Het gebruik van SyRI in Capelle aan den IJssel |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «High risk citizens»?1 Zo ja, klopt het dat van de 113 onderzochte risicomeldingen in het Systeem Risico Indicatie (SyRI)-onderzoek in Capelle aan den IJssel er in 62 gevallen geen enkele overtreding is vastgesteld? Kunt u aangeven hoeveel risicomeldingen in totaal door het SyRI-systeem zijn gegenereerd, in hoeveel gevallen onderzoek is ingesteld, welke onderzoeksbevoegdheden en -instrumenten daarbij zijn gehanteerd en in hoeveel gevallen daadwerkelijk moedwillige overtredingen zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er lopen hier twee zaken door elkaar. Het klopt dat er in het project dat in Capelle aan den IJssel is uitgevoerd, 113 dossiers betreffende risicoadressen, zijn onderzocht en dat er in 62 van de onderzochte dossiers geen overtredingen zijn geconstateerd. Echter, deze dossiers zijn niet via SyRI geselecteerd, maar in een samenwerkingsverband tussen UWV, SVB, gemeenten, Belastingdienst en Inspectie SZW op basis van artikel 64 SUWI.
Daarnaast heeft er in Capelle aan den IJssel een SyRI-project plaatsgevonden waarbij 137 risicomeldingen op natuurlijke personen zijn gegenereerd. Dit heeft geleid tot de aanlevering van 41 risicoadressen aan het projectteam. De gegevens van het SyRI-project Capelle aan den IJssel zijn inmiddels vernietigd conform artikel 5a.3, 5e lid, van het Besluit SUWI. Hierdoor is het niet meer mogelijk de gehele procedure te reconstrueren.
De onderzoeksbevoegdheden en – instrumenten die in dit project zijn gehanteerd, zijn de bevoegdheden die met betrekking tot het toezicht in de Algemene wet bestuursrecht en de voor de betreffende bestuursorganen geldende specifieke regelgeving zijn opgenomen.
Kunt u uitsluiten dat onderzoeksbevoegdheden zijn aangewend ten aanzien van burgers tegen wie geen vermoedens van betrokkenheid bij een overtreding bestonden? Zo nee, welke maatregelen denkt u te nemen om te voorkomen dat op basis van SyRI-onderzoeken onderzoeksbevoegdheden worden ingezet tegen burgers voor wie geen verdenking voorligt van enig strafbaar feit?
Ja, in die zin dat SyRI een systeem is dat risicomeldingen kan doen op basis van datavergelijking met een risicomodel ter bestrijding van onder meer het onrechtmatig gebruik van overheidsvoorzieningen. Het systeem is zo opgezet dat alleen onderzoeksbevoegdheden worden ingezet ten aanzien van personen waarover een risicomelding is gedaan. Dat zal ik toelichten.
Voordat datavergelijking plaatsvindt, worden de persoonsgegevens gepseudonimiseerd. Dit betekent dat aan elk persoonsgegeven een code wordt toegekend, zodat tijdens de vergelijking niet bekend is aan wie de gegevens toebehoren.
De gepseudonimiseerde data wordt vergeleken met het risicomodel dat potentiele hits genereert als uit de datavergelijking veel verschillen naar boven komen die op basis van bekende feiten en de geldende wet- en regelgeving opvallend te noemen zijn. Door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt vervolgens gecontroleerd of deze opvallende verschillen niet te verklaren zijn. Alleen indien dit niet het geval is, wordt over de persoon met veel opvallende verschillen een risicomelding gedaan. Daarbij worden de codes weer omgezet in herleidbare persoonsgegevens.
Alleen die gegevens waarbij opvallende risico-signalen zijn geconstateerd worden tot persoonsgegevens herleid en beschikbaar gesteld aan de Inspectie SZW voor analyse t.b.v. het opstellen van risicomeldingen. Deze risicomeldingen worden doorgegeven aan de bestuursorganen die aan het project deelnemen.
Ik hecht eraan te benadrukken dat een risicomelding geen concreet bewijs van een overtreding is en geen zelfstandige grond voor handhaving kan vormen; een risicomelding kan alleen dienen als aanleiding om in het concrete geval verder onderzoek te doen. Op basis van het resultaat van dat nader onderzoek beoordeelt het betrokken bestuursorgaan of er aanleiding is om een maatregel te nemen. Met SyRI worden bestanden met bestaande feitelijke gegevens met elkaar vergeleken met behulp van een eenvoudige beslisboom. Er wordt beoordeeld of er opvallende verschillen tussen de verschillende gegevens zijn. Indien dit tot een risicomelding leidt, wordt door het bestuursorgaan dat het betreft, de bevoegdheden ingezet waarover zij op grond van de wet beschikken. Alleen op basis van de bevindingen uit het onderzoek kunnen zo nodig sancties opgelegd worden, waartegen een burger bezwaar en beroep kan aantekenen.
De gecodeerde data van personen die geen opvallende verschillen opgeleverd hebben, worden vernietigd. Deze personen blijven dus onbekend. Op deze manier wordt voorkomen dat onderzoeksbevoegdheden ten aanzien van burgers worden ingezet zonder dat er signalen zijn voor onrechtmatig gebruik van een uitkering of toeslag. Bij navraag is mij helaas gebleken dat het Inlichtingenbureau de bij de koppeling van de projecten «GALOP II Eindhoven» en «Kwetsbare buurten Capelle aan den IJssel» gebruikte bron- en versleutelde bestanden niet tijdig heeft vernietigd. Deze gegevens moeten worden vernietigd binnen vier weken nadat het Inlichtingenbureau het bestand van potentiële signalen aan de Inspectie SZW heeft geleverd. De bestanden zijn echter bijna anderhalf jaar te laat vernietigd. De gegevens zijn in de periode tot aan de vernietiging in een beveiligde omgeving bewaard waartoe alléén medewerkers van het Inlichtingenbureau die waren geautoriseerd om met SyRI te werken, toegang hadden. Om te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals gebeurt, heb ik het Inlichtingenbureau hierop aangesproken en de bestaande afspraken hierover opnieuw bevestigd.
De gegevens die hebben geleid tot risicomeldingen, worden conform de wet- en regelgeving na uiterlijk 2 jaar vernietigd.
Bent u naar aanleiding van deze resultaten bereid het door u gecommuniceerde standpunt2 omtrent de in juni 2018 aangehouden motie-Verhoeven en Buitenweg over de werkwijze van SyRI te herzien?3 Zo nee, waarom niet?
Ik blijf van mening dat gebruikte databestanden en analysemethoden van SyRI niet openbaar moeten worden gemaakt. Met de openbaarmaking van de gevraagde informatie zou de «modus operandi» worden vrijgegeven, zodat (potentiële) overtreders hun gedrag hierop kunnen afstemmen. Het belang van het ongehinderd kunnen opsporen en vervolgen van strafbare feiten en het belang van toezicht en handhaving, weegt zwaarder dan het (algemene) belang van openbaarheid. Fraude met uitkeringen is onacceptabel. Het ondermijnt het draagvlak van ons sociale zekerheidsstelsel. Een stelsel dat erop gericht is om mensen te onderstgeunen die in een kwetsbare positie verkeren.
Bent u bereid om technische en organisatorische maatregelen te nemen om informatie met betrekking tot aanleiding, vraagstelling, doel en uitvoering van SyRI-onderzoeken, samen met de logging van data-invoer en uitkomst-data, op zodanige wijze vast te leggen dat verifieerbaar kan worden onderzocht op welke wijze SyRI-onderzoek is gestart en uitgevoerd alsook of de inzet van onderzoeksbevoegdheden gerechtvaardigd en legitiem heeft plaatsgevonden?
Het gebruik van SyRI wordt reeds gedocumenteerd. De aanleiding en de doelstellingen van een onderzoek waarin SyRI wordt gebruikt, zijn beschreven in het projectvoorstel en het verzoek om toepassing van SyRI dat bij de Minister van SZW wordt ingediend. De startdatum van een onderzoek waarin SyRI wordt gebruikt, wordt, met toelichting, in de Staatscourant gepubliceerd.
De in SyRI-onderzoeken gebruikte gegevens worden binnen de daarvoor in de wet gestelde termijnen vernietigd.
Bent u bereid om te voorzien in een jaarlijkse SyRI-rapportage? Zo nee, waarom niet?
Het aantal projecten waarin SyRI is toegepast, is klein en deze projecten worden in de regel niet binnen een kalenderjaar gestart en afgerond. De toepassing van SyRI wordt aan de Minister van SZW verantwoord. Ik zal in de volgende halfjaarlijkse brief aan de Kamer over de stand van de uitvoering opnemen of, en zo ja welke, SyRI-projecten er in het voorafgaande half jaar zijn gestart en rondom welk onderwerp.
Drugsfeest in Justitieel Complex Zaanstad |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat beelden van drugsfeestjes in Justitieel Complex Zaanstad zijn uitgelekt?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, het bericht is mij bekend. Het klopt dat de betreffende beelden in JC Zaanstad zijn gemaakt en van daaruit naar buiten gebracht.
Was de informatie dat gedetineerden beschikken over binnengesmokkelde smartphones, drugs en sterke drank eerder bij u bekend? Zo nee, waarom niet?
Dit geval was mij niet eerder bekend. Het beleid dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert is gericht op het tegengaan van contrabande en voortgezet crimineel handelen in detentie en er is een drugsontmoedigingsbeleid.
In opdracht van de vestigingsdirecteur van het Justitieel Complex Zaanstad (JC Zaanstad) is direct onderzoek gedaan om te achterhalen welke gedetineerden betrokken waren bij het maken en publiceren van de videobeelden. De zeven gedetineerden die betrokken waren bij de gepubliceerde video’s zijn geïdentificeerd en in de isoleercel geplaatst. Op betreffende afdelingen zijn grondige spitacties uitgevoerd. Daarbij zijn onder andere ook speurhonden ingezet, die in staat zijn drugs en telefoons op te sporen. In de afgelopen periode is de hele inrichting op deze wijze doorzocht.
Klopt het dat het mogelijk is om binnen de muren van het complex telefonisch bereik te hebben? Wat vindt u daarvan?
Dat klopt. Dit is noodzakelijk om de veiligheid in de inrichting te garanderen en de communicatie mogelijk te maken (met en door externe hulpdiensten) tijdens calamiteiten, ook tijdens stroomstoringen. Wel neemt JC Zaanstad deel aan de proef met de «GSM-paraplu»die erop gericht is ongewenst telefoonverkeer te traceren en te blokkeren. De resultaten worden voor de zomer van 2019 verwacht.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de bewering dat Zaanstad tot de best beveiligde strafinrichting van Nederland zou behoren?
JC Zaanstad is een moderne, goed beveiligde inrichting. Het betreft een inrichting die bouwkundig en elektronisch voldoet aan alle eisen van beveiligingsniveau 3 (een normaal beveiligde inrichting). De meeste penitentiaire inrichtingen hebben dit beveiligingsniveau. Daarbij gelden veiligheidsmaatregelen gericht op het tegenhouden van contrabande, zoals toegangscontrole voor gedetineerden, bezoekers en personeel, celinspecties, urinecontroles e.d. In de praktijk blijkt echter dat gedetineerden steeds nieuwe manieren verzinnen om contrabande naar binnen te smokkelen. In de visie op gevangenisstraffen heb ik aangekondigd onder andere in te zetten op innovatie om andere manieren te vinden om contrabande tegen te houden. De ontwikkeling van de aangekondigde maatregelen is in volle gang.
Wat betekent dit bericht voor uw voornemen om op korte termijn de deuren te sluiten van goed functionerende justitiële inrichtingen te Almere en Zwaag, waar een gedegen detentieklimaat heerst, ten faveure van Justitieel Complex Zaanstad?
Ik zie geen reden om naar aanleiding van dit incident mijn eerder genomen besluit omtrent de sluiting van vier locaties terug te draaien of te temporiseren. Alle penitentiaire inrichtingen hebben een goed en gedegen detentieklimaat.
Deelt u de mening dat meerpersoonscellen het toezicht op gedetineerden bemoeilijken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij het toezicht op justitiabelen wordt uitgegaan van een ratio van 2 personeelsleden op 24 uitgesloten gedetineerden. Het gebruik van meerpersoonscellen doet daar niets aan af.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze uitgelekte beelden uw voornemen om gevangenissen te sluiten en gedetineerden naar Zaanstad over te plaatsen te temporiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om deze vragen per omgaande te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de benodigde zorgvuldigheid die bij de beantwoording moest worden betracht, was het niet mogelijk deze vragen per ommegaande te beantwoorden.
