Statushouders die klem komen te zitten tussen Participatiewet en de Wet inburgering 2013 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving (KIS) onder 256 gemeenten, waaruit blijkt dat met betrekking tot statushouders 51 procent van deze gemeenten het eens is met de stelling «werk gaat vóór opleiding»?1
Ja
Erkent u dat het doel van de Participatiewet, te weten duurzame uitstroom uit de bijstand, in gevaar kan komen wanneer de nadruk vooral komt te liggen op uitstroom in plaats van passend werk of een opleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het ondersteunen en activeren van mensen die zijn aangewezen op de Participatiewet ligt bij de gemeente. De gemeente kan het beste beoordelen welke combinatie van werken en leren tot de grootste kans op blijvende arbeidsdeelname leidt. Het is dan ook bemoedigend om te zien dat volgens het onderzoek van KIS bijna alle gemeenten (95%) vinden dat de instrumenten die beschikbaar zijn vanuit de Participatiewet ook geschikt zijn voor de arbeidstoeleiding van statushouders.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten in strijd is met de geest van de wet? Zo ja, bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten niet handelen naar de geest van de wet. Indien zich hier problemen voordoen, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om het college hierop aan te spreken.
Wat is uw reactie op de situatie in Amstelveen waarbij statushouders in het kader van de Participatiewet via een reïntegratiebedrijf worden gedwongen werkdagen te maken van tien tot twaalf uur?2
De uitvoering van de Participatiewet is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Ik kan daarom niet ingaan op casuïstiek uit een individuele gemeente. Het is allereerst aan de gemeenteraad om het college te controleren. Het is wel van belang dat aan nieuwkomers voldoende ruimte wordt gegeven te voldoen aan hun inburgeringsplicht waarvoor mensen lessen willen volgen. Gemeenten kunnen een belangrijke rol spelen in het maken van afspraken zodat werk en inburgeren wel goed gecombineerd kunnen worden.
Acht u het wenselijk dat statushouders door deze lange dagen soms niet in staat zijn deel te nemen aan de inburgeringscursus of hiervoor te studeren? Bent u bereid de gemeente Amstelveen hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het bevorderlijk is voor de integratie wanneer Amstelveense statushouders te werk worden gesteld tussen veelal andere werknemers die de Nederlandse taal niet spreken, waaronder Poolse seizoenarbeiders?
Zowel het leren van de taal en het hebben van werk zijn beide belangrijke factoren voor een succesvolle integratie. De keuze voor het soort werk (en de daarbij horende collega’s) is afhankelijk van het beleid van de gemeente en het beschikbare werk in de regio. Het uitgangspunt is dat iemand die bijstand ontvangt zijn best doet om algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen en te behouden.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten op gespannen voet staat met de Wet inburgering 2013 en dat statushouders daar het slachtoffer van dreigen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is in het belang van zowel de statushouder als de gemeente om inburgering en re-integratie goed op elkaar af te stemmen. Beiden hebben immers tot doel dat betrokkene uiteindelijk zelfredzaam wordt in de Nederlandse samenleving. De Participatiewet biedt daarom gemeenten ook veel ruimte voor maatwerk, zo kunnen zij de bijstand afstemmen op de middelen en mogelijkheden van de bijstandontvanger. Om statushouders te integreren op de arbeidsmarkt heeft het kabinet met de VNG afspraken gemaakt om alle vluchtelingen met een verblijfsstatus zo snel mogelijk naar werk te begeleiden. Dat gebeurt onder anderen met extra taallessen en begeleiding.
Deelt u de mening dat tijdens de periode van inburgering het grootste belang toekomt aan succesvol inburgeren met het oog op het belang hiervan voor de langere termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inburgering is erop gericht dat nieuwkomers kunnen meedoen en integreren in de Nederlandse samenleving. Dit gebeurt deels door het leren van de Nederlandse taal, maar waar mogelijk ook door actief te zijn op de arbeidsmarkt. Uit het KIS-onderzoek blijkt dat er steeds meer wordt ingezet op een gelijktijdige aanpak, waarbij gemeenten starten met arbeidstoeleiding naast de verplichte inburgering. Ik juich deze initiatieven toe, zij het dat het succesvol afronden van het inburgeringstraject niet belemmerd moet worden.
Deelt u voorts de mening dat werken kan bijdragen aan de inburgering maar dat dit werk tijdens de inburgeringsperiode dan wel in de eerste plaats in dienst van de inburgering dient te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Weet u of er nog meer gemeenten zijn waar statushouders klemzitten tussen de Participatiewet en Wet inburgering 2013? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken, maatregelen te treffen en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dat is mij niet bekend. Zoals gezegd hebben gemeenten er op langere termijn financieel baat bij om beide trajecten op elkaar af te stemmen.
Het bericht ‘Strengere regels inburgering: geslaagde migranten moeten opnieuw toets afleggen’ |
|
Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL), Achraf Bouali (D66) |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht «Strengere regels inburgering: geslaagde migranten moeten opnieuw toets afleggen»?1
Het artikel in de Volkskrant wekt de suggestie dat betrokkenen opnieuw een toets moeten afleggen. Dat is niet juist. Tot 1 januari 2015 kon op basis van het diploma staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II (NT2: op taalniveau B1 of B2) vrijstelling van de inburgeringsplicht worden verleend op grond van de Wet inburgering. De regering vond alleen kennis van de Nederlandse taal echter niet voldoende om te kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving. Vanaf 1 januari 2015 (Staatsblad 2014, 404) bestaat het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (hierna: KNS) uit twee subonderdelen: Kennis van de Nederlandse Maatschappij (hierna: KNM) en Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (hierna: ONA). Het inburgeringsexamen is hiermee vanaf 1 januari 2015 in zoverre verzwaard dat geslaagden voor het NT2 diploma ook KNM en ONA moeten behalen om aan de gehele inburgeringsplicht te voldoen. Het Staatsexamen Nederlands als tweede taal levert wél een deelvrijstelling voor het taaldeel van het inburgeringsexamen op.
Ten aanzien van ONA heb ik uw Kamer bij brief van 4 februari jl.2 en 23 april jl.3 geïnformeerd over de maatregelen die ik zal treffen om de wachttijden bij het afnemen van dit examenonderdeel terug te brengen. Van deze maatregelen kan bovengenoemde groep ook gebruik maken.
Klopt het dat migranten die al via een staatsexamen waren ingeburgerd, van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ineens alsnog extra toetsen moeten maken over Nederlandse gebruiken om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd? Zo ja, waar is dit vastgelegd?
Het behalen van het inburgeringsexamen is nodig om te voldoen aan de inburgeringsplicht op grond van de Wet Inburgering, maar geldt ook als op grond van de Vreemdelingenwet om een sterker verblijfsrecht wordt verzocht. DUO hanteert de term «inburgeringsplicht» voor het vaststellen van de inburgeringsplicht onder de Wet inburgering. Bij de beoordeling of een sterker verblijfsrecht (zoals een vergunning voor onbepaalde tijd) kan worden verleend, beoordeelt de IND of aan «het inburgeringsvereiste» is voldaan.
Het gaat dus om verschillende rechtsregimes, namelijk de Wet Inburgering en de Vreemdelingenwet. Het overgangsrecht dat geldt voor de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering bepaalt dat de aanscherping geldt voor vreemdelingen die vanaf 1 januari 2015 inburgeringsplichtig zijn geworden. Voor de aanvraag om een sterker verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet is het moment van indiening van de aanvraag bepalend (namelijk vóór of vanaf 1 januari 2015) voor de vraag of de aanvullende onderdelen moeten worden behaald. Het is dus mogelijk dat iemand die in het bezit is van het NT2 diploma en vóór 1 januari 2015 inburgeringsplichtig is geworden, is vrijgesteld van de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering maar nog wel de onderdelen KNM en ONA moet behalen indien hij ná 1 januari 2015 een aanvraag indient voor een sterker verblijfsrecht. De IND heeft vanaf juni 2017 de verzwaring van het inburgeringsvereiste in de praktijk toegepast (zie de brief van 1 juni 20174).
Aangezien het begrip «inburgering» in verschillende rechtsregimes wordt gehanteerd is het belangrijk dat de voorlichting hierover richting de doelgroep duidelijk is. DUO en de IND zullen bezien waar de voorlichting (zoals de website) verbeterd kan worden en hier passende maatregelen op nemen.
Kunt u in het licht van de «ondeelbare overheid» verklaren hoe het kan dat een migrant die vóór 2015 inburgeringsplichtig werd en zijn staatsexamen heeft gehaald volgens de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet de toetsen Kennis van de Nederlandse Maatschappij en Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt hoeft te maken, maar volgens de IND wel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de stelling dat migranten die ervoor kiezen het moeilijkere staatsexamen te doen beloond moeten worden in plaats van te straffen met extra toetsen?
Zoals toegelicht bij vraag 1 is de regering van mening dat alleen kennis van de taal niet voldoende is om deel te nemen aan de samenleving. Bij de invoering van deze wijziging is aangekondigd dat de effecten van deze wijziging gemonitord zullen worden.5 Op dit moment zijn er nog onvoldoende respondenten om het onderzoek uit te laten voeren. In de tweede helft 2018 zal ik u hierover nader berichten.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van de opmerking van de Algemene Rekenkamer dat al steeds minder migranten kiezen voor het staatsexamen? Op welke manier wilt u nieuwkomers gaan prikkelen vaker voor dit staatsexamen te kiezen?2
Ik vind het belangrijk dat zo veel mogelijk inburgeringsplichtigen kiezen voor het staatsexamen NT2, omdat dit hun kansen op de arbeidsmarkt en bij het volgen van een vervolgopleiding vergroot. De Algemene Rekenkamer7 concludeerde dat slechts 3% van de examenkandidaten onder de Wet inburgering 2013 voor het staatsexamen koos. Deze conclusie was gebaseerd op het resultaat van cohort 2013 per 1 juli 2016. Een groot deel van het cohort was op dat moment nog niet klaar met inburgeren. Een jaar later ziet dit beeld er beter uit. Per 1 juli 2017 heeft ca. 15% van de examenkandidaten uit cohort 2013 het staatsexamen gedaan. Ik wil bevorderen dat meer mensen voor deze route kiezen. Per 1 juli 2018 wordt de Regeling inburgering aangepast waardoor een aantal belemmeringen voor het op een hoger niveau starten van een opleiding wordt weggenomen.
Bent u bereid om de onnodige extra toets voor migranten die al via een staatsexamen waren ingeburgerd, te schrappen?
Daartoe zie ik geen aanleiding. Ik verwijs u verder naar de beantwoording van de vragen 1 en 4.
De werkwijze van de commerciële arbodienst GOED |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongezonde strijd rond ziekbed van werknemer» over onder andere de werkwijze van commerciële arbodienst GOED?1
Ja.
Bent u inmiddels bereid te erkennen dat de werkwijze van GOED, zoals die in juli jl. door middel van schriftelijke vragen aan is gekaart, geen incident is maar structureel?2
Het is niet aan mij een inhoudelijk oordeel te geven over de individuele casus van de arbodienst GOED. Incidenten kunnen, mede gezien de omvang van het werkveld en de belangen van werknemers en werkgevers, zich altijd voordoen. Ik ben van mening dat het huidige systeem van gecertificeerde arbodiensten en BIG-geregistreerde bedrijfsartsen in het algemeen naar behoren functioneert.
Indien zich incidenten voordoen dan dienen deze binnen het systeem te worden aangepakt. Een werknemer of patiënt kan ondermeer een klacht indienen bij de betreffende arbodienst, een bedrijfsarts verzoeken om een second opinion of zich tot de tuchtrechter of de Inspectie Gezondheidzorg wenden.
Wat vindt u ervan dat GOED structureel «nepbedrijfsartsen» inzet die niet de vereiste opleiding tot bedrijfsarts hebben doorlopen?
Ik vind het verwerpelijk indien een arts of een andere persoon zich onterecht voordoet als bedrijfsarts. Werknemers hebben recht op goede bedrijfsgezondheidszorg en een bedrijfsarts speelt daarin een centrale rol.
Staat u nog steeds achter uw antwoord dat GOED meerdere bedrijfsartsen in dienst zou hebben? Hebben zij ook daadwerkelijk de specifieke opleiding tot bedrijfsarts doorlopen?3
De arbodienst voldoet op dit moment aan de eisen zoals opgenomen in de certificatieregeling arbodiensten waaronder het beschikken over tenminste één BIG-geregistreerde bedrijfsarts. Ik baseer dit op informatie van de certificerende instelling.
Bent u het eens met de Patiëntenfederatie Nederland die in reactie op de werkwijze van GOED stelt: «Je moet er als werknemer op kunnen vertrouwen dat een echte bedrijfsarts tegenover je krijgt en niet één of andere cowboy die maar wat doet»?
Ik ben het met de Patiëntenfederatie Nederland eens dat je erop moet kunnen vertrouwen dat als een persoon zich kenbaar maakt als «bedrijfsarts» deze dat dan ook is.
Bent u bereid per ommegaande handhavend op te (laten) treden bij de commerciële arbodienst GOED? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Arbodiensten worden periodiek beoordeeld door de certificerende instellingen. Ik heb geen handhavende bevoegdheid bij arbodiensten indien een persoon zich ten onrechte uitgeeft voor bedrijfsarts. Meldingen daarover kunnen bij de IGZ worden gedaan.
Ik heb begrepen dat naar aanleiding van de publicatie in de Volkskrant de certificerende instelling die aan GOED het certificaat arbodienst heeft verleend een extra beoordeling inlast die op korte termijn wordt uitgevoerd.
Erkent u dat commerciële arbodiensten vooral de portemonnee van de werkgever dienen in plaats van het welzijn van de werknemer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat bedrijfsartsen over het algemeen goed in staat zijn een onafhankelijke positie ten opzichte van de werkgever en de werknemer in te nemen. Bij de wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet per 1 juli 2017 zijn additionele bepalingen geïntroduceerd die de onafhankelijke positie van de bedrijfsarts verstevigen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het basiscontract waarover een werkgever moet beschikken en om meer mogelijkheden voor de bedrijfsarts om contacten met de medezeggenschap en de preventiemedewerker te hebben.
Wat zegt het volgens u dat ondanks dat er legio voorbeelden zijn van misstanden bij commerciële arbodiensten er vorig jaar geen enkel certificaat is geschorst?4
Wat betreft het schorsen van certificaten merk ik op dat de certificaatverstrekkende instellingen in voorkomende gevallen wel degelijk tot schorsing en/of intrekking van het certificaat kunnen overgaan. In 2017 zijn van twee arbodiensten de certificaten geschort. In het geval niet aan de door de certificerende instelling gestelde eisen wordt voldaan zullen deze certificaten na het verstrijken van een periode van 6 maanden worden ingetrokken.
Certificatie biedt geen absolute garantie dat er nooit tekortkomingen zijn bij certificaathouders (zie hierover ook het kabinetsstandpunt over certificatie en accreditatie in het kader van het overheidsbeleid, Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 29 304, nr.5.
Het voorgaande laat onverlet dat de Stichting Beheer Certificatieregeling Arbodiensten (SBCA) is gesuggereerd de criteria in het certificatieschema arbodiensten voor het schorsen of intrekken van certificaten nog eens tegen het licht te houden en meer mogelijkheden voor maatregelen te overwegen.
Overigens onderschrijf ik uw stelling niet dat er sprake is van legio voorbeelden van misstanden bij arbodiensten.
Erkent u dat, evenals bij de inburgering, marktwerking bij arbodiensten heeft geleid tot chaos en misstanden waarbij zeker het belang van de zieke werknemer niet gediend is?
