimaateffecten.
Is het mogelijk en wenselijk dat door de voorgestelde fiscale aanpassingen de WKK minder gunstig in de merit order van elektriciteitsproductie terecht komt en dat dit tot extra uitstoot in de elektriciteitssector leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerlijk dat een kleine glastuinder relatief, per hectare of per kilogram product, meer energiebelasting betaalt dan een grote glastuinder?
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur en verschillende vrijstellingen. In het Belastingplan 2023 zijn maatregelen genomen om de degressiviteit van de energiebelasting te beperken, waardoor de lastenverdeling tussen kleine en grotere gebruikers van gas en elektriciteit evenwichtiger wordt. Daarnaast is het kabinet voornemens om verschillende vrijstellingen af te schaffen en/of te beperken.
Is het eerlijk dat een glastuinder met meerdere locaties voor deze verschillende locaties steeds de eerste schijven van de energiebelasting moet doorlopen, terwijl een glastuinder met hetzelfde areaal op één locatie relatief minder energiebelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te onderzoeken of een WKK in de glastuinbouw die gebruik maakt van biogas, kan worden vrijgesteld van de inputbelasting (eventueel in combinatie met een aangepaste SDE++ categorie)?
De inputvrijstelling elektriciteitsproductie geldt op dit moment niet alleen voor installaties met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent, maar ook voor installaties waarbij uitsluitend door middel van hernieuwbare energie elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee geldt de inputvrijstelling ook voor installaties die uitsluitend op biogas worden gestookt. Het kabinet is van plan de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking door middel van uitsluitend hernieuwbare energie te behouden.
Bent u bereid met een aangepast voorstel voor aanpassing van de energiebelasting voor de glastuinbouw te komen dat recht doet aan de snelheid waarmee glastuinders kunnen verduurzamen, de rol die de glastuinbouw speelt in het produceren van gezond voedsel en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem?
Het kabinet heeft een pakket aan maatregelen ter verduurzaming van de glastuinbouw vastgesteld (o.a. voorjaarsbesluitvorming Klimaat, convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, waaronder toetsing bij de Europese Commissie voor staatssteunaspecten. Het individuele CO2-sectorsysteem betreft hierbij de tegenprestatie voor een mogelijk ingroeipad van het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting. Mocht geen Europese goedkeuring verkregen kunnen worden, dan beraadt het kabinet zich.
Bij de nadere uitwerking zal ook de impact van de fiscale maatregelen en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem mee worden genomen. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de fiscale maatregelen voor de glastuinbouw die anders uitpakken dan in het coalitieakkoord is voorzien, conform de toezegging aan het lid Boswijk (CDA).
Eenverdieners en middeninkomens |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Eenverdiener houdt al gauw minder over dan bijstandsgerechtigde»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Het voorbeeld in het artikel laat zien dat een alleenverdiener2 (eenverdiener) na woonlasten minder te besteden kan hebben dan een alleenstaande ouder in de bijstand. In het artikel worden een aantal specifieke aannames gemaakt om deze huishoudens te vergelijken, zoals een huurwoning in de sociale huursector voor de ouder in de bijstand en een huurwoning in de vrije sector voor de alleenverdiener. Ook wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een (alleenverdiener) paar, waardoor een verschil ontstaat in het kindgebonden budget dat de huishoudens ontvangen.
In de koopkrachtberekeningen van het CPB en ook van het kabinet, wordt gerekend met gegevens van echte huishoudens en hoeven dergelijke aannames niet gemaakt te worden (zie ook vraag 3). Dat geeft inzicht in waar echt de verschillen zitten. Dat het besteedbaar inkomen van de alleenverdiener is achtergebleven, is eerder geconstateerd door onder meer CPB3 en commissie Draagkracht4. Dit komt mede doordat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen, zoals het afschaffen van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner (ook wel bekend als de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting). Zeker in deze krappe arbeidsmarkt, is het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen aan het werk gaan (zie ook antwoord vraag 8 en 10). Het stimuleren van de arbeidsparticipatie blijft onverminderd relevant. Tegelijkertijd ziet het kabinet dat dit heeft geleid tot een hogere lastendruk voor alleenverdieners. Zie ook de antwoorden op vraag 7 t/m 10.
Hoe houdt u zicht op de koopkracht voor de verschillende groepen huishoudens, gezien de vertroebeling door de stapeling van maatregelen?
Voor de koopkrachtberekeningen wordt microsimulatiemodel Mimosi5 gebruikt. Daarin worden de regelingen op Rijksniveau meegenomen en wordt een representatieve dataset gebruikt met gegevens van echte huishoudens. Dit geeft een goed beeld van de effecten van maatregelen voor verschillende soorten huishoudens. De berekeningen worden doorgaans gepresenteerd in een boxplot, waarin de mediane statische koopkrachtonwikkeling voor verschillende huishoudgroepen wordt getoond. Naast de mediaan voor alle huishoudens, wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt naar inkomensniveau, inkomensbron, huishoudtype (waaronder alleenverdieners), en huishoudens met en zonder kinderen. In de berekeningen worden specifieke gemeentelijke regelingen niet meegenomen. Dit sluit aan bij de brutonetto trajecten van het CBS waarbij gemeentelijke regelingen via de inflatie meelopen.
De boxplot geeft echter geen zicht op specifieke groepen die wel beleidsmatig relevant zijn, zoals mensen in de bijstand, minimumloonverdieners, AOW’ers zonder aanvullend pensioen, alleenstaande ouders of grote gezinnen. Daarom wordt jaarlijks de koopkrachtontwikkeling van een set van twintig voorbeeldhuishoudens doorgerekend, en gepresenteerd in de SZW-begroting. De voorbeeldhuishoudens zijn versimpelde voorbeelden van herkenbare huishoudtypen, die eenvoudig te interpreteren zijn. De voorbeeldhuishoudens doen echter minder recht aan de complexe realiteit dan de berekeningen op basis van Mimosi doen. De voorbeeldhuishoudens bevatten geen grote gezinnen. Op korte termijn wordt onderzocht of de voorbeeldhuishoudens nog representatief zijn. We zullen daarbij onderzoeken of er andere huishoudens zoals grote gezinnen bij moeten en stilstaan bij de inkomenspositie van grote gezinnen. Dit komt tegemoet aan de motie Palland/Stoffer6. Ook zal naar aanleiding van deze motie inzicht gegeven worden in de ontwikkeling en stapeling van de kindregelingen, zodat de Kamer de ontwikkelingen op dit terrein goed kan volgen.
Afgelopen jaar is het koopkrachtinstrumentarium vanwege de zeer hoge inflatie uitgebreid met stresstesten en een armoederaming. De stresstest wordt alleen incidenteel toegepast. De armoederaming is een vast onderdeel van de koopkrachtpresentatie geworden, zodat een nog completer beeld verkregen wordt van de koopkracht van verschillende typen huishouden. Naar aanleiding van de hierboven genoemde motie Palland/Stoffer zullen grote gezinnen explicieter worden meegenomen in de weergave van de armoedecijfers dan tot nu toe het geval was.
De koopkrachtcijfers brengen de statische koopkracht in beeld. De cijfers zijn niet geschikt om de koopkracht van individuele huishoudens te voorspellen. Ontwikkelingen in de persoonlijke levenssfeer, zoals samenwonen of een kind krijgen, zijn namelijk zeer bepalend voor de persoonlijke koopkrachtontwikkeling. Ook wordt voor iedereen met dezelfde ontwikkeling van lonen en prijzen gerekend. De cijfers zijn daarom vooral geschikt om effecten van beleid in kaart te brengen.
Bent u het ermee eens dat een versobering van ons belasting- en toeslagenstelsel noodzakelijk is, en hoe en op welke termijn gaat u dat realiseren?
Het kabinet heeft de wens om het belasting- en toeslagenstelsel te vereenvoudigen, zodat mensen niet meer verdwalen in ingewikkelde regelingen of te maken krijgen met hoge terugvorderingen. Ook uw Kamer deelt deze wens van het kabinet, zo is gebleken bij de behandeling van het Belastingplan 2023. Hierin zette het kabinet een eerste stap naar vereenvoudiging door vijf fiscale regelingen af te schaffen. Het kabinet blijft verder kijken. In eerste instantie vooral naar fiscale regelingen zoals aftrekposten of vrijstellingen. Dit zijn vaak nuttige beleidsinstrumenten, maar ze maken het belastingstelsel ingewikkelder. Fiscale regelingen zijn daarom maatschappelijk alleen te verantwoorden als ze aantoonbaar doeltreffend en doelmatig zijn. Verschillende rapporten, zoals van de Algemene Rekenkamer, en onze eigen evaluaties zijn kritisch op de doeltreffendheid en doelmatigheid van fiscale regelingen.
In het plan van aanpak dat op Prinsjesdag met uw Kamer is gedeeld wordt ingegaan hoe hier verdere stappen in gezet worden. Fiscale regelingen worden tegen het licht gehouden aan de hand van de criteria doeltreffendheid en doelmatigheid; de onderbouwing van het beleidsdoel; de impact op de uitvoering en belasting van het doenvermogen van belastingplichtigen. Belangrijk is om hierbij te benadrukken dat vereenvoudiging niet gratis is. Het aanpassen of afschaffen van fiscale regelingen kan leiden tot pijn voor een specifieke groep in de samenleving die gebruik maakt van een regeling. Om deze discussie te structureren wordt onderzocht waar de grootste winst in vereenvoudiging zit. Voor de zomer worden de resultaten van dit onderzoek gedeeld. Na de zomer worden concrete voorstellen gedaan om verdere stappen te zetten in de aanpak van fiscale regelingen.
Ook is een evaluatie van de heffingskortingen en tariefstructuur gestart. De resultaten van deze evaluatie worden begin volgend jaar verwacht. Bij de evaluatie wordt onder meer gekeken naar de doelmatigheid en de vormgeving van de heffingskortingen en wordt ingegaan op neveneffecten van de huidige vormgeving zoals verzilverbaarheid, een hoge marginale druk, verminderde transparantie van het stelsel en het verschil in belastingdruk tussen één- en tweeverdieners. Ook zal naar alternatieven voor de heffingskortingen gekeken worden. Deze evaluatie geeft daarmee tevens invulling aan de motie Stoffer/Omtzigt7.
Daarnaast heeft dit kabinet de ambitie het toeslagenstelsel af te schaffen. Daartoe onderneemt dit kabinet forse stappen: de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft en vervangen door een inkomensonafhankelijke regeling met een vast vergoedingspercentage van 96%. Ook de huurtoeslag wordt hervormd. Om een volgend kabinet in staat te stellen verdere stappen te zetten, worden concrete alternatieven uitgewerkt, inclusief de benodigde tijdpaden om de alternatieven in te voeren. In december is uw Kamer per brief geïnformeerd over de aanpak om te komen tot de uitwerking hiervan8. Voor de zomer ontvangt uw Kamer een tussenrapportage. De eindrapportage wordt naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 naar uw Kamer gestuurd.
Waarom wordt er niet veel meer ingezet op koopkrachtondersteuning van inkomens net boven het sociaal minimum en van middeninkomens, aangezien juist deze groepen door bijvoorbeeld de inflatie hard geraakt worden, terwijl zij niet of nauwelijks gesteund worden?
Met het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 worden juist ook de huishoudens net boven het sociaal minimum en de middengroepen bereikt: zij hebben voordeel van de verhoging van het WML, het verlagen van het tarief in de eerste schijf en het verhogen van de zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget. Het prijsplafond ondersteunt alle huishoudens en de hogere arbeidskorting ondersteunt de werkenden. De middengroepen gaan er in de koopkrachtcijfers voor 2022 en 2023 meer op achteruit dan de lage inkomens, maar daar moet bij worden aangetekend dat de inflatie-ongelijkheid niet tot uitdrukking komt in deze cijfers. Voor de lage inkomens wordt de inflatie waarschijnlijk te laag ingeschat, waardoor hun werkelijke koopkrachtontwikkeling lager ligt. Voor 2024 is de verwachting van het CPB9 dat de koopkracht van middengroepen het meest toeneemt: in doorsnee met 2,3% tegen 2,0% voor alle huishoudens. De loonstijging speelt in deze toename een belangrijke rol.
Bent u bereid bij volgende koopkrachtmaatregelen gericht in te zetten op koopkrachtondersteuning van middeninkomens?