De organisatie van cold case teams |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving over de tekortschietende organisatie van cold case teams?1
Ja.
Klopt het dat in verschillende politie-eenheden slechts zeer beperkte capaciteit en expertise is vrijgemaakt voor het onderzoek naar cold cases? Wat is uw oordeel over de huidige organisatie van de afzonderlijke cold case teams? Deelt u de mening dat het oplossen van cold cases gebaat is bij structureel geborgde expertise van ten minste méér dan drie rechercheurs? Deelt u de mening dat daarom een zekere centralisatie van het onderzoek betere garanties kan bieden voor het oplossen van cold cases? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de aanpak verder te professionaliseren?
Voor de vraag over de capaciteit voor het onderzoek naar cold cases verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 van het lid Kuiken (PvdA).
Gelet op het aantal (actuele) misdrijven en de beschikbare politiecapaciteit is het noodzakelijk om te prioriteren in het oppakken van concrete zaken. Voor de vraag of de expertise afdoende is binnen cold case teams, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van het lid Kuiken (PvdA).
Ik ben geen voorstander van een landelijk team voor het uitvoeren van opsporingsonderzoeken naar cold cases. Voor een meer uitgebreide uitleg verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Kuiken (PvdA). Wel is het van belang dat de politie op landelijk niveau inzet op een innovatievere en effectievere aanpak. De politie doet dit onder andere door het verspreiden van een cold case-kalender en door te experimenteren met de inzet van kunstmatige intelligentie waardoor in de toekomst snel kan worden ingeschat of een zaak kansrijk is of niet.
De registratie van incidenten met vuurwapens |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat er geen cijfers beschikbaar zijn over incidenten met vuurwapens?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja. Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de feitelijke gegevens in het artikel.
Klopt het dat de registratie van vuurwapenincidenten altijd al gebrekkig is geweest en dat de vorming van de Nationale politie niet aan een betere registratie heeft bijgedragen? Zo ja, waardoor is dit veroorzaakt en bent u bereid om hier zo snel mogelijk verandering in te brengen?
De politie registreert zaken onder een hoofdfeit, bijvoorbeeld overval of moord, omdat de zaak zich doorgaans hierop concentreert. Als hierbij een vuurwapen is gebruikt, wordt dit wel in de vrije tekstvelden in de systemen vastgelegd, maar dit is tot op heden niet goed terug te vinden bij het genereren van statistische gegevens. Omdat het voor operationele analyses en beleidsmatige vraagstukken wenselijk kan zijn deze gegevens te genereren, werkt de nationale politie aan een model waarmee beter overzicht kan worden gemaakt van schietincidenten binnen heel Nederland. Concreet houdt dit in dat ook in vrije tekst binnen de registraties gezocht kan worden. Deze aanpak bevindt zich op dit moment nog in een experimentele fase.
Welke concrete acties neemt u zich voor om de verspreiding van (vuur)wapens onder scholieren te bestrijden?
Ieder wapen op school is er een teveel. Daarom heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015, samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de checklist «invoering controle op wapenbezit» laten actualiseren en bij scholen onder de aandacht gebracht via de Stichting School en Veiligheid, het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en Bureau Beke.
De aanpak van verspreiding van vuurwapens onder scholieren is tevens onderdeel van de politieopleiding «Handelen in Jeugd Problematiek». Hierbij wordt uitgebreid stilgestaan bij het fenomeen schoolshooting, het voorhanden hebben van vuurwapens onder jongeren en kluisjescontroles. Deze controles zijn primair een verantwoordelijkheid van de school. Bij het aantreffen van bijzondere goederen (zoals vuurwapens) in kluisjes wordt de politie ingeschakeld. Daarnaast draaien verschillende projecten waarbij wijkagenten aandacht vragen voor het verspreiden van nepwapens onder jongeren.
In Rotterdam is een bewustwordingscampagne in de wijken gestart. Deze kent een meersporenaanpak. Zo wordt door de politie preventief gefouilleerd en is de buurt betrokken bij de bepaling van de locaties waar deze acties plaatsvinden. In samenwerking met het OM wordt gesproken over de strafmaat bij deze acties. Ook komt er op korte termijn een inleveractie voor wat betreft vuurwapens.
Meer in het algemeen is de aanpak van illegale vuurwapens in Nederland de laatste jaren op beleidsmatig en operationeel niveau behoorlijk geïntensiveerd. Zo is er onder meer aandacht voor handel in en bezit van illegale vuurwapens en is een verbeterde informatiepositie gerealiseerd. Daarnaast is een landelijke portefeuillehouder «aanpak illegale vuurwapens» bij de politie aangesteld, heeft het OM een landelijk officier van justitie «vuurwapens» aangewezen en is het Landelijk Netwerk bestrijding illegale vuurwapens ingesteld. Deze maatregelen hebben geleid tot een toename in operationele onderzoeken en inbeslagnames van partijen wapens en explosieven. Kortom, de aanpak van illegale vuurwapens is verbeterd en zal de komende tijd aandacht blijven krijgen van politie en justitie. Tegelijkertijd wordt continu bezien of en op welke wijze de aanpak verbeterd kan worden.
Het sluiten van woningen op grond van de Wet Damocles |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drie maanden uit huis gezet om veertien gram wiet»?1
Ja.
Kunt u per jaar uiteenzetten hoeveel woningen door burgemeesters gesloten zijn in de afgelopen 10 jaar op grond van artikel 13b Opiumwet?
Ik beschik niet over deze gegevens. De bevoegdheid om woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten is een bevoegdheid van de burgemeester en dus een lokale aangelegenheid. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten hoeveel sluitingsbesluiten van burgemeesters op grond van artikel 13b Opiumwet door de (voorzieningen)rechter ongedaan zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De enige cijfers, waarover ik op dit moment beschik, komen uit het onderzoek naar uitspraken van rechtbanken over artikel 13b Opiumwet in de periode 2008–2016 van promovenda Michelle Bruijn. Uit haar onderzoek blijkt dat de rechtbank in 30% van de gepubliceerde uitspraken het beroep tegen de sluiting gegrond heeft verklaard. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Tweede Kamer de motie-Buitenweg/Van Nispen2 aanvaard. Hierin wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en de Kamer hierover driejaarlijks te informeren. Zoals u weet, zal de regering deze motie uitvoeren. Die uitvoering zal naar verwachting ook aanvullende gegevens opleveren over aantallen geschorste of vernietigde sluitingsbesluiten.
Wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
In de toelichting van het huidige artikel 13b van de Opiumwet3 heeft de regering aangegeven dat de burgemeester bij de toepassing van diens bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moet nemen. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan voor het optreden tegen productie van of handel in drugs vanuit woningen en andere panden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de burgemeester in redelijkheid van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
Ik verwijs verder naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Opiumwet wat ik op 31 oktober jl. naar de Eerste Kamer heb verzonden.4 Daar merk ik op dat de toepassing en jurisprudentie over artikel 13b inderdaad ruimer lijken dan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en verklaar ik dat verschil door te wijzen op de grote schaal waarop woningen tegenwoordig worden gebruikt voor drugsproductie en -handel. De bedoeling van de wetgever, zoals blijkend uit de geschiedenis van totstandkoming van de wet, is niet de enige factor die door de rechter wordt betrokken bij zijn uitleg van de wettekst. Zo kent de rechter ook gewicht toe aan de wettekst zelf, aan de manier waarop bestuursorganen hun door de wet gegeven bevoegdheid toepassen en aan maatschappelijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de totstandkoming van de wet.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de Wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid) dat u graag zou willen bijdragen aan de informatievoorziening aan gemeenten over de mogelijkheid tot het sluiten van panden?2 Wat is hiervan de stand van zaken? Is inmiddels een uniform beleid ontwikkeld of verschilt het gebruik van de mogelijkheid tot het sluiten van woningen nog steeds aanzienlijk per gemeente?
Tijdens het debat over de wijziging van de Opiumwet heb ik toegezegd om nog eens te kijken of de casuïstiek voldoende verankerd is en voldoende wordt aangereikt. In overleg met gemeenten wordt nu een communicatietraject gestart om de casuïstiek onder de aandacht van burgemeesters te brengen.
Dat traject heeft niet tot doel om uniform beleid te ontwikkelen. De casuïstiek kan ook per gemeente verschillen. Hoe dan ook is het inherent aan de keuze van de wetgever voor een bevoegdheid van de burgemeester dat er verschillen zullen blijven bestaan tussen gemeenten.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel? Vindt u dit wenselijk?
De sluiting van een pand, met name wanneer dit een woning betreft, is een ingrijpende maatregel. De opgelegde maatregel is echter niet bedoeld als straf, maar om overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. De burgemeester zal bij het opleggen van de maatregel zich rekenschap geven van de gevolgen voor belanghebbenden. Doet hij dat onvoldoende, dan kan de voorzieningenrechter het besluit schorsen.
Seksueel misbruik door tantramasseurs |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitzending van het programma Undercover in Nederland van 16 september 2018 over tantramassage?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de genoemde uitzending blijkt dat er nog steeds problemen zijn met tantramasseurs? Deelt u de mening dat het misbruiken van kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden bijzonder verwerpelijk is? Zo ja, wat wordt er gedaan om aan deze praktijken een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is altijd onacceptabel en elk geval van seksueel misbruik is er één teveel, zeker bij kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden. Zoals ik in mijn brief van 24 november 2017 – en in eerdere antwoorden op Kamervragen van het lid Kuiken – heb toegelicht, is ongewenst seksueel gedrag tussen volwassenen strafbaar als er sprake is van dwang.3 Ook strafbaar is seksuele interactie waarbij misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare toestand of positie, evenals seksuele interactie waarbij misbruik van gezag wordt gemaakt. Het is aan gemeenten om vergunningseisen vast te stellen voor het tegen betaling aanbieden van sekswerk. Het aanbieden van tantramassages kan in bepaalde gevallen daaronder worden begrepen. Zie hierover ook mijn reactie op het eindrapport van het Meldpunt Tantra Misbruik van 25 mei 2018.4 Gemeenten kunnen handhavend optreden indien een aanbieder van dergelijke diensten de voorschriften overtreedt. Door de rechter kan een beroepsverbod worden opgelegd wanneer een tantramasseur wordt veroordeeld voor seksueel misbruik.
Zedenzaken zijn ingrijpende zaken die veel emoties oproepen, waaronder mogelijk gevoelens van schaamte. Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van seksueel misbruik hiervan melding maken. Om de meldingsbereidheid te vergroten en het zoeken van hulp te vergemakkelijken ontwikkel ik een publiekscampagne. Deze campagne gaat naar verwachting in 2019 van start. Bij aangiften staat de veiligheid van het slachtoffer en het stoppen van (dreiging van) seksueel misbruik voorop.
Aangiften van slachtoffers bieden de mogelijkheid om opvolging te geven aan deze meldingen en hier mogelijk strafrechtelijke sancties aan te verbinden. Een slachtoffer kan hiervoor terecht bij de politie of één van de Centra voor Seksueel Geweld (CSG’s). Na een melding bij de politie, wordt met een slachtoffer een informatief gesprek gevoerd over onder andere de mogelijkheden van hulpverlening, het proces van aangifte en het strafrechtelijke traject. Gespecialiseerde zedenrechercheurs die hiervoor specifiek getraind zijn voeren dit gesprek.
Wat kan worden gedaan om te voorkomen dat tantramasseurs die van misbruik worden verdacht toch met hun praktijken kunnen doorgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen en aangiften zijn er het afgelopen jaar tegen tantramasseurs gedaan wegens delicten die onder seksueel misbruik geschaard kunnen worden? In hoeveel gevallen heeft dit tot vervolging, respectievelijk strafrechtelijke sancties geleid?
Uit de gegevens bij de politie blijkt dat er twee informatieve gesprekken bij de zedenrecherche zijn gevoerd en er één aangifte is gedaan. Op dit moment lopen er twee strafrechtelijke onderzoeken. Verder beschik ik niet over informatie ten aanzien van het aantal gevallen van vervolging of strafrechtelijke sancties aangezien er niet specifiek wordt geregistreerd op gevallen van seksueel misbruik door tantramasseurs. Ik kan niet nader ingaan op individuele gevallen.