Neen, ik verwijs hierbij naar de hiervoor vermelde antwoorden.
Bent u bereid de wet aan te passen zodat het eigenrisicodragerschap voor werkgevers niet langer mogelijk is en de perverse prikkel voor zo goedkoop mogelijke arbodiensten komt te vervallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar zie ik geen aanleiding toe. Voor werkgevers spelen financiële motieven een rol bij hun keuze om eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) te worden. Door zelf het ZW-risico te dragen kunnen werkgevers immers hun verzuim- en premielasten beperken. Maar ook immateriële motieven spelen hierbij een rol. Er zijn werkgevers die zelf graag de regie willen houden als hun ex-werknemers ziek worden – in plaats van die over te laten aan UWV. De betrokkenheid bij het personeel kan tevens een overweging zijn voor werkgevers om ZW-eigenrisicodrager te worden. Ook is van belang dat eigenrisicodragerschap de re-integratie van de werknemer vaak ten goede komt. Dit is het gevolg van de band die bij eigenrisicodragen blijft bestaan tussen de werknemer en de werkgever. Werkgevers hebben immers doorgaans meer mogelijkheden – dan UWV – om de werknemer te re-integreren, bijvoorbeeld door re-integratie binnen hun eigen bedrijf. Door het eigenrisicodragerschap wordt het herstel van de werknemer en dienst terugkeer naar werk derhalve bevorderd.
In de ZW is geregeld dat de eigenrisicodragende werkgever de ZW-beslissing voorbereidt, het ziekengeld betaalt en verantwoordelijk is voor de re-integratie. Het UWV is echter eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de ZW. Daarom kunnen werkgevers (of hun dienstverleners, zoals arbodiensten) niet zelfstandig beslissingen nemen over bijvoorbeeld het beëindigen van het recht op ziekengeld. Het UWV neemt dat besluit. Tegen dit besluit staat bezwaar en beroep open. Voorts heeft het UWV een controlerende taak wat betreft de inrichting van de verzuimregistratie door de ZW-eigenrisicodrager. Als de eigenrisicodragende werkgever deze taken niet naar behoren uitvoert, kan het UWV werkzaamheden overnemen en de kosten daarvan in rekening brengen bij de werkgever. Tot slot heeft de werknemer de mogelijkheid een second opinion te vragen bij een andere bedrijfsarts. Dit recht zal ik in de wet expliciteren. Zowel de rechtsbescherming van de werknemer als het toezicht op de uitvoering van de ZW is in mijn ogen gewaarborgd.
De arbeidsinkomensquote |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw verklaring voor het feit dat de arbeidsinkomensquote niet is gestegen ondanks de dalende werkloosheid?1
De arbeidsinkomensquote (aiq) is het aandeel van de beloning van arbeid van zelfstandigen en werknemers in de netto toegevoegde waarde. De aiq stijgt wanneer de reële beloning van werknemers sneller toeneemt dan de arbeidsproductiviteit. In 2017 is de arbeidsproductiviteit relatief snel toegenomen (met 1,5%). Tegelijkertijd is de loonstijging bescheiden geweest doordat de lonen vertraagd reageren op de hogere economische groei en de gunstige arbeidsmarkt. Het CPB2 meldt dat het einde van de zwakke loonontwikkeling in zicht komt. Het is de verwachting dat een steeds krapper wordende arbeidsmarkt zal leiden tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden voor werknemers, onder andere in de vorm van hogere lonen. Omdat in 2018 de reële lonen sneller toenemen dan de arbeidsproductiviteit, neemt de aiq naar verwachting weer toe.
Kunt u verklaren waarom de omvang van het onbenut arbeidsaanbod nog steeds aanzienlijk is? Welke conclusies verbindt u daaraan, ook met het oog op de achterblijvende loonontwikkeling?
Door de economische crisis zijn de werkloosheid en het onbenut arbeidspotentieel opgelopen, beiden piekten in het begin van 2014. Sinds 2014 is de werkloosheid sterk gedaald, ruimere definities van onbenut arbeidspotentieel laten over deze periode vergelijkbare dalingen zien.3 Het is belangrijk dat ook deze groep zo veel mogelijk op de arbeidsmarkt gaat meedoen. Daarvoor is allereerst werkgelegenheidsgroei van belang. Het CPB verwacht dat werkgelegenheid dit en komend jaar toeneemt met respectievelijk 2,0% en 1,6%. Dat vergroot de arbeidsmarktkansen van alle mensen die (meer) willen werken. Hoewel de arbeidsmarkt aantrekt, blijft het kabinet inzetten op het ondersteunen van mensen die op zoek zijn naar werk. Het kabinet verbetert deze ondersteuning met de nog lopende sectorplannen en de maatregelen uit de Kamerbrief Doorstart naar nieuw werk.4 Daarnaast blijft het kabinet met het programma Matchen op Werk5 inzetten op het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s.
Erkent u dat het grote aandeel van flexibele arbeid leidt tot enerzijds het laag houden van de lonen en anderzijds een gebrek aan positie van de werknemers om hogere lonen af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CPB heeft in de recente Macro Economische Verkenning 2018 een aantal mogelijke verklaringen benoemd voor de gematigde loonontwikkeling tot nu toe. De flexibilisering van de arbeidsmarkt is daar één van. Dat werknemers in vaste dienst moeten concurreren met een snel groeiende groep zzp’ers, kan de loonstijging geremd hebben. Ook kan het zijn dat flexibilisering een verschuiving in de prioriteiten van werknemersorganisaties teweegbrengt, met als gevolg dat niet alleen over contractloon wordt onderhandeld, maar ook over het type arbeidscontract. Wel plaatst het CPB de kanttekening dat het niet zo is dat de loonontwikkeling in bedrijfstakken met veel zzp’ers achter blijft bij andere bedrijfstakken. Het is de verwachting dat de lonen weer harder stijgen in de krapper wordende arbeidsmarkt. Het CPB gaat uit van een contractloonstijging van 2,2% in 2018.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dat de ruim 1 miljoen mensen die (meer) aan het werk willen ook daadwerkelijk een eerlijke en eerlijk betaalde baan vinden? Welke rol ziet u daarbij weggelegd voor de overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de overheid de lonen kan verhogen wanneer de markt dat niet doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Loonvorming vindt plaats op drie niveaus: op het niveau van de wetgever, op het niveau van de sociale partners en op het niveau van de individuele werkgevers en werknemers. De wetgever bepaalt de randvoorwaarden zoals de hoogte van het minimumloon. Doordat de minimumlonen in Nederland zijn geïndexeerd aan de hand van (markt)contractlonen, stijgt het minimumloon jaarlijks automatisch. Sociale partners maken collectieve afspraken over primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden op sector- of bedrijfsniveau. Tot slot vullen werkgevers en werknemers in onderlinge onderhandelingen de lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden in voor iedere specifieke arbeidsrelatie.
De loonstijging is beperkt of indirect te beïnvloeden door het kabinetsbeleid. De contractloonstijging wordt in de marktsector bepaald door de sociale partners in cao’s. De overheid kan sociale partners wel aanmoedigen om, daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, ook deze loonsverhogingen te realiseren.
Het kabinet heeft mede naar aanleiding van de publicaties door onder andere DNB en de rondetafel in de Tweede Kamer vorig jaar met sociale partners gesproken over de inzichten omtrent de AIQ en de eventuele loonruimte. Gesproken is ook over het mogelijke belang van eventuele loonsverhogingen voor verdere economische groei en werkgelegenheid. Belangrijkste conclusie was dat loonbeleid maatwerk vereist en (dus) aan decentrale (cao-)partijen is. De situatie is immers van sector tot sector verschillend, zo wordt ook door de verschillende rapporten bevestigd. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is.
Naast het aanmoedigen van sociale partners, welke andere mogelijkheden ziet u om de lonen te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de winstgevendheid van bedrijven ook in de praktijk geleid tot meer bedrijfsinvesteringen? Indien dat niet het geval is, wat is uw verklaring daarvoor?
De winstgevendheid van niet-financiële bedrijven is de afgelopen 20 jaar vrijwel stabiel gebleven, zoals de grafiek hieronder laat zien. De winstquote nam sinds 1995 toe met ca. 4%-punt, maar ligt momenteel iets lager dan vòòr de financiële crisis. Voor de investeringsquote geldt hetzelfde. De investeringsquote lag in 2016 ca. 2%-punt onder het niveau in 1995, maar ligt nu juist hoger dan het niveau van voor de crisis.6 Op basis van deze cijfers is dus geen conclusie te trekken over de relatie tussen winsten en investeringen in Nederland.
In principe leidt een hogere (verwachte) winstgevendheid tot meer investeringen, omdat het rendement op kapitaal stijgt. Er zijn echter vele andere factoren die het niveau van bedrijfsinvesteringen beïnvloeden, zoals de verwachte productie, maar ook onzekerheid, de renteontwikkeling en beschikbaarheid van kredietverlening.7 Winstgevendheid is dus lang niet de enige relevante factor. Er zijn ook enkele structurele factoren, zoals de prijsdaling van kapitaalgoederen en de grotere rol van immateriële activa in het productieproces, die kunnen verklaren waarom het niveau van investeringen iets lager ligt dan vroeger.8
Bron: CBS, Nationale Rekeningen
Erkent u dat wanneer winst voornamelijk uitgekeerd wordt aan de aandeelhouders, dat niet tot hogere bedrijfsinvesteringen (en uiteindelijk tot groei van de economie en stijging van de lonen) leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan?
In theorie hangt het investeringsbeleid van een bedrijf niet af van het dividendbeleid. De keuze voor wel of niet investeren hangt immers af van de rendabiliteit van de mogelijke investering, en niet van de manier waarop de bestaande inkomsten wordt verdeeld. Het uitkeren van dividend verkleint de financiële ruimte binnen de bestaande middelen van een bedrijf, maar zolang de beoogde investering rendabel is kan het bedrijf ook nieuw (eigen of vreemd) vermogen aantrekken om de investering te financieren. Concluderend hoeft het uitkeren van winst dus niet te leiden tot hogere bedrijfsinvesteringen, maar ook niet tot lagere investeringen.
Welk verband ziet u tussen het achterblijven van de bedrijfsinvesteringen, de lage arbeidsinkomensquote en het achterblijven van de koopkracht?
Ik zie geen duidelijk oorzakelijk verband tussen deze factoren. Zoals ik in eerdere antwoorden aangaf, is de relatie tussen de aiq, bedrijfswinsten en bedrijfsinvesteringen niet eenduidig.
Hoe verklaart u dat de mensen de economische groei nog niet in hun portemonnee voelen, en dat werknemers in vijf sectoren er zelfs op achteruit gaan?2
De MEV laat zien dat de arbeidsmarkt steeds krapper wordt en dat de loonstijging vooralsnog bescheiden is, maar dat de contractuele loonstijging in 2018 oploopt tot 2,2%. De incidentele loonstijging neemt toe tot 1,1%-punt omdat bij een krappere arbeidsmarkt de kans op een bonus, een hogere schaal en een gunstige baanwissel toeneemt. Daarnaast neemt ook het aantal gewerkte uren toe en daalt de werkloosheid, wat niet direct terug te zien is in de koopkrachtcijfers, maar er wel voor zorgt dat mensen meer te besteden hebben.
Het onderzoek ‘De schaduwzijden van Graniet’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport (augustus 2017) «De schaduwzijden van Graniet» over moderne slavernij (schuldslavernij), kinderarbeid en gevaarlijke werkomstandigheden in Zuid-Indiase granietgroeves?1
Ja.
Is het waar dat de winning van natuursteen al jaren geleden is aangemerkt als een activiteit met verhoogd risico op onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden? Klopt het dat u al in 2015 in gesprek was met brancheorganisaties om te kijken welke ondersteuning de overheid kon bieden aan sectoren om te komen tot afspraken over het voorkomen van slavernij en kinderarbeid binnen hun productieketens (in het bijzonder natuursteen) en het verbeteren van arbeidsomstandigheden? Wat is van dit alles terecht gekomen? Mag de conclusie getrokken worden dat «werken aan eerlijk werk» nog in de kinderschoenen staat, dat er (in de Indiase granietgroeves) nog vrij weinig vooruitgang is geboekt? Zo ja, hoe verklaart u dit?2
Het klopt dat arbeidsrisico’s in de natuursteensector in 2014 zijn geïdentificeerd. Naar aanleiding daarvan zijn door het kabinet gesprekken gestart met de natuursteensector hoe een bijdrage kan worden geleverd aan het voorkomen van de meest ernstige vormen van uitbuiting en de verbetering van arbeidsomstandigheden. Inmiddels richten de betrokken partijen zich op het sluiten van een Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) natuursteen convenant. De genoemde problemen in de natuursteenketen zijn van dien aard dat een individueel bedrijf vaak te weinig invloed heeft om daadwerkelijk verschil te maken en voortgang te boeken op het gebied van eerlijk werk op het niveau van de groeves. Omdat de aanpak van problemen in de natuursteenketen met een multistakeholder-benadering naar verwachting meer succes heeft, werken de partijen nu aan een convenant. De in het rapport genoemde bedrijven zijn allen betrokken bij de convenantsbesprekingen.
Bent u bereid de geconstateerde schuldslavernij, kinderarbeid en slechte werkomstandigheden opnieuw aan de orde te stellen bij uw Indiase collega’s, en gezamenlijke actie entameren om deze algemeen erkende misstanden verder tegen te gaan?
Het kabinet zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten, hetzij bilateraal, hetzij in Europese Unie (EU) en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van respect voor mensenrechten, de handhaving van wet- en regelgeving voor een goed functionerende democratische rechtsstaat en de bevordering van duurzame ontwikkeling. In de eerstvolgende mensenrechtendialoog tussen de EU en India worden diverse onderwerpen besproken waaronder «mensenrechten en het bedrijfsleven». Nederland zal ervoor pleiten ook de slechte arbeidsomstandigheden in verschillende sectoren op de agenda te zetten.
Er ligt immers een verantwoordelijkheid bij de overheid van India voor een goed functionerende arbeidsinspectie en bevordering van sociale dialoog. Het rapport biedt bruikbare informatie voor bedrijven en de Indiase overheid. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het niet expliciet vermelden in het rapport van de onderzochte productielocaties een complicerende factor is voor de inkopende bedrijven en de Indiase overheid om in deze specifieke gevallen de aanbevelingen op te volgen. De International Labour Organisation (ILO) kan op grond van de fundamentele arbeidsnormen een actieve opstelling van de arbeidsinspectie en sociale partners in deze sector bevorderen. De ILO voert hierover een permanente dialoog met landen, waaronder India. Nederland zal het rapport over de natuursteengroeves dan ook onder de aandacht van het ILO kantoor in India brengen.
Nederland dringt er bij de EU op aan om een meer proactieve rol te nemen bij het bevorderen van due diligence. Binnen de EU roept Nederland op tot het ontwikkelen van een Europees MVO actieplan en dit ook in te zetten bij de implementatie van de Sustainable Development Goals (SDGs). Vooruitlopend op het tot stand komen van een breder EU actieplan spant het kabinet zich met het lopende traject gericht op een natuursteenconvenant in voor een gezamenlijke aanpak van de problemen in samenwerking met de Vlaamse overheid, de Vlaamse natuursteensector en Vlaamse maatschappelijke organisaties.
