De inlichtingenvergaring in Burum naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur op 13 januari jl. |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 13 januari jl. over de inlichtingenvergaring in Burum?
Ja.
Bent u op de hoogte van de plaatsing van de Amerikaanse apparatuur met de mogelijkheid van inlichtingenverzameling op Nederlands grondgebied? Zo nee, hoe kan de Nederlandse overheid dan toezicht houden op de activiteiten van de Amerikanen in Nederland? Zo ja, op welke wijze gaat u de Kamer hierover informeren?
Inmarsat levert vanuit Teleport Burum commerciële telecommunicatiediensten aan overheden en organisaties binnen het kader van de Telecommunicatiewet in Nederland. Het Agentschap Telecom van het Ministerie van Economische Zaken houdt toezicht op de handhaving van deze wet.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) hebben geen aanwijzingen dat er in Burum sprake is van inlichtingenactiviteiten door buitenlandse mogendheden. De diensten doen structureel onderzoek naar dergelijke activiteiten van buitenlandse mogendheden in Nederland. Indien wordt geconstateerd dat een buitenlandse mogendheid zonder toestemming en medewerking van de AIVD en MIVD inlichtingenactiviteiten verricht op Nederlands grondgebied, treft de regering altijd maatregelen.
Bent u door of namens de Amerikaanse regering geïnformeerd over de activiteiten op het gebied van inlichtingenvergaring door de Amerikanen in Burum? Zo ja, wanneer bent u hierover geïnformeerd? Zo nee, gaat u alsnog de Amerikaanse regering verzoeken u hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Houdt de Nederlandse overheid toezicht op de Amerikaanse activiteiten met betrekking tot inlichtingenverzameling in Nederland? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op hoeveel bedrijventerreinen in Nederland is Amerikaanse of overige buitenlandse apparatuur met de mogelijkheid van inlichtingenverzameling geplaatst? Op welke wijze is het toezicht door de Nederlandse overheid op het gebruik van deze soort apparatuur door anderen geregeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat een Nederlands defensieterrein grenst aan een bedrijventerrein?
In veel gevallen grenzen defensieterreinen aan bedrijventerreinen of bieden zij ruimte voor civiel medegebruik. Voorbeelden hiervan zijn de marinehaven in Den Helder, de ontwikkeling van de nieuwe marinierskazerne in Vlissingen op een bedrijventerrein en het civiele medegebruik van de militaire luchthavens.
Hoe gebruikelijk is het dat activiteiten in het vitale en hele delicate veiligheidssegment plaatsvinden op een bedrijventerrein grenzend aan een defensieterrein waar men dezelfde activiteiten verricht?
Zie antwoord vraag 6.
Welke controle is er op de rechtmatigheid van inlichtingenvergaring door anderen dan de Nederlandse organisaties die onder toezicht staan van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt de Nederlandse overheid de door de Nationale SIGINT Organisatie (NSO) verzamelde inlichtingen in Burum met derden? Zo ja, met welke partijen?
De Nederlandse diensten werken zowel in als buiten het NAVO-bondgenootschap samen met buitenlandse partnerdiensten. Dit gebeurt binnen de kaders van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv2002). Het gaat vooral om het uitwisselen van gegevens om de informatiepositie van de diensten te versterken. Over de partnerdiensten kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Aan wie betaalt het Amerikaanse leger huur, het zogeheten telehousing, om de apparatuur in Burum te kunnen plaatsen en om satellietservice te ontvangen?
Inmarsat is een commerciële onderneming die op het private satellietgrondstation in Burum diensten aanbiedt voor het ontvangen en verzenden van satellietsignalen. Klanten betalen Inmarsat voor deze diensten. Voor meer informatie over Inmarsat verwijs ik de indieners naar de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Van Raak c.s.
Welk Amerikaans bedrijf is betrokken bij de exclusieve beheersing van het United States Government Network van Inmarsat?
Op welke wijze garandeert u de naleving van de Nederlandse wetgeving door buitenlandse bedrijven die zich bezig houden met inlichtingenvergaring?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Jihadisten in Den Haag trouw aan Al-Qaida zweren |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Jihadisten zweren in Den Haag trouw aan Al-Qaida»?1 Hebt u het daarin vertoonde filmpje gezien of kunt u zich op de hoogte stellen van de inhoud daarvan?
Ik ben bekend met dit bericht en het bijbehorende filmpje.
Kan het zweren van trouw aan Al-Qaida en/of het oproepen tot een gewapende strijd onder omstandigheden strafbaar zijn? Zo ja, onder welke omstandigheden en was daar in dit geval sprake van? Zo nee, waarom niet?