Na het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 moet structureel herstel van de koopkracht volgen uit stijging van de lonen en verduurzaming. Het is voor de overheidsfinanciën niet houdbaar om de huidige generieke steun structureel te verlenen. De lonen zijn de laatste maanden sneller aan het stijgen. Voor veel huishoudens verwacht het CPB dan ook een verbetering van de koopkracht in 2024, met een doorsnee koopkrachttoename van 2,0%. Daarnaast zet het kabinet in op een forse versnelling van de verduurzaming in de gebouwde omgeving om huishoudens minder kwetsbaar te maken voor hoge energieprijzen. Zo heeft het kabinet vooruitlopend op de voorjaarsbesluitvorming additioneel 300 miljoen euro beschikbaar gesteld in 2023 voor de lokale isolatie aanpak van gemeenten10.
In de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming streeft het kabinet naar een evenwichtige verdeling. Daarbij heeft het kabinet oog voor de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen, zoals de middeninkomens en alleenverdieners. De uitkomsten van de besluitvorming in augustus worden op Prinsjesdag bekend gemaakt.
Herkent u de analyse dat een bijstandsgezin netto meer over kan houden dan een eenverdienersgezin? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Die analyse herken ik. Vorige week is een brief (Kamerstuk 26 448, nr. 697) en de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2062) met de Tweede Kamer gedeeld, waarin wordt ingegaan op een groep paren bij wie de loongerelateerde uitkering11 (zoals WIA of WW) van één van beide partners (nagenoeg) het enige inkomen vormt. Door samenloop van regelingen en ondanks een netto-inkomen rond het sociaal minimum, ontvangen zij toch minder toeslag dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Dat komt in eerste instantie doordat de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstandsnorm en de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner in de inkomstenbelasting niet samen oplopen (tot in ieder geval 2035). Het is niet goed dat er in de zeven jaar dat deze problematiek bekend is, niet tot een oplossing is gekomen. In de brief staan we stil bij die problematiek en de inzichten uit eerdere verkenningen van mogelijke oplossingen. Voor juni aanstaande komen wij terug met een uitgebreidere brief met de stand van zaken van de uitwerking van de oplossingsrichtingen met waar mogelijk de budgettaire effecten en met oog voor de gevolgen voor betrokkenen en de uitvoering.
In het artikel wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een paar. Het kindgebonden budget is hoger voor alleenstaande ouders. Hierin speelt mee dat kinderen van alleenstaande ouders een hoger risico hebben om in armoede op te groeien.
Hoe verhoudt zich de hoge belastingdruk voor eenverdieners, zoals aangetoond in het artikel, met de ambitie van het kabinet dat werken moet lonen, en ook in het licht van de keuzevrijheid van gezinnen?
Opeenvolgende kabinetten, inclusief dit kabinet, hebben het doel gesteld om meer mensen te laten werken. Dit maakt mensen zelfredzamer en is belangrijk om de arbeidsmarktkrapte te verminderen. Een maatregel die als doel heeft om de arbeidsparticipatie van niet-werkende partners te bevorderen, is het afschaffen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Alleen mensen die een inkomen ontvangen, kunnen nu de heffingskortingen in mindering brengen op de te betalen belasting. Daarnaast is in de afgelopen jaren de arbeidskorting voor vooral lagere inkomens fors verhoogd. Deze maatregelen hebben ook tot gevolg dat alleenverdieners met hetzelfde bruto inkomen, een lager netto inkomen overhouden dan tweeverdieners. Door de optelsom van de verschillende maatregelen is het verschil in lastendruk tussen alleenverdieners en andere huishoudens over de jaren flink toegenomen. Als alleenverdieners hierdoor minder overhouden dan bijstandsgerechtigden vindt het kabinet dat een ongewenste uitkomst. Daarom worden specifiek hiervoor oplossingsrichtingen onderzocht (zie ook antwoord vraag 7). Anderzijds hebben de maatregelen ook tot gevolg dat de niet-werkende partner juist een zeer lage (marginale) druk heeft. En dus juist veel overhoudt van het inkomen, mocht hij of zij besluiten te gaan werken.
De commissie draagkracht heeft eveneens het verschil in belastingdruk vastgesteld toen zij naar het draagkrachtbeginsel in het belastingstelsel heeft gekeken. Hierbij plaatst zij echter ook kanttekeningen. Zo is het vergelijken van een alleenverdiener en een tweeverdienend paar met een gelijk inkomen geen representatieve vergelijking. Doorgaans betekent dit dat het tweeverdienende paar een lager uurloon heeft dan de alleenverdiener. Om het verschil in belastingdruk te verkleinen heeft het kabinet gekozen de IACK af te schaffen en ouders tegemoet te komen door de kinderopvang inkomensonafhankelijk te maken met een vast vergoedingspercentage van 96%
Hoe beoordeelt u de jarenlange, schrijnende achterstelling van eenverdieners ten opzichte van andere huishoudens, en hoe gaat u er een einde aan maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom moet een eenverdienersgezin met een middeninkomen over langere periode vele tienduizenden euro’s meer belasting betalen dan een huishouden met twee verdieners met hetzelfde gezinsinkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens in het Belastingplan 2024 maatregelen op te nemen die gericht de koopkracht van eenverdieners verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft in de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming naar een evenwichtige koopkrachtontwikkeling tussen verschillende groepen huishoudens. De koopkrachtontwikkeling van alleenverdieners wordt daarbij expliciet in beeld gebracht. Zo houdt het kabinet oog voor de positie van de alleenverdiener. In augustus wordt over de koopkrachtmaatregelen van 2024 besloten. De Tweede en Eerste Kamer worden daar op Prinsjesdag over geïnformeerd.
De Nederlandse steun voor het project van Boskalis in Manila |
|
Joris Thijssen (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Frontlinie over de Nederlandse betrokkenheid bij milieu,- en mensenrechtenschendingen bij de aanleg van een internationaal vliegveld in Filipijnen1, die ook worden benoemd in het Global Witness rapport «Runaway Risk»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de OESO- en VN-richtlijnen, de weigering van ADSB en Boskalis om, ondanks verzoeken, informatie met stakeholders te delen met betrekking tot hun human rights due diligence?
Het kabinet is van mening dat de wijze waarop ADSB en Boskalis hun rol met betrekking tot transparantie bij dit project vervullen in lijn is met de internationale OESO- en VN richtlijnen. Deze richtlijnen vereisen onder meer publicatie van het beleid voor het uitvoeren van due diligence, maar stellen geen eisen ten aanzien van het openbaarmaking van specifieke projectinformatie.
Wel publiceert ADSB sinds 1 januari jl. de hoofdlijnen van de milieu en sociale beoordeling van categorie A en B projecten binnen dertig dagen na afgifte van de polis.
Bij dit project zet ADSB in op maximale transparantie. ADSB kan echter niet zelfstandig overgaan tot openbaarmaking van documenten die eigendom zijn van de projecteigenaar en bedrijfsgevoelige informatie bevatten. Verder hebben ADSB en Boskalis meerdere malen gesproken met (vertegenwoordigers van) lokale belanghebbenden en is er in deze dialoog, binnen de kaders van de OESO-richtlijnen en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), informatie met hen gedeeld.
Welke maatregelen gaat u naar aanleiding van het rapport van Global Witness nemen om te zorgen dat betrokken Nederlandse (of in Nederland gevestigde) bedrijven mensenrechten respecteren en due diligence uitvoeren en daarover rapporteren zoals voorgeschreven in de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen?
Het kabinet hecht belang aan het respecteren van mensenrechten en committeert zich aan VN-richtlijnen zoals de UNGP’s. ADSB onderschrijft de OESO-richtlijnen en werkt volgens deze richtlijnen, ook in het project waar deze Kamervragen over gaan. Daarbij beoordeelt ADSB of betrokken Nederlandse bedrijven mensenrechten respecteren, due diligence uitvoeren en transparant zijn conform de OESO richtlijnen. Voor Boskalis is geconcludeerd dat zij hieraan voldoen en hierop wordt tijdens de uitvoering van het project gemonitord door ADSB. Aangezien het beleid in lijn is met de OESO-richtlijnen, ziet het kabinet geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen.
In de reactie van het Ministerie van Financiën op de Frontlinie aflevering «De baggerbaai op de Filipijnen» van 9 februari3, wordt gesteld dat de aanbevelingen uit het Manila Bay Sustainable Development Masterplan (MBSDMP) met betrekking tot «mitigatie, preventie en compensatie van de nadelige effecten» zijn meegenomen in de milieu en sociale beoordelingen van ADSB4; kunt u concreet per aanbeveling aangeven hoe deze zijn meegenomen in deze beoordelingen?
Het MBSDMP is een advies aan de overheid van de Filipijnen. Het is een masterplan voor de duurzame ontwikkeling van de baai van Manilla. De ontwikkeling van de luchthaven maakt hier geen onderdeel van uit. In het masterplan wordt wel een aantal aanbevelingen gedaan gericht op mitigatie, preventie en compensatie van nadelige effecten in de baai van Manilla voor het geval dat de Filipijnse overheid besluit op deze locatie een vliegveld te realiseren.
Zo beveelt het MBSDMP aan om maatregelen te nemen ter preventie van overstromingen, aandacht te hebben voor de watervoorziening van de omliggende gemeenschappen en zou hierop langdurige monitoring moeten plaatsvinden. Deze aspecten zijn meegenomen in de milieu en sociale beoordeling van de ekv-aanvraag. Voor de preventie van overstromingen zullen baggerwerkzaamheden in de rivieren rond het projectgebied plaatsvinden. De waterhuishouding in en rond het projectgebied wordt gemonitord zodat de watervoorziening voor omliggende gemeenschappen niet in gevaar komt. Hierop wordt gedurende de looptijd van de polis gemonitord door ADSB en de onafhankelijke consultants MFC en Earth Active.
Bent u bekend met het feit dat het MBSDMP afraadt om het project in de betreffende locatie te ontwikkelen en aanbeveelt om, indien het project toch doorgaat, natuurcompensatie te plegen met een omvang die gelijkstaat aan tenminste tienmaal de oppervlakte van het projectgebied (2.565 hectare)?5 Kunt u concreet aangeven hoe de betreffende aanbeveling uit het MBSDMP over de omvang van natuurherstel alsnog uitgevoerd zal worden nu San Miguel slechts uitgaat van een compensatie van 1.000–1.700 hectare?6
Ja, daar is het kabinet bekend mee. De in het masterplan voorgestelde compensatie van tenminste tien maal de oppervlakte van het projectgebied is echter niet overgenomen door het project of de Filipijnse overheid is ook geen vereiste om te voldoen met wat de internationale mvo-standaarden op het gebied van natuurcompensatie voorschrijven. De verloren natuurwaarden worden door het project gecompenseerd volgens het in de internationale standaarden voorgeschreven «no net-loss» principe, waarbij minimaal evenveel waarde dient te worden gecompenseerd als er verloren gaat. Dit is als vereiste opgenomen in het Environmental Social Action Plan (ESAP) en op de uitvoering hiervan wordt toegezien door ADSB en onafhankelijke consultants.
Bent u bekend met de aantijgingen uit het Global Witness rapport, dat het eerste Environmental Compliance Certificate (ECC) van projecteigenaar San Miguel onrechtmatig verkregen is? Hoe beoordeelt u de due diligence van Boskalis, gezien zij het New Manila International Airport (NMIA) project hebben aangenomen op basis van deze onrechtmatig verkregen ECC?
Ja. Het kabinet herkent dit beeld niet. Het ECC is volgens het kabinet rechtmatig verkregen op basis van nationale wet- en regelgeving. Dit beeld wordt bevestigd door ADSB die een onafhankelijke consultant onderzoek heeft laten doen naar dit aspect.
Bent u bekend met het persbericht van 24 mei 2022 van Boskalis over de toekenning van de exportkredietverzekering (EKV) aan dit project waarin ADSB stelt dat zij met de toekenning van de EKV «ook echt samen het verschil gemaakt voor de lokale gemeenschappen en de natuur»?7 Hoe ziet u dit in het licht van het interview met Boskalis waarin de CEO stelt dat de getroffen vissers ruim twee jaar na dato nog steeds niet gecompenseerd zijn?
Ja, het kabinet is bekend met dit persbericht.