Hoeveel meldingen zijn er bij de Centra voor Seksueel Geweld gedaan?
In het jaar 2016 zijn er in totaal 1.945 meldingen van seksueel misbruik gedaan bij de CSG’s en in 2017 waren dat 2.624 meldingen. Het is niet bekend of dit onder andere slachtoffers van seksueel misbruik door tantramasseurs zijn.
Hoeveel gemeenten kennen vergunningsvereisten ten aanzien van seksinrichtingen? Vallen tantramasseurs, voor zover die seksuele handelingen verrichten, daar ook onder? In welke mate handhaven gemeenten de vergunningsvereisten voor tantramasseurs?
De meeste gemeenten hebben al vergunningvereisten op het gebied van seksinrichtingen en prostitutie. Het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling kan daaronder ook worden begrepen. Ik wijs erop dat het verrichten van therapeutische handelingen met de intieme delen slechts is voorbehouden aan (para)medische professionals. Dit zijn bijvoorbeeld artsen, verloskundigen of bekkenfysiotherapeuten die zich moeten houden aan de protocollen van hun beroepsgroep.
Toezicht op zowel de vergunde als de niet-legale prostitutiesector en handhavend optreden bij overtreding van de voorschriften wordt vaak in regionaal verband uitgevoerd. In ongeveer de helft van de gemeenten is de politie door de burgemeester gemandateerd om bestuurlijke controles uit te voeren. Er zijn voldoende bestuurlijke mogelijkheden om sancties op te leggen.
Beschikt u over informatie over de aard en de omvang van maatregelen die gemeenten tegen tantramasseurs nemen? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, kunt u dit laten onderzoeken?
Afhankelijk van hetgeen daarover in de gemeentelijke verordening is geregeld, kunnen gemeenten bijvoorbeeld een last onder bestuursdwang of dwangsom opleggen. In het uiterste geval kan een praktijk die zich niet aan de regels houdt worden gesloten. Hoewel het mij bekend is dat gemeentebesturen regelmatig optreden tegen gelegenheden waar illegale en ongewenste vormen van prostitutie plaatsvinden, beschik ik niet over specifieke informatie ten aanzien van de omvang van dergelijke maatregelen tegen tantramasseurs.
Welke wet- of regelgeving geldt voor tantramasseurs die actief zijn in gemeenten waar geen vergunningseisen worden gesteld?
Naast specifieke gemeentelijke regelgeving, zoals vergunningvoorschriften of bestemmingsplanvoorschriften, geldt in geval van strafbare feiten als vanzelfsprekend het Wetboek van Strafrecht. Bovendien zou het mogelijk zijn dat een tantramasseur zich moet houden aan een beroepscode indien de masseur lid is bij een organisatie die een dergelijke code stelt. Zie voor enige voorbeelden van deze organisaties de website van het Meldpunt Tantramisbruik.5
Als er sprake is van het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling, dan maakt dit onderdeel uit van de voorgenomen regelgeving om seks- en prostitutiebedrijven nader te reguleren.
Wordt de door het kabinet voorgenomen wetgeving met betrekking tot het verbieden van sekswerk zonder vergunning afdoende om ook tantramassage onder te brengen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om hier wel voor te zorgen?
Zie antwoord vraag 9.
Bedrijven die DNA-materiaal van hun cliënten met anderen delen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Is een online DNA-test betrouwbaar?» en de bijbehorende uitzending van het tv-programma Radar?1
Ja.
Deelt u de mening dat uit DNA bijzondere persoonsgegevens kunnen worden verkregen en dat derhalve deze gegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) of de Uitvoeringswet AVG extra beschermd behoren te worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. DNA valt als genetisch gegeven onder de categorie bijzonder persoonsgegevens in de zin van de AVG. Op grond van de AVG en UAVG geldt voor deze verwerking een streng regime. Dat komt er op neer dat verwerking in beginsel verboden is tenzij de wetgeving de verwerking expliciet toestaat. Voor genetische gegevens geldt dat verwerking zonder toestemming, ook al is sprake van een zwaarwegend algemeen belang, door de wetgever slechts beperkt wordt toegestaan (art. 28 AVG). Hierdoor wordt extra bescherming geboden aan dit soort persoonsgegevens.
Mag een onderneming die ten behoeve van onderzoek naar de afkomst van cliënten DNA materiaal verkrijgt, dat materiaal delen met anderen? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet en wat kunnen de gevolgen voor die onderneming zijn in het geval zij die gegevens toch deelt?
Om rechtmatig DNA materiaal te mogen delen met anderen moet binnen het gesloten systeem van uitzonderingen op het beginselverbod (zie vorige vraag) een uitzondering aan te wijzen zijn die dat mogelijk maakt. Als het gaat om een organisatie met commerciële doestellingen die gegevens aan derden levert, komt alleen de uitzondering «uitdrukkelijke toestemming» in aanmerking. Dit volgt uit artikel 9 van de AVG. Verwerkingen zonder toestemming is in een beperkt aantal bijzondere gevallen wel mogelijk, maar daar is in de context van een organisatie met commerciële doelstellingen geen sprake van. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens. Tegen de onderneming die dit verbod overtreedt kan de bevoegde toezichthouder, al dan niet naar aanleiding van een klacht, handhavend optreden.
Mag het genoemde bedrijf 23andMe gegevens delen met een groot farmaceutisch bedrijf zoals GlaxoSmithKline? Is het daarbij relevant of er sprake is van bijzondere persoonsgegevens of dat er sprake is van toestemming van de cliënt?
Een bedrijf mag alleen gegevens delen als is voldaan aan een van de wettelijke uitzonderingsgronden voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens waarop in het antwoord op vraag 2 wordt gedoeld, en dit op een van de rechtsgronden is gebaseerd in artikel 6 AVG.
Alleen wanneer een persoon uitdrukkelijke toestemming geeft voor het verstrekken van zijn of haar bijzondere (genetische) gegevens aan een ander bedrijf, mogen de bijzondere persoonsgegevens van deze persoon gedeeld worden. Wanneer toestemming is gegeven om onderzoek te doen naar het DNA, dan is de toestemming alleen verleend voor dit doel. Op grond van deze toestemming mogen de gegevens van de betrokken persoon niet ook nog worden gedeeld met een derde partij. Er zal voor een nieuwe verwerking opnieuw toestemming moeten worden gegeven.
In hoeverre behoren de persoonsgegevens van minderjarigen op grond van de wet- en regelgeving extra beschermd te worden? Mag een bedrijf DNA materiaal dat verkregen is van minderjarigen verwerken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het strenge algemene regime geldt vanzelfsprekend ook voor DNA-materiaal van minderjarigen. Artikel 8 AVG biedt daarbij nog extra bescherming indien de hier bedoelde test aangeboden wordt als een dienst van de informatiemaatschappij. Social media, online-games en webwinkels zijn voorbeelden van diensten van de informatiemaatschappij. Een bedrijf mag DNA-gegevens verwerken van minderjarigen. Bij minderjarigen jonger dan 16 jaar is hiervoor wel toestemming nodig van degene die het gezag over de minderjarige heeft. De onderneming moet de redelijke maatregelen nemen die nodig zijn om dit controleren.
In hoeverre is het wat betref de bescherming van persoonsgegevens van belang of een bedrijf dat van Nederlandse cliënten via een Nederlandse website DNA verkrijgt, dat buiten Nederland of de Europese Unie opslaat, verwerkt of deelt?
Met het van toepassing worden van de AVG is de territoriale reikwijdte van wetgeving op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens uitgebreid. Een bedrijf dat niet gevestigd is in Nederland of in de Europese Unie, maar wel persoonsgegevens verwerkt van Nederlanders en dit buiten Nederland of de Europese Unie doet, dient zich te houden aan de AVG. Wanneer een bedrijf dat niet in Nederland of de Europese Unie is gevestigd, Nederlandse cliënten via een Nederlandse website diensten met betrekking tot de analyse van DNA-profielen aanbiedt, is de AVG van toepassing op die verwerking.
Acht u het mogelijk dat de in het programma genoemde bedrijven zich schuldig hebben gemaakt aan overtreding van de in Nederland geldende regels met betrekking tot bescherming van persoonsgegevens? Weet u of de Autoriteit Persoonsgegevens daar onderzoek naar doet?
De AP heeft mij laten weten dat het onderwerp verwerking van genetische gegevens de aandacht heeft van de AP, gezien het gevoelige karakter van die gegevens. Over (mogelijk) lopende onderzoeken van de AP naar verwerkingsverantwoordelijken doet de AP geen uitspraken.
Wat kunnen cliënten die menen dat genoemde bedrijven hun persoonlijke levenssfeer hebben geschonden doen om dit te laten corrigeren?
Cliënten kunnen een inzageverzoek indienen om erachter te komen welke soort persoonsgegeven voor welke doeleinden zijn gebruikt. Vervolgens kunnen cliënten bij een (vermeende) onrechtmatige verwerking verzoeken dat hun persoonsgegevens beperkter gebruikt worden. Ten slotte kunnen cliënten hun toestemming voor de verwerking intrekken en de persoonsgegevens laten wissen.
Ook kunnen cliënten een klacht indienen bij de AP.
Acht u het nodig dat burgers meer geïnformeerd worden over de risico’s die verbonden kunnen zijn aan het delen van DNA materiaal met bedrijven die genealogisch onderzoek daarmee zeggen te doen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit acht ik vooralsnog niet nodig. De AVG eist op zichzelf al dat de vereiste toestemming uitdrukkelijk is gegeven en wel voor «welbepaalde» doeleinden. Indien doorlevering van persoonsgegevens aan derden een doel is, zullen bedrijven dit dus al bij het vragen van de toestemming duidelijk hebben moeten maken aan degene die toestemming geeft. De privacytoezichthouder kan hier zo nodig op handhaven. De AP heeft verder uitgebreide informatie voor burgers op haar website staan over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Ook de FIOM (Nederlandse stichting die gespecialiseerd is op ongewenste zwangerschap en afstammingsvragen) heeft uitgebreide informatie op haar website als het gaat om het delen van DNA materiaal met bedrijven voor afstammingsvragen. Daarmee is voldoende informatie beschikbaar voor burgers die (bijzondere) gegevens ter beschikking willen stellen.
Het bericht 'Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?' |
|
Nevin Özütok (GL), Bram van Ojik (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waarom helpt Nederland zijn meisjes niet?»?1
Het betreffende bericht is bekend. Het kabinet beschouwt dit artikel als welkome bijdragen aan het agenderen van het belang van de aanpak van huwelijksdwang en achterlating, en ziet het als aansporing onverkort in te blijven zetten op dit onderwerp.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (hierna LKHA) en vele andere partners werken nauw samen als slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland zijn.
Meldingen van mogelijke zaken worden op allerlei manieren ontvangen bij zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het LKHA, waarna informatie wordt uitgewisseld als start van dossieronderzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft daarbij de aanpak in het buitenland vorm, in samenwerking met de ambassade in het betrokken land, en het LKHA verifieert de melding in Nederland, ondersteunt de repatriëring van slachtoffers en regisseert de aanpak in Nederland. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verleent op verscheidene manieren bijstand aan Nederlandse slachtoffers en ook aan slachtoffers met een geldig recht op verblijf in Nederland. Bij deze laatste categorie onderhoudt het LKHA contact met het slachtoffer in het buitenland en heeft rechtstreeks contact met de ambassade (o.a. voor het verlenen van een uitreisvisum) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor de vaststelling van het recht op verblijf.
Meldingen bij het LKHA (38)
Aan de hand van de meldingen wordt een gedegen onderzoek ingesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA bepalen gezamenlijk aan de hand van dit onderzoek of er sprake is van huwelijksdwang en/of achterlating in het buitenland waarbij het slachtoffer een relatie met Nederland moet hebben. Zo heeft het LKHA in 2017 38 meldingen ontvangen van (mogelijke) huwelijksdwang en achterlating in het buitenland. Deze meldingen zijn als volgt onder te verdelen:
Bij 36 meldingen is het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken geweest omdat er sprake was van een relatie met Nederland (slachtoffer had Nederlandse nationaliteit of mogelijk het recht op verblijf in Nederland).
Huwelijksdwang (4):
Na verificatie betreffende de vier meldingen is vastgesteld dat er sprake was van huwelijksdwang. Alle slachtoffers zijn ondersteund:
in 1 zaak is de huwelijksdwang afgewend.