Het werven voor een gewapende strijd is volgens artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strafbaar. Dit artikel beoogt rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen die betrekking hebben op het werven van personen met het oog op hun rechtstreekse inzet ten behoeve van de gewelddadige islamitische of een anderszins gewapende (terroristische) strijd. Zo zal sprake zijn van strafbaar handelen op grond van artikel 205 Sr indien een persoon een ander probeert te interesseren voor deelname aan de internationaal gewelddadige jihad. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn brief van 21 mei 2013 aan uw Kamer2.
Op basis van beeld en geluid van het betreffende filmpje kan niet onherroepelijk vastgesteld worden dat de betogers oproepen of aanzetten tot geweld of een gewapende strijd. De betogers lijken vooral te willen provoceren en blijven daarmee vooralsnog binnen de wettelijke kaders.
Acht u de gedane uitingen een bedreiging voor de veiligheid in Nederland? Zo ja, waarom en wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
De deelnemers aan deze demonstratie zetten in hun gedane uitingen niet direct aan tot geweld in Nederland. Echter, met hun uitingen tonen zij aan dat zij de ideologie van het jihadisme aanhangen. Het fanatisme waarmee een fel antiwesterse ideologische opvatting wordt uitgedragen kan op den duur legitimering verschaffen voor gewelddaden in het Westen of tegen westerse doelwitten elders. Dat is de reden waarom de gevaren die uitgaan van het mondiale jihadisme zeer serieus worden genomen.
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) geeft, als onderdeel van bestaand beleid gericht advies en ondersteuning aan het lokaal bestuur en andere relevante instellingen in de aanpak van dit potentieel gewelddadig extremisme. Aangezien de dreiging voor Nederland momenteel «substantieel» is, hebben de NCTV en andere voor de nationale veiligheid verantwoordelijke partners de inzet op dit dossier geïntensiveerd. Zie voor een overzicht van genomen maatregelen het antwoord op vraag 6.
Acht u het mogelijk dat onder degenen die in het filmpje trouw zweren aan de International Study-center for Independant Search of truth (ISIS), Al-Qaida in Syrië en Irak, zich personen bevinden die zich opmaken voor een gewapende strijd in Syrië of elders? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Gezien de jihadistische signatuur van de demonstratie kan niet worden uitgesloten dat individuele deelnemers niet alleen trouw zweren aan extremistische strijdgroepen in Syrië, maar ook voorbereidingen treffen om zich actief aan te sluiten bij jihadistische groeperingen zoals Islamitische Staat voor Irak en de Shaam (ISIS). Dat deze mogelijkheid reëel is, wordt bevestigd door de gesignaleerde uitreis van Nederlandse jongeren naar Syrië en hun succesvolle aansluiting bij jihadistische strijdgroepen aldaar (zie alle DTN’s).
Acht u het wenselijk de gangen van deze personen nauwkeurig te volgen en heeft u ze reeds in kaart gebracht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan in het openbaar geen concrete uitspraken doen over individuele gevallen. In het algemeen kan ik stellen dat OM, politie, AIVD, lokaal bestuur en andere betrokken partijen zich tot het uiterste inspannen om de dreiging die uitgaat van jihadisten en extremisten te beperken.
Over welke mogelijkheden beschikken u en de lokale autoriteiten om deze personen aan te pakken? Worden die mogelijkheden in dit concrete geval ten volle benut? Zo ja kunt u aangeven hoe? Hoeveel van deze personen beschikken over een (bijstands) uitkering?
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) begeleidt en adviseert gemeenten en andere lokale betrokken partijen hoe om te gaan met (potentieel) gewelddadige extremisten en jihadisten, zoals bijvoorbeeld Syriëgangers. Ook adviseert de NCTV gericht over de inzet en toepasbaarheid van concrete interventies. Daarbij wordt gebruik gemaakt van informatie verstrekt door de AIVD en de politie.
Concreet kan ik u het volgende melden:
Het wetsvoorstel inzake de verruiming van de mogelijkheid tot ontneming en de gronden voor verlies van het Nederlanderschap bij terroristische activiteiten is in consultatie geweest (conform motie Dijkhoff c.s. 29 754 nr. 224). Het wetsvoorstel wordt nu gereed gemaakt voor verzending aan de Raad van State.
De mogelijkheden om het gebruik van reisgegevens nationaal te kunnen uitbreiden en de internationale samenwerking hierop worden bezien. De Tweede Kamer ontvangt hierover in het voorjaar een brief.
Bij gegronde vermoedens dat iemand in het buitenland handelingen gaat verrichten die een bedreiging vormen voor Nederland (aansluiting bij Al-Qaida strijdgroepen) kan het paspoort van een persoon vervallen worden verklaard (conform art. 23 van de Paspoortwet). Dit is inmiddels elf keer gebeurd; andere gevallen zijn in behandeling. Ook in een reclasseringstraject is een dergelijke maatregel mogelijk.