De Nederlandse Staat verstrekt een exportkredietverzekering alleen als de negatieve effecten volgens de internationale standaarden gemitigeerd en zo nodig gecompenseerd worden. Het project is opgestart volgens Filipijnse wet- en regelgeving en kende tekortkomingen op dit punt, hetgeen ook door de heer Berdowski in het interview benoemd wordt. Op aandringen van ADSB en met behulp van consultants is in reactie hierop een plan opgesteld om het gat tussen de Filipijnse en de internationale standaarden te repareren. Dit heeft ertoe geleid dat de groep formele landeigenaren inmiddels volledig is geïdentificeerd en gecompenseerd. Daarnaast moesten de lokale bewoners zonder formele eigendomspapieren en vissers die niet, of niet voldoende gecompenseerd zijn, worden geïdentificeerd en gecompenseerd. Compensatie van deze groep is inmiddels bijna afgerond. Onafhankelijke consultants zien toe op de uitvoering en rapporteren ieder kwartaal over de voortgang. Vissers die niet gecompenseerd zijn maar menen hier wel recht op te hebben kunnen gebruik maken van een klachtenmechanisme. Ook op de afhandeling van binnengekomen klachten wordt toegezien door de onafhankelijke consultants.
Hoe beoordeelt u de uiting van de CEO van Boskalis in het interview met Frontlinie dat hij de vissers graag eerder had gecompenseerd, maar dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij San Miguel ligt, in het licht van afspraken voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) zoals de OESO-richtlijnen, gezien deze effecten het directe gevolg zijn van de werkzaamheden van Boskalis?
Ook voor het kabinet is het belangrijk dat compensatie van betrokken partijen plaatsvindt conform internationale mvo-standaarden. Zoals in het antwoord op vraag 7 beschreven wordt op de uitvoering van de compensatie toegezien door ADSB en onafhankelijke consultants.
Bent u bekend met Flaviano Villanueva en het PAGHILOM project, dat in de Filipijnen in 2021 van de Nederlandse regering de Mensenrechtentulp ontving voor hun werk in het bijstaan van slachtoffers van buitengerechtelijke executies door de Filipijnse politie? Hoe kijkt u aan tegen het feit dat dezelfde organisatie die van Nederland een mensenrechtenprijs ontvangt op dit moment ondersteuning biedt aan Filipijnen die door Nederlandse betrokkenheid bij de bouw van Manila Airport geforceerd hun huis moeten verlaten en hun levensonderhoud verliezen?
Ja. De heer Villanueva verricht waardevol werk voor kwetsbare groepen mensen die door de brede stadsvernieuwing van de stad Manilla, inclusief de bouw van de nieuwe luchthaven, geraakt worden.
Wat is uw reactie op het statement van de Mensenrechtentulpwinnaar die zich afvraagt «waarom [hij] een award zou ontvangen die [hem] gegeven wordt in ruil voor bloedvergieten»?
Zie het antwoord op vraag 9. Het kabinet verwelkomt de inzet van de heer Villanueva voor kwetsbare groepen ook in het kader van de bouw van de nieuwe luchthaven.
Welke rol speelt de Nederlandse ambassade in het project? Is er momenteel contact en steun voor mensenrechtenverdedigers en vertegenwoordigers van slachtoffers van de zandwinning (de vissersfamilies die visgronden kwijtraken)? Waarom wel of niet?
De Nederlandse ambassade onderhoudt contacten met maatschappelijke partijen die opkomen voor de belangen van groepen die geconfronteerd worden met de stadsuitbreiding van Manilla. Deze stadsuitbreiding beslaat talloze projecten die voor het grootste gedeelte door niet-Nederlandse aannemers worden uitgevoerd. De Nederlandse ambassade is geen onderdeel van dit project in Manila Bay.
Op regelmatige basis spreekt de ambassade met de verschillende betrokkenen, zowel met de projecteigenaar en -uitvoerder als met vertegenwoordigers van lokale inwoners in en rond het projectgebied.
Hoe verklaart u deze incoherentie van Nederlands handelen in de Baai van Manila, waarbij aan de ene kant Boskalis een EKV krijgt om dit project te doen en aan de andere kant Nederland een organisatie die slachtoffers bijstaat een award uitreikt? Welke concrete acties gaat u op de korte termijn ondernemen om te zorgen dat de slachtoffers van dit project op korte termijn op een rechtvaardige wijze gecompenseerd gaan worden?
Het kabinet is niet van mening dat er sprake is van incoherentie. De mensenrechtentulp is uitgereikt aan de heer Villanueva voor het waardevolle werk voor kwetsbare groepen mensen die door de brede stadsvernieuwing van de stad Manilla, inclusief de bouw van de nieuwe luchthaven, geraakt worden.
De inzet van het kabinet is primair gericht op correcte uitvoering van de punten in het ESAP, inclusief compensatie, zodat het project aan internationale standaarden voor mvo voldoet. Bij uitblijven van concrete acties van de projecteigenaar ter verbetering van de situatie, kan als ultiem drukmiddel besloten worden om de trekking uit de lening te stoppen tot de afgesproken maatregel is uitgevoerd. Het kabinet zal dit instrument inzetten wanneer dat nodig is.
Bent u bereid om naast het publiceren van de second opinion als het gaat om de monitoring van het project, ook opdracht te geven voor een onafhankelijk onderzoek naar de besluitvormingsproces en naleving van IMVO-standaarden rondom de toekenning van een EKV voor het New Manila International Airport project van Boskalis aangezien dit twee aparte vraagstukken zijn?
Het gehele mvo-beleid voor de ekv is onlangs door een externe partij geëvalueerd.8 Uit deze evaluatie, die in december 2021 met uw Kamer is gedeeld, blijkt dat het beleid effectief is in het voorkomen van het verzekeren van transacties met onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu.
Aan de besluitvorming over de ekv voor dit project is een zorgvuldige milieu- en sociale beoordeling voorafgegaan, welke bijna twee jaar in beslag heeft genomen. Als extra waarborg dat de monitoring naar behoren functioneert en in staat is om vertragingen en misstanden tijdig en toereikend te adresseren, heeft het kabinet de externe consultant Steward Redqueen ingehuurd om het monitoringsproces te beoordelen. Voor dit onderzoek heeft Steward Redqueen toegang tot alle relevante documenten. Een niet-bedrijfsgevoelige samenvatting van de conclusies zal met de Kamer worden gedeeld.
Alles in overweging nemende ziet het kabinet geen aanleiding om nog een extra onafhankelijk onderzoek naar deze transactie in te stellen.
Wilt u daarbij ingaan op 1) de betrokkenheid en verantwoordelijkheid van ADSB en Boskalis m.b.t. de effecten op mens en milieu en 2) wat er gedaan moet worden volgens IMVO-standaarden om negatieve effecten voor de gemeenschappen en de natuur te herstellen?
Zie antwoord vraag 13.
De door de fiscus gestuurde aanmaning naar ondernemers |
|
Folkert Idsinga (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscus jaagt ondernemers op de kast met aanmaning voor coronaschuld»?1
Ja.
Hoeveel ondernemers in totaal hebben een brief gekregen?
Ongeveer 80.000 ondernemers met een betalingsregeling voor coronabelastingschulden die een betalingsachterstand hebben op de betalingsregeling en/of op de nieuw opgekomen verplichtingen vanaf 1 oktober 2022, hebben een brief ontvangen.
Hoeveel ondernemers hebben onterecht een aanmaning binnengekregen en wat is de oorzaak hiervan?
Het aantal ondernemers dat ten onrechte bericht heeft ontvangen dat er sprake is van een betalingsachterstand, is beperkt. Als een ondernemer onterecht bericht heeft gehad, was er in de meeste gevallen sprake van een betaling door de ondernemer die de brief heeft gekruist.
Daarnaast was er sprake van verwarring: veel ondernemers bleken (ondanks de communicatie hierover) niet op de hoogte van het feit dat het voldoen aan de nieuw opkomende verplichtingen vanaf 1 oktober 2022 een voorwaarde is voor de betalingsregeling voor corona-belastingschulden. Ondernemers worden hier via de website en in de vervolgcommunicatie (brieven) nogmaals op gewezen.
Waarom is het niet mogelijk om de totale betalingsachterstand voor de ondernemers op de brief te vermelden? Worden ondernemers apart geïnformeerd wanneer de totale betalingsachterstand wel bekend is?
Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen is een inleiding noodzakelijk. Ik schets u de situatie waarin de coronabetalingsregeling tot stand is gekomen.
In maart 2020 kreeg Nederland te maken met een ongekende crisis: de coronacrisis. Het kabinet heeft toen onder zeer grote tijdsdruk verschillende maatregelen genomen om ondernemers te ondersteunen die door de coronacrisis in liquiditeitsproblemen kwamen of zouden komen.
De belangrijkste fiscale maatregel zag op een ruimhartig uitstel van betaling voor verschillende belastingen2.
Om in aanmerking te komen voor de uitstelregeling moesten ondernemers schriftelijk motiveren dat zij door de coronacrisis in de problemen waren gekomen. De Belastingdienst verleende onmiddellijk uitstel en pas achteraf werd het verzoek getoetst. Het kabinet wilde dit proces voor de ondernemers immers zo eenvoudig mogelijk maken met zo min mogelijk administratie. Om uitstel van betaling onder deze voorwaarden mogelijk te maken, heeft de Belastingdienst onder grote tijdsdruk een systeem ingericht om coronabelastingschulden af te kunnen zonderen van reguliere belastingschulden.
Vanaf het begin van de uitstelregeling is ondernemers duidelijk gemaakt dat de opgebouwde belastingschuld moest worden betaald. Er was immers sprake van uitstel. Het systeem waarin het uitstel van betaling wordt gefaciliteerd en de coronaschuld gemonitord wordt, staat los van de bestaande inningssystemen. Het ging in het geval van coronaschulden immers om een zeer groot aantal aanslagen en een zeer groot aantal ondernemers. Voor het aflossen van de opgebouwde coronaschulden is een specifieke betalingsregeling in het leven geroepen waarbij ondernemers de opgebouwde schulden in maximaal 60 maanden moeten betalen.
Bij een reguliere betalingsregeling voor reguliere belastingschulden bij ondernemers gaat het altijd om een regeling voor een individuele belastingschuldige, met een looptijd van standaard maximaal 12 maanden. Na iedere verwerkte betaling ontvangt de ondernemer een bericht van de behandelaar.
Bij de coronabetalingsregeling is sprake van een bijzondere situatie. Alle aanslagen waarvoor corona-uitstel was verleend zijn gebundeld in de coronabetalingsregeling. Ondernemers moeten deze uitgestelde bedragen (de coronaschuld) in maximaal3 60 maanden aflossen, waardoor de Belastingdienst de schuld veel langer moet monitoren dan bij een reguliere betalingsregeling. Ook is de kans op fouten bij betalingen en de kans op betalingsachterstanden groter naarmate de regeling langer duurt. Ten behoeve van een juiste en snelle administratieve verwerking van betalingen op de coronaschuld, kunnen ondernemers gebruikmaken van één betalingskenmerk. Zij hoeven dan niet steeds te zoeken naar het betalingskenmerk van de betreffende aanslag in de regeling.
Van de ruim 400.000 ondernemers die gebruik hebben gemaakt van het uitstel van betaling van belastingschulden tijdens de coronacrisis, zijn er ruim 266.000 betrokken in de betalingsregeling die op 1 oktober 2022 van start is gegaan. Zoals hiervoor genoemd, wijkt de coronabetalingsregeling af van een reguliere betalingsregeling door het massale karakter en de langere duur ervan (standaard 60 maanden). Daarnaast vindt de behandeling en bewaking van de betalingsregeling centraal plaats. Bij een reguliere betalingsregeling beoordeelt een medewerker van de Belastingdienst de elementen van een betaalachterstand in het betreffende individuele geval en kan hij duiden wat de achterstand is die moet worden ingelopen om de regeling niet te verliezen.
266.000 ondernemers hebben in september 2022, voorafgaand aan de start van de betalingsregeling, een overzicht gekregen van alle coronabelastingaanslagen die in de betalingsregeling zitten. In dat overzicht is ook het totale bedrag van de coronaschuld genoemd en het termijnbedrag (inclusief de geschatte te betalen invorderingsrente4).
Om de coronaschuld af te lossen, moeten ondernemers maandelijks gedurende 60 maanden het termijnbedrag betalen. Het is ondernemers duidelijk gemaakt dat de betalingsregeling uiteindelijk wordt ingetrokken als zij niet voldoen aan die betalingsverplichting. Daarnaast is het zo dat ondernemers ook hun nieuw opgekomen belastingverplichtingen van na 1 oktober 2022 moeten nakomen, om gebruik te kunnen blijven maken van de coronabetalingsregeling.