Achterlating (30):
Na verificatie van de 30 meldingen is het volgende vastgesteld:
In 16 gevallen is achterlating vastgesteld en zijn de slachtoffers ondersteund: 15 slachtoffers zijn ondersteund bij hun terugkeer naar Nederland (12 in 2017 en 3 in 2018) en 1 slachtoffer heeft zelf besloten niet terug te willen keren naar Nederland.
In 12 gevallen is geen achterlating vastgesteld en zijn slachtoffers aangemeld voor hulpverlening of begeleid bij het nemen van beslissingen. Dit zijn onder andere zaken waar sprake was van reguliere verhuizing van het hele gezin, internationale kinderontvoering of gevallen waarbij minderjarigen met hun familie zijn teruggekeerd.
Huiselijk geweld in het buitenland (4):
Na verificatie van de melding is in alle 4 gevallen huiselijk geweld in het buitenland vastgesteld, waaronder huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland. In deze gevallen zijn de slachtoffers begeleid bij het nemen van beslissingen of kregen een passend advies.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2017 wereldwijd slechts vier slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating succesvol heeft bijgestaan en dat er bijna geen gebruik wordt gemaakt van het ticketfonds dat bedoeld is om te zorgen dat slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating terug naar Nederland kunnen komen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zaken heeft Buitenlandse Zaken in 2017 gemeld gekregen naast deze vier slachtoffers die zijn bijgestaan, en wat is er met de overige casussen gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de 38 zaken die vermeld worden in het jaarverslag 2017 van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA) (waarvan 30 achterlating, 4 huwelijksdwang, overige zaken betroffen huwelijkse gevangenschap en vasthouden in het buitenland) betroffen het binnenland en hoeveel betroffen het buitenland? Hoeveel burgers zijn succesvol naar Nederland teruggekeerd? Zijn dit de vier zaken die in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 worden genoemd?2 Wat is er met de overige zaken gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet Buitenlandse Zaken voor de vrouwen met de Nederlandse nationaliteit die in landen verblijven waar ze de toestemming voor terugkeer naar Nederland van de man nodig hebben?
In die zaken waar een vrouw, maar ook waar een minderjarige (m/v) met de Nederlandse nationaliteit een hulpverzoek heeft om terug te reizen naar Nederland en betrokkenen de ambassade hiervoor benaderen, verleent de ambassade consulaire bijstand. Per zaak en per land wordt gekeken welke acties nodig en mogelijk zijn. In de meeste gevallen wordt hierbij gebruik gemaakt van de expertise en het netwerk van lokale non-gouvernementele organisaties («ngo’s») en het netwerk van de ambassade bij de lokale autoriteiten. In sommige zaken wordt ook een (vertrouwens)advocaat ingezet.
Hoeveel vrouwen verkeren momenteel in deze situatie?
Momenteel zijn er geen zaken bekend.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA opzettelijk geen ruchtbaarheid geven aan het bestaan van het ticketfonds op de websites en op voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het LKHA herkennen zich niet in deze uitspraak. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft samen met het LKHA deelgenomen aan diverse voorlichtingsbijeenkomsten met niet-gouvernementele organisaties en experts, waarin vooral is ingezet op dialoog om te zoeken naar oplossingen om slachtoffers te bereiken, ondersteunen en begeleiden. Het ticketfonds is één van de middelen om slachtoffers te ondersteunen bij hun terugkeer naar Nederland door hun ticketkosten voor te financieren en dit wordt met slachtoffers besproken. Beleid bij alle consulaire bijstand is dat kosten niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden vergoed of voorgeschoten. In uitzondering hierop is in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78) over de op te richten Eenheid Huwelijksdwang conform het amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) aangekondigd dat het ministerie een eenmalige investering zal doen in het op te richten ticketfonds van het LKHA. Met als doel dat de voorfinanciering van de kosten voor terugkeer van slachtoffers van huwelijksdwang in noodgevallen altijd is gedekt en achteraf op gemeentelijk niveau kan worden geregeld. Deze bijdrage is overgemaakt aan het LKHA in november 2017. Er bestaat op dit moment geen (overheids-)voorziening om kosten die Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang of achterlating maken in het buitenland, te kunnen vergoeden.
Herkent u het beeld dat Noorwegen veel meer staatsburgers die slachtoffer zijn geworden van huwelijksdwang, heeft geholpen dan Nederland? Hoe verklaart u dit verschil?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent geen onderzoeken waarbij gekeken is naar de overeenkomsten en de verschillen tussen migratiegemeenschappen in Nederland en Noorwegen. Het ministerie staat wel in voortdurend contact met haar Noorse collega’s, evenals met enkele andere landen die actief inzetten op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating.
Bovendien – zoals verzocht in het Amendement Ten Broeke c.s. van 5 december 2016 (34 550V, nr. 52) – heeft de Eenheid Huwelijksdwang samen met haar Noorse collega’s eind januari 2018, gesproken over aanpak, samenwerking en aandachtspunten bij het bijstaan van slachtoffers van huwelijksdwang. Noorwegen heeft daarbij een indicatie gegeven van het aantal gevallen. Sinds 2013 hebben zij in totaal 616 meldingen van eergerelateerd geweld ontvangen waarvan in 145 gevallen sprake leek te zijn van achterlating en bij 142 gemeld werd dat men bang was voor een gedwongen huwelijk. Noorwegen heeft daarbij wel de verwachting uitgesproken dat niet alle potentiële slachtoffers daadwerkelijk de weg weten te vinden naar hulp. Het gaat in Noorwegen verder met name om de Somalische, Syrische, Afghaanse en Pakistaanse gemeenschappen, waardoor een duidelijk gefocuste outreach mogelijk is. De Nederlandse migratiegemeenschap waar huwelijksdwang voorkomt, lijkt diverser te zijn. In het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut, de Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd»), worden de volgende landen genoemd; Marokko, Pakistan, Irak (veelal uit het Koerdische noorden), Somalië (en Kenia), Soedan, Turkije, Afghanistan, Bosnië, Bulgarije, Egypte, India, Indonesië en Iran. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kent ook verschillende zaken waarbij gezinnen uit Somalische, Pakistaanse en Sudanese gemeenschap niet in Nederland zijn gebleven maar zijn vertrokken naar het VK. Jongens en meisjes die daar opgroeien, doen in situaties van huwelijksdwang en achterlating vooral een beroep op de Britse autoriteiten. Indien zij zich nog in het VK bevinden, worden ze bijgestaan door de Britse Forced Marriage Unit. In die gevallen dat zij in het buitenland zijn, zullen ze worden doorverwezen naar de Nederlandse ambassade, omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben.
Hoeveel Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating zijn er jaarlijks in het buitenland?
Er is geen landelijke registratie van slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating. In het onderzoek van Verwey-Jonker, Universiteit van Maastricht en Femmes for Freedom uit 2014 («Zo zijn we niet getrouwd») naar huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap in 2011 en 2012 wordt het aantal slachtoffers van huwelijksdwang geschat tussen de 674 en 1914 op jaarbasis. Die schatting is significant hoger dan het aantal meldingen (181) dat in Nederland was gedaan in diezelfde periode. Het aantal slachtoffers van achterlating wordt geschat tussen de 364 en 1631 over 2011–2012. Ook deze schatting is significant hoger dan het aantal meldingen van achterlating (178) in 2011–2012 in Nederland. Uit cijfers van het LKHA over meldingen ontvangen over Nederlandse slachtoffers in het buitenland blijkt dat in 2017 in totaal 4 meldingen over huwelijksdwang in het buitenland zijn binnengekomen. Het aantal meldingen van achterlating lijkt jaarlijks toe te nemen tot 30 gevallen in 2017.
Deelt u de mening dat er meer gedaan kan worden om Nederlandse slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating in het buitenland te helpen? Zo ja, wat is daarbij uw doelstelling en hoe gaat u er voor zorgen dat posten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer ondersteuning bieden in geval van huwelijksdwang en/of achterlating?
Zoals aangegeven zet het ministerie actief in op de aanpak van huwelijksdwang en achterlating. In de brief van 12 juni 2017 (Kamerstuk 34 550 V, nr. 78), is onder meer het belang uiteengezet van de taak om de expertise op de diplomatieke posten te versterken bij het verlenen van consulaire bijstand aan slachtoffers van huwelijksdwang. Verder is actief ingezet op laagdrempeligheid en voorlichting.
Het ministerie zal zeer binnenkort aan de Kamer rapporteren over de resultaten en bevindingen van de eenheid huwelijksdwang. Hierin zal verder uiteen worden gezet hoe het ministerie in blijft zetten op dit belangrijke onderwerp.
Seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat tenminste een vijftal slachtoffers aangifte van seksueel geweld binnen de Jehova’s Getuigen heeft gedaan?1 Zo nee, wat is er dan niet waar? Heeft u een actueel overzicht van het aantal aangiftes?
Ja, dat bericht is juist.
Bieden deze aangiftes aanknopingspunten voor nader onderzoek naar de gemeenschap van Jehova’s Getuigen? Zo ja, in welke fase bevindt het onderzoek zich? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van lopend strafrechtelijk onderzoek, dat kan resulteren in vervolging en berechting. Ik kan daar geen mededelingen over doen.
Herkent u het beeld dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan of overwegen, bij de politie een gebrek aan kennis over de organisatiestructuur van de Jehova’s Getuigen ervaren? Zo ja, wat gaat u doen teneinde er voor te zorgen dat die kennis wel ontstaat? Acht u het bijvoorbeeld wenselijk dat aangiftes gebundeld gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit beeld herken ik niet. Het kan wel zijn dat een individuele politiemedewerker in eerste aanleg niet op de hoogte is van de organisatiestructuur van de Jehova’s Getuigen. Echter, na een melding dan wel na een informatief gesprek, zal alle noodzakelijke informatie ten behoeve van het onderzoek worden vergaard (dus ook over de organisatiestructuur van de betreffende religieuze instelling). De Stichting Reclaimed Voices heeft de politie en het OM ook van informatie over de Jehova’s Getuigen voorzien.
Politie en het OM kunnen vanuit hun professionaliteit en kennis inschatten of het wenselijk is aangiftes te bundelen. Dit is een operationele beslissing, het is niet aan mij hier een oordeel over te hebben. Overigens, in de praktijk gaat men hier terughoudend mee om.
Worden de aangiften, die slachtoffers van seksueel geweld binnen de Jehova’s Getuigen in verschillende regio’s doen, landelijk geregistreerd? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is landelijk zicht op de aangiften die in de verschillende regio’s zijn gedaan.
Bij het Openbaar Ministerie (OM) zijn de aangiften zorgvuldig in behandeling genomen door gespecialiseerde zedenofficieren in de regio’s. Daarbij is oog voor de context van de zaken.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangiften die zijn gedaan accuraat worden opgepakt, met de juiste kennis van zaken van de bijzondere context, op een wijze die voldoende recht doet aan het mogelijk bredere probleem dan uit individuele aangiftes blijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u ook de signalen dat Jehova’sGetuigen zich beroepen op het verschoningsrecht? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken welke rol het verschoningsrecht gaat spelen indien het tot een verruiming van de aangifteplicht komt? Kan het «verschoningsrecht van de geestelijke» zo ver reiken dat een heel kerkgenootschap zich kan beroepen op dat verschoningsrecht?
Ja, die signalen zijn bekend bij het OM. Het gaat echter om een beperkt aantal gevallen.
Met betrekking tot het verschoningsrecht kan het volgende worden opgemerkt. Op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering komt onder andere aan geestelijken een verschoningsrecht toe. Het verschoningsrecht komt toe aan individuen en niet aan organisaties. Een kerkgenootschap kan dus geen beroep doen op het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht van artikel 218 Sv komt niet toe aan iedere aanhanger van een geloof, maar slechts aan «geestelijken». De volgende omstandigheden spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of iemand een «geestelijke» voor het doel van artikel 218 Sv is: of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond (vereiste van specifieke deskundigheid en algemeen aanvaarde normen over uitoefening), of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen. Het verschoningsrecht strekt zich bovendien slechts uit over bepaalde informatie. Er kan alleen een succesvol beroep op het verschoningsrecht worden gedaan als sprake is van informatie die verband houdt met een in het algemeen belang noodzakelijke hulpverleningstaak waarvoor een geheimhoudingsplicht geldt. Daarbij kan ten aanzien van geestelijken worden gedacht aan het verlenen van bijstand aan een gelovige in geestelijke nood. Als informatie verband houdt met andere werkzaamheden of activiteiten, dan zal een beroep op het verschoningsrecht niet worden gehonoreerd. De beoordeling of iemand een succesvol beroep kan doen op een verschoningsrecht is uiteindelijk aan de rechter. Gelet op de samenhang tussen de aangifteplicht en het verschoningsrecht zal dit aspect bij het onderzoek naar uitbreiding van de aangifteplicht betrokken worden.
