De parlementaire BBQ |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u uitgenodigd voor de parlementaire BBQ («NLvoedt»)?1
Ja, alle aangeschreven bewindspersonen waren uitgenodigd voor dit evenement.
Kunt u bevestigen dat «NLvoedt» de nieuwe naam is voor de parlementaire BBQ, maar dat dit evenement nog steeds bijna exclusief wordt georganiseerd door vertegenwoordigers van de vlees-, vis- en zuivelindustrie?
NLvoedt is de nieuwe naam voor deze gelegenheid. Deelnemende partners van NLvoedt waren COV, Nepluvi, GroentenFruit Huis, Nederlands Visbureau, ZuivelNL en Nederland Vleesland.
Deelt u de mening dat in 2004 de naam van de BBQ is veranderd van «parlementaire BBQ» naar «Binnenhof BBQ» om de connectie tussen de lobbyorganisaties van de vleessector en het parlement te verhullen en dat nu, met de naamswijziging naar «NLvoedt», wordt gepoogd te verhullen dat het evenement een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De organisatie is, onder andere op hun website, transparant over welke partners bijdragen aan de totstandkoming van het evenement. Naast de sectoren die u noemt is ook de groente- en fruitsector betrokken.
Deelt u de zorgen over de risico’s van lobbyen, de disproportionele invloed van bepaalde organisaties en het gebrek aan transparantie, zoals verwoord in het rapport «Lifting the lid on lobbying» van Transparency International Nederland2?
Belangenvertegenwoordiging speelt een wezenlijke rol in publieke besluitvorming en is onderdeel van de democratie. Maatschappelijke belanghebbenden moeten zich kunnen organiseren om beleidsvorming te beïnvloeden en deze belangen moeten in het openbaar bestuur goed worden afgewogen. Het is daarbij van groot belang dat er zo min mogelijk onevenwichtigheden zijn in het vermogen van verschillende maatschappelijke belangen om toegang te krijgen tot het openbaar bestuur. Daarnaast moet transparant zijn hoe maatschappelijke inbreng de beleidsvorming beïnvloedt. Deze aandachtspunten, zoals ook verwoord in het «Afwegingskader legitieme belangenvertegenwoordiging» van prof. dr. Braun en dr. Fraussen, deel ik.
Om transparantie en verantwoording te verbeteren is de «Uitvoeringsrichtlijn transparantie agenda’s bewindslieden» aangescherpt in lijn met de motie Van Baarle-Dassen (Kamerstuk 28 844, nr. 261) en is adequate naleving van deze richtlijn van belang. Voorts wordt in overeenstemming met artikel 4.44 van de «Aanwijzingen voor de regelgeving» het belang van gedegen lobbyparagrafen in memories van toelichting opnieuw bij de ministeries onder de aandacht gebracht. De openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting als instrumenten om transparantie en verantwoording te bevorderen, wordt door prof. dr. Braun en andere onderzoekers van het Instituut Bestuurskunde van de Universiteit Leiden geëvalueerd. Hierover is uw Kamer per brief op 7 juli 2023 geïnformeerd (Kamerstuk 28 844, nr. 269). Naar verwachting zijn de evaluaties in september 2024 gereed en zal de Kamer van de uitkomsten op de hoogte worden gesteld.
Erkent u dat lobbyactiviteiten zoals de parlementaire BBQ, onvoldoende transparant zijn en kunnen leiden tot disproportionele invloed van bepaalde organisaties? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat NLvoedt onvoldoende transparant is over de organisatie van het evenement herken ik niet. Via publieke bronnen is te raadplegen welke organisaties bij het evenement betrokken zijn (zie bijvoorbeeld: https://www.nlvoedt.nl/deelnemende-partners).
Het is de eigen verantwoordelijkheid van bewindspersonen en Kamerleden om van alle relevante belangen kennis te nemen, deze zorgvuldig af te wegen en vervolgens mee te nemen in besluitvorming. De brancheorganisaties die NLvoedt organiseren, vertegenwoordigen een bepaald deelbelang. Het organiseren van een dergelijk evenement met aanwezigheid van politici betekent niet dat er sprake is van disproportionele invloed op het besluitvormingsproces.
Erkent u dat de naamswijziging naar «NLvoedt» deze transparantie nog verder vermindert aangezien hierdoor niet in een oogopslag duidelijk is dat het een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is?
Er zijn geen vereisten die betrekking hebben op de naamgeving of aanduiding van een organisatie. Het is aan een organisatie zelf om een naam of aanduiding te kiezen. Daarnaast is het transparant welke partijen NLvoedt organiseren (zie het antwoord op vraag 3 en 5).
Deelt u de mening dat het opzichtig fêteren van politici in de laatste vergaderweek van het parlement onwenselijk is gelet op het belang van onafhankelijke politiek?
Het staat een organisatie vrij om politici uit te nodigen voor een bijeenkomst of evenement.
Kunt u bevestigen dat de BBQ mede is georganiseerd door Gert-Jan Oplaat, senator van de BBB, die tevens ook voorzitter is van Nepluvi (de vertegenwoordiger van de Nederlandse pluimvee-industrie) en van AVEC (de vertegenwoordiger van de Europese pluimvee-industrie)?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is Nepluvi betrokken bij de organisatie van dit evenement.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat een zittend parlementariër als vertegenwoordiger van de Nederlandse en Europese pluimvee-industrie een vleeslobbyevenement organiseert op een locatie die sterk is gelieerd aan het parlement?
Het is niet aan het Kabinet om een oordeel te vellen over het functioneren van Kamerleden.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met het belang van een onafhankelijk en transparant bestuur?
Ik ben – als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – kort aanwezig geweest bij NLvoedt, omdat ik een belangrijke rol weggelegd zie voor de grote ketenpartijen in de transitie van de landbouw. Dit evenement bood mij de kans om deze boodschap onder de aandacht te brengen. Het doel van mijn aanwezigheid was transparant. De andere aangeschreven bewindspersonen waren niet aanwezig op het evenement.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met de uitdagingen en doelen op het gebied van dierenwelzijn, klimaat, natuur en volksgezondheid?
De uitdagingen op bovengenoemde onderwerpen zijn groot en vragen onze volledige inzet. Het bezoek aan NLvoedt heeft voor mij bevestigd dat de samenwerking met de grote ketenpartijen en industrieën op deze thema’s verbetering behoeft. Ik zou graag zien dat er veel meer aandacht is voor de duurzaamheid en diervriendelijkheid van de producten, de herkomst en op welke manier de aanwezige ketenpartijen boeren kunnen ondersteunen bij een duurzaam verdienvermogen. Ik heb daarom op deze bijeenkomst publiekelijk deze partijen opgeroepen om te verduurzamen en diervriendelijker te produceren en daarmee niet te wachten op de vraag vanuit de samenleving, maar daar al op te anticiperen en er vanuit intrinsieke motivatie mee aan de slag te gaan. Ook had ik tijdens NLvoedt graag meer willen horen over de inzet van de grote ketenpartijen voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw. Dat zou wat mij betreft beter passen in de huidige actualiteit. Ik hoop dat mijn oproep eraan bijdraagt dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen en tijdens toekomstige bijeenkomsten meer zal inspelen op de transitie van de landbouw en op de thema’s die u noemt. Daarbij zou het mooi zijn als ook de boeren zelf een onderdeel zijn van de bijeenkomst en er een nog breder en passender voedselaanbod is.
Kunt u toezeggen dat u vanwege bovenstaande bezwaren afziet van een bezoek aan de BBQ? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 11 hoop ik dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen in het bieden van een volledig en representatief voedselaanbod, waarbij ook andere sectoren een grotere rol krijgen, zoals bijvoorbeeld de akkerbouw en plantaardige eiwitten. Met meer aandacht voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw en de positie en het verdienvermogen van boeren. Daarbij hoop ik dat de ketenpartijen de volgende keer kunnen laten zien hoe zij de boeren ondersteunen in de opgaven die er liggen op het gebied van klimaat, natuur, water en dierenwelzijn.
Volgend jaar is het aan het nieuwe kabinet om opnieuw een afweging te maken om wel of niet aan te sluiten bij de bijeenkomst.
Bent u bereid in overleg met Nieuwspoort te komen tot beleid waarin dergelijke lobbyactiviteiten worden uitgesloten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen grond om dergelijke bijeenkomsten uit te sluiten. Net als vertegenwoordigers van andere maatschappelijke belangen, staat het de organiserende partners van NLvoedt alsook Nieuwspoort zelf vrij een dergelijk evenement te organiseren en hiervoor politici en journalisten uit te nodigen.
Zoals ook in antwoord 7 gesteld, maken politici vervolgens – met inachtneming van het belang van hun onafhankelijke positie – de afweging of zij bij een dergelijk evenement aanwezig zijn. Het staat uw Kamer vrij om zelf met Nieuwspoort hierover in overleg te treden.
Het bericht 'Sportkantine drooggelegd: kabinet sleutelt aan nieuwe anti-drankplannen' |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sportkantine drooggelegd: kabinet sleutelt aan nieuwe anti-drankplannen?1
Ja.
Klopt het dat u een enorme accijnsverhoging (50%) overweegt op alcoholhoudende dranken?
In het Nationaal Preventieakkoord (NPA) zijn doelstellingen afgesproken om het alcoholgebruik onder jongeren, zwangeren, overmatige en zware drinkers terug te dringen én op de kennis over en de bewustwording over de schadelijkheid van alcohol te vergroten. Gebleken is dat we met de huidige inzet deze doelstellingen van het NPA niet gaan halen. Daar is echt meer voor nodig. Hoewel overmatig alcoholgebruik en alcoholgebruik onder zwangeren licht lijkt te dalen, zien we dat zwaar alcoholgebruik en het alcoholgebruik onder jongeren, ondanks gezamenlijke inzet via het NPA, niet afneemt. Met name het alcoholgebruik door jongeren baart mij zorgen; bijna 21% van de jongeren tussen de 12 en 16 doet aan bingedrinken (5 glazen of meer per gelegenheid)2. In gesprekken hierover moeten we alle effectieve maatregelen om die doelen te halen, op tafel leggen. Het RIVM en WHO adviseren om maatregelen op het terrein van prijs, marketing en beschikbaarheid te overwegen. Er is geen sprake van een Kabinetsbesluit, ook niet van een politiek wensenlijstje.
Klopt het dat u de verkoop van wijn en speciaal bier in supermarkten overweegt te verbieden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat u alle alcoholische dranken in sportkantines overweegt te verbieden?
Nee, dat klopt niet. Ik ben voorstander van een gezonde sportomgeving voor de jeugd en een gezonde generatie in 2040. Een gezonde sportomgeving betekent wat mij betreft dat tijdens jeugdwedstrijden niet geschonken wordt en dat jongeren onder de 18 vanzelfsprekend niet aan alcohol kunnen komen op de sportvereniging. Ik wil graag het gesprek voeren hoe we daar kunnen komen.
Waarom wilt u iedereen die wel eens een borreltje drinkt aanpakken?
Ik wil niemand z’n drankje afpakken.
Heeft u niets beters te doen dan maatregelen bedenken die het leven van gewone Nederlanders onbetaalbaar maken? Waarom stopt u niet met het bedenken van prijsverhogende maatregelen zoals de suikertaks, vleestaks en het verhogen van accijnzen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom mogen volwassenen niet zelf bepalen of zij nog een biertje willen drinken in de sportkantine?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u de Kamer een afschrift sturen van de in het artikel genoemde «betuttellijst»?
Voor een totaaloverzicht van effectieve maatregelen verwijs ik u naar het RIVM-rapport «Inventarisatie aanvullende maatregelen Nationaal Preventieakkoord» dat ik op 6 april 2021 met uw Kamer heb gedeeld3. Voorts wijs ik u erop dat alcoholgebruik leidt tot een verlies aan arbeidsproductiviteit, diverse ziekten en aandoeningen, verkeersongevallen, geweld. De kosten voor de maatschappij worden geschat op € 2,3 – 4,2 mrd. per jaar.
Het bericht dat de politie elk jaar 550 keer in actie komt bij uithuisplaatsing van kinderen |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie elk jaar 550 keer in actie bij uithuisplaatsing van kinderen»?1
Ja.
Bent u geschrokken dat er bij zoveel uithuisplaatsingen politie betrokken is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het schrijnend als de politie bij een uithuisplaatsing van een kind in actie moet komen. Het is helaas soms nodig, maar politie-inzet moet altijd met terughoudendheid en grote zorgvuldigheid plaatsvinden.
Welke overwegingen liggen er ten grondslag aan het besluit om de politie in te zetten bij een uithuisplaatsing? In welke gevallen wordt er besloten tot politie inzet? Wie neemt het uiteindelijke besluit en hoe verloopt de procedure?
Een uithuisplaatsing is over het algemeen een ingrijpende gebeurtenis voor kind, ouders en betrokken professionals. Als een uithuisplaatsing van een kind onvermijdelijk is, wordt alles in het werk gesteld om dit voor het kind en de ouders toch zo rustig mogelijk te laten verlopen. Als de politie assisteert bij een uithuisplaatsing heeft dit vaak een nóg grotere impact op kind, ouders en betrokken professionals dan een uithuisplaatsing zonder politie-assistentie. Daarom wordt de politie-inzet tot een minimum beperkt.
Het uitgangspunt is dat de politie alleen assisteert als dit nodig is ter waarborging van de veiligheid en als de omstandigheden daarom vragen. Te denken valt aan situaties die als gevaarlijk worden beoordeeld, zoals vermoedens van agressie, vermoedens van geweld tegen de minderjarige of hulpverlener, als een ouder bekend staat als vuurwapengevaarlijk of vermoeden van vluchtgevaar van de minderjarige. Dan is politie-inzet soms onvermijdelijk.
Over de inzet van de politie zijn afspraken vastgelegd in een interne richtlijn in samenwerking met het OM en Jeugdzorg NL (namens alle gecertificeerde instellingen). Deze zijn gericht op de-escalatie en het voorkomen van schade. Tijdens de uithuisplaatsing is de regie in handen van de jeugdbeschermer van de Gecertificeerde Instelling. Zij voeren de uithuisplaatsing uit: voeren het woord, begeleiden de minderjarige, informeren de ouder(s)/voogd en leveren nazorg richting de achterblijvers. Bijstand van de politie bestaat uit inspringen waar nodig en loslaten waar mogelijk. Zo kan bijvoorbeeld bij sterke aanwezigheid van geweld de politie actief aanwezig zijn naast de jeugdbeschermer. In andere gevallen kan ervoor gekozen worden om de politie onzichtbaar op de achtergrond te houden, zolang de situatie rustig verloopt.
De daadwerkelijke inzet van politie vindt plaats in afstemming met het Openbaar Ministerie. De Officier van Justitie beslist daarbij over inzet door de politie.
Zijn er richtlijnen die worden gehanteerd bij een uithuisplaatsing met inzet van de politie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat een uithuisplaatsing onder politie begeleiding zeer traumatisch is voor zowel de kinderen als de ouders, maar ook voor de betrokken politieagenten? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat situaties niet escaleren en politie-inzet niet nodig is?
Het is heel naar voor kinderen en ouders wanneer zij te maken krijgen met een uithuisplaatsing. Het is vanzelfsprekend nog veel vervelender wanneer er agenten in uniform aanwezig zijn. Ik ben mij ervan bewust dat dit ook geldt voor de betrokken professionals, zoals jeugdbeschermers en politieagenten. Daarom zijn de afspraken gericht op terughoudendheid; alleen als de inschatting is dat het echt nodig is.
Het bericht dat kinderen soms langer dan een jaar wachten op logopedie |
|
Kiki Hagen (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: «Gevolgen worden onderschat»»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de gemiddelde wachttijd voor logopedie in Nederland in de afgelopen jaren? Zo nee, wanneer kunt u dit inzicht krijgen en presenteren?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) komt naar voren dat de wachtlijsten sinds 2018 toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Valt logopedie onder de Treeknorm? Zo nee, is het wenselijk om logopedie onder de Treeknorm te laten vallen?
Ja, logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling.
Hoeveel logopedisten zijn er vorig jaar begonnen en hoeveel zijn er gestopt?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4.100 in 2017 naar ruim 4.400 in 2021. Hierbij valt niet de onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend worden.
Wat is de inschatting van het aantal logopedisten dat de opleiding afrondt in de komende jaren en van het aantal actieve logopedisten in Nederland?
Naar aanleiding van uitvraag bij de NVLF zijn de onderstaande gegevens opgehaald over het aantal actieve logopedisten in Nederland. Tevens publiceert het Nivel op korte termijn het rapport Arbeidsmarkt Logopedisten in Nederland waar onder andere onderstaande gegevens in terug te zullen vinden zijn.
Logopedisten Kwaliteitsregister Paramedici
6.456 kwaliteitsgeregistreerden1
Actieve studenten
Ongeveer 2.000
Aantal afgestudeerden per jaar
Gemiddeld 506
Dit betekent niet dat alle geregistreerde logopedisten werkzaam zijn als logopedist. Daarnaast kunnen er logopedisten zijn die niet kwaliteitsgeregisteerd zijn, maar wel werkzaam zijn als logopedist. Deze Logopedisten zijn veelal werkzaam in het speciaal (basis) onderwijs, GGD en audiologische centra.
Welke ontwikkeling van het aantal hulpvragen voor logopedie wordt voorzien in de komende jaren?
Het aantal patiënten (221.060 in 2011 versus 282.315 in 2021) en het aantal behandelingen (3.625.547 in 2011 versus 4.666.502 in 2021) groeit. Het aantal behandelingen per patiënt blijft deze jaren gelijk en betreft rond de 16 behandelingen per patiënt. De meeste zorgvragen komen van kinderen t/m 14 jaar. Dit blijkt uit data van Vektis. Op basis van deze toename valt te verwachten dat de zorgvraag blijft stijgen. De groei aan hulpvragen in de eerstelijn is toe te schrijven aan diverse landelijke ontwikkelingen.
Door de invoering van het passend onderwijs is er een toename van jonge kinderen in de eerste lijn. Voorheen werden deze kinderen behandeld binnen het speciaal onderwijs. Daarnaast blijven patiënten langer thuis wonen. Hierdoor nemen behandeling in de eerste lijn ook toe. De NVLF verwacht dat deze toename zich door de verschuiving van de tweede- naar de eerstelijn als gevolg van de versterking eerste lijn, zal voortzetten.
Wie draagt de zorgplicht voor de logopedie in de eerstelijnszorg?
De zorgplicht om een verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand toegang te bieden tot logopedie uit het basispakket ligt bij de zorgverzekeraar waar iemand verzekerd is. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een verzekerde niet tevreden is over de invulling van de zorgplicht, kan deze een klacht indienen en vervolgens naar de Stichting Klachten & Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) of de burgerlijke rechter.
Hoe verhoudt de vergoeding die de zorgverzekeraars bieden zich tot het tarief dat is vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) middels een rapport van Gupta?2
In 2021 ontvingen logopedisten per zitting gemiddeld € 34,70 (bron: Vektis). In de logopedie gelden vrije tarieven. De NZa stelt dus geen tarieven vast en doet ook geen kostenonderzoeken. Aanbieders en zorgverzekeraars bepalen zelf de tarieven in deze sector.
Het onderzoek van Gupta laat zien dat de berekende kostprijzen voor de logopedie, afhankelijk van de uitgangspunten voor de kosten (huidige of normatief) en productiviteit (huidige of normatief), variëren tussen € 26,00 en € 48,00 per zitting. De normatieve kostprijs op basis van de normatieve kosten en normatieve productiviteit bleek € 38,00 per zitting te zijn.
Hoe hebben de tarieven voor de eerstelijns-logopedisten zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en zijn deze tarieven meegestegen met de inflatie?
Jaar
2017
2018
2019
2020
2021
Gemiddeld tarief per zitting
€ 31,36
€ 31,74
€ 32,15
€ 33,35
€ 34,70
Op basis van deze gegevens kan de NZa echter onvoldoende beoordelen of deze tarieven meegestegen zijn met de inflatie. De reden hiervoor is dat er naast prijsontwikkeling vele andere factoren ook van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van tarieven, bijvoorbeeld volumeontwikkeling, effecten van passende zorg en productiviteits- en doelmatigheidswinst.
Vindt u het tarief dat de zorgverzekeraars aan eerstelijns-logopedisten bieden momenteel kostendekkend? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de huidige cijfers is dit onvoldoende te beoordelen. Wel is het van belang dat duidelijk gemaakt wordt hoe een contractueel voorgesteld tarief tot stand is gekomen. Onlangs is door de NZa het document Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorggepubliceerd, waarin een richtsnoer is opgenomen dat de zorgverzekeraars transparant en navolgbaar dienen te zijn aangaande het financiële gedeelte van het contractvoorstel.
Deelt u de mening dat bijna-gratis kinderopvang kan betekenen dat meer kinderen naar de opvang gaan waardoor eventuele taalachterstanden beter kunnen worden herkend? Zo ja, hoe gaat de samenwerking tussen de kinderopvang en logopedie eruit zien en bent u van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn op de kinderopvang?
Wanneer meer kinderen gebruik maken van kinderopvang, kunnen pedagogisch medewerkers bij meer kinderen eventuele taalachterstanden herkennen. Over de mogelijke effecten van bijna-gratis kinderopvang op het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang heeft de Tweede Kamer juni jl. meer informatie ontvangen middels een kamerbrief met de impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang3.
Pedagogisch medewerkers beschikken over basiskennis van de taalontwikkeling van het kind. Kinderopvangorganisaties dienen in hun pedagogisch beleidsplan te beschrijven hoe zij bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties voor verdere ondersteuning4. Kinderopvangorganisaties kunnen bijvoorbeeld doorverwijzen naar logopedie of de huisarts. Kinderopvangorganisaties bepalen zelf hoe de samenwerking met instanties eruit ziet. Ik ben niet van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn. Wel blijft het belangrijk dat de kinderopvangorganisaties kinderen met problemen of bijzonderheden in de ontwikkeling doorverwijzen naar een passende instantie.
Herkent u het risico voor een toename van ongelijkheid als kinderen met een achterstand geen passende ondersteuning krijgen op jonge leeftijd en hun ouders met de handen in het haar zitten? Zo ja, wat doet u eraan om dit risico te mitigeren?
De eerste levensjaren van een kind zijn heel belangrijk. In die periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling en het latere leren. Als een kind in de eerste jaren minder wordt gestimuleerd in diens ontwikkeling, dan is dat later moeilijk in te halen. Om ongelijkheid tegen te gaan, is er voor kinderen met het risico op een (taal)achterstand voorschoolse educatie (hierna: ve). In de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar kunnen kinderen die daar baat bij hebben 16 uur per week een programma volgen dat gericht is op de (taal)ontwikkeling van het kind, zodat het kind vervolgens een goede start kan maken in het basisonderwijs. Uit het langlopende pre-COOL onderzoek blijkt dat de ve in Nederland, mits van goede kwaliteit, echt helpt. Vooral op het gebied van woordenschat is het effect groot. De gemeente kan daarnaast vergoeding bieden voor een aantal ochtenden peuteropvang aan niet-werkende ouders. Tot slot is er voor gezinnen waar sociaal-medische problematiek speelt, vanuit de gemeente de mogelijkheid om kinderopvang (0–12 jaar) te vergoeden.
Wat kunnen zorgverzekeraars doen om voor meer capaciteit te zorgen zodat de wachtlijsten afnemen? Wat doen zij in de praktijk?
Op de eerste plaats is van belang dat er een goed totaalbeeld komt van de wachtlijsten. Dan kan er meer gericht worden gehandeld. De gegevens zoals bekend bij de beroepsvereniging kunnen hieraan bijdragen. Op dit moment zijn de signalen van verzekerden bij de zorgverzekeraars beperkt. In voorkomende gevallen wordt er aan wachtlijstbemiddeling gedaan door zorgverzekeraars. Hiervoor is het van belang dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze daadwerkelijk kan bemiddelen.
Zorgverzekeraars hebben zelf geen directe invloed op de capaciteit van het aantal logopedisten. Zorgverzekeraars kunnen wel het anders organiseren van de zorg stimuleren. Het gaat dan bijvoorbeeld het inzetten van digitale zorgoplossingen, het vergroten van de productiviteit, het stimuleren van een goede triage, etc. Dat kunnen zorgverzekeraars niet alleen doen, maar is het een gezamenlijke opdracht met de beroepsgroep en vergt een zekere cultuuromslag. Voor zo ver in hun macht zijn zorgverzekeraars bezig dit de stimuleren. Daarvoor worden onder meer dialoogsessies met zorgaanbieders in de regio georganiseerd en is er overleg met de beroepsvereniging NVLF.
Wat kan de zorgverzekeraar doen als logopediepraktijken door een tekort aan logopedisten niet aan hun zorgplicht kunnen voldoen?
Een zorgverzekeraar heeft onder de zorgverzekeringswet (Zvw), in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat zijn verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om aan deze open norm invulling te geven. In de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw5 is echter wel een maximale toegangstijd opgenomen voor paramedische zorg. De NZa ziet toe op de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars. In het document «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» geeft de NZa een nadere duiding aan van de acties die een zorgverzekeraar dient te ondernemen om aan deze zorgplicht te voldoen. Wanneer er sprake is van wachttijden, is het vooral belangrijk dat een zorgverzekeraar goed monitort en knelpunten in kaart brengt en daarnaar handelt om deze knelpunten op te lossen, vaak in samenwerking met relevante partijen in de regio. Daarnaast is het belangrijk dat verzekerden op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheid tot zorgbemiddeling.
Welke maatregelen kunt u nemen om de wachtlijsten voor logopedie te doen afnemen?
Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Hierbij is het ook belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Zo komen problemen rondom wachtlijsten beter in beeld en kan de NZa beter handhaven. Dit betreft ook handhaving richting zorgverzekeraars ten aanzien van het naleven van de zorgplicht.
Daarnaast kan digitale/hybride logopedie mogelijk ook bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten. De NVLF verwacht dat het toepassen van EHealth naast het terugdringen van de wachtlijsten in de logopedie ook kan bijdrage aan effectievere zorg.
Wanneer kunnen alle kinderen met taalproblematiek, binnen een termijn die medisch verantwoord is, geholpen worden door een logopedist?
Het is niet inzichtelijk hoeveel zorgverleners nog wel ruimte hebben om patiënten op korte termijn te behandelen. Niet alle zorgverleners hebben namelijk een wachtlijst. Daarom is het belangrijk dat patiënten naar de zorgverzekeraar stappen voor zorgbemiddeling. Wanneer verzekerden te maken krijgen met lange wachtlijsten voor specifieke behandelingen, kunnen zorgverzekeraars bemiddelen om een snellere toegang tot zorg te faciliteren. Zij kunnen bijvoorbeeld alternatieve behandelopties voorstellen of assisteren bij het vinden van zorgaanbieders met kortere wachttijden.
Op deze manier proberen zorgverzekeraars hun verzekerden te helpen om sneller de benodigde zorg te ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk 12 oktober aanstaande te beantwoorden, twee weken voor het commissiedebat over doorlopende leerlijnen van 26 oktober 2023?
Ja.
De oproep van gemeenten om handvatten voor het verminderen van het aantal tabaksverkooppunten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de wethouders van de gemeenten Utrecht, Amsterdam en Rotterdam over de aangenomen moties Mohandis c.s. (Kamerstuk 32 793, nr. 667) en Kuik/Van Esch (Kamerstuk 32 793, nr. 658)?1, 2
Ja.
Deelt u de mening van de wethouders dat haast is geboden om het aantal tabaksverkooppunten te verminderen en dat gemeenten snel handvatten moeten krijgen om het aantal tabaksverkooppunten te verminderen? Zo ja, wat gaat u doen om deze handvatten snel te geven? Zo nee, waarom niet?
Omdat kinderen nog te vaak worden blootgesteld aan tabaksproducten en aanverwante producten, zoals e-sigaretten (hierna te noemen: rookwaren), is het verminderen van het aantal tabaksverkooppunten één van de speerpunten van mijn tabaksontmoedigingsbeleid. In 2024 wordt de verkoop van rookwaren in supermarkten verboden, in 2025 is de verkoop van e-sigaretten voorbehouden aan speciaalzaken, in 2030 wordt de verkoop van tabaksproducten in tankstations verboden en per 2032 is ook de verkoop van tabaksproducten voorbehouden aan slechts speciaalzaken. Uit onderzoek van SEO Economisch Onderzoek valt af te leiden dat Nederland uiteindelijk ca. 1.500 speciaalzaken overhoudt die zich vrijwel exclusief richten op de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten, een flinke vermindering ten opzichte van de ca. 10.000 tabaksverkooppunten in 2022.6 Momenteel werk ik aan de uitvoering van de aangenomen moties Mohandis c.s.7 en Kuik/Van Esch8 over mogelijke handvatten voor gemeenten om het aantal tabaksverkooppunten te verminderen, waar ik de Kamer over zal informeren vóór het wetgevingsoverleg Leefstijlpreventie van 6 november 2023.
Klopt het, zoals is genoemd in de beantwoording van eerdere Kamervragen dat constructies waarbij supermarkteigenaren vlakbij of direct naast hun supermarkt een tabakszaak openen, bij de invoering van het verkoopverbod van tabaksproducten en aanverwante producten in supermarkten ook verboden zal worden?3
Het verkoopverbod van rookwaren in supermarkten kan niet worden omzeild met een zogenaamde shop-in-shop-constructie. Daar is sprake van wanneer een verkooppunt van (onder meer) rookwaren is gevestigd in een afgescheiden verkooppunt in een supermarkt. Het in het wijzigingsbesluit opgenomen verbod geldt dan ook voor het totale oppervlak van de supermarkt om te voorkomen dat het brede publiek dat de supermarkt bezoekt, niet alsnog met de verkoop van rookwaren in aanraking komt. Door bijvoorbeeld een fysieke aanpassing van de winkel waarbij een apart verkooppunt wordt gecreëerd of een directe doorgang tussen de supermarkt en het verkooppunt wordt aangebracht. Een shop-in-shop kan zich dus ook voordoen als het verkooppunt weliswaar een eigen opgang heeft maar daarnaast nog bereikt kan worden vanuit de supermarkt. Als hier allemaal geen sprake van is, dan is het starten van een nieuw verkooppunt niet in strijd met de regelgeving.
Hoe beoordeelt u het door de gemeenteraad van Utrecht goedgekeurde voorbereidingsbesluit, waardoor het voor de duur van een jaar niet mogelijk is om in Utrecht een tabaksspeciaalzaak te beginnen? Zou zo’n noodrem ook in andere gemeenten ingevoerd moeten wroden?
Ik steun van harte gemeenten zoals de gemeente Utrecht die lokale initiatieven ontplooien om de rookvrije generatie dichterbij te brengen. Op basis van bestaande regelgeving, maatschappelijke verantwoordelijkheid en gezond verstand kunnen alle betrokkenen heel concreet in actie komen en blijven om de rookvrije generatie zo snel mogelijk dichterbij te brengen. Het is aan gemeenten hoe ze dit doen, zij kennen de lokale context immers het best.
Op welke termijn kan de Kamer een reactie op de twee genoemde moties verwachten? Wilt u er voor zorgen deze reactie voor het wetgevingsoverleg Leefstijlpreventie met de Kamer wordt gedeeld?
De Kamer zal hierover in elk geval voor het wetgevingsoverleg Leefstijlpreventie van 6 november 2023 worden geïnformeerd.
Wil u ervoor zorgen dat een afschrift van de brief, waarin u reageert op de brief van de wethouders, met de Kamer wordt gedeeld?
Ja.
Het (on)vermogen van minderjarigen om de gevolgen van genderbehandelingen onder ogen te zien en de noodzaak om als overheid in actie te komen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Kunt u de duidelijk omlijnde definitie geven van wat regulier medisch behandelen inhoudt en zo ja, hoe luidt deze?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (artikel 2 Wkkgz) is vastgelegd wat goede zorg inhoudt. Goede zorg is zorg die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Hierbij handelen zorgaanbieders en zorgverleners in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en de kwaliteitstandaard. Deze professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden worden ingevuld door het veld. Artsen en paramedische professionals zijn gehouden te handelen met inachtneming van de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Zij richten zich in hun behandeling naar het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, gecombineerd met hun klinische expertise, rekening houdend met de verwachtingen en ervaringen van de cliënt. Daar hoort bij dat een cliënt begrijpelijk wordt geïnformeerd over de effectiviteit, aard, duur en neveneffecten van een behandeling. Belangrijk in de verhouding tussen arts en cliënt is dat de arts met de professionele standaard en kwaliteitstandaard een eigen verantwoordelijkheid heeft, die door de wensen van de cliënt niet opzij kunnen worden gezet.
Welke juridische status heeft deze definitie?
Zie het antwoord op vraag 1 en de toelichting hierbij.
Welke basis heeft de medische diagnose van genderdysforie of genderincongruentie (ervaren spanning tussen biologisch geslacht en de beleving van gender)?
Genderdysforie is opgenomen in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5-TR). Dit is het psychiatrisch handboek/classificatiesysteem. Genderdysforie is het gevoel dat het geboortegeslacht niet past bij het gender dat iemand ervaart en wil uiten en het daarmee gepaard gaande lijden. Genderincongruentie is een duidelijke en aanhoudende ongelijkheid tussen het ervaren gender van een persoon en de bij de geboorte toegewezen sekse. Genderincongruentie is op zichzelf geen psychische stoornis. Genderincongruentie is wel opgenomen als aandoening in de International Classification of Diseases (ICD-11). Het Zorginstituut sluit zich aan bij de huidige opvattingen en begrippen (genderincongruentie en genderdysforie). Bij genderincongruentie kan er onder voorwaarden aanspraak worden gemaakt op behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet. Als sprake is van een somatische zorgvraag (inclusief de psychologische zorg en ondersteuning die daarbij horen), is de arts niet verplicht om de DSM-5 te gebruiken. Dat betekent dat een diagnose niet verplicht op grond van de DSM-5 moet worden gesteld, om te bepalen of somatische zorg voor transgender personen onder de basisverzekering valt. De diagnose kan daarom ook worden gesteld op basis van ICD 11. In de internationaal erkende «Standards of Care» van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)1 en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch2 wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling. Zo staat in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch dat de diagnose genderincongruentie moet worden gesteld door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog.
Voldoet het medisch behandelen van genderincongruentie bij minderjarigen aan de definitie van regulier medisch behandelen, zoals gegeven in vraag 1?
Criteria voor de zorg voor kinderen en jongeren met gendervragen in Nederland zijn inmiddels uitvoerig beschreven in de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch, die is gebaseerd op internationale richtlijn van de Endocrine Society en de Standards of Care van de WPATH en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg3. Eén van de vereiste criteria is dat de evaluatie en behandeling plaatsvinden in een samenwerkingsverband met expertise met structurele multidisciplinaire overleggen. Voorwaarde voor medisch handelen is een brede zorgvuldige evaluatie van jongeren.
Mogen minderjarigen een medische behandeling krijgen voor genderincongruentie als niet wordt voldaan aan de criteria voor regulier medisch behandelen?
Minderjarigen die niet volgens de kwaliteitstandaarden worden geëvalueerd en begeleid mogen geen medische handeling ondergaan. Voor behandelingen van jongeren die jonger zijn dan 16 jaar wordt, indien er na zorgvuldige evaluatie voldaan wordt aan de behandelcriteria, alleen behandeling uitgevoerd na een uitvoerige mondelinge en schriftelijke informed consent procedure, ook van ouders/verzorgers, conform de WGBO. Dit geldt ook voor volwassenen. Voor de behandeling van kinderen en adolescenten zijn goede afspraken gemaakt. Deze beschrijven de eisen aan zorgverleners, voor specifieke behandelingen. Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4.
Is het feitelijk juist dat een genderbevestigende behandeling strikt genomen geen regulier medisch noodzakelijk handelen is?
Genderbevestigende behandeling bestaat uit behandeling met geslachtshormonen om de gewenste puberteitsverschijnselen te laten ontwikkelen. Zoals in het antwoord op vraag 3 al benoemd is een voorwaarde voor medisch handelen een brede en zorgvuldige evaluatie van jongeren. Indien voldaan wordt aan de geldende criteria dan is de behandeling met geslachtsbevestigende hormonen een noodzakelijke behandeling om jongeren met genderdysforie te behandelen en kan het uitstellen van de behandeling tot de leeftijd van 18 jaar negatieve consequenties hebben. Genderbevestigende behandelingen worden al meer dan 50 jaar in Nederland uitgevoerd; bij volwassenen sinds de jaren 70 van de vorige eeuw na goedkeuring door de Gezondheidsraad, vanaf de jaren 90 ook bij jongeren onder de 18 jaar.
Kunt u bevestigen dat een medische behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een zeer ingrijpende behandeling is met levenslange gevolgen voor fysiek gezonde kinderen?
Hormonale behandeling bij minderjarigen kan bestaan uit puberteitsremming en/of geslachtsbevestigende behandelingen met geslachtshormonen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6, gaat het dan om minderjarigen voor wie is vastgesteld dat behandeling wel degelijk medisch noodzakelijk is. Puberteitsremming leidt tot onderdrukking van de eigen productie van puberteitshormonen. Na het stoppen van deze behandeling komt de eigen productie weer op gang en daarom beschouwt men deze behandeling als reversibel. Puberteitsremming kan helpen om de mentale gezondheid te verbeteren. Echter, langetermijneffecten van deze behandeling zijn nog niet goed genoeg bekend en de voordelen moeten altijd afgewogen worden tegen de nadelen5. Daarom moet, voordat wordt overgegaan tot hormonale behandeling, een zorgvuldige psychologische beoordeling plaatsvinden inclusief aandacht voor de wilsbekwaamheid, naast medische counseling en counseling over vruchtbaarheid. Ook hier moeten de voor- en nadelen, van zowel het wel medisch handelen als óók van het niet medisch handelen, met ouders en de jongeren besproken worden. Behandeling volgt pas na uitgebreide informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Vandaar dat elke stap in de behandeling nauwkeurig wordt genomen en gedocumenteerd wordt bijgehouden. De follow-up is hierbij gestandaardiseerd ingericht en om de lange termijn uitkomsten in kaart te brengen wordt in de behandelcentra onderzoek verricht.
Kunt u bevestigen dat de Verenigde Naties (VN) een aanbeveling heeft gedaan om bestuurlijke maatregelen te nemen om alle niet-urgente medische ingrepen bij intersekse kinderen te voorkomen?
Ja, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uw Kamer mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierover op 6 juli 20236 geïnformeerd.
Klopt het dat de basis voor volledige autonomie (zelfbeschikking) van het kind wankel is, omdat juist de hersengebieden die bij langetermijnplanning zijn betrokken in het puberbrein nog onvoldoende zijn ontwikkeld?
De hersenen van jongeren zijn inderdaad in ontwikkeling. In de WGBO wordt daarom ook afhankelijk van de leeftijd de beslissingsbevoegdheid geheel bij ouders gelegd (kind jonger dan 12 jaar), bij het kind en ouders samen (12 t/m 15 jaar) en pas vanaf 16 jaar worden jongeren in staat geacht zelfstandig beslissingen over medische behandelingen te nemen. Natuurlijk verschilt de ontwikkeling per kind. Daarom is in de criteria voor behandeling ook opgenomen dat er een uitgebreide evaluatie en counseling voorafgaand aan een medische behandeling moet plaatsvinden. Hierbij moet beoordeeld worden of de jongere informed consent kan geven voor de betreffende behandeling. In de dagelijkse praktijk op genderpoliklinieken worden ouders ook zo veel mogelijk betrokken bij de behandeling van jongeren van 16 jaar oud (of ouder).
Kunt u instemmen met de visie dat de uitwerking van de behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een maatschappelijke vraagstuk is dat de bevoegdheid van de medische beroepsgroep overstijgt, zodat de overheid verantwoordelijkheid neemt om te komen tot een brede doordenking van dit vraagstuk?
Ik heb met mijn brief van 9 mei 20237 twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg aan uw Kamer gezonden. De twee onderzoeken en mijn reactie hierop geven aan dat de oplossing van de toegenomen zorgvraag niet enkel binnen de zorg gezocht kan of moet worden. Juist een brede gezamenlijke maatschappelijke inzet – van hulp, zorg en ondersteuning tot emancipatie en acceptatie – helpt om ook deze groep structureel een betere plek te geven in onze samenleving. De twee onderzoeken dragen naar mijn mening bij aan een brede doordenking van dit maatschappelijke vraagstuk. Daarnaast vindt er op dit moment een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)8 en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Daarnaast blijft wetenschappelijk onderzoek en goede monitoring van belang.
Hoe reflecteert u op het voorstel van de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk om puberteitsremmers alleen voor te schrijven voor minderjarigen binnen de setting van klinisch onderzoek?1
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie in het Verenigd Koninkrijk te verbeteren. Belangrijkste knelpunten die voortkomen uit het UK report (Cass report10) zijn:
Er zijn geen aanwijzingen dat bovenstaande knelpunten, met uitzondering van de wachtlijsten, in Nederland aan de hand zijn. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid. In Nederland worden alle kinderen en jongeren begeleid volgens een goed gedocumenteerd zorgpad. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische comorbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en de GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow-up is gestandaardiseerd ingericht. Jongeren en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Bij het Amsterdam UMC vindt al jaren langdurige follow-up cohortonderzoek plaats zowel naar de medisch somatische als psychologische uitkomsten bij alle jongeren die daar aangemeld en eventueel medisch behandeld worden11. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet bij het Radboudumc12. In Nederland vindt transgenderzorg plaats in de reguliere zorg, maar met een lange onderzoekstraditie die nauw verbonden is met de zorg die in een zorgvuldig multidisciplinair verband aangeboden wordt. Wetenschappelijk onderzoek is en blijft noodzakelijk om meer bewijs over de voor- en nadelen van hormoonbehandeling bij jongeren te verkrijgen. Dit is realiseerbaar doordat hormonale behandeling uitsluitend in gespecialiseerde centra plaatsvindt waar data structureel verzameld worden en wetenschappelijk onderzoek wordt verricht.
Hoe waardeert u de uitspraak «outside of a research setting, puberty suppressing hormones should not be routinely commissioned for children and adolescents who have gender incongruence/dysphoria»?
Tot nu toe komt het meeste onderzoek op de vragen of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is (do no harm), of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is, uit Nederland. De vraag die op dit moment toenemend in het buitenland, onder andere in het Verenigd Koninkrijk, gesteld wordt is of deze, over het algemeen positieve, uitkomsten ook geldig zijn in andere landen. In de voorgestelde beleidsaanpassingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden is onder andere het advies dat men de zorg meer gaat academiseren. Transgender jongeren kunnen dan alleen in een onderzoeksdesign medische behandeling krijgen.
In Nederland bestaat er al jaren een sterke onderzoekstraditie rondom genderbevestigende behandeling bij volwassenen en adolescenten, in tegenstelling tot verschillende Europese landen en Noord-Amerika.
Kunt u aangeven hoe in 2019 werd omgegaan met het voorschrijven van puberteitstemmers bij minderjarigen in Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk? Kunt u ook aangeven welke wijzigingen in de behandelrichtlijnen zich hebben voorgedaan sinds 2019?
Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk hebben hun aanpak van transgenderzorg gewijzigd of zijn daarmee bezig. De regeringen van die landen hebben ingegrepen door onderzoek naar de voor- en nadelen van de behandeling te laten analyseren. Vanwege onvoldoende aanwijzingen voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling is medische transgenderzorg voor jongeren in Finland en Zweden nu nog alleen bij uitzondering mogelijk. Dat er nog zoveel onduidelijk is over de veiligheid en over het effect van de behandeling is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Terwijl in Nederland die onduidelijkheid wordt gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de overweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Er vindt er op dit moment, in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)14 en wetenschappelijke literatuur, worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Is de trend in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland naar inzetten op psychosociale en psychologische ondersteuning van minderjarigen met genderdysforie in plaats van medisch ingrijpen een trend die in Nederland ook navolging zou moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Overigens hebben veel jongeren al psychologische ondersteuning in de periode dat zij op de wachtlijst staan voor een eerste afspraak bij een genderkliniek. Psychologische zorgverlening maakt ook deel uit van de multidisciplinaire aanpak waarbij de verschillende betrokken medische disciplines samenwerken rondom de medische genderbevestigende behandeling.
Het ‘Eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat kleine vrijwilligersorganisaties 20–30 wettelijke verplichtingen hebben en grote vrijwilligersorganisaties meer dan 100? Vindt u dit veel of weinig?1
In het rapport wordt bevestigd dat regeldruk, veroorzaakt door allerlei verschillende wettelijke verplichtingen, een serieus probleem is voor veel vrijwilligersorganisaties. Vrijwilligersorganisaties kunnen afhankelijk van hun omvang, activiteiten en organisatie met diverse wettelijke verplichtingen te maken krijgen. Deze wettelijke verplichtingen dragen bij aan verschillende maatschappelijk doelen, zoals het beschermen van privacy, het waarborgen van veiligheid en het voorkomen van het gebruik van rechtspersonen voor criminele doeleinden zoals witwassen en fraude. Echter kunnen vrijwilligersorganisaties door de veelheid aan wettelijke verplichtingen een hoge mate van regeldruk ervaren. Tevens gaat dit vaak van het maatschappelijke rendement van vrijwilligersorganisaties. Dit is vanzelfsprekend niet de bedoeling. Het kabinet vindt het erg belangrijk om de regeldruklasten bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen gezien de belangrijke maatschappelijke waarde in onze samenleving van deze organisaties. Momenteel zijn we met de sector in gesprek om gezamenlijk uit te werken hoe we opvolging kunnen geven aan de aanbevelingen uit het rapport om de ervaren regeldruk te verminderen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat niet altijd de verplichting op zich, maar de complexiteit erachter regeldruk veroorzaakt? Welke stappen neemt u om deze complexiteit te verminderen?
In het rapport komt duidelijk naar voren dat de ervaren regeldruk voor een groot deel wordt veroorzaakt door gebrek aan capaciteit en expertise bij vrijwilligersorganisaties, juist omdat zij werken met vrijwilligers. Voornamelijk kleinere organisaties ervaren hogere regeldruk doordat zij vaak over minder capaciteit en expertise beschikken met betrekking tot het voldoen aan wettelijke verplichtingen. In het rapport is beschreven dat om juist voor de kleine vrijwilligersorganisaties de regeldruk te doen laten afnemen, we enerzijds moeten inzetten op betere ondersteuning en anderzijds op vereenvoudiging van specifieke verplichtingen. Zoals aangegeven ben ik in gesprek met de sector welke aanbevelingen ik moet opvolgen om vrijwilligersorganisaties beter te ondersteunen. Voor de aanpak van de individuele wettelijke verplichtingen waaruit de meeste regeldruk voortkomt verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties flink kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt over het doel van een verplichting en de maatschappelijke bijdrage van vrijwilligersorganisaties? Zo ja, hoe gaat u die balans weer terugbrengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, regeldruk voor vrijwilligersorganisaties kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt. Sinds eind maart 2023 werkt de Rijksoverheid daarom met het Beleidskompas. Het Beleidskompas is de centrale werkwijze voor het maken van beleid bij de Rijksoverheid. Het biedt een verbeterde structuur aan beleidsmedewerkers, wetgevingsjuristen en uitvoeringsorganisaties om in een aantal stappen beleid te ontwikkelen. Bij elke stap wordt bijvoorbeeld bekeken welke belanghebbenden moeten worden betrokken. Deze nieuwe werkwijze biedt bij elke stap daarbij praktische handreikingen, best practices en wijst op contactpersonen die kunnen helpen.
Binnen het Beleidskompas wordt daarmee expliciet aandacht gevraagd voor het vroegtijdig betrekken van de belanghebbenden. Op deze manier wordt er in de toekomst rekening gehouden met regeldrukgevolgen voor betrokken partijen, zoals vrijwilligersorganisaties.
Daarnaast ben ik zoals aangegeven met de sector en andere relevante betrokkenen, zoals het Adviescollege College Regeldruk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in gesprek om te onderzoeken welke oplossingsrichtingen verder kunnen bijdragen aan regeldrukvermindering. De uitkomsten hiervan delen wij in december.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport om te onderzoeken of met name kleine vrijwilligersorganisaties kunnen worden uitgezonderd van wettelijke verplichtingen als de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) of Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht banken en andere Wwft-instellingen onder andere tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Deze verplichting dient ertoe te voorkomen dat de dienstverlening van een Wwft-instelling wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering en houdt in dat Wwft-instellingen bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen dienen te treffen. Een Wwft-instelling dient het cliëntenonderzoek risicogebaseerd in te richten. Het cliëntenonderzoek moet zijn afgestemd op het risico op witwassen en terrorismefinanciering. De Wwft schrijft dan ook niet (per geval) voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel tot welk resultaat het onderzoek moet leiden. Indien een klant weinig risico op witwassen oplevert, dient het cliëntenonderzoek hierop afgestemd te worden. In de praktijk blijkt echter dat de toepassing van de risicogebaseerde aanpak beter kan. Dit is ook één van de conclusies van De Nederlandsche Bank (DNB) in haar rapport «Van herstel naar balans».2 De Minister van Financiën constateerde ook dat de aanpak van witwassen in de praktijk op sommige punten doorschiet. In de beleidsagenda aanpak witwassen maakt het kabinet zich sterk voor een goede toepassing van de risicogebaseerde aanpak.3 In de voortgangsrapportage die de Minister van Financiën samen met de Minister van Justitie en Veiligheid op 17 mei jl. naar uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat er gesprekken worden gevoerd met verschillende sectoren die problemen ervaren met toegang tot betalingsverkeer en de Wwft. Zo vinden er tussen de banken en non-profit sector, gefaciliteerd door DNB, gesprekken plaats om de banken meer kennis te laten vergaren over de sector om de risicogebaseerde aanpak te verbeteren. Enkele documenten zijn hiervoor gereed, deze worden in september gepubliceerd. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft laten weten dat dit de klantimpact moet verminderen.4 De Minister van Financiën vindt het positief dat de banken deze risicogebaseerde benadering goed willen toepassen en ze gaat ervan uit dat dit tot daadwerkelijke lastenverlichting zal leiden.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geldt voor iedereen die persoonsgegevens verwerkt; voor zowel grote als kleine organisaties als voor overheden. Ook geldt de AVG voor individuele personen die persoonsgegevens verwerken, tenzij sprake is van zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteiten. Als de AVG van toepassing is, moeten de daarin genoemde beginselen en voorwaarden aantoonbaar worden nageleefd. Dit staat niet ter discussie en is evenmin iets dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de AVG een risicogestuurde benadering kent, waarbij er rekening wordt gehouden met de complexiteit en omvang van de gegevensverwerking, de gevoeligheid van de verwerkte gegevens en de vereiste beveiliging van de gegevens die worden verwerkt. Wanneer een gegevensverwerkingsactiviteit bijzonder complex is of wanneer het om een grote hoeveelheid gevoelige gegevens gaat, wordt van de organisatie meer verwacht ten aanzien van technische en organisatorische maatregelen dan bij verwerkingen die uitsluitend zien op accountgegevens van werknemers of klanten. Ook gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen van de AVG.