De Sanctieregeling terrorisme 2007-II, waarmee op last van de Minister van Buitenlandse Zaken financiële tegoeden van een persoon kunnen worden bevroren, is reeds in vier gevallen toegepast. Verdere cases worden nu besproken.
Van alle bekende jihadgangers zijn de uitkeringen stopgezet. Ook andere vormen van toelagen worden waar mogelijk gekort of gestopt.
Er lopen verschillende operationele politieonderzoeken, waaronder naar mogelijke ronselaars. Van enkele minderjarigen is op basis van het jeugdrecht de uitreis tegengehouden. Zij zijn onder toezicht gesteld en/of gesloten jeugdinrichtingen geplaatst.
Het Landelijk Parket zet zoveel mogelijk in op strafrechtelijke vervolging, waarbij prioriteit wordt gegeven aan minderjarigen en aan relevante zaakskenmerken, zoals vuurwapengevaarlijkheid of ernstige radicalisering. In oktober jl. deed de rechter uitspraak over twee personen met jihadistische uitreisplannen. Eén is veroordeeld voor poging tot moord (maar ontslagen van rechtsvervolging vanwege ontoerekeningsvatbaarheid); de ander is veroordeeld voor het voorbereiden van brandstichting en het verspreiden van opruiende teksten.
Onder coördinatie van de NCTV wordt doorlopend stevig geïnvesteerd in de lokale aanpak. In alle relevante gemeenten worden maatwerkinterventies afgesproken in multidisciplinaire casusoverleggen. Experts staan lokale partners bij; ambtenaren, wijkagenten en andere eerstelijnswerkers zijn getraind in signalering en interventie. Om het onderwerp bij alle gemeenten in het vizier te krijgen, wordt een praktische gids ontwikkeld die ondersteunt bij de aanpak (april 2014 gereed). Gemeenten worden hiervan op de hoogte gesteld, onder meer via de VNG (dit conform de toezegging aan de Tweede Kamer dd 19 december jl.).
Ik kan in het openbaar geen nadere mededelingen doen over toepassing van voornoemde maatregelen op individuele basis omdat het hier (deels) inlichtingeninformatie betreft.
In Nederland staat Al-Qaida aangemerkt als een terroristische organisatie en is als zodanig verboden; deelt u de mening dat deze jihadisten, mede gelet op het publiekelijke optreden (zwaaiend met Al Qaida vlag, kleding, tekst en uitspraken), aangemerkt kunnen worden als zijnde onderdeel van deze terroristische organisatie? Zo nee, waarom niet?
Volgens bestendige rechtspraak is sprake van deelname aan een terroristische organisatie indien een persoon behoort tot deze organisatie en een aandeel heeft in, of de organisatie ondersteunt door gedragingen (concrete handelingen), die strekken tot of verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van een dergelijke organisatie.
In het filmpje spreken de jihadisten de Arabische taal; acht u het noodzakelijk dat de dienstdoende agenten over voldoende kennis en expertise, bijvoorbeeld kennis van de Arabische taal, moeten beschikken om adequaat en gericht op te kunnen treden? Zo ja, kunt u dan aangeven hoeveel van deze agenten bijvoorbeeld de Arabische taal machtig zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat acht ik niet noodzakelijk. De politieorganisatie staat midden in de samenleving en is divers samengesteld om in verbinding te kunnen staan met de verschillende bevolkingsgroepen. Politieagenten worden toegerust met vaardigheden en expertise om goed om te gaan met de verschillende culturen en leefstijlen en te kunnen herkennen wanneer en bij wie specifieke deskundigheid ingeschakeld moet worden. Daar waar specifieke expertise en vaardigheden nodig zijn kunnen politieagenten de expertise inroepen van een tolk of collega’s die aangesloten zijn bij politienetwerken zoals het landelijk netwerk Multicultureel Vakmanschap, die hiervoor beschikbaar zijn.
De tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de beslissing van het Constitutionele Hof van Sint Maarten van 8 november 2013?1 Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over de uitvoering van levenslange gevangenisstraf?2
Ja.
Is de overweging van het Constitutionele Hof om de levenslange gevangenisstraf uit het nieuwe Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten te schrappen vanwege het feit dat die wet geen bepaling bevat op grond waarvan op het moment dat «er geen legitieme penologische doeleinden meer gediend worden met voortzetting van de detentie» die straf moet worden beëindigd, voor u aanleiding de Nederlandse gratieregeling te herbezien of te vervangen door een tussentijdse toets? Zo ja, hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie in de genoemde overweging van het Constitutionele Hof geen aanleiding het gratiebeleid in Nederland aan te passen of te vervangen door een tussentijdse toets.
Om te beginnen is het van belang op te merken dat het Constitutioneel Hof van Sint Maarten alleen bevoegd is uitspraken te doen over de geldigheid van (voorgenomen) wet- en regelgeving op Sint Maarten. De uitspraken van het Hof zijn voor Nederland dus niet bindend.
