De forse kritiek van de inspectie op de ZGT ziekenhuizen in Hengelo en Almelo |
|
Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uw reactie geven op het vernietigende oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over de tekortschietende zorg in de ziekenhuizen ZGT (ZiekenhuisGroep Twente) Hengelo en ZGT Almelo?1
Het krantenartikel waar u aan refereert heeft betrekking op het verslag van het jaargesprek dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op 22 december 2016 heeft gevoerd met de Raad van Bestuur van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT). Op 5 april 2017 heeft de IGZ dit verslag openbaar gemaakt. De IGZ voert in alle ziekenhuizen een dergelijk jaargesprek en het verslag hiervan wordt altijd openbaar gemaakt. Dit past bij het streven om openheid en transparantie te betrachten over zowel de kwaliteit van de zorg als de uitkomsten van toezicht. In het jaargesprek staat de vraag centraal, hoe de Raad van Bestuur haar verantwoordelijkheid voor kwaliteit en veiligheid invult. In het jaargesprek wordt een breed scala aan onderwerpen besproken op basis van de uitkomsten van de kwaliteitsindicatoren die het ziekenhuis aanlevert, bevindingen tijdens onaangekondigde inspectiebezoeken, uitkomsten van calamiteitenonderzoek en andere informatie.
Uit het verslag van het jaargesprek met ZGT blijkt dat de IGZ kritisch is over dit ziekenhuis. Op verschillende terreinen zijn verbeteringen mogelijk. Dat is wat anders dan uw kwalificatie dat het een «vernietigend oordeel» zou zijn van de IGZ. Het is de taak van de IGZ om toezicht te houden op zorginstellingen en waar nodig verbetermaatregelen te vragen. Dit is onderdeel van het proces zoals dat in alle zorginstellingen bestaat om de kwaliteit van zorg doorlopend te bewaken, beheersen en verbeteren. Ik ga ervan uit dat de Raad van Bestuur van ZGT hierin zijn verantwoordelijkheid neemt.
Hoe oordeelt u over de reactie van de ZGT die het rapport van de inspectie niet verontrustend vindt, terwijl de inspectie tekortkomingen constateerde in verstrekking van medicatie, bezetting op de spoedeisende hulp, de screening, informatieoverdracht en informatievoorzieningen naar patiënten toe en de ZGT ziekenhuizen een significant hoger sterftecijfer kennen dan van deze ziekenhuizen verwacht kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van bestuurders van zorginstellingen mag de samenleving onder meer verwachten dat zij open en transparant zijn en lerend en zelfreinigend vermogen tonen. Het belangrijkste is dat zij daar waar verbeteringen noodzakelijk zijn, dit erkennen en herkennen en onverwijld maatregelen treffen. De IGZ ziet er op toe dat de verbetermaatregelen daadwerkelijk geïmplementeerd worden. Hoewel zij op dit moment geen aanleiding ziet voor nadere (bestuursrechtelijke) maatregelen, heeft de IGZ mij laten weten de voortgang van de implementatie van de verbetermaatregelen in ZGT nauwlettend te volgen.
Herinnert u uw uitspraken dat specialisatie en concentratie van zorg een goede zaak kan zijn, mits dit de kwaliteit van zorg ten goede komt? Hoe oordeelt u over de zwaar tekortschietende zorg in de ZGT ziekenhuizen, sinds zij zorgspecialismen onderling hebben geconcentreerd tussen Hengelo en Almelo? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De IGZ heeft mij laten weten geen relatie te zien tussen de verbeterpunten die bij het jaargesprek zijn besproken en de nieuwe locatieprofielen voor de locaties Almelo en Hengelo. Ik deel derhalve niet uw analyse dat de concentratie van zorgspecialismen in ZGT locatie Hengelo en ZGT locatie Almelo nadelige gevolgen heeft gehad voor de kwaliteit van zorg.
Erkent u naar aanleiding van deze berichtgeving dat de concentratie van zorgspecialismen tussen ZGT Hengelo en ZGT Almelo niet goed verlopen is voor de kwaliteit van zorg en dat er zo spoedig mogelijk een plan dient te komen om te zorgen dat ZGT Hengelo en ZGT Almelo weer volwaardige ziekenhuizen worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze ziekenhuizen weer een volwaardig ziekenhuis worden? Zo neen, waarom bent u hiertoe niet bereid?
Zie antwoord vraag 3.
De decentralisatie van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor |
|
Nine Kooiman , Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het besluit van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat zij stopt met de centrale uitvoering en financiering van de Kindertelefoon, Vertrouwenswerk Jeugd (AKJ) en Sensoor (Luisterend Oor)?1
Op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kindertelefoon, het vertrouwenswerk jeugd en het «luisterend oor». Een belangrijke overeenkomst tussen deze voorzieningen is de algemene toegankelijkheid en de onafhankelijke positie; zonder tussenkomst van de gemeente kan gebruik gemaakt worden van deze voorzieningen. Daarom worden de kosten voor de gemeenten ook niet gebaseerd op het gebruik van deze voorzieningen, maar op het inwoneraantal.
Gemeenten hebben in de aanloop naar 2015 besloten deze voorzieningen voor drie jaar centraal door de VNG te laten organiseren en financieren. De reden daarvoor was dat de continuïteit van deze functies gewaarborgd diende te zijn, maar dat de tijd ontbrak om een andere constructie uit te werken. Een voorstel van de VNG voor een andere constructie is het afgelopen jaar door de algemene ledenvergadering van de VNG met zeer grote meerderheid aangenomen. Voor de uitwerking heeft de VNG overlegd met de Kindertelefoon, het AKJ en Sensoor. De drie stichtingen hebben een gezamenlijk aanbod gedaan aan alle gemeenten op basis van een prijs die is gebaseerd op het aantal inwoners per gemeente. De VNG heeft op 7 april 2017 alle wethouders een brief gestuurd om hen nauwkeurig te informeren over de uitvoering en daarbij verzocht de meegezonden overeenkomsten ondertekend en wel nog vóór 1 juni 2017 te verzenden, zodat de betreffende organisaties tijdig duidelijkheid zouden hebben over hun toekomst.