Bent u er van op de hoogte dat volgens interne instructies (zie de brief van 1 september 2017 aan alle ouderlingen) informatie over Jehova’s getuigen die van seksueel kindermisbruik beschuldigd zijn (vastgesteld of niet) in een envelop moet worden gedaan met daarop de naam van de persoon en de vermelding «niet vernietigen»? Bent u er tevens van op de hoogte dat deze envelop in een vertrouwelijk archief bewaard moet blijven en dat deze informatie ook van personen wordt bijgehouden die geëxcommuniceerd zijn? Zo ja, in hoeverre is hier sprake van het verwerken van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 10 van de AVG? Is het voor Jehova’sGetuigen toegestaan deze gegevens te verwerken? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ja, van die interne instructies heb ik kennis genomen. De Jehova’s Getuigen verwerken persoonsgegevens van aangeslotenen en vallen daarmee onder het regime van de AVG. Dit betekent dat zij zelf de verantwoordelijkheid dragen voor het voldoen aan de eisen die de AVG stelt aan het verwerken van hun persoonsgegevens. De verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens zoals gegevens over gezondheid, gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid is verboden. Een uitzondering op dit verbod geldt voor de verwerking van gegevens over bijvoorbeeld seksueel gedrag of seksuele gerichtheid door een stichting, een vereniging of andere instantie zonder winstoogmerk die op politiek, levensbeschouwelijk, godsdienstig of vakbondsgebied werkzaam is. Dat is ingevolge artikel 9, tweede lid, onder d, mogelijk als het past binnen haar gerechtvaardigde activiteiten en als dat met passende waarborgen omgeven is. Persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten mogen ingevolge artikel 10 van de AVG alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid. Of sprake is van de verwerking van dergelijke persoonsgegevens door de Jehova’s Getuigen kan ik niet opmaken uit de interne instructie van 1 september 2017. De Autoriteit Persoonsgegevens is de onafhankelijke toezichthouder die de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt en toeziet op de toepassing van de AVG.
Toenemende agressie tegen gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat gevangenispersoneel regelmatig wordt geschopt, geslagen, bedreigd en gediscrimineerd en dat veel cipiers door werkdruk en onderbezetting voor hun veiligheid vrezen?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Op ongewenst gedrag van gedetineerden moet altijd een gepaste sanctie volgen, zodat zij worden gecorrigeerd en worden aangezet tot een gedragsverandering. Op niet te tolereren gedragingen volgen disciplinaire straffen. Voorbeeld van een dergelijke gedraging is het plegen van fysieke agressie. Ik tolereer niet dat het personeel te maken krijgt met geweld of agressie door gedetineerden.
Kunt u aangeven hoe het precies gesteld is met de werkdruk? Klopt het dat penitentiair inrichtingswerkers regelmatig 55 gedetineerden onder hun hoede moeten nemen? Hoe vaak wordt de norm van 2 personeelsleden op 24 gedetineerden niet gehaald? Wat vindt u aanvaardbaar en hoe denkt u dat niveau van werkdruk in penitentiaire inrichtingen te bereiken?
Uit de Medewerkerstevredenheidsonderzoeken (MTO) die binnen het gevangeniswezen zijn uitgevoerd, blijkt dat de scores op het gebied van werkdruk stabiel zijn. De score op werkdruk was in 2017, 2015 en 2011 hetzelfde, te weten 5,9 op een schaal van 1 tot 10. Hieruit blijkt niet dat de door het personeel ervaren werkdruk toeneemt. Wel is sprake van een lichte achteruitgang in de «emotionele gevolgen van werkstress». In alle penitentiaire inrichtingen (PI’s) zijn de uitkomsten van het MTO besproken met het management, de medewerkers en de lokale ondernemingsraad en voorzien van een plan van aanpak.
De algemene richtlijn ten aanzien van de inzet van inrichtingswerkers voor reguliere gedetineerden is dat er op elke 24 uitgesloten gedetineerden 2 penitentiaire inrichtingswerkers aanwezig zijn. Van deze norm kan naar boven en naar beneden worden afgeweken. Bij gedetineerden die meer zorg of toezicht nodig hebben, wordt meer personeel ingezet. In het kader van de persoonsgerichte aanpak is het mogelijk dat gedetineerden die eigen verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie en goed gedrag tonen, terecht komen in een plus-programma met een uitgebreider dagprogramma. In de handleiding Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) is opgenomen dat hierbij van de personeelsnorm worden afgeweken. In de praktijk blijft deze dicht bij de norm van 2 op 24, en komt de verhouding nooit uit boven de grens van 2 op 30.
Bij bepaalde activiteiten kan ook een andere norm gelden. Bij luchten geldt bijvoorbeeld dat er 3 personeelsleden op 48–96 gedetineerden aanwezig zijn.
Er zijn mij geen signalen bekend dat er dusdanig van de normen wordt afgeweken dat de veiligheid in het geding is. Wel is er, zoals met uw Kamer besproken, in de afgelopen tijd sprake van een kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid als gevolg van een hogere uitstroom van DJI-personeel dan verwacht. Op de uitstroom is gereageerd met het opzetten van een grootschalige wervingscampagne. In mijn antwoord op Kamervragen d.d. 2 juli jl. heb ik u bericht dat inmiddels 757 nieuwe medewerkers zijn aangenomen.2
Eerder heb ik uw Kamer in mijn beleidsreactie op het inspectierapport «Uit Balans» nader toegelicht op welke manier ik het kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid wil aanpakken.
Hoe staat het met de afspraak uit het DJI-Convenant «Werken aan een solide personeelsbeleid» dat een substantieel hogere en robuuste personele bezetting noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat op korte termijn voorzien moet worden in een maatregelenpakket om toenemende onveiligheid binnen de gevangenismuren, stijgende werkdruk en oplopende ziekteverzuimcijfers het hoofd te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarbij de inbreng van penitentiair inrichtingswerkers te betrekken?
DJI geeft met de bonden en de ondernemingsraad uitvoering aan het convenant «werken aan een solide personeelsbeleid». Met het geld dat in het kader hiervan wordt vrijgemaakt, wordt verder geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk, het vergroten van de veiligheid en het vakmanschap van de medewerkers. Gelet hierop zie ik op dit moment geen noodzaak aanvullende maatregelen te nemen.
De oproep om voor meer beveiliging voor de familie van kroongetuigen te zorgen |
|
Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat advocaat Stapert namens kroongetuige Nabil B. een klemmend beroep doet op u om de familie van B. beter te beveiligen?1 Zo ja, wat is uw reactie op deze oproep?
Ja ik ben bekend met het bericht over de oproep van advocaat Stapert namens kroongetuige Nabil B. Zoals ik ook heb gemeld in mijn brief3 d.d. 5 juni naar aanleiding van het debat over de strijd tegen het liquidatiegeweld, en zoals in het algemeen bekend is bij uw Kamer, kan ik niet ingaan op de details van de casus noch op de eventuele beveiligingsmaatregelen die worden genomen om personen te beschermen. Dit zou een risico vormen voor de veiligheid van deze personen en de professionals die met hun beveiliging zijn belast. Zoals ik ook in bovenstaande brief heb vermeld, hebben de beveiligingsvraagstukken rondom de zaak waarin de kroongetuige Nabil B. is betrokken de bijzondere aandacht van de betrokken partijen.
Ik acht de inzet van kroongetuigen een onmisbaar element in de aanpak van de ondermijnende criminaliteit. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 van de vragen gesteld door de leden Buitenweg (GroenLinks) en Van Nispen (SP), wordt steeds getracht vanuit veiligheid bezien voor alle betrokken personen de optimale situatie te bereiken, teneinde belemmeringen voor het afleggen van verklaringen door de getuige vanuit risico’s voor de veiligheid van hemzelf en zijn naasten zoveel mogelijk te beperken.
Deelt u de mening dat gehoor moet worden gegeven aan de oproep om de beveiliging van de familiekring rond kroongetuigen meer doortastend, met meer middelen en met betere afstemming en betere communicatie ter hand te nemen? Zo nee, waarom niet en vindt u dan ook dat eigenlijk geen gebruik kan worden gemaakt van kroongetuigen als hun veiligheid of die van naasten niet gegarandeerd kan worden? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om aan deze oproep gehoor te geven en bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen in afwachting van de in uw brief aangekondigde onderzoeksuitkomsten van de Stuurgroep bewaken en beveiligen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken rondom de aangenomen motie-Van Nispen/Kuiken (Kamerstuk 29 911, nr. 197) die de regering verzoekt zo snel als mogelijk de openstaande vacatures bij de Dienst Bewaken en Beveiligen in te vullen?
Zoals gesteld in mijn brief van 5 juni jl. zijn er op dit moment 79 vacatures voor de uitvoering van persoonsbeveiligingstaken op een totale formatie van de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB) van 392 fte (peildatum 1 mei 2018). In 2017 is de werving van nieuw personeel voor de DKDB sterk geïntensiveerd. Dit blijkt nog onvoldoende om de organisatie op sterkte te krijgen. Om die reden worden aanvullende maatregelen getroffen voor verdere invulling van de vacatures op de middellange termijn. Deze licht ik verder toe in bovengenoemde brief. Onder meer wordt onderzocht of het mogelijk is medewerkers met relevante werkervaring buiten de politie na een verkorte opleiding sneller te laten instromen.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig als mogelijk is te beantwoorden?
Ja.
Het horen van slachtoffers / getuigen in de strafzaak rond de Groningse gaswinning |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kloppen de signalen dat in de strafzaak rond de Groningse gaswinning de rechter-commissaris heeft aangegeven dat afhankelijk van de inhoud van de af te leggen verklaring door getuigen/slachtoffers mogelijk een (nader) verhoor op locatie – bij de getuige thuis – plaatsvindt en dus ook in de aanwezigheid van de advocaten van de NAM? Zo ja, wat vindt u van deze aanpak?
De raadslieden van de verdachte hebben het wettelijk recht om bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig te zijn.
In het geval van de strafzaak rond de Groningse gaswinning is het verzoek om de verhoren bij de getuigen thuis te laten plaatsvinden afkomstig van de getuigen zelf. Een verzoek daartoe is door de raadslieden van getuigen gedaan aan de rechter-commissaris. Zowel de officier van justitie als de raadslieden van de NAM achtten een verhoor ter plaatse niet wenselijk.
Herinnert u zich de beantwoording op eerdere vragen over politiehuisbezoeken aan Groningers die voornemens waren te demonstreren tijdens het bezoek van de Minister van Economische Zaken aan Groningen, waarvan de burgemeester van Groningen achteraf vond dat de politie op een andere manier had kunnen optreden?1 Zo ja, deelt u de mening dat ook de verhoren van de rechter-commissaris zo veel mogelijk op een andere, voor getuigen/slachtoffers minder ingrijpende manier moeten worden vormgeven?
Ja, ik ben bekend met die beantwoording. In het geval van deze strafzaak rond de Groningse gaswinning komt het verzoek om gehoord te worden in de privé omgeving van de getuigen zelf.
Deelt u de mening dat van het horen van getuigen/slachtoffers in aanwezigheid van de advocaten van de NAM een intimiderend effect kan uitgaan op getuigen die, los van de lopende strafzaak, waarschijnlijk ook nog in de afhandeling van hun mijnbouwschadezaak met de NAM van doen hebben? Zo nee, waarom niet?
In de wet staat opgenomen dat de raadslieden van verdachte het recht hebben om bij de verhoren bij de rechter-commissaris aanwezig te zijn. De rechter-commissaris is degene die beoordeelt of daarop een uitzondering gemaakt moet worden.
Bent u bereid het openbaar ministerie te vragen op welke wijze secundaire victimisatie van de te horen getuigen kan worden vermeden, althans dat kan worden bewerkstelligd dat de verhoren voor de getuigen zo min mogelijk belastend zijn? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen het horen van de getuigen op locatie. De rechter-commissaris heeft overigens het horen op locatie nog niet toegestaan. Alle getuigen worden tijdens het verhoor bijgestaan door een advocaat die de positie van de getuige tijdens het verhoor bewaakt.