In totaal zijn er ongeveer 119.000 ondernemers die niet voldoen aan een of meer van de hiervoor genoemde voorwaarden voor de coronabetalingsregeling. Volgens de administratie van de Belastingdienst hebben van de ondernemers met een coronabetalingsachterstand er ongeveer 95.000 (peildatum 27 maart 2023) een achterstand bij het aflossen van de coronabetalingsregeling. Ongeveer 63.000 ondernemers hebben een betalingsachterstand op hun lopende verplichtingen van na 1 oktober 2022. Van die 63.000 ondernemers hebben er 39.000 ook een achterstand bij het aflossen van de coronabetalingsregeling.
Van de ondernemers met betalingsachterstand hebben er al ongeveer 80.000 in februari 2023 een brief ontvangen met de mededeling dat er sprake is van een betalingsachterstand. Daarbij is niet het exacte bedrag van de betalingsachterstand opgenomen, omdat het voor de Belastingdienst niet mogelijk is dit bedrag in massale berichten te verwerken5. De administratie van de Belastingdienst, ook die voor de coronaschulden, is immers een vorderingenadministratie en geen debiteurenadministratie. Dat betekent dat de schuld gebaseerd is op openstaande aanslagen en niet op een (in dit geval) individuele ondernemer die een bepaald bedrag verschuldigd is. Er is dus wel inzicht in de nog openstaande aanslagen en de betaalde bedragen, maar deze systemen kunnen niet op korte termijn zodanig gekoppeld worden dat het openstaande bedrag van de coronaschuld van een individuele ondernemer in massale berichten kan worden opgenomen.
Het vaststellen van de hoogte van de betalingsachterstand vergt een handmatige berekening door een medewerker van de Belastingdienst, die daarvoor verschillende systemen handmatig moet raadplegen. Bij de grote aantallen ondernemers waarvoor deze specifieke betalingsregeling geldt, ontbreekt het aan capaciteit om dit te kunnen doen. Bij de coronabetalingsregeling verwacht de Belastingdienst (conform de voorwaarden van de betalingsregeling) dat maandelijks ten minste het termijnbedrag wordt voldaan (naast het nakomen van de lopende verplichtingen na 1 oktober 2022). In de brief staat aangegeven hoe een ondernemer het bedrag van de betalingsachterstand zelf kan bepalen vanuit zijn eigen administratie.
Het overzicht geeft geen inzicht in het bedrag van de betalingsachterstand. Het overzicht is wel nodig om uiteindelijk te kunnen bepalen wat de achterstand is.
Ondernemers ontvangen zo’n schuldoverzicht voortaan eens per drie maanden, gedurende de looptijd van de coronabetalingsregeling. Het was door technische complicaties6 niet mogelijk om het schuldenoverzicht eerder te versturen.
In het schuldenoverzicht wordt vermeld op welke datum het overzicht is vastgesteld. Ondernemers kunnen dan aan de hand van hun eigen administratie bezien of na die datum betalingen zijn gedaan op schulden uit het overzicht.
Vervolgens ontvangen ondernemers begin april 2023 een betalingsoverzicht («Invorderingsrente bij betalingsregeling bijzonder uitstel») waarin onder meer een overzicht is opgenomen van de bedragen die zij vanaf 1 september 2022 betaald hebben. Daarbij wordt aangegeven op welke aanslagen deze betalingen zijn afgeboekt (tot een bepaalde peildatum). Betalingen die de ondernemer daarna mogelijk nog heeft gedaan, moeten uit zijn eigen administratie volgen.
Met behulp van dit overzicht en het schuldoverzicht kan de ondernemer bepalen welk bedrag hij op zijn coronaschuld heeft afbetaald.
Op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl/bijzonderuitstel) is een overzicht opgenomen van de verschillende situaties waarin ondernemers zich kunnen bevinden:
Voor al deze situaties wordt uitgelegd welke brieven en overzichten de ondernemer kan verwachten, welke informatie hij uit die documenten kan halen en wat hij met deze informatie kan doen.
Ondernemers die op basis van de administratie van de Belastingdienst nog steeds betalingsachterstanden hebben, ontvangen vanaf 11 april 2023 opnieuw een brief daarover. Deze brieven zijn voorafgaand aan de verzending nog voorgelegd aan stakeholders zoals VNO-NCW, Instituut Midden- en Kleinbedrijf, de KvK en een klankbordgroep van fiscaal dienstverleners om ervoor te zorgen dat het voor ondernemers duidelijk is wat zij moeten doen als zij de brief ontvangen. Ook ONL heef de set met documenten voor ondernemers inmiddels ontvangen. Aansluitend wordt met genoemde partijen overlegd over hoe ondernemers zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden in dit proces.
In de brief worden ondernemers opnieuw aangespoord om binnen 14 dagen hun betalingsachterstand in te lopen, om een verzoek te doen voor versoepeling van de betalingsregeling of om hulp te vragen via bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel. De brief heeft een dagtekening in de toekomst, zodat ondernemers meer dan 14 dagen (ongeveer tot 6 mei 2023) de tijd hebben om te reageren.
Ook staat in de brief beschreven hoe de ondernemer (met hiervoor genoemde overzichten en het eveneens in de brief genoemde actuele te betalen termijnbedrag) het bedrag van zijn betalingsachterstand kan bepalen. Op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl/bijzonderuitstel) zijn voorbeelden opgenomen om de ondernemer te helpen bij het vaststellen van de betalingsachterstand. Als het ondernemers met behulp van die voorbeelden niet lukt om het bedrag van de achterstand vast te stellen, kunnen zij, zoals hiervoor al is aangegeven, contact opnemen met de BelastingTelefoon. De medewerker van de BelastingTelefoon legt de vraag vervolgens voor aan een materiedeskundige, die uit de verschillende systemen de benodigde gegevens haalt om de individuele berekening voor de ondernemer te maken. Binnen 48 uur wordt de ondernemer teruggebeld en krijgt hij antwoord op zijn vraag. Mocht het zo zijn dat een ondernemer geen contact krijgt met een medewerker van de Belastingtelefoon, dan kan hij per post zijn vraag insturen. Zodra de Belastingdienst de brief heeft ontvangen, wordt er geen vervolgstap genomen totdat de vraag behandeld is en de ondernemer daarvan kennis heeft kunnen nemen. De betalingsregeling wordt dan ook voorlopig niet ingetrokken.
Bij ondernemers die nog helemaal niets afgelost hebben op de coronaschuld (zo’n 63.000 op peildatum 27 maart 2023), wordt in de brief aangegeven hoeveel termijnen de ondernemer achterloopt (op dit moment gaat het om 6 termijnen) en het te betalen termijnbedrag, waarmee ze direct hun betalingsachterstand kunnen afleiden. Door deze ondernemers de benodigde gegevens te verstrekken waarmee zij hun betalingsachterstand te bepalen, wordt ook geprobeerd om overbelasting van de BelastingTelefoon te voorkomen.
Ondernemers die geen actie ondernemen naar aanleiding van de april-brief, ontvangen vanaf eind mei 20237 een beschikking waarmee de betalingsregeling daadwerkelijk wordt ingetrokken. Dit gebeurt uiteraard met grote zorgvuldigheid pas nadat is vastgesteld dat zeker niet aan de voorwaarden voor de betalingsregeling wordt voldaan (betalingsachterstand van (vooralsnog) meer dan één betalingstermijn op de coronabetalingsregeling of blijvende achterstand op de lopende verplichtingen van na 1 oktober 2022). Mocht het onverhoopt toch zo zijn dat een betalingsregeling ten onrechte is ingetrokken, dan moet de ondernemer dat zo snel mogelijk melden bij de Belastingdienst. De intrekking kan dan nog ongedaan gemaakt worden.
De ondernemer krijgt bij het beëindigen van de betalingsregeling bericht dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om nog langer gebruik te maken van de betalingsregeling. Ook wordt het bedrag van de nog openstaande schuld vermeld.
De ondernemer kan dat bedrag narekenen met behulp van het eerder ontvangen schuldenoverzicht, het betalingsoverzicht en zijn bankafschriften. Na ontvangst van de beschikking heeft de ondernemer nog 14 dagen de tijd om de totale coronabelastingschuld te betalen om zo invorderingsmaatregelen (en bijbehorende kosten) te voorkomen. Dat is conform geldend beleid met betrekking tot het niet voldoen aan een betalingsregeling voor belastingschulden.
Voor de nieuwe schulden van na 1 oktober 2022 geldt dat daarvoor de reguliere invordering wordt opgestart, als deze niet tijdig betaald worden.
De uitvoeringslast bij het uitvoeren van de coronabetalingsregeling is groot, zeker als er veel ondernemers zijn die hun schulden niet of niet tijdig aflossen. De Belastingdienst probeert deze uitvoeringslast op te vangen door de efficiënte inzet van medewerkers en het gefaseerd uitvoeren van verschillende stappen, zoals het gespreid versturen van de beschikkingen waarmee betalingsregelingen worden ingetrokken.
Bij de BelastingTelefoon wordt door het gefaseerd uitvoeren van de verschillende processtappen getracht de werkzaamheden te spreiden in de tijd en zo de werkdruk te verlichten.
Welke maatregelen zijn inmiddels genomen om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst over een actueel overzicht van betalingsachterstanden beschikt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om tijdelijk een apart telefoonnummer of helpdesk speciaal voor ondernemers in het leven te roepen, naast de BelastingTelefoon?
Op basis van de vragen en gesprekken die worden verwacht, wordt capaciteit voor ondernemers bij de BelastingTelefoon gereserveerd. Daarnaast wordt de bezorging van brieven bij ondernemers zoveel mogelijk gespreid in de week. Gelet op het voorgaande lijkt het niet noodzakelijk om een aparte (telefonische) helpdesk voor de coronabetalingsregeling op te starten.
Hoe zorgt u ervoor dat ondernemers niet nogmaals onnodig verontrustende aanmaningen inzake het aflossingstraject van corona-belastingschulden ontvangen van de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zeker kunnen ondernemers ervan zijn dat de betalingen die zij tot nu toe hebben gedaan zijn verwerkt en dat de uiteindelijke afrekening klopt, indien sprake is van ICT-problemen in de verwerking van betalingsgegevens?
Betalingen die zijn gedaan op het juiste rekeningnummer en met het juiste betalingskenmerk, worden onmiddellijk verwerkt. Als een verkeerd betalingskenmerk wordt gebruikt, duurt de verwerking langer omdat de afboeking handmatig moet plaatsvinden. Er is overigens geen sprake van een ICT-probleem bij het verwerken van betalingen.
In hoeveel gevallen blijken ondernemers toch niet te kunnen voldoen aan het aflossingstraject? Welke mogelijkheden voor maatwerk worden hen geboden?
Het is niet duidelijk hoeveel ondernemers daadwerkelijk niet kunnen voldoen aan de voorwaarden van de betalingsregeling. Van de ruim 266.000 ondernemers die vanaf 1 oktober 2022 deelnamen aan de betalingsregeling voor coronaschulden hebben er inmiddels bijna 24.000 (peildatum 27 maart 2023) hun schuld volledig afgelost. Bijna 2.500 ondernemers maken geen gebruik meer van de betalingsregeling, hoofdzakelijk vanwege faillissement of sanering. Ook is duidelijk dat er veel ondernemers zijn met een betalingsachterstand (zie ook het gecombineerde antwoord op vraag 4, 5 en 7). Het feit dat er betalingsachterstand is, wil overigens niet zeggen dat niet betaald kan worden. Verder kunnen ondernemers een verzoek doen om gebruik te maken van een versoepeling van de betalingsregeling door een betaalpauze van maximaal zes maanden, kwartaalbetalingen in plaats van maandbetalingen en een verlenging van de regeling van vijf naar zeven jaar (onder voorwaarden. Daarmee kunnen ondernemers ieder geval tijdelijk financiële problemen het hoofd bieden.
In de februari-brief (en opnieuw in de april-brief) worden ondernemers met betalingsachterstanden opgeroepen om de achterstand te betalen als dat mogelijk is en contact op te nemen met de Belastingdienst als zij betalingsproblemen hebben. Ondernemers worden in de brief ook (nogmaals) gewezen op de mogelijkheden om een aanvraag te doen voor een versoepeling van de betalingsregeling.