Wilt u voor elk van de tien meest genoemde wettelijke verplichtingen apart ingaan op het belemmerende karakter voor vrijwilligersorganisaties en de aanbevelingen van het rapport per verplichting?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4 staan belang en noodzaak van naleving van de AVG buiten kijf. De AVG brengt verantwoordelijkheden met zich mee voor het verwerken van persoonsgegevens en dwingt ertoe na te denken over bijvoorbeeld het doel en de noodzaak om gegevens te verwerken, en om daar verantwoording over af te leggen. Dat is soms lastig, maar het voorkomt wel dat persoonsgegevens naar believen worden gedeeld en gecombineerd. En is daarmee een belangrijke waarborg voor de bescherming van de privacy van mensen en staat niet ter discussie. Voor het uitzonderen van kleine vrijwilligersorganisaties van wettelijke verplichtingen uit de AVG ziet de Minister voor Rechtsbescherming dan ook geen ruimte. Als deze organisaties verwerkingsverantwoordelijke zijn en persoonsgegevens verwerken, blijft de AVG dan ook van toepassing. Bovendien kunnen kleine organisaties over zeer gevoelige persoonsgegevens beschikken. Dat de AVG van toepassing is, wil overigens niet zeggen dat er bijna niets meer kan. Die gedachte werkt veelal verlammend en dat is lang niet altijd nodig. Bovendien is in de toezichtspraktijk sprake van evenredigheid en zal een organisatie die aantoonbaar haar best doet, niet meteen een hoge boete opgelegd worden als er eens iets niet volgens de voorschriften verloopt. Wanneer organisaties onzeker zijn of twijfelen, dan biedt de (website van de) AP in het kader van haar voorlichtende taak veelal ondersteuning.
Het belemmerende karakter volgens het onderzoek is dat het registreren van de UBO, een verplichting onder de Wwft, veel tijd en energie kost voor vrijwilligersorganisaties. De last lijkt te zitten in dat de klant zich dient in te schrijven bij het UBO-register bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast dient een bank, of andere Wwft-instelling, de UBO te verifiëren bij bijvoorbeeld het openen van een bankrekening. Vrijwilligersorganisaties ervaren regeldruk bij het vaststellen en laten verifiëren van een UBO omdat zij zowel gegevens bij de KvK als bij de bank moeten aanleveren. De – brede – aanbeveling is om bepaalde groepen van de Wwft uit te zonderen en de risicogebaseerde benadering die de Wwft vraagt beter toe te passen. Daarbij wordt de risicogebaseerde benadering door banken nog niet voldoende toegepast. Hier worden door de banken stappen ingezet samen met de nonprofit-sector.5 Zie ook de antwoorden op vraag 4.
Ten aanzien van UBO-verificatie kan nog het volgende opgemerkt worden. De NVB heeft voor de banken een standaard opgesteld die hen moet helpen bij het verifiëren van de UBO. In die standaard staat aangegeven dat de bank voor laag en neutraal risico-scenario’s de gegevens in het UBO-register kan gebruiken, verder is alleen een bevestiging van de klant nodig. De NVB geeft aan dat dit moet betekenen dat de banken in het geval van een laag of neutraal risico de cliënten minder vaak hoeven lastig te vallen.6 De Minister van Financiën gaat ervan uit dat dit ook tot lastenverlichting bij de vrijwilligerssector zal leiden. Daarnaast wordt nu op Europees niveau onderhandeld over het nieuwe anti-witwaspakket.7 In het eerste commissierapport, lijkt het Europees Parlement transparantie belangrijk te vinden. In het Raadsakkoord heeft het kabinet kritisch gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolgen kunnen hebben voor de administratieve lasten voor onder andere stichtingen en verenigingen. Daarbij dienen nut en noodzaak van de beoogde aanpassingen duidelijk te zijn.8
De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De onderzoekers geven aan dat hoewel de WBTR geen verplichtingen bevat voor verenigingen en stichtingen, met name bij kleine vrijwilligersorganisaties misvattingen bestaan over het verplichtende karakter van deze wet. Bovendien leeft het gevoel dat statutenwijzigingen noodzakelijk zijn, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de WBTR is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de WBTR, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties, en bij deze voorlichting ook brancheorganisaties te betrekken.
De vrijwilligersregeling in de loonbelasting vormt een administratieve lastenverlichting voor vrijwilligersorganisaties en vrijwilligers. Zonder deze regeling zou voor iedere vergoeding van zakelijke kosten die een vrijwilliger maakt in het kader van zijn vrijwilligerswerkzaamheden betalingsbewijzen overlegd moeten worden en de zakelijkheid moeten worden aangetoond. Om deze administratieve last te voorkomen wordt, mits er geen sprake is van beroepsmatig verrichte arbeid, voor vergoedingen betaald aan een kwalificerende vrijwilliger aangenomen dat tot een bedrag van € 1.900 per jaar en € 190 per maand (bedragen 2023) sprake is van een kostenvergoeding. Indien de vergoeding onder deze grensbedragen blijft is er geen sprake van loon en hoeft er dus ook geen inhouding van loonbelasting plaats te vinden. Indien een vrijwilliger aantoonbaar hogere kosten heeft dan de grensbedragen, dan kunnen de hogere werkelijke kosten onbelast vergoed worden. Het wegnemen van de forfaitaire kostenvergoedingsregeling in de loonbelasting zou leiden tot een aanzienlijke stijging van administratieve lasten en zou derhalve niet in het belang van de vrijwilliger en de vrijwilligersorganisatie werken. De vrijgestelde vrijwilligersvergoeding in de loon- en inkomstenbelasting wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de Tabelcorrectiefactor (TCF) om op die manier aan te sluiten bij kostenstijgingen. Door de hoge TCF wordt de vrijwilligersvergoeding door de indexatie komend jaar verhoogd naar € 2.100 per jaar en € 210 per maand.
Met betrekking tot de ketenbepaling (de verplichting om na 3 tijdelijke contracten in 3 jaar een vast contract aan te bieden als er doorgewerkt wordt) kunnen organisatie belemmeringen ervaren als zij geen vast contract kunnen aanbieden na een periode van drie jaar. Dat betekent dat amateurtrainers, -scheidsrechters en -spelers zes aaneengesloten maanden geen contract mogen hebben, voordat zij weer terug kunnen keren op tijdelijke basis. Daarnaast krijgen organisaties met hogere kosten te maken, omdat de WW-premie hoger is voor flexibele contracten. Tot slot krijgen vrijwilligers, die het dagelijks bestuur van de vereniging vormen als zij werknemers aannemen te maken met personeelszaken. Zij hebben vaak beperkte capaciteit en kennis om dit goed vorm te geven.
Deze verplichting is alleen van toepassing op arbeidscontracten, niet op vrijwilligerswerk. Een vrijwilligersorganisatie kan een regulier werkgever zijn, waaraan wettelijke verplichtingen verbonden zijn. Het is inherent dat men bij het aannemen van werknemers te maken krijgen met personeelszaken en de wettelijke rechten die werknemers hebben.
De «ketenregeling» is inmiddels uitgebreid, waardoor vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen met werknemers (volgens de wet werkgevers) nu drie tijdelijke contracten in maximaal drie jaar kunnen aangaan alvorens een contract voor onbepaalde tijd. Dit was voorheen twee jaar. Hierdoor kunnen vrijwilligers langer achter elkaar in dienst blijven bij hun vrijwilligersorganisatie of filantropische instellingen dan voorheen. Het kabinet is niet voornemens om voor wat betreft regelgeving rond arbeidscontracten voor organisaties die regulier werkgever en die ook met vrijwilligers werken zijn een uitzondering te maken. De werknemers die bij deze organisaties werken verdienen immers ook de reguliere arbeidsrechtelijke bescherming.
Het aanvragen van de ANBI-status blijkt met name voor kleine organisaties met enkel vrijwilligers een oorzaak van regeldruk te zijn. Dit komt door de hoge tijdsbesteding en het gebrek aan voorlichting over de kosten en baten van de ANBI-status, aldus het rapport. In de onderzoeksperiode hebben zich verschillende (positieve) ontwikkelingen voorgedaan. Allereerst is het sinds medio februari van dit jaar mogelijk om de ANBI-beschikking digitaal aan te vragen, hetgeen een belangrijke vereenvoudiging in het aanvraagproces betekent. Daarnaast is in april het online ANBI-loket van de Belastingdienst live gegaan. Dit loket is bedoeld voor kleine en middelgrote aanvragers van een ANBI-status die behoefte hebben aan praktische uitleg over het opzetten van een ANBI en de eisen die daaraan worden gesteld. Bezoekers van de website kunnen bovendien via het loket contact opnemen met deskundigen. In het rapport wordt de aanbeveling gedaan om met groepsbeschikkingen te werken. Door groepen op basis van bepaalde kenmerken een groepsbeschikking ANBI te geven, zou de regeldruk moeten afnemen. Of dat wenselijk en mogelijk is, zal worden meegenomen in de evaluatie naar de ANBI-regeling voorzien in 2024.
Uit het rapport blijkt dat vrijwilligers moeite hebben met de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en het handhaven van het rookverbod. Vrijwilligers ervaren problemen met het aanspreken van aanwezigen op hun gedrag en handhaving van de leeftijdsgrens. Het rapport stelt dat toezicht zich beter kan richten op de gebruiker, in plaats van op de vrijwilliger die de normen moet handhaven. Ook is betere ondersteuning gewenst, met onder andere de aanwezigheid van toezichthouders, voorlichtingsavonden en trainingen. Om vrijwilligers van sportverenigingen beter te ondersteunen bij het naleven van de Alcoholwet is samen met NOC*NSF een e-learning over het verantwoord verstrekken van alcohol ontwikkeld. Daarnaast is in het kader van de NIX18-campagne een toolkit met hulpmaterialen beschikbaar gesteld. Op deze manier worden vrijwilligers van sportverenigingen geholpen bij het naleven van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol. Daarnaast zijn de regels voor de gebruiker twee jaar geleden aangescherpt. Volwassenen zijn sindsdien ook strafbaar als zij in de publieke ruimte alcohol doorgeven aan een minderjarige. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de naleving van de Alcoholwet door paracommerciële instellingen. Gemeenten, GGD’en, zorgverzekeraars en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben dit jaar het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) gesloten. In het akkoord is opgenomen dat gemeenten zich inspannen om de beginselplicht tot handhaving zo goed mogelijk uit te voeren en het bereik van de handhaving te optimaliseren. Ook zijn er diverse projecten in gang gezet die gericht zijn op het verbeteren van de handhaving door gemeenten of de naleving door verstrekkers. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport probeert de belemmeringen weg te nemen door elke twee jaar onderzoek te doen naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol door verschillende verkoopkanalen.
Een groot deel van de vrijwilligersorganisaties maakt gebruik van subsidies op rijks-, provinciaal of gemeentelijk niveau. Subsidiebeleid verschilt per (mede)overheid en subsidieregelingen liggen vast in zowel rijks-, provinciale als gemeentelijke wet- en regelgeving. Het aanvragen van subsidies wordt als complex en tijdrovend ervaren vanwege de grote hoeveelheid documenten waar de organisatie kennis van moeten nemen. Daarnaast is het verantwoorden van de subsidie tijdrovend; kleinere subsidies zijn tot een bepaald bedrag nog verantwoordingsvrij, maar bij grotere subsidies is sprake van diverse verantwoordingseisen (bijvoorbeeld een accountantsverklaring). Organisaties die afhankelijk zijn van subsidie en beperkte eigen middelen hebben, zitten bovendien gedurende het lange proces van aanvraag tot beschikking in financiële onzekerheid. Aangezien meerdere lagen van de overheidsorganisatie betrokken zijn bij het verlenen, monitoren en vaststellen van de subsidie, kan dit een lange doorlooptijd betekenen.
Om subsidieaanvragen en verantwoordingen te vereenvoudigen zijn er vanuit het Rijk, IPO en VNG al diverse acties geweest. Zo hanteren diverse overheden (Rijk en provincie) al een verantwoordingsvrij deel bij subsidies (tot € 25.000). In het Model Algemene Subsidie-verordening zijn ook richtlijnen voor verantwoordingsvrij delen van subsidie opgenomen voor gemeenten (Model ASV 2013 art. 13 t/m 16). Om de verplichting te vereenvoudigen wordt in het rapport de aanbeveling gedaan om te onderzoeken voor welke subsidies het mogelijk is om deze te verlenen op basis van een gesprek (zoals in de WMO), in plaats van op papier. De VNG deelt al goede voorbeelden hoe het aanvraag- en verantwoordingsproces vereenvoudigd kan worden.
Het organiseren van een evenement gaat gepaard met diverse activiteiten, waar verschillende wet- en regelgeving van toepassing zijn. Het gaat bijvoorbeeld om het aanvragen van een aantal vergunningen en ontheffingen, het aanvragen en verantwoorden van subsidie en het behalen van een verklaring sociale hygiëne. Het doel hiervan is om evenementen veilig te laten verlopen. Het belemmerende karakter bij het organiseren van een evenement is dat er grote mate van onduidelijkheid is bij het aanvragen van meerdere vergunningen en subsidies, plus de noodzakelijke ervaring die het vergt om dit goed te doen. We zijn in gesprek met VNG hoe deze verplichting kan worden verlicht. In december kom ik hierop terug.
Wilt u voor de bij vraag 5 genoemde wettelijke verplichtingen aangeven wat u gaat doen om belemmeringen weg te nemen en binnen welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom verschuilt u zich in uw eerste reactie achter Europese wet- en regelgeving die moeilijk te veranderen zou zijn, terwijl Nederland als lidstaat van de Europese Unie voorstellen kan doen ter vermindering van de regeldruk op EU-niveau? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van politieke moed en empathie richting vrijwilligersorganisaties?
In onze beleidsreactie gaan wij in op het feit dat zowel Nederlandse als Europese wettelijke verplichtingen met belangrijke redenen zijn vastgesteld. Het is niet zonder meer mogelijk om specifiek regels en wetten te schrappen voor vrijwilligersorganisaties. Wij zijn in gesprek met verschillende stakeholders, waaronder de verantwoordelijke departementen, VNG en de sector, om te kijken waar wetten en regels en/of de uitvoering daarvan vereenvoudigd zouden kunnen worden.
Bent u bereid om in de EU voorstellen te doen om alle bestaande regelgeving met impact op vrijwilligersorganisaties beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers en verenigingen in Nederland?
Wij onderzoeken waar vrijwilligersorganisaties beter ondersteund kunnen worden en waar regelgeving aangepast zou moeten worden om dit beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers. Dit moeten we vanzelfsprekend weloverwogen doen. Als hier veelbelovende voorstellen uit voort komen, zijn we zeker bereid om in de EU voorstellen te doen.
Bent u bereid om in de EU bij nieuwe regelgeving altijd het belang van vrijwilligersorganisaties naar voren te brengen en te vechten tegen toenemende regeldruk voor het cement van onze samenleving?
Het is de afspraak dat bij Europese regelgeving in beginsel een impact assessment wordt uitgevoerd. Een onderdeel daarvan is het in beeld brengen van de gevolgen voor de regeldruk voor bedrijven en burgers. Vrijwilligers(organisaties) maken van deze laatste doelgroep deel uit. In principe wordt op Europees niveau daarmee ook naar de regeldruk voor vrijwilligers gekeken. Een concept van een Europese regelgeving wordt door het departement een Beoordeling van Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-fiche gemaakt. Daarmee wordt het standpunt van het kabinet over deze regelgeving voorbereid. De regeldrukgevolgen maken onderdeel uit van de BNC-fiche en wegen dus mee in de standpuntbepaling van het kabinet.
Bent u bereid om alle aanbevelingen uit het rapport onverkort over te nemen? Zo nee, wilt u per aanbeveling onderbouwen waarom u deze niet overneemt?
Op dit moment zijn wij in dialoog met verschillende partijen over de aanbevelingen van het rapport. Zoals aangegeven in de beleidsreactie komen we in december terug met een uitgebreide en inhoudelijke reactie waar we ingaan op welke aanbevelingen we overnemen.
Hoe is de verantwoordelijkheid voor al het beleid dat vrijwilligersorganisaties raakt precies verdeeld tussen de departementen? Welk departement is beleidsverantwoordelijk voor welke regelgeving? Welk departement voert de regie hierover?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is coördinerend departement met betrekking tot het vrijwilligerswerkbeleid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) is coördinerend departement met betrekking tot filantropie. Voor individuele wettelijke verplichtingen zijn verschillende departementen verantwoordelijk. In het rapport is hierover een inzichtelijke tabel opgenomen.9
De verschillende departementen voeren zelf regie over de individuele wettelijke verplichtingen. Het Ministerie van VWS en JenV borgen de samenhang met betrekking tot regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen.
Wilt u er naar aanleiding van dit rapport voor zorgen dat alle departementen rapporteren aan de regievoerende bewindspersoon over de stappen die zij nemen om de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties te verminderen en de Tweede Kamer hierover periodiek informeren?
We werken momenteel de opvolging van het rapport uit. In december komen we hierop terug. We zullen dan ook ingaan op hoe we in de toekomst zullen rapporteren aan de Kamer.
Het bericht 'Jongeren en hun smartphones een wereldwijde geestelijke giframp' |
|
Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel in HP de Tijd «Jongeren en hun smartphones een wereldwijde geestelijke giframp»?1
Ja.
Herkent u de formulering dat er sprake is van een psychische epidemie, een geestelijke giframp, die komt uit de telefoon en die kinderen drijft naar de GGZ, de jeugdzorg en de genderklinieken?
Het is een herkenbaar beeld dat meer jongeren psychische problemen ervaren. Dit heeft meerdere oorzaken. Er zijn zorgwekkende signalen over de relatie tussen sociale media en mentale gezondheid en er bestaat een brede wetenschappelijke consensus over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Bij problematisch gebruik van sociale media geven jongeren onder andere aan dat ze het moeilijk vinden om het gebruik van sociale media te stoppen en dat het gedrag leidt tot frictie met de omgeving en verplichtingen. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt. Daarnaast ervaren jongeren de laatste jaren steeds meer druk. Dit kan ontstaan door school, door hun ouders, sociale media of andere oorzaken. Stress en prestatiedruk zijn belangrijke factoren voor een verslechterde mentale gezondheid.
Toch is het lastig aan te tonen of een causale relatie bestaat tussen het gebruik van een telefoon en jeugdzorg gebruik.2 Het ontstaan van problematiek waarvoor een jeugdige aangemeld wordt bij jeugdzorg/jggz is complex en komt voort uit meerdere factoren. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het gebruik van sociale media (telefoongebruik) en welzijn. Het beeld dat in de wetenschap naar bovenkomt is zeer wisselend en de conclusie dat er een eenvoudige en directe causale relatie tussen sociale mediagebruik en depressie is, kan momenteel niet worden getrokken.
In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. Gepubliceerd onderzoek richt zich met name op het achterhalen van negatieve effecten op de
mentale gezondheid en er is minder onderzoek naar positieve effecten. In de beantwoording van de in april beantwoorde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.3
Hoe duidt u de uitspraak van psychologe Jean Twenge «Het is geen overdrijving om te stellen dat iGen het slachtoffer is van de grootste geestelijke gezondheidscrisis in decennia»?
In de samenleving en media zijn er verschillende signalen dat het niet altijd goed gaat met Nederlandse jeugdigen. Er zijn dan ook al langer zorgen over hun mentale gezondheid. De Volksgezondheidstoekomstverkenning 2020 noemt dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Het HBSC-onderzoek van de Universiteit Utrecht, het Trimbos-instituut en het Sociaal en Cultureel Planbureau4 stelt dat huidige maatschappelijke crises daarin een rol spelen, zoals wonen, klimaat, oorlog in Oekraïne, energie en inflatie, maar ook prestatiedruk op school, werk en sociale leven en toetsdruk op school. Grote vraagstukken zoals op het gebied van klimaat, energie en oorlog zijn niet zomaar geadresseerd. Dit zorgt voor toenemende zorgen, angst en onzekerheid bij jongeren over hun eigen toekomst. De coronacrisis heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek. Met de landelijke en kabinetsbrede aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» zet ik mij – met collega’s van andere departementen – in om de mentale gezondheidsvaardigheden van alle jongeren te versterken, door het bespreekbaar maken en handvatten te bieden. De aanpak richt zich op verschillende leefgebieden, waarvan online een cruciale is. In het HBSC-onderzoek5 wordt ook aangegeven dat leerlingen op de basisschool hun leven gemiddeld beoordelen met een 8 en op het VO met een 7,1. Er kan dus niet gesteld worden dat het enkel slecht gaat en het gaat dan ook ver om van een grote geestelijke gezondheidscrisis te spreken.
Zijn deze inzichten meegenomen bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda is opgenomen dat we een maatschappelijke dialoog gaan voeren over normaliseren, het versterken van kinderen, ouders/opvoeders en hun netwerk en hoe we samen een zorgzame samenleving kunnen vormen. Dit gaat ook over sociale media gebruik; in de gesprekken die tot nu toe zijn gevoerd, is dit een terugkerend thema. Daarnaast wordt binnen de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» ingezet op het versterken van gezondheidsvaardigheden en weerbaarheid, ook als het gaat om sociale mediagebruik.
In de uitvoering van de hervormingsagenda leggen we verbinding met diverse andere trajecten waarin sociale media en impact een plek hebben.
Zo zetten MIND US, Netwerk Mediawijsheid en het Trimbos-instituut in op bewustwording over en stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) heeft de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden!» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt ingezet om gezondheidsproblemen en nadelige effecten van schermgebruik te voorkomen. De JGZ-professionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik. In de JGZ wordt gewerkt met de Richtlijn Houding en bewegen uit 2020. Hierin staan welke effectieve adviezen JGZ-professionals kunnen geven aan ouders en jeugdigen over mediagebruik in relatie tot houding en bewegen.
Tenslotte voert de Staatssecretaris van BZK samen met de Staatssecretaris van VWS en andere departementen actief beleid ten aanzien van het beschermen van kinderrechten in de digitale wereld. Net als in de hervormingsagenda, worden verbindingen gelegd met andere trajecten. Voor een overzicht van dat beleid verwijs ik u naar de brief die deze zomer naar uw Kamer is verstuurd.6 Specifiek ten aanzien van mentale gezondheid van minderjarigen en digitalisering zijn verschillende acties van belang. Voorbeelden zijn: de implementatie van de digitale diensten verordening (DSA) met daarin verplichting voor zeer grote online platforms om risico’s voor minderjarigen in kaart te brengen en te mitigeren, het weren van smartphones op scholen, het starten van een brede publiekscommunicatie over de effecten van langdurig online zijn en de oprichting van een landelijk expertisecentrum digitalisering en gezondheid (waaronder mentale gezondheid).
Bent u van plan om de groeiende inzichten in smartphone- en social mediagebruik onder jongeren en de relatie met psychisch welzijn breder te onderzoeken?
In Nederland wordt door verschillende organisaties breed onderzoek gedaan naar sociaal mediagebruik en mentale gezondheid. Enkele voorbeelden hiervan:
De Staatssecretaris van BZK heeft in de hierboven genoemde Kamerbrief over kinderrechten en digitalisering aanvullend aangekondigd om een landelijk expertisecentrum digitalisering en gezondheid op te richten. Aanleiding hiervoor is de constatering dat er op veel plekken onderzoek wordt gedaan, maar dat de verbinding tussen onderzoeksdomeinen in gevallen mist. Ook mist in gevallen de verbinding tussen wetenschap en praktijk (bijvoorbeeld signalen die binnenkomen via meldpunten).
Herkent u, zoals het artikel stelt, dat Big Tech -bedrijven de instapleeftijd hebben bepaald op 13 jaar en dat die grens massaal wordt ontdoken? Vindt u dit een groot probleem? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Bent u in gesprek met Big Tech om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden?
Kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt kunnen volgens de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt een online account aanmaken. Wel zijn er diverse sociale mediaplatforms die ervoor kiezen om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste.
Het ontduiken van de leeftijdsgrens door gebruikers is een veel voorkomend verschijnsel omdat er op dit moment geen adequate leeftijdsverificatiesystemen zijn. Een gebruiker kan eenvoudig een hogere leeftijd opgeven waardoor handhaving van leeftijdgrenzen in de praktijk lastig is. Dat vormt een probleem omdat gebruikers hiermee in aanraking kunnen komen met schadelijke content en met de mogelijkheid dat hun persoonlijke gegevens verzameld worden en dat zij worden geprofileerd.
De Staatssecretaris van BZK stimuleert daarom de totstandkoming van adequate leeftijdsverificatiesystemen. Vanuit het ministerie worden verschillende eisen voor leeftijdsverificatie geformuleerd, die onder meer zien op de robuustheid (mate waarin leeftijd met zekerheid kan worden vastgesteld), de privacy-vriendelijkheid, de veiligheid en de inclusiviteit van leeftijdsverificatiesystemen. Het is hierbij van belang om aan te geven dat de keuze voor een specifiek leeftijdsverificatiesysteem sterk van de context afhankelijk is. Bij leeftijdsverificatie worden verschillende persoonsgegevens verwerkt en deze verwerking is vanuit het oogpunt van proportionaliteit beter te legitimeren bij grotere risico´s voor de schending van kinderrechten dan bij kleinere risico´s. BZK werkt daarom aan een afwegingskader waarbij per risico-categorie eisen ten aanzien van leeftijdsverificatie en de geschikte methoden daarvoor in kaart worden gebracht. Dit kader zal eind september gereed zijn. Voornemen is om dit kader op specifieke casuïstiek te gaan toepassen en uit te werken, zoals sociale media, maar ook games en videodiensten. Parallel daaraan wordt samen met het mijn ministerie verkend of er een pilot kan worden gestart voor het opzetten van een adequatere leeftijdsverificatie bij online alcohol verkoop.