Het overwegen van strafverzwarende omstandigheden bij geweld met een racistisch, antisemitisch of homofoob oogmerk |
|
Gert-Jan Segers (CU), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de dreiging in het geval van een racistisch, religieus, homofoob of antisemitisch oogmerk bij bijvoorbeeld vernieling, mishandeling of geweld, verder reikt dan het individu waarop deze vernieling, mishandeling of geweld gericht is, doordat deze handelingen gericht zijn tegen het individu als lid van een vermeend minderwaardige groep?
Ja. Misdrijven als vernieling, mishandeling of geweldpleging maken een inbreuk op belangrijke rechtsgoederen als lijf en goed. Wanneer daarbij sprake is van een discriminatie-aspect raakt het daarnaast aan belangrijke uitgangspunten van de (pluriforme) samenleving zoals aanspraken van burgers op gelijkheid en het zijn van volwaardig burger. Discriminatie raakt zo niet alleen individuele personen, maar de gehele samenleving.
Kunt u bevestigen dat het, conform de Aanwijzing discriminatie van het openbaar ministerie (OM), in de eis betrekken van een discriminatoir aspect als strafverzwarende omstandigheid, de enige mogelijkheid is om discriminatoire motieven mee te wegen in de berechting? Klopt het dat de eis niet de gestelde maximum vrijheidsstraf die gesteld is op het betreffende commune delict te boven kan gaan?
Van belang is dat het Nederlandse strafrecht – anders dan het recht van sommige andere landen – uitgaat van algemene strafbaarstellingen. Voorzien is in een strafmaat die zo is gekozen dat ook bij de meest ernstige varianten van een bepaald misdrijf voldoende strafruimte is om een passende straf op te leggen. Dit betekent dat in het Nederlandse strafrecht relatief weinig in wettelijke strafverzwarende omstandigheden is voorzien. Deze straftoemetingsvrijheid heeft als voordeel dat steeds recht kan worden gedaan aan de concrete omstandigheden van het geval, zonder dat verschillende aanvullende omstandigheden ook hoeven te worden bewezen. Wel moet aannemelijk worden dat een dergelijke omstandigheid aanwezig was. Deze systematiek maakt het mogelijk om alle feiten en omstandigheden van het geval mee te wegen en af te wegen om zo tot een rechtvaardige straf te komen. Het gaat daarbij niet alleen om een bepaalde intentie of achterliggend oogmerk van de verdachte, maar ook andere omstandigheden, zoals de verdere toedracht van het feit en de toegebrachte schade.
Wanneer een discriminatie-aspect als motief of als aanleiding heeft meegespeeld bij het plegen van een commuun delict als mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, vernieling en brandstichting, maar ook doodslag (of waarbij van een discriminatie-aspect gebruik is gemaakt om het feit indringender te plegen), dan is dit wel degelijk strafverzwarend. Er is dan sprake van een zogeheten CODIS-feit (een commuun feit met een discriminatie-aspect), waarvoor door de officier van justitie in zijn requisitoir een strafverhoging van 50% of 100% wordt geëist ten opzichte van de «normale» strafeis. Deze verhoogde strafeis kan het wettelijk strafmaximum niet overschrijden. Het is vervolgens aan de rechter om deze verhoogde strafeis en het discriminatoire aspect te betrekken bij de straftoemeting.
In hoeveel gevallen wordt de aanwezigheid van een discriminatoir aspect door de strafrechter beschouwd als strafverzwarende omstandigheid? Welke moeilijkheden ondervinden strafrechters in de praktijk om de aanwezigheid van een dergelijk discriminatoir aspect bewezen te verklaren?
Het is tot op heden niet mogelijk gebleken deze vraag te beantwoorden. In de WODC-studie «Discriminatie: van aangifte tot vervolging. De gang van discriminatiezaken door de strafrechtketen» (2015), werden in de bestudeerde dossiers geen passages aangetroffen waarin de rechter expliciet had aangegeven dat de straf zwaarder was uitgevallen vanwege het discriminatoire karakter van het feit. Dit wil, aldus het rapport, niet zeggen dat het discriminatoire karakter van een feit geen rol speelt in de straftoemeting, maar het was in ieder geval niet gedocumenteerd in het strafdossier. In aanvulling daarop kan worden gewezen op een aantal recente uitspraken, waarin de rechter wel degelijk het discriminatoire aspect expliciet heeft genoemd bij de oplegging van de straf. Ik verwijs naar Rechtbank Amsterdam 9 maart 2018, ECLI:NL:RBAMS:1329, 1330 en 1331.
Klopt het dat de European Commission against Racism and Intolerance (ECRI) in het verleden de Nederlandse regering heeft geadviseerd een strafrechtbepaling, waarin racistische motieven worden aangemerkt als strafverzwarende omstandigheid, in te voeren? Zo ja, wat is de reactie van de Nederlandse regering hierop geweest?
Het klopt dat ECRI dit heeft geadviseerd. De reactie was destijds dat het kabinet geen toegevoegde waarde zag in het opnemen van een racistisch of discriminatoir motief als strafverzwarende omstandigheid, omdat de systematiek van straftoemeting naar het oordeel van het kabinet voldoende uitvoering gaf aan hetgeen met de aanbeveling van het Comité wordt beoogd.1
Met de vragenstellers ben ik van mening dat het van belang is dat een discriminatie-aspect meegewogen wordt bij de straftoemeting en dat een duidelijk signaal wordt afgegeven aan daders en samenleving dat dergelijk gedrag niet geaccepteerd wordt. Het strafrecht heeft ook een normerende rol. Daarom wil ik opnieuw kijken naar hoe hieraan invulling kan worden gegeven. Graag verwijs ik naar de brief die ik vandaag over dit onderwerp aan uw Kamer heb toegezonden.
Deelt u de mening dat het opnemen van een discriminatoir oogmerk, zoals gericht tegen ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap, als strafverzwarende omstandigheid bij het plegen van commune delicten in het Wetboek van Strafrecht een duidelijke norm stelt en een preventieve effect kan hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid voorstellen te doen tot het opnemen van een strafrechtbepaling waarin discriminatoire motieven worden aangemerkt als een strafverzwarende omstandigheid en leiden tot een verhoging van de straf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Gevaarlijk 'pedohandboek' al jaren op internet te vinden’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gevaarlijk «pedohandboek» al jaren op internet te vinden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze zeer verwerpelijke handleiding personen op ideeën kan brengen en zelfs kan helpen bij het misbruiken van kinderen zonder sporen achter te laten?
Zoals in het bericht door een van de geraadpleegde experts wordt aangegeven, is het mogelijk dat pedoseksuelen kennis nemen van de inhoud van het handboek en zich daardoor laten inspireren. Het bestaan en rondcirculeren van dergelijk materiaal op internet vind ik verwerpelijk. Seksueel misbruik beschadigt het leven van een kind en diens naaste omgeving enorm. Sinds begin dit jaar zet ik me sterk in voor de aanpak van online seksueel kindermisbruik. Als onderdeel van de hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik bezie ik hoe de overheid met het bedrijfsleven (internetbedrijven) kan samenwerken om online seksueel kindermisbruik aan te pakken. Zoals toegezegd tijdens het AO zeden van 23 april jl. zal ik over de vorderingen van de publiek-private aanpak, de bestuursrechtelijke aanpak en het optimaal benutten van de strafrechtelijke mogelijkheden in september a.s. een voortgangsbrief aan uw Kamer zenden. 2
Voor zover met de derde vraag is bedoeld dat tegen de kennisneming van een dergelijk handboek niet strafrechtelijk kan worden opgetreden, kan deze stellingname worden onderschreven. Strafrechtelijk optreden is daarentegen wel mogelijk tegen het vervaardigen, voorhanden hebben of verspreiden van teksten uit een dergelijk werk. De strafbepalingen die, afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, daarvoor in aanmerking komen, zijn opruiing (artikel 131 Sr), de verspreiding van een opruiend geschrift (artikel 132 Sr) en (de verspreiding van) het aanbod tot medeplichtigheid (artikelen 133 en 134 Sr). Ook is denkbaar dat strafrechtelijk kan worden opgetreden op grond van artikel 46 Sr, de strafbare voorbereiding. Deze bepaling stelt onder meer het opzettelijk verwerven, vervaardigen of voorhanden hebben van informatiedragers bestemd tot het plegen van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld strafbaar. Gaat het om een handboek waarin kinderpornografische afbeeldingen zijn opgenomen, dan kan strafrechtelijke aansprakelijkheid worden aangenomen op grond van artikel 240b Sr.
Tot slot kunnen de bepalingen inzake deelneming aan strafbare feiten, in het bijzonder die betreffende uitlokking en medeplichtigheid, toepassing vinden als blijkt dat iemand anders een misdrijf heeft gepleegd op basis van de in het handboek opgenomen instructies. Nu vooralsnog niet is gebleken dat de voormelde strafbepalingen ontoereikend zouden zijn om strafrechtelijk te kunnen optreden tegen het vervaardigen, voorhanden hebben en de verspreiding van dergelijke handboeken, zie ik voor de introductie van nieuwe wetgeving geen reden.
Klopt het dat het bezit of de verspreiding van dit boek niet strafbaar is? Biedt het Nederlandse recht derhalve inderdaad geen mogelijkheden hiertegen iets te ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de door een woordvoerder geuite stellingname van het openbaar ministerie, namelijk dat het niet strafbaar is en daarbij aanvulde "net als handleidingen om bommen te maken of de perfecte moord te plegen. In Nederland hebben we geen gedachtenpolitie»? Zou het gedachtenpolitie zijn wanneer hier actie tegen zou worden ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er om het bezit van dit «pedohandboek» en het op papier en digitaal verspreiden ervan strafbaar te stellen? Bent u bereid dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het document in Groot-Brittannië al wel strafbaar is en er aldaar mensen zijn veroordeeld op basis van het feit dat ze het document in bezit hadden? Hebben meer landen het strafbaar gesteld?
In Engeland, Wales en Noord-Ierland is het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken («any item that contains advice or guidance about abusing children sexually») sinds 2015 apart strafbaar gesteld3. Het Ministerie van Justitie van het Verenigd Koninkrijk heeft desgevraagd mijn ministerie bericht dat ze niet beschikken over gegevens over (aantallen) veroordelingen in 2015 en 2016.4 Dit kan worden verklaard doordat in hun registratiesysteem alleen het hoofddelict wordt vermeld.
In Schotland is het niet apart strafbaar gesteld. Wel kan de publicatie op internet van een dergelijk handboek mogelijk worden vervolgd op basis van de strafbaarstelling van het ongepast gebruik van een openbaar elektronisch communicatienetwerk.5 Uit hun statistieken valt volgens het Schotse Ministerie van Justitie niet te achterhalen of dit in de praktijk gebeurt.
Uitvraag bij andere landen heeft tot dusver alleen geleid tot informatie omtrent landen die het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken, ook niet afzonderlijk strafbaar hebben gesteld. Doorgaans zijn er wel andere (generieke) strafbepalingen op basis waarvan strafrechtelijk kan worden opgetreden.
Zijn er gevallen in Nederland bekend van verdachte of veroordeelde kindermisbruikers of kinderpornobezitters die in het bezit waren van een dergelijke handleiding?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Van Oosten (vragen van 20 maart 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2453) zijn dergelijke handleidingen veelal te vinden op verschillende omgevingen, gericht op kindermisbruik en kinderporno, op het TOR-netwerk (Darkweb). De gebruikers van deze handleidingen hebben deze meestal niet «in bezit» of «voorhanden», maar bezoeken de websites/ omgevingen waar deze handleidingen te vinden zijn.
Het Openbaar Ministerie heeft desgevraagd aangegeven niets te kunnen zeggen over het aantal veroordelingen, omdat zij niet registreren op details als het «voorhanden hebben» of het «in bezit» hebben.