Het bijhouden van de nieuw opkomende verplichtingen na 1 oktober 2022 is bovendien een voorwaarde om gebruik te mogen maken van de coronabetalingsregeling. Veel ondernemers bleken daar, ondanks de communicatie hierover (onder andere op de website van de Belastingdienst), niet van op de hoogte. In de vervolgbrieven over betalingsachterstanden wordt daar nog eens nadrukkelijk op gewezen.
Het is tot slot niet mogelijk en ook niet wenselijk om ondernemers die niet voldoen aan de betalingsregeling en andere betalingsverplichtingen blijvend te ondersteunen. Uiteindelijk leidt het niet inlopen van een betalingsachterstand tot het intrekken van de betalingsregeling. Hulp aan ondernemers kan ook bestaan uit begeleiding bij het stoppen van een onderneming of een sanering.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lilian Marijnissen , Hilde Palland (CDA), Barbara Kathmann (PvdA), Wybren van Haga (BVNL), Nicki Pouw-Verweij (BBB), Pieter Grinwis (CU), Chris Stoffer (SGP), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Al jaren in armoede, door een fout van de overheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe in 2023 de bruto/netto berekening eruitziet voor de bijstandsuitkering voor een (echt)paar (beiden tussen de 21 en 66 jaar)? Kunt u dus aangeven wat het netto jaarbedrag per persoon is, wat het bruto jaarbedrag per persoon is en hoe die berekening tot stand komt?
De bijstandsnormen zijn nettobedragen en worden ieder halfjaar van rechtswege aangepast. De normbedragen worden bekend gemaakt via publicatie in de Staatscourant2 en de normenbrief voor gemeenten3.
Voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners) bedraagt de netto-normuitkering per 1 januari 2023 € 1.708,08 per maand, inclusief vakantiegeld. Per 1 juli 2023 wordt deze norm bijgesteld als gevolg van de halfjaarlijkse indexatie van het wettelijk minimumloon die van invloed is op de hoogte van de bijstandsuitkering. De regeling waarin de indexatie van het minimumloon per 1 juli 2023 wordt geregeld, is nog niet beschikbaar. Daarom wordt in de beantwoording van de voorliggende Kamervragen geabstraheerd van de indexatie per 1 juli 2023. Voor jaarbedragen wordt zodoende gerekend met twaalfmaal de bijstandsnorm per 1 januari 2023, inclusief vakantiegeld.
De netto-bijstandsnorm wordt berekend op basis van artikel 37 van de Participatiewet, volgens de systematiek van het referentieminimumloon. Het uitgangspunt is het bruto wettelijk minimumloon, inclusief de minimumvakantiebijslag van 8%. Dit is een bruto inkomen van € 2.089,16 per maand en € 25.069,92 per jaar. Voor de berekening van de loonheffing op basis van het tabelloon, dient het jaarloon voor het belastbaar inkomen een veelvoud van 544 te zijn, waarbij – in het voordeel van de belastingplichtige – naar beneden afgerond wordt: € 25.056 bruto. Om tot het (netto) referentieminimumloon te komen, wordt uitgegaan van de loonheffing via de groene tabel (geen arbeidskorting), waarbij 1,6 maal de algemene heffingskorting wordt toegepast.5 De loonheffing bedraagt € 4.573 per jaar of € 381,08 per maand.6
Het referentieminimumloon is dan € 1.708,08 per maand.7 De bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld, voor een (echt)paar is 100% van dit referentieminimumloon. De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende in het (echt)paar voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
Op jaarbasis komt de netto-bijstandsnorm voor de genoemde gehuwden als huishouden uit op € 20.496,96. Dit komt overeen met € 10.248,48 netto per lid van een paar. Het brutobedrag kan worden berekend door de netto-norm per persoon te verminderen met de algemene heffingskorting (in 2023 maximaal € 3.070) en het resultaat te delen door 1 minus het geldende tarief in de eerste belastingschijf (in 2023 36,93%). De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 naar huidig inzicht zodoende € 11.381,77 per persoon voor de genoemde gehuwden, of € 22.763,54 in totaal voor hun huishouden.
Hoe hoog is dus de bruto bijstandsuitkering voor het (echt)paar tussen 21 en 66 jaar?
De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 (op basis van de januaribedragen) zodoende € 11.381,77 per persoon voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners), en in totaal voor het echtpaar € 22.763,54.
Kunt u aangeven wat de waarde is van de tegemoetkomingen waar een (echt)paar in de bijstand gemiddeld recht op heeft in 2023 in bijvoorbeeld de stad Utrecht? Dit zijn zaken als kwijtschelding gemeentelijke lasten en waterschapslasten, bijzondere bijstand, U-pas, energietoeslag?2
Hieronder vindt u een begrotingsschets, op maandbasis, voor verschillende huishoudtypes op basis van het minimabeleid van de gemeente Utrecht. Op jaarbasis kunnen de verschillende huishoudtypes gebruik maken van minimaregelingen met een totale gemonetariseerde waarde van maximaal € 3.204, € 3.864 of € 4.248.
(echt)paar met bijstand
(echt)paar met bijstand en 1 kind
(echt)paar met bijstand en 2 kinderen
1
Bijstand per maand
1.622
1.622
1.622
2
Huurtoeslag
298
361
361
3
Zorgtoeslag
265
265
265
4
Kindgebonden budget en kinderbijslag
0
288
565
5
Bijzondere bijstand
0
0
0
6
Individuele inkomenstoeslag
56
80
80
7
Kwijtschelding gemeentelijke belastingen
44
44
44
8
U-pas
20
52
84
9
Zorgverzekering U-polis
38
38
38
10
Energietoeslag
108
108
108
11
12
Waarvan totaal minimaregelingen Utrecht
267
322
354
Ad 1. Dit betreft algemene bijstand volgens de gehuwdennorm per 1 januari 2023, exclusief vakantiegeld van € 85,40 per maand. (€ 1.622,68 + € 85,40 = € 1.708,08 per maand.)
Ad 2. Huurtoeslag: Dit is berekend op basis van de hoogte van de huur bij sociale woningbouw. Het Nibud rekent voor de gemeente Utrecht in de Minima Effect Rapportage met een gemiddelde sociale huur van € 563,– per maand voor alleenstaanden en voor (echt)paren zonder kinderen en met een gemiddelde sociale huur van € 659,– per maand in situaties met kinderen voor zowel alleenstaanden als (echt)paren.
Ad 3. Zorgtoeslag: de zorgtoeslag bedraagt € 265,–. Bij een toetsingsinkomen boven de € 25.000 per jaar treedt een geleidelijke daling op. Het toetsingsinkomen bijstand is lager dan € 25.000 dus per definitie de maximale zorgtoeslag.
Ad 4. Dit betreft kindgebonden budget en kinderbijslag.
Ad 5. In de Minima Effectrapportage van het Nibud voor de gemeente Utrecht wordt individuele bijzondere bijstand niet mee genomen als structurele vorm van maandelijkse inkomsten, omdat individuele bijzondere bijstand verstrekt wordt bij onvoorziene, bijzondere kosten.
Ad 6. Individuele inkomenstoeslag: € 673/12 voor (echt)paar zonder kinderen. Aanname in de gemeente Utrecht is dat het (echt)paar langer dan 3 jaar (= referteperiode) in armoede verkeert. € 954/12 voor een (echt)paar en 1 kind. (>12 jr) en € 954/12 voor (echt)paar en 2 kinderen (>12 jr).
Ad 7. Hoogte bedrag kwijtschelding gemeentelijke- en waterschapsbelastingen: Afvalstoffenheffing € 366,25, Watersysteemheffing € 98,99 en Zuiveringsheffing € 63,94. Voor meerpersoonshuishoudens.
Ad 8. U-pas= tegoed € 120,– per persoon x 2 (boven 18 jaar) + € 385,– per kind > 12 jaar.
Ad 9. Zorgverzekering U-polis= € 19,– per persoon x 2 per maand.
Ad 10. Energietoeslag verschilt per gemeenten. In de gemeente Utrecht: € 1.300/12.
Het gaat hier om de theoretische maximale aanspraak op minimaregelingen. Dus bijzondere bijstand én middelen voor sociale participatie in de gemeente Utrecht. Bij de meeste gemeenten zijn dit de individuele bijzondere bijstand, de individuele inkomenstoeslag, de participatiepas en een bijdrage in zorgkosten eventueel in combinatie met een gemeentepolis. De doelgroep van het minimabeleid van de gemeente Utrecht betreft huishoudens met een inkomen van 125% van het sociaal minimum9. Dit zijn ruim 23.000 huishoudens. Het gemeentelijk minimabeleid en de hierbij gehanteerde inkomensgrenzen verschillen van gemeente tot gemeente.
Het uitgangspunt van bovenstaande tabel is dat de minimaregelingen volledig benut worden en de vraagstelling naar de waardebepaling heeft tot gevolg dat een «monetarisering» van het gebruik van de minimaregelingen moet worden toegepast. In de tabel wordt ervan uitgegaan dat het gezin daadwerkelijk alles aanvraagt waar recht op is.
Kunt u aangeven hoeveel bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering een persoon van een fiscaal stel moet hebben om netto de netto bijstandsuitkering voor een echtpaar te kunnen ontvangen? (NB: de andere partner heeft geen inkomen in dit voorbeeld).
Om uit te komen op netto-inkomen van € 20.496,96 (overeenkomend met het netto-inkomen van een bijstandspaar) moet een alleenverdiener stel met één partner met een arbeidsongeschiktheidsuitkering een bruto-uitkering hebben van € 28.162. Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt ingehouden door de uitkeringsverstrekker.
Wilt u een vergelijking maken tussen de volgende huishoudens:
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u een tabel maken voor elk van de drie huishoudens (in kolommen) en voor elk van de drie huishoudens vermelden
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden, hierbij is uitgegaan van de situatie per 1 januari 2023. In de tabel is de gemeentelijke minima-ondersteuning gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van 1.30010 euro die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in deze tabel niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet al van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens hanteren. Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties zoals bij huishoudens b. en c. voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.241
3.648
970
(f)
3.182
2.760
1.145
(g = e+f)
27.919
26.905
29.357
(h)
1.972
1.972
–
(i = g+h)
29.891
28.877
29.357
(j)
1.224
1.224
–
Heeft u een politiek oordeel over de verschillen bij h?
In dit voorbeeld maken mensen gebruik van verschillende regelingen binnen de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. Deze losse regelingen zijn bewust zo vormgegeven dat ze hun uitwerking hebben op de inkomensondersteuning en de mate waarin werken loont. Het voorbeeld laat zien dat waar mensen deze gebruiken er sprake is van een complexe samenloop. Door deze samenloop komt het voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering11 minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering en daarom minder te besteden heeft. Deze samenloop wordt in het antwoord op vraag 21 nader toegelicht.
Dit is een ongewenste uitkomst van deze stelsels. Wij realiseren ons dat de samenloop en de complexiteit de meest kwetsbare mensen raakt, die juist vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Zelfs wanneer regelingen samen lopen zoals bedoeld, vraagt ons complexe stelsel van mensen dat zij de weg weten te vinden naar inkomensondersteuning. En dat geeft problemen. Daar komt een samenloop van regelingen bovenop die nadelig uitpakt voor mensen. Het is pijnlijk te constateren dat dit het geval is voor een grote groep huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum.
We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te vinden. Wij onderzoeken daarom de oplossingsrichting waarin een aanvullende bijstandsuitkering door de gemeente betaald kan worden, terwijl het toetsingsinkomen van het huishouden ongewijzigd blijft.12 Dit zou ertoe leiden dat voor huishoudens die zonder de aanvullende bijstandsuitkering de maximale toeslag zouden ontvangen, dit met de aanvullende bijstandsuitkering (tot de netto-bijstandsnorm) zo blijft. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Klopt het dat het echtpaar onder 6b geen wettelijk recht heeft op een bijstandsuitkering en dat ook echtparen die daar vlak boven zitten wel een netto inkomen na belastingen hebben dat hoger is dan in de bijstand, maar dat zij door lagere toeslagen (soms ver) onder het niveau van de bijstandsuitkering (inlcusief toeslagen) uitkomen?
In de situatie van het paar onder 6b is sprake van een netto-inkomen op de bijstandsnorm. Daarom is er geen sprake van een aanvulling uit de algemene bijstand. Ondanks dat het netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm ligt, is er sprake van een toetsingsinkomen waarbij geen recht bestaat op het maximale bedrag voor bijvoorbeeld huur- of zorgtoeslag. Deze situatie komt inderdaad voor bij paren met een hoger netto-inkomen, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 18. Hoewel dit echtpaar gebruik kan maken op minimaregelingen van hun gemeente, is bovenstaande wat ons betreft de kern en het onbehagen van deze problematiek, ook omdat veel echtparen in deze situatie waarschijnlijk niet weten dat zij gebruik kunnen maken op gemeentelijke minimaregelingen.