Zou het stringenter bewaken van deelname op socialmedia van kinderen jonger dan 13 niet top prioriteit moeten zijn om de instroom in de jeugdzorg te voorkomen? En hoe kijkt u naar het verhogen van die leeftijd, op zowel nationaal- of Europees niveau?
Zoals beschreven in antwoord 2, is het lastig aan te tonen of er een causale relatie bestaat tussen het gebruik van een telefoon en jeugdzorggebruik. Het kabinet zet daarom niet specifiek in op het bewaken van sociale media gebruik ter vermindering van de instroom van jeugdzorg. Wel ben ik gestart met een maatschappelijke dialoog over normaliseren, het versterken van kinderen, ouders/opvoeders en hun netwerk, en hoe we samen een zorgzame samenleving kunnen vormen. Dit gaat ook over sociale media gebruik. Tevens wordt ingezet op het verbeteren van de mentale gezondheid binnen de samenleving met de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» en de actielijn online daarin, dit kan mogelijk ook leiden tot minder instroom. Ook voert – zoals boven gesteld – de Staatssecretaris van BZK actief beleid om minderjarigen beter te beschermen in de digitale wereld.
Voor wat betreft de hoogte van de leeftijd verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 6. Het verder verhogen van de leeftijdsgrens zou alleen te overwegen zijn als er goede leeftijdsverificatiesystemen zijn.
Zoals Jean Twenge in het artikel 2012 een plotse verandering in het geestelijk welzijn van tieners zag, en 2012 het moment was dat de sociale media wereldwijd een hoge vlucht namen, is die toename om en nabij 2012 ook in Nederland waar te nemen in de jeugdzorg?
Deze toename was in Nederland niet zichtbaar in het jeugdhulpgebruik. Het jeugdhulpgebruik bleef in 2012 gelijk aan dat van 2011, om daarna te dalen en vanaf 2015 weer te stijgen11. In 2020 was er sprake van een corona effect resulterend in een daling van het jeugdhulpgebruik.
Blijkt ook uit de cijfers in Nederland, dat blijkens het artikel sinds 2012 een oververtegenwoordiging is van tienermeisjes met psychische klachten, dat zelfmoord pleegt en transgenderindicaties?
De situatie in Nederland komt niet overeen met de cijfers in het artikel, waar 2012 onder andere als sleuteljaar wordt benoemd. Zoals beschreven in antwoord 8, is het jeugdhulpgebruik in Nederland pas gaan toenemen vanaf 2015. Ook blijkt uit de maatwerktabel van CBS12 dat de meerderheid van de jeugdhulp in Nederland gebruikt wordt door jonge jongens tussen de 4 en 12 jaar en dus niet door tienermeisjes. Wel laat onder meer het HBSC-onderzoek zien dat jongeren, in het bijzonder meiden, de laatste jaren meer mentale problemen ervaren.
De CBS-data over zelfdodingen in Nederland13 fluctueren over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaalbeeld in deze leeftijdsgroep. De verhouding jongens/meisjes op het totaal in deze leeftijdsgroep laat over de jaren zien dat iets meer jongens dan meisjes een eind aan hun leven maken door zelfdoding. Er zijn geen nadere inzichten bekend over mogelijke onderliggende redenen of oorzaken van de suïcide en of spraken is van een transgenderindicatie.
Het bericht ‘Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven: ‘Schandalig’’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven «Schandalig»»?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van Stichting Het Vergeten Kind dat genoemd wordt in hierboven genoemd artikel? Zo ja, hoe beschouwt u de resultaten van dit onderzoek?
Ik ben bekend met het onderzoek van Het Vergeten Kind naar dak- en thuisloze jongeren en de aanpak van gemeenten.
Allereerst vind ik het goed dat Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor het onderwerp dakloze jongeren. Jongeren die dakloos worden, ervaren enorm veel onzekerheid en het duurt vaak jaren om te herstellen van een dakloze situatie, dat bevestigt ook dit onderzoek. De aanbevelingen die gedaan worden ten aanzien van het goed en tijdig voorbereiden van jongeren op volwassenheid onderschrijf ik.
Er is zorgvuldigheid geboden bij het trekken van conclusies over hoe gemeenten de middelen besteden en of dat wel of niet in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid. Het onderzoek heeft namelijk alleen betrekking op de extra middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis en niet op de overige geldstromen die naar gemeenten gaan. Andere geldstromen die van invloed zijn op de aanpak dakloosheid zijn bijvoorbeeld middelen voor armoedebestrijding, middelen voor de realisatie van betaalbaar woonaanbod en de overige middelen die al beschikbaar zijn voor de aanpak van dakloosheid. Middelen vanuit VWS kunnen onder andere worden ingezet voor preventie en begeleiding of ondersteuning bij het zelfstandig wonen in de wijk. Ik beschouw het als een positief signaal dat 60% van de gemeenten aangeeft de extra middelen in te zetten op het voorkomen van dakloosheid, aangezien dat één van de belangrijkste pijlers uit het actieplan is.
De woonopgave wordt vanuit de Minister voor Volkshuisvesting bekostigd. Wij werken hier nauw op samen. Om een conclusie te kunnen trekken over of gemeenten middelen besteden aan de woonopgave voor (dreigend) dakloze jongeren, zouden ook middelen vanuit Volkshuisvesting meegenomen moeten worden, en dat is in het onderzoek van Het Vergeten Kind niet gedaan.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan het feit dat slechts 29 procent van de gemeenten het beschikbare geld uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil gebruiken voor investeringen in huisvesting en 33 procent in financiële bestaanszekerheid? Deelt u de mening dat onjuiste besteding van middelen het effect van het Actieplan ondermijnt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan uit het onderzoek van Het Vergeten Kind niet de conclusie worden getrokken dat de middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuisonjuist worden besteed.
Een reden voor het niet inzetten van de extra middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis voor permanente huisvesting en financiële bestaanszekerheid kan zijn dat gemeenten hiervoor andere middelen inzetten. De extra middelen die het Kabinet in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid beschikbaar heeft gesteld, kunnen daarnaast worden ingezet voor het maken van de transformatie bijvoorbeeld door te investeren in preventie en begeleiding van mensen die dakloos zijn of dreigen te worden
Hanteren gemeenten, maatschappelijke organisaties en het kabinet dezelfde definities als het aankomt op huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Ik ken geen signalen dat gemeenten en maatschappelijke organisaties andere definities hanteren dan het kabinet.
Welk overleg heeft plaatsgevonden met gemeenten over de besteding van de middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid? Zat er licht tussen de wensen van gemeenten en die van het Rijk? Zo ja, op welke onderdelen?
Het is voor gemeenten helder dat de extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld (65 miljoen) bedoeld zijn om de transformatie naar preventie en Wonen Eerst extra kracht bij te zetten. Zoals vastgelegd in de bestuurlijke afspraken hebben gemeenten, Rijk en maatschappelijke partners zich gezamenlijk gecommitteerd aan het bewerkstelligen van de beweging van opvang naar preventie en Wonen Eerst. Om die beweging inzichtelijk te maken, ontwikkelt de VNG i.s.m. gemeenten en partners een dashboard dat de voortgang van deze transformatie inzichtelijk maakt. Het dashboard is vormgegeven met relevante stakeholders, en moet zowel gemeenten als Rijk relevante inzichten geven over de gewenste transformatie, zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan en de daarbij behorende bestuurlijke afspraken.
Kunt u aangeven hoe de doelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid behaald kunnen worden als slechts een klein deel van de gemeenten het beschikbare geld investeert in huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan op basis van het onderzoek van Het Vergeten Kind geen conclusie worden getrokken dat gemeenten de middelen voor dakloosheid niet goed zouden besteden.
Gemeenten weten het beste hoe ze, in samenwerking met de lokale zorgaanbieders en met inzet van ervaringskennis, de middelen voor wonen én zorg / sociaal domein op lokaal danwel regionaal niveau het meest efficiënt inzetten.
Deelt u de mening dat de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op dit moment onvoldoende op elkaar aansluiten als het gaat om jongeren die op gebied van zorg de overstap maken tussen deze twee verschillende domeinen bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar? Kunt u toezeggen een voorstel te doen om deze overgang soepeler te laten verlopen, zodat jongeren niet tussen wal en schip vallen?
De wettelijke kaders bieden voor gemeenten voldoende ruimte om passende zorg en ondersteuning in te kopen voor jongeren tussen de 16 en 27 jaar en daar afspraken over te maken met hun aanbieders jeugd en Wmo. Er zijn al veel goede voorbeelden van dergelijke samenwerking die ik verder verspreid via o.a. de (communicatie)kanalen van de VNG, kennisinstituten, aanbieders, professionals en de website www.voordejeugdenhetgezin.nl.
Daarnaast is in de Hervormingsagenda Jeugd en in het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuishet versterken van de overgang van jeugdhulp naar volwassenheid een speerpunt. Uitgangspunt is dat jongeren die in jeugdhulp verblijven niet worden losgelaten voordat de verschillende leefgebieden (de «Big Five»: wonen, zinvolle daginvulling (werk/school/dagbesteding), financiën op orde (inkomen en hulp bij schulden), zorg en informele support) op orde zijn.
Ik ben en blijf met stakeholders in gesprek over hoe we de overgang naar volwassenheid goed kunnen laten verlopen.
Het bericht ‘Mindervaliden wachten soms maanden op reparatie rolstoel: ‘Al 2,5 jaar bezig’’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u dit bericht?1
Ja.
Wat vindt ervan dat deze mensen met een handicap en afhankelijk van dit hulpmiddel zo lang moeten wachten op de reparatie of levering van de rolstoel?
Ik betreur dat mensen in sommige gevallen lang moeten wachten op een reparatie of levering en daardoor minder goed kunnen meedoen in de samenleving. Bij reparaties moet de leverancier – zoals ook afgesproken in het landelijk normenkader – binnen 48 uur het hulpmiddel repareren. Bij op-maat-gemaakte hulpmiddelen lukt dat soms niet, omdat specifieke onderdelen niet altijd voorradig zijn. Ik begrijp dat het soms tijd kost om bepaalde (schaarse) onderdelen te bestellen waardoor een reparatie niet binnen de in het normenkader afgesproken termijn van 48 uur kan worden uitgevoerd, maar een levertijd van 2,5 jaar vind ik onacceptabel.
Deelt u de mening dat voor mensen met een handicap een rolstoel het noodzakelijke hulpmiddel is om te kunnen deelnemen aan de samenleving?
Uiteraard onderken ik dat het voor een deel van de mensen met een handicap noodzakelijk is om een hulpmiddel te hebben om te kunnen participeren in de samenleving, hoewel niet iedereen met een handicap per definitie een rolstoel nodig heeft.
Klopt het dat mensen nog steeds problemen ervaren bij het aanvragen van (complexe) hulpmiddelen?
Soms bereiken mij signalen dat mensen problemen ervaren bij het aanvragen van op-maat-gemaakte hulpmiddelen. Een aantal jaar geleden hebben we met alle betrokken partijen de verbeteragenda hulpmiddelen gerealiseerd. Sindsdien zijn goede stappen gezet, al laat dit voorbeeld zien dat we er nog niet zijn.
Hoe verhouden de door Hart van Nederland geschetste problemen zich tot het actieplan over de problemen bij reparatie en aanvragen van hulpmiddelen?
Het landelijk normenkader bevat afspraken en streefcijfers waar alle partijen in de hulpmiddelenverstrekking zich aan hebben gecommitteerd. Het actieplan is uitgevoerd, met als resultaat diverse convenanten en handreikingen die door verantwoordelijke partijen in de hulpmiddelenverstrekking gebruikt kunnen worden. Deze documenten zijn gericht op de hulpmiddelenverstrekking in het geval het complexe, op-maat-gemaakte hulpmiddelen betreft en bevatten afspraken over de dienstverlening van partijen.
Bij dit «complex maatwerk» behoren aanvraagprocedures die doorgaans relatief veel tijd in beslag nemen, omdat de procedure bestaat uit vele passingen en het op-maat-maken van het hulpmiddel. Termijnen die worden geschetst door Hart van Nederland zijn echter onacceptabel en ook niet in lijn met het normenkader. De tijd die het leveren van een nieuw hulpmiddel in beslag neemt, zal overbrugd moeten worden met een tijdelijke oplossing. Het is soms lastig een goede tweede passende oplossing te vinden; deze is nooit gelijk aan de rolstoel die op maat is gemaakt.
Hoe verhouden de geschetste problemen zich tot het landelijke normenkader waarin de verantwoordelijkheden van alle partijen en streefcijfers voor het hulpmiddelenbeleid worden opgenomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gebeurt er als streefcijfers over reparatie of levering van (hier) rolstoelen niet worden gehaald?
Gemeenten sluiten contracten met leveranciers en bepalen daarin onder andere streefcijfers met betrekking tot reparaties. De streefcijfers uit het normenkader zijn onderdeel van de afspraken tussen gemeenten en leveranciers. Daarbij maken de partijen afspraken over hoe te handelen bij wanprestaties, inclusief de bijbehorende maatregelen. Als er structureel en landelijk zaken niet goed gaan, is er de mogelijkheid dit te bespreken in de Bestuurlijke tafel hulpmiddelen.
Het klopt toch dat volgens het normenkader de cliënt centraal moet staan en hulpmiddelenleveranciers zich dienstverlenend moeten opstellen?
De cliënt staat centraal. Dat laat onverlet dat gemeenten en leveranciers contractuele afspraken maken over de hulpmiddelenverstrekking, waar men zich aan dient te houden.
Wat heeft de betreffende financier (in overleg met de hulpmiddelenleverancier) gedaan om de problemen adequaat op te lossen?
Ik heb van de betreffende gemeente (de financier) vernomen dat zij de betreffende leverancier de opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een plan van aanpak om tot verbetering te komen. De acties uit het plan van aanpak zijn voornamelijk gericht op een snellere toeleiding en een verbetering van de klantreis, communicatie en bejegening van de cliënten. Sindsdien is er doorlopend contact en tussentijdse bijsturing met de leverancier én zijn er zowel ambtelijk als bestuurlijk periodiek gesprekken met terugkoppeling over de genomen acties en verbeteringen. Sinds de eerste signalen zijn de wachtlijsten aanzienlijk verbeterd, al blijven de doorlooptijden van sommige onderdelen als gevolg van schaarste een aandachtspunt voor de leverancier.
Kunt u aangeven of acties zijn overlegd met de cliënten zelf?
Van de gemeente heb ik vernomen dat het verbeterplan door de leverancier is opgesteld in opdracht van de gemeente. Voor het formuleren van de opdracht heeft de gemeente in eerste instantie gekeken naar de klachten en signalen van de gebruikers. Het plan is vervolgens besproken met de verschillende cliëntvertegenwoordigersorganisaties. De verbetervoorstellen die zij hebben gedaan worden nu gebruikt bij de verdere verbetering van de dienstverlening.
De toename van obesitas onder jongeren. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) «kwart 18- tot 25-jarigen te zwaar»?1 Heeft u ook de column van de heer Zonneveld gelezen? Zo ja, wat vindt u van zijn boodschap?2
Ja, ik ben bekend met deze cijfers en met de column van de heer Zonneveld. Ik deel de opvatting dat het terugdringen van overgewicht weinig aandacht krijgt niet. Ik heb uw Kamer eind vorig jaar over mijn beleidsinzet op dit thema geïnformeerd.3 Daarin heb ik aangegeven dat het kabinet meer aandacht wil voor preventie en een gezonde levensstijl van jongs af aan. Het vorige kabinet heeft in 2018 met ruim 70 maatschappelijke partijen het Nationaal Preventieakkoord (NPA) gesloten. In het NPA staan afspraken ten aanzien van roken, overgewicht en overmatig alcoholgebruik. Het huidige kabinet zet de doelen van het NPA door. Er is meer nodig om de doelen van het NPA te bereiken daarom heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om daarnaast de komende jaren verder te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van de Universiteit Maastricht dat de gezondheidskosten jaarlijks maar liefst 79 miljard euro zijn?3
Het bedrag van 79 miljard aan maatschappelijke kosten wordt niet in het onderzoek, maar in het bijgaande persbericht genoemd. In het onderzoek worden maatschappelijke kosten per respondent per jaar berekend (€ 11.463). De onderzoekers geven daarnaast aan dat er beperkingen zitten aan de extrapolatie van deze kosten waardoor het niet mogelijk is – volgens de onderzoekers – om de resultaten te generaliseren naar de gehele Nederlandse bevolking. De onderzoeksgroep is een selecte en niet-representatieve populatie van mensen met overgewicht en obesitas. Zo is het percentage mensen met obesitas in deze studiepopulatie 54 procent, terwijl dit aandeel binnen de groep Nederlanders met overgewicht ongeveer 25 procent is. Desondanks geeft het onderzoek de urgentie aan van de noodzaak om het aantal mensen met overgewicht terug te dringen.
Vindt u dat bij het maken van beleid, er ook een taak ligt bij de overheid om overgewicht en de vaak bijkomende gezondheidsproblemen en kosten tegen te gaan of vindt u dit primair een probleem van kinderen en ouders? Staan gezondheidsverschillen voldoende op de kaart bij alle departementen bij het maken van nieuw beleid?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Om het percentage mensen met overgewicht en obesitas te laten dalen, is daarom een veelzijdigheid aan maatregelen nodig, met ook een taak voor de overheid.
Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en heeft extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op overgewicht en obesitas te intensiveren. In december vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet voor de komende jaren op het thema overgewicht en voeding.5
In de Kamerbrief van 2 december jl.6 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is er inspanning nodig van meerdere departementen. Er is dan ook in verschillende akkoorden en programma’s aandacht voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden, zoals de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden, de Participatiewet in Balans, het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en het programma «Een thuis voor iedereen». Daarnaast is in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) afgesproken dat, onder andere vanuit het doel om gezondheidsachterstanden terug te dringen, VWS het initiatief neemt om tot een samenhangende agenda te komen om gezondheid op diverse beleidsterreinen te agenderen en tot een integrale afweging te komen van beleidskeuzes waarin gezondheid wordt meegenomen. Ook heb ik samen Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER gevraagd om ons concreet te adviseren over wat er (aanvullend) nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen. Het advies wordt dit jaar verwacht.
Deelt u de mening dat van de kosten per volwassene met overgewicht/obesitas, die €11.500 per jaar bedragen, heel wat maatregelen te betalen zijn die leiden tot het terugdringen van overgewicht?
€ 11.500,– is inderdaad een fors bedrag waar – als deze kosten ook daadwerkelijk door iedereen met overgewicht zouden worden gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 2) – inderdaad veel maatregelen mee bekostigd kunnen worden. In het antwoord 3 heb ik de beleidsinzet voor de komende jaren toegelicht.
Hoe kijkt u terug naar de afspraken uit het preventieakkoord uit 2018 waarin is afgesproken dat obesitas onder volwassenen van 50% naar 38% gedaald zou moeten zijn? Deelt u de mening dat deze afspraak is mislukt?
Deze afspraak betreft een doelstelling voor 2040. Er kan op dit moment niet worden gezegd dat deze doelstelling niet is behaald en daarmee de afspraak is mislukt. Het kabinet voert beleid en werkt samen met vele andere organisaties toe naar het doel in 2040. Er is echter erkend dat er meer nodig is om de doelen van het NPA ook daadwerkelijk te bereiken. Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en breiden deze uit. Daarvoor heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om de komende jaren fors te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Hoe komt het dat de concrete maatregelen zoals de onderstaande, die in dit preventieakkoord zijn afgesproken en prominent zijn gecommuniceerd4, allemaal niet zijn uitgevoerd:
De maatregelen die u noemt zijn gestart of er is of wordt onderzoek naar gedaan.
Het onderzoek naar de btw-verlaging op groente en fruit is in maart jl. aan uw Kamer gestuurd. Een kabinetsreactie op dit rapport volgt later. Het onderzoek naar de bredere suikerbelasting is nog niet afgerond. De verwachting is dat de uitkomsten daarvan begin 2024 met uw Kamer gedeeld zullen worden.
Afspraken over gezonder maken van het voedingsaanbod, meer Schijf van Vijf producten, op diverse locaties zoals scholen en ziekenhuizen en over betere productsamenstelling zijn wel onderdeel van het NPA. Begin 2022 is de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd gevolgd door een informatiecampagne. Stapsgewijze verbetering van de hoeveelheden zout, suiker, verzadigd vet en vezel moet leiden tot een beter samengesteld aanbod van bewerkte voedingsmiddelen in 2030. Fabrikanten zullen hiermee aan de slag moeten. In 2025 verschijnt de eerstvolgende RIVM-monitor waaruit de voortgang zal blijken.
Is naar uw mening voldoende bekend over de oorzaken waarom overgewicht onder jongeren zo sterk toeneemt? Zo ja, kunt u de belangrijkste redenen noemen?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Het gaat vaak ook om een combinatie van factoren zoals te weinig bewegen en te veel ongezonde voeding. Volgens de beweegrichtlijnen bewoog in 2022 nog niet de helft van de Nederlanders van vier jaar en ouder voldoende. Daarnaast brengen Nederlanders van 4 jaar en ouder dagelijks gemiddeld 9 uur zittend door8. Onderzoek van het RIVM9 laat bovendien zien dat, bij gelijkblijvend beleid, Nederlanders in de toekomst niet meer zullen bewegen dan nu. Daarnaast kent de huidige maatschappij enorme uitdagingen rond armoedebestrijding en het terugdringen van gezondheidsachterstanden en zijn er alom verleidingen voor de ongezonde keuze.
Wat zijn specifiek de redenen dat mensen met een praktische opleiding, een lager inkomen en een migratieachtergrond vaker overgewicht hebben en minder vaak aan de beweegrichtlijn voldoen? Klopt het dat deels samenhangt met de prijs van gezonde voeding, en de hoogte van contributies van (sport)verenigingen en sportspullen?
Overgewicht kent vele, vaak complexe oorzaken en is vaak ook een combinatie van factoren. Wat iemand eet en hoeveel iemand beweegt zijn hier onderdeel van. Hieronder ga ik op deze twee factoren in.
Het RIVM heeft de determinanten van ongezond eten in kaart gebracht10. Dit laat goed zien dat alleen al aan voedingsgedrag een veelheid aan factoren ten grondslag ligt, zoals algemene economische (prijs van voedsel), demografische (mate van verstedelijking, migratie, grootte van huishoudens) en sociaal culturele aspecten. Daarnaast spelen leef-, woon- en werkomstandigheden een rol. Welk voedingsaanbod is er op en rond school, thuis, op de werkplek en in de buurt, hoe gaat de sociale omgeving met voedsel om (sociale norm), welke informatie is er over (on)gezond eten (reclame, influencers). Tot slot spelen individuele factoren een rol. Welk gewoontegedrag is er, hoe wordt dit beïnvloed door emoties en stress, wat is iemands achtergrond en hoe groot is het gezondheidsbewustzijn en heeft iemand voldoende voedselvaardigheden? Ook spelen biologische factoren mee, zoals hoe snel iemand verzadigd raakt, wat je smaakvoorkeur is en of je een goed werkend gebit hebt. Migratieachtergrond en een lager inkomen kunnen zowel direct, als via verschillende andere factoren invloed hebben. Bijvoorbeeld doordat in de wijk waarin je woont het voedselaanbod ongezonder is of er meer stress is in een thuissituatie.
Uit onderzoek van het Mulier Instituut blijkt dat gezondheidsproblemen de meest genoemde belemmering is om te sporten en bewegen voor mensen met een lage SEP (praktische opleiding en lager inkomen) en dat mensen met een lage SEP iets vaker aangeven sport en bewegen simpelweg niet leuk te vinden11.
Mensen met een migratieachtergrond ervaren vaak culturele verschillen, een taalbarrière en hebben zelf onvoldoende beweegervaring waardoor ze minder snel gaan bewegen of sporten.
Betaalbaarheid van sporten heeft een invloed op de sportdeelname. Hoewel er verschillende regelingen zijn zoals het Jeugdfonds en Volwassenenfonds sport en cultuur en minimaregelingen in gemeenten (zie ook beantwoording op vraag 14), weten veel mensen dit niet te vinden. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Hoe beïnvloeden deze nieuwe cijfers over de grotere toename van overgewicht onder jongeren met laagopgeleide ouders en/of een migratieachtergrond de kabinetsdoelstelling om gezondheidsverschillen te verkleinen? Vindt u het tijd om de maatregelen die horen bij de ambities op te schroeven?5
Deze cijfers geven aan hoe belangrijk het is dat het kabinet zich onverminderd blijft inzetten om vermijdbare gezondheidsachterstanden terug te dringen. Vanuit het vorige en dit kabinet zijn al forse stappen gezet met onder andere het NPA, GALA, Integraal Zorgakkoord (IZA) en de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden (zie ook antwoord op vraag 3). Het terugdringen van gezondheidsachterstanden kent geen eenvoudige oplossing, vergt een lange adem en een brede aanpak. Dit komt onder andere vanwege de dieperliggende oorzaken, waaronder armoede, schulden, leefomgeving, eenzaamheid en onderwijs. Als kabinet blijven wij op zoek naar wat er aanvullend nog meer mogelijk is. Zo heb ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER om advies gevraagd wat er nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen en werken we aan een interdepartementale agenda en afwegingskader om gezondheid in verschillende beleidsterreinen beter mee te nemen.