Hoe hebben de rijksoverheid en het importerende bedrijfsleven in de afgelopen jaren hun verantwoordelijkheid genomen om maatschappelijk verantwoord ondernemen, in het bijzonder ten aanzien van bedoelde natuursteengroeves, te verbeteren en echt waar te maken? In hoeverre is en wordt geborgd dat richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) inderdaad helpen voorkomen dat bedrijfsactiviteiten een negatief effect hebben op mens en milieu, zoals het in stand houden van oneerlijke werkgelegenheid en uitbuiting?
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling voor bedrijven om due diligence uit te voeren in hun ketens volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Aangezien het evident is dat misstanden voorkomen moeten worden in deze sector dienen bedrijven, waaronder ook tussenhandelaren, hun verantwoordelijkheid te nemen om deze problematiek in hun keten tegen te gaan. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart moeten brengen en deze moeten aanpakken. Het kabinet speelt daarbij een aanjagende en faciliterende rol, zoals bij het tot stand komen van het IMVO natuursteen convenant, waaraan nu wordt gewerkt.
Wat gaat u concreet doen ten aanzien van de Nederlandse bedrijven, genoemd in het rapport, die graniet importeren uit de granietgroeves met zeer slechte werkomstandigheden?
Op basis van de OESO-richtlijnen hebben de genoemde bedrijven allen een individuele verantwoordelijkheid om (mogelijke) misstanden inzichtelijk te krijgen en vervolgens aan te pakken. Hierop zullen we de bedrijven blijven aanspreken.
We realiseren ons dat de bedrijven niet alle misstanden alleen kunnen aanpakken en daarom werken we samen aan een natuursteenconvenant om meer slagkracht te realiseren in het oplossen van problemen zoals beschreven in het rapport. In een IMVO-convenant werken de bedrijven samen met de overheid, NGO’s en vakbonden aan het oplossen van problemen, zoals kinderarbeid en gebonden arbeid.
Hoe gaat u, afgezien van uw inzet voor «werken aan eerlijk werk»3, duurzaam inkoopbeleid door het bedrijfsleven in algemene zin daadwerkelijk verder helpen en verbeteren?
Het kabinet zet in op het stimuleren van bedrijven om de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen na te leven. Deze richtlijnen vragen van bedrijven een gedegen due diligence op mogelijke misstanden in de ketens. Het inkoopbeleid van bedrijven is een belangrijk onderdeel van de due diligence.Naast het IMVO-convenantenbeleid en het eigen inkoopbeleid van de overheid stimuleren wij bedrijven ook met onze instrumenten (b.v. handelsmissies, subsidies, etc.), die IMVO-criteria hanteren. Daarnaast geven zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als MVO Nederland, The Shift, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het Nationaal Contactpunt (NCP) voorlichting over de implementatie van OESO-richtlijnen.
Bent u bereid bedrijven te verplichten volledig transparant te zijn over hun keten (beleid) op het gebied van hun zorgplicht voor het bevorderen van mensenrechten?
Het kabinet meent dat een vrijwillige, maar niet vrijblijvende, aanpak zoals in de convenanten wordt nagestreefd het beste werkt, omdat bedrijven dan zelf verantwoordelijkheid nemen om mensenrechten te respecteren. Volgens de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles (UNGPs) dienen bedrijven wel transparant te zijn over de wijze waarop ze negatieve gevolgen voor mensenrechten identificeren en aanpakken.
Daarnaast bestaat er een aantal rapportageverplichtingen. De EU Richtlijn 2014/95 over de bekendmaking van niet-financiële informatie verplicht organisaties van openbaar belang (beursgenoteerde organisaties en financiële instellingen) met 500 of meer werknemers te rapporteren over onder andere mensenrechten. Het «Besluit bekendmaking niet-financiële informatie», dat vanaf 24 maart 2017 in werking is getreden, waarborgt de uitvoering van deze richtlijn.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de rijksoverheid en andere overheden, die graniet/natuursteen uit India (of elders) gebruiken voor onder meer gebouwen, monumenten en bestrating, schending van mensen- en arbeidsrechten als beschreven in het rapport voorkomen en bestrijden? Hoe gaat u andere overheden zoals gemeenten, provincies en waterschappen hier op aanspreken?
Voor Rijksinkopen geldt sinds 1 april dat de Internationale Sociale Voorwaarden (ISV) van toepassing zijn voor aanbestedingen boven de Europese aanbestedingsdrempel en binnen de risicosectoren die door KPMG zijn vastgesteld in de MVO Sector Risico Analyse. De kern van de ISV is dat bedrijven die opereren in risicosectoren due diligence moeten uitvoeren conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Er wordt gewerkt aan een pilotproject dat gericht is op verduurzaming van het inkoopproces van overheden. Het doel is het zodanig inrichten van het inkoopproces van overheden dat natuursteenbedrijven die aangesloten zullen zijn bij het convenant of op andere wijze aantoonbaar laten zien dat zij misstanden bij leveranciers actief (helpen) bestrijden, voorkeur krijgen boven leveranciers die dat niet doen. De voorbereidingen voor deze pilot zijn vanaf dit voorjaar getroffen. Het project wordt naar verwachting vanaf het vierde kwartaal van dit jaar geïmplementeerd.
Met de decentrale overheden is ook een stap gezet. Als onderdeel van het Plan van Aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen dat op 11 september 2015 aan de Tweede Kamer is aangeboden, is op 8 december 2016 het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) 2016–2020 gelanceerd. Inmiddels hebben ruim 100 decentrale overheden (gemeenten, provincies, waterschappen) het Manifest MVI ondertekend. De ondertekende partijen dienen een actieplan te maken, waarin ze aangeven wat hun ambities zijn voor MVI. Onderdeel van dat actieplan is om aan te geven hoe decentrale overheden in hun inkoop voldoen aan de ISV. De deelnemende overheden kunnen hiermee worden aangesproken op hun inkooppraktijk.
De berichten 'Gemeente blind' en 'Bilal L. bleek wolf in schaapskleren te zijn' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ingehuurde jeugdwerker propageerde jihad, gemeente Amsterdam blind» en «Bilal L. bleek wolf in schaapskleren te zijn»?1
Ja.
Waar komt de zieke gedachte vandaan dat juist een veroordeelde terreurverdachte, die ronselde voor de jihad en die diverse politici, waaronder de tweede ondertekenaar van deze vragen heeft bedreigd en wilde vermoorden, de perfecte deradicaliseringswerker zou kunnen zijn?
Gemeente Amsterdam heeft in de beantwoording van raadsvragen kenbaar gemaakt dat ze in het verleden gebruik hebben gemaakt van ervaringsdeskundigen die, vanuit hun eigen ervaring en beleving, hun verhaal delen.2 gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor de Amsterdamse lokale aanpak jihadisme en de uitvoering daarvan en geeft autonoom vorm aan dit beleid. Hierin maakt de gemeente Amsterdam eigen afwegingen in de wijze waarop zij invulling geven aan hun beleid en de uitvoering daarvan.
Wist de burgemeester van Amsterdam van de aanstelling van Bilal Lamrani?
Ja.
Hoeveel «Bilals», dan wel islamitische sleutelfiguren waar u graag mee pronkt, werken er in Nederland nog meer als jongerenwerker en/of deradicaliseringsexpert?
Sleutelfiguren zijn onmisbaar om de weerbaarheid van kwetsbare jongeren te versterken. Bij de selectie van deze sleutelfiguren dient uiteraard voorkomen te worden dat met personen wordt samengewerkt die anti-integratieve en antidemocratische boodschappen verkondigen. De gemeente Amsterdam heeft besloten om in de toekomst geen personen in te zetten die zelf een radicaliseringsproces hebben doorgemaakt.
Bent u bereid grote schoonmaak te houden door het complete welzijnswerk in Nederland door te laten lichten op de in het artikel genoemde onvergeeflijke misstanden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de burgemeester van Amsterdam stevig aan de spreken op deze grove nalatigheid aangaande de mensen die hij als burgervader juist behoort te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om Bilal Lamrani per direct zijn Nederlandse nationaliteit af te nemen en er voor te zorgen dat hij nooit meer voet kan zetten op Nederlandse bodem? Bent u bereid hetzelfde te doen met soortgelijke gevallen? Zo nee, waarom niet?
Ik doe over individuele zaken geen mededelingen. Er zijn twee grondslagen om het Nederlanderschap in te kunnen intrekken in verband met terrorisme. Dit kan wanneer een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf.3 Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het Nederlanderschap in te trekken van personen die 16 jaar of ouder zijn, zich buiten het Koninkrijk bevinden en zich hebben aangesloten bij een organisatie die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.4 Ik heb deze organisaties aangewezen.5 In beide gevallen kan intrekking van het Nederlanderschap alleen indien de persoon hierdoor niet staatloos wordt. Ik zet deze maatregelen in in die gevallen waarin dat mogelijk en opportuun is.
Het bericht dat maaltijdbezorger Deliveroo alle koeriers in loondienst gaat vervangen door (schijn)zelfstandigen |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat maaltijdbezorger Deliveroo zijn omstreden beleid verder gaat uitbreiden en daarbij alle koeriers in loondienst vervangt door (schijn)zelfstandigen?1
Ja.
Onderschrijft u de uitspraak van de directeur van Deliveroo dat alle koeriers in loondienst vervangen voor (schijn)zelfstandigen niet alleen beter is voor het bedrijf, maar ook voor de koeriers zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, maar het is de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf om samen met hun opdrachtnemers en werknemers de arbeidsrelaties binnen hun bedrijf vorm te geven waarbij bestaande wet- en regelgeving in acht moet worden genomen.
Acht u de kans groot dat koeriers voor maaltijdbezorgers als Deliveroo daadwerkelijk als zelfstandige aangemerkt kunnen worden? Of kan hier volgens u gesproken worden van schijnzelfstandigen?
Over de specifieke casus kan ik geen uitspraken doen. Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer mensen formeel werkzaam zijn als zelfstandige, terwijl de feitelijke werkomstandigheden wijzen op een dienstbetrekking. Of er sprake is van een (schijn)zelfstandige hangt af van de individuele omstandigheden.
Of koeriers voor maaltijdbezorging aan te merken zijn als zelfstandig ondernemer is afhankelijk van het antwoord op de vraag of zij voldoen aan de criteria hiervoor, onder andere ten aanzien van zelfstandigheid, ondernemersrisico en continuïteit. Indien de koeriers als zelfstandigen worden aangemerkt, kunnen zij in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek als zij voldoen aan het urencriterium van 1.225 uur per jaar.
Het is aan een rechter, en niet aan mij, om de feiten en omstandigheden van een individueel geval te beoordelen en een uitspraak te doen over de vragen of iemand werkzaam is in dienstbetrekking of niet en indien iemand als opdrachtnemer werkzaam is, of deze persoon dan als zelfstandig ondernemer kwalificeert.
Erkent u dat Deliveroo vooral zelf financieel belang heeft bij deze schijnconstructie en de kosten voor pensioenen en premies afwentelt op de koeriers en de maatschappij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het belang van een opdrachtgever om met zelfstandigen te werken zal gebaseerd zijn op een aantal overwegingen zoals kosten, aansprakelijkheid voor risico’s en flexibiliteit. Uit het IBO-zzp rapport komt naar voren dat er voor een opdrachtgever een kostenvoordeel te behalen is bij toepassing van het zzp-schap. Afhankelijk van de wederzijdse onderhandelingspositie zal dit kostenvoordeel ten goede komen aan de opdrachtnemer of de opdrachtgever.
Mocht bijvoorbeeld een koerier, die als (schijn)zelfstandige werkt, van zijn fiets wordt gereden en voor de rest van zijn leven arbeidsongeschikt raken, op welk inkomen kan deze (schijn)zelfstandige dan rekenen?
Ik vind het in zijn algemeenheid een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien slechtere arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te accepteren.
Zoals in het antwoord op vraag 4 blijkt, hoeft er geen sprake te zijn van afwenteling van risico’s op de koerier als diegene buiten dienstbetrekking werkt. Voor zzp’ers die zich willen verzekeren, zijn er meerdere opties om het arbeidsongeschiktheidsrisico af te dekken, bijvoorbeeld in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een private verzekeraar of – als mensen starten vanuit een dienstverband of werknemersverzekering – het voortzetten van hun WIA-verzekering, op vrijwillige basis, bij het UWV.
Als de koerier wel in dienstbetrekking werkt, heeft diegene recht op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen en kan hij of zij, als zijn werkgever bijvoorbeeld een pensioenregeling aanbiedt, hieraan deelnemen.
In het geval een koerier feitelijk als schijnzelfstandige werkt en arbeidsongeschikt raakt, kan hij of zij recht hebben op loondoorbetaling van de werkgever gedurende ten hoogste twee jaar. Indien dat niet het geval is, kan hij zich wenden tot het UWV voor een uitkering. Door het UWV zal dan worden beoordeeld of de koerier als werknemer moet worden beschouwd. Is dat het geval, dan kan een koerier aanspraak maken op ziekengeld van het UWV. Daarna kan de koerier, afhankelijk van de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en verdiencapaciteit, in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de hoogte eveneens afhankelijk is van de hoogte van zijn of haar loon.
Oordeelt het UWV – het uiteindelijke oordeel over de kwalificatie van de arbeidsrelatie is bij een conflict aan de rechter – dat de koerier niet als werknemer kan worden aangemerkt, dan heeft hij of zij geen recht op uitkering op grond van de werknemersverzekeringen. Afhankelijk van zijn of haar inkomen en vermogen kan de koerier dan wel in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet.
Acht u het wenselijk dat deze niet te overziene risico’s op (schijn)zelfstandigen worden afgewenteld?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat steeds meer (jongere) werknemers afhankelijk worden van dit soort onzekere «bungelbanen» en als gevolg daarvan geen toekomst op kunnen bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkenden zijn gemiddeld genomen gelukkiger en gezonder dan niet-werkenden en werk is de snelste route naar een goed inkomen en economische zelfstandigheid. Door het aangaan van een duurzame arbeidsrelatie investeren werkgevers en werknemers eerder en meer in specifieke kennis en duurzame inzetbaarheid. Voor de individuele burger en de samenleving is het belangrijk dat werkenden zekerheid hebben over de toekomst van hun baan. Dit biedt het vertrouwen om langetermijnverplichtingen zoals gezinsvorming en investeringen aan te gaan en ondersteunt het consumentenvertrouwen.
Om een beter beeld te krijgen van de bedrijven en platforms die zich manifesteren binnen de kluseconomie (gig economy) en om een inschatting te kunnen maken van het aantal mensen dat hierin werkt en onder welke omstandigheden zij dat doen, laat ik een onafhankelijk onderzoek uitvoeren. Dit onderzoek heeft als doel om meer inzicht in de omvang van en manier van werken in de kluseconomie te krijgen. Naast een beschrijving van de feitelijke stand van zaken zal het onderzoek ook inzicht bieden in de arbeidsrechtelijke, fiscaalrechtelijke en sociaalrechtelijke aspecten die het werken in de kluseconomie met zich meebrengt. Oplevering van het onderzoek is voorzien in het voorjaar van 2018. Op dat moment bestaat een duidelijker beeld of maatregelen nodig zijn.