Maar ook de inhoud van de uitspraak van het Hof geeft geen aanleiding om het Nederlandse gratiebeleid aan te passen. Met het instrument van de gratie beschikt Nederland immers over de mogelijkheid om te beoordelen of met het voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog een legitiem doel wordt gediend. Gevangenisstraf dient verschillende doelen: bestraffing, vergelding, afschrikking, bescherming van de samenleving, resocialisatie. In de loop van de tijd kan het gewicht van de verschillende gronden voor de gevangenisstraf wijzigen. Dit kan binnen de gratieprocedure worden vastgesteld. Als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doelen in redelijkheid wordt gediend, moet invrijheidstelling volgen.
Het Constitutioneel Hof erkent in zijn uitspraak overigens ook dat met het instrument van gratie kan worden voldaan aan de vereisten van de «possibility of review», gepaard gaand met een voldoende «prospect of release», zoals vereist in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (par. 3.5.8. van de uitspraak).
In hoeverre wijken de overwegingen en de conclusie van het Constitutionele Hof af van de overwegingen en conclusie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Vinter e.a.?3
Zoals het Constitutioneel Hof aangeeft in de paragrafen 3.5.3. en 3.5.6. baseert het zijn oordeel op de relevante jurisprudentie van het EHRM, het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties en de Hoge Raad der Nederlanden. Er is dus geen sprake van een afwijking van de door het EHRM gegeven oordelen.
Op grond waarvan is het in de vorige antwoorden genoemde ene geval van gratieverlening van een levenslang gestrafte gehonoreerd? Hoeveel gratieverzoeken van de afgelopen tien jaar zijn door levenslang gestraften gedaan en op grond waarvan zijn die gratieverzoeken afgewezen?
In de afgelopen tien jaar zijn in ieder geval veertien gratieverzoeken door levenslanggestraften ingediend. Drie van de veertien verzoeken zijn nog in behandeling, hierover kan (nog) geen uitspraak worden gedaan.
In één van de veertien gratieverzoeken is gratie verleend. Het ging in deze zaak om een persoon die in Duitsland tot levenslang was veroordeeld en waarvan de tenuitvoerlegging door Nederland was overgenomen. In de zomer van 2009 is aan deze veroordeelde gratie verleend in verband met zijn gezondheidstoestand (betrokkene was terminaal ziek).
In de overige negen zaken hebben het Openbaar Ministerie en de rechter een negatief advies uitgebracht:
In al deze zaken zijn de adviezen van het Openbaar Ministerie en de rechter door mij overgenomen in de beslissing.
Kent u het artikel «De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf»?4 Deelt u de mening dat van het feit dat diverse beslissingen van Nederlandse strafrechters geen levenslange gevangenisstraf op te leggen, nu die straf onder het huidige beleid te weinig perspectief op vrijlating biedt, een signaal uitgaat dat de wijze waarop levenslange gevangenisstraf in Nederland nu is vormgegeven niet voldoet? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, hoe moeten deze rechterlijke uitspraken dan wel worden geduid?
Ja, de mening dat van de in het artikel genoemde rechterlijke uitspraken een signaal uitgaat dat de wijze waarop levenslange gevangenisstraf in Nederland nu is vormgegeven, niet voldoet, laat ik voor rekening van de auteur. Uit de in het artikel genoemde rechterlijke uitspraken leid ik af dat de rechter met betrekking tot het opleggen van levenslange gevangenisstraf – terecht – grote zorgvuldigheid en terughoudend betracht. Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in ons rechtssysteem alleen mogelijk voor de ernstigste misdrijven, zoals moord, terroristische misdrijven en misdrijven tegen de veiligheid van de staat. In de zaken waarin levenslange gevangenisstraf in de afgelopen decennia is opgelegd, gaat het steeds om gevallen waarin een of meer personen van hun leven zijn beroofd. Dat is niet alleen onherstelbaar voor het slachtoffer, maar ook de nabestaanden wordt blijvend en levenslang leed aangedaan.
Het is aan de rechter om een keuze te maken over het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf of een levenslange gevangenisstraf. Voor de misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht levenslange gevangenisstraf is gesteld, kan de rechter ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Die maximale tijdelijke gevangenisstraf is in 2006 nog verhoogd naar dertig jaar. Op deze wijze is gewaarborgd dat de rechter de afweging maakt of de ernst van de feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat de hoogste straf die ons rechtssysteem kent, wordt opgelegd.