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Hoe wordt met deze plannen voorkomen dat gemeenten deze taken niet inkopen en daarmee belangrijke zorg en ondersteuning aan kinderen en ouders wordt afgebroken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe rijmt u deze beslissing van de VNG om meer bureaucratie te organiseren, doordat deze organisaties nu met elke gemeente een contract moet sluiten en elke gemeente een afzonderlijke factuur moeten sturen, zich met uw eigen beleid om bureaucratie te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken of dit besluit reëel is, of dit besluit aansluit bij de zorgbehoefte van kinderen en welke kosten gemoeid zijn met de toenemende bureaucratie van dit besluit van de VNG? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het besluit van de VNG zich met de motie Dijsselbloem/Kooiman over het zeker stellen van de Kindertelefoon in de stelselwijziging Zorg voor kinderen?2
In deze motie verzoekt uw Kamer de regering de toekomst van de Kindertelefoon voor alle kinderen van Nederland zeker te stellen. Met de financieringsconstructie die door de VNG was voorgesteld, werd beoogd erin te voorzien dat de Kindertelefoon voor alle kinderen in Nederland beschikbaar blijft.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich ten opzichte van uw uitspraken bij het Wetgevingsoverleg van 14 november jongstleden, waarin u heeft gesteld dat bij elk voorstel continuïteit duidelijk en gegarandeerd moet zijn?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid het besluit van de VNG te wijzigen en de decentralisatie van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor per direct te stoppen? Zo ja, wanneer gaat u de VNG hierover informeren? Zo neen, bent u bereid te kijken naar een andere vorm van financiering voor deze instanties?
Zie antwoord vraag 6.
Welke precieze maatregelen gaat u treffen om het voorbestaan van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor te garanderen in elke gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
De intimidatie van proefpersonen bij medicijntesten in ontwikkelingslanden door farmaceutische bedrijven |
|
Sadet Karabulut , Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de Zwitserse farmaceutische fabrikant Roche medicijnen test in Egypte en vervolgens testpersonen intimideert om niet naar buiten te komen met negatieve effecten van een medicijn?1
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de sponsor -veelal een fabrikant van geneesmiddelen- om te bepalen waar hij zijn (klinisch) onderzoek laat uitvoeren. Daarbij heeft deze tevens de verantwoordelijkheid om het onderzoek te laten plaatsvinden volgens de erkende medisch-ethische richtlijnen. Intimidatie mag daarbij op geen enkele wijze plaatsvinden. Overigens betreft de onderhavige casus niet het handelen bij klinisch onderzoek, maar het handelen van Roche bij een publicatie van een onderzoeksrapport over de praktische gang van zaken.
Wat vindt u ervan dat de farmaceutische fabrikant Roche proefpersonen juridisch begeleid om een rechtszaak aan te spannen tegen Public Eye, één van opstellers van het rapport over het testen van medicijnen in Egypte?2
In beginsel staat het iedereen vrij om een ander in rechte te betrekken. Over de specifieke invulling van de bedoelde zaak tegen Public Eye bestaan bij de betrokkenen verschillende visies. Het is niet aan mij om mij in deze casus te mengen.
Bent u van mening dat de intimidatie van farmaceutisch bedrijf Roche een incident betreft, of komt dit vaker voor bij het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Kunt u dit toelichten?
Ik ken de diverse kritische artikelen over geneesmiddelenonderzoek in lage- en midden-inkomenslanden;of er daadwerkelijk sprake is van laakbaar handelen is niet eenduidig vastgesteld.
Heeft het farmaceutische bedrijf Roche de internationale ethische codes over het testen van medicijnen geschonden, door een poging om middels intimidatie een kritisch rapport over het testen van medicijnen in Egypte onderuit te halen? Is dit al getoetst door een lokale medisch ethische toetsingscommissie? Kunt u dit toelichten?
De internationale ethische codes over het testen van medicijnen hebben betrekking op het handelen bij klinisch onderzoek. Het handelen van Roche bij een publicatie van een onderzoeksrapport over de praktische gang van zaken is geen onderwerp van deze ethische codes.
Mij is niet bekend of de verantwoordelijken in Egypte iets hebben ondernomen naar aanleiding van het bedoelde rapport.
Bent u voornemens om consequenties te verbinden aan deze intimiderende praktijken van Roche? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet aan mij om mij in deze casus te mengen.
Bent u bereid om internationaal te pleiten voor een verscherping van de Good Clinical Practices-inspecties in Egypte, nu blijkt dat de farmaceutische industrie proefpersonen intimideert? Kunt u dit toelichten?
Bij de toelating tot de EU-markt coördineert het Europees Geneesmiddelenbureau de verificatie van de naleving van de beginselen van goede klinische praktijken (GCP). Het doet dit door middel van retrospectieve en steekproefsgewijze inspecties aangevraagd door het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) in verband met de beoordeling van aanvragen van de marktvergunning.