Verder heb ik een aantal maatregelen genomen om oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. Zo is per 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag gewijzigd, zodat werknemers over hun gewerkte uren het wettelijk minimumloon verdienen, ook indien zij op basis van stukloon worden betaald. Daarnaast gaat met ingang van 1 januari 2018 voor mensen die werken op basis van een overeenkomst van opdracht het wettelijk minimumloon gelden, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn, tenzij zij werkzaam zijn in de uitoefening van bedrijf of de zelfstandige uitoefening van beroep (en dus fiscaal als ondernemer zijn aan te merken). Verder gaat naar aanleiding van een door de Eerste Kamer aangenomen motie per 1 januari 2018 ook het wettelijk minimumloon gelden voor mensen die werkzaam zijn op een andere overeenkomst tegen beloning, zoals een vervoersovereenkomst, tenzij zij werkzaam zijn in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Het kabinet heeft dit geregeld in een algemene maatregel van bestuur. Ook de Wet aanpak schijnconstructies (Was) is in dit kader relevant. Deze wet vormt een onderdeel van een groter pakket aan maatregelen die tot doel hebben om schijnconstructies en handhavingsproblemen in het arbeidsrecht aan te pakken. Deze wet ziet met name op het voorkomen van onderbetaling door de invoering van ketenaansprakelijkheid voor loon, het aanpakken van cao-ontduiking en het verbeteren van de handhaving ten aanzien van het betalen van het wettelijk minimumloon. Verdere mogelijke maatregelen zijn uitgewerkt in een ambtelijk rapport met varianten voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Dit rapport is op 22 mei jl. naar uw Kamer verzonden.
Het kabinet is zich ervan bewust dat er nog steeds sprake is van een verschil in institutionele en fiscale behandeling tussen werknemers en zzp’ers. Uit het IBO zzp3 blijkt dat deze verschillen ervoor zorgen dat er geen sprake is van een gelijk speelveld. In reactie op het IBO zzp heeft het kabinet aangegeven de analyse uit het IBO-rapport – dat op langere termijn het grote verschil dat in de institutionele behandeling van zzp’ers en werknemers is ontstaan dient te worden verkleind – te delen, maar dat voor een keuze uit de oplossingsrichtingen een brede politieke en maatschappelijke discussie nodig is, waarin ook de fiscale behandeling van zzp’ers een plek moet krijgen. Het is aan een volgend kabinet om deze discussie voort te zetten.
Biedt de Wet aanpak schijnconstructies (Was) voldoende mogelijkheden om dergelijke gevallen van schijnzelfstandigheid aan te pakken? Zo nee, welke aanpassingen van de wet zijn hiervoor benodigd?
Zie antwoord vraag 7.
Wat heeft u ondernomen sinds u in mei 2017 het beleid van onder andere Deliveroo veroordeelde? Waaruit blijkt dat u «een rode lijn» heeft getrokken en u het niet toestaat dat de arbeidsmarkt wordt verziekt «door ongewenst, onfatsoenlijke, onaanvaardbare flexibilisering»?2
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u voorkomen dat deze trend verder doorzet en bedrijven op oneigenlijke wijze premies voor werknemersverzekeringen en pensioenen ontduiken?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Haatsjeik toch actief in Den Haag' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Haatsjeik toch actief in Den Haag»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een islamitische voorganger die veroordeeld is voor het sluiten van shariahuwelijken nu een illegale moskee runt in Den Haag?
Op basis van het erfpachtcontract van het desbetreffende pand aan de Cilliersstraat zijn alleen bedrijfsmatige activiteiten toegestaan. Religieuze activiteiten dus niet. Burgers, islamitische voorganger of niet, dienen zich hieraan te houden.
Deelt u de mening dat lieden als Fawaz Jneid, die in Nederland een belangrijke rol hebben in de promotie en geleidelijke invoering van de sharia, nooit een rol als voorganger mogen hebben? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Den Haag heeft de eigenaar van het pand aan de Cilliersstraat inmiddels gesommeerd het strijdige gebruik te beëindigen. De gemeente heeft aangegeven dat zij juridische vervolgstappen zal nemen als hieraan geen gehoor wordt gegeven. Daarnaast heeft de Minister van Veiligheid en Justitie de heer Fawaz Jneid een gebiedsverbod opgelegd op grond van de «Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding». Het opleggen van deze maatregel, en mogelijk anderen in de toekomst, is op basis van specifieke omstandigheden en betreft dus altijd maatwerk.
Tot slot, in Nederland bestaat vrijheid van godsdienst. Iedereen is vrij in zijn of haar keuze voor een religie. Dit is een belangrijk grondrecht in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Van het deïslamiseren van Nederland kan dus geen sprake zijn.
Bent u bereid het betreffende stuk islamitische infrastructuur per direct te ontmantelen en te sluiten en Nederland te deïslamiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een nieuwe islamitische school in Amsterdam bekostigd moet worden door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State van 26 juli 2017, waarin wordt gesteld dat een nieuwe islamitische school in Amsterdam bekostigd moet worden door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?1
Ja.
Op basis van welke nieuwe feiten heeft de Raad van State volgens u geconcludeerd dat uw eigen, terechte, zorg dat deze school IS-gedachtegoed uit zou gaan dragen naar leerlingen, kennelijk onterecht is?
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat er geen gegronde reden is om aan te nemen dat SIO niet aan de bekostigingsvoorwaarden zal voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het bestuur van SIO op voldoende wijze afstand genomen van de steunbetuiging van de heer Khoulani aan IS. Daarbij heeft de Afdeling verwezen naar de notulen van twee bestuursvergaderingen van SIO, de aangifte van SIO tegen het voormalig Tweede Kamerlid Marcouch, de beantwoording door SIO van vragen van het dagblad Trouw, een persbericht van SIO van 14 augustus 2014 en de uitschrijving van de heer Khoulani als bestuurslid van SIO met ingang van 5 september 2014. Ik heb via mijn juridische vertegenwoordigers van de inhoud van de notulen van de bestuursvergaderingen van SIO voor het eerst kennis genomen op de zitting van 20 juli jongstleden.
Bent u het met de zienswijze van de Raad van State eens dat deze islamitische school een school is als alle andere en niet een school die zich keert tegen integratie en met «zijn rug naar de maatschappij staat», zoals veel partijen stellen? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Afdeling heeft mijn zorgen over dit bestuur niet weggenomen. Tegelijkertijd spreekt het in onze democratie en rechtsorde voor zich dat ik de uitspraak respecteer. De bekostiging van SIO is inmiddels gestart, zoals gelast door de Afdeling. Ik reken op de verantwoordelijkheid van ouders om goed na te denken of zij hun kind op deze school zullen inschrijven. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zal op korte termijn het toezicht op de nieuwe school starten en vaststellen of de school voldoet aan de wettelijke kwaliteitseisen voor het onderwijs en voor het bestuur. Is dat niet het geval, dan zal de inspectie handhaven, of ik zal, indien de ernst van de situatie dat vraagt, zelf gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden die mij ten dienste staan om in te grijpen.
Bent u bereid om de uitspraak van de Raad van State te negeren en deze school, die uit is op onderwerping van alles wat niet islamitisch is, met de vestiging van de sharia als doel, alsnog bekostiging te onthouden?
Nee. Ik respecteer de uitspraak van de Afdeling en heb ook conform gehandeld door SIO alsnog te bekostigen. Dat neemt niet weg dat het oordeel van de rechter dat in dit specifieke geval de bekostiging niet geweigerd mag worden, niet strookt met wat er in mijn ogen maatschappelijk gezien wenselijk is.
Ik heb reeds het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen in voorbereiding, waarmee ik een kwaliteitstoets introduceer voor de goedkeuring van een nieuwe bekostigde school. Daarnaast zal vooraf bekeken worden of er daadwerkelijk voldoende belangstelling is voor de nieuwe school. Het wetsvoorstel creëert voorts de mogelijkheid om een nieuwe school sneller te kunnen sluiten dan nu het geval is.
Deelt u de mening dat deze islamitische school op geen enkele manier zal bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs, maar zich juist keert tegen alle Nederlandse waarden die een school zijn leerlingen zou moeten meegeven? Zo ja, onderschrijft u dan de mening dat geen enkele vorm van islamitisch onderwijs toegestaan zou moeten worden in Nederland?
Mijn zorgen over dit bestuur bestaan nog steeds. Maar de realiteit is dat de rechter heeft geoordeeld dat de onderwijswetgeving zich in dit geval niet verzet tegen de start van deze school. Ik wil er alles aan doen om te zorgen dat kinderen het onderwijs krijgen waar ze recht op hebben en dat ze leren wat het betekent om deel uit te maken van onze Nederlandse samenleving, ongeacht de grondslag van dat onderwijs. Nu komt het er op aan dat de school van SIO daadwerkelijk invulling geeft aan de kwaliteitseisen die voor alle vo-scholen gelden, waaronder die op het gebied van burgerschap. Ik heb de inspectie gevraagd om er op toe te zien dat het bestuur voldoet aan deze wettelijke eisen.
De gevolgen van betaaldata van de WW sinds 1 juli 2015. |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op signalen dat mensen sinds 1 juli 2015 in de problemen komen, omdat rond de eerste van de maand de vaste lasten moeten worden betaald, terwijl men tien dagen later de WW-uitkering uitbetaald krijgt (in tegenstelling tot een dienstverband waarbij het salaris rond de 25e uitbetaald wordt)?1
Er zijn mij op basis van informatie van UWV, behoudens verzoeken om bevoorschotting, geen signalen bekend dat mensen in problemen komen doordat de WW-uitkering pas wordt betaald na afloop van de maand waarop deze betrekking heeft.
Deelt u de mening dat een WW-uitkering voor inkomenszekerheid moet zorgen nadat iemand werkloos is geworden, waarbij het krijgen van betalingsproblemen bij de overgang van salaris naar WW moet worden voorkomen?
Ja. De WW-uitkering moet inkomenszekerheid bieden voor degene die werkloos is geworden. Degene die financiële problemen ondervindt bij de overgang van salaris naar WW-uitkering kan aan UWV vragen om een voorschot op de uitkering te verstrekken. Van de uitkeringen over de eerste zes maanden van Wwz (tweede helft 2015) is volgens gegevens van UWV in 0,9% van de eerste uitbetalingen sprake van voorschotbetaling. In de periode 2016 tot juli 2017 is dit volgens gegevens van UWV in gemiddeld 0,75% van alle eerste WW-uitbetalingen het geval.
Deelt u de mening dat de aanpassing van de betaaldagen van een vier-wekelijkse cyclus naar maandbetaling een stap in de goede richting is geweest, maar dat dit lang niet voor iedereen positief uitpakt?
Nee. Aanpassing van de uitbetaling van de WW-uitkering naar maandbetaling achteraf met verrekening van de inkomsten van die maand is een goede keuze geweest voor de uitkeringsgerechtigden en voor UWV.
Kunt u de voor- en nadelen schetsen van een systeem, waarbij mensen de keuze krijgen tussen twee uitbetalingsopties, te weten 1) de uitbetaling op de 25e van de lopende maand plaats vindt, waarbij indien van toepassing een verrekening van gewerkte uren toegepast wordt in de daaropvolgende maand (keuze-optie 1), 2) de uitbetaling plaatsvindt binnen tien kalenderdagen nadat het formulier Inkomstenopgave door het UWV is ontvangen (keuze-optie 2) en waarbij keuze-optie 1 of keuze optie 2 de standaardkeuze (default) is?
Bij optie 1 krijgt de uitkeringsgerechtigde in de lopende maand een uitkering en worden inkomsten van de eerste maand in die maand geheel niet verrekend. Een nadeel van deze vertraagde manier van inkomensverrekening is dat er bij wisselend inkomen sprake is van grote schommelingen in het totaalinkomen (inkomen uit arbeid + WW-uitkering) per kalendermaand. In de ene kalendermaand kan zowel sprake zijn van inkomen uit arbeid als een volledige WW-uitkering, terwijl in de daaropvolgende kalendermaand sprake kan zijn van geen inkomen uit arbeid, maar evenmin recht bestaat op een WW-uitkering dan wel een (zeer) lage WW-uitkering. Het inkomen uit de eerste maand wordt immers verrekend met de WW-uitkering over de volgende maand. Daarmee biedt de WW geen stabiele inkomensgarantie. Een ander nadeel voor WW-gerechtigden en het UWV is dat door de vertraging van één kalendermaand er bij beëindiging van het recht op een WW-uitkering een bedrag moet worden teruggevorderd. (Kamerstuk 26 448, nr. 536, d.d. 8 juni 2015).
Bij optie 2 vindt uitbetaling plaats na afloop van de maand binnen tien dagen na ontvangst door UWV van de inkomstenopgave. Deze optie is de bestaande situatie. De doorlooptijd tussen de ontvangst van de inkomstenopgave en de betaalbaarstelling van de uitkering bedraagt gemiddeld 5 kalenderdagen (Kamerstuk 34 351, nr. 18 d.d. 30 juni 2016). De genoemde keuze-optie 1 hierbij acht ik onwenselijk om redenen die ik in de voorgaande alinea bij optie 1 heb uiteengezet. Mijn voorkeur blijft handhaving van het bestaande systeem.
De derde monitor artsencapaciteit UWV |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe garandeert u dat de kwaliteit van de beoordelingen niet lijdt onder de hoge werklast bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)?1
UWV heeft mij verzekerd dat waarborgen om de kwaliteit van beoordelingen te garanderen worden toegepast, ongeacht de werkdruk. UWV is daarbij gehouden om de wet- en regelgeving juist uit te voeren. UWV monitort of het zijn taak op het gewenste kwaliteitsniveau uit kan voeren en ik volg dit.
Kunt u garanderen dat alle keuringen door geregistreerde verzekeringsartsen gedaan worden?
Beoordelingen bij UWV worden altijd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde verzekeringsarts uitgevoerd. De geregistreerde verzekeringsarts is dus altijd eindverantwoordelijk voor het resultaat van de beoordeling. Bij de beoordeling werkt een deel van de geregistreerde verzekeringsartsen bij UWV middels taakondersteuning en taakdelegatie, zoals dat inmiddels gebruikelijk is in de curatieve sector. Bij taakondersteuning kan worden gedacht aan het uitwerken van het verslag van het spreekuur of het opvragen van medische informatie bij behandelaars. Bij taakdelegatie is er sprake van het delegeren van een deel van de beoordeling onder toezicht en verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts. Hierbij kan worden gedacht aan een telefonisch vooroverleg met de klant of het uitvoeren van een analyse op de relevante sociaal medische informatie.
De anios en aios voeren onder begeleiding van de geregistreerde verzekeringsarts de beoordeling uit. De geregistreerde verzekeringsarts verricht de eindcontrole (contrasignering) bij afronding van de beoordeling.
Welk deel van de werkzaamheden van de keuringsartsen wordt uitbesteed aan assistenten en secretarissen?
Zie antwoord vraag 2.
Welk deel van de werkzaamheden bij keuringen wordt afgeschoven op aiossen (artsen in opleiding tot specialist) of zelfs aniossen (arts niet in opleiding tot specialist)? Klopt het dat aiossen en aniossen alle keuringswerkzaamheden doen en dat de officiële keuringsarts slechts de laatste eindcontrole doet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel claimbeoordelingen zijn vertraagd? Hoe heeft deze achterstand zich de afgelopen twee jaar ontwikkeld en om welke uitkeringen het gaat?
In de derde monitor artsencapaciteit UWV is gemeld dat 2.188 claimbeoordelingen vertraagd zijn per eind april 2017. Dit betreft 1.722 WIA claimbeoordeling en 466 beoordelingen arbeidsvermogen. Eind 2015 waren 1.535 claimbeoordelingen vertraagd, waarvan 1.029 WIA claimbeoordelingen en 506 beoordelingen arbeidsvermogen.
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd van de vertraagde claimbeoordeling?