Uitgangspunt bij het opleggen door de rechter van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkomt in de maatschappij. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is. Dan is de levenslange gevangenisstraf gepast. Dat de rechter soms kiest voor blijvende uitsluiting uit de maatschappij door het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, betekent niet dat de veroordeelde nooit meer vrij kan komen. Ook voor levenslanggestraften bestaat de mogelijkheid van gratie, zoals ik hierboven al heb aangegeven. Bij de beslissing over het al dan niet verlenen van gratie is de rechter die de (levenslange gevangenis)straf heeft opgelegd, betrokken, zoals ook blijkt uit het voornoemde artikel.
Kent u het arrest van het EHRM van 10 december 2013 in de zaak Murray tegen het Koninkrijk der Nederlanden (appl. 10511/10)? Deelt u de mening dat vanwege het feit dat het Wetboek van Strafrecht van Curaçao een bepaling kent op grond waarvan een tot levenslang veroordeelde na 20 jaar detentie in vrijheid gesteld dient te worden indien verdere straf geen redelijk doel meer dient (artikel 1:30), het EHRM geen strijd ziet tussen deze vorm van levenslange gevangenisstraf en het folterverbod van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo ja, is deze uitspraak en het feit dat een ander land binnen het Koninkrijk een dergelijke bepaling kent, voor u aanleiding ook voor Nederland een dergelijke bepaling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen? Zo nee, waarom niet?
In de genoemde zaak heeft het EHRM overwogen dat artikel 3 EVRM de mogelijkheid tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet verbiedt. Het EHRM heeft in dit verband twee aspecten uit het Vinter-arrest benadrukt. Wanneer een levenslange gevangenisstraf de jure en de facto kan worden verkort, is geen sprake van schending van artikel 3 EVRM, ook niet wanneer de straf volledig wordt uitgezeten. Ten tweede is de voortduring van de levenslange gevangenisstraf verenigbaar met artikel 3 EVRM indien uitzicht op vrijlating bestaat én sprake is van een mogelijkheid tot herbeoordeling.
In november 2011 is in het Wetboek van Strafrecht van Curaçao de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften geïntroduceerd. Hiervóór kon een levenslanggestrafte alleen in aanmerking komen voor invrijheidstelling door gratie. In het (nieuwe) Wetboek van Strafrecht van Curaçao is bepaald dat een levenslanggestrafte voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd en naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de verdere tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Het Hof houdt daarbij rekening met de belangen van de slachtoffers of directe nabestaanden en met het recidivegevaar. Als het Hof de voorwaardelijke invrijheidstelling afwijst, beoordeelt het de situatie telkens na vijf jaar opnieuw.
In het arrest bevestigt het EHRM dat deze periodieke toetsing van de levenslange gevangenisstraf op Curaçao voldoet aan de criteria die het EHRM in de zaak Vinter heeft vastgelegd. Het EHRM constateert voorts dat deze toetsing ook daadwerkelijk is toegepast op de klager in deze zaak. Het EHRM laat zich echter niet uit over de vraag of de vóór november 2011 bestaande mogelijkheid van gratie voldoet aan de eisen van het EVRM, zoals geformuleerd in het Vinter-arrest.
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Recourt van uw Kamer over de uitspraak van het EHRM inzake levenslang (Kamerstukken 2013–2014, Aanhangsel, nr. 71) wordt in Nederland, met de mogelijkheid van gratie, voorzien in een mechanisme en de mogelijkheid om te komen tot een nieuwe beoordeling van de doelen die met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden gediend. De uitspraken van het EHRM in de zaak Vinter en in de zaak Murray hoeven daarom naar mijn oordeel geen consequenties te hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften. Ik zie dan ook in deze arresten geen aanleiding om een bepaling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen die voorziet in de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften. Ook zie ik geen aanleiding om een volgprocedure in te stellen voor levenslanggestraften. Binnen het bestaande detentiebeleid bestaan voldoende mogelijkheden voor psychiatrisch/psychologisch en somatisch geneeskundig onderzoek, als dat nodig is, terwijl een geïndividualiseerde detentieplanning centraal staat in het persoonlijke detentie- en re-integratieplan dat voor iedere gedetineerde, dus ook voor levenslanggestraften, wordt opgesteld.
Geldt het resocialisatiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 2, tweede lid, Penitentiaire beginselenwet ten aanzien van levenslanggestraften? Zo ja, hoe wordt daar in de praktijk uitvoering aan gegeven? Welke inspanningen verricht de staat om levenslanggestraften te resocialiseren met als uiteindelijke doel terugkeer in de vrije maatschappij? Zo nee, waaruit blijkt dat het genoemde artikel niet voor levenslang gestraften geldt?