Het programma van de controle op GCP maakt al optimaal gebruik van de (beperkt) beschikbare inspectiecapaciteit bij de lidstaten. Daarbij wordt bij de te inspecteren locaties rekening gehouden met verschillende «risicofactoren», zoals het aantal in het onderzoek opgenomen proefpersonen, de aanwezigheid van kwetsbare bevolkingsgroepen en de locatie van sites in lage en midden inkomenslanden.
Zo hebben ook in Egypte twee GCP-inspecties plaatsgevonden; één op het gebied van oncologie in 2014 en één op het gebied van endocrinologie in 2012. De resultaten van de controles lieten geen bevindingen zien die twijfel zouden moeten zaaien op het terrein van de ethische normen of de geldigheid van de verstrekte gegevens.
Vindt u dat er misbruik wordt gemaakt van de afhankelijke positie van mensen waarop de medicijnen worden getest, aangezien zij anders slechts beperkt of geen toegang krijgen tot de medicijnen die ze nodig hebben? In hoeverre kun je spreken van vrijwillige deelname, als deze mensen niet de middelen hebben om veilige, geteste medicijnen te kopen?
Als er sprake is van armoede, laaggeletterdheid, een hiërarchische
arts-patiënt-relatie en (financiële) afhankelijkheid van de geboden experimentele behandeling is het vaststellen van het voldoen aan het beginsel van vrijwillige deelname inderdaad moeilijk. Daarnaast is ethische controle op geneesmiddelenonderzoek een nationale bevoegdheid. In een aantal landen is de lokale capaciteit op dit terrein ook nog eens gering. Het risico is aanwezig dat deelname de facto (indirect) onvrijwillig is of zo wordt ervaren.
Het is om die reden dat met name de WHO zich inspant om te komen tot de opbouw van lokale capaciteit om toe te zien op geharmoniseerde medisch-ethische richtlijnen.
Hoe wordt op dit moment gecontroleerd of het testen van nare bijwerkingen van medicijnen in arme landen, waar mensen slechte toegang hebben tot medicijnen en daarom vaak de risico’s van het ontvangen van een experimentele behandeling negeren, in overeenstemming is met de voorwaarden van medisch-ethische richtlijnen en de Declaratie van Helsinki? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat voldoende wordt toegezien op de naleving van de medisch-ethische richtlijnen en de Declaratie van Helsinki? Kunt u dit toelichten?
De sponsor heeft de primaire verantwoordelijkheid om het onderzoek te doen plaatsvinden volgens alom gerespecteerde medisch-ethische richtlijnen. Nationale overheden dienen regelgeving te formuleren voor de lokale ethische evaluatie en uitvoering van onderzoek waarbij menselijke deelnemers zijn betrokken en op de uitvoering daarvan toe te zien.
Ten slotte is er de in de beantwoording van vraag 6 aangegeven controle door het CHMP. Met deze verantwoordelijkheden is het toezicht in beginsel voldoende belegd.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de door onder andere EMEA (Europees medicijnenagentschap) en de Good Clinical Practice Inspectors Working Group (GCPIWG) ontwikkelde inspecties in ontwikkelingslanden?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven, vinden GCP-inspecties in verband met de beoordeling van aanvragen van de marktvergunning plaats op aanvraag door het CHMP van het Europees Geneesmiddelenbureau. Om te komen tot Europese harmonisatie en coördinatie van GCP-activiteiten heeft het bureau in 1997 de Good Clinical Practice Inspectors Working Group (GCP IWG) ingericht. De GCP IWG ontwikkelt in samenwerking met de nationale autoriteiten diverse activiteiten op het gebied van klinisch onderzoek in ontwikkelingslanden.
Zo onderzoekt en formuleert de GCP IWG risicofactoren die aanleiding kunnen geven tot zowel routinematige als gerichte GCP-inspecties; de uitvoering van de klinische onderzoeken, evenals de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare populaties zijn twee belangrijke zaken in het selecteren van de plaats en de onderzoeksstudies die in aanmerking komen voor GCP-inspecties. Ook organiseert het Europees Geneesmiddelenbureau samen met de GCP IWG specifieke trainingen voor toezichthouders in de Europese Unie en in ontwikkelingslanden om inspecties in ontwikkelingslanden goed te kunnen uitvoeren.
Het bureau publiceert jaarlijks het werkplan en jaarreportage van de GCP IWG.3
Kunt u reageren op de publicatie van Braziliaanse onderzoekers in het International Journal of Clinical Trials (2016), waaruit blijkt dat het aantal klinische testen in ontwikkelingslanden is toegenomen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?3
Uit eerdere rapporten zijn de signalen bekend dat er een verschuiving van klinisch onderzoek naar ontwikkelingslanden plaatsvindt. Het aantal klinische onderzoeken in ontwikkelingslanden is nog altijd wel veel minder dan in het westen.
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de sponsor -veelal een fabrikant van geneesmiddelen- om te bepalen waar hij zijn (klinisch) onderzoek doet uitvoeren. Daarbij heeft deze tevens de verantwoordelijkheid om het onderzoek te doen plaatsvinden niet alleen volgens de ter plekke geldende nationale wet- en regelgeving, maar ook volgens alom gerespecteerde medisch-ethische richtlijnen.
Is de toename van het aantal klinische testen in ontwikkelingslanden in lijn met de agenda van het Europees medicijnenagentschap?
Het Europees Geneesmiddelenbureau geeft nadrukkelijk aan dat klinische proeven die buiten de EU worden uitgevoerd en die dienen voor de aanvraag van een marktvergunning in de EU, de beginselen moeten volgen die gelijkwaardig zijn aan de EU-bepalingen. Het bureau streeft naar versterking van de bestaande processen om te waarborgen dat de klinische proeven voldoen aan de vereiste ethische en GCP-normen, ongeacht waar in de wereld ze zijn verlopen.