Voor een claimbeoordeling WIA wordt de wettelijke termijn aangehouden van 8 weken, waarbij UWV de mogelijkheid van het verlengen of opschorten van deze termijn heeft. Een vertraagde claimbeoordeling WIA heeft een gemiddelde doorlooptijd van circa 16 weken. Hierbij past de kanttekening dat een groot gedeelte van de vertraging zich zal voordoen in de periode dat de klant zijn loon doorbetaald krijgt, omdat een aanvraag voor een WIA uitkering doorgaans vanaf 15 weken tot uiterlijk 11 weken voorafgaand de claimbeoordeling WIA wordt ingediend.
De beoordeling arbeidsvermogen is een gecombineerde beoordeling voor de indicatiestellingen banenafspraak en beschut werk en de claimbeoordeling Wajong. Voor alle vertraagde beoordelingen arbeidsvermogen is de gemiddelde doorlooptijd circa 9 weken. Voor louter het onderdeel claimbeoordeling Wajong geldt een termijn van 14 weken waarbinnen UWV de claimbeoordeling Wajong moet afronden.
Hoeveel mensen krijgen hun uitkering later door de achterstand in claimbeoordelingen? Kunt u de vergelijking maken met het aantal vorig jaar?
Indien UWV een beslissing over een uitkering te laat dreigt te nemen, dan informeert UWV de klant over de mogelijkheid om een voorschot aan te vragen. UWV heeft mij laten weten dat er geen vertraging is bij het betalen van een voorschot. Daarmee lijkt het onwaarschijnlijk dat klanten verlegen zitten om betaling.
Als de verstrekking van de uitkering vertraagd is kunnen mensen een voorschot aanvragen, hoe snel wordt dit voorschot verstrekt? Is hier ook sprake van vertragingen?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat mensen die weken of maanden op hun uitkering moeten wachten flink in de problemen kunnen komen bij het betalen van hun kosten van levensonderhoud?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onmiddellijk te stoppen met de herbeoordelingen van jonggehandicapten met een Wajong-uitkering totdat alle achterstanden zijn weggewerkt bij het reguliere werk (claims en Ziektewet)?
Nee. De operatie waarbij UWV alle Wajongers beoordeelt op hun arbeidsvermogen is vrijwel afgerond. In het reguliere proces verricht UWV herbeoordelingen voor Wajongers om gewijzigde omstandigheden in de medische situatie te toetsen en de rechtmatigheid van de uitkering te borgen. Vaak is dat op verzoek van de Wajonger zelf. Het stopzetten van herbeoordelingen van Wajongers betekent de facto dat zij eventueel gewijzigde omstandigheden niet kunnen laten toetsen op de gevolgen voor hun uitkering.
Het bericht dat een zieke die zijn baan verliest niet ‘gestraft’ mag worden met een lagere WW-uitkering |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant van 20 juli 2017 dat, volgens een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)1, een zieke die zijn baan verliest niet «gestraft» mag worden met een lagere WW-uitkering?
Zoals ik in mijn brief over de Vierde voortgangsbrief WWZ van 5 juli jl. (Kamerstuk 34 351, nr. 24) reeds heb aangekondigd, is een aparte wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op grond van deze (nieuwe) regelgeving zal het dagloon van nieuwe WW-gerechtigden, die wegens ziekte minder loon ontvangen in de dagloonreferteperiode, niet meer lager zijn als gevolg van ziekte. Deze wijziging gaat ook gelden voor de WW-gerechtigde die in de dagloonreferteperiode een ZW-uitkering van minder dan 100% heeft ontvangen. Ook is voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor WW-gerechtigden die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen vanwege ziekte tijdens de dagloonreferteperiode.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de CRvB het logisch gevolg is van de juiste interpretatie van wet en regelgeving? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV om er zorg voor te dragen dat de WW-uitkering per direct op een juiste manier berekend wordt in soortgelijke gevallen?
Ik hecht eraan te melden dat UWV vanaf 1 juli 2015 de daglonen correct heeft berekend op grond van de (toen) geldende regelgeving. De uitspraak van de CRvB maakt het noodzakelijk om vooruitlopend op de voorgenomen aanpassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen al te handelen in de geest van de CRvB-uitspraak. Het UWV heeft mij desgevraagd laten weten dat het de mogelijkheden onderzoekt met ingang van welke datum en op welke manier de nieuwe regelgeving kan worden toegepast op nieuwe aanvragen om WW-uitkering. Dit is een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie. Op dit moment is de geautomatiseerde verwerking van de WW-aanvragen ingericht op basis van de wet- en regelgeving zoals die met ingang van 1 juli 2015 luidt, waarbij lager loon vanwege ziekte of een ZW-uitkering van minder dan 100% in de referteperiode leidt tot een lager dagloon. Verandering van deze geautomatiseerde werkwijze vergt systeemaanpassing en dat is zoals bekend niet op korte termijn te realiseren. De enige mogelijkheid om hier van af te wijken is handmatige beoordeling van de WW-aanvragen. Bij het UWV is alles er op gericht om de WW-aanvragen zo spoedig mogelijk conform toepassing van de nieuwe regelgeving te kunnen behandelen. Het streven is eind 2017, maar het UWV onderzoekt momenteel of dit haalbaar is.
Bent u bereid om alle mensen, die sinds de aanpassing van de WW in 2015 een uitkering op grond van een verkeerde berekening hebben gehad, met terugwerkende kracht te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord bij vraag 2. Ik heb een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op basis van deze regeling wordt voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor werkloze werknemers die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen, vanwege ziekte tijdens de referteperiode, met toepassing van de toen geldende regelgeving. Over de precieze inhoud van deze regeling en op welke termijn het UWV hieraan uitvoering kan geven, heb ik nog overleg met het UWV. Ook hiervoor geldt dat dit een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie is en dat dit komt naast de inspanningen die het UWV levert om voor de zogenoemde herlevers het dagloon per 1 januari 2018 aan te passen en de eenmalige tegemoetkoming vanaf april 2018 uit te betalen. Ook voor uitvoering van de hierboven genoemde wijziging geldt dat het UWV er naar streeft om dit zo spoedig mogelijk in te regelen in de uitvoeringspraktijk. Gezien de cumulatie van wijzigingen met betrekking tot het dagloon van de WW-gerechtigden is het niet reëel om te verwachten dat dit al zou kunnen in het tweede kwartaal 2018. Het UWV heeft me laten weten dat momenteel wordt onderzocht wanneer dit wel mogelijk is en brengt hierover een uitvoeringstoets uit. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten daarvan.
Zijn er nog meer situaties denkbaar waarbij de WW-uitkering niet op een juiste manier wordt berekend? Zo ja, welke zijn dat en welke maatregelen gaat u hiervoor treffen?
Zoals aangegeven heeft het UWV het dagloon van de WW-uitkeringen vanaf 1 juli 2015 berekend op grond van de toen geldende regelgeving. In een aantal specifieke gevallen is door de CRvB geoordeeld dat de dagloonberekening op basis van die regelgeving tot onjuiste uitkomsten leidt. Deze gevallen worden hersteld.
De relatie tussen Air France en KLM |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Air France een nieuwe budgetluchtvaartmaatschappij wil gaan oprichten?1
Begin november 2016 heeft Air France KLM het plan «Trust Together» openbaar gemaakt, met als belangrijk onderdeel het oprichten van een nieuwe luchtvaartmaatschappij die met lagere kosten dan Air France zou gaan werken. Voor wat betreft mijn reactie verwijs ik naar de brief die Minister Dijsselbloem en ik op 3 november hebben gestuurd2 met een appreciatie van het plan «Trust Together». We hebben daarin aangegeven dat het belangrijk is dat met dit plan de inspanningen worden geïntensiveerd om bij Air France KLM kostenbesparing en productiviteitsverhoging te realiseren en dat het oprichten van de beoogde nieuwe luchtvaartmaatschappij daaraan een bijdrage kan leveren.
Acht u het wenselijk dat deze nieuwe maatschappij haar besparingen voornamelijk haalt uit het bieden van soberdere arbeidsvoorwaarden? Vindt hiermee concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaats? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het kabinet hecht belang aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden in de luchtvaartsector. Binnen de wettelijke kaders is de precieze invulling van de cao-afspraken echter aan werkgevers en werknemers. Air France en werknemersorganisaties hebben een akkoord bereikt over de cao voor de nieuwe dochtermaatschappij van Air France, Joon.
Klopt het dat de nieuwe luchtvaartmaatschappij continentale routes gaat aanbieden naast de eerder aangekondigde intercontinentale vluchten? Zo ja, wat betekent dit voor de routes die KLM en haar dochterondernemingen vliegen?
Het is aan Air France KLM om te bepalen op welke bestemmingen men gaat vliegen met de nieuwe luchtvaartmaatschappij Joon en daarover informatie te geven. Wat betreft de mogelijke gevolgen voor KLM wijs ik erop dat de president-directeur van Air France KLM, dhr. Janaillac heeft aangegeven dat Joon geen belemmering zal zijn voor groei van KLM.
Wat gaat het plan betekenen voor de Nederlandse arbeidsmarkt in het algemeen en het Nederlandse personeel van Air France – KLM specifiek?
Zoals onder antwoord 3 genoemd heeft dhr. Janaillac aangegeven dat de oprichting van Joon geen belemmering zal zijn voor de groei van KLM. Daarnaast hebben de cao-afspraken tussen Air France en Franse werknemersorganisaties geen betrekking op de Nederlandse cao-afspraken tussen KLM en haar werknemers. Ik verwacht daarom niet dat de oprichting van Joon gevolgen zal hebben voor de Nederlandse arbeidsmarkt en het Nederlandse personeel van Air France KLM.
Wat is uw reactie op het door EenVandaag gelekte rapport over de relatie tussen Air France – KLM?3
Het is aan de onderneming Air France KLM om de samenwerking tussen de Franse en Nederlandse onderdelen te optimaliseren. Dit rapport kan daartoe een bijdrage leveren. KLM heeft aangegeven de komende periode gezamenlijk met Air France en Air France KLM te bepalen hoe uit het rapport lessen kunnen worden getrokken en tot verbeteringen kan worden gekomen waar nodig.
Het bericht “Sollicitant niet meer vogelvrij op internet.” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met bericht «Sollicitant niet meer vogelvrij op internet»? Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?1
Ja. Ik heb waardering voor het feit dat de Artikel 29-werkgroep met hun advies duidelijkheid heeft willen verschaffen over de privacy van de (toekomstige) werknemer, zonder uit het oog te verliezen dat social media een rol kunnen spelen in het bij elkaar brengen van werkgevers en werknemers.
Kunt u aangeven welke wet- en regelgeving Nederland kent met betrekking tot de bescherming van werkzoekenden en werknemers tegen onjuist gebruik van sociale media door werkgevers?
Momenteel is dat de Wet bescherming persoonsgegevens, waarmee de richtlijn 95/46/EG (de Europese Privacy richtlijn) is geïmplementeerd. Per 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing. De Wet bescherming persoonsgegevens zal dan worden ingetrokken. In haar advies heeft de Artikel 29-werkgroep zich over beide kaders uitgesproken.
Welke gevolgen heeft de uitgebrachte opinie van Europese privacy toezichthouders2, de Artikel 29-werkgroep, voor de Nederlandse wet- en regelgeving?
De opinie heeft geen directe gevolgen voor de Nederlandse wet- en regelgeving; het gaat hier om een uitleg van bestaande regelgeving door een onafhankelijk adviesorgaan van Europese privacy-toezichthouders. De artikel 29-werkgroep heeft deze opinie uitgebracht om duidelijkheid te scheppen over de balans tussen de belangen van werkgevers en het recht op privacy van (toekomstige) werknemers.
Mogen werkgevers gebruik maken van online profielen die een professioneel doeleinde hebben, zoals een online cv? Zo ja, welke regels gelden hier?
Een werkgever mag uitsluitend een inbreuk maken op het recht op bescherming van persoonlijke levenssfeer van de (toekomstige) werknemer indien daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. Dit geldt ook voor het gebruik maken van online profielen van een sollicitant. In een sollicitatieprocedure zal een werkgever moeten kunnen onderbouwen dat een online check noodzakelijk is voor het behartigen van een gerechtvaardigd belang. Als er sprake is van een profiel dat een professioneel doeleinde dient, zal daar eerder sprake van kunnen zijn dan als het een privé profiel betreft.
Van belang is bovendien dat werkgevers vooraf transparant zijn over het feit dat een online screening onderdeel uitmaakt van de procedure, en dat gegevens die tijdens een screening worden verzameld niet langer bewaard worden dan noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat de privacy van werkzoekenden en werknemers goed gewaarborgd moet zijn, maar dat specifieke sociale media zoals LinkedIn ook een bijdrage kunnen leveren aan de match tussen werkzoekenden en werkgevers?
Ja. Het is deze balans waar de Artikel 29-werkgroep duidelijkheid over heeft willen verschaffen. Zoals in het vorige antwoord is beschreven, biedt de privacy-regelgeving hier de nodige ruimte voor.
Bent u bekend met de sollicitatietraining die het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) biedt aan werkzoekenden «Vind een baan met social media»3 waarbij er juist specifieke aandacht is voor het gebruik van sociale media bij het zoeken naar werk, en hoe hierbij op te vallen?
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke sollicitatietrainingen waardevol zijn in het vinden van vacatures, en uiteindelijk van een baan?
Het aanbieden en vinden van werk gaat vandaag de dag op verschillende manieren. Ook social media spelen daarbij een belangrijke rol. Het is daarom nuttig dat werkzoekenden hun vaardigheden op het gebied van solliciteren op peil brengen en houden.
Geeft de overheid nu geen tegenstrijdige signalen af? Deelt u de mening dat het voor werkgevers en werknemers duidelijk moet zijn wat wel en wat niet mag, en dat de betreffende regelgeving realistisch en handhaafbaar moet zijn en aansluiten bij de praktijk?
De overheid heeft geen signaal afgegeven. In een persbericht van 13 juli jl. heeft de Autoriteit Persoonsgegevens een opiniedocument van de Artikel 29-werkgroep onder de aandacht gebracht. In dit document staat onder welke voorwaarden deze adviesgroep het legitiem vindt dat werkgevers het profiel van kandidaten op social media gebruiken. Zoals in het antwoord op vraag 4 is beschreven, biedt de bestaande regelgeving voldoende ruimte aan werkgevers om gebruik te maken van social media bij het zoeken naar werknemers.
Het bericht 'Islamschool paait jongere met gratis laptop of elektrische fiets' |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Islamschool paait jongere met gratis laptop of elektrische fiets»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in Nederland geen enkele vorm van islamonderwijs plaats dient te vinden, aangezien de islam in alles onze westerse waarden, normen, cultuur en tradities ondermijnt en uit is op onderwerping? Zo nee, waarom niet?
Een belangrijke westerse waarde is de eerbiediging van de grondrechten. Artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat iedereen die zich in Nederland bevindt, in gelijke gevallen gelijk wordt behandeld. Onderscheid wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Waar scholen zich niet houden aan wettelijke kwaliteitseisen, waaronder ten aanzien van burgerschap, treed ik om die reden uiteraard wel op.
Bent u bereid om duidelijkheid te scheppen door duidelijk te maken dat er in Nederland geen enkele islamitische school kan worden gesticht? Zo nee, waarom niet?
Artikel 23 Grondwet geeft duidelijkheid wat betreft het stichten van scholen: het geven van onderwijs is vrij (binnen de kaders van de wet).
Bent u bereid reeds bestaande islamitische scholen te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 3.
Bent u tenslotte bereid om alle scholen in Nederland te verbieden om moskeeën te bezoeken aangezien moskeebezoek niet bijdraagt aan integratie maar aan de ondergang van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderwijs gaat er van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving. Het op vrijwillige basis bezoeken van religieuze instellingen kan daar onderdeel van uitmaken. Het is aan de school, in overleg met ouders, om te bepalen of een dergelijk bezoek plaatsvindt.