Hoe wilt u stimuleren dat de jongeren met overgewicht, die volgens het CBS ook minder vaak voldoende bewegen, meer gaan sporten en bewegen? Gaat u behalve eerder ingezet beleid hier extra actie op ondernemen?6
Vanuit het Sportakkoord II werkt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport gericht met NOC*NSF, POS en VSG samen om de sport aantrekkelijk te maken en te houden voor jongeren, ook voor jongeren met overgewicht. Onder meer door de sport zo in te richten dat er meer ruimte is voor veelzijdig sporten binnen trainingen, waaronder aantrekkelijke spelelementen.
Naast sporten bij een vereniging zien we ook een andere behoefte van jongeren om te sporten en bewegen met elkaar, vaak binnen hun eigen wijk. Een mooi actueel voorbeeld gericht op de behoeften van jongeren is District Spots. Een samenwerking tussen sportbonden, Cruyff Foundation, Krajicek Foundation en meer dan 20 gemeenten. Dit zijn lokale sport- en ontmoetingsplekken voor en door jongeren waar een breed en kwalitatief goed sportaanbod wordt aangeboden voor jongeren uit de wijk.
Tot slot zet de – door VWS in het leven geroepen – Beweegalliantie zich ook in om meer jeugd en jongeren aan het bewegen te krijgen en houden. Diverse partijen in de beweegalliantie gaan aan de slag met het wegnemen van obstakels waardoor deze groep (te) weinig beweegt.
Bent u zich ervan bewust dat jongeren tussen de 18 en 25 relatief vaak aangeven dat voldoende lichaamsbeweging hen niet bezighoudt? Deelt u de mening dat hier een belangrijke oplossing ligt in het tegengaan van obesitas in deze leeftijdscategorie? Kunt u bijvoorbeeld meer doen om te voorkomen dat jongeren afhaken omdat bij veel amateurverenigingen de nadruk ligt op prestatie, en plezier in sport en bewegen niet altijd op de eerste plaats komt?7
Samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport ben ik mij ervan bewust dat jongeren sporten en bewegen niet altijd prioriteit geven en dat het ondergeschikt is aan zaken als studie, werk en andere vrijetijdsbesteding in deze levensfase. Ik ben van mening dat een gezonde leefstijl, waar voldoende bewegen en sporten een onderdeel van vormt, kan bijdragen in de strijd tegen obesitas.
We erkennen dat de hoge sportuitval van jongeren reeds vanaf 12 jaar een grote uitdaging is. Helaas ervaren niet alle jongeren het plezier, de motivatie en het zelfvertrouwen om te blijven sporten en bewegen. Het voorkomen van uitval in deze en in latere levensfase is van belang om sport een vanzelfsprekend onderdeel van de gehele levensloop te laten zijn.
Met de sportsector is de Minister voor Langdurige Zorg en Sport al langer in gesprek om jongeren te behouden voor de sport. Er zijn afspraken gemaakt in het Werkplan Sportakkoord II waarin het ministerie samen met de strategische partners NOC*NSF, POS en VSG de opgaven en activiteiten nader uitwerkt om Nederland (weer) te winnen voor de sport en meer in beweging te krijgen. Dit Werkplan is recent met uw Kamer gedeeld.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport laat de behoeften van jongeren voor sport- en spelvormen verkennen en onderzoeken en trek lering uit werkzame elementen bij sportaanbieders die het wél goed lukt om jongeren te behouden of later in te laten stromen. Zo ondersteunen we sportbonden en brancheorganisaties om hun spelvorm(en) -tegen het licht te houden, te analyseren en waar nodig te helpen met het ontwikkelen van vernieuwend sport- en spelaanbod.
Wat kunt u verder doen om specifiek voor deze leeftijd het bewustzijn te vergroten dat meer bewegen gezondheidsproblemen voorkomt en verhelpt?
In het Actieplan «Nederland beweegt» dat ik samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport recent aan uw Kamer hebben gestuurd, hebben wij aangegeven dat we niet weten of de positieve gezondheidseffecten van bewegen breed maar ook specifiek bij bepaalde groepen bekend zijn. Daarom willen we ook onderzoek laten doen om meer inzicht te krijgen in de bewustwording en perceptie van de effecten van bewegen onder Nederlanders waaronder ook jongeren. Om vervolgens het beweeggedrag te kunnen stimuleren, verkennen we eveneens de drijfveren en weerstanden om al dan niet te bewegen.
Wat is precies gebeurd met de aanbevelingen uit het advies «Plezier in bewegen» van de Sportraad, de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving en de Onderwijsraad? Kunt u dit per aanbeveling uiteen zetten?
De Nederlandse Sportraad heeft met de Onderwijsraad en de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in september 2018 een advies aan de Minister van OCW uitgebracht met als titel «Plezier in Bewegen». Hierop is met een beleidsreactie op 28 januari 2019 gereageerd15. Sinds het verschijnen van het advies in 2018 zijn er stappen gezet in de aanbevelingen.
Zo is er vanaf komend schooljaar (2023/2024) een wettelijke verankering van twee uren bewegingsonderwijs gedurende de schooldag. Hiermee zijn kinderen vanaf komende schooljaar verzekerd van bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht. Daarnaast is sinds dit voorjaar het platform bewegend leren gelanceerd wat groepsleerkrachten in het onderwijs goede voorbeelden biedt van interventies voor bewegen door de dag heen.
Het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving laten voorbeelden zien dat de samenwerking tussen vakleerkrachten bewegingsonderwijs, bevoegde groepsleerkrachten, de inzet van buurtsportcoaches of vrijwillige inzet van begeleiders afkomstig van sportverenigingen, positief uitpakt voor het sport- en beweegklimaat op een school. Er is vanuit het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving meer bewustwording en aandacht voor samenwerking, maar ook meer financiële ruimte om samenwerking te bevorderen. Wel blijft het van belang dat bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht wordt gegeven.
Zijn in alle gemeenten mogelijkheden voor kinderen van financieel minder welgestelde ouders om bijvoorbeeld de contributie van sportverenigingen vergoed te krijgen?
In vrijwel alle gemeenten zijn er verschillende mogelijkheden waar kinderen van financieel minder welgestelde ouders gebruik van kunnen maken om te kunnen sporten. Het Jeugdfonds Sport en Cultuur werkt met ruim 270 gemeenten samen en daarnaast hebben gemeenten eigen minimaregelingen en of regelingen zoals in de gemeente Rotterdam de sportspullenbank. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Welke maatregelen wilt u treffen op de korte en lange termijn om de een op de vijf mensen die aangeeft te weinig geld te hebben om gezond te eten, te ondersteunen?8
Het kabinet wil duurzame gezonde voedselkeuzes voor iedereen beschikbaar en toegankelijk maken. In antwoord zes staat omschreven waar we staan met prijsmaatregelen op het gebied van voeding. De (financiële) toegankelijkheid van producten hangt af van meerdere factoren, waaronder de prijs van een product, maar ook het inkomen van personen. Het kabinet ondersteunt mensen die in problemen komen, bijvoorbeeld door de hoge inflatie, langs verschillende wegen. Dit gebeurt onder meer via het uitzonderlijke koopkrachtpakket en het energieplafond voor de energierekening. In aanvulling op deze maatregelen zet het kabinet ook in op het ondersteunen van initiatieven rond voedselhulp. Het kabinet zet € 15,8 miljoen aan Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) middelen in om voedselhulp, materiele basishulp en begeleidende maatregelen te verstrekken aan de meest behoeftigen. Dit gebeurt via een subsidie aan de Stichting Voedselvangnet. De extra voedselhulp via ESF+ richt zich zoveel mogelijk op gezonde en lang houdbare producten.
Daarnaast is het voornemen om het Rode Kruis tijdelijk financiële ondersteuning te bieden zodat zij een impuls kunnen geven aan hun activiteiten om mensen te helpen die in voedselnood verkeren en veelal tussen wal en schip vallen van reguliere hulpverlening. Om scholen te helpen om de maaltijden duurzaam en gezond te laten zijn, voorziet het Voedingscentrum hen van informatie, materialen en praktische tips. Het Voedingscentrum heeft daarnaast ook tips op hun media over goedkoop en gezond koken en kopen. Voorts verzoekt de motie van de leden Dassen en Van Weyenberg om verschillende opties uit te werken voor het structureel en laagdrempelig maken van de gratis schoolmaaltijden waarbij zij gezond en gevarieerd eten aanbieden voor kinderen in het primair en voortgezet onderwijs, hier de kosten van in kaart brengen en te delen met de Kamer voor de Miljoenennota.
Hoe verklaart u de voorzichtige trendbreuk die is te zien bij kinderen met obesitas tot 18 jaar? Welke lessen kunt u daaruit trekken voor de leeftijdsgroep 18–25 jaar?
Het vorige kabinet heeft met het NPA uit 2018 extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op, o.a. overgewicht, voeding en bewegen te intensiveren. Zoals ik eerder heb aangeven heeft ook dit kabinet extra middelen beschikbaar gesteld. Een continue inzet van de programma’s als Gezonde School, de JOGG aanpak en extra inzet van het Voedingscentrum lijken resultaat op te gaan leveren. Om de aanpak van overgewicht bij kinderen die in gang is gezet en voorzichtig positieve resultaten laat zien, te continueren zet ik de komende jaren in op vier terreinen: preventieaanpak gericht op kinderen en jongeren via programma’s als de gezonde school, het gezonder maken van de voedselomgeving door bijvoorbeeld de marketing gericht op kinderen wettelijk aan banden te leggen en gemeenten de mogelijkheid te geven ongezonde voedselaanbieders te weren. Maar ook het beweegvriendelijker maken van de leefomgeving, waaronder ook de belangrijke inzet van de «Beweegalliantie», en de hulp en ondersteuning voor kinderen en volwassenen met overgewicht en/of obesitas, door bijvoorbeeld de landelijke uitrol van de ketenaanpak kind naar gezonder gewicht die wordt ingezet met de middelen uit de brede specifieke uitkering voor gemeenten om in te zetten op lokaal gezondheid en preventiebeleid. Het is bekend dat er een stevige uitdaging ligt om de doelen uit het NPA te halen maar ik ben ervan overtuigd dat deze inzet ons wel een stap in de goede richting brengt.
Hoe zien de trends van de toename van overgewicht eruit bij de leeftijdsklassen boven de 25 jaar?
De helft van de volwassen Nederlanders heeft overgewicht waarvan 15% obesitas. De trend laat zien dat het percentage overgewicht bij de volwassenen in Nederland al jarenlang stabiel blijft17.
Kunt u verklaren waarom de toename in overgewicht in de verschillende leeftijdsklasse zo’n verschillend beeld laat zien? Zo nee, bent u bereid hier aanvullend onderzoek naar te laten doen?
Bij verschillende levensfasen horen verschillende leefstijlen. Jongvolwassenen die zelfstandig gaan wonen of gaan studeren hebben een andere leefstijl dan bijvoorbeeld ouders van jonge kinderen. Van de groep jongvolwassenen is bekend dat bij een groot gedeelte de aandacht voor voldoende bewegen en gezond eten geen prioriteit heeft. Daarbij komt dat de voedselomgeving onvoldoende uitnodigt tot het maken van een gezonde keuze. Zoals ik eerder heb aangekondigd werk ik aan een maatregel om gemeenten een wettelijke bevoegdheid te geven om nieuw te vestigen ongezonde voedselaanbieders op bepaalde plekken te weren.
Deelt u de mening dat jongeren in de jeugdzorg, mensen met een beperking in een instelling en patiënten ook gezond moeten eten? Bent u er bewust van dat dit vaak niet zo is?
Ik deel de mening dat zeker mensen met een mogelijk kwetsbare gezondheid in een zorginstelling toegang moeten hebben tot gezond eten. Dat onderstaande in het IZA staat, geeft aan dat dit ook door zorgorganisaties breed gedeeld wordt:
Ik heb niet van alle zorginstellingen gegevens over hoe er gegeten wordt. Ik merk wel dat aandacht voor leefstijl en gezonde voeding steeds meer toeneemt. Naasten van mensen met een beperking geven aan dat gezonde voeding belangrijk is, en merken ook dat dit een positieve invloed heeft op de gezondheid. Ook bij professionals merk ik dat er toenemende aandacht voor is.
Welke stappen zet u om het eten in ziekenhuizen, zorginstellingen en de jeugdzorg gezonder te maken? Bent u bereid om samen met zorgverleners, voedingsdeskundigen en vertegenwoordigers van bewoners een richtlijn gezonde voeding te maken, zodat dit integraal onderdeel wordt van goede zorg?
De verantwoordelijkheid voor het voedingsaanbod ligt primair bij de instellingen zelf, het is onderdeel van de kwaliteit van zorg. Zoals hierboven aangegeven staat hierover aan afspraak in het IZA waarin naar de richtlijn van het Voedingscentrum verwezen wordt. Het Voedingscentrum heeft een Richtlijn Eetomgevingen voor bijvoorbeeld kantines, maar ook maaltijdcriteria.
Er zijn verschillende initiatieven die een impuls geven aan werk maken van gezonder (en duurzamer) voedingsaanbod. Zo is er een getrainde ambassadeur gehandicaptenzorg die gezonde voeding en bewegen als speerpunt heeft en dit binnen de eigen organisatie stimuleert en buiten de organisatie leefstijl promoot (onderdeel Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking).
Via het door VWS gesubsidieerde project Goede Zorg Proef Je wordt een impuls gegeven aan het gezonder maken van het voedingsaanbod voor patiënten, medewerkers en bezoekers in ziekenhuizen en in toenemende mate ook andere instellingen, zoals revalidatie en GGZ. In de jeugdzorg wordt het samen koken en eten daarnaast ook benut en ervaren als een moment om samen actief bezig te zijn.
In hoeverre voldoen jongeren in de jeugdzorg en mensen met een beperking in instellingen aan de beweegrichtlijnen?
De specifieke gegevens voor jongeren in de jeugdzorg en voor mensen met een beperking in instellingen heb ik helaas niet. Wel weten we dat in 2022 circa 60% van de kinderen van 4 tot en met 11 jaar en circa 40% van de kinderen van 12 tot en met 19 jaar voldoet aan de beweegrichtlijnen. Daarnaast zien we dat minder dan 20% van de mensen met een motorische beperking, minder dan 30% van de mensen met een auditieve beperking en 45% van de mensen met een visuele beperking aan de beweegrichtlijnen voldoen18.
Op welke wijze zijn de beweegrichtlijnen geïmplementeerd in de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg? Indien dit volgens u nog kan worden verbeterd, welke stappen bent u dan van plan te ondernemen?
De beweegrichtlijnen zijn geen onderdeel van de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg. Wel zien wij dat sport en bewegen in de zorg (inclusief jeugdzorg en gehandicaptenzorg) een belangrijke toegevoegde waarde kan hebben. Op dit moment loopt dan ook een traject via de Leefstijlcoalitie om te bezien hoe een gezonde leefstijl (waaronder bewegen) een plek kan krijgen in de richtlijnen voor de curatieve zorg. Via het GALA en IZA werken we aan het beter verankeren van het brede preventiebeleid, waaronder bewegen.
Heeft u concrete doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jongeren en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft? Zo ja, welke bijpassende en concrete maatregelen gaat u nemen om deze doelstellingen te halen?
In het NPA-deelakkoord over overgewicht zijn doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jeugdigen en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft.
Zoals ik uw Kamer december jl.19 heb toegelicht, zet ik de komende periode in op de vier beleidsterreinen die ik ook al in mijn antwoord 16 heb benoemd: 1) aanpak gericht op kinderen en jongeren, 2) een gezonde voedselomgeving, 3) een beweegvriendelijke leefomgeving en 4) het ondersteunen van mensen met overgewicht en obesitas.
Zo nee, hoe vindt u het uit te leggen aan deze mensen zelf én aan de samenleving dat gezondheidsproblemen zo omvangrijk zijn en jaarlijks 79 miljard kosten?
Zie antwoord vraag 23.
Signalen van gebedsgenezers die autisme claimen te kunnen genezen door uitdrijving van demonen |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de vele signalen die er zijn over gebedsgenezers die claimen autisme of mentale stoornissen te kunnen reduceren of genezen door middel van demonenuitdrijving en/of genezingen als onderdeel van een grootschalig publieksevenement, zoals recent in Rotterdam?1
Ik ben bekend met het evenement dat is georganiseerd in Ahoy Rotterdam georganiseerd en de brief die de LBVSO naar aanleiding hiervan heeft gestuurd met de verzamelde klachten over gebedsgenezing.
Het is belangrijk dat mensen met autisme zichzelf kunnen zijn. Ik vind het schrijnend dat er jongeren en/of ouders met kinderen met autisme zijn die hun situatie niet zo ervaren, maar het gevoel of de overtuiging hebben dat ze van autisme moeten worden genezen.
Vindt u dat de vrijheid van godsdienst van toepassing is op dermate intensieve behandelingen van mentale stoornissen bij kinderen?
Dergelijke religieuze bijeenkomsten beschouw ik niet als behandeling van mentale stoornissen bij kinderen zoals deze op basis van de jeugdwet plaatsvindt. Deze bijeenkomsten worden ook niet vanuit andere zorgwetten gezien als behandeling.
Herkent u de cijfers dat 70% van de jongeren die zulke uitdrijvingen ondergaan, uiteindelijk een trauma ontwikkelen als gevolg daarvan? Zo nee, welke cijfers zijn nog meer bij u bekend?
De LBVSO heeft mij een brief gestuurd om de klachten over gebedsgenezing onder de aandacht te brengen. Hierin bericht LBVSO dat zij in totaal 210 klachten hebben ontvangen over gebedsgenezing en dat uit de meldingen bleek dat 70% PTSS gediagnosticeerd is. Er zijn mij geen andere cijfers bekend over de omvang van het aantal jongeren dat te maken heeft gehad met gebedsgenezingen voor autisme en negatieve ervaringen daarmee.
Bent u van mening dat autisme iets slechts is waar mensen van moeten worden bevrijd, zoals de houding is van een groot deel van deze gebedsgenezers? Hoe dient de overheid zich te verhouden tot deze praktijken indien deze grote impact hebben op de kinderen die deze behandelingen ondergaan?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland zichzelf kan zijn. De beweging van neurodiversiteit vind ik dan ook een mooi voorbeeld. Mensen met ADHD, ADD of autisme ervaren de wereld anders. Dit is niet iets waar iemand van genezen zou moeten worden.
Er zijn mensen die dit anders zien of iets anders geloven en dat is hun recht. Deze vrijheden hebben wij grondwettelijk met elkaar vastgelegd. Indien sprake is van strafbare feiten of kindermishandeling is het wél aan de overheid om op te treden. Voor zover ik weet is dat hier niet het geval.
Is er voldoende bewijs van (aanmerkelijke kans op) schade door deze vormen van therapie om een verbod in te stellen?
Dergelijke religieuze bijeenkomsten beschouw ik niet als behandeling van mentale stoornissen bij kinderen zoals deze op basis van de jeugdwet plaatsvindt. Deze bijeenkomsten worden ook niet vanuit andere zorgwetten gezien als behandeling.
Bent u voornemens onderzoek te doen naar mogelijke schade aan kinderen door deze vormen van therapie die stellen autisme te kunnen reduceren of genezen door uitdrijvingen?
Gelet op de antwoorden hierboven ben ik niet voornemens om onderzoek te doen.
Bent u voornemens (verscherpt) toezicht uit te voeren naar gebedsgenezers die claimen autisme of andere mentale stoornissen te kunnen genezen?
Gelet op het feit dat het gaat om religieuze bijeenkomst en er geen sprake is van zorg die vergoed wordt op basis van de Jeugdwet of een andere zorgwet, is er geen toezicht via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Wanneer er vermoedens zijn van kindermishandeling, lichamelijk of geestelijk, dient een melding te worden gemaakt bij Veilig Thuis. Indien er (mogelijk) sprake is van strafbare feiten kunnen mensen terecht bij de politie.
Bent u van mening dat gebedsgenezers die claimen autisme te kunnen genezen recht moeten blijven houden op een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status?
In de wet – artikel 5b Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – is vastgelegd wat als algemeen nut voor de ANBI-regeling wordt beschouwd. Het gaat om een aantal limitatief opgesomde categorieën, waaronder «religie, levensbeschouwing en spiritualiteit», die tezamen weergeven wat de algemeen geaccepteerde goede doelen zijn.
Mensen hebben vanuit hun levensbeschouwelijke of politieke overtuiging verschillende opvattingen over wat als algemeen nut zou moeten worden beschouwd. Dit valt ook terug te zien in de verschillende doelen die ANBI’s nastreven en de daarbij behorende feitelijke activiteiten. ANBI’s zijn binnen de kaders van de ANBI-regelgeving in principe vrij hoe zij het nastreven van hun doel aanpakken. De grens van deze vrijheid ligt bij overtreding van de wet of waar een instelling door de rechter verboden wordt.
De Belastingdienst toetst of de doelstelling en activiteiten van een instelling vallen binnen één of meer van die categorieën van algemeen nut, genoemd in artikel 5b van de AWR. Als dat het geval is en een instelling voldoet aan de overige voorwaarden zoals bijvoorbeeld voor ten minste 90% het algemeen nut statutair en in de praktijk dienen, heeft deze instelling in principe recht op de ANBI-status. Indien een instelling claimt middels gebed autisme te kunnen genezen, biedt dit geen basis voor de Belastingdienst om de ANBI-status te kunnen weigeren of in te trekken.
Omdat de maatschappelijke opvattingen over wat algemeen nuttig is, niet altijd samengaan met bepaalde activiteiten die door ANBI’s worden verricht, is door toenmalig Staatssecretaris Financiën Vijlbrief een adviescommissie van deskundigen ingesteld. Deze commissie heeft zich gebogen over de vraag welke veranderingen in de regels voor ANBI’s en het toezicht op de naleving van die regels ervoor kunnen zorgen dat deze instellingen geen gedrag vertonen dat ingaat tegen algemeen gangbare waarden en normen. De commissie besteedt in haar rapport2 uitgebreid aandacht aan de (on)mogelijkheid om binnen de ANBI-regelgeving te toetsen aan grondrechten in brede zin en adviseert geen grondrechtentoets op te nemen in de ANBI-regelgeving omdat zij dit onwenselijk, onnodig, en onwerkbaar acht. Het kabinet heeft dit advies overgenomen3, 4.
Tegelijkertijd heeft het kabinet aangegeven dat het belangrijk is om zich uit te blijven spreken. Zoals ik reeds aangaf in mijn beantwoording op vraag 4 vind ik het belangrijk dat iedereen in Nederland zichzelf kan zijn en dat autisme niet iets is waar iemand van kan of zou moeten «genezen».
Welke privacywaarborgen gelden voor mensen die bij een gebedsdienst zoals Revival is Now zeer heftige ervaringen ondergaan, terwijl deze mensen uitgebreid gefilmd worden en direct de volgende dag op YouTube te zien zijn? In hoeverre wordt in dit geval voldaan aan deze privacywaarborgen?
Het registreren en verspreiden van de videobeelden waarop personen herkenbaar zijn, is een verwerking van de persoonsgegevens waarop de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing is. In artikel 6 van de AVG staan zes grondslagen genoemd voor het verwerken van persoonsgegevens. De eerste is toestemming van de persoon om wie het gaat. Als deze grondslag wordt ingeroepen, moet aan enkele voorwaarden zijn voldaan. Zo moet de toestemming «vrij» zijn gegeven. Dit betekent dat de persoon die toestemming geeft, niet onder druk mag worden gezet om toestemming te verlenen en ook geen nadeel mag ondervinden voor het niet verlenen van diens toestemming. Ook moet de toestemming uitdrukkelijk zijn gegeven. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft op haar website5 de voorwaarden voor rechtsgeldige toestemming uitgelegd. Automatische toestemming is niet voldoende.
Bij een vermoeden dat een organisatie zich niet aan de privacywet houdt, kan een tip ingediend worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens.6 Gelet op de informatie die tot mij is gekomen zal vanuit het Ministerie van VWS de Autoriteit Persoonsgegevens hierop attenderen. Ik vind het namelijk zeer onwenselijk als beelden van minderjarige kinderen én hun ouders van deze gebedsgenezing op internet terug te vinden zijn en er twijfels bestaan of hier vrijelijk toestemming voor gegeven is.
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om hierover te oordelen en te handhaven op privacywetgeving indien organisaties zich hier niet aan houden.
Is automatische toestemming voor filmopnames voldoende om directe online plaatsing van zulke heftige beelden waar mensen herkenbaar op staan mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u het over het algemeen wenselijk dat herkenbare beelden van autismebehandelingen of andere vormen van intieme vormen van (alternatieve) zorg op (sociale) media gedeeld worden en bent u voornemens hierover nadere regelgeving in te stellen?
Persoonsgegevens betreffende gezondheid of religieuze overtuiging zijn volgens de AVG «bijzondere categorieën van persoonsgegevens». Het verwerken daarvan is verboden, tenzij er een uitzonderingsgrond geldt. De enige uitzonderingsgrond die hier in aanmerking komt is toestemming, waar zoals aangegeven hierboven, voorwaarden aan verbonden zijn. Aangezien hier al regelgeving voor is, acht ik aanvullende regelgeving niet nodig.
Welk gevolg is gegeven aan de uitspraken van de toenmalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in reactie op een uitzending van De Monitor uit juli 2020 over de sterke toename van omstreden homeopathische autismegenezingen, waarin hij stelde dat deze signalen serieus opgepakt zouden worden?