Kunt u aangeven wat het principiële verschil is tussen dit handboek dat niet verboden is en (virtueel) kinderpornografisch materiaal dat wel verboden is?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4, is strafrechtelijk optreden tegen het vervaardigen, voorhanden hebben of verspreiden van teksten uit een dergelijk werk wel degelijk mogelijk. Welke strafbaarstelling in een specifiek geval van toepassing is, is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Er kan sprake zijn van kinderpornografie (240b Sr), indien in het handboek kinderpornografische afbeeldingen zijn opgenomen. Daaronder valt virtuele kinderpornografie. Virtuele kinderpornografie valt volgens de wetgever onder de strafbaarstelling van artikel 240b Sr, voor zover het gaat om «realistische» afbeeldingen. Dat wil zeggen dat de afbeelding niet van een echte afbeelding moet zijn te onderscheiden. Er kan dan ook niet worden gesproken van een principieel verschil.
De beveiliging van mevrouw El-Rhazoui |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Franse schrijfster-journalist Zineb el-Rhazoui op 8 maart in De Balie spreekt?1
Ja
Deelt u de Franse risicoanalyse dat mevrouw el-Rhazoui beveiligd dient te worden? Zo ja, bent u het met mij eens dat Nederland in een vergelijkbaar beveiligingsniveau moet voorzien in het geval de haar toegewezen gewapende Franse beveiliging niet op Nederlands grondgebied wordt toegelaten? Zo nee, waarom niet?
Er is in de aanloop naar het bezoek frequent en uitvoerig contact geweest tussen de politie, De Balie, het lokaal gezag en de NCTV. Hierbij is afgewogen welke maatregelen op basis van dreiging en risico dienden te worden genomen. Relevante informatie uit Frankrijk is meegenomen in deze afweging. Dit heeft ertoe geleid dat het lokaal bevoegd gezag heeft besloten tot het treffen van passende maatregelen. Ook heeft de organiserende instelling een aantal maatregelen getroffen.
Het beveiligingsniveau van een persoon in Nederland is niet automatisch gelijk aan het beveiligingsniveau van deze persoon in een ander land. Uiteraard worden overwegingen die ten grondslag liggen aan het dreigingsniveau van een persoon in een ander land waar mogelijk door de NCTV meegenomen bij het vaststellen van het dreigingsniveau in Nederland.
Is het waar dat de Nederlandse overheid haar geen beveiliging heeft aangeboden? Zo ja; waarom is haar, gezien het feit dat zij ernstig bedreigd wordt, geen beveiliging geboden?
Nee. Zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en de Nationale Politie beveiliging door de Nederlandse politie niet nodig vonden? Zo ja, op basis waarvan is deze afweging gemaakt? Hoe valt dit te verklaren gezien het feit dat deze persoon in Frankrijk continu beveiligd moet worden?
Er is in aanloop naar het bezoek nauw contact geweest tussen de NCTV en het lokaal gezag over de dreiging en de genomen maatregelen. Daarbij is bezien of de NCTV over relevante aanvullende informatie beschikte. De NCTV heeft ten aanzien van de verzoeken om de wapenverloven van de eigen Franse beveiligers negatief geadviseerd.
De afweging welke lokale maatregelen genomen dienden te worden was in dit geval een verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegd gezag dat daartoe in nauwe afstemming stond met de NCTV. Zoals in vraag 2 ook is toegelicht heeft het lokaal bevoegd gezag passende beveiligingsmaatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel zou zijn dat mensen die bedreigd worden niet meer vrijuit kunnen spreken omdat zij geen adequate beveiliging van de overheid krijgen? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat mensen te allen tijde ongehinderd gebruik kunnen maken van hun vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
Onze democratische rechtsorde en open samenleving zijn gebouwd op fundamenten zoals de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting is een essentiële hoeksteen van een pluriforme samenleving en levendige democratie als de onze. Een democratische samenleving veronderstelt de mogelijkheid van een vrij maatschappelijk debat, waarin een ieder zijn of haar gedachten kan verwoorden binnen de grenzen van de wet. De vrijheid van meningsuiting is verankerd in artikel 7 van de Grondwet, dat ook een verbod van censuur kent, en in internationale verdragen en EU-regelgeving. Deze vrijheid geldt onder andere in het geval van debat en toespraken.
Het kabinet, als ook de burgemeester van Amsterdam, achten het een kwalijke zaak wanneer zij die gebruikmaken van hun vrijheid van meningsuiting zich onder druk van dreigingen moeten terugtrekken uit het debat. Andermans woorden mogen in elk geval nooit gelden als excuus om geweld te gebruiken of bedreigingen te uiten. Indien daarvan sprake is, wordt behalve de persoonlijke vrijheid van de ander, ook de vrijheid van de samenleving als geheel op onaanvaardbare wijze aangetast. Als er concrete aanwijzingen zijn dat dat gebeurt, dient direct tegen dergelijk gedrag te worden opgetreden. Mensen moeten zich onbedreigd weten bij het uiten van hun mening.
Burgers en organisaties mogen van de overheid verwachten dat die hen door het treffen van beveiligingsmaatregelen te hulp schiet op het moment dat de aantasting van hun veiligheid zulke vormen dreigt aan te nemen dat zij daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kunnen bieden. Dit betekent dat, als risico en dreiging daartoe aanleiding geven, door het bevoegd gezag passende maatregelen zullen worden genomen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen om ervoor te zorgen dat mensen in Nederland veilig en ongestoord gebruik kunnen maken van dit recht. Dit is ook gebeurd bij onderhavige casus.
Het schikkingsbeleid van het Openbaar Ministerie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving van Zembla over zakendoen met Justitie?1
Ja.
Wat vindt u van het in de uitzending geschetste beeld dat met bedrijven zoals Rabobank, KPMG en VW-importeur Pon grote schikkingen worden overeengekomen om strafvervolging te voorkomen, terwijl in vergelijkbare gevallen met een aanzienlijk kleiner schadebedrag verdachten wel voor de strafrechter worden gebracht?
Ik verwijs in dit kader naar mijn antwoord op vraag 13 van de leden Groothuizen en van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2207).
Welke voorwaarden zijn precies in de schikkingsovereenkomst met het in de uitzending genoemde bedrijf SBM Offshore gesteld? Voor welke feiten is precies geschikt en hoe wordt door het openbaar ministerie geacteerd op feiten die na de schikking ter kennis van het OM zijn gekomen? Wordt nader onderzoek ingesteld naar strafbare feiten die tussen 2007 en 2011 zijn begaan, die zijn begaan in andere landen dan de drie landen die in het persbericht van 12 november 2014 zijn genoemd en de strafbare feiten die zijn begaan door individuele werknemers van SBM Offshore? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is het OM voornemens deze strafbare feiten af te doen?
In november 2014 heeft het OM de strafzaak tegen SBM Offshore N.V. afgedaan door middel van een transactie ex artikel 74 Sr. De aan die transactie ten grondslag liggende door SBM Offshore gepleegde strafbare feiten betroffen omkoping en valsheid in geschrifte in de periode 2007 tot en met 2011 in Angola, Equatoriaal Guinea en Brazilië. De transactie bestond uit een betaling door SBM Offshore aan het OM van in totaal US$ 240.000.000. Dit bedrag bestond uit US$ 40.000.000 boete en US$ 200.000.000 ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het OM is van oordeel dat met deze transactie een passende afdoening van de strafzaak tegen SBM Offshore is gerealiseerd. Daarbij is redengevend dat SBM de strafbare feiten uit eigen beweging bij het OM heeft gemeld, dat SBM heeft meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek, dat zij de feiten heeft erkend en dat zij een adequaat compliance-beleid heeft ingevoerd om herhaling van de gedragingen in de toekomst te voorkomen. Ik verwijs ook naar het uitgebreide persbericht dat het OM over deze zaak heeft gepubliceerd.2
Evenals bij een rechterlijk vonnis, wordt met een transactie een strafzaak met het daarin onderzochte feitencomplex afgedaan. In beginsel heeft het OM altijd de mogelijkheid om in geval van nieuwe feiten of omstandigheden opnieuw onderzoek te verrichten. Dit betekent dat niet in zijn algemeenheid valt te zeggen of en zo ja, hoe het OM nieuwe of andere strafbare feiten zal afdoen. Ieder nieuw signaal zal op zijn eigen merites worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat in dit soort megaschikkingen in strafzaken de voorafgaande instemming van de rechter nodig is om in openheid te kunnen beoordelen of de schikking voldoet aan alle rechtstatelijke eisen? Zo nee, waarom niet?
De roep om controle en rechtsbescherming ten aanzien van het instrument hoge transactie begrijp ik. In dat kader hecht ik eraan te melden dat rechterlijke toetsing van een beslissing niet verder te vervolgen maar te transigeren in de huidige situatie reeds mogelijk is. Zoals ik uw Kamer in de reactie op het jaarverslag over 2016 van de Raad voor de Rechtspraak heb geschreven, kunnen belanghebbenden op grond van artikel 12 Sv. beklag doen bij het Gerechtshof.
Op 6 maart jl. heeft uw Kamer mij bij regeling van werkzaamheden verzocht om een brief inzake het proces rond de hoge transactie. In de beleidsreactie op de evaluatie Wet OM-afdoening zal ik gedetailleerder ingaan op de vragen die u mij hebt gesteld. Het proces van de hoge transacties kan niet los worden gezien van de Wet OM-afdoening. Dit proces wordt meegenomen in de evaluatie, zodat het in het bredere scala van afdoeningsmodaliteiten kan worden bezien.
Een hoge transactie of schikking |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel van ZEMBLA over een omstreden «onkostenvergoeding» die het Openbaar Ministerie (OM) in 2013 heeft betaald aan de weduwe van de geliquideerde topcrimineel John Mieremet, terwijl zijzelf werd verdacht van het witwassen van het geld dat Mieremet verdiende met zijn criminele activiteiten?1 Zo ja, klopt dit bericht? En klopt het dat met deze hoge transactie of schikking is afgezien van verdere strafvervolging?
Ja, ik ken het artikel. Het OM heeft een onkostenvergoeding betaald aan de weduwe van de heer Mieremet. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Nispen over dit onderwerp.2 Door in te stemmen met de hoge transactie heeft de weduwe een strafrechtelijke vervolging vanwege witwassen van crimineel geld voorkomen.
Wat waren de precieze overwegingen om tot deze schikking met verdachte te komen? Bent u het met mij eens dat hiermee de indruk is gewekt dat strafvervolging is afgekocht? Zo nee, waarom niet?
Bij de beslissing om in dit geval te transigeren was onder meer van belang dat het onderzoek reeds lange tijd had geduurd, dat de strafprocedure lange tijd zou gaan duren en hoge kosten mee zou brengen, dat er veel capaciteit nodig zou zijn om het omvangrijke procesdossier op te maken, dat betrokkene geen antecedenten had en dat het risico van waardevermindering van het beslag aanwezig was. Deze transactie voldoet aan de eisen die artikel 74 Wetboek van Strafrecht daaraan stelt. Door voldoening aan de voorwaarden die aan de transactie zijn gesteld, is het recht tot strafvordering vervallen.
Kunt u aangeven in hoeverre de door het OM geboden onkostenvergoeding voldeed aan de hiervoor geldende voorwaarden? Bent u het met mij eens dat destijds onvoldoende publieke openheid is geboden om de rechtmatigheid van deze vergoeding en dus van de schikking te kunnen beoordelen? Zo nee, waarom niet?
De reden van de onkostenvergoeding is gelegen in het feit dat betrokkene afstand deed van al haar bezittingen. Het OM wilde de gehele «criminele erfenis» van de heer Mieremet ontnemen in het kader van de transactie. Dat doel is ook bereikt. Daaraan was echter inherent dat de kosten die moesten worden gemaakt om het beslag af te wikkelen, door de Staat betaald werden omdat het onredelijk werd geacht dat betrokkene schulden zou moeten maken om het afpakken van deze criminele erfenis financieel te faciliteren. Zoals ik ook in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 van het lid van Nispen over dit onderwerp heb gemeld, heeft het OM bij nader inzien aangegeven dat destijds onvoldoende openheid is gegeven over dit aspect van de transactie.
Heeft uw ambtsvoorganger terecht ingestemd met deze schikking met mevrouw Ria E.?
Ja.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen tien jaar vergelijkbare schikkingen zijn getroffen? Zo ja, kunt u ervoor instaan dat de getroffen schikkingen aan de daaraan gestelde voorwaarden voldeden? Bent u bereid om de Kamer hierover precies te informeren?