Het bericht “aantal afgekeurde ouderen stijgt sterk; voor zware beroepen komt pensioen te laat” |
|
Martin van Rooijen (CDA), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «aantal afgekeurde ouderen stijgt sterk; voor zware beroepen komt pensioen te laat»?1
Ja
Wat vindt u van de schokkende stijging van het aantal afgekeurde ouderen, met name bij zware beroepen, zoals blijkt uit cijfers van het pensioenfonds Metaal en Elektro (PME) en Zorg & Welzijn?
De AOW is een brede solidaire oudedagsvoorziening. Mede dankzij deze basisvoorziening en de voorzieningen in de 2e en 3e pijler behoort armoede onder ouderen in Nederland tot de laagste in Europa. Er is brede overeenstemming dat het proces van vergrijzing en ontgroening noodzaken tot een verhoging van de pensioenleeftijd. We leven langer en dat impliceert ook dat we langer kunnen en moeten werken. Met de verhoging van de pensioenleeftijd en het afschaffen van regelingen om vervroegd uit te treden, zullen er meer ouderen actief op de arbeidsmarkt blijven. Dit is ook wat het kabinet nastreeft.
Ook in de sector metaal is het aantal werkenden van 60 jaar en ouder toegenomen, van 38.294 in 2012 naar 44.908 in 2015. Dit is een toename van 17%. De instroom in de WIA van metaalwerknemers met een vast contract van 60 jaar en ouder is ook gestegen, van 205 personen in 2013 naar 371 in 2016. De kans om de WIA in te stromen is voor oudere werknemers in de metaalsector dus toegenomen. Deze stijging is voor een deel het gevolg van het feit dat de gemiddelde leeftijd binnen de groep werkenden van 60 jaar en ouder is toegenomen (net als in andere sectoren). Het is bekend dat de kans om de WIA in te stromen, toeneemt naarmate een werknemer ouder is. De instroomkans zal de komende jaren in de groep 60 jaar en ouder dan ook naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen doordat het aantal werkende ouderen en hun gemiddelde leeftijd toeneemt.
Overigens werkt het overgrote deel van de werknemers door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De hierboven beschreven ontwikkelingen laten wel zien dat het belangrijk is dat werknemers en werkgevers blijven investeren in langer gezond actief zijn op de werkvloer. Bijvoorbeeld via tijdige (om)scholing. Uit onderzoek van Berenschot2 blijkt ook dat duurzame inzetbaarheid hét belangrijkste HR thema van 2017 is. Zo geeft negentig procent van de werkgevers aan maatregelen te willen nemen om hun werknemers langer vitaal en vakbekwaam te houden. Ruim driekwart biedt hiertoe scholing aan, tweederde van de organisaties bekijkt de mogelijkheid voor het personeel om minder uren te werken en verder wordt er ingezet op aanpassing van de werkzaamheden en meer thuiswerken.
Bent u van mening dat de stijging van het aantal afgekeurde ouderen het gemis van een goede (vervroegde) uittredingsregeling voor mensen met zware beroepen pijnlijk illustreert? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er van het pensioenakkoord uit 2011 – behalve een verhoging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd – bitter weinig is terechtgekomen, en dat de huidige en komende regering werk moeten maken van spoedige uitvoering van afspraken uit het pensioenakkoord, en zo ja: op welke wijze? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van de zware beroepen gaat mij aan het hart, omdat het hier vaak gaat om mensen die al lange tijd onder moeilijke omstandigheden hebben gewerkt. Het is een problematiek die mij ook al sinds de eerste verkenningen over de verhoging van de AOW-leeftijd bezig houdt. Zoals uw Kamer weet, heb ik al in 2009 een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar uw Kamer gezonden (TK 2009–10, 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen in het kader van het pensioenakkoord tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
Sociale partners hebben tot op heden nooit overeenstemming kunnen bereiken over de definitie van een zwaar beroep; hoe denkt u de realisatie van deze afspraak uit het pensioenakkoord te kunnen uitvoeren of bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten in welke mate de stijging van het aantal oudere arbeidsongeschikten afwijkt van de (modelmatige) verwachtingen van het Centraal Planbureau (CPB) omtrent de gevolgen van het verhogen van de AOW-leeftijd?
De verhoging van de AOW-leeftijd leidt tot een besparing op de AOW-uitgaven. Dit om het stelsel ook voor komende generaties betaalbaar het houden. Daarnaast leidt het tot hogere uitgaven aan overige sociale zekerheidsregelingen («weglek»), maar ook tot hogere belasting- en premie-inkomsten. Bij de oorspronkelijke raming heeft het CPB er rekening mee gehouden dat 40% van de besparing op de AOW-uitgaven teniet wordt gedaan door hogere uitgaven aan overige sociale zekerheidsregelingen die doorlopen tot de AOW-leeftijd.
De arbeidsongeschiktheidsramingen van het CPB zijn gebaseerd op realisaties en prognoses van het UWV. Door de verhoging van de AOW-leeftijd stromen arbeidsongeschikte ouderen later uit en stromen er nu ook mensen boven de 65 jaar in. Dit leidt tot hogere volumes in de verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen. Doordat het CPB zich baseert op informatie van het UWV, neemt het CPB de effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd op de arbeidsongeschiktheidsregelingen zo ook mee. In de ramingen is de realisatie voor 2016 reeds verwerkt.
Voor WW- en bijstandsramingen neemt het CPB expliciet een beleidseffect mee voor de verhoging van de AOW-leeftijd. Voor zowel de WW- als de bijstandsraming geldt verder dat het CPB met behulp van rekenregels een inschatting maakt van de mutatie van het volume ten opzichte van het volume in het voorgaande jaar. Als er in het voorgaande jaar meer of minder weglek is geweest dan verwacht, dan wordt dit via de rekenregels automatisch meegenomen in de raming van het huidige jaar. Het CPB raamt immers de mutatie van het volume ten opzichte van het gerealiseerde volume in het voorgaande jaar. Ook in deze ramingen zijn de realisaties voor 2016 reeds verwerkt.
Het CPB raamt totale volumes per regeling en maakt geen expliciete uitsplitsing naar leeftijd. Het CPB kan daarom geen inschatting maken van het verschil tussen geraamde en gerealiseerde aantallen (oudere) arbeidsongeschikten, WW- en bijstandsgerechtigden. Wel zal SZW de effecten van de hogere AOW-leeftijd op de overige sociale zekerheidsregelingen nauwgezet in de gaten blijven houden.
Kunt u toelichten in welke mate de stijging van het aantal oudere werklozen en bijstandsgerechtigden, afwijkt van de (modelmatige) verwachtingen van het CPB omtrent de gevolgen van het verhogen van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kan de sterke stijging van het aantal afgekeurde ouderen verklaard worden uit de omstandigheid dat de gemiddelde leeftijdsverwachting (en daarmee samenhangend de verhoging van de AOW- en Pensioenleeftijd) sneller stijgt dan de leeftijdsverwachting in (goede) gezondheid?
In de afgelopen jaren is voor ouderen de levensverwachting in als goed ervaren gezondheid sneller gestegen dan de gewone levensverwachting volgens statistieken van het CBS. De stijging van het aantal afgekeurde ouderen kan dus vermoedelijk niet verklaard worden doordat de gemiddelde leeftijdsverwachting sneller stijgt dan de leeftijdsverwachting in (goede) gezondheid.
Wegen de kosten van meer arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, meer bijstandsuitkeringen, meer Werkloosheidswet (WW)-uitkeringen en meer inzet van kostbare arbeidsmarktinstrumenten als gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd per saldo op tegen de opbrengsten van het verhogen van de AOW-leeftijd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat is dan precies de netto opbrengst voor de schatkist?
Ja, ondanks de hogere uitgaven aan de verschillende sociale zekerheidsuitkeringen verbetert de verhoging van de AOW-leeftijd per saldo de overheidsfinanciën. Het verhogen van de AOW- en de pensioenrichtleeftijd verbetert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,8% bbp. Dit komt overeen met ruim € 12 miljard (CPB, Startnotitie Keuzes in Kaart, 3 oktober 2016).
Vindt u dat de (beperkte) netto opbrengst voor de schatkist van het verhogen van de AOW leeftijd, opweegt tegen het inkomensverlies, de bureaucratische rompslomp, het verlies aan vooruitzichten en het verlies aan levensvreugde voor miljoenen Nederlanders? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De krimp van de beroepsbevolking en de toename van het aantal 65-plussers heeft langer doorwerken voor iedereen noodzakelijk gemaakt. Alleen zo kan, ook voor toekomstige generaties, het draagvlak voor de AOW worden veiliggesteld. Bovendien stijgt de levensverwachting: elke generatie leeft gemiddeld langer dan de vorige. Mensen leven langer en krijgen dus steeds langer AOW. Verhoging van de AOW-leeftijd is dan ook redelijk. Veel mensen kunnen ook langer doorwerken. Sinds 2006 is een trend van langer doorwerken ook daadwerkelijk zichtbaar. Vanaf dit moment is de werkelijke uittreedleeftijd gestegen van gemiddeld 61 jaar naar gemiddeld 64 jaar en 5 maanden in 2016 (CBS, maart 2017). Daarnaast stijgt het percentage werknemers dat op het moment van pensionering 65 jaar of ouder is. In de afgelopen tien jaar is dit percentage verviervoudigd van 15 procent in 2006 tot 62 procent in 2016.
Voor veel mensen biedt (door)werken arbeidsvreugde en zingeving. Dit geldt echter niet voor iedereen. In dit kader vindt discussie plaats over de flexibilisering van de ingangsdatum AOW.
Er is een groep werknemers die gerichte ondersteuning nodig heeft bij het in gezondheid kunnen werken tot aan hun pensioen.De zogenaamde generatiepactregeling, waarbij oudere werknemers minder werken ten gunste van jongeren, is hier een voorbeeld van. Het is primair aan werknemers en werkgevers om daar invulling aan te geven. De overheid kan hierbij faciliteren en stimuleren. Samen moeten we op zoek naar manieren hoe mensen gezond kunnen werken tot aan hun pensioen.
Erkent u dat er steeds meer bedenkingen komen of het realistisch is om langer door te blijven werken dan 65 jaar, denk aan het signaal van de arboartsen? Hoe denkt u om te gaan met deze signalen en hoe worden deze gewogen?
Zie antwoord vraag 10.
De werkwijze van de commerciële arbodienst GOED |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het opinieartikel van Magriet Oostveen in de Volkskrant met als titel «Deze brief onthult hoe een commerciële arbodienst denkt»?1
Ik vind het een goede zaak dat in de Volkskrant aandacht is besteed aan dit signaal. Het is onacceptabel dat werknemers die ziek zijn onder druk worden gezet om weer aan het werk te gaan. Ik heb overigens geconstateerd dat op de website van GOED B.V. een statement is gepubliceerd waarin GOED B.V. aangeeft te betreuren dat de betreffende medewerker met deze brief is geconfronteerd en de verstuurde brief niet past in de wijze waarop GOED B.V. met de medewerkers van zijn klanten wil omgaan.
Is het waar dat niet het advies van de huisarts, maar dat van de «inzetbaarheidsdeskundige» leidend is zoals GOED suggereert? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor de verzuimbegeleiding en re-integratie in het algemeen moet de werkgever zich laten bijstaan en adviseren door een bedrijfsarts en zo nodig andere (kern)deskundigen. Wat betreft de medische aspecten van verzuimbegeleiding geschiedt deze bijstand uitsluitend door een bedrijfsarts of onder diens verantwoordelijkheid.
Het behoort tot de professionaliteit van de bedrijfsarts om te komen tot een kwalitatief goede en onafhankelijke advisering inzake de inzetbaarheid van een werknemer gelet op diens medische situatie. De bedrijfsarts kan bij deze advisering overleg hebben met één of meerdere andere (kern)deskundigen en ook informatie inwinnen bij andere betrokken medische of paramedische deskundigen, bijvoorbeeld bij de huisarts. Die informatie kan de bedrijfsarts bij de beoordeling van de inzetbaarheid van de werknemer betrekken, maar is niet bepalend voor de inhoud van zijn advies aan de werkgever.
De bedrijfsarts kan een deel van zijn medische taken delegeren, bijvoorbeeld aan een inzetbaarheidsdeskundige. De bedrijfsarts blijft echter verantwoordelijk voor alle medische aspecten en adviezen van de verzuimbegeleiding. Als de werknemer zich niet kan vinden in het advies van de bedrijfsarts inzake zijn inzetbaarheid en werkhervatting, kan de werknemer hierover een deskundigenoordeel vragen aan het UWV.
Kunt u aangeven wat precies de functie-eisen en het opleidingsniveau zijn van een «inzetbaarheidsdeskundige» in dienst bij de commerciële arbodienst GOED?
Aan de opleiding van de inzetbaarheidsdeskundige zijn geen wettelijke eisen gesteld. Deze persoon heeft doorgaans een opleiding tot casemanager gevolgd op het niveau van het hoger beroepsonderwijs. De inzetbaarheidsdeskundige kan ook medisch geschoold zijn, maar is dat niet altijd het geval. De inzetbaarheidsdeskundige kan als casemanager zijn bijgeschreven in het register casemanager of «casemanager regie op verzuim».
De casemanager zoals die functioneert bij GOED B.V. heeft waarschijnlijk de rol van procesbegeleider. Hij of zij adviseert werkgevers over de procesgang zoals vastgelegd in de Wet verbetering poortwachter.
Klopt de constatering dat de genoemde «inzetbaarheidsdeskundige» helemaal geen bedrijfsarts is?
Ja. Casemanagers kunnen in de praktijk verschillende typen taakopdrachten hebben vanuit uiteenlopende achtergronden.
Zijn er überhaupt bedrijfsartsen in dienst bij GOED en hoe verhouden die zich tot de zogenaamde «inzetbaarheidsdeskundigen»?
GOED B.V. heeft meerdere bedrijfsartsen in dienst.
In het algemeen zijn de werkzaamheden van een casemanager of vergelijkbare functies als een inzetbaarheidsdeskundige te onderscheiden in taken die onderdeel uitmaken van de verzuimbegeleiding in medische zin, taken als procesbegeleider/bewaker van verzuimbegeleiding (conform Regeling procesgang 1e en 2e ziektejaar) en overige taken, bijvoorbeeld als coach of re-integratieconsulent. Belangrijk is dat de werkgever voor medisch inhoudelijke advisering is aangewezen op de adviezen van een bedrijfsarts. De bedrijfsarts kan een deel van zijn taken delegeren (taakdelegatie). Wanneer een bedrijfsarts taken die onderdeel zijn van de verzuimbegeleiding in medische zin delegeert aan een casemanager of een inzetbaarheidsdeskundige, blijft de bedrijfsarts verantwoordelijk voor het totaal van de medische aspecten van de verzuimbegeleiding.2
Volgens GOED B.V. geldt dat, voor zover bij GOED B.V. werkzame inzetbaarheidsdeskundigen medische taken verrichten, zij onder verantwoordelijkheid van bij GOED B.V. werkzame bedrijfsartsen werken. Niet-medische taken worden volgens GOED B.V. door bij GOED B.V. werkzame inzetbaarheidsdeskundigen niet onder taakdelegatie uitgevoerd, maar wel in samenwerking met bedrijfsartsen.
Vindt u het acceptabel dat GOED (ex-)borstkankerpatiënten brieven stuurt waarin zij een onjuiste voorstelling van zaken geeft en hen bovendien onder druk zet weer zo snel mogelijk aan de slag te gaan?