Wat doet u met de rapporten die Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), Wemos e.a. al jaren publiceren over de keerzijden van het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Kunt u dit toelichten?
Via de GCP IWG, maar ook via de activiteiten van de WHO stimuleren de lidstaten de versterking van de bestaande processen om te waarborgen dat de klinische proeven voldoen aan de vereiste ethische en GCP normen, ongeacht waar in de wereld ze zijn verlopen.
Zoals ik in antwoord op vragen van het Kamerlid Nijboer6 al heb aangegeven, is in de brief over de visie op geneesmiddelen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 29 januari 2016 en het artikel in het tijdschrift «The Lancet» van 7 november 2016 van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aandacht gevraagd voor deze problematiek en de manier waarop de farmaceutische industrie opereert.
In de brief over de visie op geneesmiddelen is aangegeven dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, net als de betreffende stichting, wenst te komen tot een duurzame verandering in de farmaceutische sector.
Wat heeft u sinds de beantwoording van eerdere vragen over onethische onderzoekspraktijken in maart 2009 ondernomen om dit hoger op de Europese agenda te krijgen? Kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 13.
Wat heeft Nederland afgelopen regeerperiode gedaan om de toegang tot zorg en medicijnen voor mensen in ontwikkelingslanden te bevorderen?
Een speerpunt van het Nederlandse beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt gevormd door Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten inclusief hiv/aids. Het kabinet investeert in dit kader in de versterking van gezondheidssystemen en in de vergroting van toegang tot zorg en medicijnen7. Zo worden er door verschillende organisaties met Nederlandse steun onder andere vroedvrouwen opgeleid, vaccins beschikbaar gesteld en jongeren voorgelicht over seksualiteit en zwangerschap. Daarbij wordt ook specifiek aandacht besteed aan de toegang tot zorg voor gemarginaliseerde groepen zoals LGBTI of mensen met hiv.
Verder wordt met het Product Development Partnership Fund snelle, goedkope en effectieve ontwikkeling bevorderd van geneesmiddelen, vaccins, diagnostica en andere hulpmiddelen voor de bestrijding van aan armoede gerelateerde ziekten.
Ook ondersteunt Nederland de Access to Medicine Index. Deze houdt bij of en in hoeverre farmaceutische bedrijven bijdragen aan verbetering van wereldwijde toegang tot medicijnen.
Zijn er ook Nederlandse farmaceutische bedrijven actief met het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Zo ja, welke bedrijven zijn dit en op welke manier werven zij hun testpersonen? Op welke manier houdt Nederland toezicht op het handelen van deze bedrijven met betrekking tot hoe zij omgaan met hun testpersonen?
Ik heb geen inzicht in welke Nederlandse farmaceutische bedrijven actief zijn met het testen van medicijnen in lage en midden inkomenslanden. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om contact op te nemen met uw Zwitserse collega om te bezien op welke manier Zwitserland tegen deze praktijken van Roche kan en gaat optreden?
Roche heeft zelf al aangegeven dat de aandacht die NGOs vragen voor dit belangrijke onderwerp, dat zowel raakt aan patiëntveiligheid, ethiek, globalisering en inrichting van zorgstelsels heeft, de aandacht van Roche heeft.
Het bericht dat jongeren met een beperking niet terecht kunnen in een zorginstelling |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat veel jonge mensen met een verstandelijke beperking in combinatie met ernstige gedragsproblemen niet terecht kunnen in een zorginstelling?1
Dat vind ik ongewenst. De afgelopen jaren hebben we gewerkt aan het herzien en verbeteren van het zorgstelsel, zodat iedereen die dat nodig heeft zo snel mogelijk passende zorg kan krijgen. Ook voor mensen met complexe problematiek moet die zorg er gewoon zijn.
Wat zegt dit over de zorgplicht die zorgkantoren hebben? Hoe is het mogelijk dat zij geen voldoende passende zorg met verblijf inkopen voor jongeren met een beperking?
De zorgkantoren hebben zorgplicht en proberen ook voor deze kleinere doelgroepen met zeer diverse en complexe problematiek voldoende zorgaanbod beschikbaar te hebben, maar niet in alle gevallen lukt dat snel, omdat soms heel specifiek maatwerk nodig is. Met zorgkantoren en andere betrokkenen wil ik uitwerken hoe het beter kan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van K. Erends van ’s Heeren Loo: «Wij hebben 143 mensen op een wachtlijst staan en dat zijn allemaal acute situaties»? Waarom staat u toe dat er wachtlijsten zijn voor deze kwetsbare jongeren en hun vaak overbelaste families?2
Ik vind het zeer ongewenst dat mensen langer dan de afgesproken maximum wachttijden moeten wachten op een passende plek. De desbetreffende zorgkantoren zullen samen met ’s Heeren Loo van geval tot geval moeten bekijken hoe het beste zo snel mogelijk aan de zorgplicht kan worden voldaan. Daarbij merk ik wel op dat het regelmatig voorkomt dat mensen zorg krijgen maar tegelijkertijd ingeschreven zijn bij een zorginstelling voor een zorgplek waar hen (nog) betere zorg kan worden geboden of die beter voldoet aan hun wensen. In principe zou het dan niet moeten gaan om bovengenoemde acute situaties. Of het hier inderdaad acute situaties betreft bij deze 143 mensen, en zo ja, hoe het kan dat zij in die situaties dan toch moeten wachten op een plek bij ’s Heeren Loo zullen de desbetreffende zorgkantoren in overleg met ’s Heeren Loo nader onderzoeken.