Het OM registreert niet op schikkingen waarbij tevens een onkostenvergoeding is toegekend en heeft derhalve aangegeven geen antwoord te kunnen geven op de vraag. In de zaak waar deze vragen op gericht zijn, is met de weduwe van de heer Mieremet een hoge transactie gesloten omdat deze vorm van afdoening in dit geval het meest doeltreffende middel was om het criminele vermogen van de heer Mieremet te ontnemen. Wanneer een dergelijk bedrag wordt ontnomen beoordeelt het OM steeds aan de hand van alle omstandigheden van het specifieke geval op welke wijze de executie van dat bedrag zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden. Het is mogelijk dat in dat verband wordt afgesproken dat bepaalde executiewerkzaamheden onder regie van het OM door de veroordeelde worden uitgevoerd. Ik verwijs in dat verband naar mijn antwoord op vraag 9 van het lid Van Nispen met betrekking tot dit onderwerp.
Door de politie afgelegde huisbezoeken aan aardbevingsdemonstranten |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat mensen die van plan waren te demonstreren tijdens het bezoek van de Minister van Economische Zaken aan Groningen de politie op huisbezoek kregen?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Wat was de precieze aanleiding en rechtsgrond voor deze politiebezoeken? Waarom is niet voor minder ingrijpende maatregelen gekozen, bijvoorbeeld door betrokkenen gewoon even te bellen?
Deelt u de mening dat het in politie-uniform thuis opzoeken van demonstranten een intimiderende indruk maakt en afbreuk doet aan de grondwettelijk verankerde demonstratievrijheid? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen neemt u zich voor om herhaling van dit soort politiebezoeken te voorkomen?
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen, waarin u aangeeft dat u niet bekend bent met de aanname dat 1 op de 8 vrouwen in haar leven wordt verkracht?1 Zo ja, kent u de Monitor Seksuele Gezondheid 2009 van de Rutgers Stichting waaruit bleek dat 11,7 procent van de geënquêteerde vrouwen is verkracht? Meent u dat dit geen realistisch beeld geeft en kent u andere onderzoeken waarvan u de uitkomst waarschijnlijker acht?
Ik wil voorop stellen dat seksueel geweld onacceptabel is. Mijn beleid is erop gericht dat slachtoffers van seksueel geweld zich altijd kunnen melden bij de politie, een van de Centra Seksueel Geweld of de hulplijn Seksueel Misbruik van Slachtofferhulp Nederland.
Ik heb in de antwoorden op de Kamervragen van 10 november 2017 van de leden Kuiken en Van den Hul aangegeven dat ik niet bekend ben met de aanname dat 1 op de 8 vrouwen in haar leven wordt verkracht. Het onderzoek uit 2009 waar u naar verwijst, maakt melding van dit gegeven en ook van andere feiten die een indicatie geven van de alomtegenwoordigheid van slachtofferschap van seksueel geweld. Inmiddels zijn er recentere gegevens beschikbaar, zoals het onderzoek «Seksuele gezondheid in Nederland» van Rutgers (2017). Daaruit volgt onder meer dat 11% van de vrouwen geslachtsgemeenschap tegen haar wil heeft gehad.
Deze cijfers zijn een extra aansporing om nog sterker in te zetten op de preventie van slachtofferschap van seksueel geweld, het ondersteunen van slachtoffers als hen iets is overkomen en het bevorderen van de meldingsbereidheid van slachtoffers van seksueel geweld. In de brief van 24 november 2017 bent u bericht over de aanpak van seksueel geweld, in het kader van de #MeToo-berichtgeving.2
Deelt u de mening dat inzicht in de omvang van het voorkomen van verkrachting belangrijk is bij het maken van beleid? Hoe wilt u dit inzicht verwerven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de constatering in de vanochtend gepubliceerde Monitor Seksuele Gezondheid 2017 dat ruim 20 procent van de vrouwen gedwongen seks heeft gehad of gedwongen seksuele handelingen heeft moeten verrichten?2 Welke maatregelen neemt u zich voor om deze vormen van seksueel geweld te voorkomen en bestrijden?
In mijn brief van 24 november 20174 heb ik aangegeven dat de aanpak van ongewenst seksueel gedrag een inspanning vergt van verschillende onderdelen van de rijksoverheid. Zo is van belang dat de overheid actieve ondersteuning biedt aan een veranderd bewustzijn in de samenleving, waarbij men elkaar aanspreekt op onwenselijk seksueel gedrag. Daartoe wordt ingezet op publieke campagnes zoals bijvoorbeeld de «White Ribbon Campagne» in het kader waarvan mannen worden opgeroepen zich uit te spreken tegen geweld tegen vrouwen. Het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij jongeren is ook een taak van het onderwijs. In het kader van de kerndoelonderdelen «seksualiteit» en «seksuele diversiteit» is het bespreken, stellen en respecteren van wensen en grenzen op de meeste scholen al onderdeel van het onderwijs.
In opdracht van het Ministerie van VWS heeft het RIVM samen met belangrijke stakeholders een actieplan Soa, hiv en seksuele gezondheid 2017–2022 uitgebracht. In dat actieplan zijn doelstellingen en concrete acties rondom preventie van seksuele grensoverschrijdend en seksueel geweld opgenomen, vanuit het perspectief van de publieke gezondheid.
Als er sprake is van een strafbaar feit kan een slachtoffer hiervan altijd melding doen bij de politie of een van de Centra van Seksueel Geweld. Ongewenst seksueel gedrag tussen volwassenen is strafbaar als sprake is van dwang, zoals bij seksueel geweld. Ook is seksuele interactie strafbaar als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie of toestand, evenals seksuele interactie waarbij misbruik wordt gemaakt van gezag. Om te bezien hoe die meldingsbereidheid kan worden bevorderd vindt binnenkort overleg plaats met de Centra Seksueel Geweld over een op te zetten campagne.
Beveiligde GGZ-zorg |
|
Corinne Ellemeet (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de tussentijdse rapportage van het Schakelteam voor personen met verward gedrag?1 Zo ja, wat vindt u van de constatering dat het aanbod van een aantal voorzieningen niet voldoende is, met name de hoog beveiligde zorg, time-out bedden en geschikte woonvormen?2
Ja. Mijn ambtsvoorganger, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heeft deze rapportage op 5 oktober 2017 naar uw Kamer verzonden.
Ik neem deze constatering serieus en volg de ontwikkelingen op de voet. Mijn ambtsvoorganger heeft in haar brief van 13 juli 2017 u medegedeeld dat met betrokken partijen de afspraak is gemaakt de inkoop van beveiligde ggz-zorg voor patiënten, die agressief of gevaarlijk gedrag vertonen, onmiddellijk te verhogen. De NZa monitort de wachtlijsten en zal aan het eind van dit jaar daarover rapporteren.
Ik vraag GGZ Nederland en Zorgverzekeraars Nederland mij op de hoogte te stellen van de gemaakte afspraken over de inkoop van de beveiligde ggz. Het Schakelteam personen met verward gedrag zal mij daarnaast signalen doorgeven waar plaatsing in de beveiligde zorg niet tot stand komt.
Mocht blijken dat de inkoop van beveiligde ggz toch onvoldoende tot stand is gekomen dan zal ik zo nodig de aanbieders, verzekeraars en de NZa hierop aanspreken.
De constatering dat er onvoldoende beveiligde ggz plaatsen zijn is eerder gedaan in het programma Continuïteit van zorg. Het programma heeft de aanbeveling gedaan om een veldnorm te ontwikkelen voor de beveiligde zorg. Mijn ambtsvoorganger heeft samen met de toenmalige ambtsgenoot van VenJ de aanbeveling overgenomen en aan betrokken partijen verzocht de veldnorm te ontwikkelen. De afspraak is gemaakt de veldnorm 1 april 2018 gereed te hebben.
Mij is nog niet bekend waar het tekort aan plaatsen voor tijdelijke opname (time-out bedden) bestaat en waardoor het wordt veroorzaakt. Conform het regeerakkoord zal ik de beschikbaarheid van deze plaatsen stimuleren. Met aanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars bespreek ik wat hiervoor nodig is.
In sommige regio’s kan er een tekort zijn aan betaalbare huisvesting voor mensen uit de ggz-doelgroep. RIBW Alliantie (regionale instellingen voor beschermd wonen), Federatie Opvang en GGZ Nederland geven aan dat hun doelgroep, mede vanwege hun lage inkomen, behoefte heeft aan kleine en betaalbare huurwoningen en dat hier een tekort aan bestaat. We verwachten van gemeenten, woningcorporaties en huurders(organisaties) dat zij afspraken maken over voldoende betaalbare en beschikbare woningen voor de doelgroep en het realiseren van wonen met zorg en ouderenhuisvesting. Deze onderwerpen behoren tot de volkshuisvestelijke prioriteiten.
Inmiddels hebben de betrokken partijen (GGZ-NL, FO, Aedes en VNG) de handen ineen geslagen en een gezamenlijke ambitie vastgesteld om tot voldoende geschikte huisvesting te komen voor de ggz-doelgroep. Het actieprogramma «Weer thuis!» stimuleert de lokale partijen om tot deze afspraken te komen. Door extra woningen te realiseren wil het actieprogramma een bijdrage leveren aan het door hen geschatte tekort van 10.000 betaalbare een- of tweekamerwoningen voor mensen die uit de opvang of beschermd wonen kunnen doorstromen. Het gaat dan om huisvesting in combinatie met de juiste begeleiding.
Kunt u aangeven waarom het aanbod van dit soort voorzieningen tekort schiet? Klopt de veronderstelling dat hierbij de opstelling van zorgverzekeraars ten opzichte van de relatief dure beveiligde GGZ-zorg doorslaggevend is? Zo nee, waarom niet?
Helaas is nog niet overal bekend dat beveiligde zorg een aanspraak is in de Zvw. Ik wil benadrukken dat verzekeraars hiervoor zorgplicht hebben. Het is mogelijk dat aanbieders ten onrechte niet aankloppen bij hun verzekeraar. Ik hoop dat de recente brief van GGZ Nederland aan de leden hierin verandering brengt. Ook het Schakelteam informeert de regio’s over de bereikte resultaten die in het programma Continuïteit van zorg tot stand zijn gekomen. Het is goed om te vermelden dat verzekeraars beveiligde zorg niet apart inkopen, maar een gemiddelde zorgzwaarte contracteren waaruit lichte en zware zorg moet worden geleverd. Voor een ggz instelling die een wat lager gemiddelde zorgzwaarte heeft afgesproken met een verzekeraar, wordt een patiënt die beveiligde zorg nodig heeft, een forse aanslag op de contractafspraken met de verzekeraar. Het realiseren van voldoende beveiligde ggz zorg, vraagt een goede inschatting van zowel de aanbieder als de verzekeraar. De veldnorm die thans wordt ontwikkeld, zal hierbij behulpzaam zijn.
In afwachting van de veldnorm zijn betrokken partijen gewezen op hun verantwoordelijkheden om ervoor te zorgen en er alles aan doen om te voorkomen dat gevaarlijke patiënten op straat terecht komen en voor maatschappelijke onrust zorgen.
Deelt u de grote zorgen van de heer Hoekstra dat in afwachting van de vaststelling van de zogenaamde «veldnorm» niet wordt voorzien in de beschikbaarheid van voldoende acute extra beveiligde GGZ-bedden?3 Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om zorgverzekeraars ertoe te bewegen alsnog voldoende budget voor deze noodzakelijke voorzieningen beschikbaar te stellen, waardoor de benodigde beschikbaarheid van behandeling, begeleiding en opvang voor 2018, nog voordat de «veldnorm» is vastgesteld, gegarandeerd is?
Ik deel de zorgen van de heer Hoekstra. Om te voorkomen dat de zorgen van de heer Hoekstra werkelijkheid worden, zijn in juli 2017 afspraken gemaakt met de betrokken partijen om de inkoop van beveiligde ggz-zorg voor patiënten die agressief of gevaarlijk gedrag vertonen, onmiddellijk te verhogen, vooruitlopend op de realisatie van de veldnorm beveiligde zorg.
Betrokken partijen zijn gewezen op hun verantwoordelijkheid de zorg in te kopen dan wel aan te bieden. ZN is gevraagd om speciale aandacht te geven aan de inkoop van beveiligde zorg los van de reguliere zorg. De NZa is gevraagd actief te reageren op signalen wanneer zorg niet tot stand komt en partijen daarop aan te spreken. Daarnaast zijn partijen opgeroepen wanneer zorg niet tot stand komt hiervan melding te maken bij de NZa.