Het onder druk zetten van zieke mensen om weer aan het werk te gaan wanneer niet is vastgesteld dat zij daartoe in staat zijn, vind ik niet acceptabel.
Bent u bereid de Stichting Beheer Certificatie Arbodiensten (SBCA) aan te sporen direct onderzoek te doen naar de werkwijze van GOED? Kunt u uw antwoord toelichten?
SBCA is de beheerder van het schema met de certificatie-eisen voor arbodiensten en heeft niet de taak om individuele gevallen te onderzoeken. SBCA verstrekt immers zelf geen certificaten aan arbodiensten.
Certificaten worden verstrekt door daartoe aangewezen certificerende instellingen. Op dit moment zijn twee certificerende instellingen aangewezen voor het afgeven van certificaten aan arbodiensten. Zoals blijkt uit de op de website van de SBCA gepubliceerde lijst van gecertificeerde arbodiensten, is het certificaat aan GOED verleend door de certificerende instelling DNV GL Business Assurance B.V.
Van DNV GL heb ik begrepen dat zij voornemens is bij de eerstvolgende jaarlijkse audit bij GOED B.V. te bezien of dusdanige maatregelen zijn genomen dat in de toekomst geen brieven meer aan zieke werknemers worden verstuurd waarin deze onder druk worden gezet om werkzaamheden te hervatten. Zie ook het antwoord op vraag 9 over ondermeer de uitleg over de audit.
Hoeveel mensen zijn er in dienst van de SBCA en op hoeveel gecertificeerde arbodiensten houdt zij toezicht?
Zoals ook in het antwoord op vraag 7 is aangegeven houdt de SBCA zelf geen toezicht op arbodiensten. Op de website van de SBCA worden registers met de namen van ca. 170 gecertificeerde externe en interne arbodiensten vermeld.
Hoe vindt het toezicht in de praktijk plaats? Hoe vaak heeft dit toezicht geleid tot sancties en/of het intrekken van de certificering?
Een ministerieel aangewezen certificerende instelling (CI) verleent een certificaat aan een arbodienst nadat zij heeft vastgesteld dat de arbodienst voldoet aan de eisen. Uitgangspunten daarbij zijn de bepalingen uit het certificatieschema arbodienstverlening en de vastgestelde werkwijze van de certificerende instellingen. Het certificatieschema en de werkwijze van de certificerende instellingen zijn opgenomen in bijlagen bij de Arbeidsomstandighedenregeling (zie de bijlagen IIa en IIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling).
Ook nadat een certificaat is verleend aan een arbodienst houdt de CI toezicht op de certificaathouder. Ieder jaar vindt een tussentijdse audit plaats door de CI. Deze wordt uitgevoerd aan de hand van auditplannen. De organisatie van taakdelegatie bij arbodiensten is één van de aandachtpunten in die auditplannen. Arbodiensten moeten in hun kwaliteitsdocumenten aandacht besteden aan de organisatie van taakdelegatie. Als een CI vaststelt dat taakdelegatie niet goed is geregeld in het kwaliteitssysteem van de arbodienst of in de praktijk tekort schiet, zal zij verlangen dat de arbodienst dit corrigeert.
CI’s kunnen besluiten tot het niet verlenen, het schorsen of het intrekken van een certificaat. Navraag bij de Inspectie SZW heeft geleerd dat in het afgelopen jaar door de beide certificerende instellingen in totaal vijf certificaten van arbodiensten zijn ingetrokken. Ze hebben in het afgelopen jaar geen certificaten geschorst.
Indien de CI weet of kan weten dat de veiligheid en gezondheid van werknemers en derden in gevaar wordt of kan worden gebracht door werkzaamheden die door een door haar afgegeven certificaat worden gereguleerd, moet de CI dit melden aan de Inspectie SZW, conform artikel 1.5e, lid 3 van het Arbobesluit.
De Inspectie SZW heeft overigens het voornemen dit najaar een onderzoek uit te voeren naar de certificering van arbodiensten en kerndeskundigen en de kwaliteit van de producten die daaruit voortkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke misstanden zich bij GOED en overige arbodiensten in het vervolg niet meer voor doen?
Per 1 juli jl. heb ik in de Arbowet een aantal wijzigingen aangebracht. Met de aangepaste wet vergroot ik de betrokkenheid van werknemers bij de arbodienstverlening. Zo wordt de positie van de preventiemedewerker versterkt, krijgt het medezeggenschapsorgaan een grotere rol bij het arbobeleid en worden de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts aangescherpt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het basiscontract waarin de werkgever met de bedrijfsarts of arbodienstverlener verdergaande dienstverlening overeen dient te komen. Onderdeel daarvan is ondermeer een «second opinion» van een andere bedrijfarts als de werknemer het niet eens is met het advies van de eerste bedrijfsarts. Ook dient de zelfstandig gevestigde bedrijfsarts, in navolging van arbodiensten, over een klachtenregeling te beschikken.
Daarnaast heb ik zeer recent opdracht gegeven aan het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (Nivel) om een onderzoek te doen naar de praktijk van taakdelegatie en taakherschikking in de bedrijfsgezondheidszorg. Belangrijke aanleiding hiervoor is het rapport van de kwartiermaker instroom bedrijfsarts over het bevorderen van de instroom in de opleiding tot bedrijfsarts, dat ik recent naar de kamer stuurde.3 Daarin wordt gesteld dat het van belang is om een nadere inventarisatie te doen naar hoe bij taakdelegatie en taakherschikking wordt gewerkt binnen de wettelijke vereisten. Een belangrijk aspect daarbij is het verkrijgen van inzicht in de condities waaronder taakdelegatie op een verantwoorde wijze vorm kan krijgen. De studie zal nog dit jaar worden afgerond, waarna ik met de betrokken brancheverenigingen en beroepsgroepen in overleg ga over de resultaten.
Het bericht dat Google gebruikersgegevens in buitenlandse datacentra moet overhandigen aan de VS |
|
Maarten Hijink , Ronald van Raak |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u, nu u aangeeft antwoorden op eerdere vragen dat het UWV (UItvoerigsorgaan werknemersverzekeringen) een contract heeft met IBM, garanderen dat data van Nederlandse inwoners die bij het UWV bekend zijn niet in handen kunnen komen van de Amerikaanse overheid?1 2
UWV heeft maatregelen genomen om te borgen dat de persoonsgegevens die IBM verwerkt zodanig zijn beveiligd dat wordt voldaan aan de privacyregelgeving. Zo is IBM contractueel verplicht zich te houden aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Verder heeft UWV een beveiligingsovereenkomst met IBM gesloten waarbij alle klantspecifieke beveiligingsafspraken tot in detail zijn vastgelegd. Daar waar vereist heeft UWV een European Model Contract gesloten met IBM. In dergelijke modelcontracten (waarvan de tekst is vastgesteld door de Europese Commissie) worden passende waarborgen gegeven voor de bescherming van persoonsgegevens die in lijn zijn met de Europese kaders. Nederland heeft echter geen directe invloed op wetgeving van buiten de EU die de privacyregelgeving zou kunnen doorkruisen. Van een volledige garantie kan dan ook geen sprake zijn (zie ook het antwoord onder 2).
Momenteel loopt een aanbestedingstraject om de datacenterdienstverlening bij UWV opnieuw te verwerven. In de aanbesteding worden uitgebreide, concrete eisen opgenomen over beveiliging. Een beveiligingsovereenkomst gebaseerd op de geldende standaarden vormt onderdeel van de contractset en deze wordt (zoals nu ook bij IBM het geval is) in concrete afspraken uitgewerkt. Ook heeft UWV, op basis van een uitgebreide analyse, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van beschikbare rijksbrede kaders, besloten tot het beleggen van de datacenterdiensten binnen de Europese Economische Ruimte. Hiermee borgt UWV dat ook bij een nieuw contract voor datacenterdienstverlening een passend beschermingsniveau van persoonsgegevens en een afdoende algemeen beveiligingsniveau wordt geboden.
Kunt u garanderen dat de persoonsgegevens van Nederlandse burgers, of dat nu via het UWV of een andere overheidsinstantie is, niet in handen kunnen komen van de Amerikaanse overheid? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Nee, die garantie kan ik niet geven. Er bestaat immers een aantal rechtsgrondslagen om persoonsgegevens aan de Amerikaanse overheid te verstrekken. Een voorbeeld hiervan is de samenwerking op strafrechtelijk gebied, waarbij in het kader van opsporingsonderzoeken gegevens kunnen worden doorgegeven aan de overheden van derde landen, waaronder de Verenigde Staten. Dit kan ook gegevens aangaande Nederlandse burgers betreffen. Deze verstrekking geschiedt in beginsel slechts indien een verdrag met het desbetreffende land daarvoor een adequate grondslag biedt. Toepassing van rechtshulpverdragen tussen Nederland en het desbetreffende land is voor strafrechtelijke samenwerking de meest in aanmerking komende oplossing. Met de Verenigde Staten bestaat een dergelijk verdrag. Ook op andere terreinen, zoals bijvoorbeeld de belastingheffing, bestaan verdragen die voorzien in de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen.
Deelt u de mening dat het opslaan van data op buitenlandse servers de kans vergroot dat deze data in handen komen van buitenlandse overheden, zeker nu Google de gebruikersgegevens moet afstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u maatregelen nemen om dit onmogelijk te maken?
Indien gegevens op servers in het buitenland staan, is er sprake van een verhoogde kans op bemoeienis van buitenlandse overheden. Vanzelfsprekend vallen gegevens op servers welke in het buitenland zijn geplaatst onder de jurisdictie van het desbetreffende land. De kans is daarbij aanwezig dat deze gegevens, in zijn algemeenheid en met inachtneming van de ter zake geldende wetgeving in dat land, door instanties in dat land kunnen worden opgevraagd.
Ik ben niet van plan extra maatregelen te nemen om het opslaan van data op buitenlandse servers onmogelijk te maken. Van welke dienstverleners gebruik wordt gemaakt is een afweging die binnen de kaders van wet- en regelgeving wordt gemaakt. Voor staatsgeheime data en privacygevoelige data leidt deze afweging tot een andere uitkomst dan voor bijvoorbeeld open data. Overheden die data willen afschermen tegen onbevoegde inzage staan verschillende maatregelen ter beschikking. Het afdwingen van de opslaglocatie is een mogelijke maatregel, maar goede encryptie is bijvoorbeeld ook een optie. De aard van de data en de risico’s die hier verbonden aan zijn, bepalen de mix van deze maatregelen.
Waarop baseert u dat op dit moment volgens u de Nederlandse inwoners voldoende beschermd zijn tegen het meekijken van buitenlandse mogendheden?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2149) kan niet worden uitgesloten dat er op dit moment buitenlandse diensten en/of mogendheden zijn die data verzamelen over Nederlandse inwoners. Het kabinet spant zich maximaal in om de Nederlandse bewoners te beschermen tegen het eventueel meekijken van buitenlandse diensten en/of mogendheden. Indien er geconstateerd wordt dat het geval is neemt het kabinet maatregelen.
In zijn brief van 21 juni 2017 (vergaderjaar 2016–2017, Kamerstuk 26 643, nr. 477) bij de aanbieding van het Cybersecuritybeeld Nederland 2017 (CSBN 2017) gaf de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan dat de grootste dreiging in het digitale domein blijft uitgaan van beroepscriminelen en statelijke actoren.
Hoewel overheid, bedrijfsleven, wetenschap en burgers in Nederland veel inspanningen verrichten om de digitale weerbaarheid te vergroten laat het CSBN 2017 ook zien dat het bijhouden van de groeiende kwetsbaarheid van de maatschappij als geheel een grote uitdaging blijft. Het beeld laat zien dat investeren in de toekomst nodig zal blijven voor de digitale weerbaarheid.
Een resolutie van het Europees parlement over de bestrijding van antisemitisme |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de resolutie die het Europees parlement op 31 mei jl. over de bestrijding van antisemitisme heeft aangenomen?1
Ja.
Bent u bekend met de werkdefinitie van antisemitisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) waar deze resolutie naar verwijst en de oproep aan de EU en haar lidstaten die definitie aan te nemen en toe te passen?2
Ja.
Herinnert u zich het kabinetsstandpunt «dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van Israël en antisemitisme»?3
Ja.
Deelt u de juridische analyse en conclusie van de Britse strafrechtadvocaat Tomlinson dat de werkdefinitie, door haar formulering («Antisemitism is a certain perception of Jews, which may be expressed as hatred toward Jews») en toelichting, «onduidelijk en verwarrend» en juridisch onbruikbaar is? Zo nee, waarom niet?4
De analyse van de heer Tomlinson betreft de toepassing van de IHRA-definitie in het Verenigd Koninkrijk. Definities hebben in verschillende rechtssystemen een verschillende doorwerking. In Nederland is het strafrecht leidend.
Deelt u Tomlinsons conclusie dat overheidsinstellingen de definitie door haar tekortkomingen niet zonder meer kunnen gebruiken en altijd in overeenstemming met hun verplichtingen onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moeten handelen? Zo nee, waarom niet?
Overheidsinstellingen zijn uiteraard gebonden aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waaronder Artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) en Artikel 11 (vrijheid van vergadering). Instellingen mogen de vrijheden die door het EVRM worden beschermd slechts inperken op de daarin genoemde gronden.
Deelt u de zorgen van joodse vredesorganisaties dat de IHRA-definitie de vrijheid van meningsuiting dreigt in te inperken, door de onduidelijkheid die zij creëert over wat wel en niet gezegd kan worden en de vermenging met meningen over de staat Israël, die het gevolg is van deze «voorbeelden van hedendaags antisemitisme» in de toelichting van de IHRA-definitie? Zo nee, waarom niet?5 6
Nee. Uitlatingen over Israël worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Deze vrijheid is onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het gebruik van de IHRA-definitie als instrument van en voor de IHRA leidt in Nederland niet tot een andere juridische weging van uitingen die de staat Israël betreffen.
Deelt u Tomlinsons mening dat de gedragingen in deze voorbeelden, indien niet ook sprake zou zijn van haat tegenover joden, geen uitingen zijn van antisemitisme? Zo nee, waarom niet?
De analyse van de heer Tomlinson betreft de toepassing van de IHRA-definitie in het Verenigd Koninkrijk.
Klopt het dat de aanname van de IHRA-definitie door de Britse en Oostenrijkse regering geen juridische gevolgen heeft en overheidsinstellingen niet verplicht zijn de definitie over te nemen?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie en de EU Agency for Fundamental Rights (FRA) de IHRA-definitie niet formeel hebben aangenomen en niet toepassen?
De Europese Commissie en het Bureau voor de Grondrechten (Fundamental Rights Agency, FRA) hebben de IHRA-definitie inderdaad niet formeel aangenomen. Daartoe zijn zij ook niet bevoegd. Alleen de EU-wetgever kan een definitie aannemen en pas daarna kunnen de Europese Commissie en het FRA deze toepassen.
Kunt u een overzicht geven van de in Nederland reeds beschikbare wetten en regels om uitingen van racisme, waaronder antisemitisme en islamofobie, aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De Grondwet geeft in artikel 1 een algemeen verbod van discriminatie op grond van onder meer ras en godsdienst. Dit verbod is nader uitgewerkt in de gelijkebehandelingswetgeving en het strafrecht.
Bent u van mening dat deze instrumenten een effectieve bestrijding van racisme waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Deze instrumenten bieden in samenhang met de integrale aanpak van het Nationaal actieprogramma een effectieve bestrijding van racisme.