Momenteel zijn de zorgkantoren bezig met het uitvoeren van hun actieplan om met alle cliënten (zogenaamde niet-actief wachtenden) contact op te nemen, teneinde hen meer proactief te bemiddelen. Hierbij verzamelen de zorgkantoren alle kwantitatieve en kwalitatieve informatie die nodig is voor het verbeteren van de zorgbemiddeling. Begin mei rapporteert ZN over de bevindingen van dit traject. Ik informeer uw Kamer nog dit voorjaar over de resultaten, evenals over de structurele verbetermaatregelen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van M. Sterk van MEE, die schat dat het daadwerkelijk aantal moeilijk te plaatsen jongeren op de wachtlijst rond de 500 ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik begrijp van MEE dat het hier gaat om een ruwe schatting, op basis van hun inventarisatie van 126 MEE-cliënten voor wie medewerkers van MEE niet of slechts met heel veel moeite een passende plek kunnen vinden. Ook al gaat het hier om een schatting, ik neem het signaal van MEE zeer serieus en heb inmiddels meermaals met MEE, Ieder(in) en zorgkantoren overlegd om te bekijken wat de beste en snelste praktische aanpak is om dit probleem verder in kaart te brengen en zo snel mogelijk op te lossen.
Hoe oordeelt u over de stelling van M. Vermaak, arts voor verstandelijk gehandicapten die aangaf dat het hebben van wachtlijsten voordelig kan uitwerken voor zorginstellingen, omdat er dan nooit een situatie van lege bedden ontstaat en als lege bedden ontstaan deze makkelijk kunnen worden opgevuld? Wat is uw analyse hierover?4
Ons zorgstelsel zit zo in elkaar dat zorgkantoor en zorgaanbieders met elkaar zodanige afspraken maken dat enerzijds wachttijden zo kort mogelijk zijn (en in elk geval binnen de afgesproken normen blijven) en anderzijds beschikbare plekken zo snel mogelijk worden opgevuld. Zorgaanbieders streven er uit oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering naar dat plekken zoveel mogelijk worden benut; zorgkantoren dienen er van uit hun zorgplicht voor te zorgen dat cliënten zo snel mogelijk een passende plek krijgen. Uiteraard is het goed inschatten van het aantal benodigde plaatsen een ingewikkelde puzzel voor zorgkantoren en zorgaanbieders. Die puzzel is extra moeilijk bij de complexe zorg, waar het gaat om omvangrijke zorg voor relatief kleine groepen en het benodigde aantal plekken in een regio sterk kan fluctueren.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat op verschillende manieren en verschillende plekken wachtlijsten worden geregistreerd, waardoor het beeld van de wachtlijstproblematiek waarschijnlijk geen waarheidsgetrouw beeld weergeeft? Wat is uw analyse hierover?5
Er zijn tussen zorgaanbieders en zorgkantoren heldere afspraken gemaakt over de landelijke definities en normen voor wachttijden. Uitgaande van deze definities geeft de huidige landelijke registratie van het aantal wachtenden een zo betrouwbaar mogelijk beeld. Zorgaanbieders hanteren daarnaast soms eigen (wacht)lijsten van bij hen aangemelde cliënten. Bedenk daarbij dat bij deze eigen lijsten soms (om heel legitieme redenen) andere definities worden gehanteerd dan bij de landelijke registratie. Vergelijken van (wacht)lijsten met verschillende definities leidt al snel tot interpretatieverschillen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van J. Diepenhorst van het zorgkantoor Noordoost Brabant die aangeeft dat er geen financieel probleem is en dat er voor cliënten en uitbreiding middelen zijn? Hoe oordeelt u over de uitspraak van K. Erends van ’s Heeren Loo die aangeeft dat er geen enkele garantie is dat er geld komt voor de 143 cliënten die op de wachtlijst staan en dat er ontzettend weinig financiële ruimte is? Hoe verhouden deze uitspraken zich tot elkaar volgens u?6
In principe is er geld voor deze zorg beschikbaar, zoals deze medewerker van een zorgkantoor al aangeeft. Maar dat betekent niet automatisch dat een instelling iedereen die op hun wachtlijst staat ook meteen zorg kan bieden zonder hierover afspraken te maken met het zorgkantoor. Als het tussen zorgkantoor en zorgaanbieder afgesproken productiemaximum voor een bepaalde periode is bereikt en er toch nog mensen op de wachtlijst staan, zullen over het snel aanpakken van die wachtlijst nadere afspraken tussen zorgaanbieder en zorgkantoor moeten worden gemaakt. Daarop kan ook worden geanticipeerd. Een zorgaanbieder die daarop vooruitlopend echter alvast zorg biedt, heeft niet automatisch de zekerheid dat hij voor het bieden van deze nog niet-gecontracteerde zorg vervolgens ook geld ontvangt van het zorgkantoor.
Zoals bij vraag 5 al aangegeven is het goed vooraf inschatten van de benodigde hoeveelheid zorg geen eenvoudige klus voor zorgaanbieders en zorgkantoren. Zeker bij bijzondere en kleine doelgroepen waarvoor dus ook relatief weinig plaatsen worden ingekocht kunnen al snel wachtlijsten ontstaan als er meer cliënten dan verwacht zorg nodig hebben. In dat geval kunnen zorgkantoor en zorgaanbieder nadere afspraken maken over het zo snel mogelijk oplossen van de ontstane wachtlijst. Om ervoor te zorgen dat de zorginkoop sneller kan inspelen op (onverwachte) ontwikkelingen in de zorgvraag, ben ik voorstander van het flexibeler herschikken van productieafspraken. Concrete stappen in deze richting zijn gezet; denk daarbij bijvoorbeeld aan het op maandbasis starten van een productieafspraak en aan de experimenten met persoonsvolgende bekostiging.