Hoeveel inkomstenbelasting betaalt het derde echtpaar uit vraag 6 (40.000 euro arbeidsongeschiktheidsuitkering) en hoeveel euro zit dit echtpaar de facto boven het echtpaar met een bijstandsuitkering? Acht u dit redelijk?
In de situatie van het paar onder 6c wordt € 12.758 inkomstenbelasting betaald. In de situatie van het paar met bijstandsuitkering onder 6a wordt € 2.267 inkomstenbelasting betaald. Dit paar onder 6c heeft een netto-inkomen plus toeslagen van € 1.439 meer dan het paar met bijstandsuitkering onder 6a. Als ook de gemeentelijke minima-ondersteuning die de gemeente Utrecht als inkomen kan verstrekken wordt meegenomen heeft het paar onder 6a € 534 meer te besteden dan het paar onder 6c. Dit is een situatie die geldt in de gemeente Utrecht in 2023, voor huishoudens in de gemeente Utrecht die deze minima-ondersteuning niet (volledig) ontvangt. Voor huishoudens in andere gemeenten kan dit verschillen. In 2023 vormt de energietoeslag van € 1.300 een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke inkomensondersteuning.
Deze uitkomst wordt veroorzaakt door het verschil in belastingdruk, de harde inkomensgrens die wordt gehanteerd bij gemeentelijke armoede-ondersteuning en de marginale druk die het gevolg is van het samenspel van het tarief in de eerste schijf van de Inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijkheid van de algemene heffingskorting en de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen. Hierin speelt mee dat bij het paar onder 6c het uitkeringsinkomen door één van de partners wordt verdiend, de andere partner heeft geen inkomen. Hierdoor kan slechts eenmaal algemene heffingskorting in mindering worden gebracht op de te betalen Inkomstenbelasting. Bij 6a is sprake van een bijstandsuitkering die voor de helft wordt toegekend aan beide partners. Dit beperkt de belastingdruk op huishoudniveau doordat beide partners een inkomen hebben waartegen ze hun individuele recht op algemene heffingskorting kunnen verzilveren.
Het voorbeeld van het paar onder 6c illustreert scherp dat een alleenverdiener met een bovenmodale arbeidsongeschiktheidsuitkering toch rond het bestaansminimum uitkomt. Dit betekent dat deze huishoudens mogelijk langdurig zelfs in de situatie verkeren waarin ze moeilijk rond komen. Als ook gekeken wordt naar minima-regelingen heeft dit huishouden, als gevolg van de incidentele energietoeslag in 2023, potentieel minder te besteden dan een vergelijkbaar paar in de bijstand. Hierbij geldt wel dat de overige voorwaarden strenger zijn in de bijstandsuitkering, bijvoorbeeld ten aanzien van vermogen.
Bent u bereid de berekening uit vraag 2 t/m vraag 8 te herhalen voor een echtpaar met drie kinderen in de leeftijd 12–18 jaar en daarin dan ook de kindregelingen mee te nemen?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 geldt hierbij.
Bij de beantwoording van deze vragen is uitgegaan van huishoudens met in totaal 3 kinderen van 12, 15 en 17 jaar. Voor de kinderbijslag is uitgegaan van de bedragen per 1 januari 2023 zoals vermeld op de website van de SVB. In de bedragen voor de gemeentelijke minima-uitkering van de gemeente Utrecht is geen verbijzondering gemaakt voor regelingen die specifiek op gezinnen met kinderen zijn gericht.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.603
4.010
1.332
(f)
3.182
2.760
1.145
(g)
4.624
4.624
4.624
(h)
5.727
5.727
5.727
(i = d+e+f+g+h)
38.633
37.618
40.070
(j)
1.972
1.972
–
(k = i+j)
40.605
39.590
40.070
(l)
1.224
1.224
–
Bent u ervan op de hoogte dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) van mening is dat gezinnen in de bijstand met kinderen tussen de 12 en 17 jaar niet kunnen rondkomen van een bijstandsuitkering?3
Ja, wij zijn op de hoogte van dit rapport van het Nibud. Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor het hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet in het Coalitieakkoord afgesproken om het aantal kinderen dat opgroeit in armoede te halveren in deze kabinetsperiode.
Het kindgebonden budget is daarom door dit kabinet en haar voorgangers al aanzienlijk beleidsmatig verhoogd om beter recht te doen aan de lastige positie van grotere gezinnen.
Daarnaast doet de Commissie sociaal minimum op dit moment onderzoek naar wat een aantal huishoudtypen, waaronder gezinnen met kinderen, minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. Op basis van de uitkomsten van dit rapport kan het gesprek worden gevoerd over wat huishoudens nodig hebben, ook voor deze gezinnen.
Hoe beoordeelt u dus het feit dat het mogelijk is voor een gezin met kinderen om nog ver onder het niveau van de bijstand (inclusief toeslagen) uit te komen, zoals ook beschreven in het NRC artikel «Al jaren in armoede door een fout van de overheid»?4
Zoals ook bij het antwoord op vraag 9 is aangegeven komt het door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar (echt)paar met een bijstandsuitkering en daarom minder te besteden hebben. Tegelijkertijd zorgt de vormgeving van de kinderbijslag en het kindgebonden budget ervoor dat gezinnen met kinderen in deze situatie geen verminderd recht op kindregelingen hebben. Desondanks heeft deze groep minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering. Wij vinden dit een ongewenste uitkomst. We realiseren ons dat het beleid het doel heeft bestaanszekerheid te bieden. We weten dat juist de meest kwetsbare mensen vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Het is dan pijnlijk om te constateren dat het complexe stelsel en de samenloop van regelingen nadelig kan uitpakken voor een aanzienlijke groep, ook bij het gebruik van alle beschikbare inkomensondersteuning. Mensen met een bruto inkomen tot modaal, waaronder gezinnen komen op het besteedbaar inkomen (netto-inkomen plus toeslagen) lager uit dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Bent u bekend met het feit dat iemand ook onder het netto bedrag van de bijstand (inclusief toeslagen) kan komen door
Ja, daarmee zijn wij bekend.
Hoeveel alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen met en zonder kinderen leven er naar uw schatting onder het niveau van een bijstandsuitkering (inclusief alle daarbij horende toeslagen)?
De Belastingdienst heeft in 201915 een analyse gemaakt voor het jaar 2023. Uit dit onderzoek volgt dat circa 5.700 huishoudens met een loongerelateerde uitkering (zoals WIA of WW) en aanvullende bijstand tot de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar dat enkel bijstand ontvangt. Deze huishoudens hebben daarom minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstand. Het onderzoek van de Belastingdienst houdt geen rekening met de vermogenstoets in de Participatiewet, hierdoor kan het werkelijk aantal huishoudens met deze problematiek lager liggen.16 In deze groep zitten zowel huishoudens die enkel als gevolg van de aanvullende bijstandsuitkering minder toeslag ontvangen dan het maximale toeslagbedrag als huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een extra vermindering van het toeslagbedrag leidt. In deze laatste groep zitten huishoudens die zonder aanvullende bijstandsuitkering een bruto-inkomen hoger dan WML hebben, maar zonder aanvullende bijstandsuitkering een netto-inkomen lager dan netto-bijstandsnorm voor paren hebben. In de analyse is het gevraagde onderscheid naar huishoudsamenstelling niet gemaakt. Deze gegevens zijn dus niet beschikbaar.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een paar met bijstandsuitkering) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een paar met bijstandsuitkering. Deze groep huishoudens was geen onderdeel van de analyse van de Belastingdienst uit 2019. Op basis van data uit het inkomenspanelonderzoek van het CBS is een ruwe, voorlopige inschatting dat dit circa 4.500 huishoudens zou kunnen treffen die een lager besteedbaar inkomen overhouden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Met het huidige inzicht komt de totale omvang uit op circa 10 duizend huishoudens.
Kunt u uitrekenen wat volgens u het maximale bedrag is aan misgelopen toeslagen ten opzichte van het bijstandsniveau (de indieners van de vragen denken dat dit optreedt met een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering omdat de uitkeringsgerechtigde dan ook nog zijn eigen Zvw-premie moet afdragen)?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 en 12 geldt hierbij.
In lijn met de suggestie van de vraagstellers is gekeken naar de situatie waarin een alleenverdiener met een AO-uitkering zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt. Dit in tegenstelling tot de situatie waarin een werkgeversheffing voor de Zorgverzekeringswet wordt afgedragen door de uitkeringsverstrekker. In geval van een IAB Zvw draagt de burger 5,43% af van het inkomen tot het maximumbijdrage-inkomen van € 66.956 in 2023. Door deze bijdrage komt het netto-inkomen lager uit. Hierdoor moet sprake zijn van een hogere bruto-AO-uitkering (namelijk € 31.129) dan bij situatie 12b om op de netto-bijstandsnorm voor paren uit te komen. In de praktijk is dit de situatie met het hoogste bruto-inkomen waarbij het huishouden op de netto-bijstandsnorm uitkomt, omdat het huishouden enkel eenmaal algemene heffingskorting ontvangt en zelf IAB Zvw afdraagt. Onderstaande tabel toont deze situatie, hierin is zichtbaar dat het ontvangen bedrag aan huurtoeslag en zorgtoeslag in 2023 € 2.076 lager is dan dat bij een paar met een bijstandsuitkering.
(a)
22.764
31.129
(b)
1.690
(c)
8.407
11.496
(d)
6.140
2.554
(e = a-b-c+d)
20.497
20.497
(f)
4.241
2.991
(g)
3.182
2.355
(h = e+f+g)
27.919
25.843
(i)
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
27.815
(k)
1.224
1.224
Kunt u uitrekenen wat het bedrag is dat bij partners aan arbeidsongeschiktheidsverzekering (aov)-uitkering (waarop Zvw-premie wordt ingehouden) moet binnenkomen om netto gelijk uit te komen bij de bijstandsgerechtigden (inclusief het recht op toeslagen en tegemoetkomingen) in de situatie dat de uitkering bij één partner komt en de ander geen inkomen heeft?
In de situatie van een alleenverdiener met een AO-uitkering die zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt, zoals beschreven in vraag 17, moet de uitkering bruto circa € 44.000 bedragen om netto inclusief toeslagen gelijk uit te komen met een paar met bijstandsuitkering. Zoals toegelicht bij vraag 2 is bij de beantwoording van deze vragen uitgegaan van een jaarbedrag dat overeenkomt met 12 maal de bijstandshoogte per 1 januari 2023. De indexatie per 1 juli 2023 is hier dus niet in meegenomen. Omdat de gemeentelijke minima-ondersteuning, zoals ook toegelicht in de beantwoording van vragen 4 en 8, verschilt van gemeente tot gemeente, is hier geen rekening mee gehouden in de beantwoording van deze vraag.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechtbank in sociale zekerheidszaken – van 27 september 2022, die oordeelde dat in dit soort situaties: «Door de samenloop van regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd, bevinden appellanten zich in de zeer bijzondere situatie dat zij bijstand ontvangen die aanvult tot de norm voor gehuwden, maar toch over onvoldoende middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gehuwden te kunnen voorzien. Het kan appellanten, gelet op de gebrekkige afstemming van de regelingen en het feit dat zij pas achteraf met de effecten daarvan werden geconfronteerd, niet worden verweten dat het lagere recht op toeslagen en kindgebonden budget niet eerder is onderkend. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel geen (hogere) bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend.»?5
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze uitspraak.
Kunt u aangeven hoe groot de groep mensen is die als gevolg van deze uitspraak in 2022 en 2023 een beroep kunnen doen op bijzondere bijstand omdat zij geen recht hebben op de volledige toeslagen?
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Daarnaast gelast de CRvB dit te compenseren via algemene bijstand, waarbij de gemeente de brutering voor zijn rekening neemt. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16).
Kunt u heel precies omschrijven wie er volgens u door deze uitspraak recht hebben op bijzondere bijstand? Hoe zullen deze mensen geïnformeerd worden door gemeenten, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en/of door de rijksoverheid?