Deelt u de mening dat de bestrijding van alle vormen van racisme, waaronder antisemitisme en islamofobie, van groot belang is en het noodzakelijk is dat de regering daar veel aandacht aan besteedt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Discriminatie is onaanvaardbaar. Het kabinet staat voor een samenleving waarin iedereen gelijke kansen krijgt, en niet afgerekend wordt op vermeende groepskenmerken maar op individuele kwaliteiten. Een samenleving waar iedereen zich veilig voelt om in vrijheid vorm te geven aan de eigen etnische, religieuze, seksuele en culturele identiteit binnen de kaders van de rechtsstaat. Het kabinet zet zich voortdurend in om racisme en discriminatie effectief te bestrijden. Het nationaal actieprogramma tegen discriminatie omvat een samenhangende aanpak om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan. Met dit actieprogramma wordt ingezet op bestrijding van alle vormen van discriminatie en een evenwichtige combinatie van generiek en specifiek beleid, gericht op bepaalde groepen.
Deelt u de zorg, die ook door joodse vredesorganisaties is geuit, dat de bestrijding van antisemitisme niet gediend is bij een definitie van antisemitisme die zo onduidelijk, verwarrend en gepolitiseerd is als de IHRA-definitie? Zo nee, waarom niet?
Elke definitie, en dus ook een definitie van antisemitisme, is gebaat bij duidelijkheid. Voor doorwerking van de definitie in Nederland verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4 en 6.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en de antwoorden zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer aanbieden?
Ja.
Het Landelijk Asbest Volgsysteem (LAVS) en de programmatische aanpak asbestdaken |
|
Jaco Geurts (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven welke problemen er ten aanzien van stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid de afgelopen vier jaar zijn geweest met het Landelijk Asbest Volgsysteem (LAVS), waarnaar ook gevraagd werd bij het verslag over het inmiddels in de Tweede Kamer aangenomen voorstel tot Wijziging van de Wet milieubeheer en van de Woningwet in verband met het invoeren van het landelijk asbestvolgsysteem en enige andere wijzigingen van de Wet milieubeheer (Kamerstuk 34 679, nr. 4)?
In overleg met de betrokken branches is ervoor gekozen om het LAVS in gebruik te nemen en tegelijkertijd verder te ontwikkelen, waarbij op het moment van verplichtstelling de essentiële toepassingen van het systeem gerealiseerd waren en goed functioneerden. In de afgelopen jaren zijn er tijdens de ontwikkeling van het LAVS diverse incidenten geweest die betrekking hadden op fouten in de functionaliteit van het LAVS (bijvoorbeeld onjuiste doorverwijzingen), hetgeen bij de ontwikkeling van een ICT-systeem niet ongebruikelijk is. Het LAVS wordt met iedere aanpassing uitgebreid getest door IT-experts en gebruikerstestpanels, maar desondanks kunnen bij gebruik in de praktijk onvoorziene gebreken blijken.
Onmiddellijk na de verplichtstelling (maart 2017) zijn er problemen ten aanzien van stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid geconstateerd. Dit had te maken met de enorme toename in gebruik. Inmiddels worden 500 tot 600 projecten per dag in het LAVS ingevoerd. Van tevoren is nooit precies in te schatten hoe een systeem reageert bij een forse toename in gebruik en is het lastig daarop te anticiperen. In overleg met de gebruikers worden problemen besproken en zo snel mogelijk geadresseerd.
Kunt u toelichten of er na de verplichtstelling van het LAVS nog meer storingen optraden en het systeem traag was en wat daarvan de oorzaak is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen en toelichten of met de extra servercapaciteit, waaraan u refereert in de nota naar aanleiding van het in de vorige vraag genoemde verslag (Kamerstuk 34 679, nr. 6), de stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid substantieel zullen verbeteren?
De extra servercapaciteit heeft inmiddels de toegankelijkheid en stabiliteit verbeterd, maar de snelheid van het systeem heeft extra aandacht. De beheerder onderzoekt in samenwerking met de leveranciers de mogelijkheden om de snelheid van het LAVS op een hoger niveau te brengen.
Kunt u aangeven hoe vaak de gebruikersoverleggen waaraan u refereert in die nota naar aanleiding van het verslag plaatshebben en wie daarvoor uitgenodigd worden? Wordt in deze overleggen gesproken over oplossingen om de stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid te verbeteren?
In onder meer de gebruikersoverleggen wordt gesproken over maatregelen om snelheid, toegankelijkheid en stabiliteit te verbeteren. Dit jaar hebben er reeds afzonderlijke gebruikersoverleggen plaatsgevonden met softwareleveranciers, LAVS-gebruikers (asbestinventarisatie- en saneringsbedrijven en eindinspectie-instellingen), en toezichthouders. Afgesproken is deze afzonderlijke gebruikersoverleggen drie keer per jaar te laten plaatsvinden. Daarnaast is er een regiegroep ingesteld met de branchevertegenwoordigers van de asbestsector (inventarisatie-, saneringsbedrijven en eindinspectie-instellingen), Aedes, vertegenwoordigers van opdrachtgevers uit de industrie (VIA), de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de beheerder. Dit overleg vindt regelmatig plaats en is bedoeld om knelpunten en nieuwe ontwikkelingen te bespreken.
Bent u op de hoogte van de klachten van gebruikers over de lay-out en de zoekfunctie van het LAVS? Bent u bereid om dit samen met gebruikers te verbeteren?
Het betreft hier aanvullende wensen van gebruikers. Deze wensen worden in de gebruikersoverleggen verder uitgewerkt, geprioriteerd en mogelijk in een volgende release van het LAVS geïmplementeerd.
Bent u ervan op de hoogte dat nu om de paar minuten ingelogd moet worden met e-herkenning in het LAVS? Is het mogelijk deze tijdspanne te verlengen?
Ik herken het geschetste beeld niet. In mijn eerdere beantwoording1 heb ik reeds aangeven dat voor een nieuwe invoer opnieuw moet worden ingelogd als de gebruiker het LAVS heeft afgesloten of als het LAVS door inactiviteit (half uur) niet is gebruikt. Dit zijn eisen vanuit beveiliging en om ongeautoriseerde toegang te voorkomen.
Is het mogelijk het inventarisatiegedeelte van het LAVS inzichtelijk te maken voor handhavende instanties in verband met gerichtere controle en betere communicatie bij gevallen waar wel asbest is geïnventariseerd maar sanering nog niet is gestart?
Het LAVS zorgt ervoor dat betrokken toezichthouders worden geïnformeerd. Hiertoe behoort ook de Certificerende Instelling (CI) die controleert op de naleving van het certificatieschema asbestinventarisatie. Een CI krijgt automatisch een melding vanuit het LAVS wanneer een asbestinventarisatiebedrijf een startmelding doet om een inventarisatie van het asbest uit te voeren. Daarmee kan de CI gericht controleren op de eisen die zijn gesteld aan afgifte en behoud van een certificaat. Andere handhavende instanties krijgen een melding zodra een saneerder in het LAVS aangeeft te zullen starten met een sanering. Het LAVS volgt de vigerende wet- en regelgeving.
Bent u op de hoogte van de gebrekkige communicatie tussen de helpdesk en de beheerders van het LAVS? Zo ja, bent u bereid dit te verbeteren?
Het geschetste beeld van gebrekkige communicatie en onvoldoende expertise bij de helpdesk herken ik niet. Het beheer en de gebruikersondersteuning is in handen van één organisatie, Rijkswaterstaat. Er is derhalve geen sprake van structureel gebrekkige communicatie tussen beheerder en helpdesk. Er is ook expertise nodig van ICT-leveranciers bij het beantwoorden van sommige vragen. Waar dit problemen opleverde, zijn inmiddels verbeteringen doorgevoerd.
Herkent u zich erin dat de helpdesk niet genoeg expertise in huis heeft om specifieke problemen met betrekking tot het LAVS accuraat op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u op de hoogte van de klacht dat eenmaal ingevoerde gegevens, zoals stortbonnen, nauwelijks meer te wijzigen zijn? Is hier iets aan te doen?
Nadat gegevens zijn ingevoerd, gecontroleerd en geaccordeerd is wijziging niet meer mogelijk, juist om fraude te voorkomen. De stortbon is het bewijs van afgevoerde hoeveelheden asbestafval en dient ter controle dat de gesaneerde hoeveelheid asbest correct is afgevoerd. Het is derhalve illegaal om bijvoorbeeld stortbonnen of andere geüploade documenten achteraf te wijzigen.
Is het mogelijk dat het LAVS automatisch de juiste instantie op de hoogte brengt bij wijzigingen in de ingevoerde gegevens?
Een bestaande startmelding kan niet worden gewijzigd. Als een wijziging in de startmelding toch nodig is, dan moet een nieuwe startmelding worden aangemaakt die wederom automatisch wordt doorgestuurd naar toezichthoudende instanties. Voor de overige gevallen verwijs ik naar mijn beantwoording bij vraag 10.
Is het mogelijk dat handhavende instanties op de hoogte blijven van wanneer welke storting is gedaan?
Op het moment dat een saneringsproject is afgerond, wordt vanuit het LAVS een eindmelding naar het bevoegd gezag gestuurd. Het asbestsaneringsbedrijf voert vervolgens het geleidebiljet en/of de weegbon van de stortplaats in het LAVS in. Het bevoegd gezag heeft een inkijkfunctie in het LAVS en kan daarmee kennisnemen van de afgevoerde asbesthoeveelheden en afvoerbestemming.
In hoeverre is er in het LAVS de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen bedrijven (met één Kamer van Koophandelnummer) met meerdere vestigingen?
Die mogelijkheid bestaat. Gebruikers kunnen voor ondersteuning voor het gebruik van deze mogelijkheid contact opnemen met de helpdesk.
In hoeverre is er in het LAVS de mogelijkheid om wat betreft de verwijderingsopdracht onderscheid te maken tussen asbesthoudende producten die wel gesaneerd zullen worden, en producten die niet gesaneerd gaan worden?
In het LAVS worden alle geïnventariseerde asbestbronnen ingevoerd. Op het moment dat wordt overgegaan tot verwijdering moeten de te verwijderen bronnen in het LAVS worden aangegeven. Daarmee is duidelijk welke bronnen op dat moment worden gesaneerd en welke vooralsnog niet.
Aangezien de huidige gebruikshandleiding van het LAVS vrij lang is en daardoor niet goed te lezen, is het mogelijk een handzamere introductie te maken?
Er zijn voor de verschillende doelgroepen aparte gebruikershandleidingen beschikbaar waarin stapsgewijs aan de hand van screenshots wordt uitgelegd hoe het LAVS gebruikt moet worden. De handleiding is als naslagwerk aanvullend op de aangeboden trainingen en daarom uitputtend en gedetailleerd. Het is niet bedoeld als introductie van het LAVS. De website biedt per doelgroep wel een introductie van het LAVS. Daarnaast worden er trainingen gegeven en zijn er filmpjes beschikbaar. In het in antwoord 4 genoemde gebruikersoverleg kunnen aanvullende wensen met betrekking tot ondersteuning worden besproken.
Bent u bekend met het aparte traject voor binnen- en buitensanering van asbest (waar zich asbesthoudende beplating onder de asbesthoudende golfplaten bevindt, wat voorkomt bij agrarische gebouwen) waar volgens de regels eerst binnen- en daarna pas buiten gesaneerd kan worden?
Elke asbestsanering is anders en is afhankelijk van de situatie ter plekke, hetgeen vraagt om maatwerk bij de inrichting en organisatie van het werk. In de regelgeving en de certificatieschema’s voor het veilig verwijderen van asbest zijn geen regels opgenomen die voorschrijven dat eerst binnen en daarna pas buiten gesaneerd moet worden. Wel moet conform het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) bij het uitvoeren van de werkzaamheden de concentratie van asbestvezels in de lucht zo laag mogelijk onder de grenswaarden worden gehouden en moet verspreiding van asbeststof worden voorkomen. Dat betekent dat degene die het asbest verwijdert deugdelijke maatregelen moet treffen en de werkmethode daarop moet inrichten. Hierbij hoort het volgen van de arbeidshygiënische strategie door het treffen van bronmaatregelen.
Klopt het dat lekkages tussen deze binnen- en buitensanering nagenoeg niet te voorkomen zijn?
Dat is op voorhand niet te zeggen. Het beheersen van vezelverspreiding bij asbestverwijdering is onder meer afhankelijk van de situatie ter plaatse, zoals de inrichting en de staat van het bouwwerk.
Welke redenen zijn er om binnen- en buitensanering bij deze agrarische gebouwen niet toe te staan en wegen die op tegen de voordelen van eenvoudigere, snellere en goedkopere sanering van asbest?
Saneringsmethoden die bijdragen aan een eenvoudigere, snellere en goedkopere sanering zijn niet bij voorbaat uitgesloten. Binnen- en buitensaneringen zijn toegestaan. Wel moet het werk gezond en veilig worden uitgevoerd en voldoen aan de regels. Het gelijktijdig uitvoeren van een binnen- en buitensanering van agrarische gebouwen is niet verboden. Het deugdelijk inrichten van een goed werkplan en bijbehorende werkmethoden is de verantwoordelijkheid van de professionele, gecertificeerde asbestverwijderaar.
Kunt u aangeven hoe u invulling heeft gegeven aan uw toezegging van februari 2015 om werk te maken van optimalisatie en het voorkomen van twee verschillende saneringstrajecten gedaan tijdens het Algemeen overleg Externe veiligheid over het mogelijk maken van asbestsanering in één werk (Kamerstuk 25 834, nr. 105)?
In de brief van 23 februari 20162 is aangegeven dat bezien wordt welke mogelijkheden er zijn om het saneringsproces te optimaliseren. In de programmatische aanpak asbestdaken is een aantal knelpunten in de uitvoering benoemd, waaronder het optimaliseren van de uitvoering van binnen- en buitensaneringen. In overleg met betrokken partijen is een handleiding opgesteld ten behoeve van de uitvoering van binnen- en buitensaneringen. Deze handleiding ligt ter beoordeling voor bij betrokken instanties.
Waarom is hiervan in de overleggen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en met de asbestverwijderingsbranche en sinds december 2016 in het kader van de Programmatische Aanpak Aasbestdaken nog steeds geen werk gemaakt, zoals blijkt uit de brief Stand van zaken asbestdakensanering en Versnellingsaanpak van 22 juni 2017 (bijlage bij Kamerstuk 28 089, nr. 47)?
In het antwoord op vraag 19 geef ik aan wat er is gedaan aan deze toezegging. De toezegging wordt niet separaat benoemd in de stand van zaken versnellingsaanpak omdat deze toezegging nog niet afgerond is.
Bent u bereid om, net als de uitzondering die mogelijk was in het kader van de aanpak na de hagelschade in zuidoost Brabant, vlot werk te gaan maken van sanering in één werk? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 18 en 19. Wanneer bedoeld wordt het verwijderen van het asbestdak en het plaatsen van een nieuw dak als één werk, dan is dat al toegestaan en gebeurt dat al. Wanneer gedoeld wordt op het gelijktijdig uitvoeren van een binnensanering en een buitensanering als één werk, dan is dat ook niet verboden mits wordt voldaan aan het Arbobesluit. Hierin wordt voorgeschreven dat de concentratie van asbestvezels in de lucht zo laag mogelijk onder de grenswaarden moet worden gehouden.
Bent u bereid om er op korte termijn voor te zorgen dat het mogelijk wordt om deze gevallen van asbesthoudende platen onder het asbestdak te mogen inventariseren en te mogen saneren als zijnde één buitensanering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.