Waarom heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) niet eerder ingegrepen bij de zorgplicht die zorgkantoren hebben om deze jongeren te begeleiden naar een passende zorginstelling? Waarom onderneemt de Nza nu pas actie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse Zorgautoriteit kijkt zeer regelmatig over de schouders van zorgkantoren mee bij het zoeken naar passende plekken. Waar nodig grijpt de NZa daarbij in, ook bij individuele gevallen. Ik zal de Nza ook betrekken bij de acties genoemd in het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om samen met MEE, de Nza en de zorgkantoren spoedig met een oplossing te komen, zodat al die honderden jongeren snel een plekje krijgen in een passende zorginstelling? Zo ja, wilt u hierover de Kamer spoedig informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals hierboven al aangegeven ben ik in overleg met MEE, Ieder(in) en zorgkantoren om te bekijken wat de beste aanpak is om dit probleem verder in kaart te brengen en zo snel mogelijk op te lossen. Waar nodig zullen we daarbij ook andere relevante partijen betrekken. Over de resultaten van deze overleggen, de verder te nemen stappen en de (eerste) resultaten daarvan zal ik u zo spoedig mogelijk informeren.
Het toestemmingsvereiste voor de verwerking van ROM gegevens |
|
Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Erkent u dat het aanleveren van ROM (Routine Outcome Measurement) gegevens aan de Stichting Benchmark GGZ (SBG) in de praktijk onuitvoerbaar is geworden, nu duidelijk is dat het toestemmingsvereiste van toepassing is op de verwerking van ROM gegevens?
Op dit moment kan er worden gewerkt op basis van toestemming van de patiënt. Op die basis kunnen ROM-data – nog steeds – aan SBG worden aangeleverd. Daarbij ga ik er vanuit dat alle betrokken partijen ernaar streven om aan de geldende wet- en regelgeving te voldoen.
Adviseert u zorgverleners om het delen van ROM gegevens met de SBG stil te leggen, nu blijkt dat het delen van deze gegevens zonder expliciete toestemming van de patiënt onrechtmatig is?
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat GGZ Nederland aan haar leden adviseert om de aanlevering van ROM aan SBG op te schorten. Op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (wkkgz) hoort een zorgaanbieder te voldoen aan de veldnormen die van toepassing zijn. ROM is opgenomen in het model kwaliteitsstatuut, wat als een veldnorm beschouwd kan worden. Daarom is een zorgaanbieder nog steeds verplicht zich in te spannen om te voldoen aan het contract dat zij dienen te hebben met SBG en in die hoedanigheid zoveel mogelijk ROM-gegevens te blijven aanleveren. In het gesprek met SBG, zorgaanbieders en zorgverzekeraars zal dit ook besproken moeten worden, vanwege de contractuele verplichtingen die zijn aangegaan.
Wat vindt u van het advies van GGZ Nederland aan haar leden om de aanlevering van ROM data aan SBG op te schorten?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er op dit moment nog ROM gegevens gedeeld met de SBG? Hoe wordt er op dit moment gecontroleerd of aan het toestemmingsvereiste wordt voldaan bij het delen van ROM gegevens? Hoe worden patiënten op de hoogte gesteld van het toestemmingsvereiste?
Ja, sommige zorgaanbieders werkten al met het vragen van toestemming aan de patiënt, en leveren de ROM-gegevens aan SBG. Sommige zorgaanbieders hebben hun werkwijze aangepast en zijn gaan werken met het toestemmingsvereiste. Er worden dus nog steeds ROM-gegevens geleverd aan SBG.
Zoals aangegeven bij vraag 2 en 3 dienen zorgaanbieders in de ggz zich in te spannen om ROM-gegevens te leveren. De zorgaanbieder kan zelf controleren of aan het toestemmingsvereiste wordt voldaan. Een patiënt mag altijd weigeren om mee te werken aan ROM of om gegevens met SBG te laten delen.
De zorgaanbieder dient ook in het kader van goede zorg de patiënt op de hoogte te stellen van het feit dat die mag weigeren.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang de ROM gegevens die vanaf 2008 zonder toestemming verzameld zijn te vernietigen, aangezien expliciete toestemming van de patiënt nodig is (toestemmingsvereiste) voor de verwerking van ROM gegevens en deze toestemming niet is verkregen? Kunt u dit toelichten?
Ik ben niet in het bezit van die gegevens, dus dat is niet aan mij. Net als veel professionals vind ik het verzamelen van ROM-gegevens van groot belang voor de doorontwikkeling van de kwaliteit van zorg, omdat dit de professionals ondersteunt in het proces van continue kwaliteitsverbetering. Op dit moment wordt er gezocht naar een oplossing voor het omgaan met de – door het standpunt van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over gepseudonimiseerde gegevens1 – veranderde situatie, waaronder verkenning van mogelijkheden voor nadere wetgeving. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is het op dit moment mogelijk om met het toestemmingsvereiste te werken dat een wettelijke grondslag biedt voor gegevensverzameling in het kader van ROM. SBG is verder in gesprek met de AP om te kijken welke mogelijkheden er zijn. Tot de resultaten van dit overleg bekend zijn, zijn dergelijke vergaande maatregelen als het met terugwerkende kracht vragen van toestemming of vernietiging van alle gegevens wat mij betreft niet aan de orde. Ik houd u op de hoogte van de uitkomsten van het overleg tussen SBG en de AP.