Op 27 augustus en op 2 december 2020 heeft uw Kamer antwoord op Kamervragen ontvangen over wat bekend was over CEASE en het voornemen van toenmalig Staatssecretaris Paul Blokhuis om samen met de IGJ en CBG te kijken naar (wettelijke) ingangen om de aanpak van mogelijke schadelijke homeopathische behandelingen te verbeteren. Naar aanleiding van verontrustende berichten en vragen over de homeopathische behandeling van autisme, is er samen met diverse partijen, waaronder IGJ, gekeken naar mogelijkheden van handhaving en toezicht op voorschrijven en gebruik van homeopathische middelen. Aanscherping van toezicht rondom berichtgeving en aanprijzen van dergelijke behandelingen heeft wel plaatsgevonden. De IGJ heeft op basis van de Geneesmiddelenwet de nodige boetes opgelegd voor onterechte medische claims die zijn gedaan omtrent geregistreerde (homeopathische) geneesmiddelen of ongeregistreerde geneesmiddelen. Verdere mogelijke stappen in handhaving, zoals een schadeclaim of strafrechtelijke vervolging, zijn alleen mogelijk als een afnemer aantoonbare schade aan zijn of haar gezondheid heeft gemeld. Een individueel geval van schade door CEASE-therapie was toentertijd niet bekend. In opdracht van de Staatssecretaris is er vervolgens onderzoek uitgezet om de omvang van de problematiek rondom CEASE-therapie te bepalen. Uw kamer is hierover geïnformeerd per brief op 28 januari 20217 en over de resultaten van het onderzoek op 1 juli 2021.8
Daarnaast is onderzoek gedaan naar de omvang en ervaringen met alternatieve behandelingen onder mensen met autisme. Hieronder vallen bijvoorbeeld op voeding gebaseerde interventies, acupunctuur of homeopathische behandelingen. Hieruit bleek dat binnen deze groep van respondenten met een aandoening in het autistisch spectrum, frequent gebruik werd gemaakt van alternatieve therapieën (ongeveer een derde en bij kinderen was de helft). De holistische aanpak en de ruime tijd en aandacht werden genoemd als positieve punten die specifiek werden gewaardeerd. Als risico schetsen onderzoekers dat het waarschijnlijk is dat deze alternatieve behandelingen bijdragen aan de verspreiding van desinformatie over het ontstaan van autisme en de mogelijkheid van genezing.9
Zijn in het oppakken van deze signalen uit De Monitor over autismegenezingen ook praktijken zoals uitdrijvingen betrokken?
Nee, deze zijn daar niet bij betrokken.
Het bericht 'Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: 'Klachten blijven binnenkomen’' |
|
Jimmy Dijk |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: «Klachten blijven binnenkomen»» van 1 juni 2023?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de rijksoverheid bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 verantwoordelijk is om er op toe te zien of gemeenten voldoen aan de randvoorwaarden om grote verschillen in de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en ondersteuning tussen gemeenten te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten voeren de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) op eigen juridisch gezag uit. Gemeenten hebben bij de totstandkoming van de Wmo 2015 ruime beleidsvrijheid gekregen om hun lokale beleid zo in te richten dat het aansluit bij de behoeften van hun inwoners en om op basis van lokale democratische besluitvormingsprocessen en de lokale ondersteuningsstructuur invulling te geven aan hun wettelijke verantwoordelijkheid.
Hoe wordt vanuit de rijksoverheid erop toegezien of gemeenten bij de uitvoering van de Wmo 2015 voldoen aan die randvoorwaarden?
Indien mij bijvoorbeeld structureel signalen bereiken van een veronderstelde ondeugdelijke uitvoering van de wet in een bepaalde gemeente, kan ik, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, overwegen interbestuurlijk toezicht in te zetten en te interveniëren.
Ten aanzien van besluitvorming door gemeenten in het individuele geval staat rechtsbescherming open. Indien een inwoner meent dat zijn of haar gemeente de Wmo 2015 en/of het lokale beleid niet juist toepast, kan de inwoner rechtsmiddelen aanwenden tegen besluitvorming van de gemeente. Ook kan de inwoner een klacht indienen bij de gemeente en zich eventueel wenden tot de Nationale ombudsman. De rechtbank Zeeland- West Brabant heeft de toepassing van het in 2020 gewijzigde beleidskader van de gemeente Tilburg eerder in een individuele situatie als redelijk beoordeeld (ECLI:NL:RBZWB:2023:49 gepubliceerd 10 januari 2023: ECLI:NL:RBZWB:2023:49, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, AWB- 21_4133 (rechtspraak.nl).
Bent u het er mee eens dat, gezien dit bericht, de gemeente Tilburg mogelijk niet meer voldoet aan die randvoorwaarden als het gaat om de uitvoering van de Wmo 2015?
Dat kan niet worden beoordeeld op basis van het door u aangehaalde bericht in de media.
Is bij u bekend of vergelijkbare situaties rondom de uitvoering van de Wmo 2015 spelen in andere gemeenten in Nederland?
Meerdere gemeenten geven aan te kampen met personele en budgettaire tekorten. Dit mag er niet toe leiden dat de Wmo 2015 niet naar behoren wordt uitgevoerd, maar we zien, ook ten aanzien van de Wmo 2015, dat de zogenoemde houdbaarheid onder druk staat. Daarom is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en gemeenten afgesproken dat we de komende periode een houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015 uitvoeren, waarin gemeenten en Rijk samen kijken naar de nabije toekomst en de uitdagingen ten aanzien van de Wmo 2015.
Heeft de rijksoverheid voldoende zicht of er voldaan wordt aan de randvoorwaarden rondom de uitvoering van de Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
In aanvulling op de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 is het van belang om te benadrukken, dat er veelvuldig (evaluatief) onderzoek plaatsvindt naar de werking van de Wmo 2015 en met name naar de uitvoeringspraktijk. Conclusies uit dergelijke onderzoeken worden vanzelfsprekend besproken met gemeenten, aanbieders en cliënten. Zo zijn bijvoorbeeld naar aanleiding van een uitgebreide evaluatie van het Sociaal Cultureel Planbureau ten aanzien van de Hervorming van de Langdurige Zorg vele regionale bijeenkomsten georganiseerd, om de conclusies te duiden en op lokaal niveau te onderzoeken hoe verbetering kan worden aangebracht aan en in de uitvoeringspraktijk. Deze «Merkbaar Beter Thuis» bijeenkomsten werden veelvuldig bezocht door zowel gemeenten, cliënten(organisaties) en (zorg)aanbieders.
Krijgen de gemeenten voldoende ondersteuning vanuit de rijksoverheid voor de uitvoering van Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijk is voortdurend in gesprek met de VNG en gemeenten, zodat bijgestuurd kan worden indien nodig. Ook worden gemeenten op vele vlakken, zowel inhoudelijk als financieel, ondersteund door mijn ministerie om de uitvoeringspraktijk te verbeteren of te versterken.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Deze drie 14-jarigen moeten voor hun moeder zorgen: ‘Soms ben ik er wel klaar mee’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u dit artikel en wat vindt u van de situatie die deze kinderen schetsen?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. Ik constateer dat hier sprake is van een zorgelijke en soms ook pijnlijke situatie. Hoewel het mooi is als mensen voor elkaar zorgen, is het zeker bij jongeren niet de bedoeling dat dit ten koste gaat van gelijke kansen en ontwikkeling. Het is duidelijk dat bij de jongeren uit het artikel de verantwoordelijkheid zwaar op hen drukt.
Vindt u dat deze jonge mantelzorgers voldoende worden herkend en erkend door gemeenten, zorgorganisaties en scholen?
Over het algemeen liggen er mogelijkheden voor een sterkere herkenning en erkenning van jonge mantelzorgers. Het is belangrijk dat er op zoveel mogelijk plaatsen oog is voor de jonge mantelzorger. In de mantelzorgagenda, die ik voor het zomerreces aan uw Kamer verzend, zijn maatregelen opgenomen die zich hierop richten. Zo faciliteert VWS de Strategische Alliantie Jonge Mantelzorg in het opzetten van een bewustwordingscampagne voor betere erkenning van jonge mantelzorgers. Verder wordt momenteel door het Ministerie van OCW onderzoek gedaan naar de oorzaken van stress en prestatiedruk onder studenten, en wordt er gewerkt aan een integrale aanpak studentenwelzijn. Scholen hebben niet altijd goed zicht op welke studenten mantelzorger zijn. Dat kan verschillende oorzaken hebben. Studenten maken het niet altijd zelf bekend, maar ook de instelling communiceert niet altijd proactief over de voorzieningen die zij voor mantelzorgers bieden. Scholen bieden namelijk wel mogelijkheden voor studenten die ook mantelzorger zijn om hun opleiding te kunnen blijven volgen. Dat kan door middel van extra herkansingsmogelijkheden, uitstel van een bindend studieadvies of begeleiding vanuit de studieadviseur.
Is er veel bekend over de gevolgen van het op jonge leeftijd mantelzorger zijn? Wordt hier onderzoek naar gedaan?
In Nederland valt het onderzoek naar jonge mantelzorgers binnen de monitor informele zorg van het Sociaal Cultureel Planbureau. In juni 2022 is een update2 gegeven met daarin kerncijfers jonge mantelzorgers. Het SCP schrijf dat 33% van de jongeren zich matig belast voelt door het geven van hulp. Dit aandeel ligt hoger onder de intensieve helpers (45%). Een kleine minderheid (3%) voelt zich ernstig belast door het geven van hulp. De mensen die ernstig belast zijn, ervaren bijvoorbeeld dat de situatie van de persoon voor wie zij zorgen hen nooit loslaat, dat zij meer moeite hebben om hun huishouden te regelen of dat hun gezondheid achteruitgegaan is door het helpen. De belasting ligt hoger bij jongeren die iemand helpen met psychische of psychosociale klachten.
Onder welke wet vallen «jonge mantelzorgers»: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Wet op de jeugdzorg? Ziet u dat er vervolgens sprake kan zijn van tegengestelde vraagstukken en belangen?
Wanneer het gaat om het ondersteunen van mantelzorgers is de Wmo van toepassing. Als het gaat om de verhouding tussen onderwijs en mantelzorg is onderwijswetgeving van toepassing. Als de jonge mantelzorger zelf hulp nodig heeft, hangt het af van de leeftijd en aard van de klachten of sprake is van de Jeugdwet, de Wmo, de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Hebben gemeenten jonge mantelzorgers voldoende in het zicht? Zijn zij bij gemeenten bekend of kunnen zij zich ergens melden?
Of gemeenten jonge mantelzorgers specifiek in het zicht hebben, wisselt per gemeente. Cijfermatig is er landelijk beeld van het aantal jonge mantelzorgers. We weten door onderzoek van het SCP dat ruim een kwart van de 16–24-jarigen hulp geeft aan een zieke naaste. Het gaat om ongeveer 500.000 mensen. Maar niet iedereen ziet zichzelf op mantelzorger, of gaat voor ondersteuning naar de gemeenten. Zij kunnen zich wel melden als ze behoefte hebben aan ondersteuning. Gemeenten dragen verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mantelzorgers, jonge mantelzorgers zijn één van de groepen die in deze verantwoordelijkheid een erkende positie verdienen.
Komen jonge mantelzorgers in de knel, omdat zij worden geconfronteerd met de gebruikelijke zorg die wij elkaar bieden? Zijn hier cijfers of onderzoeken over bekend?
Uit de publicatie van het SCP uit 2022 blijkt dat een kwart van de jongeren die hulp biedt aan een naastte binnen de zogenaamde mantelzorgklem valt. Met deze term wordt bedoeld dat de jongere het idee heeft dat niemand anders de naaste kan helpen, of dat de naaste het liefst door de jongere wordt geholpen. Dit kan ertoe leiden dat de jonge mantelzorger meer verantwoordelijkheid op zich neemt dan wenselijk.
Is bekend hoeveel gemeenten in Nederland beleid of projecten hebben, specifiek voor jonge mantelzorgers?
Op landelijk niveau zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Kan een jonge mantelzorger, een minderjarige mantelzorger, ook gebruik maken van mantelzorgondersteuning en de gemeentelijke cliëntondersteuner? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Jonge mantelzorgers kunnen voor de ondersteuning gebruik maken van de voorzieningen vanuit de gemeente. Ook van de onafhankelijk cliëntondersteuner. Het hangt van de hulpvraag af welke middelen en voorzieningen van toepassing zijn op de situatie.
Zou u in overleg willen gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om gemeenten te stimuleren meer ondersteuning aan deze groep te bieden en dan specifiek de mentale gevolgen die jonge mantelzorgers op termijn kunnen ervaren?
Met inwerkingtreding van het GALA en de toekenning van de brede SPUK zijn er middelen beschikbaar voor gemeenten om, als dat nodig is, aanvullende ondersteuning gericht op jonge mantelzorgers mogelijk te maken. Dit gebeurt vanuit het onderdeel «sociale basis op orde».
Daarnaast zijn in het GALA ook afspraken opgenomen om gemeenten te stimuleren om de mentale gezondheid van mensen te versterken en ervoor te zorgen dat iedereen mee kan blijven doen. Om gemeenten hierin te ondersteunen zijn, vanuit het Meerjarenprogramma depressiepreventie, ketenaanpakken voor risicogroepen ontwikkeld. Eén van die aanpakken richt zich op mantelzorgers. De ketenaanpak «mantelzorgers» is ontwikkeld vanuit het perspectief dat mantelzorgers steeds meer taken en verantwoordelijkheden krijgen, dit combineren met hun eigen gezinsleven, een opleiding of een baan en hun eigen gezondheid. In de aanpak is tevens specifieke aandacht voor de doelgroep Jonge mantelzorgers. Als fysieke en/of mentale belasting bij mantelzorgers té lang té hoog is kan dit leiden tot overbelasting. Die somberheid (op den duur) kan leiden tot depressieve klachten. Om mantelzorgers te ondersteunen is samenwerking nodig en dit kan via deze ketenaanpak vorm worden gegeven. De ketenaanpak gericht op mantelzorgers is in mei 2023 opgeleverd en beschikbaar om te gebruiken. In mijn gesprekken met de VNG ga ik gemeenten hierop wijzen.
De uitzending ‘Leven na een amputatie’ |
|
Lucille Werner (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Bent u bekend met de uitzending «Leven na een amputatie» van de Publieke Tribune?1
Ja.
Kent u de organisatie Korter maar Krachtig (vereniging voor mensen met een prothese c.q. orthese) alsmede hun magazine Kort & Krachtig?2
Ik ken de organisatie Korter maar Krachtig – ik voer daar met enige regelmaat overleg mee – en ik ben op de hoogte van het bestaan van het magazine, maar ik ken de inhoud ervan niet.
Wat vindt u ervan dat iemand die al decennia in een huis woont en een amputatie moet ondergaan van de gemeente 2.000 euro krijgt om te «verkassen», maar dat de gemeente niet bereid is om een traplift te bekostigen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015, waarbij zij binnen het wettelijke kader beleidsvrijheid hebben t.a.v. deze uitvoering. De gemeenteraad controleert of het college het vastgestelde beleid op correcte wijze uitvoert. Gemeenten zijn verplicht een onderzoek te verrichten naar iemands ondersteuningsbehoefte en indien meerdere oplossingen passend zijn, kunnen zij voor de goedkoopste optie kiezen. Verhuizen naar een aangepaste woning, al dan niet met een verhuisvergoeding, kan in sommige gevallen een passende oplossing zijn. Mocht een cliënt het niet eens zijn met een dergelijk beluit van een gemeente, kan hij/zij daar bezwaar tegen maken. Ik ken deze specifieke situatie niet en kan er daarom geen uitspraken over doen.
Wat vindt u van het feit dat revalidatiebedrijven een software blokkade inbouwen in bijvoorbeeld een dure kunstknie (prijs van een auto), terwijl de knie na zes jaar nog goed te gebruiken is?
Ik heb begrepen dat dit te maken heeft met veiligheidsredenen en onderhoud. Er zijn na deze periode soms updates nodig in de software en/of hardware, waar de fabrikant voor verantwoordelijk is. De gebruiker krijgt tijdens dit onderhoud een vervangende kunstknie in bruikleen. Kunstknieën worden vervolgens door de fabrikanten onderhouden en nagekeken, en waar nodig voorzien van updates in hard- en software. Een deel van deze kunstknieën is daarna weer opnieuw te gebruiken.
Wat vindt u van het feit dat gemeenten weinig tot geen kennis hebben van sportrolstoelen waardoor nieuwe rolstoelen worden aangeschaft terwijl door lagers te vervangen, de stoel weer jarenlang te gebruiken is?
Mij is niet bekend of en hoe vaak dit voorkomt. Een gemeente moet zorgen dat de kennis voor doelmatig gebruik van hulpmiddelen beschikbaar is. Daarover maken gemeenten afspraken met o.a. hun gecontracteerde hulpmiddelenleverancier(s). Mijn indruk is dat over het algemeen voldoende kennis aanwezig is bij gemeenten en leveranciers om doelmatig gebruik van hulpmiddelen te bewerkstelligen.
Wat vindt u van het feit dat bijdragen voor hulpmiddelen (sportrolstoel) uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij de ene gemeente 1.500 euro is, bij een andere 2.500 euro en bij een derde 4.500 euro?
Een gemeente dient voor een inwoner de ondersteuningsbehoefte in kaart te brengen en maatwerk toe te passen t.b.v. het versterken van de zelfredzaamheid en participatie. Een maatwerkvoorziening kan ook bestaan uit een tegemoetkoming voor de aanschaf van een hulpmiddel. In het geval gemeenten een standaardvergoeding hanteren als tegemoetkoming op een sportrolstoel, is geen sprake meer van maatwerk en is dat niet in lijn met de Wmo 2015. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten gebruik maken van standaardvergoedingen.
Wat vindt u van het feit dat bij verhuizing van gemeente A naar gemeente B betrokkene een nieuwe dure aangepaste fiets kreeg omdat er een ander contract was met een hulpmiddelenleverancier?
Deze specifieke casus is mij niet bekend. In het algemeen geldt dat er een verhuisconvenant bestaat met afspraken over het meeverhuizen van een op-maat-gemaakt hulpmiddel, waarbij gemeenten altijd in individuele gevallen een beoordeling maken of het hulpmiddel bijvoorbeeld al is afgeschreven. In dat geval zou het verstrekken van een nieuwe fiets een logisch besluit zijn. Ik ga ervan uit dat gemeenten goed inkoopbeleid hebben, waarbij zij gebruik maken van de «Handreiking inkoop hulpmiddelen» van de VNG.
Wat vindt u ervan dat veel gemeenten geen beleid hebben voor mensen met een prothese?
Gemeenten hoeven niet voor iedere doelgroep specifiek doelgroepenbeleid te hebben. Als mensen met een prothese beperkt worden in hun vermogen om te participeren in de samenleving of in hun zelfredzaamheid, kunnen zij zich tot de gemeente wenden. Een gemeente onderzoekt of en welke voorziening er kan worden verstrekt.
Wat vindt u van het feit dat in veel gemeenten onafhankelijke cliëntondersteuners niet bekend of niet aanwezig zijn?
Gemeenten en zorgkantoren zijn ervoor verantwoordelijk dat inwoners en cliënten met hun naasten, wanneer zij daaraan behoefte hebben, cliëntondersteuning kunnen krijgen. Elke gemeente heeft cliëntondersteuning ingekocht. Op de website www.regelhulp.nl is een overzicht te vinden met contactgegevens van cliëntondersteuning in elke gemeente en van elk zorgkantoor. Uit de monitor van het RIVM over de ontwikkeling van clientondersteuning bleek echter dat de functie clientondersteuning nog onvoldoende bekend is.3 Om de bekendheid van clientondersteuning én het bereik te vergroten, heb ik met de VNG en Movisie afspraken gemaakt over hoe de ingezette beweging om cliëntondersteuning te versterken kan worden voortgezet en wat aanvullend nodig is.
Wat vindt u van het feit dat veel zorgverzekeraars bij de jaarvergoeding (zie ook vraag 13) geen rekening houden met de aard en functionaliteit van de prothese waardoor er amper maatwerk voor cliënten mogelijk is?
Zorgverzekeraars zijn ervoor verantwoordelijk dat zij de zorg uit het basispakket van de Zorgverzekeringswet contracteren voor hun verzekerden. Inhoudelijke en financiële afspraken zijn daarbij tussen de zorgverzekeraar en leverancier.
Wat kunt u eraan doen dat een relatief goedkope prothese zoals een doucheprothese geweigerd wordt maar dat onder de Wmo wel de gehele douche wordt aangepast?
In principe worden protheses vergoed die nat mogen worden. Het is aan verzekeraars om de beoordeling te maken of iemand hiervoor in aanmerking komt. Het is aan gemeenten en verzekeraars om de verstrekking van hulpmiddelen en andere voorzieningen op elkaar af te stemmen.
Kunt u aangeven of bij de verstrekking van hulpmiddelen domeinoverstijgend wordt gewerkt?
Op grond van de Wmo 2015 zijn gemeenten verplicht om af te stemmen met aanpalende leefgebieden. Met de verbeteragenda hulpmiddelen heb ik samen met alle betrokken partijen in de hulpmiddelenverstrekking gewerkt aan een intensivering van de domeinoverstijgende samenwerking. Inmiddels weten hulpmiddelenverstrekkers en -leveranciers elkaar steeds beter te vinden.
Kent u de brancheorganisatie NVSO Orthobanda?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een prothese-ondernemer een jaarlijkse vergoeding krijgt waarbij alle kosten die hij heeft gemaakt in termijnen worden vergoed en dus bank van een lening is voor de zorgverzekeraar?
Zie antwoord op vraag 10.
Waarom wordt de prothese niet in één keer vergoed door de zorgverzekeraars en wordt er een jaarlijkse betaling voor onderhoud gedaan in plaats van een jaarvergoeding waarbij de kosten voor aanschaf in termijnen worden vergoed en het risico van overlijden door de cliënt bij de ondernemer wordt gelegd?
Zie antwoord vraag 14.
Kent u de brancheorganisatie F-med?
Ja.
Klopt het dat het aantal mensen dat een stoma nodig heeft qua aantal een redelijk stabiele groep is?
Ja, het betreft hier ongeveer 66.000–74.000 gebruikers.4
Kunt u een overzicht geven van de prijsontwikkeling van stoma-materiaal, alsmede de totale uitgaven aan stoma-materiaal over de laatste tien jaren?
Ik heb geen inzicht in deze prijsontwikkeling, want de contractering is een proces tussen zorgverzekeraars en leveranciers. De prijzen die zorgverzekeraars uiteindelijk betalen zijn niet openbaar. Gegevens over de totale uitgaven zijn wel te vinden in het Genees- en hulpmiddelen Informatie Project (GIP) van het Zorginstituut. Uit de gegevens over de periode 2017–2021 blijken de totale uitgaven van stoma-materiaal te variëren tussen € 105 miljoen en € 120 miljoen.
Moeten medische bedrijven die dit soort gespecialiseerde hulpmiddelen leveren de data die ze over de patiënt bijhouden ook delen in een persoonlijke gezondheidsomgeving (PGO) en klopt het dat ze de data niet mogen delen met fabrikanten?
Nee, medische bedrijven hoeven en kunnen hun data over patiënten nu niet delen met PGO’s van deze patiënten. Op dit moment wordt met name gewerkt aan het ontsluiten van gegevens door de verschillende zorgsectoren. Het delen van gezondheidsgegevens is niet toegestaan tenzij er een uitzonderingsgrond van toepassing is (zoals toestemming of een wettelijke grondslag die dat mogelijk maakt). Het is aan de medische bedrijven om aan te tonen dat van een dergelijke uitzondering sprake is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 19 juni aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Nog geen 20 procent van jongeren haalde gratis hpv-prik: ‘Kan veel ellende voorkomen’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nog geen 20 procent van jongeren haalde gratis hpv-prik: «Kan veel ellende voorkomen»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het resultaat dat na vijf maanden nog geen 20 procent van de in het begin van dit jaar genodigden voor een HPV vaccinatie (ruim 1,3 miljoen jongvolwassenen tussen de 18 en 27 jaar) het vaccin hebben gehaald?
Er zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd om de vaccinatie-bereidheid van niet-gevaccineerde vrouwen en mannen uit de doelgroep in te schatten. Vaccinatiebereidheid is niet hetzelfde als daadwerkelijke opkomst, maar wel de best beschikbare voorspeller. Uiting van voornemens vertaalt zich niet 1-op-1 naar daadwerkelijk gedrag. Het is ingewikkeld om exacte inschattingen te maken over de uiteindelijke opkomstpercentages van een campagne. Daarom zijn de resultaten van de onderzoeken naar vaccinatiebereidheid ook expliciet niet gebruikt als doelstelling, maar als richting voor de voorbereidende activiteiten.
Het uitgangspunt van deze HPV-campagne voor jongvolwassenen is om de mogelijkheid te bieden aan deze groep om zich alsnog te laten vaccineren tegen HPV. Elke gevaccineerd persoon is er één in het verminderen van ziektelast en sterfte veroorzaakt door HPV-gerelateerde kanker. Het was op voorhand bekend dat het lastig is deze doelgroep aan te zetten zich daadwerkelijk te laten vaccineren. Ik ben dan ook niet ontevreden over de voorlopige opkomst; uiteraard zou ik graag zien dat nog meer jongvolwassenen de vaccinatie tegen HPV nemen. Ik hoop en verwacht dat dit nog verder zal toenemen naar aanleiding van de lopende inspanningen van het RIVM en de GGD» en.
Kunt u reflecteren op eerdere onderzoeken waaruit bleek dat de helft van de jongvolwassenen het vaccin alsnog wilde halen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een verklaring voor het verschil tussen de bereidwilligheid en het daadwerkelijk gehaalde percentage? Zo ja, hoe komt dit?