De uitspraak van de CRvB gaat over een alleenverdienerhuishouden waarbij één persoon een lage loongerelateerde uitkering van het UWV (in dit geval een arbeidsongeschiktheidsuitkering) ontvangt. De partner heeft geen of zeer beperkt inkomsten. Als de loongerelateerde uitkering een beperkte hoogte heeft, wat kan worden veroorzaakt doordat het verzekerd inkomen al lager was, bijvoorbeeld door parttime werk, dan kan het UWV de uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML). Het UWV kan deze uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML).18
De loongerelateerde uitkering komt inclusief TW-aanvulling netto lager uit dan de netto-bijstandsnorm voor paren. Dit komt doordat de alleenverdiener eenmaal algemene heffingskorting (AHK) in mindering kan brengen op het inkomen, terwijl in de bepaling van de netto-bijstandshoogte wordt gerekend met 1,6 maal AHK. Dit verschil komt door het niet-gelijk verlopen van de afbouwpad van de overdraagbaarheid van de AHK met het afbouwpad van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand.19
Dit huishouden ontvangt van de gemeente een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. Deze aanvullende bijstandsuitkering leidt er echter toe dat het bruto-inkomen van het huishouden stijgt (tot meer dan bruto-WML).
De appellant heeft in de beschreven situatie door deze samenloop te maken met een hoger toetsingsinkomen voor toeslagen (zorg-, huurtoeslag etc.) waardoor deze in het afbouwtraject van de toeslagen terecht komt. Deze mensen ontvangen daardoor lagere toeslagen dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering dat wel de maximale toeslagen ontvangt.
Dit huishouden komt volgens de uitspraak in aanmerking voor een compensatie van het verminderde bedrag aan toeslagen verstrekt door de gemeente op een manier zodanig dat de compensatie zelf niet leidt tot een vermindering van de ontvangen toeslagen in het lopende toeslagjaar.
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16). Dat de situatie zich voor kan doen dat het huishouden van een alleenverdiener minder kan besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering is ongewenst. Gelet op de lange looptijd (in zeven jaar is nog niet gekomen tot een passende oplossing), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 202220 en de omvang van de groep huishoudens is een passende oplossing daarom dringend wenselijk en nodig. Het raakt ons en het is frustrerend dat we in die zeven jaar nog niet tot een oplossing zijn gekomen. We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te doen. In het antwoord op vraag 9 geven wij aan welke stappen wij zetten om tot een oplossing te komen. In samenwerking met gemeenten en uitvoeringsorganisaties (UWV, Dienst Toeslagen) wordt bezien hoe huishoudens van alleenverdieners die door verminderde toeslagen minder te besteden hebben dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering kunnen worden geïdentificeerd en geïnformeerd.
Kunt u via een goedkeurend beleidsbesluit, dat het gelijkheidsbeginsel borgt en ervoor zorgt dat mensen in gelijke omstandigheden gelijk behandeld worden, duidelijk maken dat een ieder zich op deze zeer bijzondere situaties zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid Participatiewet kan beroepen?
Dit is een van de structurele oplossingen die worden onderzocht, namelijk tegemoetkoming voor verminderde toeslagen door een aanvulling via algemene bijstand waarbij wordt voorkomen dat deze aanvulling gevolgen heeft voor toeslagen. Deze oplossing zou aanpassing vereisen van fiscale wet- en regelgeving en de Participatiewet. Over de uitvoering van deze mogelijke oplossing gaan wij in gesprek met gemeenten en de betrokken uitvoeringsinstanties. Wij zullen hen betrekken bij de vormgeving en daarna ook vragen om een Uitvoeringstoets.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Hoe komt het dat uw oplossingen in een rapport, zoals aangekondigd in de brief van 15 mei 2020 nog niet zijn verschenen?6
In het antwoord op de Kamervragen van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beiden SP) van 15 mei 202022 is opgenomen dat «het kabinet de mogelijkheden wil verkennen die ervoor zorgen dat huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale toeslagenbedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Belangrijke randvoorwaarde is uiteraard dat dit wel uitvoerbaar moet zijn. Bij deze verkenning wordt dan ook de uitvoeringsorganisaties betrokken. Het kabinet hoopt uw Kamer hier voor het einde van 2020 nader over te informeren.». Deze toezegging is ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg uit 2021.23 De verkenning bestond uit de mogelijkheid om door UWV een gelijk netto-bedrag te verstrekken aan alle TW-ontvangers met een partner (fiche 12A), het door Toeslagen ambtshalve toekennen van maximale zorg- en huurtoeslag voor de maanden waarin recht op TW bestaat (fiche 12B1) en het op aanvraag van het individu toetsen door Toeslagen of gelet op individuele huishoudsituatie het passend is om maximale huur- en zorgtoeslag te verstrekken (fiche 12B2). Deze opties zijn destijds door Toeslagen en UWV als onuitvoerbaar gekwalificeerd, met name omdat dit een handmatig proces vergt dat veel druk legt op de beperkte capaciteit van de uitvoeringsorganisatie.
Heeft u juridisch advies (intern, extern) gevraagd over deze uitspraak (rechtsgevolgen, reikwijdte en eventueel andere vragen)? Zo ja, aan wie en kunt u die adviezen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom laat u een uitspraak van de hoogste rechtbank die een systeemfout blootlegt, zo passeren?
Hoewel de uitspraak van de CRvB ziet op een individueel geval, is onze opvatting dat een oplossing voor deze problematiek dringend nodig is. Wij zijn daarom opnieuw op zoek gegaan naar een passende en uitvoerbare oplossing. Ambtenaren vanuit verschillende disciplines, waaronder de juridische, hebben naar aanleiding van de uitspraak overleg gevoerd om ons te kunnen adviseren over de oplossingsrichtingen. Juridisch was wel duidelijk dat de individuele regelingen op zichzelf juridisch juist worden toegepast, maar dat de samenloop ervan tot niet gewenste uitkomsten kunnen leiden. Daarvoor heeft de CRvB in het betreffende geval zelf een voorziening getroffen.
Zoals wij u hebben geïnformeerd in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug24, en zoals eerder in deze set antwoorden naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Deze groep wordt onderzocht. Hierbij wordt ook nagegaan in welke mate de CRvB-uitspraak van toepassing is op deze groep, aangezien deze groep niet bijstandsgerechtigd is of is geweest. Deze vraag wordt ook voorgelegd aan externe experts.
Op welke wijze en tot welk punt in tijd – in rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak staat expliciet dat het terugwerkende kracht heeft – kunnen en zullen mensen gecompenseerd worden voor de afgelopen jaren? Op welke wijze zal daar bekendheid aan worden gegeven?
Voor compensatie voor deze misgelopen toeslagenbedragen in eerdere jaren dan het lopende jaar onderzoeken wij de mogelijkheden. Hiervoor wordt onder meer gekeken naar (algemene of bijzondere) bijstand25 of een aparte compensatieregeling. Voor de vormgeving en een toets op de uitvoerbaarheid betrekken wij hier ook gemeenten en uitvoeringsinstanties bij.
Deelt u de mening dat door deze uitspraak de regelingen aangepast dienen te worden zodat dit mensen niet langer kan overkomen?
De uitspraak van de CRvB in deze zaak laat pijnlijk zien dat de samenloop van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen in het geval van de appellant anders uitpakt dan beoogd.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug26 zijn verschillende pogingen ondernemen om door aanpassing van regelingen tot een passende oplossing te komen voor de getroffen huishoudens. Dit leidde destijds niet tot een passende oplossing, omdat de oplossingsrichtingen het toetsingsinkomen raken en daarmee zelf tot verminderde toeslagen leiden, gepaard gingen met grote negatieve inkomenseffecten, forse gevolgen voor de Rijksbegroting of negatieve gevolgen voor de uitvoering, of ze de arbeidsdeelname voor minstverdienende partners ontmoedigden. Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 9 en 21 werken wij aan een oplossing zodat de aanvullende bijstandsuitkering bij deze huishoudens niet leidt tot verminderde toeslagen. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Welke stappen heeft u ondernomen sinds de uitspraak om deze mensen tegemoet te komen (met terugwerkende kracht) en om mensen naar de toekomst te compenseren? Acht u die stappen voldoende gezien de vergaande aard van de uitspraak en het feit dat er bijna een half jaar verstreken is?
Mede door de CRvB-uitspraak en gelet op de lange looptijd is een passende oplossing dringend wenselijk en nodig. Wij willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Dit is uw Kamer ook gemeld in de reactiebrief op de brief van de LOSR.27 Wij verkennen daarom nogmaals de mogelijkheden om de mensen om wie het gaat, te helpen. Ook maken de getrokken lessen uit de recente toeslagenaffaire en recente ervaring met het verstrekken van netto-tegemoetkomingen (aan kwetsbare huishoudens met hoge uitgaven aan energie) dat voor- en nadelen bij eerdere oplossingsrichtingen nu anders gewogen kunnen worden.
In deze verkenning is ook onderzocht hoe uitvoering kan worden gegeven aan de oplossing van de CRvB. Hierbij is vastgesteld dat het zodanig uitkeren van in ieder geval aanvullende algemene bijstand zodat dit niet meetelt voor het toetsingsinkomen juridisch mogelijk kan worden gemaakt. Dit vergt aanpassing van wet- en regelgeving. Dit biedt een sluitende oplossing voor huishoudens waarbij de bijstandsuitkering de enige oorzaak voor de toeslagvermindering is en helpt huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een verdere vermindering van toeslagen leidt. Wij gaan in gesprek met gemeenten en UWV over de uitvoerbaarheid van deze oplossing. Bij de uitwerking betrekken wij ook experts zoals sociaal raadslieden en mensen die in deze situatie zitten.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Naar aanleiding van de CRvB-uitspraak kijken wij naar ook mogelijkheden voor compensatie van misgelopen toeslagen in eerdere jaren voor deze huishoudens. We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen.
Deelt u de mening dat oplossing van dit probleem een verdergaande hervorming van de fiscaliteit en de sociale zekerheid (inclusief toeslagen) vergt met waarschijnlijk lagere heffingskortingen, geen afbouw heffingskortingen, een lagere arbeidskorting of een vergelijkbare korting voor niet-werkende mensen en een vorm van toeslag voor een niet-werkende partner zonder inkomen – zoals een uitkeerbare algemene heffingskorting?
De aanleiding van deze situatie is gelegen in de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (AHK) aan de minstverdienende partner in relatie tot de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Op het moment dat de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner als de dubbele AHK in het referentieminimumloon geharmoniseerd zijn verdwijnt deze situatie. Dit is in 2035 het geval, als de dubbele AHK in het referentieminimumloon volledig is afgebouwd. Deze afbouw zorgt ervoor dat de netto bijstandshoogte minder stijgt. De overdraagbaarheid van de AHK is sinds 2023 volledig afgebouwd.
We onderzoeken de mogelijkheid om, tot het moment dat deze afbouwpaden gelijk lopen en de problematiek verdwijnt, te zorgen dat de aanvullende bijstandsuitkering voor deze ontvanger niet meetelt voor het toetsingsinkomen. Dit vergt een aanpassing van de Participatiewet in combinatie met de introductie van een eindheffing in de fiscaliteit (zie ook het antwoord op vraag 33). Dit voorkomt dat een aanvullende bijstandsuitkering leidt tot verminderde toeslagen. Hiermee wordt echter niet voorkomen dat alleenverdieners die door de hoogte van hun loongerelateerde uitkering (bruto) al in het afbouwtraject van de toeslagen zitten, bij een netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Deze huishoudens lopen mee in het onderzoek naar mogelijkheden om huishoudens met een hoog toetsingsinkomen in bepaalde gevallen toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Dit probleem illustreert – zoals kabinet en uw Kamer ook al eerder geconstateerd hebben – dat vereenvoudiging van de stelsels van fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen dringend gewenst is. Daarom zetten we ons in om tot vereenvoudigingen te komen. Via de SZW-vereenvoudigingsagenda die we afgelopen zomer met de Stand van de Uitvoering hebben meegestuurd bent u geïnformeerd over de lopende trajecten en de stand van zaken. Aanvullend heeft het kabinet in 2022 opdracht gegeven tot het uitvoeren van een IBO vereenvoudiging sociale zekerheid. Het is nodig om over de domeinen heen tot vereenvoudiging te komen. In de kabinetsreactie op het IBO dat voor de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden gaan we hier verder op in.
Klopt het dat mensen met een niet-werkende partner en een toeslag onder de Toeslagenwet te maken (gehad) hebben met deze problematiek?