Bent u bereid om de callcenters, die ingezet worden om de ROM-gegevens binnen te halen, te ontmantelen, aangezien de rechtmatigheid van het verwerken van patiëntgegevens op losse schroeven staat zonder expliciete toestemming van de patiënt?
Ik heb geen informatie ontvangen over callcenters die ROM-gegevens verzamelen. Zoals de Minister aangaf in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Leijten2 is ROM naast benchmarkinstrument in eerste instantie bedoeld om voortgang van de behandeling te meten en daarover in gesprek te gaan met de cliënt. Inzet van callcenters acht ik daarom niet wenselijk. Voor een uitgebreid antwoord op de rechtmatigheid hiervan verwijs ik u naar de genoemde Kamervragen van het lid Leijten.
Bent u bereid om het geld besteed aan de SBG terug te halen, nu duidelijk is dat het verzamelen van de ROM gegevens niet zonder expliciete toestemming van de patiënt mag plaatsvinden?
Nee. SBG voert haar taak uit zoals die gesteld is in de Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz. Zoals in antwoord op vraag 5 al naar voren is gebracht kan de SBG de taak om ROM-gegevens te verwerken blijven uitvoeren met toestemming van de cliënt.
Hoe kunt u de verplichting van de zorgverzekeraar tot het aanleveren van ROM data aan de SBG overlaten aan het veld, nu is vastgesteld dat het verzamelen van de ROM gegevens zonder toestemming onrechtmatig is? Hoe ziet u uw eigen verantwoordelijkheid in deze kwestie?
De opvatting over rechtmatigheid van verzamelen van ROM-gegevens zonder toestemming is veranderd na de uitspraak van de AP d.d. 13 april 2016. Daarvoor werd een andere interpretatie gehanteerd. De uitspraak heeft tot gevolg dat ik bezie of nadere wetgeving nodig is. Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk om te voldoen aan en een afweging te maken op basis van de geldende (privacy) wet- en regelgeving. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 2,3 en 4.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat jarenlang op onrechtmatige wijze gegevens zijn verzameld door het SBG, zonder dit vooraf in overeenstemming te brengen met het privacyregels? Is vooraf een juridisch kader opgesteld? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn toelichting in mijn antwoord op vraag 5.
Waarom overweegt u een reparatiewet om het aanleveren van ROM gegevens aan de SBG alsnog rechtmatig te maken? Probeert u hiermee het toestemmingsvereiste te omzeilen? Kunt u deze handelwijze toelichten?
Ik bezie of nadere wetgeving nodig is om de kwaliteit van zorg voor patiënten in de ggz verder te stimuleren en daarbij een balans te vinden tussen het belang van de individuele cliënt en het belang van kwaliteitsverbetering voor alle cliënten. Partijen hebben mij met hetzelfde doel gevraagd of ik aanvullende wetgeving mogelijk wil maken die zowel cliënt als zorgaanbieder zo min mogelijk belast en toch de beoogde voordelen oplevert. Dit is voor mij aanleiding geweest om momenteel een verkenning uit te voeren.
Waarom overweegt u niet om het delen en verwerken van persoonlijke gegevens te laten plaatsvinden via informed consent? Kunt u dit toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar de eerder gestelde Kamervragen van 23 maart 20173 en van 9 september 20144.
In antwoord op eerdere vragen stelt u dat op grond van de Wgbo een patiënt vernietiging kan vragen van het dossier of delen van het dossier; geldt dit ook als de gegevens reeds gedeeld zijn met het SBG? Hebben zorgaanbieders de mogelijkheid om reeds aan de SBG aangeleverde gegevens in te trekken?1
Voor zover de aan SBG aan te leveren ROM-gegevens persoonskenmerken zouden bevatten en die ROM-gegevens tot de betreffende individuele patiënt te herleiden zouden zijn, kan een zorgaanbieder deze specifieke ROM-gegevens intrekken. De bij SBG aangeleverde ROM-gegevens zijn echter door de dubbele pseudonimisering bij de zorgaanbieder en ZorgTTP voor de SBG niet tot de patiënt te herleiden.
De SBG weet niet welke ROM-gegevens bij de betreffende patiënt horen en heeft dan ook niet de (technische) middelen om deze koppeling te maken.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang de zorgverzekeraars te verbieden financiële sancties op te leggen, indien niet voldoende ROM gegevens worden aangeleverd aan de SBG? Kunt u dit toelichten?
Het is aan zorgverzekeraars zelf om te bepalen hoe zij omgaan met aanbieders die vanwege het ontbreken van de toestemming van de cliënt geen of weinig ROM-gegevens leveren. De eerste signalen wijzen er op dat zorgverzekeraars hier over het algemeen coulant mee omgaan. Zorgaanbieders zijn zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2 en 3 onder de Wkkgz verplicht zich in te spannen aan het contract met SBG te voldoen.
Waarom betoogt u nog steeds dat ROM gegevens belangrijk zijn voor het door ontwikkelen van kwaliteit in de zorg, als de Algemene Rekenkamer constateert dat ROM-scores niet goed gebruikt kunnen worden voor het meten van kwaliteit, vanwege het subjectieve karakter en de onvolledigheid van de gegevensverzameling?
ROM is een instrument dat ingezet kan worden voor verschillende doeleinden, waaronder het meten van de voortgang van individuele behandeling en het benchmarken van de resultaten van de behandelingen op een geaggregeerd niveau, zowel in de instelling als tussen instellingen. Ik vind het belangrijk dat professionals en cliënten inzicht hebben in de kwaliteit van geleverde zorg. Daarmee kunnen zorgaanbieders zichzelf verbeteren waar nodig en van elkaar en zichzelf leren. Uiteindelijk zal daarmee de patiënt betere zorg krijgen. De doorontwikkeling is ook nodig voor de transparantie naar de zorgverzekeraars en de keuze-informatie voor de patiënt.