Er zijn verschillende factoren, die van invloed kunnen zijn op de opkomst; dit hangt af van het onderwerp en de doelgroep. Het is bekend dat deze doelgroep relatief weinig kennis heeft over HPV(-vaccinatie) en dat het halen van een vaccinatie voor deze doelgroep zeer laagdrempelig moet worden gemaakt. Daarom is er, via co-creatie, samen met representanten van de doelgroep nagedacht over wat uiteindelijk de «Mis «m niet!»-voorlichtingscampagne is geworden en bieden GGD »en vaccinaties steeds meer aan op plekken, waar de doelgroep zich al bevindt, zonder dat daar een afspraak voor gemaakt moet worden. Bijvoorbeeld met vaccinatiebussen en pop up locaties in winkelcentra, bij onderwijsinstellingen en op en rond treinstations.
Ik vind het verder van belang te benadrukken dat opkomst niet volledig maakbaar is vanuit de overheid en mensen zelf de keuze maken of zij de vaccinatie wel of niet willen halen. Ook moeten we ons realiseren dat er sprake is van een algemene internationale dip in de vaccinatiebereidheid, waarschijnlijk als gevolg van de coronapandemie. Dat neemt niet weg dat er ingezet wordt op goede informatievoorziening en maximale toegankelijkheid.
Wat gaat u doen om de HPV vaccinatie graad specifiek onder deze groep jongeren te verhogen?
Er wordt volop ingezet om jongvolwassenen de kans te geven de prik snel en gemakkelijk te halen. De HPV-vaccinatie voor jongvolwassenen is alleen in 2023 gratis en bestaat uit een serie van 2 prikken, waar minimaal 5 maanden tussen moeten zitten. Daarom is het belangrijk dat uiterlijk in juli de eerste prik wordt gehaald om de vaccinatieserie kosteloos af te ronden in 2023. Om dit extra onder de aandacht te brengen is er begin juni door het RIVM samen met de GGD» en de eerdergenoemde «Mis «m niet!»-campagne georganiseerd. Om jongvolwassenen te bereiken zette de campagne met name in op onlineadvertenties via sociale media en buitenreclame op plekken waar veel mensen uit de doelgroep komen. Door de campagne was er ook in diverse media weer aandacht voor de vaccinatiecampagne, wat de zichtbaarheid vergroot en het belang van de vaccinatie onderstreept.
Kunt u per categorie uitsplitsen wat de huidige vaccinatiegraad is, gezien de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gesteld dat een vaccinatiegraad van 90% nodig is om baarmoederhalskanker de wereld uit te krijgen?
De vaccinatiegraad wordt bepaald door het RIVM en gerapporteerd in hun jaarlijkse Vaccinatiegraadrapport. In mijn brief over het Vaccinatiegraadrapport 2022 en de voortgang over de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties», die ik voor het zomerreces met uw Kamer zal delen, ga ik onder andere in op de HPV-vaccinatiegraad. In het Vaccinatiegraadrapport 2022 zijn de resultaten van de HPV-campagne voor jongvolwassenen tussen de 18 en 27 jaar niet meegenomen, gezien pas na afronding van de campagne resultaten kunnen worden meegenomen in de bepaling.
Deelt u het gevoel voor urgentie voor jongeren in de laatste leeftijdscategorie (tot en met 27 jaar), gezien het feit dat er een halfjaar tussen de twee vaccinaties moet zitten?
Ja, zie antwoord op vraag 5.
Wat gebeurt er met HPV vaccinaties die dreigen over de houdbaarheidsdatum te gaan?
Alle inzet is erop gericht om de HPV-vaccins zo optimaal mogelijk te benutten, bijvoorbeeld binnen het reguliere Rijksvaccinatieprogramma. Als dat niet lukt, dan zal er gekeken worden naar alternatieve bestemmingen voor de vaccins, bijvoorbeeld middels verkoop of donatie aan het buitenland.
Bent u bereid om de vaccins die over de houdbaarheidsdatum dreigen te gaan te gebruiken voor jongeren die net buiten de leeftijdscategorie vallen indien zij dit zelf wensen?
De Gezondheidsraad adviseert op basis van wetenschappelijke literatuur over het vaccinatieaanbod van de overheid. Op grond van deze advisering wordt er vervolgens een besluit genomen over landelijke invoering. In dit geval heeft de commissie geadviseerd de vaccinatie aan te bieden aan mensen tot en met 26 jaar oud. In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger dit advies overgenomen. Er zijn in de tussentijd geen nieuwe wetenschappelijk inzichten, die reden geven om af te wijken van het advies van de Gezondheidsraad. De campagne richt zich daarom op de doelgroep zoals is vastgesteld. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 aangeef zal er alles aan gedaan worden om de HPV-vaccins zo optimaal mogelijk te benutten.
Het bericht ‘Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Judith Tielen (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen»?1
Ja.
Hoeveel aanbieders van behandelingen die vallen onder de noemer Applied Behavior Analysis (ABA) zijn er momenteel in Nederland? Hoeveel meer zijn dat er dan in 2020 en in 2015? Klopt het dat er speciale ABA-scholen zijn? Waaraan moeten professionals voldoen om dit soort behandelingen te mogen uitvoeren?
ABA is niet één behandeling. Op basis van ABA en de uitgangspunten van ABA zijn meerdere behandelingen ontstaan, die onderling van elkaar kunnen verschillen. Zo kan bijvoorbeeld de intensiteit van de behandeling verschillen van zeer intensief (20–40 uur per week) tot meer ambulante vormen van behandelingen. Ook het doel van de behandelingen en de betrokkenheid van ouders bij behandelingen kan verschillen per afgeleide behandeling.
Het is niet bekend hoeveel aanbieders ABA gebruiken. Er zijn aanbieders met «ABA» in hun naam, maar er zijn ook reguliere ggz-instellingen die behandelingen aanbieden die afgeleid zijn van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Het is daarom niet zonder meer mogelijk te bepalen hoeveel aanbieders onder de noemer ABA zijn.
Met betrekking tot ABA-scholen heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) navraag gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie geeft aan dat zij geen beeld heeft van de aard van de interventies die plaatsvinden in het kader van een behandeling tijdens onderwijstijd. Zij heeft ook geen wettelijke basis om dat te doen. Het is daarom niet bekend of er speciale ABA-scholen zijn.
Zoals hierboven uitgelegd zijn er veel verschillende behandelingen die in meer of mindere mate zijn afgeleid van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Jeugdigen die zorg nodig hebben, kunnen deze ontvangen vanuit de Jeugdwet of de Wlz. Passende zorg wordt ingezet op basis van de hulpvraag van een jeugdige en het gezin, onderdeel hiervan kan zijn dat er behandeling wordt ingezet met elementen vanuit de ABA visie. Om vergoede zorg aan te bieden in het kader van de Jeugdzorg vragen gemeenten doorgaans om een BIG of SKJ-geregistreerde professional. Daarbij wordt uitgegaan van de norm verantwoorde werktoedeling. Daarin wordt gesteld dat een werkgever «verantwoorde hulp» moet bieden. In het kwaliteitskader Jeugd wordt uitgelegd wanneer een geregistreerd professional moet worden ingezet.
Bij zorg vanuit de Wlz is de professionele standaard leidend. In deze situatie zijn de Zorgstandaard Autisme en het Landelijk Kwaliteitsstatuut GGZ relevant. Daarin staat dat behandelingen altijd moeten worden uitgevoerd door bekwame en bevoegde behandelaren. De verantwoordelijkheid ligt bij de regiebehandelaar: een GZ-psycholoog, orthopedagoog of vergelijkbare deskundige. Medebehandelaars, zoals een ABA- of PRT-therapeut, voeren hun aandeel in de behandeling en begeleiding uit zoals vooraf vastgelegd in het individuele behandelplan, het zorgprogramma of voortvloeiend uit de wet- en regelgeving.
Zijn er – naast de 450 klachten die het Leerlingen Belang Voortgezet Speciaal Onderwijs (LBVSO) heeft ontvangen – meer klachten binnengekomen bij andere instanties, zoals de inspecties, over deze behandelingen? Hoeveel zijn dat er en wat is de aard van deze klachten? Wat wordt er met deze klachten gedaan?
De IGJ meldt dat zij recent 1 signaal heeft ontvangen waarbij de ABA methode onderdeel was van het signaal. De IGJ kan niet op de inhoud van signalen ingaan.
Bij de inspectie van het onderwijs zijn geen signalen specifiek over ABA-behandelingen bekend.
Zijn er signalen dat deze behandelingen worden aangeboden op, door of via scholen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb in gesprek met de LBVSO toegezegd om in het algemeen een onderzoek te starten naar de effecten die ABA behandelingen kunnen hebben op jongeren. Het Ministerie van OCW neemt de signalen over ABA serieus sluit daarom vanuit de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan bij de stappen die vanuit VWS genomen worden.
Jeugdhulp of zorg uit de WLZ kan geboden worden op school, hierbij kan de behandeling zich richten op het kind in de schoolcontext.
De LBVSO heeft aangegeven signalen te ontvangen over ABA-behandelingen die worden aangeboden op school. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is er geen (systematisch) zicht op welke type behandelingen er op scholen worden gegeven.
Het is belangrijk dat er altijd samen met ouders en de jeugdige wordt gekeken naar welke vorm van ondersteuning het meest passend is. Ook als daar zorg bij nodig is. Daarbij is maatwerk en keuzevrijheid ontzettend belangrijk. En er kan dus nooit sprake zijn van enige dwang vanuit de school en het is ook niet goed wanneer ouders of het kind zich onder druk gezet voelen voor een bepaalde behandeling te kiezen als voorwaarde om toegelaten te worden tot of onderwijs te mogen volgen op school.
Hoe kijkt u na publicatie van dit bericht terug op uw werkbezoek aan een ABA-huis in Rotterdam vorig jaar? Zijn deze behandelingen en de zorgen van ouders toen ter sprake gekomen?
Ik vind het belangrijk om jeugdigen en ouders te spreken. Daarom leg ik regelmatig werkbezoeken af. In het kader van de Onderwijs en Zorg proeftuinen (inmiddels overal afgerond) ben ik vorig jaar, samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs op bezoek geweest bij het ABA-huis in Rotterdam omdat zij deelnamen aan zo’n proeftuin. Ik heb toen ook met een jongere en met twee ouders gesproken. Op het moment van het werkbezoek waren mij nog geen negatieve signalen bekend over ABA en op ABA gebaseerde behandelingen. Indien dit wel het geval was geweest had ik ze tijdens dat werkbezoek geagendeerd.
Hoe worden ouders geïnformeerd over deze behandeling? Worden zij voldoende op de hoogte gesteld dat het om een ABA-behandeling gaat?
In de jeugdhulp is door beroepsverenigingen en het NJi een richtlijn opgesteld «samen beslissen». Daarin staat dat jeugdprofessionals samen met de ouders en jeugdige moeten beoordelen wat de aard en ernst van hun vraag of probleem is en samen moeten beslissen over passende hulp. Ik vind het zeer belangrijk dat dit proces wordt gevolgd en dat samen met ouders en met de jeugdige gekeken wordt naar een behandeling die past bij de zorgvraag van de jongere.
Kortom, wanneer hulp op de goede manier wordt ingezet, dan zijn ouders niet alleen op de hoogte van een behandeling, maar worden daar ook actief bij betrokken door de zorgprofessional.
Klopt het dat in sommige situaties een ABA-behandeling vergoed wordt? Zo ja, in welke situaties en via welke stelselwet?
In de Jeugdwet is bepaald dat zorg en ondersteuning wordt ingezet wanneer dit nodig is. Hiervoor zorgen gemeenten voor een dekkend aanbod van jeugdhulp. Gemeenten sluiten hiervoor contracten met aanbieders die voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Wanneer deze aanbieders de ABA behandeling of elementen hiervan aanbieden, is er in dat geval sprake van een vergoeding vanuit de Jeugdwet. Welke zorg en ondersteuning er nodig is, bepaalt een professional samen met de jeugdige en het gezin, waarna de gemeente hiervoor een beschikking afgeeft en de zorg vergoedt.
Daarnaast kan vanuit de Wet Langdurige Zorg een ABA behandeling of elementen daarvan vergoed worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft de beoordeling plaatsgevonden om deze behandeling aan te merken als te vergoeden zorg?
Binnen de Jeugdwet zijn gemeenten gebonden aan de jeugdhulpplicht en hebben zij daarbinnen de vrijheid om te bepalen wat passende hulp is voor jongeren. Voor Jeugdhulp bestaat geen landelijk vastgesteld pakket. Wel gelden wettelijke kwaliteitseisen. Gemeenten sluiten contracten af met aanbieders die voldoen aan
deze wettelijke eisen. Daarnaast beslissen professionals gezamenlijk welke kwaliteitsstandaarden leidend zijn binnen hun vakgebied. Zo is er o.a. een GGZ standaard voor autisme en een richtlijn autismespectrumstoornissen bij jongeren in de richtlijndatabase van de federatie van medisch specialisten.
Welke (wetenschappelijke) onderzoeken zijn reeds gedaan naar deze behandelingen? Hoe verhouden deze behandelingen zich tot de stand van wetenschap en praktijk? Is er naar uw oordeel voldoende bewijs dat het hier om effectieve en veilige behandelingen gaat? Zo nee, vindt u dat dit soort behandelingen tot een vorm van kwakzalverij kunnen worden gerekend? Zo niet, waarom niet?
De afgelopen tijd zijn er signalen geweest over de negatieve effecten van ABA behandelingen op jongeren. Deze signalen neem ik heel serieus en vind ik zorgelijk. Mogelijk hangt dit af van de soort behandeling en de deskundigheid van de professional, maar er is op dit moment nog niet voldoende informatie om daar een uitspraak over te doen. Ik ga daarom onderzoek laten doen naar de impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Dit heb ik ook toegezegd tijdens een recent gevoerd gesprek met de voorzitter van de LBVSO.
Het onderzoeken van de effectiviteit van behandelingen is een taak die bij het veld zelf ligt. Er zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken gedaan naar ABA behandelingen, vooral in de Verenigde Staten, naar de effecten van ABA bij jongeren met o.a. een licht verstandelijke beperking, jongeren met autisme en jongeren met een combinatie van gedragsstoornissen2. Deze onderzoeken zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Uit het onderzoek blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn.
Er is wetenschappelijk discussie over de lange termijn effecten van ABA behandelingen en van ABA afgeleide behandelingen. Sommige wetenschappers zijn van mening dat de lange termijn effecten er zijn, andere wetenschappers zijn daar kritisch over. Dit is een discussie die in het veld zelf en door middel van wetenschappelijk onderzoek beslecht moet worden.
Op welke manier wordt de veiligheid van kinderen die deze behandeling ondergaan geborgd? En hoe zorgt u ervoor dat aanbieders geen misbruik maken van de soms wanhopige zoektocht van ouders naar oplossingen voor hun kinderen?
Aanbieders zijn gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op zowel aanbieders die jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt. Een professional die behandeling biedt of kinderen met complexe problematiek begeleidt, moet beschikken over een SKJ en/of BIG registratie, beschikken over de juiste opleidingen en daarnaast zijn professionals gehouden aan hun professionele standaard.
Wat bent u bereid te doen om te voorkomen dat dergelijke onbewezen en potentieel onveilige behandelingen worden aangeboden?
Jeugdigen en ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de zorg die zij ontvangen passend is en hen daadwerkelijk helpt. Zoals genoemd bij vraag 10 zijn aanbieders gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op aanbieders die zowel jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt en professionals zijn gehouden aan hun professionele standaard. Daarnaast is de kwaliteit van de jeugdhulp een belangrijk thema in de Hervormingsagenda. Er wordt een gezamenlijke werkstructuur ingericht door en voor partners in het jeugdveldom om er onder andere voor te gaan zorgen dat voor het brede veld van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan die de laatste stand van de kennis weergeven en die gebruikt worden in de praktijk.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 9 zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken verricht en gepubliceerd, vooral in de Verenigde Staten naar de effecten van ABA bij jongeren. Uit deze onderzoeken blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn. Er is echter weinig inzicht op in de (langere termijn) impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Hiernaar ga ik een onderzoek uitzetten.
Hoe is het toezicht op deze behandelingen geregeld? Vindt u ook dat het toezicht geïntensiveerd dient te worden en dat inspecties meer moeten doen met meldingen?
De bestuurder van een instelling of organisatie is verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg en behandeling. De IGJ doet geen uitspraken over de (on)wenselijkheid van specifieke behandelmethodes zoals de ABA-methodiek. Het is aan het veld/zorgaanbieders om te bepalen of deze methodiek wenselijk is en te reflecteren op de manier waarop de ABA-methodiek professioneel ingezet kan worden. De IGJ kijkt (op basis van signalen en meldingen) in het toezicht wel naar de deskundigheid van personeel en of ze bevoegd en bekwaam zijn om een gekozen behandelmethode op professionele wijze toe te passen.
Wat is uw reactie op de vraag in de petitie om over te gaan tot een verbod op ABA-behandelingen voor kinderen met autisme?
Ik neem de 450 signalen heel serieus, deze verhalen raken mij. Jongeren moeten zichzelf kunnen zijn en zich uiten zoals zij dat prettig vinden. Een eventuele behandeling moet altijd een vrije keuze zijn, in samenspraak met ouders.
Tegelijkertijd is, zoals ik heb beschreven onder vraag 9, wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van deze behandelingen. Daarnaast zijn er ook signalen van ouders dat hun kind baat heeft gehad bij een behandeling die van ABA is afgeleid, en stellen professionals dat ervaringen afhankelijk kunnen zijn van de specifieke behandelingen die jongeren ondergaan en de deskundigheid van de professional.
Ik wil recht doen aan al deze signalen en deze beter kunnen duiden. Daarom ga ik onderzoek laten doen naar het effect van behandelingen die afgeleid zijn van ABA op kinderen en jongeren. Ik wil weten of deze behandelingen schadelijke effecten kunnen hebben op jongeren.
Het bericht dat Meander opvanglocaties voor schipperskinderen sluit in Maasbracht, Nieuwegein, Lemmer en Terneuzen |
|
Chris Stoffer (SGP), Daniel Koerhuis (VVD), Caroline van der Plas (BBB), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Meander sluit opvanglocaties voor schipperskinderen in Maasbracht, Nieuwegein, Lemmer en Terneuzen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Op dit moment zijn de internaten verspreid over heel Nederland. We zien echter een ontwikkeling dat het aantal schipperskinderen in de loop van de tijd is gedaald. Dit maakt dat op bepaalde locaties het kindertal dusdanig laag is geworden dat het bedrijfseconomisch niet meer doelmatig is om een internaat op te houden. Het is aan de internaten zelf om deze beoordeling te maken en te besluiten over het sluiten van, of het verhuizen naar, een andere locatie van een internaat. Op het moment dat een internaat hierdoor moet sluiten is dat uiteraard heel vervelend voor de ouders en kinderen die het betreft en natuurlijk heeft dat impact. Ik ben in gesprek met de schippersinternaten over deze ontwikkeling en waar ze hierdoor tegenaan lopen. Bij deze gesprekken zal ik ook de uitkomsten van het KPMG onderzoek naar de normbedragen binnen de subsidieregeling dat vóór de zomer met uw kamer zal worden gedeeld betrekken.
Deelt u de mening dat de voorgenomen sluiting van de vier opvanglocaties van stichting Meander grote impact op de schipperskinderen heeft? Deelt u de mening dat de sluiting van opvanglocaties in gemeentes voor schipperskinderen moet worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stappen die stichting Meander heeft gezet om de sluiting van de vier opvanglocaties te voorkomen?
Ik ben niet bekend met alle stappen die Meander heeft gezet om sluiting te voorkomen en heb hier dan ook geen mening over. Meander is ook met ons in gesprek over de problematiek die speelt en daaruit leid ik af dat zij zich inzetten om een en ander zo goed mogelijk te doen voor de ouders en kinderen. Dit laat onverlet dat we een ontwikkeling zien van een dalend aantal schipperskinderen.
Deelt u de mening dat opvanglocaties ook in de regio voor schipperskinderen belangrijk zijn?
De internaten zijn nu verspreid over heel Nederland. We zien echter een ontwikkeling dat het aantal schipperskinderen in de loop van de tijd gedaald is. Dit maakt dat op bepaalde locaties het kindertal dusdanig laag is geworden dat het bedrijfseconomisch niet meer doelmatig is om een internaat open te houden. Hierbij speelt ook mee dat op sommige locaties de grootte van de gebouwen niet meer in verhouding staat tot het aantal kinderen dat er gehuisvest is. Ik ben met de schippersinternaten in gesprek over deze ontwikkeling en waar ze hierdoor tegenaan lopen. Bij deze gesprekken zal ik ook de uitkomsten van het KPMG onderzoek naar de normbedragen binnen de subsidieregeling, dat vóór de zomer met uw kamer zal worden gedeeld betrekken.
Klopt het dat de opvanglocaties voor het aantal schipperskinderen te groot zijn geworden? Klopt het dat de huidige, grote opvanglocaties zijn belast met een economisch claimrecht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Klopt het dat stichting Meander hierdoor niet kan verhuizen naar kleinere, passendere opvanglocaties?
Het klopt dat enkele locaties overcapaciteit kennen. De meeste locaties vallen onder een overeenkomst uit 2001 tussen de Staat en Stichting Meander waarin een «economisch claimrecht» is overeengekomen. Het betreffen onroerende zaken in eigendom van Stichting Meander die indertijd met behulp van rijksgelden zijn verkregen. Dit «economisch claimrecht» houdt in dat als het gebouw door Stichting Meander verkocht wordt, er door Stichting Meander een vergoeding aan de Staat terugbetaald moet worden. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door onafhankelijke taxateurs. Dit betekent echter niet per definitie dat Meander niet kan verhuizen naar kleinere, passendere opvanglocaties. Het Ministerie van VWS verstrekt immers subsidie voor eigendom of huur van gebouwen op basis van het aantal schipperskinderen.
Deelt u de mening dat stichting Meander hierdoor is vastgelopen in de procedures van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Het Ministerie van VWS is momenteel in gesprek met schippersinternaat Meander, dus in de term «vastlopen in de procedures van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport » kunnen wij ons niet vinden.
Bent u bereid om een deel van de opbrengst van de verkoop van de huidige, grote opvanglocaties te gebruiken om kleinere, passendere opvanglocaties te kopen waarop u eventueel opnieuw een nieuw economisch claimrecht kan leggen?
Ik ben met schippersinternaten in gesprek over de problematiek waar zij tegenaan lopen en hoe hiermee om te gaan. Op de uitkomsten van deze gesprekken kan ik niet vooruit lopen.
Deelt u de mening dat de binnenvaart belangrijk is voor de economie? Deelt u de mening dat de binnenvaart ook toegankelijk moet blijven voor familiebedrijven? Deelt u de mening dat de sluiting van opvanglocaties in gemeentes voor schipperskinderen hiervoor moet worden voorkomen?
Ja, ik deel met de Minister van I&W dat de binnenvaart belangrijk is voor de economie. Ruim een derde van het totale transport in Nederland wordt door de binnenvaart gedaan. Daarmee is de binnenvaart van groot belang voor onze transportsector. De bestaande vloot, inclusief familiebedrijven, voorziet in een duidelijke vraag van de markt.
We zien wel een ontwikkeling dat het aantal schipperskinderen in de loop van de tijd gedaald is, met de bijbehorende dilemma’s. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2 en 3. Op de uitkomsten van de gesprekken die ik met de schippersinternaten voer kan ik niet vooruit lopen.
De gezondheidskosten van het eten van vlees. |
|
Eva Akerboom (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price getiteld «Consumer Health: True pricing method for agri-food products»?1
Ja, dat onderzoek is ons bekend.
Deelt u de bevindingen uit het rapport dat de gezondheidskosten van het eten van vlees kunnen oplopen tot wel 650 miljoen euro per jaar (wat een conservatieve schatting zou zijn omdat veel gezondheidskosten van vleesconsumptie hierin nog niet zijn meegenomen)? En zo ja, wat vindt u hiervan?
We erkennen dat overconsumptie van rood en bewerkt vlees leidt tot extra gezondheidskosten. In het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price wordt specifiek naar de zorgkosten voor de samenleving gekeken door de overconsumptie van vlees. Het rapport stelt het volgende: «Zoals we kunnen zien, bedragen de totale kosten voor gezondheidszorg die worden toegeschreven aan de overconsumptie van rood vlees en bewerkt vlees meer dan zeshonderd miljoen euro in 2019». Dit bedrag staat voor gezondheidsverlies dat voorkomen had kunnen worden. Dat is te betreuren en ondersteunt ons in het voornemen om een gezond en duurzaam eetpatroon onder de aandacht te blijven brengen.
Het gezondheidsrisico én de impact op het klimaat van vleesconsumptie vormen de redenen waarom in de Schijf van Vijf geadviseerd wordt om niet meer dan 500 gram vlees per week te eten, waarvan maximaal 300 gram rood vlees. Met de Schijf van Vijf is een voedingspatroon zonder vlees bovendien ook mogelijk. Daarbij wordt wel het advies gegeven om vlees op een goede manier te vervangen.
Wat vindt u ervan dat wanneer de gezondheidskosten van de overconsumptie van vlees zouden worden doorberekend naar de consumentenprijs, rood vlees rond de 7,50 euro per kilo meer zou moeten kosten en bewerkt vlees rond de 4,30 euro per kilo?2
Het is bekend dat in de huidige voedselprijzen niet alle maatschappelijke kosten zijn verwerkt: de productie, verwerking en consumptie van voedsel, waaronder specifiek rood en bewerkt vlees, gaat gepaard met impact op klimaat, milieu, natuur en gezondheid. Dit betekent inderdaad dat als deze maatschappelijke impact wel meegenomen zou worden in de prijs, dat de consumentenprijs hoger zou komen te liggen.
Deelt u de mening dat deze externe kosten in de prijs van vlees tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
De maatschappelijke kosten zouden duidelijker tot uitdrukking kunnen komen in de prijs van bijvoorbeeld vlees. Het model van «true pricing» is kansrijk: de methodiek heeft de potentie om de transparantie over de impact van producten, bedrijven en haar verduurzamingsinspanningen aanzienlijk te vergroten. Het tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke kosten in de prijs van voedsel is daarmee een middel om tot een duurzamer voedselsysteem te komen.
Naast dit instrument blijven VWS en LNV zich gezamenlijk inspannen om meer Nederlanders volgens de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum te laten eten. Een voedselpatroon volgens de Schijf van Vijf levert winst op voor onze gezondheid en het milieu. Ook draagt het bij aan de doelstelling voor de eiwittransitie om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren3.
Kunt u bevestigen dat een heffing op vlees (conform het voorstel «reële beprijzing vlees» uit de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen) kan leiden tot een jaarlijkse daling van het aantal nieuwe patiënten met diabetes met 7,6 procent (4.434 personen per jaar), een daling van 2.883 mensen met een beroerte en van 454 mensen met dikke darmkanker?3
De genoemde getallen staan inderdaad in de doorrekening van de variant «Beprijzing van extern effect via bijzondere verbruiksbelasting» uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging. In het algemeen geven de analyses uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging aan dat een prijs interventie kan leiden tot een consumptieverandering. Gezien de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan de consumptie van rood en bewerkt vlees, kan een verandering in het optreden van ziekten worden verwacht. Zodoende kan verwacht worden dat, wanneer (rood en bewerkt) vlees duurder wordt, het aantal ziektegevallen afneemt.
Deze cijfers kunnen echter niet te letterlijk overgenomen worden. De getallen zijn het resultaat van vereenvoudigde modelberekeningen. De resultaten geven de richting en een indicatie van de ordegrootte van het effect. De inputdata en de aannames kunnen een groot effect hebben gehad op de uitkomsten van de berekeningen. De cijfers zijn daarom alleen te gebruiken om de ordegrootte van de effecten van de in de Brede Maatschappelijke Heroverweging berekende interventies te vergelijken.
Bent u ermee bekend dat plantaardige producten in supermarkten vaak een stuk duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers, omdat supermarkten hogere winstmarges hanteren op plantaardige producten en omdat dierlijke eiwitten 71 keer meer subsidies krijgen ten opzichte van plantaardige eiwitten? Zo ja, wat vindt u hiervan?4, 5
We hebben kennisgenomen van het artikel van Radar. Het is bekend dat in een aantal gevallen plantaardige producten duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers. De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS spreken supermarkten aan op hun maatschappelijke rol. Het stellen van prijzen in de supermarkten is de verantwoordelijkheid van de supermarkten zelf. We onderzoeken de marges en de opbouw van de kosten van de prijzen in de vorm van de Agro-Nutrimonitor. Dit onderzoek, evenals de twee eerdere Agro-Nutrimonitor onderzoeken, is met uw Kamer gedeeld (TK 31 532, nr. 276, nr. 268 en nr. 256).
Het is belangrijk om in het gehele overheidsbeleid te bekijken of en hoe het kan bijdragen aan een gezonder en duurzamer voedselsysteem. Dit kan plaatsvinden door een verschuiving te stimuleren in bijvoorbeeld het voedselaanbod en de voedselconsumptie van dierlijke naar plantaardige eiwitten, conform onze ambitie om toe te gaan naar een verhouding van 50%-50%. Binnen deze verhouding is er nog steeds ruimte om vlees te eten. Daarom is het ook belangrijk dat verduurzaming gestimuleerd wordt binnen de dierlijke productie.
Op Europees niveau heeft de Minister van LNV verduurzaming van het voedselsysteem ook hoog op de agenda staan. Binnen het Framework Sustainable Food Systems (FSFS) agendeert de Minister de huidige verschillen en streeft hij naar een gelijk speelveld voor dierlijke en plantaardige eiwitketens.
Deelt u de visie dat door het verhogen van de prijs van ongezonde, dierlijke producten en het verlagen van de prijs van gezonde, plantaardige producten een gezonder eetpatroon kan worden gestimuleerd, waarmee de eerdergenoemde gezondheidskosten zullen dalen? Zo nee, waarom niet?
Er is toenemend bewijs dat prijsmaatregelen op voeding het aankoopgedrag beïnvloeden. De prijselasticiteit van voedingsmiddelen is relatief laag. Dit betekent dat een kleine prijsaanpassing niet veel effect heeft op het aankoopgedrag van de consument. De prijsverhoging of -verlaging moet dus groot genoeg zijn.
Een combinatie van het verhogen van de prijs van ongezonde producten en het verlagen van de prijs op gezondere producten zou hiermee kunnen bijdragen aan een gezonder eetpatroon. In welke mate hiermee het voedingspatroon gunstig wordt beïnvloed, is nog onvoldoende bekend. Met andere woorden: het is niet duidelijk of mensen netto ook meer gezondere producten en minder ongezonde producten gaan consumeren en wat de daadwerkelijke gezondheidswinst is.
Deelt u de visie dat het recente besluit om de belasting op diverse plantaardige melkdranken te verhogen, ook als deze suikervrij zijn, terwijl koemelk blijft uitgezonderd van deze belasting, het prijsverschil verder zal vergroten en hiermee de consumptie van dierlijke producten wordt gestimuleerd in plaats van de consumptie van plantaardige producten? Zo nee, waarom niet?
Per januari 2024 wordt de verbruiksbelasting op non-alcoholische dranken verhoogd, waar plantaardige zuivelalternatieven, maar onder andere ook vruchtensappen, frisdranken en alcoholarme dranken onder vallen. Dit is een verhoging van de reeds bestaande verbruiksbelasting. Historisch zijn zuivel en sojadranken uitgezonderd van deze belasting. De belastingverhoging is budgettair ingegeven; de generieke verhoging van de verbruiksbelasting houdt dan ook geen rekening met gezondheids- of duurzaamheidsdoeleinden, zoals suikergehalte.
Het kabinet doet momenteel onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting, zodat de suikerinname via dranken wordt ontmoedigd. Het onderzoek neemt de bestaande grondslag na de verhoging (en dus met uitzondering van mineraalwaters) als basis. In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar de uitzonderingspositie voor zuivel- en sojadranken.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over het aangekondigde onderzoek naar de belastingverhoging voor plantaardige melkdranken en de huidige uitzondering voor koemelk?
Naar verwachting zullen de uitkomsten het onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken, naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van suikergehalte, voor het zomerreces zijn afgerond en gedeeld worden met uw Kamer. Voor het einde van 2023 volgt een kabinetsappreciatie van het onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de manieren waarop de prijzen van ongezonde, dierlijke producten laag worden gehouden, ondanks de hoge gezondheidskosten, en waarop de prijzen van gezonde, plantaardige producten hoog worden gehouden, ondanks de lagere gezondheidskosten? Zo nee, waarom niet?
Nee dat kunnen we niet. We onderzoeken de prijsstelling en de margeverdeling middels de Agro-Nutrimonitor. Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om samen met andere bewindspersonen, waaronder de Minister voor Klimaat en Energie, een plan te maken voor invoering van een heffing op vlees, zoals ook door topambtenaren is geadviseerd in het IBO-klimaat? Zo nee, waarom niet?
We wijzen u er graag op dat het vraagstuk van de heffing op vlees in de motie Edgar Mulder en Kops aan de Kamer is voorgelegd7. Uw kamer heeft die motie aangenomen. Daaruit concludeer ik dat er op dit moment geen politiek draagvlak is in uw Kamer voor het invoeren van een heffing op vlees.
Het IBO-klimaat adviseert om normerend en beprijzend beleid in te zetten om het voedselpatroon aan te passen, en hierbij onder andere te overwegen om een consumptiebelasting op vlees en zuivel te introduceren. De afgelopen periode is er binnen het Landbouwakkoord gesproken over de klimaatopgave waar de Nederlandse veehouderij en akkerbouw voor staat en de concrete invulling van maatregelen om te zorgen voor een broeikasgasreductie. Nu de overleggen over het Landbouwakkoord zijn gestopt zal het kabinet mogelijk met aanvullende maatregelen komen, volgend uit de antwoorden van Minister Jetten (Kamerstuk 2023D23322). Hierover wordt uw Kamer nog geïnformeerd.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om gezond eten te stimuleren en de hoge gezondheidskosten door het eten van vlees te verlagen? In hoeverre verwacht u dat deze maatregelen zullen leiden tot het behalen van de doelen uit de Nationale Eiwitstrategie?
De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS hebben samen de doelstelling geformuleerd om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren. Hierbij is het vooral belangrijk dat de gemiddelde vleesconsumptie in Nederland daalt. Een hoge vleesconsumptie heeft niet alleen invloed op de gezondheid, maar ook op de wereld om ons heen. Een gezonde en duurzame voeding draagt bij aan volksgezondheid en milieu. Daarom is het belangrijk dat deze aspecten gezamenlijk opgepakt worden. In onze gezamenlijke voedselbrief wordt dieper ingegaan op de mogelijke maatregelen die gelinkt zijn aan de bijdrage aan het doel om toe te werken naar een minder dierlijk consumptiepatroon, één van de vijf sporen van de Nationale Eiwitstrategie.
In het kader van het Nationaal Preventieakkoord worden veel acties ondernomen gericht op het bevorderen van een gezonde voedselkeuze. In mijn kamerbrief van 9 december 2022 heb ik u geïnformeerd over de maatregelen. Eten volgens de Schijf van Vijf is leidend en dit zorgt voor een balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van 50/50. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding die adviseren dat een verschuiving in de richting van een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon bevorderlijk is voor de gezondheid.
Als de consument kiest voor een product buiten de Schijf van Vijf helpt de Nutri-Score om een beter samengesteld product te kiezen. Om de samenstelling van bewerkte producten te verbeteren, heb ik vorig jaar de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd. Middels de NAPV moedigt het Ministerie van VWS fabrikanten aan om de gehaltes aan zout, suiker en verzadigd vet en de hoeveelheid vezels in hun voedingsmiddelen verder te verbeteren. Zo zijn er bijvoorbeeld binnen de NAPV voor de productgroepen vleesbereidingen en vleeswaren en -conserven grenswaarden ontwikkeld voor de reductie van zout en vet. De Nutri-Score en de NAPV hebben in basis niet als doel om de consumptie van vlees te verminderen, maar om mensen te helpen bij het maken van de gezondere keuze. Een gezonder voedingspatroon draagt bij aan het voorkomen en verminderen van overgewicht en bepaalde chronische ziekten en daaraan gerelateerde kosten.
Geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht Jeugdzorgmedewerkers elke dag bedreigd: «Meer bezig met temperen agressie dan werk»1, 2, van de Telegraaf (16/05/23)?
Ja.
Kunt u analyseren waarom steeds meer ouders zich agressief/gewelddadig gedragen richting jeugdzorgmedewerkers en wat de rol van de problematiek in het systeem van de jeugdzorg daarbij is?
Het is een algemene tendens dat de maatschappij verhardt en onbegrip vaker omslaat naar agressie tegen mensen met een publieke taak. Agressief gedrag tegen mensen die in dienst van de samenleving werken – hier vallen ook hulpverleners in de jeugdzorg onder – is te allen tijde onacceptabel. Het blijft zorgwekkend dat in toenemende mate een deel van de jeugdzorgmedewerkers toch te maken krijgt met agressie, ongewenst gedrag of bedreigingen tijdens het werk. Het is van belang dat jeugdigen en gezinnen die hulp of zorg nodig hebben, deze ook krijgen. Ik begrijp goed dat ouders boos en gefrustreerd zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie met hun kind daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd zet ik in op betere beschikbaarheid en kwaliteit van passende zorg en ondersteuning.
Wat is de huidige procedure om hulp te krijgen voor hulpverleners die bedreigd worden en weten zij deze weg altijd goed te bewandelen? Kunnen alle jeugdzorgmedewerkers die hulp nodig hebben deze ook krijgen?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen zorgpersoneel. Werkgevers zijn hiervoor primair verantwoordelijk. Zij zijn vanuit de Arbowet verplicht om beleid vast te stellen om werknemers te beschermen tegen agressie en geweld op hun werk. Ook nemen werkgevers zelf diverse maatregelen om hun medewerkers te beschermen, op het gebied van preventie, repressie en nazorg.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers er (permanent) uitvallen als gevolg van agressie en/of geweld in de werksituatie? Heeft u hierover cijfers en zo niet, bent u dan bereid om dit in kaart te brengen?
Het is mij niet bekend hoeveel jeugdzorgmedewerkers uitvallen als gevolg van agressie tijdens de werksituatie. Als werknemers verzuimen, wordt de aard en de oorzaak van het verzuim niet geregistreerd. Het gaat hierbij namelijk om persoonsgevoelige informatie die niet gedeeld hoeft te worden met de werkgever. Het is om die reden dan ook niet mogelijk om dit in kaart te brengen.
Er is wel informatie beschikbaar uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) periodiek uitvoert in samenwerking met het Ministerie van SZW. In deze enquête wordt respondenten die aangeven in de laatste 12 maanden verzuimd te hebben, gevraagd wat de achtergrond was van het meest recente verzuimgeval. Eind 2022 is deze enquête uitgevoerd. Daaruit komt naar voren dat 0,1% van de werknemers in de zorg in de afgelopen 12 maanden heeft verzuimd als gevolg van werk gerelateerde redenen met als reden ruzie, conflict of grensoverschrijdend gedrag – door klant, patiënt, leerling of passagier.
Op welke manier wordt er opvolging gegeven aan meldingen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden deze meldingen intern bij jeugdzorg opgepakt en op welke manier?
Als een werknemer een melding maakt van agressie bij zijn of haar werkgever, is het aan de werkgever om voor goede nazorg te zorgen. De wijze waarop een werkgever die nazorg biedt, kan verschillen.
Ik vind het van groot belang dat een melding of aangifte wordt gedaan bij de politie als sprake is van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. Er zijn signalen dat de bereidheid aangifte te doen er niet bij alle jeugdzorgprofessionals is. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) is voornemens om regionale bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en Openbaar Ministerie (OM) bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Aangezien de sector onlangs aangaf weliswaar blij te zijn met de werkdrukverlaging, maar wel te vrezen voor daardoor oplopende wachtlijsten, terwijl deze wachtlijsten juist worden aangewezen als (een van de) oorzaken van het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers, hoe gaat u dan ondervangen dat deze problematiek de komende tijd toeneemt? Heeft u een impactanalyse gemaakt van de oplopende wachtlijsten ten opzichte van het geweld tegen medewerkers?
Er is hierover geen impactanalyse gemaakt. Oorzaken van wachttijden kunnen regionaal verschillen en kunnen daarom ook verschillende oplossingen vergen. Het is aan de regio om instrumenten in te zetten wachttijden te laten afnemen, met als mogelijk effect (hoewel niet onderzocht) dat het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers afneemt.
Welke stappen gaat u ondernemen om het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers terug te dringen? Heeft u een plan van aanpak, of komt dit er op korte termijn?
Zoals hierboven aangegeven hebben werkgevers een belangrijke rol in de preventie van agressie en ongewenst gedrag en in de opvang en nazorg als er sprake is van geweld of agressie.
Wij geven sinds 2020 subsidie aan jeugdzorgwerkgevers- en werknemersorganisaties om o.a. een project uit te voeren dat is gericht op het aanpakken van agressie in de jeugdzorg. Via projecten van de Arbeidsmarktagenda jeugd werken partijen aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen. De resultaten van de projecten worden breed gedeeld in de jeugdsector en werkgevers worden gefaciliteerd om de inzichten concreet toe te passen. Resultaat van het project «agressievrij werken» is een stappenplan dat inzicht biedt welke stappen doorlopen moeten worden door werkgevers om een integrale aanpak in hun organisatie te bestendigen.
Daarnaast ondersteunt de Minister voor LZS werkgevers in de zorg door het beschikbaar stellen van subsidiegelden voor het (door)ontwikkelen van branchegerichte aanpakken van agressie en ongewenst gedrag. Deze branchegerichte aanpak voor de jeugdzorg is nu in ontwikkeling en borduurt voort op de resultaten van het project «agressievrij werken» uit de Arbeidsmarktagenda jeugd. Ook wordt vanuit VWS de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn via jaarlijkse werknemerspanels gemonitord. En een lerend netwerk wordt opgericht met de branches om kennis en ervaring uit te wisselen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen personeel met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast. De Minister voor LZS is voornemens om (regionale) bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en OM bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Weet u of het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers zich concentreert binnen groepen met specifieke problematiek en/of hulpvragen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Heeft u in kaart welke andere variabelen en/of factoren er spelen bij de ouders en kinderen die overgaan tot geweld? Ziet u binnen deze groep bijvoorbeeld veel echtscheidingsproblematiek, armoede of andere additionele problematiek die mede kan bijdragen aan de geweldsproblematiek? Indien u dit niet weet, kunt u dit dan in kaart brengen?
Nee, dat is mij niet bekend. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dit wel in kaart te brengen. Wij zetten ons gezamenlijk met de sector in om agressie tegen jeugdzorgmedewerkers over de hele linie terug te brengen.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers te maken krijgen met trauma’s en/of Posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van geweld en agressie op het werk en wat hier de gevolgen van zijn?
Nee, dat is mij niet bekend.
Aangezien het toenemde geweld binnen de jeugdzorg al sinds 2019 op de kaart staat, kunt u concreet toelichten welke maatregelen er sindsdien zijn genomen om het geweld te laten afnemen en wat het effect is geweest van deze aanpak? Zijn er periodieke evaluaties geweest en zo ja, wat kwam daar uit?
Werkgevers in de jeugdhulp en jeugdbescherming zijn concreet aan de slag gegaan met een anti-agressiebeleid. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft anti-agressiebeleid ontwikkeld en er is een agressieprotocol ontwikkeld. Er zijn instrumenten beschikbaar gekomen, waaronder een handreiking voor het handelen van de medewerker zelf en er zijn trainingen ontwikkeld over hoe om te gaan met agressie. Ook zijn de maatregelen in gang gezet zoals hierboven zijn weergegeven in het antwoord op vraag 7.
De Minister voor LZS heeft begin 2021 onderzoek3 laten doen om in kaart te brengen waar agressie en ongewenst gedrag in de sector zorg en welzijn voorkomen en welke ondersteuningsbehoefte medewerkers hebben op dit gebied. Daarbij is ook specifiek naar de jeugdzorg gekeken.
Naast een plan van aanpak om het geweld terug te dringen voor de lange termijn, hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheid van jeugdzorgmedewerkers accuut wordt verbeterd? Welke concrete stappen gaat u daarvoor ondernemen?
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. Agressie in de zorg is, evenals agressie in de maatschappij als geheel, een hardnekkig probleem dat om een lange adem vraagt. Er zijn vanuit het Rijk verschillende zaken in gang gezet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7.
Kunt u reflecteren op het toenemende geweld onder/door jongeren in de maatschappij in het algemeen en de invloed die dat heeft op de jeugdzorg? Weet u bijvoorbeeld of de zogenaamde «aftuigvideo’s» die in toenemende mate worden gemaakt en verspreid invloed hebben op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg?
In het totaal aantal politieregistraties van verdachten van geweldsmisdrijven door 12–18-jarigen4, waarvan tot en met 2022 cijfers bekend zijn, is al jarenlang een afname te zien. De cijfers sluiten echter niet uit dat er op specifieke plaatsen in Nederland een beperkte toename van agressie zou kunnen zijn of dat de heftigheid groter kan zijn of dat (sociale) media hierin een (vertekenende) rol spelen. Cijfers over het bereik en de invloed van «aftuigvideo’s» op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg zijn mij niet bekend.
Kunt u analyseren wat de oorzaak is van het toenemende geweld onder/door jongeren in de samenleving en op welke manier gaat het kabinet dit aanpakken?
Uit een rapport uitgevoerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over woon- en pleegbuurten van geregistreerde jeugdcriminaliteit, volgt dat de jeugdcriminaliteit zich in sterke mate concentreert in een beperkt aantal buurten.5 In 2019 woont 14% van alle jeugdige verdachten in 1% van de buurten met de meeste jeugdige verdachten.6
Daarom investeren de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming structureel in de brede domeinoverstijgende preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Het doel van de aanpak Preventie met Gezag is voorkomen dat kinderen en jongeren van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin doorgroeien, door met focus fors te investeren in die gebieden waar jongeren extra vatbaar kunnen zijn voor jeugdcriminaliteit en de veiligheid en leefbaarheid onder druk staan. Preventie met Gezag is vorig jaar van start gegaan en inmiddels zijn 27 gemeenten (en 28 focusgebieden) in verschillende fases van ontwikkeling en implementatie betrokken bij de aanpak.
Hoe reflecteert u in retrospectief op uw uitspraak in het interview in het Algemeen Dagblad, dat ouders hun kinderen te snel zouden «problematiseren» en dat dat mede een oorzaak is van het vastlopen van de jeugdzorgsector?3 Denkt u niet dat ouders terecht boos en gefrustreerd zijn dat zij niet de hulp krijgen die zij nodig hebben, of daar zo lang op moeten wachten dat problematiek binnen gezinnen dusdanig escaleert dat zij geen uitweg meer zien en zichzelf daardoor soms niet meer in de hand hebben?
Het is wenselijk dat jeugdigen en gezinnen die echt jeugdhulp nodig hebben, ook tijdig passende hulp of zorg ontvangen. Ik begrijp dat ouders boos en gefrustreerd kunnen zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd en de aanpak wachttijden zet ik in op het tijdig bieden van passende zorg en ondersteuning.
In het interview met het AD heb ik aangegeven dat ik me zorgen maak over de signalen die ik van jongeren ontvang over hun welbevinden en de uitkomsten van onderzoeken die daarover verschijnen. Ik wil dat we als samenleving in gesprek gaan over opgroeien, opvoeden en het versterken van het normale leven. Er zijn allerlei omstandigheden en ontwikkelingen in onze samenleving die zorgen voor gevoelens van angst, stress, somberheid en eenzaamheid. Jeugdzorg is niet de oplossing voor alle problemen. Dat vraagt iets van ons als samenleving. Dat is de kern van mijn boodschap.
Welke mogelijke oplossingen en/of maatregelen heeft de sector zelf aangedragen voor het terugdringen van geweld tegen medewerkers en wat gaat u met die aanbevelingen doen?
Welke consequenties zitten er op dit moment voor ouders en kinderen aan het plegen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden er bijvoorbeeld mediation trajecten opgestart, of doet jeugdzorg aangifte van geweldsincidenten?
Zoals in het antwoord bij vraag 5 is aangegeven, vind ik het van groot belang dat er aangifte wordt gedaan als er sprake is van geweld tegen (jeugd)zorgmedewerkers. De Minister voor LZS wil de aangiftebereidheid van zorgmedewerkers stimuleren door het organiseren van regionale bijeenkomsten. Daarnaast is het belangrijk dat werkgevers bijvoorbeeld aangifte doen namens hun werknemers, of dat werkgevers hun werknemers ondersteunen bij het doen van aangifte als zij dat wensen. De Minister voor LZS heeft dit ook onder de aandacht gebracht tijdens het meest recente bestuurlijk overleg met de zorgpartijen op 31 mei 2023. Bij een volgend bestuurlijk overleg praat de Minister van LZS hierover door met partijen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen mensen met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast.
Krijgen jeugdzorgmedewerkers specifieke trainingen die gericht zijn op het omgaan met geweld op het werk en wat is daarvan het effect?
Jeugdzorgmedewerkers krijgen training en scholing om te zorgen dat zij voldoende zijn toegerust voor het belangrijke werk dat zij doen. Er is scholing beschikbaar en het is aan werknemers en werkgevers om hier gebruik van te maken.
Hoeveel geweldsincidenten binnen de jeugdzorg worden er jaarlijks gemeld en is dit een realistisch aantal, of blijven er veel incidenten onder de radar hangen? Op welke manier worden geweldsincidenten geregistreerd, welke criteria gelden hiervoor en hoe wordt dit gemonitord?
Uit navraag bij Jeugdzorg Nederland blijkt dat er niet collectief wordt bijgehouden hoeveel geweldsincidenten er binnen de jeugdzorg plaatsvinden, noch of er wel of geen aangifte wordt gedaan. Mogelijk wordt het aantal meldingen wel individueel per organisatie bijgehouden.
Wanneer een incident een vorm van agressie of geweld tegen werknemers met een Veilig Publieke Taak (VPT) betreft – waaronder medewerkers in de jeugdzorg – zijn de eerder genoemde Eenduidig Landelijke Afspraken van toepassing. Ter uitvoering van deze afspraken geeft de politie prioriteit aan deze aangiften. Uit afstemming met de politie blijkt dat zij het aantal geweldsincidenten binnen de jeugdzorg niet uit de politiesystemen kan halen. Het soort geweldsincident wordt geregistreerd onder een specifieke feitcode (bijvoorbeeld mishandeling) en deze feitcode wordt in het geval van een VPT-zaak handmatig voorzien van een VPT-label. Echter wordt daarbij niet altijd specifiek aangegeven welke beroepsgroep het betreft en daarmee wordt dit dus niet op een eenduidige wijze geregistreerd.
Hierdoor kan uitsluitend op zoektermen gezocht worden en zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of het binnen de vraag valt. Overigens zou zelfs daarmee het beeld nog niet volledig zijn omdat er niet altijd een beroepsgroep in de aangifte wordt gedefinieerd of geregistreerd.
Kunt u een overzicht geven van geweldsincidenten binnen de jeugdzorg sinds 2019 en de aard en toedracht daarvan?
Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19 is dit niet mogelijk.