Ja, deze mensen hebben ook met deze situatie te maken. In vraag 30 wordt hierop nader ingegaan.
Kunt u aangeven hoeveel een kostwinner (wederom met een partner zonder inkomen) met een (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-), Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikte (WGA-) of Werkloosheids(WW-))uitkering en een aanvulling onder de Toeslagenwet op dit moment ontvangt door een vergelijkbare berekening als onder 8 te maken voor dit voorbeeld?
Onderstaande tabel toont het gevraagde voorbeeld. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8, 12 en 17 geldt hierbij. Deze tabel is een uitwerking van de in de beantwoording van vraag 21 beschreven situatie. Hierbij laat situatie b het bruto-nettotraject zien van een alleenverdiener met een UWV-uitkering inclusief TW-aanvulling tot bruto-WML. In situatie b komt het netto-inkomen onder de netto-bijstandsnorm voor paren uit (ter illustratie laat situatie a een vergelijkbaar bijstandspaar zien). Dit is ter illustratie, dit huishoudens heeft (als zij voldoen aan de eisen van de Participatiewet) recht een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. In situatie c krijgt het huishouden uit situatie b deze aanvullende bijstandsuitkering. Hierdoor stijgt het bruto-inkomen (en toetsingsinkomen) waardoor het huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Zodoende ontvangt het huishouden in situatie c minder toeslag dan een vergelijkbaar bijstandspaar (situatie a).
(a)
22.764
25.070
25.070
(b)
2.426
(c)
8.407
9.258
10.154
(d)
6.140
2.923
3.154
(e = a-b+c+d)
20.497
18.735
20.496
(f)
4.241
4.241
3.788
(g)
3.182
3.182
2.851
(h = e+f+g)
27.919
26.157
27.134
(i)
1.972
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
28.129
29.106
(k)
1.224
1.224
1.224
Kunt u de Toeslagenwet zo aanpassen dat de toeslag zo wordt vastgesteld dat mensen met een recht onder de Toeslagenwet niet onder het niveau zakken van een bijstandsuitkering inclusief het recht op toeslagen?
Om te bereiken dat de TW voor alleenverdieners tot een inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren leidt, moet de bruto-TW-norm voor paren worden verhoogd. Een hogere bruto-TW-norm zou echter leiden tot een hoger toetsingsinkomen van (het huishouden van) de TW-ontvanger, waardoor dit huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Het is dus niet mogelijk om de situatie waarin een TW-ontvanger huur- of zorgtoeslag misloopt te voorkomen door aanpassing van de bruto-TW-norm voor paren.
Hoe beoordeelt u het feit dat er mensen zijn met werknemersuitkeringen, die een inkomen hebben dat de facto een stuk lager ligt dan het bijstandsniveau?
Het doel van de werknemersverzekeringen is om de inkomensderving als gevolg van een verzekerd risico op te vangen, zijnde werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid. Wanneer een werknemer vóór intreden van het risico reeds een individueel inkomen genoot dat lager lag dan het sociaal minimum, zal de werknemersverzekering alleen dit inkomensverlies compenseren. Dit komt overeen met de verzekeringsgedachte van deze werknemersverzekeringen. Het UWV kan verder aanvullen tot maximaal bruto-WML via de Toeslagenwet.
De (aanvullende) algemene bijstand vormt het algemene sociale vangnet waar Nederlandse huishoudens op terug kunnen vallen voor een aanvulling tot het sociaal minimum. De gemeente kan bij een laag netto-inkomen, en binnen de voorwaarden van de Participatiewet, het huishoudinkomen aanvullen tot de relevante netto-bijstandsnorm. Dit is ook gebeurd bij de zaak waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan. Door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen komt het echter voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar bijstandspaar en daarom minder te besteden hebben. Dit is een ongewenste uitkomst.
Het is erg pijnlijk dat ondanks verschillende momenten waarop is gepoogd deze situatie te verhelpen dit tot op heden niet is gelukt. We realiseren ons dat mensen hierdoor moeilijk rond kunnen komen en geldzorgen hebben. Een passende oplossing is daarom dringend wenselijk en nodig. We willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Wij onderzoeken mogelijkheden om te bereiken dat deze huishoudens toch de maximale toeslag ontvangen die zij zouden hebben gekregen als een vergelijkbaar (echt)paar met een volledige bijstandsuitkering of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Kunt u de Kamer binnen drie maanden – voor 10 juni 2023 – informeren over de stappen om dit structureel op te lossen, zodat eventueel eerste stappen gezet kunnen worden in het komende belastingplan en de komende begroting?
We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de voortgang.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nationale ombudsman al in 2016 hiervoor waarschuwde7, het feit dat collega’s Leijten en Kwint hier Kamervragen over gesteld hebben8, dat de rechters dit als buikpijndossier hebben aangegeven in het jaarverslag9, dat de sociaal raadslieden gewaarschuwd hebben en dat de regering iedere keer geen oplossing vond?
Door de hoge complexiteit van het probleem, die veroorzaakt wordt door de samenloop van verschillende uitkeringen en de fiscaliteit, is een passende oplossing tot nu toe uitgebleven. Dat betreuren wij. De mensen die het betreft, zijn afhankelijk van de overheid voor hun bestaanszekerheid. Deze groep mensen met een inkomen op het sociaal minimum ontvangt niet het maximale bedrag aan toeslagen31– geld dat zij hard nodig hebben. Dit is een ongewenst gevolg van overheidsbeleid, waarvoor de overheid in zeven jaar niet tot een passende oplossing is gekomen. Wij vinden het daarom pijnlijk dat mensen tot aan de hoogste rechter hebben moeten procederen om hiervoor compensatie te krijgen. Daarnaast kunnen de complexiteit, benodigde inspanning en de terugvorderingen waarmee de betrokkenen zijn geconfronteerd het bredere vertrouwen in en het gebruik van inkomensondersteunende regelingen aantasten. Het kabinet wil niet-gebruik juist terugdringen, om de bestaanszekerheid te vergroten en de zekerheid van een voldoende en voorspelbaar inkomen te bevorderen.
Herinnert u zich dat u recent op Kamervragen van Omtzigt en Leijten10 op deze problematiek aangaf dat de Minister voor Rechtsbescherming in zijn brief abusievelijk dit dossier vergeten was11, maar dat het signaal zal worden meegenomen in het traject Participatiewet in balans, maar dat in die lange brief die hele problematiek niet genoemd wordt?12
Ja, het signaal is destijds opgepakt in het traject Participatiewet in balans. Dit traject bevat meerdere sporen. In de brief van 28 november 2022 waarnaar u in uw vraag verwijst, worden de maatregelen toegelicht die in het kader van het zogenoemde spoor 1 zo snel mogelijk worden ingevoerd. Daarnaast geeft de brief een stand van zaken weer voor spoor 2, waarin verbeteringen worden verkend die van fundamentelere aard zijn en het terrein van de Participatiewet overstijgen. De problematiek valt binnen het thema bestaanszekerheid van spoor 2. Dit thema richt zich juist op de huidige complexiteit van en de daaruit voortvloeiende fragiliteit van het bestaansminimum. In de brief wordt een eerste schets van de inhoud en vervolgstappen gegeven, zonder dat nog ingegaan kon worden op specifieke onderwerpen of beoogde maatregelen, omdat de uitwerking meer tijd kost.
Kunt u het signaal dat op 30 november aan de Raad voor de rechtspraak is doorgegeven met de Kamer delen?13
Ja. De reactie op het signaal bedoeld in vragen 35 en 36 is op 30 november 2022 op ambtelijk niveau per e-mail gedeeld vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de Raad voor de rechtspraak. Wat betreft de problematiek luidt deze reactie: SZW meldt dat de signalen bekend zijn en worden onder andere meegenomen in het traject Participatiewet in balans. De Kamer heeft hierover eergisteren een brief ontvangen: [ Kamerbrief stand van zaken Participatiewet in balans | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl].
Waarom is deze problematiek na het kinderopvangtoeslagschandaal niet opgepakt, toen de plechtige belofte gedaan werd vergelijkbare dossiers op te lossen?
Nadat de problematiek eind 201636 voor het eerst onder de aandacht werd gebracht door de Nationale ombudsman (NO) hebben in 201737, 202038 en 202139 40, opeenvolgende kabinetten mogelijke oplossingsrichtingen in beeld gebracht die erop waren gericht te zorgen dat huishoudens met een netto-inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale bedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Uw Kamer is daarover geïnformeerd. De verkenning die in 2020 is toegezegd in de beantwoording van Kamervragen is in 2021 ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg. De oplossingsrichtingen zijn intensief onderzocht en gewogen, maar steeds bleek er geen oplossingsrichting te vinden zonder vergaande nadelen. Gelet op de lange looptijd, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 2022 en de omvang van de groep huishoudens, buigt het kabinet zich over een structurele oplossing.
Hoeveel gezinnen en hoeveel mensen hebben sinds het eerste signaal in 2016 op enig moment onder het sociaal minimum (de bijstandsnorm inclusief het recht op toeslagen) geleefd?
Dit aantal huishoudens en personen is niet bekend. Wat betreft het aantal betrokken huishoudens met aanvullende bijstand houden wij rekening met een aantal in de orde van grootte van 5.000 huishoudens op jaarbasis, gebaseerd op een analyse van de Belastingdienst uit 201941 waarin een inschatting wordt gemaakt voor het jaar 2023. Daarbij kan het ieder jaar om andere huishoudens gaan, doordat uitkeringsposities van huishoudens kunnen veranderen. De Belastingdienst schatte in dat in 2023 circa 5.700 huishoudens te maken zouden hebben met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, daarnaast aanvullende bijstand ontvangen, hierdoor een lager toeslagbedrag beschikt krijgen en dientengevolge minder te besteden hebben. Dit is een maximum waarin geen rekening is gehouden met de vermogenstoets in de Participatiewet.42 De Belastingdienst gaat deze analyse actualiseren.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een bijstandspaar) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een bijstandspaar. Een eerste inschatting, op basis van een steekproef die wordt gebruikt bij de berekening van de koopkrachtontwikkeling, komt op circa 4.500 huishoudens in 202343.
Kent u artikel 20 van de Grondwet die stelt: «1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid. 2. De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid. 3. Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege.»?
Ja.
Deelt u de mening dat het derde lid van artikel 20 de opdracht geeft dat niemand onder de bijstandsnorm zakt (behalve bij schuldsanering wanneer een strengere norm geldt?)
Het derde lid van artikel 20 GW bevat een opdracht aan de wetgever om bij wet een recht op bijstand te creëren voor Nederlanders die niet zelf in hun bestaan kunnen voorzien. Dit sociaal grondrecht vestigt geen rechtstreekse aanspraak voor individuen op bijstand en bevat evenmin de opdracht om een bijstandsnorm in het leven te roepen die voor elke rechthebbende onder alle omstandigheden en te allen tijde toereikend moet zijn.
Aan deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven door het in het leven roepen van (thans) de Participatiewet, die regelt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander (en de met de Nederlander gelijkgestelde), met onvoldoende middelen, recht heeft op bijstand van overheidswege. De bijstandsnormen die in de Participatiewet zijn opgenomen, worden geacht in principe toereikend te zijn voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Participatiewet kent echter ook, in aanvulling op de bijstandsnormen, de mogelijkheid om aanvullende algemene en bijzondere bijstand toe te kennen aan degenen voor wie de bijstandsnorm vanwege bepaalde omstandigheden ontoereikend is om alle noodzakelijke kosten te kunnen dragen. Daarnaast kennen we in Nederland het toeslagenstelsel en kan er bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden verleend.
Is de Grondwet geschonden? Hoe komt u tot die conclusie?
Het is een gegeven dat de Participatiewet uitvoering geeft aan de grondwettelijke opdracht tot wetgeving, zoals wij hebben toegelicht bij vraag 40. Daaraan doet deze problematiek niet af. Als, ten gevolge van conflicterende regelingen, burgers onder de bijstandsnorm uitkomen met hun besteedbaar inkomen, dan biedt de Participatiewet als vangnetregeling ook de mogelijkheid om tot aanvulling over te gaan. De uitspraak van de CRvB geeft dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat van een schending van de Grondwet sprake zou kunnen zijn.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gelet op de noodzaak om de uitvoerige set vragen zorgvuldig te beantwoorden, ontvangt u de beantwoording helaas buiten de termijn van drie weken. Voor uw overzicht is tweemaal gebruik gemaakt van een tabel waarmee meerdere vragen worden beantwoord.