De ROM-methodiek is nu de door partijen aangewezen manier om de kwaliteit naar een hoger niveau te tillen. Voor onderlinge vergelijkbaarheid is het nu wenselijk om daarom dit kwaliteitssysteem verder te ontwikkelen. Zoals de Minister al aangaf in de antwoorden op de Kamervragen van 23 maart 2017 staat het partijen altijd vrij alternatieve mogelijkheden te onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van de overige dataplatforms in de zorg, die eveneens op onrechtmatige wijze gegevens hebben verzameld en verwerkt, nu het toestemmingsvereiste ook van toepassing blijkt te zijn op gepseudonimiseerde gegevens?
Ik kan u geen overzicht geven van alle dataplatforms in de zorg. Voor registraties die door VWS gevraagd worden of wettelijk verplicht zijn, ga ik na of de uitspraak van de AP gevolgen heeft. Met name wordt dan onderzocht of bij die registraties persoonsgegevens zijn gepseudonimiseerd en of daar een bestaande wettelijke grondslag voor is. Het doel hiervan is het komen tot een oplossing voor het omgaan met de veranderde situatie omtrent het standpunt van de AP over gepseudonimiseerde gegevens.
Wanneer blijkt dat er bij bepaalde dataplatforms geen wettelijke grondslag is, toestemming niet mogelijk is, en de registratie van de gepseudonimiseerde persoonsgegevens wel gerechtvaardigd is voor het maatschappelijke belang, bijvoorbeeld voor de verbetering van de kwaliteit van zorg in het algemeen, dan betekent dit dat alsnog een wettelijke grondslag gecreëerd moet worden.
Kunt u de bronvermelding geven van de uitspraak dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is om bij een individuele patiënt al bij aanvang van de behandeling te voorspellen of de behandeling succesvol zal verlopen?2
Er is een aantal patiëntgerelateerde factoren geïdentificeerd die de kans op een gunstige uitkomst vergroten (bijvoorbeeld mildere ernst van de klachten bij aanvang van de behandeling of het hebben van een betaalde baan), maar de invloed van deze factoren is niet groot: gezamenlijk kunnen ze niet meer dan zo’n 30% van de variatie (een statistische maat voor spreiding van gegevens) in behandeluitkomst voorspellen (Iezzoni, 2013). De aard van de behandeling (farmacologisch of psychosociaal, of in combinatie) is ook geen voorspeller: diverse behandelingen doen in effect over het algemeen niet voor elkaar onder (Cuijpers et al, 2010). Ook therapeutische vaardigheden hangen niet aantoonbaar samen met een gunstige behandeluitkomst (Hundt et al, 2013). Bij aanvang van de behandeling bij een individuele patiënt (op basis van patiëntkenmerken of kenmerken van de behandeling of behandelaar) het behandelsucces voorspellen is dus vooralsnog bijna onmogelijk. Het vinden van een werkzame behandeling voor een individuele patiënt (personalized medicine) is vooralsnog vooral een proces van trial en error (Lally & MacCabe, 2015, Cuijpers et al, 2012).7
Staat u open voor de ontwikkeling van een alternatief voor de ROM-systematiek, die wel ondersteund wordt door patiënten en zorgverleners uit het veld? Hoe gaat u dit faciliteren?
Zoals ik aangaf bij mijn antwoord op vraag 14 sta ik open voor de ontwikkeling van alternatieven. Ik vind het van belang dat een alternatief ook door alle ggz-partijen wordt gesteund, wetenschappelijk is onderbouwd en de belangen en eisen van patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars recht doet. Bij mijn weten is een dergelijk alternatief vooralsnog niet voor handen. Ik roep de sector daarom op blijvend in te zetten op doorontwikkeling en verbetering van de huidige systematiek.
Erkent u dat er naast naam, burgerservicenummer (BSN) en geboortedatum ook unieke identificerende codes worden gebruikt bij het aanleveren van patiëntgegevens? In hoeverre is hier rekening mee gehouden bij het pseudonimiseren van de patiëntgegevens? Kunt u dit toelichten?
Het burgerservicenummer wordt «dubbel gepseudonimiseerd» en is daardoor niet herleidbaar tot een unieke patiënt. Een geboortedatum wordt niet aangeleverd; slechts het geboortejaar, hetgeen al een eerste stap naar aggregatie van de ROM-gegevens is.
De pseudonimisatie door ZorgTTP is een «eenweg pseudoniem», zonder sleutel terug. De bewerking is dus onomkeerbaar. Zorgaanbieder èn SBG kunnen dan ook nooit meer terug naar het oorspronkelijke BSN. Ook is het technisch onmogelijk om de patiënt zijn naam en geboortedatum aan te leveren: het aanleverformat van SBG blokkeert dit. Er worden dus voor SBG geen uniek identificerende codes aangeleverd, welke worden opgeslagen in de SBG database en herleidbaar zijn tot een patiënt. Wel wordt steeds dezelfde bewerking bij pseudonimisering gebruikt zodat de «virtuele« cliënt over een langere periode kan worden gevolgd.
Hoe houdt u de Kamer op de hoogte van het overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens en het veld over het toestemmingsvereiste als enige wettelijke grondslag voor ROM?
Ik zal uw Kamer nog voor de zomer informeren over de uitkomsten van het overleg met de AP en betrokken partijen.
Kunt u, gezien de onduidelijk in het veld, deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden?
Ik heb deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoord.