Een knokpartij tussen hooligans van Feyenoord en AZ (Herdruk) |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Heftige beelden: hooligans Feyenoord en AZ met elkaar op de vuist?1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over vechtende voetbalhooligans?2
Ja.
Kreeg de politie al eerder signalen van het in het bericht genoemde gevecht? Zo ja, waar bestonden die signalen uit en wat heeft de politie daarmee gedaan? Weet u waar en wanneer dit gevecht plaatsvond? Zijn er gewonden bij gevallen?
Het OM Alkmaar en het OM Rotterdam zijn een onderzoek gestart. Over de inhoud van het onderzoek, zoals informatiepositie, locaties en gewonden kunnen we in het belang van het onderzoek geen uitspraken doen.
Worden er in het filmpje strafbare feiten in beeld gebracht? Zo ja, welke en is er aangifte gedaan of vindt er ambtshalve vervolging plaats? Zo nee, waarom niet?
Bij de politie zijn geen aangiften van strafbare feiten gedaan. Het OM kan ambtshalve tot vervolging overgaan op grond van openlijk geweldpleging (art. 141 Wetboek van Strafrecht), deelnemen aan een vechterij (art. 306 Wetboek van Strafrecht).
Deelt u de mening dat de in het genoemde bericht vertoonde beelden aantonen dat er nog steeds zogenaamde «hooliganfights» plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Heeft u inmiddels enig inzicht in de aard en de omvang van het verderfelijke fenomeen van hooligans die afspreken om met elkaar te gaan vechten? Zo ja, waar bestaat dat inzicht uit? Zo nee, waarom niet?
Kent u de uitzending van het tv-programma Jinek met daarin een item over de hooliganfight tussen hooligans van AZ en Feyenoord?3
Ja.
Aan welke strafbare feiten kan worden gedacht bij het zien van de beelden van deze hooliganfight?
Zie het antwoord op vraag 3.
Waaruit blijkt dat zoals de in de uitzending genoemde hoogleraar stelt dat het gevecht «niet langer dan een kleine minuut» duurde?
Het gevecht duurt op de beelden langer dan een minuut.
Deelt u de mening van de hoogleraar die in de genoemde uitzending stelt dat deze hooligans door dit gevecht «leren [...] omgaan met agressie in onze affectfobische samenleving»? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe kwalificeert u deze uitspraak van de genoemde hoogleraar?
Ik vind dit onacceptabel gedrag. Dergelijke vormen van agressie en geweld zijn strafbaar en kunnen we niet tolereren.
Deelt u de mening dat om te leren omgaan met agressie het zeer ongewenst is dat daarbij strafbare feiten moeten worden begaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat ook al zou de genoemde hoogleraar met de stelling «het is een mythe om te denken dat je die agressie kunt leren beheersen of onderdrukken. De geschiedenis van de mensheid is immers een geschiedenis van oorlog voeren» waar zijn, dat dat nooit een reden mag zijn om agressie, waaronder hooliganfights, of oorlogen toe te staan? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat agressie en oorlog wel moeten worden tegengegaan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, die meningen deel ik.
Deelt u de mening dat ook al zou het juist kunnen zijn dat het gevecht – in de woorden van de hoogleraar – «klinisch gesproken een expressie van opgekropte woede van mannen die een dosis testosteron» is, dat dat wat «klinisch gesproken» verklaard kan worden nog niet in de praktijk hoeft te worden gebracht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 9, 10 en 16 heb aangegeven kunnen we dergelijke vormen van agressie en geweld niet tolereren.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen 7 en 8 van de eerdere vragen?4
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat «er voldoende legale vechtsporten [zijn] waar volgens vastgestelde regels, onder deskundige begeleiding en in accommodaties die zich hier voor lenen, kan worden gestreden»?
Ja.
Bestaat er empirisch wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat mannen die elkaar in groepsverband te lijf gaan en trachten elkaar verrot te slaan en te schoppen, daarna in het dagelijks leven minder agressief zijn? Of bestaat er onderzoek waaruit het tegendeel blijkt namelijk dat ongeremd agressief gedrag juist tot meer agressie leidt? Zo ja, om welk onderzoek gaat dat? Zo nee, wat zegt dat over de stelling van de genoemde hoogleraar dat dergelijke knokpartijen helend zouden werken?
Dergelijke wetenschappelijke onderzoeken zijn bij mij niet bekend. Wellicht dat de hoogleraar, gelet op zijn uitspraken, over dergelijke onderzoeken beschikt.
Deelt u de mening van de in de uitzending aan het woord komende ADO-supporter en voormalig eigenaar van Swansea City die vindt dat hooliganfights «niet alleen een zeer slechte reclame voor kinderen [zijn]. Ook kunnen er doden vallen. Bij zo’n soort gevecht van Feyenoord tegen Beverwijk is dat namelijk al gebeurd. Stoppen hiermee dus»? Zo ja, hoe komt het dat deze ADO-supporter zonder academische kennis over het gedrag van hooligans toch een juistere opvatting heeft over hoe met dit probleem moet worden omgegaan dan de genoemde hoogleraar? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u kennisgenomen uit de verschillende mediaberichten van half december 2016 tot half januari 2017 van het voornemen van de Koninklijke Bibliotheek om de unieke en tegelijkertijd de grootste stripverzameling in Nederland van Hans Matla – ter waarde van 3 miljoen euro te willen – over te nemen?
Ja.
Deelt u de gedachte van de Koninklijke Bibliotheek dat het striparchief Matla van onmisbare culturele waarde is voor Nederlands erfgoed en het complete archief dus niet mag ontbreken in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek?
Het striparchief van Matla heeft zeker culturele waarde. Het is aan de KB om te bepalen of het van zodanig belang is voor hun collectie dat de KB zich om die reden sterk wil maken voor het verwerven van deze stripcollectie binnen hun budget. Als de KB zich wil inspannen om de collectie of delen ervan te verwerven is hiermee nog niet aangetoond dat de complete stripcollectie van Matla van onmisbare culturele waarde is voor het Nederlandse erfgoed, zoals bedoeld in artikel 3.7, tweede lid van de Erfgoedwet.
Bent u bereid om met de eigenaar, de Koninklijke Bibliotheek en de mogelijke sponsoren, zoals diverse stichtingen en de gemeente Den Haag mee te denken en een oplossing te vinden voor de financiering van de overnameprijs, ter voorkoming dat dit unieke striparchief geveild gaat worden en het dus in particuliere handen belandt?
Voor een eventuele bijdrage aan de aankoop uit rijksmiddelen wijs ik u op het Mondriaan Fonds. Het Mondriaan Fonds voert een regeling uit ter ondersteuning van incidentele aankopen, die een verrijking kunnen vormen voor de collectie Nederland. De KB kan een beroep op die regeling doen.
Welke mogelijkheden ziet u indien er geen overeenstemming bereikt wordt over de overnameprijs van het striparchief om deze collectie van onmisbare culturele en monumentale waarde tot staatseigendom te laten behoren?
Het heeft weinig zin vooruit te lopen op de lopende onderhandelingen tussen de KB en potentiële sponsoren uit het culturele veld en te speculeren op eventuele consequenties als de KB de collectie niet kan verwerven.
Kunt u aangeven welke gevolgen het heeft, dan wel welk cultureel verlies er is voor het Nederlands erfgoed, indien deze zeldzame collectie niet tot overname door de Koninklijke Bibliotheek leidt?
Zie antwoord vraag 4.
Het uitroepen van regenboogprovincies |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het initiatief van de provincies Drenthe, Groningen en Gelderland voor een gezamenlijke aanpak met de regenbooggemeenten, om met partijen als het COC, het Ministerie van OCW (via Movisie), Gay Straight Alliances, een Meldpuntdiscriminatie beleid op te starten?
Ja.
Wat vindt u van de opzet van Drenthe om de provincie een regiefunctie te laten vervullen om het beleid tot sociale acceptatie en weerbaarheid van de LHBT-ers1 te bevorderen?
In Drenthe maakt de stad Assen al deel uit van de Regenboogsteden aanpak. Ik juich het toe dat aanvullend hierop de provincie Drenthe de samenwerking (regiefunctie) heeft gezocht met de andere gemeenten uit de provincie om in te zetten op sociale acceptatie, -veiligheid en zichtbaarheid van LHBT's.
Bent u bereid dit soort initiatieven te ondersteunen met professionele ondersteuning, zoals Movisie of met financiële middelen?
De samenwerking met de huidige Regenboogsteden is vastgelegd tot eind 2017. De provincie kan zeker meedoen aan landelijke activiteiten zoals de IDAHOT week (jaarlijks in mei) en Coming Out dag.
Tevens kan de provincie meedoen aan de landelijke bijeenkomsten met Regenboogsteden. Daarnaast kunnen Regenboogprovincies gebruik maken van de PinkLink nieuwsbrief en van de beschikbare kennis in het digitaal LHBT kennisdossier van Movisie met vrij beschikbare handreikingen via www.movisie.nl/lhbt.
Met inzet van eigen middelen kan de provincie bovendien een verzoek doen om advisering op maat of inhoudelijke ondersteuning door bijvoorbeeld Movisie.
Bent u bereid bij andere provincies aandacht te vragen voor dit initiatief, zodat ook zij met regenbooggemeenten tot een gezamenlijke aanpak kunnen komen?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid om een regenboogconvenant, zoals die nu tussen het ministerie en de regenbooggemeenten worden afgesloten, op regionaal niveau af te sluiten?
Ik ben positief over een regenboogconvenant bij de provincies. Met het convenant verklaart de provincie dat zij zich gaat inzetten voor het vergroten van sociale acceptatie en verhogen van sociale veiligheid van LHBT’s.
Bent u bereid om het afsluiten van een regenboogconvenant ook mogelijk te maken op regionaal niveau, als gemeenten willen samenwerken zoals nu in Drenthe het geval is?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
Het bericht 'Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC Handelsblad over de verwantschap met de jihadistische strijd van een van de auteurs van het onderzoek «Chatting about marriage with female migrants to Syria»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van NRC Handelsblad dat deze junior onderzoekster van de Universiteit van Amsterdam (UvA) enkele schokkende uitingen op het internet heeft gedaan onder een pseudoniem, waaronder de teksten dat ze hoopt dat Syriërgangers een beloning in het paradijs wacht, jihadronselaars snel worden bevrijd en Osama bin Laden wordt geprezen?
De regering keurt de uitingen waar NRC Handelsblad over schrijft af. De UvA deelt deze mening en heeft bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven expliciet afstand te doen van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers.
Deelt u de mening dat diegene die deze uitlatingen heeft gedaan openlijk sympathiseert met de gewelddadige jihad? Deelt u voorts de mening dat deze verheerlijking van geweld ook separaat strafbaar gesteld dient te worden?
Op het moment dat uitingen aanzetten tot haat, discriminatie of geweld jegens andere bevolkingsgroepen of opruien tot geweld tegen het openbaar gezag of tot het plegen van een terroristisch misdrijf moet kunnen worden opgetreden. Dergelijke uitingen zijn dan ook strafbaar op grond van de artikelen 131 en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Het is derhalve niet nodig om het strafrecht daartoe uit te breiden.
Kunt u bevestigen of het Openbaar Ministerie (OM) aanleiding ziet om strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar diegene die deze teksten op het internet heeft geplaatst? Zo nee, waarom niet en bent u hiervoor bereid in gesprek te gaan met het OM, teneinde duidelijk te maken dat deze uitingen niet geaccepteerd mogen worden in onze rechtsstaat?
Zoals uw Kamer weet doet de Minister van Veiligheid en Justitie geen mededelingen over individuele (straf)zaken. Tegen elke onderkende uitreiziger wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de UvA?2 Hoe beoordeelt u de onderzoeksmethodiek die in deze situatie is gehanteerd door de onderzoekers van de UvA?
Uw vraag verwijst naar de reactie van prof. dr. Annelies Moors, de hoogleraar die betrokken was bij het betreffende onderzoek. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft kennis genomen van deze reactie en heeft geen oordeel over de onderzoeksmethodiek die door onderzoekers wordt gehanteerd. Dit is onderwerp van een wetenschappelijk debat dat vanuit het principe van academische vrijheid gevoerd moet kunnen worden. Het past een Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet om zich in een dergelijk debat te mengen. De academische vrijheid geeft wetenschappers de ruimte om elkaar voortdurend een spiegel voor te houden, elkaars werk kritisch te bezien en zo elkaar de maat te nemen. De UvA zal deze dialoog stimuleren over het betreffende onderzoek alsmede over dit type kwalitatief onderzoek in het algemeen en de methoden die daarvoor worden gebruikt door een commissie van externe deskundigen in te stellen die op deze vragen zal reflecteren.
Is bij het OM bekend wie de vrouw is van wie de UvA aangeeft dat dit de (enige) gesprekspartner was die wel duidelijk activistisch was en in 2013 is afgereisd naar Syrië? Is of wordt strafrechtelijk onderzoek naar haar verricht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de reactie van de UvA dat «ons in de loop van het onderzoek niets gebleken van mogelijke vooringenomenheid van haar (de betreffende onderzoeker) kant» en «geen van de onderzoekers sympathiseert met de gewelddadige jihad»? Gaat u in gesprek met de UvA als inderdaad blijkt dat de junior onderzoekster onder een andere naam deze onacceptabele uitingen op het internet heeft geplaatst?
Uw vraag verwijst naar de reactie van een van de senior onderzoekers die bij het onderzoek betrokken was. Onderzoekers moeten elkaar voortdurend scherp houden en elkaar kritisch beoordelen, zeker bij het soort verkennend kwalitatief onderzoek naar moeilijk benaderbare doelgroepen zoals ook door de onderzoekers van de UvA werd uitgevoerd. Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven, zullen de externe deskundigen een bijdrage leveren aan de discussie en reflectie op dit type onderzoek.
De junior onderzoekster is al enige tijd niet meer in dienst van de UvA. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, doet de UvA expliciet afstand van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers. Er is geen aanleiding om nader met de UvA in gesprek te gaan.
Hoger onderwijsinstellingen hebben een belangrijke taak in de bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In dit verband verwijst de regering ook naar het debat dat met uw Kamer is gevoerd over het wetsvoorstel Bescherming namen en graden hoger onderwijs, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer. Instellingen kunnen verantwoordelijk gehouden worden voor uitingen die (buiten de academische vrijheid) gedaan zijn door een vertegenwoordiger wanneer de instelling daar geen afstand van neemt. De Minister van onderwijs zal instellingen hier in dat geval op aanspreken. Gelet op het bovenstaande is dit niet aan de orde bij de UvA.
Op welke wijze heeft de betreffende onderzoekster «juist blijk gegeven van een kritische houding ten opzichte van het verzamelde materiaal», zoals de UvA beweert?
Zoals in de antwoorden op vraag 5 en 7 aangegeven, kan alleen in een wetenschappelijk debat worden geoordeeld over de wijze waarop het dit type verkennend onderzoek naar moeilijke doelgroepen moet worden vormgegeven. Vanuit het principe van academische vrijheid hebben onderzoekers alle ruimte om elkaars onderzoek voortdurend kritisch te bezien.
In hoeverre kan de UvA zich, volgens u, verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wensen te doen over het privéleven van hun onderzoekers, «zoals onder welke namen zij mogelijkerwijs online actief zijn»? Deelt u de mening dat dit een te terughoudende en gemakkelijke opstelling is, gelet op de teksten die mogelijk door de betreffende onderzoekster op het internet zijn geplaatst en waarvan de UvA in haar reactie ook niet expliciet afstand neemt?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deelt de mening niet dat de UvA zich zou verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wenst te doen over het privéleven van onderzoekers. De UvA stelt zich ook niet onterecht terughoudend of gemakkelijk op in deze kwestie. Zie de antwoorden op vraag 2, 5 en 7.
Het bericht ‘Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders»?1
Ja.
Worden de uitkomsten van dit flutonderzoek gebruikt in strafzaken tegen Syriëgangers en zo ja, wat is de invloed er van?
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het geen kennis heeft van het gebruik van dit onderzoek door de verdediging in de rechtszaal.
Wat gaat u doen om dit soort anti-wetenschappelijk en jihadbevorderend misbruik van ons onderwijs een halt toe te roepen?
Het is aan de academische gemeenschap om het wetenschappelijk karakter van onderzoek te beoordelen en te kwalificeren. De academische vrijheid is een groot goed. Het is daarom van belang dat we een zelfkritische academische gemeenschap met ruimte voor diversiteit hebben. Het is goed dat er debat is over en binnen de wetenschap. De regering is niet voornemens om zich in dit debat te mengen.
Tegelijkertijd zijn er fundamentele grenzen. Ten aanzien van het onderwijs is in het kader van het wetsvoorstel Bescherming namen en graden, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer, aangegeven dat hoger onderwijsinstellingen een belangrijke taak hebben ten aanzien van het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Instellingen hebben grote vrijheid in de manier waarop zij deze taak invullen. Dit wetsvoorstel voorziet er in dat maatregelen tegen een instelling voor hoger onderwijs kunnen worden genomen indien onmiskenbaar inbreuk wordt gemaakt op deze verplichting. Dat is hier niet aan de orde. Hiervan is sprake indien de instelling of een vertegenwoordiger van de instelling discriminatoire uitingen doet. Ook bij extreme uitwassen die ingaan tegen de democratische rechtsstaat, bijvoorbeeld bij het oproepen tot de gewapende jihad, kan worden ingegrepen.
Bent u bereid geen enkele Syriëganger meer op Nederlandse bodem toe te laten en uitreizigers vooral niet te belemmeren? Zo nee, waarom niet?
Naar alle onderkende uitreizigers die zich aangesloten hebben bij een terroristische strijdgroepering, wordt strafrechtelijk onderzoek gedaan, daarnaast kunnen uitreizigers onderwerp zijn van inlichtingenmatig onderzoek. Elke onderkende terugkeerder wordt bij terugkeer voor verhoor aangehouden en het Openbaar Ministerie gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Politie en AIVD maken bij onderkende terugkeerders een inschatting van de dreiging, houden hen daar waar mogelijk en noodzakelijk scherp in beeld en zijn alert.
In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat terugkeer naar Nederland wordt voorkomen. Ten aanzien van uitreizigers met een dubbele nationaliteit is op dinsdag 7 februari jl. een wetsvoorstel (Intrekken Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, Kamerstuk 34 356 (R2064)) in de Eerste Kamer aangenomen dat intrekking van het Nederlanderschap en tegelijkertijd tot ongewenst vreemdeling verklaren mogelijk maakt in het belang van de nationale veiligheid.
Daarbij is en blijft het kabinet van mening dat bij personen, ten aanzien van wie het gegronde vermoeden bestaat dat zij naar Syrië en Irak zullen uitreizen met de intentie om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, het uitreizen moet worden verhinderd. Er is een reële kans dat een uitreiziger in een jihadistisch strijdgebied doorradicaliseert, getraind wordt en geweldservaring opdoet. Uitreizigers kunnen worden ingezet voor terroristische acties tegen of in het Westen. Dit wil het kabinet voorkomen door uitreis naar deze strijdgebieden tegen te gaan. Er bestaat bovendien een internationale verplichting om te voorkomen dat uitreizigers kunnen reizen naar een dergelijk strijdgebied.
Prijzige stoomcursussen voor aankomende studenten |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aankomende studenten steeds vaker een prijzige, commerciële stoomcursus volgen om uit te blinken op selectiedagen?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze dure stoomcursussen, vooral vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en gelijke kansen binnen het onderwijs?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Ik vind het zeer ongewenst wanneer kandidaat-studenten de noodzaak ervaren gebruik te moeten maken van dergelijke commerciële stoomcursussen. De voorbereiding van kandidaat-studenten op een selectieprocedure is immers een verantwoordelijkheid van het onderwijs zelf. Hierbij is het van belang dat voortgezet onderwijs of de mbo-instelling de kandidaat-studenten stimuleert en ondersteunt in hun voorbereiding op de selectieprocedure, bijvoorbeeld als onderdeel van hun LOB (Loopbaanoriëntatie en -begeleiding). Hogescholen en universiteiten dienen op hun beurt kandidaat-studenten tijdig en transparant te informeren over de inhoud van de selectieprocedure. Gezamenlijk moet het onderwijs zich als taak stellen de commerciële stoomcursussen overbodig te maken.
Deelt u de mening dat deze cursussen bij kunnen dragen aan een kansenkloof, aangezien mensen met lagere inkomens hier geen of minder gebruik van kunnen maken, gelet op de hoge prijzen die gehanteerd worden?
Enkel wanneer het onderwijs er onvoldoende in zou slagen dergelijke stoomcursussen overbodig te maken, zouden cursussen bij kunnen dragen aan een vergroting van kansenongelijkheid. Ik heb in de afgelopen periode ingezet op verbetering van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en zal mij daar ook in de toekomst voor inzetten, zoals ik u heb geschetst in mijn brief van 28 september 20162. Daarnaast zijn de keuzedelen in het mbo ingevoerd, waardoor mbo-instellingen keuzedelen kunnen aanbieden, gericht op doorstroom naar het hbo. Ook wordt op dit moment gewerkt aan een verbetering van de studiekeuze-informatie. Ik zie daarnaast goede initiatieven hoe het onderwijs verder invulling geeft aan de voorbereiding op een selectieprocedure. Zo organiseert de Erasmus Universiteit Rotterdam gratis bijeenkomsten ter voorbereiding op de decentrale selectie waardoor stoomcursussen overbodig worden gemaakt. Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Hoe beoordeelt u de trend van het stijgend aantal opleidingen dat selecterende maatregelen toepast2, vooral in relatie tot de dure stoomcursussen die studenten kunnen helpen bij het verbeteren van hun positie bij deze selectiemethode?
U verwijst in uw vraag naar de Staat van het Onderwijs uit 2015, waarin een stijgende trend van het gebruik van selectie tot en met 2014 is gepresenteerd. Het doet mij deugd u te kunnen melden dat zich in de afgelopen periode een trendbreuk heeft voorgedaan. Twee jaar geleden waren er nog 199 bacheloropleidingen die een numerus fixus hanteerden. Dit aantal is gedaald naar 91 bacheloropleidingen voor studiejaar 2017–2018.
Deelt u de mening dat selecterende maatregelen ongelijkheid in het hoger onderwijs in de hand kunnen werken, aangezien aspirant studenten uit hoger sociaaleconomische milieus meer mogelijkheden hebben om zich hierop voor te bereiden, dan potentieel gelijkwaardig getalenteerde studenten met minder financiële mogelijkheden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft of ziet u om deze ongelijkheid tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de opleiding bijvoorbeeld een specifiek talent vereist of wanneer het aantal onderwijsplaatsen beperkt is, is het hanteren van selectie geoorloofd. Ook bij selectieve opleidingen heeft het onderwijs een gezamenlijke verantwoordelijkheid gelijke kansen te borgen. University College Rotterdam geeft hier bijvoorbeeld invulling aan door zich, samen met scholen die relatief veel leerlingen hebben van wie de ouders niet in het hoger onderwijs hebben gestudeerd, in te zetten om meer eerste generatie studenten te bereiken.
Deelt u de zorgen dat deze commerciële initiatieven steeds meer zullen ontstaan in reactie op selecterende maatregelen in het hoger onderwijs? Bent u bereid om maatregelen te treffen om dergelijke initiatieven te ontmoedigen en de toegankelijkheid richting dergelijke initiatieven te helpen verbeteren, ter borging en bevordering van gelijke kansen in het onderwijs? Hoe zouden deze alternatieven er kunnen uitzien?
Door de versterking van de LOB, de introductie van de (doorstroom)keuzedelen in het mbo en de verschillende initiatieven uit de Gelijke Kansen Alliantie, zet het onderwijs zich in om de toegankelijkheid bij selectieve opleidingen te borgen. Het onderwijs geeft zo invulling aan de gezamenlijke taak om de commerciële stoomcursussen overbodig te laten zijn.
De mogelijkheid voor (pleeg)kinderen om het inkomen van ouders bij een aanvullende beurs buiten beschouwing te laten |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de mogelijkheid om bij de studiefinanciering een aanvullende beurs aan te vragen en daarbij het inkomen van ouders van (pleeg)kinderen buiten beschouwing te laten indien er sprake is van een ernstig conflict?
Ja.
Klopt het dat aan een dergelijk verzoek voldaan kan worden als een ouder (ouders) weigert (weigeren) structureel bij te dragen aan het levensonderhoud (weigerachtigheid) en er sprake is van een ernstig en onverzoenlijk conflict óf er geen wezenlijk contact meer met de ouder(s) vanaf het twaalfde levensjaar van de student is (geweest)?
Ja.
Kunt u aangeven welke documentatie u acceptabel vindt om bovenstaande eisen te onderbouwen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Een studerende kan in meerdere situaties verzoeken om het inkomen van zijn ouder(s) buiten beschouwing te laten. Om tot een weloverwogen besluit te komen is het noodzakelijk dat DUO over de nodige informatie beschikt. Welke informatie vereist is verschilt per situatie.
Wanneer het gaat om de situatie waarin een studerende sinds zijn twaalfde geen contact meer heeft gehad met zijn ouder(s), de situatie waarin sprake is van een ernstig, structureel conflict en in geval de studerende niet weet waar zijn ouder(s) woont of wonen is in ieder geval een verklaring van een ter zake deskundige vereist. Aanvullend daarop vraagt DUO in deze situaties een verklaring van de studerende zelf en in de eerste twee genoemde situaties, ook van de andere ouder. Op deze manier krijgt DUO een zo volledig mogelijk beeld van de situatie, wat nodig is voor een zorgvuldige besluitvorming.
Wanneer het gaat om de situatie waarin het gezag van een of beide ouders is beëindigd is het voldoende dat de studerende als bewijsstuk een kopie van de beschikking van de rechtbank overlegt. Gaat het om de situatie waarin de alimentatie oninbaar is dan is het doorgeven van het zaaknummer van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) voldoende.
Bent u bekend met de vragen die in dit kader gesteld worden aan (pleeg)kinderen? Kunt u aangeven in hoeverre u het acceptabel vindt dat (pleeg)kinderen wordt gevraagd om in een verklaring aan te geven wat de aard, oorzaak en inhoud van een conflict is, hoe de relatie zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld en wat de precieze inhoud van discussies/ruzies is geweest? Deelt u de mening dat dit vragen van zeer persoonlijke aard zijn? In hoeverre vindt u het gerechtvaardigd dat deze privéinformatie verstrekt dient te worden?
Ja.
In een aantal situaties wordt aan studerenden gevraagd ter onderbouwing van het verzoek onder meer een verklaring van zichzelf mee te sturen. Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik kan me voorstellen dat het in sommige gevallen lastig of confronterend kan zijn voor een studerende om zijn situatie aan DUO uit te leggen. Deze verklaring wordt echter in de eerste plaats in het belang van de studerende zelf gevraagd. Met een dergelijke verklaring kan namelijk een zo volledig mogelijk beeld van de situatie worden verkregen, zodat DUO op zorgvuldige wijze een weloverwogen beslissing kan nemen. Uiteraard gebruikt DUO de verklaring alleen om te beoordelen of het inkomen van de ouder(s) buiten beschouwing kan worden gelaten, waardoor de privacy is geborgd.
Kunt u aangeven waarom een verklaring van een professional over het verbroken contact met (pleeg)ouders onvoldoende is om te besluiten dat er recht is op een aanvullende beurs? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een verklaring van een professional naast zich neer kan leggen om zo zelf tot een andere conclusie te komen?
Het is aan DUO om op basis van de verstrekte informatie een weloverwogen besluit te nemen. DUO vertrouwt in beginsel op de ter zake deskundige. Uit een verklaring van een professional blijkt echter niet altijd voldoende of sprake is van een dusdanige situatie waarin het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouder(s) aangewezen is. Ook geeft een verklaring van een deskundige niet altijd een volledig beeld van de situatie. Een verklaring van de studerende zelf kan in dat geval helpen het verzoek nader te onderbouwen en ervoor zorgen dat DUO wel een volledig beeld krijgt van de situatie. Op die manier is DUO in staat een weloverwogen besluit te kunnen nemen, wat uiteindelijk in het belang van de studerende zelf is. Als een studerende verklaart dat er bijvoorbeeld geen wezenlijk contact meer is, terwijl dit uit de verklaring van de deskundige niet voldoende blijkt, dan kan de verklaring van de studerende ertoe leiden dat het verzoek toch wordt ingewilligd.
Kunt u aangeven welk afwegingskader er bij DUO beschikbaar is om een dergelijke beslissing te maken? Indien dit niet aanwezig is, en de keuze voor het wel/niet toestaan van het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouders afhankelijk is van de individuele afweging van een medewerker, kunt u dan aangeven of en hoe u zo snel mogelijk garandeert dat de willekeur hier verdwijnt en er met een gedegen afwegingskader wordt gewerkt, waarin ruimte is voor privacy van (pleeg)kinderen? Zo nee, waarom wilt u dit niet? Zo ja, op welke termijn denkt en wenst u dit te realiseren?
Het afwegingskader op basis waarvan DUO een beslissing neemt wordt gevormd door het wettelijk kader, bestaande uit de wet- en regelgeving en de daarbij behorende toelichting. Voor de medewerkers van DUO is dit verder verduidelijkt in interne werkinstructies.
Het bericht dat het COA niks zou doen tegen homo-hatende asielzoekers |
|
Keklik Yücel (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin melding wordt gedaan van ervaringen uit asielzoekerscentra, waarbij het medewerkers van het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (COA) niet zouden ingrijpen richting asielzoekers die bedreigend zijn richting LHTB-asielzoekers (lesbiennes, homo's, transgenders en biseksuelen)? Zo ja, in welke mate herkent u dit beeld vanuit signalen die u hierover krijgt?1
Van het bericht heb ik kennis genomen. Het beeld dat medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) niet zouden ingrijpen richting bewoners die LHBT-bewoners bedreigen herken ik echter niet. COA medewerkers zijn zeer betrokken bij het bieden van veiligheid aan kwetsbare bewoners, waaronder LHBT’s. Het COA heeft hiertoe diverse maatregelen en mogelijkheden ter beschikking.
Deelt u de mening dat dergelijk gedrag onacceptabel is en dat we nooit mogen accepteren dat asielzoekers met een LHTB-achtergrond ongelijk worden behandeld en zich onveilig voelen?
Ja, die mening deel ik.
Hoe wordt er opgetreden tegen asielzoekers die zich hier niet aan wensen te houden of ongewenst gedrag vertonen?
Bewoners die zich niet wensen te houden aan de regels van de rechtstaat, en/of de huisregels van het COA of die bedreigend gedrag vertonen richting LHBT-personen worden streng aangepakt, teneinde duidelijk te maken dat dergelijk gedrag niet wordt getolereerd. Het COA maatregelenbeleid is vorig jaar aangescherpt, zoals aan uw Kamer uitgebreid geschetst in de zogenoemde «maart-brief».2
Indien sprake is van een strafbaar feit stimuleert het COA het slachtoffer om aangifte te doen. Bij strafbare feiten wordt door het COA altijd een melding gedaan bij de politie en, indien COA-medewerkers direct getuige zijn van een strafbaar feit, kan COA ook zelf aangifte doen. Zodra duidelijk is wie het incident heeft veroorzaakt wordt de dader aangepakt. Indien het OM tot vervolging overgaat kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf onder voorwaarden tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend.
Wat is op dit moment de stand van zaken met betrekking tot de beschikbaarheid van vertrouwenspersonen bij opvangcentra, zoals eerder toegezegd naar aanleiding van eerdere situaties van bedreiging en geweld richting homoseksuele asielzoekers? Zijn deze vertrouwenspersonen overal aangewezen? Zo, nee waarom niet? Zo ja, wat zijn tot nu toe de resultaten?
Het COA heeft per 1 augustus 2016 op iedere locatie een medewerker aangewezen die de rol vervult van coördinerend vertrouwenspersoon voor kwetsbare groepen, waaronder LHBT’s. Besloten is deze functie te beleggen bij de contactpersoon veiligheid, omdat deze medewerker een goed overzicht heeft van de incidenten die hebben plaatsgevonden. De coördinerend vertrouwensfunctionaris fungeert ook als aanspreekpunt voor de collega’s en als aanspreekpunt voor externe organisaties. Alle coördinerend vertrouwensfunctionarissen hebben in de tweede helft van 2016 een aanvullende training doorlopen, met als doel om de reeds bestaande kennis over het borgen van veiligheid te vergroten en zo het bewustzijn op dit terrein op alle locaties verder te bevorderen.
Hoe wordt asielzoekers duidelijk gemaakt vanaf dag één bij een opvanglocatie welke waarden in Nederland gelden, zoals de gelijkwaardigheid van LHTB'ers en het onacceptabel zijn van bedreiging en geweld? In welke mate en hoe wordt er in dat licht ook gebruik gemaakt van de inzet van homorechtenambassadeurs?
In de opvanglocaties worden de bewoners op diverse manieren geïnformeerd en voorgelicht over de normen en waarden waaraan zij zich dienen te houden. Op de azc's en de gezinslocaties wordt een programma toegepast, op basis waarvan veel aandacht wordt besteed aan de veiligheid op de locatie en aan hoe een COA-bewoner zich geacht wordt te gedragen. Ook grondrechten, normen en waarden en het verbod op discriminatie krijgen hierin aandacht. Op verschillende momenten wordt hierover met bewoners gesproken. Met iedere bewoner wordt binnen 48 uur na aankomst op locatie een gesprek gevoerd waarin extra aandacht wordt besteed aan artikel 1 van de Grondwet. Binnen 30 dagen na binnenkomst heeft elke nieuwe bewoner deelgenomen aan een groepsgesprek over veiligheid.
Ten slotte zijn er diverse voorlichtingsproducten ontwikkeld. Op deze manier wordt er op diverse manieren voor gezorgd dat bewoners goed geïnformeerd zijn over de in Nederland geldende vrijheden en de gelijkheid van een ieder.
Naast de voorlichting komt het thema veiligheid ook aan bod in de begeleiding die COA aan alle bewoners biedt gedurende het verblijf op de locatie. Het onderwerp veiligheid kan dan ook in individuele begeleidingsgesprekken aan bod komen.
Er wordt hierbij geen gebruik gemaakt van homorechtenambassadeurs. Wel heeft het COA veel contact met LHBT belangenorganisaties. Zo worden trainingen ontwikkeld door en in samenwerking met het COC en nemen de belangenorganisaties deel aan de Werkgroep Informatievoorziening Grondrechten.
Daarnaast heeft de Minister van OCW het initiatief genomen om een applicatie te laten ontwikkelen. De app helpt gebruikers bij het vinden van hun weg in «roze Nederland», geeft informatie over LHBT-rechten en biedt ondersteuning in geval van discriminatie. Zo geeft de applicatie informatie over de instanties die benaderd kunnen worden wanneer LHBT-vluchtelingen op zoek zijn naar contact met andere homoseksuelen, maar ook informatie over welke instanties benaderd kunnen worden wanneer men zich onveilig voelt. Daarnaast kunnen gebruikers eenvoudig en snel informatie vinden over de Nederlandse cultuur en de uitgangspunten van de Nederlandse rechtstaat.
Op welke wijze kan naar uw mening de veiligheid en de gelijke behandeling van asielzoekers met een LHTB-achtergrond mogelijk verder worden verbeterd?
Er zijn in de loop van 2016 diverse maatregelen genomen naast de mogelijkheden die COA op dit onderwerp al langer ter beschikking had. COA houdt continu de maatregelen tegen het licht en waar nodig zal het COA blijven verbeteren. Dit zal gebeuren in samenwerking met andere partijen, zoals de belangenorganisaties.
Ik zie dan ook geen reden voor aanvullende maatregelen.
De vertrekregeling voor ambtenaren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert de Staatssecretaris van Financiën (hierna: u) zich dat u bij de algemene financiële beschouwingen toegaf dat niet alleen de Belastingdienst een vertrekregeling had, waar ambtenaren vlak voor hun pensioen – of zelfs erna – konden vertrekken met een forse premie?1
De regelingen die ik heb genoemd vallen allemaal onder het reguliere Van-Werk-Naar-Werk beleid (VWNW), neergelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarin wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Dit geldt ook voor de aanspraak op de voorzieningen, waaronder de stimuleringspremie.
Kunt u per ministerie precies aangeven aan welke regelingen u refereerde in het voorgaande citaat en hoeveel ambtenaren gebruik gemaakt hebben van elke van deze regelingen?
Binnen de sector Rijk geldt het VWNW-beleid zoals vastgelegd in het ARAR. Er is binnen de ministeries geen sprake van andere vertrekregelingen, die met de bonden of anderszins zijn afgesproken. Optioneel geeft artikel 49tt achtste lid de mogelijkheid om een regeling te treffen voor uitruil van stimuleringspremie in buitengewoon verlof als onderdeel van het VWNW-beleid.
De individuele afspraken met ambtenaren om gebruik te maken van de stimuleringspremie, conform het VWNW-beleid, worden in de volksmond ook wel regelingen genoemd. Dit zijn echter ander soort regelingen dan de regelingen waar deze vraag op lijkt te doelen. Met individuele regelingen wordt slechts uitvoering gegeven aan het bestaande VWNW-beleid. De regeling Belastingdienst is de enige departementale collectieve regeling met toepassing van het remplacantenartikel (artikel 49xx ARAR), waarbij geen specifieke doel/functiegroepen zijn aangewezen. Het maximum van de vertrekregeling van een individuele vertrekkende medewerker wordt in de regeling wel volgens het ARAR bepaald. Voor de volledigheid merk ik op dat in het kader van de Herziening Gerechtelijke kaart (VenJ) afspraken zijn gemaakt om ongelijkheid tussen Rijksambtenaren en medewerkers met een andere rechtspositie (in dezelfde reorganisatie) weg te nemen.
In onderstaande tabel worden per ministerie de aantallen medewerkers aangegeven die gebruik hebben gemaakt van de stimuleringspremie. Hierbij zijn twee varianten benoemd, te weten de variant waarbij de stimuleringspremie is uitbetaald en de variant waarbij de stimuleringspremie gebruikt is ter financiering van een periode van buitengewoon verlof voordat het ontslag ingaat. Per variant is aangegeven hoeveel medewerkers ervan gebruik hebben gemaakt in de jaren 2014, 2015 en 2016, en hoeveel van hen 64 jaar en ouder was in het betreffende jaar3.
De stimuleringspremie is Rijksbreed in de periode 2014–2016 in totaal 2.561 keer uitbetaald4 5. Daarvan was 49% 64 jaar of ouder. Er is in die periode 1.319 keer gebruik gemaakt van de omzetting van de stimuleringspremie in buitengewoon verlof. Daarvan was 29% 64 jaar en ouder.
De omvang van het aantal medewerkers met een uitbetaalde stimuleringspremie of een in buitengewoon verlof omgezette stimuleringspremie moet in het perspectief van de omvang van de ministeries en de reorganisaties binnen ministeries geplaatst worden, zoals bijvoorbeeld de organisatieverandering bij IenM/RWS. Bij VenJ/DJI moet de toepassing gezien worden in de context van het Masterplan 2013–2018 waarbij verwacht werd dat 2.600 medewerkers mobiel zouden moeten worden en het aantal medewerkers met 2.000 moest afnemen.
Er zijn situaties geweest waarbij het – ongeacht de leeftijd van de ambtenaar – mogelijk was om de stimuleringspremie om te zetten in een combinatie van buitengewoon verlof en een premie in geld. Deze situaties tellen dus dubbel in de tabel. Overigens geldt dat bij de uitruil van stimuleringspremie voor buitengewoon verlof dit verlof stopt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Een eventueel nog resterend deel aan stimuleringspremie wordt in die gevallen uitbetaald.
De systemen, waaruit deze cijfers tot stand zijn gekomen zijn niet ingericht om de aantallen stimuleringspremie en omzetting verlof op deze wijze sluitend op te leveren. De cijfers komen uit verschillende bronnen die niet volledig lijken aan te sluiten.
Kunt u voor elk van de regelingen aangeven hoeveel ambtenaren boven de 64 jaar een afkoopsom gehad hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen de ministers aan wie deze vragen tevens worden gesteld voor elk van deze regelingen aangeven of er een RVU-heffing (regeling vervroegd uittreden) betaald is, en zo ja, hoe hoog die was?2
De ministers geven aan dat er nog geen sprake is geweest van RVU-heffingen binnen de sector Rijk voor ontslagregelingen (aanspraak stimuleringspremie) onder het VWNW-beleid. De inspecteur heeft bij aanvang (in 2012) beoordeeld dat het VWNW-beleid niet aangemerkt wordt als RVU-regeling. Die beoordeling ging uit van de intentie/bedoeling van de regeling. Zolang de regeling openstaat voor alle medewerkers en de werkgever niet kan sturen op uitstroom van ouderen, dan is er geen sprake van RVU en dus ook niet van de bijbehorende eindheffing. Op basis van deze beoordeling is tot op heden geen RVU-heffing afgedragen in het kader van VWNW-beleid binnen de sector Rijk. Voor VenJ geldt dat er geen aanwijzingen zijn dat er RVU-heffingen zijn afgedragen. Zekerheid hieromtrent vergt diepgaand onderzoek.
De inspecteur heeft begin 2016 desgevraagd aan BZK aangegeven niet langer naar de intentie, maar naar de uitwerking van een regeling te kijken om te bepalen of er sprake is van een RVU-regeling. Om die reden heeft de inspecteur eind januari 2016 aangegeven dat, gezien de uitwerking van de Belastingdienstregeling, deze regeling hoogstwaarschijnlijk als een RVU in de zin van artikel 32ba, Wet LB, zal moeten worden aangemerkt.
De sector Rijk houdt met dit gewijzigde standpunt ook rekening bij het maken van nieuwe afspraken met de vakcentrales over het VWNW-beleid en houdt de juridische procedure hieromtrent in de gaten. Er loopt momenteel een cassatieprocedure bij de Hoge Raad over een vrijwillige vertrekregeling van een andere werkgever. De uitkomst in die zaak zal betrokken worden op de vertrekregeling van de Belastingdienst. De zienswijze omtrent de RVU-heffing staat derhalve nog niet vast.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft toegezegd: «De Belastingdienst is inmiddels met de inspecteur in gesprek gegaan over de uitwerking en de betaling van de RVU. Zo is vastgelegd met betrekking tot welke soort vertrekkers en op welke momenten de heffing verschuldigd is en betaald zal worden. De uitvoering hiervan wordt vastgelegd door de Belastingdienst en zal worden bevestigd door de inspecteur. Zodra dit besluit van de inspecteur beschikbaar is, zal ik deze samen met de ter goedkeuring voorgelegde uitwerking van de RVU naar uw Kamer sturen – zoals verzocht door de heer Omtzigt – en zo inzicht verschaffen in de hoogte van de verschuldigde RVU.»?3
Betaling van de verschuldigde heffing geschiedt op eigen afdracht in het kader van de loonheffing. Dit is een andere systematiek dan bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, waarbij de inspecteur met het opleggen van een aanslag (beschikking) vaststelt wat de hoogte is van de verschuldigde belasting. Bij de RVU-heffing gaat het – net als bij de reguliere loonheffing die een werkgever inhoudt en afdraagt – om een afdracht op aangifte, waarbij de inspecteur vooraf of achteraf geen beschikking hoeft te geven. Om te zorgen dat er geen misverstand bestaat over de juiste toepassing van de RVU-heffing met betrekking tot de vertrekregeling is er enkele maanden geleden contact geweest met de inspecteur en is de uitwerking vastgelegd in een document. Deze uitwerking is vervolgens expliciet bevestigd door de Inspecteur. Beide documenten heb ik verstrekt bij mijn brief van 28 oktober 20168.
Klopt het dat de Belastingdienst tot november 2016 al € 48 miljoen RVU-heffing betaald heeft? Kunt u precies aangeven hoeveel RVU-heffing de Belastingdienst tot nu toe per maand betaald heeft?
In 2016 is door de Belastingdienst reeds € 48 miljoen RVU-heffing betaald over de in 2016 uitbetaalde stimuleringspremies.
In 2016 is de Belastingdienst tevens gestart met een inventarisatie van uitstroomregelingen op individueel niveau in de periode 2011–2015, waarbij mogelijk alsnog RVU-heffing betaald dient te worden. Deze inventarisatie wordt naar verwachting eind februari 2017 afgerond.
Voor de geïdentificeerde regelingen neemt de Belastingdienst als werkgever een standpunt in ten aanzien van het van toepassing zijn van de RVU-heffing, die wordt voorgelegd aan de inspecteur. Vooruitlopend op de uitkomst hiervan heeft de Belastingdienst in december 2016 reeds ca. € 5,2 mln. betaald over de periode 2011–2015.
Kunt u de stukken, die in het citaat in vraag vijf zijn toegezegd, aan de Kamer doen toekomen? Indien deze stukken niet klaar zijn, hoe kan de Belastingdienst dan al meer dan € 48 miljoen betaald hebben zonder dat een besluit van de inspecteur beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de volgende vraag bij het Belastingplan 2017: «Laat ik een heel heldere vraag stellen: mag de Kamer binnen een week alle memo's en mails zien waarin de afkorting «RVU» staat en die in december 2015 en januari 2016 op het ministerie en bij de Belastingdienst zijn rondgegaan? Wij krijgen namelijk de indruk dat wel heel veel mensen op de hoogte waren van de RVU-heffing.»?4
De vraag naar interne waarschuwingen rond het proces van de totstandkoming van de vertrekregeling vind ik relevant. Niet omdat de interne communicatie in een dienst een onderwerp zou moeten zijn van politiek en publiek debat, maar omdat informatie over interne waarschuwingen zou kunnen bijdragen aan een scherper zicht op de besluitvormingscultuur bij de dienst. Ik vind het dan ook belangrijk om u te informeren over de strekking van de gevraagde emails.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK (Kamerstukken II 2015/16, 28 362, nr. 8). In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de emails niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De emails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding.
In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen.
Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
In het debat over het Belastingplan 2017 heb ik naar aanleiding van een eerder verzoek van het lid Omtzigt naar de emails aangegeven dat ik de Commissie onderzoek Belastingdienst heb gevraagd informele stukken met waarschuwingen te betrekken bij het onderzoek, zodat een integraal en helder beeld ontstaat hoe binnen de Belastingdienst met interne waarschuwingen is omgegaan (zie bijlage 2 bij de kabinetsreactie op het rapport «onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de belastingdienst»). Deze stukken, waaronder een aantal emails, zijn verstrekt aan de Commissie en zijn bij het onderzoek betrokken. De Commissie heeft de emails gewogen binnen de bredere context van het onderzoek om hieruit lessen te kunnen trekken.
Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.
De commissie heeft vanzelfsprekend ook anderen gesproken en de inbreng van alle betrokkenen daarbij gewogen.
De Commissie merkt over dit memo op dat het niet gedateerd is, noch de herkomst is aangegeven, en dat een van de leden van de dienstleiding het bij zich had tijdens een gesprek, en het ook weer mee terug heeft genomen. De Commissie concludeert dat het «onduidelijk is of en hoe deze informele stukken zijn betrokken in het besluitvormingsproces» en dat zij «niet heeft kunnen achterhalen welke rol dit memo in de afstemming met de Staatssecretaris heeft gespeeld en of de strekking ervan is besproken en op haar consequenties is geanalyseerd.» Juist deze informele werkwijze raakt de kern van de problematiek rond de vertrekregeling.
Het memo heeft geen rol gespeeld in de besluitvorming. Desondanks stuur ik het ter informatie hierbij toe. Bij lezing van dit memo valt overigens op dat de daarin besproken «voorziening» sterk afwijkt van de regeling zoals die eind 2015 tot stand is gekomen.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het verzoek is helemaal helder. De Kamer vraagt, gesteund door de Grondwet, informatie op. Het is mij volkomen helder welke informatie dat is en waartoe die dient, maar het kabinet bepaalt op welke manier het met dat artikel omgaat. Ik heb het verzoek van de heer Omtzigt bijzonder goed begrepen. »?5En herinnert u zich dat ik u erop wees dat artikel 68 van de Grondwet juist bepaalt dat de Kamer recht heeft op documenten als zij daarom vraagt?6
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat u aangegeven heeft dat al deze mails zijn veiliggesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de mails dan nu aan de Kamer doen toekomen, aangezien er meer dan genoeg tijd geweest is om dit uit te zoeken? Wilt u zich hierbij niet verschuilen achter onderzoeken en bent u zich ervan bewust dat u een weigering slechts kunt motiveren met de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 van de Grondwet, namelijk het belang van de staat?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat de vragensteller in het algemeen overleg over de Belastingdienst van 15 december jl. gevraagd heeft om de onderliggende contracten, die de broedkamer (later omgedoopt tot Data en Analytics) is aangegaan in de afgelopen vijf jaar, aan de Kamer te doen toekomen en dat dit een vraag was met een beroep op artikel 68 van de Grondwet (enige weigeringsgrond: belang van de staat)? Kunt u deze contracten nu aan de Kamer doen toekomen?
Ik zal de contracten van de Broedkamer vertrouwelijk ter inzage geven aan de Tweede Kamer. Het is onwenselijk om de informatie openbaar te maken. In de contracten staat informatie die de onderhandelingspositie van de staat kunnen schaden (met name voor wat betreft de financiële kant van de contracten). Daarnaast staat er informatie in die als bedrijfsvertrouwelijk is aan te merken, evenals persoonsinformatie/tot personen herleidbare informatie. Door de contracten vertrouwelijk ter inzage te leggen wordt voorkomen dat deze informatie publiek wordt, maar kan de Kamer wel kennis nemen van de inhoud van de contracten.
Kunt u aangeven bij welke vijf projecten er € 38 miljoen ongeautoriseerd is uitgegeven? Kunt u van elke van deze ongeautoriseerde uitgaven een nadere duiding geven?7
In mijn brief van 28 oktober 201613 heb ik aangegeven dat voor vijf budgetaanvragen van de Investeringsagenda (IA) voor ca. € 34 mln. aan verplichtingen waren aangegaan, zonder dat deze aanvragen voorafgaand aan het aangaan van de verplichtingen waren behandeld door het Investment Committee (IC). Dit bedrag is in de aanbiedingsbrief bij de 18e Halfjaarsrapportage van 4 november 201614 bijgesteld naar € 38 mln. In onderstaande tabel is een uitsplitsing opgenomen van betreffende budgetaanvragen en de gerealiseerde uitgaven per 31 december 2016.
Data & Analytics (D&A)
11,8
9,6
Implementatie Ondersteuning (IO)
2,0
3,7
IV-accent
9,3
0,0
Modernisering IV-landschap
9,1
1,5
Programmamanagement (PMO)
9,6
9,5
De aangegane verplichtingen voor deze budgetaanvragen zijn nader geanalyseerd. Bij nadere toetsing blijkt dat niet in alle gevallen sprake was van een verplichting in juridische zin. Het uiteindelijke bedrag aan verplichtingen, dat ook daadwerkelijk is uitgegeven in 2016, kon daardoor naar beneden worden bijgesteld naar ca. € 24 mln. Er staan ultimo 2016 geen verplichtingen meer open. Ten behoeve van een nadere duiding heb ik de budgetaanvragen als bijlage bijgevoegd.
De Belastingdienst was aanvankelijk voornemens voor de vijf budgetaanvragen een beroep te doen op middelen uit de aanvullende post voor de IA, maar dat is niet conform de afgesproken procedure gebeurd. Het genoemde bedrag van € 24,3 mln. is daarom door de Belastingdienst ingepast in de eigen begroting. Ik heb de ADR gevraagd om een uitspraak te doen over het gevoerde financieel beheer ten aanzien van de rechtmatigheid van de verplichtingen inzake bovengenoemde projecten. De rapportage hierover zal op 27 januari 2017 eveneens aan u worden aangeboden.
Om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen is de wijze van besluitvorming binnen de Belastingdienst rond de financiering van IA-projecten verbeterd. Het Projectenbureau IA is opgericht, dat onder meer zorg draagt voor standaardisatie van procedures (onder meer gebruik business cases). Daarnaast wordt er gewerkt aan de hand van de invulling van verandergebied IV van de Investeringsagenda, waarin de strategische keuzes met betrekking tot de prioritering van projecten en de inzet van mensen en middelen worden herijkt.
Zoals ik in eerdere debatten heb aangegeven dragen de voornoemde uitgaven binnen deze budgetaanvragen alle bij aan de doelen van de IA. Deze uitgaven zijn gedaan voor projecten die randvoorwaardelijk zijn om de doelen van de Investeringsagenda te gaan verwezenlijken. De rechtmatigheid van de verplichtingen en uitgaven in 2016, die onder de Investeringsagenda vallen, worden onderzocht door de Algemene Rekenkamer. Zij zal hierover rapporteren in het Verantwoordingsonderzoek 2016, dat in mei 2017 aan het parlement zal worden aangeboden.15
Kunt u deze vragen een voor een, zorgvuldig en volledig beantwoorden en de gevraagde stukken allemaal doen toekomen aan de Kamer en wel uiterlijk op 27 januari 2017, zodat het mogelijk is de antwoorden en stukken goed te bestuderen voor het algemeen overleg over de reorganisatie van de Belastingdienst, dat nu gepland is op 2 februari 2017?
Ja.
De uitvoering van het VN-Vrouwenverdrag |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag?1
Ja. De antwoorden op deze vragen heb ik op 14 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 777) aangeboden aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat u geen antwoord heeft gegeven op vraag 3, over in hoeverre u de initiatieven die ontplooid worden niet laat beoordelen op resultaat? Kunt u in de beantwoording van deze vragen aangeven op welke wijze u initiatieven, die voortkomen uit het VN-Vrouwenverdrag, laat beoordelen op resultaat en zo ja, door wie? Zo nee, waarom doet u dit niet?
Nee, die mening deel ik niet.
In het antwoord op vraag 3 is uitgebreid ingegaan op welke wijze het kabinet het emancipatiebeleid monitort en rapporteert aan zowel de Tweede Kamer, UN Women en het Comité dat toeziet op naleving van het VN Vrouwenverdrag.
In hoeverre kijkt u met onbehagen terug op uw eigen conclusie om in het verleden de aanbeveling van het Comité naast u neer te leggen om vrouwen die in 2005 zijn bevallen en toen werkzaam waren als zelfstandige niet te compenseren? Deelt u de mening dat u er toen doelbewust voor heeft gekozen om het Verdrag naast u neer te leggen? Zo nee, hoe duidt u deze beslissing dan wel?
Het standpunt van het kabinet hierover is gecommuniceerd met uw Kamer op 19 september 2014 (Kamerstukken II 2014/2015 30 420, nr. 208). Dit standpunt is herhaald tijdens de sessie met het Comité op 10 november 2016. Bij de beantwoording van de eerdere vragen over het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag zijn ook vragen over deze aanbeveling beantwoord. Er lopen nu enkele procedures bij de Centrale Raad van Beroep. Die uitspraken wacht het kabinet af. Deze gerechtelijke instantie heeft nu het laatste woord.
Hoe ziet u uw rol in het maatschappelijke debat rondom seksisme? Kunt u aangeven hoe u, in uw hoedanigheid als Minister van Emancipatie, concreet invulling geeft aan het tegengaan van seksisme?
In de eerste plaats zie ik mijn rol als agenda zettend en normen stellend. In overleg met uw Kamer, maar ook in het maatschappelijk debat. Daar waar mogelijk zie zal ik mijn visie uitdragen en het debat verder aanzwengelen.
Daarbij steun ik een Alliantie Genderdiversiteit, waarin verschillende organisaties samenwerken die zich bezighouden met emancipatie. Het doel is om meer flexibiliteit en diversiteit te bevorderen in de ideeën over hoe vrouwen en mannen zich zouden moeten gedragen. De alliantie zal een belangrijke bijdrage leveren aan zowel de vrouwenemancipatie en mannenemancipatie, als LHBTI-emancipatie in Nederland.
Ook financier ik een campagne van de organisatie Emancipator, om geweld tegen vrouwen tegen te gaan. De campagne richt zich expliciet op de rol van mannen.
Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. In het kader van de Wet veiligheid op school voeren scholen in het funderend onderwijs een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een belangrijk onderdeel van een toekomstgericht curriculum waaraan gewerkt wordt in het kader van Onderwijs2032. Scholen besteden in dit verband ook veel aandacht aan het tegengaan van sexting.
In het mbo past dit binnen de opdracht voor burgerschapsvorming. Burgerschapsvorming bereidt jonge mensen voor op wat het betekent te leven in een open, vrije en verbonden samenleving. Studenten oefenen met sociale vaardigheden als weerbaarheid, kritisch denken en inlevingsvermogen en gaan de dialoog aan over verschillen en overeenkomsten. Om structurele aandacht voor mensenrechten en het kritisch denkvermogen van studenten te vergroten, heb ik gezorgd voor verankering van deze thema’s in het kwalificatie-onderdeel Loopbaan en burgerschap. Deze aanvulling geldt voor studenten die instroomden op of na 1 augustus 2016.
Daarnaast zie ik een belangrijke rol voor universiteiten en hogescholen. Een universiteit kan welke vorm van geweld dan ook niet accepteren, en dat geldt ook stereotypering, ongewenst gedrag en seksuele intimidatie. Dit heb ik besproken met de vereniging van universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen. Zij gaven aan dat het ook bij hen een belangrijk gespreksonderwerp is en dat op meerdere plekken de dialoog plaatsvindt over hoe hier in de toekomst mee moet worden omgegaan.
Bent u bereid in overleg te gaan met Transgender Netwerk Nederland en Nederlands Netwerk Intersekse/DSD om bij hen te informeren in hoeverre zorg voor transgenders of intersekse personen wordt geweigerd indien zij niet de behandeling willen ondergaan die de professional het liefste zou zien? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, kunt u aangeven waarom u signalen uit de schaduwrapportage niet serieus lijkt te willen nemen?
In mijn antwoorden op de in vraag 1 genoemde vragen die ik op 14 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 777) heb aangeboden aan uw Kamer, heb ik aangegeven dat ik overleg voer met een verscheidenheid van partijen over zowel actuele thema’s betreffende de transgenderzorg als de zorg voor personen met een intersekse conditie. Daarbij zijn zowel het Transgender Netwerk Nederland als het Nederlands Netwerk Intersekse/DSD betrokken. De thema’s toegankelijkheid van zorg en het bevorderen van (landelijke) kennis en expertise staan daar onder meer op de agenda. Het doel van die overleggen is juist om knelpunten die onder meer door belangenorganisaties worden ervaren te kunnen signaleren, bespreken en oplossen. De deelnemende organisaties zullen worden uitgenodigd om, indien zij dat wensen, dit thema te agenderen voor de komende bijeenkomst. Voor de zomer van dit jaar organiseren VWS en OCW een vervolgbijeenkomst over intersekse waar de resultaten van een aantal themawerkgroepen zullen worden besproken. Ik zal u informeren over de uitkomsten van deze bijeenkomst.
Kunt u aangeven wanneer u de reactie van de Raad van State verwacht over het wetsvoorstel om de huisartsen de abortuspil te laten verstrekken?
De Raad van State heeft in december 2016 het advies afgegeven. Op basis van dit advies is het voorstel aangepast. Het wetsvoorstel, samen met het advies van de Raad van State en nader rapport, is op 1 februari 2017 aan uw Kamer aangeboden.
Is het u bekend, gezien uw antwoord op vraag 9 van de eerdere vragen, welke gemeenten gebruik maken van de registratieplicht voor sekswerkers? Zo ja, kunt u dit aan de Kamer rapporteren? Zo nee, kunt u dit onderzoeken?
Als het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) en de novelle Wrp worden aanvaard en de Wrp in werking treedt, hebben de gemeenten geen ruimte om een specifiek voor sekswerkers bedoelde registratie te voeren. De nieuwe wet kent geen registratieplicht. Dit is een bewuste keuze van de wetgever en die dient door de gemeenten te worden gevolgd. Ik ben niet bekend met welke gemeenten thans een registratieplicht voor sekswerkers hanteren. Gelet op het wetsvoorstel acht ik een onderzoek hiernaar op dit moment niet aangewezen. Ik ga ervan uit dat gemeenten conform de nieuwe wet, wanneer deze van kracht is, zullen handelen. Vijf jaar na inwerkingtreding van de wet volgt de evaluatie waarbij het aspect van registreren door gemeenten kan worden betrokken.
Deelt u de constatering dat met de behandeling van het wetsvoorstel Wet Regulering Prostitutie sinds 2011, het voeren van een gemeentelijke registratieplicht door beide Kamers is verworpen, aangezien deze plicht expliciet is geschrapt in de novelle van het Wetsvoorstel, en een meerderheid van de Tweede Kamer hier vervolgens mee akkoord is gegaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze democratisch tot stand gekomen beslissing communiceren naar de betreffende gemeenten die desondanks nog steeds de registratieplicht blijven voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven op welke datum in februari 2017 de bijeenkomst met het Netwerk VN-Vrouwenverdrag zal zijn? Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze bijeenkomst openbaar zal zijn? Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van deze bijeenkomst/conferentie?
Op 9 februari vindt de conferentie over het VN-Vrouwenverdrag plaats naar aanleiding van de aanbevelingen van het CEDAW Comité. Het doel van deze bijeenkomst is om te bezien op welke wijze invulling kan worden gegeven aan deze aanbevelingen. Deelnemers zijn onder meer mensen van ministeries, gemeenten, wetenschappelijke bureaus van politieke partijen, de rechtsprekende macht, openbaar ministerie, juristen, nationale politie, vrouwenopvang, werkgevers- en werknemersorganisaties, mediapartijen en Ngo’s.
Ik zal u informeren over de uitkomsten van deze conferentie.
De problemen van agrarische ondernemers in de Oudebildtdijk |
|
Helma Lodders (VVD), Arno Rutte (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «We vrezen dat onze bedrijven straks op slot zitten»1? Wat vindt u van het bericht?
Ja.
Het bericht spreekt van vrees voor het op slot zetten van bedrijven. Dit is niet de bedoeling van de aanwijzing tot dorpsgezicht en ik deel deze vrees dan ook niet. Het artikel bericht daarnaast ook over steun voor de aanwijzing tot dorpsgezicht bij bewoners van het gebied.
Wat is uw reactie op de problematiek die door de agrarische ondernemers aan de Oudebildtijk wordt geschetst, specifiek op de punten van 2.500 hectare en een buffer van 1.000 hectare landbouwgrond die als beschermd dorpsgezicht worden aangewezen?
Ik deel de vrees van de agrarische ondernemers – zoals in het artikel wordt geschetst – niet. De begrenzing van het beschermde gezicht is vastgesteld op grond van cultuurhistorische waarden en kenmerken en omvat ook landbouwareaal, omdat dit onlosmakelijk deel uitmaakt van het karakteristieke agrarische landschap van Oude en Nieuwe Bildtdijken. Het doel van de aanwijzing is daarbij nadrukkelijk niet om alles op slot te zetten, maar om toekomstige ontwikkelingen goed aan te kunnen laten sluiten bij de historische waarden en kenmerken van het gebied.
Tegen de aanwijzing van Oude en Nieuwe Bildtdijken is overigens door een aantal partijen hoger beroep ingesteld. De Raad van State moet daarover nog uitspraak doen.
Wat zullen de concrete gevolgen zijn voor de agrarische ondernemers aan de Bildtdijken, met name ook voor de mogelijkheden in de toekomst? Deelt u de mening dat ondernemers de ruimte moeten hebben om te kunnen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Het rechtsgevolg van een aanwijzing is het opstellen van een bestemmingsplan dat rekening houdt met het bijzondere cultuurhistorisch karakter van het gebied, tenzij het vigerende bestemmingsplan daaraan al voldoet. Dat laatste is hier het geval en het vigerende bestemmingsplan blijft dus gewoon van kracht. De gemeente is het bevoegd gezag voor de verlening van omgevingsvergunningen en kan een goede afweging maken tussen de verschillende belangen die spelen.
Hoe is het Ministerie van Economische Zaken betrokken geweest bij de besluitvorming voor het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht?
De aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Minister van OCW en IenM. De Minister van OCW neemt daarin het voortouw. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hierin geen formele rol. Bij een aanwijzing worden wel alle belangen afgewogen, waaronder uiteraard ook de economische belangen van belanghebbenden.
Deelt u de mening dat het agrarisch ondernemerschap in het gebied sinds 1762 ook van grote culturele historische waarde is en onder de noemer historisch-ruimtelijk karakter kan vallen? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer het agrarisch ondernemerschap zeer en het heeft door de eeuwen heen het gebied ook in belangrijke mate gevormd: Oude en Nieuwe Biltdijken is immers van oudsher een agrarisch gebied, ontgonnen voor agrarisch gebruik. Bij de aanwijzing van een beschermd gezicht wordt primair gekeken naar bijzondere ruimtelijke karakteristieken, in dit geval de samenhang tussen de dijken, de (agrarische) bebouwing en het open (agrarisch) landschap. Het agrarisch gebruik van het gebied draagt in belangrijke mate bij aan het behoud van deze karakteristieken.
Hoe vindt u dat economische factoren meegewogen moeten worden in het aanwijzen van een beschermd dorpsgezicht of in het bepalen van welke gronden specifiek onder het beschermd dorpsgezicht vallen?
Tijdens de voorbereiding van een aanwijzing worden alle belangen betrokken en afgewogen. Dit gebeurt in overleg tussen overheden en door het horen van belanghebbenden. De gemeenteraad en gedeputeerde staten (van in dit geval de gemeente Het Bildt respectievelijk de provincie Fryslân) geven in het kader van een aanwijzing advies. Zij kunnen in dat advies economische factoren ter sprake brengen. De begrenzing van een beschermde gezicht wordt bepaald op basis van de cultuurhistorische waarden. Deze zijn beschreven in de toelichting bij het aanwijzingsbesluit.
Hoe kijkt u naar de continuïteit van het agrarisch ondernemerschap aan de Bildtdijken? Bent u bereid te kijken hoe knelpunten die ontstaan als gevolg van de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht weggenomen kunnen worden in overleg met de betrokkenen (gemeente, boeren, NAV en LTO)2? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer uiterlijk 1 maart 2017 rapporteren over de voortgang?
Voor de vraag over de continuïteit verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5. Ik heb de gemeente Het Bildt en de provincie Fryslân al aangegeven bereid te zijn om samen met hen en de agrarische sector een protocol op te stellen over de agrarische bedrijfsvoering in relatie tot de status van het beschermd dorpsgezicht, zodat duidelijk wordt wat er mogelijk is. Hiermee kan hopelijk ook de zorg bij agrariërs worden weggenomen. De gemeente en provincie hebben aangegeven eerst de uitspraak inzake het ingestelde hoger beroep af te willen wachten.
Bent u bereid om de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht in Het Bildt alsnog te heroverwegen, conform de eerdere motie van de leden Veldman en Bisschop over heroverweging van de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht in Het Bildt?3 Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om de landbouwgronden alsnog uit te zonderen van het beschermd dorpsgezicht Oudebildtdijk? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de aanwijzing te heroverwegen of om de landbouwgebieden daarvan uit te zonderen. Het gebied rechtvaardigt op nationaal niveau een bescherming. Aan de zorg bij de agrariërs is in de aanwijzingsprocedure ook uitdrukking gegeven en dit is naar mijn mening ook afdoende meegenomen in de afweging tot aanwijzing. Ik wacht hierin de uitspraak van de Raad van State af.
Kunt u toezeggen in toekomstige gevallen terughoudend om te gaan met het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten en belanghebbenden vooraf meer mee te nemen in de afwegingen en besluitvorming? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg ga ik al zeer terughoudend om met de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. De procedure tot aanwijzing is zeer zorgvuldig en de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed is altijd bereid om indien nodig extra te investeren in het (voor)traject bijvoorbeeld – zoals hier het geval – door bij te dragen aan een protocol.
Het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten?1
Taal- en rekenvaardigheden zijn basisvaardigheden die nodig zijn voor het kunnen volgen van de lessen in het middelbaar beroepsonderwijs. Het is dan ook belangrijk dat leerlingen het voortgezet onderwijs verlaten met voldoende taal- en rekenvaardigheden. In het funderend onderwijs wordt er hard gewerkt om dit te realiseren. Voor Nederlands lukt dat al goed, maar voor rekenen nog niet voor alle leerlingen. Aan de verbetering van het rekenonderwijs en de rekenvaardigheid van leerlingen wordt hard gewerkt door de scholen in het voortgezet onderwijs, onder andere door middel van de acties in de Agenda rekenonderwijs vo/mbo (rekenagenda), die eerder aan de Tweede Kamer is gestuurd.2 Ik vind het een zorgelijk signaal dat nog niet alle studenten met voldoende taal- en rekenvaardigheden het mbo instromen, maar heb er vertrouwen in dat het aantal studenten dat met achterstanden het mbo instroomt de komende periode zal afnemen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de MBO Raad: «Vroeger bleef je een jaar zitten, maar dat mag niet meer van de Staatssecretaris. Dan wordt er naar het mbo gekeken voor reparaties»?
Nee. We richten ons op het voorkomen van onnodig zittenblijven en beweren nergens dat zittenblijven niet mag. De initiatieven die zijn ontwikkeld voor de verlaging van het aantal zittenblijvers (bijvoorbeeld de zomerscholen) zijn een goed middel om leerlingen op het vereiste niveau te brengen zónder dat ze hoeven te blijven zitten. Het streven tot zo min mogelijk zittenblijvers leidt er dan ook niet toe dat het aantal instromende studenten met onvoldoende taal- of rekenvaardigheden in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs toeneemt. Alle leerlingen in het voortgezet onderwijs – of ze nu zijn blijven zitten of niet – hebben immers hun eindexamen moeten halen voordat ze kunnen instromen in het vervolgonderwijs (mbo 2, mbo 3 of mbo 4 of het hoger onderwijs) en dit biedt voldoende basis voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs. De enige uitzondering zijn studenten die instromen in de entreeopleiding, waar sprake is van een drempelloze instroom, maar dat betreft slechts enkele procenten van het totaal aantal studenten in het gehele mbo.
Erkent u dat zittenblijven wordt ontmoedigd waardoor het risico toeneemt dat leerlingen met achterstanden naar het vervolgonderwijs gaan? Zo nee, wat is het beleid rond zittenblijven? Hoe oordeelt de Inspectie van het Onderwijs over zittenblijvers?
Scholen kunnen zelf besluiten hoe ze willen omgaan met beslissingen rond bevordering en op- of afstroom en daarmee ook over zittenblijven. Wel worden alternatieven aangeboden, zoals zomerscholen, waarmee onnodig zittenblijven kan worden voorkomen. Uit het IBO-onderzoek Effectieve leerroutes in het funderend onderwijs uit 2015 is gebleken dat een vroegtijdige en gerichte aanpak van achterstanden werkt bij het aanpakken van (onnodig) zittenblijven.
Bij het toezicht kijkt de inspectie in het voortgezet onderwijs naar het percentage zittenblijvers vanuit het belang van de leerling. Op een school waar het aantal leerlingen dat blijft zitten veel hoger is dan de norm, kan er immers sprake zijn van risico’s met betrekking tot de onderwijskwaliteit. De inspectie wil ook voorkomen dat een school stuurt op hoge slaagpercentages door leerlingen te laten doubleren. Als het percentage zittenblijvers zich onder de norm bevindt – en dat is bij een grote meerderheid van de scholen het geval – is er geen reden voor de inspectie om hier aandacht aan te besteden.
Deelt u de mening dat scholen niet langer moeten worden afgerekend op zittenblijven?2
Scholen worden niet afgerekend op het aantal zittenblijvers. Het percentage zittenblijvers is in het kader van het toezicht slechts een indicator in het belang van leerlingen, zoals ik hiervoor schetste.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen taal- en rekenachterstanden op het mbo (of in het hoger onderwijs) moeten inhalen?
Om leerlingen en studenten een goede basis te geven voor het vervolgonderwijs, behoren taal en rekenen tot de kern van het curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Wanneer leerlingen het eindexamen behalen, hebben ze voldoende vaardigheden voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs in het mbo of het ho. Daarnaast laat ik nog een nadere analyse uitvoeren om indien nodig aanvullende maatregelen te kunnen treffen om te zorgen dat leerlingen met een nog betere taalbeheersing het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs instromen. Over de uitkomsten en eventuele vervolgstappen wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd. Verder wordt er in het voortgezet onderwijs hard gewerkt aan de verbetering van het rekenonderwijs, waardoor steeds meer leerlingen met voldoende rekenvaardigheid kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs. De eerder genoemde rekenagenda draagt hieraan bij met acties gericht op onder andere het motiveren van leerlingen en studenten voor rekenen en het faciliteren van docenten en rekencoördinatoren bij het geven van het rekenonderwijs.
Bent u het eens dat veel meer in het basisonderwijs moet worden geïnvesteerd, zodat achterstanden worden voorkomen?
De voor- en vroegschoolse educatie (vve) en het funderend onderwijs zijn essentieel voor het leggen van de basis waarop studenten in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs verder voortbouwen. Dat er wordt geïnvesteerd in de vve, het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs levert daaraan een goede bijdrage. Vanaf de leeftijd van 2 ½ tot en met 3 jaar wordt via de voorschool extra ondersteuning geboden om aanwezige achterstanden bij peuters weg te werken zodat zij een goede start kunnen maken in het basisonderwijs. Gemeenten ontvangen hiervoor een specifieke uitkering van OCW. In het basisonderwijs ontvangen scholen die hiervoor in aanmerking komen extra middelen uit de gewichtenregeling en/of impulsregeling waarmee zij achterstandsleerlingen extra kunnen ondersteunen.
Wordt op alle mbo-scholen volwaardig rekenles gegeven? Wordt op het ROC van Amsterdam volwaardig rekenles gegeven? Hoe groot is de lesuitval aldaar?
Het is de taak van de mbo-scholen om ervoor te zorgen dat de taal- en rekenvaardigheden die in het funderend onderwijs worden aangeleerd tenminste worden onderhouden. Uit het intensiveringstraject van het Steunpunt taal en rekenen mbo blijkt dat de scholen hier serieus mee aan de slag zijn.4 Verder zien we dat in de kwaliteitsplannen, die zijn opgesteld in het kader van de kwaliteitsafspraken, alle instellingen acties hebben opgenomen voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs.5 Op dit moment wordt gewerkt aan de uitvoering van die acties, waarbij de scholen in sommige gevallen nog tegen problemen aanlopen. De acties uit de rekenagenda helpen om deze op te lossen.
Ik beschik niet over de gegevens over lesuitval van individuele scholen.
Het bericht 'Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod' |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod»?1
Ja.
Klopt het dat u bij de presentatie van de bedrijvenmonitor topvrouwen 2016 het vrouwenquotum een“paardenmiddel» hebt genoemd waarvan u hoopt het nooit te hoeven inzetten?
Ja.
Klopt het dat u op dezelfde bijeenkomst de suggestie heeft gedaan om bedrijven die niet aan het streefcijfer van 30% voldoen en onvoldoende weten te verklaren waarom ze dat niet hebben gehaald een boete op te leggen?
Ik heb gezegd dat ik vind dat men zich aan de wet moet houden. De Wet bestuur en toezicht gaat uit van het principe «pas toe of leg uit». Als in dit geval de Wet bestuur en toezicht vraagt van bedrijven dat ze – als ze het streefcijfer niet halen – uitleggen waarom dat is en wat ze er aan gaan doen, dan verwacht ik dat bedrijven zich daaraan houden en rapporteren als ze het streefcijfer niet gehaald hebben. Als bedrijven zich niet houden aan wat de wet vraagt, zou dat mijns inziens een boete kunnen rechtvaardigen. Uit het onderzoek blijkt dat in veel gevallen bedrijven die het streefcijfer niet halen, daarover niet rapporteren.
Deelt u de mening dat er bij het opleggen van een boete de facto sprake is van een verplicht quotum? Zo ja, hoe verhouden deze twee uitspraken zich met elkaar? Zo nee, wat zou de consequentie dan zijn voor een bedrijf dat het quotum niet haalt?
Het gaat niet om het opleggen van een verplicht quotum. Mijn aanpak samen met de werkgeversvoorzitter gaat uit van zelfregulering door bedrijven. Dat sluit aan bij het principe «pas toe of leg uit» in de wet. Op die wijze hebben bedrijven de ruimte tot zelfregulering terwijl het streefcijfer helder is. Bedrijven wordt daarmee gevraagd om serieus werk te maken van diversiteit. Als een evenwichtige verdeling in de top van het bedrijf nog niet lukt, is een bedrijf verplicht om dat toe te lichten. Als die toelichting ontbreekt houdt een bedrijf zich niet aan de wet.
Kunt u uitleggen hoe dit voorstel zich verhoudt tot uw eigen opmerking dat u die verplichting nooit hoopt in te zetten? Hoe verhoudt zich dit tot het actuele standpunt van het kabinet? Heeft u eerder een boete gesuggereerd?
Mijn inzet samen met de werkgeversvoorzitter is erop gericht om een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen aan de top te realiseren zonder dat daarvoor verplichte quotumbepalingen nodig zijn. Het onderzoek van de Commissie Monitoring wijst uit dat deze aanpak vruchten afwerpt. Ik wil daarom doorgaan op de ingeslagen weg en deze aanpak voortzetten en intensiveren. Mijn uitspraak over boetes heeft ermee te maken dat ik van mening ben dat bedrijven zich aan de wet moeten houden. Binnen het kabinet is het uitgangspunt dat iedereen zich aan de wet moeten houden. Als dat niet of onvoldoende gebeurt, kan er nagedacht worden over de vraag of de sancties wel effectief genoeg zijn. Dit wordt betrokken bij de evaluatie van de Wet bestuur en toezicht. Het belang van een betere naleving is ook eerder uitgebreid aan de orde gekomen in mijn brief van 16 november 2015 en in ons debat op 10 februari 2016.
Hoe verhoudt uw standpunt zich tot het concept-verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid, dat stelt dat het tijd is voor wettelijke quota?
Zoals ik in mijn brief van 15 december jl. aangegeven heb, stelt de huidige voortgang nog niet gerust. De Commissie Monitoring heeft eerder de aanbeveling gedaan als doelstelling voor de komende termijn van vier jaar te hanteren, dat er op 31 december 2019 een aandeel van 20% vrouwen in de raad van bestuur en in de raad van commissarissen dient te zijn gerealiseerd. Is dit aandeel niet gerealiseerd, dan heeft de commissie het voorstel gedaan om in 2020 het streefcijfer van 30% te vervangen door een quotum van 30%, d.w.z. een target waarvoor sancties gelden indien het niet wordt gerealiseerd. Is het aandeel van 20% wel gerealiseerd, dan geldt als nieuwe doelstelling een aandeel van 30% op 31 december 2023, aldus de Commissie Monitoring. Ik heb in mijn brief van 16 november 2015 aangegeven dat ik in 2019 wederom de balans wil opmaken. Intussen zal ik strikt monitoren om te bezien of we op de goede koers zitten voor 2019.
De commissie signaleert dat de impuls van de werkgeversvoorzitter en mij werkt, zij het dat het tempo omhoog moet. De aanpak laat zien dat de noodzakelijke inhaalslag voor raden van commissarissen bij de top 200 bedrijven nu gaande is. Zij zitten voor 2019 op de goede koers. Het is nu zaak om dit effect ook te bereiken voor de raden van bestuur en voor de brede groep bedrijven die onder de Wet bestuur en toezicht vallen.
Ik zie het pleidooi van de Commissie Monitoring voor intensivering van de aanpak als een positieve stimulans om door te gaan met deze aanpak die ik samen met Hans de Boer heb opgezet en om deze verder te intensiveren.
Voor mij blijft een quotum een paardenmiddel. Mijn hoop is dat met de aanpak van de werkgeversvoorzitter en mij, een dergelijk paardenmiddel niet nodig zal blijken. Zoals gezegd, zal ik in 2019 de balans opnieuw opmaken.
Financiering van de ambtsopleidingen per 1 januari 2017 |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt de conclusie dat u voornemens bent per 1 januari 2017 structureel een bedrag toe te voegen aan de vaste voet in de bekostiging van de VU1 om hiermee opleidingen tot islamitisch geestelijk leider te faciliteren?
Op 16 december 2016 heb ik uw Kamer een brief gestuurd over de financiering van de ambtsopleidingen (Kamerstukken II, 2016/17, 31 288, nr. 566). Daarin geef ik aan dat ik besloten heb om de manier van financiering van de ambtsopleiding van elf religieuze denominaties te wijzigen. Dat betreft niet alleen een islamitische ambtsopleiding, maar ook die van het bijvoorbeeld Nederlands-Israëlitisch Seminarium, de Remonstrantse Broederschap en de Algemene Doopsgezinde Sociëteit. De financiering verloopt voortaan via de Vrije Universiteit.
Bent U ervan op de hoogte dat de Vrije Universiteit Amsterdam dit geld van plan is door te geven aan religieuze organisaties die zelf aangeven niet statutair bevoegd te zijn voor de activiteiten waarvoor zij van de VU geld gaan krijgen, waarbij zij ook aangeven bij eerdere subsidies weinig tot geen verantwoording te hebben afgelegd en dat een en ander nog ter onderzoek ligt?
De kaders over de besteding van het aan de lumpsum van de VU toegevoegde bedrag staan vermeld in mijn voornoemde brief.
Klopt het dat er in het kader van de autonomie van de ambtsopleiding nagenoeg geen verantwoording geëist wordt over de besteding van gelden, dat er nauwelijks studenten zijn en dat de evaluatie van de periode 2010–2016 zeer slecht uitpakte voor de VU?
De verantwoording van de middelen verliep via de jaarverslagen van de universiteiten waaraan de ambtsopleidingen verbonden waren. Vanaf dit jaar verloopt die via de jaarverslaglegging van de VU. Ik vind het belangrijk dat er ambtsopleidingen bestaan en mijn beeld is dat er wel degelijk belangstelling is voor deze opleidingen. Er is mij geen evaluatie bekend van de ambtsopleidingen aan de VU over de periode 2010–2016, die een negatief beeld schetst over deze ambtsopleidingen.
Deelt u de mening dat het daarom onwenselijk en onverantwoord is een financieel duurzaam besluit te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het belangrijk is dat de overheid zoveel mogelijk duidelijkheid geeft aan instellingen en opleidingen over de toekomst van de bekostiging en daarbij waar mogelijk de administratieve lasten verlaagt. Dat heb ik gedaan met het besluit waarover ik de Kamer heb geïnformeerd. Ook heb ik aangegeven dat ik deze wijziging over vijf jaar zal evalueren.
Deelt u bovendien de mening dat Nederlandse onderwijsinstellingen geen islamitische ambtsdragers zouden moeten opleiden, die een ideologie uitdragen die in alles haaks staat op Nederlandse en westerse waarden en die leidt tot segregatie en zelfs afkeer van onze manier van leven?
Ik vind het belangrijk dat er imams zijn die in Nederland zijn opgeleid die de kernwaarden van de democratische rechtsstaat kennen en kunnen uitdragen
en dat de kwaliteit van die opleiding geborgd is. Om die reden ondersteun ik de islamitische ambtsopleiding aan Nederlandse instellingen.
Bent u bereid om dit financieringstraject onmiddellijk te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn brief van 16 december 2016 ben ik van mening dat we met deze afspraken tussen de VU, de ambtsopleidingen en mijzelf een belangrijke stap hebben gezet in de verduurzaming en efficiëntie van de financiering van de ambtsopleidingen.
Het bericht dat kansenongelijkheid op middelbare scholen de afgelopen jaren is toegenomen van 29 november 2016 |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kansongelijkheid op middelbare school neemt laatste jaren toe» en van het onderzoeksrapport van de Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) «Kansengelijkheid in het onderwijs»?1
Ja. Met inachtneming dat bovengenoemd onderzoek niet is uitgevoerd door DUO – Dienst Uitvoering Onderwijs. Het onderzoeksrapport waar u naar verwijst is afkomstig van DUO Onderwijsonderzoek, een zelfstandig marktonderzoeksbureau te Utrecht.
Uit het onderzoek van DUO blijkt dat financieel daadkrachtige ouders vaak buitenschoolse begeleiding, zoals bijlessen, inhuren; deelt u de mening van DUO dat de groei van de private onderwijsbegeleiding de ongelijkheid in het onderwijs doet toenemen? Zo nee, waarom niet?
Naast het onderzoek dat u aanhaalt zijn er nog meer onderzoeken over buitenschoolse begeleiding en de wijze waarop ouders hiervan gebruik maken. De uitkomsten van deze onderzoeken geven echter geen eenduidig beeld (in de bijlage bij deze antwoorden is een korte toelichting op deze onderzoeken opgenomen).2 Wij kunnen op dit moment dan ook nog geen uitspraken doen over deze stellingname van DUO Onderwijsonderzoek. Diepgaander onderzoek is nodig.
Bent u van mening dat het publieke funderende onderwijs verantwoordelijkheid zou moeten dragen voor een hoge kwaliteit in begeleiding zodat aanvullend privéonderwijs niet nodig zou moeten zijn, zoals ook geformuleerd in de motie Grashoff/Mohandis?2 Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat het funderend onderwijs de verantwoordelijkheid heeft om alle leerlingen onderwijs en begeleiding van hoge kwaliteit aan te bieden. Het mag niet zo zijn dat de kwaliteit van het onderwijs en de begeleiding op de school niet op orde is. Privéonderwijs mag geen gevolg zijn van tekortschietend regulier onderwijs. Dit neemt niet weg dat ouders de vrijheid hebben om ervoor te kiezen buitenschoolse begeleiding in te schakelen, wanneer zij dit zinvol achten. Er heeft en zal altijd een particuliere markt voor bijlessen en huiswerkbegeleiding bestaan.
Bent u bereid om een onderzoek te starten naar de omvang en implicaties van het schaduwonderwijs, ook op de zwarte markt? Bent u bereid om de Kamer hierover apart, bij voorkeur, halfjaarlijks te informeren?
Ja. Hierover zullen wij de Kamer rapporteren in het kader van het beleid betreffende gelijke kansen in het onderwijs. Bij het wetgevingsoverleg over het Onderwijsverslag (22 juni 2016) is door de Minister al toegezegd aanvullend onderzoek te doen naar vormen van private begeleiding buiten school.
In het onderzoek van DUO noemen schooldirecteuren persoonlijke begeleiding en bijles op school als oplossing voor het terugdringen van ongelijkheid; welke financiële ruimte hebben scholen in het voortgezet onderwijs momenteel om dergelijke begeleiding aan te bieden?
De recent (per 1/8/2015) verruimde wettelijke kaders voor onderwijstijd bieden ruimte om wat het lesrooster betreft maatwerk te bieden aan leerlingen. Sommige leerlingen hebben meer baat bij wat minder onderwijstijd en juist meer persoonlijke begeleiding in plaats van extra lessen, terwijl andere leerlingen juist meer onderwijstijd nodig hebben. Bovendien tellen niet alleen «reguliere» lessen die voor alle leerlingen op het lesrooster staan mee als onderwijstijd: ook bijvoorbeeld extra ondersteuning die gevolgd wordt door een deel van de leerlingen kan worden ingepland en meegeteld als reguliere onderwijstijd. Zo hoeft «bijles» niet noodzakelijkerwijs naast het reguliere programma aangeboden te worden, maar kan het ook binnen het reguliere programma worden ingepland voor leerlingen die daar behoefte aan hebben.
Uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs blijkt bovendien dat er scholen zijn die aanvullende onderwijsactiviteiten aanbieden naast de reguliere onderwijstijd. In het voorgestelde onderzoek onder vraag 4 zullen wij onder andere onderzoeken welke rol scholen op dit moment hebben bij het aanbieden van aanvullende onderwijsactiviteiten. Het onderzoek zal zich daarom niet alleen richten op de omvang maar ook op de verschillende vormen van huiswerkbegeleiding en examentraining. Daaruit moet blijken welke leerlingen toegang hebben tot huiswerkbegeleiding en examentraining en welke gevolgen dit heeft voor kansengelijkheid. Ook gaan we onderzoeken of er een relatie is tussen privéonderwijs en de geboden kwaliteit van onderwijs door de school. Kiezen ouders voor extra begeleiding buiten de school, omdat ze vinden dat het onderwijs op de school van hun kind van onvoldoende kwaliteit is, of liggen hier andere motieven aan ten grondslag (bijvoorbeeld de inzet van bijles als vorm van buitenschoolse opvang)?
De inmenging in kerkelijke vieringen door de gemeente Eindhoven |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Eindhoven een langjarige bruikleenovereenkomst voor de Catharinakerk zodanig uitlegt dat onderhoud van het orgel alleen plaatsvindt als de kerkelijke gemeente kerkelijke vieringen op een andere manier vorm gaat geven?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Vindt u het verantwoord wanneer een college zich bij het in bruikleen geven van een gebouw de gebruiker onder druk zet en zich gaat bemoeien met de invulling van de kerkelijke vieringen?
De gemeente Eindhoven is in 1974 eigenaar geworden van de Catharinakerk door de kerk te kopen van de parochie. De parochie mag de kerk om niet blijven gebruiken zo is toen afgesproken, waartoe een bruikleenovereenkomst is opgesteld. In die bruikleenovereenkomst zijn tevens afspraken opgenomen over het gebruik van de kerk door de gemeente. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijftig jaren, met de mogelijkheid tot verlenging ervan.
Ik heb begrip voor de wens van de gemeente, als eigenaar van de kerk, dat de kerk ingezet wordt voor maatschappelijke doeleinden. In een tijd waarin het steeds moeilijker is om religieus erfgoed in gebruik te houden kan het vinden van een neven- of herbestemming van belang zijn voor het behoud ervan. Over onder meer het gebruik van de kerk voor die doeleinden zijn echter afspraken gemaakt in de bruikleenovereenkomst. Onder meer is afgesproken dat het gebruik van de kerk door de gemeente voor bijvoorbeeld concerten en herdenkingen is toegestaan, mits het niet in strijd is met het karakter van de Rooms-Katholieke eredienst.
Dat de in 1974 gemaakte afspraken door het college thans als een beperking van de gebruiksmogelijkheden worden ervaren doet niet af aan het gegeven dat deze wel leidend zijn. Indien aanpassing van de afspraken gewenst wordt, dan kunnen partijen hiertoe overgaan bij wederzijds goedvinden. Zolang de afspraken niet na wederzijds goedvinden wijzigen, dienen partijen uitvoering te geven aan de rechten en plichten die uit de bruikleenovereenkomst voortvloeien. Het uitoefenen van druk daarbij is door geen van de partijen passend.
Wat is uw opvatting over de visie van de gemeente Eindhoven dat geld, dat beschikbaar is voor een noodzakelijke restauratie van een pand of bijvoorbeeld historisch orgel, niet gebruikt wordt vanwege de visie van de gebruiker op de invulling van kerkelijke vieringen? Hoe verhoudt deze opstelling van de gemeente zich tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het cultuurgoed op basis van de Erfgoedwet, mede in het licht van de gesloten bruikleenovereenkomst?
De kerk is een rijksmonument. Iedere eigenaar van een rijksmonument is in het kader van de Erfgoedwet verplicht het voor de instandhouding noodzakelijke onderhoud te plegen (artikel 10.18 in samenhang met artikel 11, eerste lid, Monumentenwet 1988). Die plicht staat geheel los van de wijze waarop de afspraken uit de bruikleenovereenkomst door partijen ervaren worden, en mag dan ook niet daaraan worden verbonden.
Deelt u de mening dat een gemeentebestuur zich – mede in het licht van de verschillende taken van kerk en staat – verre moet houden van inmenging in kerkelijke aangelegenheden?
Overheidsbemoeienis met religieuze aangelegenheden mag zich niet uitstrekken tot het geloof zelf, de wijze waarop het geloof wordt beleden of tot interne kerkelijke aangelegenheden.
Deelt u de mening dat een gemeentebestuur van een kerkelijke gemeenschap niet mag eisen om bijvoorbeeld het kerkgebouw te laten gebruiken door moslims, die het gebouw als gebedsruimte willen gebruiken, of door andere (geloofs)groepen?
In antwoord op de vragen 5 en 6 verwijs ik allereerst naar het antwoord op vraag 4. In een situatie (zoals de onderhavige) dat de gemeente eigenaar is van een kerkgebouw, maar deze aan een kerkbestuur ter beschikking heeft gesteld, kunnen er (in een bruikleenovereenkomst) bijvoorbeeld afspraken worden gemaakt over het gebruik van het gebouw door derden voor de momenten dat het gebouw niet door de bruikleennemer (voor religieuze vieringen) wordt gebruikt.
Wanneer bij dergelijke afspraken een grote mate van zeggenschap over (de aard van) het gebruik wordt gelaten aan de bruikleennemer en dergelijke afspraken na verloop van tijd door de bruikleengever als knellend wordt ervaren, kan – al dan niet met behulp van een mediator – overleg daarover plaatsvinden en bezien worden of het mogelijk is tot aanpassing van de bruikleenovereenkomst te komen. Indien aanpassing niet mogelijk blijkt, zijn partijen gebonden aan de bruikleenovereenkomst totdat die overeenkomst ophoudt te bestaan. Zoals ook in het antwoord op vraag 3 is aangegeven laat een verschil van mening over de wenselijkheid van het voortbestaan van gemaakte afspraken onverlet dat de eigenaar van een monument verantwoordelijk is voor het noodzakelijke onderhoud van het gebouw in kwestie.
Tot slot zij opgemerkt dat blijkens de bruikleenovereenkomst – anders dan het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven in antwoord op schriftelijke vragen van een lid van de gemeenteraad heeft geantwoord op 29 november 2016, waar de in vraag 6 aangehaalde zinsnede in voorkomt – voor het houden van interkerkelijke of oecumenische activiteiten of bijeenkomsten als zodanig geen toestemming van de Bisschop van Den Bosch vereist is. De toestemming ziet op de deelname van Rooms-Katholieke zijde aan die bijeenkomsten of activiteiten.
Maakt het hierbij nog verschil dat in de bruikleenovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald: «...waarbij dit niet in strijd mag zijn met het karakter van de Rooms-Katholieke eredienst. Voor interkerkelijke of oecumenische bijeenkomsten of activiteiten is hierbij toestemming van de bisschop van Den Bosch vereist.»?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de gemeente Eindhoven erop te wijzen dat de overheid zich moet onthouden van een dergelijke inmenging?
Zoals in antwoord op de voorgaande vragen is gebleken hebben de gemeente en de parochie afspraken gemaakt over het gebruik van de kerk. Ik meng mij niet in die afspraken. Ik vertrouw erop dat partijen hun verantwoordelijkheid nemen in het behoud van het rijksmonument.
Dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen die een beroepsopleiding volgen die op weinig plekken in Nederland wordt aangeboden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Op basis van welke criteria worden beroepsopleidingen toegevoegd aan de lijst van de SVB met BOL- en BBL-opleidingen die voldoen aan de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen?1
Bijlage A bij de ministeriële regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen Staatscourant, 30570, 15 juni 2016 bevat een opsomming van relatief weinig voorkomende beroepsopleidingen. Relatief weinig voorkomende beroepsopleidingen betekent dat deze op minder dan 10 instellingen worden aangeboden. Het gaat om specifieke opleidingen die slechts op enkele Regionale Opleidingscentra, Agrarische Opleidingscentra of vakinstellingen gegeven worden. De betreffende bijlage wordt jaarlijks geactualiseerd. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) levert de informatie over de beroepsopleidingen aan. De informatie van DUO is gebaseerd op de inschrijvingen bij de opleidingen in oktober van het jaar voor de publicatie van de bijlage.
Acht u het wenselijk dat bepaalde opleidingen die maar op enkele plaatsen in Nederland worden aangeboden – zoals Media Management of Music Industry Professional – niet op deze lijst voorkomen, waardoor ouders van leerlingen die deze opleidingen volgen en meer dan 25 kilometer van de dichtstbijzijnde school wonen vaak geconfronteerd worden met onevenredig hoge kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is onvermijdelijk dat het selectiecriterium dat ten grondslag ligt aan de hier bedoelde lijst ertoe leidt dat een opleiding die op minder dan 10 instellingen wordt gegeven in de bijlage wordt opgenomen, en er weer vanaf gaat als de opleiding op meer dan 10 instellingen wordt gegeven.
Overigens blijven ouders in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag als het kind de opleiding is gaan volgen in het voor de opleidingenlijst relevante schooljaar en de opleiding later niet meer voorkomt op de bijlage.
Bent u van mening dat in het kader van «toegankelijk onderwijs voor iedereen' ook dubbele kinderbijslag mogelijk moet zijn voor ouders van leerlingen die wel aan de criteria van de SVB voldoen, maar waarvan de opleiding (nog) niet op de lijst staat van beroepsopleidingen die voldoen aan de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de regeling dubbele kinderbijslag is opgenomen dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen indien het om relatief weinig voorkomende beroepsopleidingen gaat zoals opgenomen in de hier bedoelde bijlage A. Indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan, kan er geen aanspraak worden gemaakt op dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen. In gevallen waarbij sprake is van kennelijke onbillijkheden of van fouten op de lijst, zoals een verouderd adres of een verouderde opleidingsnaam, handelt de Sociale Verzekeringsbank naar de bedoeling van de regeling. Voorts wijs ik erop dat minderjarige mbo-studenten vanaf 1 januari 2017 die een voltijd bol-opleiding volgen het recht op een studentenreisproduct krijgen. Hiervoor kan indien betrokken dat wil zelf een studentenreisproduct worden aangevraagd bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
Bent u bereid om de opleiding Media Management of Music Industry Professional per ommegaande toe te voegen aan de lijst van de SVB voor beroepsopleidingen die voldoen aan de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen? Zo nee, waarom niet?
De peildatum van de bijlage is 1 oktober van het jaar voor publicatie van de bijlage. De lijst loopt daarmee een schooljaar achter. De gegevens zijn namelijk niet eerder beschikbaar bij DUO. De opleidingen Media Management en Music Industry Professional zijn niet opgenomen in de bijlage bij de Regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen voor het schooljaar 2016–2017 omdat voor deze opleidingen op 1 oktober 2015 op 10 instellingen deelnemers stonden ingeschreven. De opleiding Media Management en Music Industry Professional is daarom niet toegevoegd aan de bijlage. Jaarlijks worden de bijlagen geactualiseerd. Het is daardoor mogelijk dat opleidingen het volgende schooljaar wel in de bedoelde bijlage opgenomen staan.
Het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bereid de Kamer te informeren over de inhoud van het gesprek dat u afgelopen donderdag heeft gevoerd met het VN-verdragscomité in het kader van de evaluatie van het VN-Vrouwenverdrag?1 2
Ja, zoals toegezegd tijdens het AO Emancipatie van 27 oktober jl. wordt uw Kamer in januari 2017 geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 255). Daarbij zal ik ook ingaan op de sessie van 10 november van het VN-verdragscomité met het Koninkrijk.
Kunt u aangeven op welke wijze u documenteert hoe er, volgens u, invulling wordt gegeven aan het VN-Vrouwenverdrag? Zo nee, waarom kunt u dit niet? Zo ja, op welke wijze doet u dit en maakt u dit inzichtelijk aan de Kamer?
Iedere vier jaar rapporteert het Koninkrijk over de implementatie, naleving en voortgang van het VN-Vrouwenverdrag. Deze rapportages worden aangeboden aan het Comité dat toeziet op naleving van het VN-Vrouwenverdrag en zijn vervolgens ook aangeboden aan uw Kamer.3
Kunt u aangeven in hoeverre de bewering van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag waar is dat de Nederlandse regering allerlei initiatieven ontplooit, maar deze initiatieven niet laat beoordelen op resultaat?
Het beleid waarmee de Nederlandse regering uitvoering geeft aan het emancipatiebeleid staat geformuleerd in de hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 (Kamerstuk 30 420, nr. 180) welke 10 mei 2013 is aangeboden aan uw Kamer.
De voortgang van dit beleid is 21 januari 2016 gerapporteerd aan uw Kamer in de Kamerbrief over voortgang Emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 230).
De 6e rapportage van het Koninkrijk over de implementatie, naleving en voortgang van het VN-Vrouwenverdrag aan het Comité dat toeziet op naleving van het VN-Vrouwenverdrag is aangeboden aan uw kamer op 28 oktober 2014 (Kamerstuk 30 420, nr. 210).
De review van het Koninkrijk over de implementatie van de Beijing Verklaring en het Beijing Actieplatform aan de UN ECE in Genève is toen eveneens aangeboden aan uw Kamer op 28 oktober 2014 (Kamerstuk 30 420, nr. 210).
Daarnaast financiert de Nederlandse regering de Emancipatiemonitor van SCP en CBS, waarmee we de ontwikkelingen op het gebied van gendergelijkheid kunnen volgen. De eerstvolgende Emancipatiemonitor 2016 verschijnt in december 2016.
Zoals toegezegd tijdens het AO Emancipatie van 27 oktober jl. wordt uw Kamer in januari 2017 geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 255). Daarbij zal ik ook ingaan op de Emancipatiemonitor 2016.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat uw rapportage van de implementatie van het VN-Vrouwenverdrag, gedurende het gesprek, dusdanig verschilt van de schaduwrapportage van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag? In welke kritiekpunten herkent u zich, en welke stappen wilt u daar concreet op nemen?3
Nederland heeft vooruitgang geboekt op gendergelijkheid. Daarvoor krijgt Nederland complimenten van het CEDAW comité, dat toeziet op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag. De positie van vrouwen in Nederland is de afgelopen jaren verbeterd en daar hebben we als overheid samen met maatschappelijke organisaties hard voor gewerkt.
Op verschillende punten is de schaduwrapportage van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag en is ook het VN-comité kritisch en dat is ook hun rol. Het comité maakt zich onder anderen zorgen over het grote aantal vrouwen in Nederland dat niet economisch zelfstandig is. Ook wijst het comité Nederland erop dat het aantal vrouwen in topposities bij bedrijven en bij universiteiten echt omhoog moet. Ik deel die zorgen. Ik zal mij de komende tijd verder blijven inzetten om de Nederlandse situatie nog meer in lijn te brengen met het VN-Vrouwenverdrag. Om te beginnen zal ik samen met het Netwerk VN-Vrouwenverdrag in februari 2017 een conferentie organiseren waar ik met alle betrokkenen wil bespreken hoe we gezamenlijk met de aanbevelingen van het Comité aan de slag gaan.
In hoeverre is het waar dat vrouwen die in 2005 zijn bevallen, en toen werkzaam waren als zelfstandige, nog niet allemaal gecompenseerd zijn voor een uitkering of vervangende schadevergoeding, terwijl zij hier, volgens het VN-Vrouwenverdrag en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, wel recht op hebben? Indien dit nog niet gebeurd is, kunt u aangeven waarom?
In verband met het ontbreken van een publieke uitkeringsregeling ingeval van zwangerschap en bevalling, in de periode 2004–2008, hebben vrouwelijke zelfstandigen (op nationaal niveau) tot aan de Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep (CRvB) procedures gevoerd.
Alle rechterlijke instanties hebben de afgelopen jaren de vorderingen van deze vrouwen afgewezen. Vervolgens hebben zes vrouwen, die in die periode bevallen zijn, een klacht wegens schending van het VN-Vrouwenverdrag ingediend bij het Comité. Het Comité heeft op 17 februari 2014 het ontbreken van een publieke uitkeringsregeling voor vrouwelijke zelfstandigen ingeval van zwangerschap, in de periode 2004–2008, gekwalificeerd als het niet-nakomen van een verplichting op grond van het VN-Vrouwenverdrag.
Het Comité heeft de Nederlandse regering aanbevolen om vrouwelijke zelfstandigen, die in die periode zijn bevallen, (financieel) te compenseren.
De regering heeft besloten om deze aanbeveling van het Comité niet op te volgen. Het Comité is hiervan op de hoogte gesteld middels een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in september 2014.
Een aantal van deze zes vrouwen heeft naar aanleiding van de visie van het Comité alsnog een uitkering aangevraagd bij UWV. UWV heeft deze aanvragen afgewezen, omdat er geen wettelijke regeling bestond in de periode 2004–2008. Tegen deze afwijzingen is beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank Amsterdam heeft in juli 2016 in twee zaken het beroep van deze vrouwen ongegrond verklaard. In deze zaken is hoger beroep ingesteld door de vrouwelijke zelfstandigen bij de hoogste rechter op dit rechtsgebied: de CRvB.
De rechtbank Midden-Nederland heeft in september 2016 het beroep gegrond verklaard en (in navolging van het Comité) geoordeeld dat sprake is van schending van het VN-Vrouwenverdrag. Tegen deze uitspraak heeft UWV hoger beroep ingesteld bij de CRvB.
Door het hoger beroep is deze kwestie weer onder de rechter. Pas als de CRvB uitspraak heeft gedaan in deze kwestie, zal in rechte komen vast te staan of deze vrouwen financieel gecompenseerd moeten worden.
Tijdens de sessie van 10 november heeft het Comité over deze kwestie kritische vragen gesteld en de kwestie is tevens opgenomen in de aanbevelingen van het Comité.
Kunt u aangeven op welke wijze u stereotypering van vrouwen in reclames (het VN-Vrouwenverdrag ziet dit als discriminatie), zoals bijvoorbeeld recentelijk in o.b.-tampon reclames, wilt tegengaan? Kunt u aangeven welke mogelijkheden u hiervoor ziet?4
Kenmerkend voor beeldvorming in het algemeen en stereotypering in casu, is dat het hardnekkig is en veelal een zaak is van bewustwording en daarmee ook van de lange adem. Aanpak in deze is dan ook niet iets wat zich van bovenaf laat dicteren. Ik ben meer overtuigd van een meerjarige aanpak van onderop en breed gedragen op het thema vrouw en media. Het doel van een dergelijke aanpak is om op lange termijn een meer evenwichtige representatie van de maatschappij te kunnen realiseren in de media, zowel binnen de traditionele media (radio, televisie en kranten), als bij nieuwe online media en social media kanalen. Hierbij gaat het wat mij betreft nadrukkelijk ook om reclames die bedrijven laten maken: vrouwen zijn een diverse groep en dat wordt niet weerspiegeld wanneer vrouwen in de media doorlopend op een stereotype manier in beeld komen.
In vervolg op de internationale conferentie die het kabinet in 2013 samen met de Raad van Europa over het thema «Women and the Image of Women» organiseerde, loopt er dit jaar een door OCW gefinancierd onderzoek (uitgevoerd door women Inc.) naar hoe de agenda voor de komende jaren met verschillende stakeholders gezamenlijk vorm kan krijgen op basis van evidence based informatie. De focus in het onderzoekjaar richt zich in eerste instantie op de vraag in hoeverre de huidige en de toekomstige mediamakers (zowel journalisten als reclame-, film- en programmamakers) zich bewust zijn van stereotypering en of zij tools/middelen willen om een verandering in te zetten. Het onderzoek krijgt zodanig uitvoering dat een breed gedragen «sense of urgency» over het onderwerp wordt georganiseerd.
Verder wil ik wijzen op de Nederlandse zelfregulering op het terrein van reclame, de Reclame Code Commissie (RCC) van de Stichting Reclame Code. Deze is al meer dan 50 jaar een succesvolle vorm van zelfregulering gebleken. Reclame-uitingen dienen in overeenstemming te zijn met de wet, de waarheid, de goede smaak en het fatsoen, respectievelijk dat deze niet in strijd mogen zijn met het algemeen belang, de openbare orde of de goede zeden. Een ieder die van mening is dat een reclame daarmee in strijd is, kan een klacht in dienen. In haar oordeel over wat al dan niet binnen de grenzen valt weegt de RCC onder andere de heersende maatschappelijke opvattingen mee.
Een andere maatregel om stereotypering tegen te gaan is de nieuwe alliantie
«gender diversiteit». Dit is een samenwerkingsproject van een grote groep invloedrijke actoren (waaronder de Universiteit van Amsterdam, Movisie, Atria, NJI, COC Nederland, TNN, Rutgers, School en Veiligheid, NNID, Emancipator en Doetank PEER). Het belangrijkste doel is om huidige schadelijke gender normen te beïnvloeden waardoor meer ruimte, flexibiliteit en diversiteit in gender expressies mogelijk wordt. De alliantie komt binnen een jaar met een tienpuntenplan waarin voorstellen staan voor concrete maatregelen en een maatschappelijk debat over gendernormen in Nederland.
Kunt u aangeven welke verbeteringen nog noodzakelijk zijn op het gebied van genderspecifieke uitvoering van genderneutraal beleid als het gaat om huiselijk geweld? Welke stappen wilt u hier nemen?
Het kabinet onderschrijft het belang van gender voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. Ten eerste is het belangrijk om gemeenten, Veilig Thuis-organisaties, politie en het Openbaar Ministerie (OM) handvatten te bieden om een gendersensitieve aanpak te integreren in hun werk. Daarvoor is een «toolkit» ontwikkeld. Hierin zit onder andere een factsheet over gendersensitief werken, een methodiek voor casusbespreking en een handreiking voor gemeenten. We zijn in overleg met betrokken partijen over verdere verspreiding.
Op 1 maart 2016 is het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld voor Nederland in werking getreden, ook wel het Verdrag van Istanbul genoemd. Op 8 december 2016 is een factsheet verschenen over het Verdrag van Istanbul om gemeenten te informeren over dit verdrag en wat dit betekent voor het gemeentelijk beleid.
Ten tweede is het belangrijk om het inzicht in de betekenis van gender te vergroten. Op dit moment wordt een prevalentieonderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van huiselijk geweld. De resultaten worden in de loop van 2017 verwacht. Er is een voorbereidend onderzoek uitgevoerd over de wijze waarop dit onderzoek gendersensitief kan worden uitgevoerd. De aanbevelingen uit dit onderzoek worden betrokken bij het vervolgonderzoek.
Daarnaast wordt specifiek aandacht besteed aan bijvoorbeeld de aanpak tegen vrouwelijke genitale verminking en participatie van vrouwen uit de vrouwenopvang door middel van het project «De nieuwe toekomst».
Op welke wijze zetten u en uw collega’s zich in om minderjarige Nederlandse meisjes, die in het buitenland uitgehuwelijkt worden, de juiste hulp en handreikingen te bieden om naar Nederland te kunnen terugkeren?
Huwelijksdwang is een serieus probleem. Het probleem is door de Nederlandse overheid herkend en er is een gezamenlijke aanpak afgesproken en in werking.
Het kabinet zet zich in voor een integrale aanpak van dit probleem, gericht op preventie en hulpverlening. Het Ministerie van SZW richt zich op preventie door verschijnselen waarbij het zelfbeschikkingsrecht in het geding is uit de taboesfeer te halen. Het Ministerie van VWS richt zich op weerbaarheid en economische zelfstandigheid van vrouwen. Via het Ministerie van VWS is er financiering voor de opvang van deze groep (bij Fier Fryslan en Kompaan en de Bocht). Er is sinds 1 januari 2015 een Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating ingesteld bij de gemeente Den Haag.
Daar waar slachtoffers toch in het buitenland terechtkomen, zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich maximaal in. Als een slachtoffer in het buitenland is, zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken in op het veilig en zorgvuldig verlenen van consulaire bijstand. Inzet van deze bijstand is tweeledig: a) faciliteren bij veilige opvang in het buitenland en b) faciliteren bij terugkeer. De medewerkers op de ambassade handelen volgens instructies, snel en met inachtneming van ieders veiligheid. Het aanspreekpunt in Nederland is het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA). Gezamenlijk wordt de informatie verzameld om eventueel een nieuw reisdocument en ticket te verzorgen. Niet alleen documenten worden geregeld, ook wordt de opvang en de hulpverlening in Nederland op dat moment in gang gezet zodat slachtoffers bij terugkeer geholpen worden bij verwerken van hetgeen hen is aangedaan door familie en/of ouders.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre toegang tot zorg voor transgenders of intersekse personen wordt geweigerd indien zij niet de behandeling willen ondergaan die de professional het liefste zou zien? Zo nee, waarom wilt u dit niet doen als het schaduwrapport zich hier wel zorgen over maakt? Kunt u aangeven op welke manier u kennis en expertise over transgenders en intersekse personen vergroot bij medische professionals?
Het kabinet herkent niet de zorg zoals uitgesproken in het schaduwrapport en ziet op dit moment geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Er zijn geen herleidbare signalen ontvangen dat professionals aan transgenders of personen met een intersekse conditie de toegang tot de zorg zouden weigeren. Voor iedereen, en dus ook voor transgenders en personen met een intersekse conditie, is de toegang tot noodzakelijke zorg geborgd, ongeacht de behandelkeuzen die zij maken. Door partijen bijeen te brengen, is het Ministerie van VWS in staat de ontwikkelingen te volgen en knelpunten tijdig te signaleren, bijvoorbeeld aangaande de zorg voor respectievelijk transgenders en personen met een intersekse conditie. De commissie geneeskundig specialisten heeft overigens aangegeven dat zorg voor transgenders en intersekse personen is opgenomen in de relevante vervolgopleidingen tot medisch specialist.
Zo organiseert het Ministerie van VWS al jaren op reguliere basis tweemaal per jaar een dergelijk breed landelijk overleg over de transgenderzorg. Daar spreken patiëntenorganisaties, verzekeraars, zorgprofessionals en de overheid met elkaar. Het Ministerie van VWS heeft in 2016 de opdracht verstrekt om een zorgstandaard transgenderzorg curatief te ontwikkelen in aansluiting op de zorgstandaard transgenderzorg geestelijke gezondheidszorg die zich in de afrondende fase bevindt. Patiëntenorganisaties zijn nadrukkelijk bij dit traject betrokken.
Aangaande de zorg voor personen met een intersekse conditie organiseerde het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van OCW dit najaar een expertmeeting waar partijen in gezamenlijkheid onderwerpen en knelpunten rondom intersekse/DSD (Disorders of Sex Development) hebben geïnventariseerd en afspraken hebben gemaakt over het vervolg. Voor de zomer van 2017 vindt een vervolgmeeting plaats.
Voor beide gremia geldt dat de thema’s toegankelijkheid van zorg en expertise/deskundigheid op de agenda staan en dat patiënten- en belangengroepen zijn betrokken. Knelpunten en zorgen kunnen in deze gremia worden ingebracht en besproken.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre het Openbaar Ministerie en rechters «klem zitten» omdat momenteel genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken niet als specifieke grond worden genoemd in meerdere strafwetsartikelen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen signalen van rechters dat de wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt om op te treden in gevallen waarin dat is aangewezen. Ook bij het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het Openbaar Ministerie zijn geen signalen ontvangen dat officieren niet in kunnen gaan op het discriminatoire aspect bij zaken met betrekking tot intersekse personen en transgender personen. Vooralsnog bestaat er dus geen aanleiding om het gevraagde onderzoek te instigeren.
Op welke termijn verwacht u de opschorting voor de mogelijkheid van huisartsen om de abortuspil voor te schrijven te kunnen opheffen aangezien het medisch- en juridisch onderzoek is afgerond? Kunt u aangeven in hoeverre u nog voornemens bent om rond de jaarwisseling een wetsvoorstel in te dienen dat het verstrekken van de abortuspil door huisartsen mogelijk maakt?
Het wetsvoorstel dat het huisartsen mogelijk moet maken om de abortuspil te kunnen voorschrijven, ligt momenteel voor bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies zal het aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
In hoeverre kunt u nu aangeven waarom verschillende gemeenten sekswerkers verplichten zich te registeren? Durft u inmiddels wel te stellen dat het «regelrechte wetsontduiking» is als gemeenten registratie toch verplichten, mede gelet op de novelle die afgelopen juni in de Tweede Kamer is behandeld en aangenomen en waar deze maatregel nadrukkelijk uit verwijderd is?
Op dit moment bestaat er geen landelijke regelgeving inzake de registratie van sekswerkers. Als gemeenten een registratieplicht hanteren, kan dat dus niet worden gekwalificeerd als «regelrechte wetsontduiking.» De landelijke regelgeving is van kracht op het moment dat de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche in werking treedt. Het voorstel voor die wet kent een registratieplicht, maar dat voorstel is aangehouden in de Eerste Kamer. Een wijzigingsvoorstel (novelle) is momenteel in behandeling in de Eerste Kamer. Daarin wordt voorgesteld de registratieplicht te schrappen.
Bent u bereid, en zo ja hoe, om te waarborgen dat de voorzieningen zoals vrouwenopvang en de aanpak van huiselijk geweld in het Caribische deel van Nederland van hetzelfde niveau worden als op het Europese deel? Kunt u expliciet aangeven welke gesprekken en stappen u hiervoor onderneemt?
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in het Caribisch deel van Nederland heeft prioriteit. De Staatssecretaris van VWS heeft in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van 4 oktober 2016 (Kamerstuk 28 345, nr. 170) aangekondigd een bestuursakkoord te willen sluiten met de Openbare Lichamen van Bonaire, St. Eustatius en Saba voor de periode 2017–2020. In dit bestuursakkoord zal onder meer aandacht zijn voor preventie, deskundigheidsbevordering van professionals en het versterken van de ketensamenwerking en de hulpverlening, waaronder het inrichten van veilige opvang.
Bent u bereid de aanbevelingen van het VN-Verdragscomité, die op 21 november verwacht worden, naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen (concluding observations) van het Comité zijn vrijdag 18 november gepubliceerd door het Comité en openbaar beschikbaar. Zie ook:
Gesubsidieerde anti-Zwarte Piet-activisten |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «deBuren stelt Pietenpact voor»1 en ««Hollands gedram» over Piet valt slecht in Vlaanderen»2?
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Vlaams-Nederlands Huis deBuren, als verbindende organisatie voor twee verschillende landen, nu als eenzijdig politiek vehikel gebruikt wordt om oorlog te voeren tegen Zwarte Piet, waarbij tevens onze zuiderburen worden geschoffeerd?
Het Vlaams-Nederlands Huis deBuren is een centrum voor maatschappelijk en cultureel debat dat met het Pietenpact discussie wil stimuleren over een oplossingsrichting voor de figuur van Zwarte Piet. Samen met onderwijs- en omroeporganisaties doet het centrum een aanbeveling aan maatschappelijke en culturele organisaties om Piet te ontdoen van zijn negatieve stereotyperingen, die kwetsend kunnen zijn voor mensen. DeBuren heeft niet de intentie om mensen die het Sinterklaasfeest met inzet en vreugde vieren, als racistisch te bestempelen. Dat neemt niet weg dat groepen de figuur van Zwarte Piet als discriminerend kunnen ervaren. DeBuren heeft aangegeven dat het de Sinterklaastraditie met Piet wil behouden door hem mee te laten gaan met zijn tijd om het zo een feest voor iedereen te laten zijn. Ook in Nederland hebben de NTR en RTL alternatieve Piet-figuren geïntroduceerd. Critici van het Pietenpact zullen door deBuren in een open gesprek worden gehoord, om te vernemen waaraan zij aanstoot nemen.
Bent u bereid om per direct de subsidie te stoppen, deBuren aan te spreken op hun politieke stellingname met Nederlands én Vlaams belastinggeld en ze in de toekomst niet meer van subsidie te voorzien?
DeBuren is een zelfstandige organisatie. Het organiseren van debatten over maatschappelijke vraagstukken die in Vlaanderen en Nederland leven, is een expliciet onderdeel van de opdracht aan DeBuren. Als er commotie over een dergelijk debat ontstaat, is dat nog geen reden de subsidie in te trekken.
Aan uw verzoek geef ik geen gehoor;
de subsidie gaat dus gewoon door.
Wilt u deze vragen voor 5 december a.s. beantwoorden?
Uiteraard ben ik bereid, u voor die tijd antwoord te sturen op uw vragen over DeBuren.
Het artikel ‘Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?’ |
|
Karin Straus (VVD), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de steekproef uitgevoerd door het Onderwijsblad en de aangehaalde cijfers van de VO-raad?
De steekproef en de cijfers onderschrijven het beeld dat de Staatssecretaris eerder al heeft verkregen naar aanleiding van een overleg met de VO-raad. Een vergelijkbaar gesprek is gevoerd met de PO-raad. Ook daaruit kwam het beeld dat een groot aantal scholen hun jaarverslag nog niet openbaar maken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer publiek bekostigde onderwijsinstellingen hun publieke verantwoordingdocument, namelijk de jaarverslagen, niet gemakkelijk toegankelijk maken, ondanks gemaakte afspraken hierover in de Code Goed bestuur? Zo ja, welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat ze dit wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In onze brief van 19 februari 2015 over de reactie op de moties en het amendement bij de OCW-begroting 2015 (Kamerstuk 33 495, nr. 60) hebben wij aangegeven dat als de afspraken niet worden nageleefd we de regelgeving op dit punt zullen aanpassen. We zullen daarom regelen dat de sectorwetten worden aangepast. Daarna worden in de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs nadere aanwijzingen omtrent de openbaarmaking van het gehele jaarverslag, bestaand uit zowel het bestuursverslag, de jaarrekening en overige relevante stukken gegeven.
Bent u van mening dat het door schoolbesturen publiceren van samenvattingen van jaarverslagen, gecensureerde en ingekorte versies of «jaarverslagen op verzoek» geen openbaarheid van jaarverslagen genoemd mag worden? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke afspraken zijn er gemaakt tussen u en de koepelorganisaties om de transparantie onder instellingen met betrekking tot de publicatie van jaarverslagen te bevorderen? Wat zijn de consequenties voor de individuele instellingen als zij zich hier niet aan houden? Wie ziet erop toe dat deze consequenties ook volgen?
In een eerder stadium is met de koepelorganisaties afgesproken dat de afspraken omtrent de openbaarmaking in de branchecodes wordt opgenomen. Deze afspraken worden in het mbo, hbo en wo al voor het grootste deel nageleefd, terwijl het po en vo op dit punt meer achterblijven. De consequentie is dat we zo snel als mogelijk openbaarmaking gaan regelen via wet- en regelgeving. Dat betekent dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) dan hierop kan handhaven.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek dat wordt gedaan of is gedaan naar de mate waarin instellingen zich houden aan de afspraak tot actieve openbaarmaking? Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek zo snel mogelijk met de Kamer te delen?
In de, binnenkort te publiceren, «Financiële Staat van het Onderwijs» gaat de inspectie hier nader op in. De «Financiële Staat van het Onderwijs» wordt ook aan uw Kamer gezonden.
Vindt u dat wanneer de gemaakte afspraken stelselmatig door een behoorlijk percentage van de scholen niet wordt nagekomen, er alsnog een wettelijk voorschrift voor deze openbaarmaking moet worden geregeld? Wanneer en op basis van welke criteria overweegt u een wetswijziging? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.