In antwoorden op de vragen van het lid Schouw van uw Kamer over de wijze waarop Nederland invulling geeft aan de levenslange gevangenisstraf (Kamerstukken II 2011–2012, Aanhangsel, nr. 676) heb ik aangegeven dat in artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet is bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Zowel uit het zinsdeel «met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf», als uit het zinsdeel «zo veel mogelijk» moet worden afgeleid dat de aard van de levenslange gevangenisstraf zich verzet tegen de voorbereiding van de terugkeer in de samenleving op een wijze zoals die bij tijdelijke gevangenisstraffen mogelijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat daar waar het verlenen van gratie zou worden overwogen, de invrijheidstelling van de levenslanggestrafte niet zonder een deugdelijke voorbereiding op de terugkeer in de samenleving kan plaatsvinden.
In hoeverre wordt bij inspanningen gericht op resocialisatie en eventuele terugkeer in de vrije maatschappij rekening gehouden met de positie en mening van slachtoffers van de levenslang gestraften?
Bij de behandeling van gratieverzoeken van levenslanggestraften, die conform de door de Gratiewet voorgeschreven procedure worden afgehandeld, wordt de rechter die de straf heeft opgelegd en het Openbaar Ministerie om advies gevraagd. Aan de hand van de adviezen wordt vervolgens op het gratieverzoek beslist. Bij deze beslissing wordt rekening gehouden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Indien positief wordt beslist op een gratieverzoek van een levenslanggestrafte, kan de levenslange gevangenisstraf worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf. Nadat de betrokkene zorgvuldig is voorbereid op terugkeer in de maatschappij en terugkeer verantwoord wordt geacht, kan hij voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Bij deze voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door het Openbaar Ministerie bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Bent u bereid het voornemen van uw voorgangers tot uitgangspunt te nemen en een volgprocedure in te stellen die er onder meer in voorziet levenslanggestraften om de vijf jaar aan een psychiatrisch/psychologisch en somatisch geneeskundig onderzoek te onderwerpen en klinische observatie bij hen te verrichten ter advisering omtrent het te volgen detentiebeleid en een geïndividualiseerde detentieplanning? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel levenslanggestraften zitten momenteel in Nederland een straf uit die van een vreemde staat, dan wel van een ander Koninkrijksdeel, is overgenomen? Wordt ten aanzien van deze gedetineerden rekening gehouden met de eventuele bijzondere regelingen voor de mogelijkheid tot verkorting van hun straf die bestaan in het land van veroordeling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment tijdelijk één levenslanggestrafte uit Bonaire in Nederland gedetineerd. Verder is één persoon, die in België tot levenslang is veroordeeld in het kader van de Wet Overdacht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) naar Nederland overgebracht. Sinds 1 oktober 2011 geldt binnen de Europese Unie de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging als hoofdprocedure. Dit betekent dat bij de overname van de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland geen omzetting van de straf plaatsvindt. In deze zaak was het gerechtshof te Arnhem van oordeel dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland was aangewezen en dat aanpassing tot de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar niet aan de orde was. De in België als levenslange gevangenisstraf opgelegde straf, wordt derhalve in Nederland ook als levenslange gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. Dit brengt mee dat betrokkene niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dat de tenuitvoerlegging slechts kan worden beëindigd als op een eventueel gratieverzoek positief wordt beslist.
KPMG en de steekpenningenaffaire van Ballast Nedam |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «KPMG betrokken bij omkoping»1 en het artikel «KPMG liet Ballast los na overleg na AFM»?2
Ja.
Klopt het dat KPMG zelf de steekpenningenaffaire bij Ballast Nedam op tafel heeft gelegd bij het Openbaar Ministerie en de AFM? In hoeverre klopt de claim van KPMG dat het slechts gaat om een accountant die betrokken was bij de omkoping?3
De aangehaalde berichtgeving meldt niet dat KPMG de steekpenningenaffaire bij Ballast Nedam op tafel heeft gelegd bij het Openbaar Minister en de AFM, maar dat KPMG bij de AFM heeft gemeld dat het OM een strafrechtelijk onderzoek bij Ballast Nedam was begonnen. KPMG heeft de AFM begin 2011 inderdaad hiervan op de hoogte gebracht. Verder kan ik melden dat het nog lopende strafrechtelijke onderzoek zich richt op drie verdachte accountants van KPMG.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van KPMG bij de steekpenningenaffaire? Wat vindt u van het handelen van de AFM in deze zaak? Deelt u het oordeel van AFM-bestuurder Everts: «het is de ergste vorm van hoe een accountant zijn rol niet goed invult»?
Het staat voorop dat accountants bij het uitvoeren van hun werkzaamheden dienen te voldoen aan regels ter zake van hun vakbekwaamheid, objectiviteit en integriteit waarvan bij wet is bepaald dat deze op hen van toepassing zijn. Ook hebben accountants bij het uitvoeren van hun werkzaamheden bij controlecliënten een belangrijke rol waar het gaat om het signaleren van fraude. Integriteit is dan ook een van de meest wezenlijke normen waarvan verwacht mag worden dat accountants deze hoog in het vaandel hebben staan. Sterker nog, een accountant moet per definitie integer zijn om zijn taak als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer waar te maken. Het oordeel van AFM-bestuurder Everts brengt dit goed tot uitdrukking. Ook het OM heeft bij zijn strafrechtelijke beoordeling van deze zaak de sleutelpositie van de accountant in het stelsel van financiële verantwoording in aanmerking genomen en spreekt mede om die reden over ernstige strafbare feiten. De AFM heeft technische bijstand verleend inzake de maatregelen die onderdeel zijn van de schikking die het OM met KPMG heeft getroffen. Daarnaast heeft de AFM in de loop van 2012 meegedacht aan een wijze waarop de controle van de jaarrekening 2012 van Ballast Nedam kon worden afgerond in samenwerking met een andere accountantsorganisatie. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is er sprake geweest van omkoping van overheidsfunctionarissen in Saudi-Arabië? Was er sprake van valse contracten, schuilnamen, geheime betalingen via Zwitserland en smeergeldbetalingen? Klopt het dat daar enorme hoeveelheden geld, tot honderden miljoenen, mee gemoeid waren? Deelt u de mening dat, als dat waar is, er sprake is van witteboordencriminaliteit die hard moet worden bestreden? Is er civiel- en/of strafrechtelijk opgetreden? Hoe is het mogelijk dat de zaak speelde tot 2004 en pas tien jaar later naar buiten is gekomen? Wat zegt dat over het optreden tegen witteboordencriminaliteit de afgelopen jaren door toezichthouders en Openbaar Ministerie?
Eind 2012 is het strafrechtelijke onderzoek tegen Ballast Nedam met een transactie afgesloten. Het strafrechtelijke onderzoek tegen enkele voormalige leidinggevenden van Ballast Nedam, die ervan worden verdacht dat zij persoonlijk voordeel hebben genoten uit de betalingen aan buitenlandse agenten, is nog niet afgerond. Om dit nog lopende onderzoek niet te schaden kan ik de specifieke vragen die u stelt nu niet beantwoorden. Uiteraard deel ik de mening dat witteboordencriminaliteit effectief moet worden bestreden.
Wat vindt u van het besluit van de AFM dat KPMG de controle mocht afronden, terwijl het accountantskantoor zelf volgens de berichtgeving het betalen met steekpenningen faciliteerde door een schaduwboekhouding op te zetten?
De AFM heeft in de loop van 2012 meegedacht aan een wijze waarop de controle van de jaarrekening 2012 kon worden afgerond in samenwerking met een andere accountantsorganisatie. Naar de inschatting van alle betrokkenen zou het belang van het maatschappelijk verkeer niet zijn gediend met het door KPMG van de ene op de andere dag neerleggen van deze werkzaamheden. De controle zou dan immers halverwege een toch al turbulent jaar halsoverkop moeten worden overgenomen door een geheel nieuwe accountantsorganisatie. Om de onafhankelijke uitvoering van de controle over het jaar 2012 zoveel mogelijk te waarborgen is besloten om een tweede accountantsorganisatie gelijktijdig aan te laten haken. Hiermee is een soepele overgang naar een nieuwe accountantsorganisatie mogelijk gemaakt. Gelet op de omstandigheden en het te dienen maatschappelijke belang lijkt dit een passende maatregel.
Welke relatie ziet u tussen deze casus en de eerdere rapporten van de AFM dat de accountantsverklaringen nog steeds onder de maat zijn?4 Hoe beziet u deze casus in het licht van de aangehouden motie Nijboer om de signaleringsfunctie van accountants te verbeteren door de eisen aan de accountantsverklaring te verscherpen?5
Het onafhankelijk toezicht van de AFM op het werk van accountants is in 2006 met de invoering van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) geïntroduceerd. De onderhavige casus speelde zich af in een periode daarvoor. In die zin is er geen direct verband tussen de casus waarop u doelt en de rapporten die de AFM de afgelopen jaren heeft uitgebracht in verband met de kwaliteit van de accountantscontrole. Uit de opeenvolgende rapporten van de AFM blijkt in ieder geval dat de wettelijke controle over het geheel genomen nog van onvoldoende kwaliteit is. Er is binnen de accountantssector dan ook nog behoorlijk wat werk aan de winkel.
In de door hem aangehouden motie pleit het lid Nijboer voor het verbeteren van de signaleringsfunctie van accountants en het hiertoe uitbreiden van de eisen die artikel 2:393 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek stelt aan de inhoud van de accountantsverklaring. Wanneer een accountant zelf betrokken is bij malversaties lijkt het evenwel niet voor de hand te liggen dat dezelfde accountant hiervan in een door hem of haar te verstrekken verklaring kond doet. Dergelijke gevallen zullen met behulp van andere, bestaande regelgeving worden aangepakt.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om te zorgen dat de accountantsverklaring toelichtende paragrafen over risico-inschattingen en onzekere situaties bevat, zodat situaties zoals bij KPMG eerder aan het licht komen en kunnen worden worden vermeden?
De voornoemde motie van het lid Nijboer is aangehouden in afwachting van een schriftelijke reactie op deze motie. Wij verwachten deze reactie spoedig aan uw Kamer te kunnen sturen. De onderhavig casus speelde zich af in een periode voor de introductie van de Wet toezicht accountantsorganisaties. Sinds de introductie van deze wet oefent de AFM onafhankelijk toezicht uit op accountantsorganisaties. Zo ziet de AFM erop toe dat accountantsorganisaties voldoende maatregelen nemen om te komen tot de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van de accountantscontrole. Accountants moeten bij het uitvoeren van hun werkzaamheden integriteit voorop hebben staan. De huidige wet- en regelgeving laten hierover geen misverstand bestaan.
DNA-afname bij jongeren |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de afname van DNA in het kader van een strafzaak bij een 15-jarige?1
Ja.
Hoe vaak werd in 2012 in het kader van de Wet celmateriaal geen DNA-materiaal afgenomen omdat DNA-onderzoek niet kon worden gerechtvaardigd? Hoe vaak werd wel celmateriaal afgenomen in het kader van deze wet? In hoeveel van de gevallen waarin besloten werd geen celmateriaal af te nemen waren het minderjarigen? In hoeveel gevallen is er wel bij minderjarigen celmateriaal afgenomen?
Door het Nederlands Forensisch Instituut wordt het aantal personen bijgehouden waarvan een DNA-profiel is bepaald en in de DNA-databank is opgenomen. Deze informatie wordt jaarlijks opgenomen in het jaarverslag van de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken.2 Sinds 2009 wordt daarin ook het aantal in de DNA-databank opgenomen minderjarigen vermeld.
Strafzaken worden door het Openbaar Ministerie digitaal geregistreerd en verwerkt in het Geïntegreerd Proces Systeem (GPS), terwijl alle handelingen met betrekking tot DNA-onderzoek worden vastgelegd in GPS-DNA. Op dit moment vindt nog geen registratie plaats van het aantal zaken waarin is besloten geen DNA-materiaal af te nemen, maar na koppeling van de systemen GPS en GPS-DNA, die naar verwachting in maart 2014 zal worden gerealiseerd, zullen deze cijfers wel beschikbaar komen.
Het NFI handelt bij de verwerking van het DNA-materiaal conform het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Momenteel is het mogelijk dat het DNA-profiel van een veroordeelde enkele weken of maanden langer in de databank van het NFI is opgenomen dan gewenst. Dit is het gevolg van de administratieve verwerking van vonnissen, arresten of OM-beslissingen, die nu nog handmatig plaatsvindt. In het kader van een project tussen het OM en de Justitiële Informatiedienst wordt momenteel gekeken naar de mogelijkheid om de verwerking van deze beslissingen volledig elektronisch te laten verlopen, zodat de verwerkingstijd zo kort mogelijk is. Overigens wordt in alle gevallen waarin een match plaatsvindt, bezien of het DNA-profiel rechtmatig is opgenomen in de DNA-databank.
Hoeveel DNA-materiaal van (voormalige)jeugdigen is inmiddels opgeslagen in de DNA-databank? Zit in deze databank DNA-materiaal van jeugdigen (of van volwassenen waarvan het DNA-materiaal tijdens hun jeugd is afgenomen) dat vernietigd had moeten worden? Zo ja, van hoeveel jongeren en jongvolwassenen en waarom is dit niet vernietigd?
Zie antwoord vraag 2.
Worden door de uitleg die de rechter er aan geeft de in de Wet celmateriaal opgenomen uitzonderingen op de verplichting celmateriaal af te nemen, verruimd? Zo ja, wat is de stand van de jurisprudentie op dit punt tot nu toe en waaruit bestaat deze verruiming? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank te Rotterdam heeft uitdrukkelijk verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 2008 (LJN: BC8231), waarin het hoogste rechtscollege heeft geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beperkt moet worden uitgelegd en dat slechts in de twee in de wet genoemde situaties kan worden afgeweken van de verplichting om DNA-materiaal af te nemen. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat sprake is van zo’n uitzonderingssituatie. De in de wet opgenomen uitzonderingen zijn hierdoor dus niet verruimd.
Is het DNA-materiaal van de veroordeelde inmiddels vernietigd? Zo nee, waarom niet?
Het College van procureurs-generaal heeft mij bericht dat het DNA-materiaal van de betreffende persoon inmiddels is vernietigd.
Is een van de partijen tegen deze uitspraak in beroep gegaan, en zo ja wie? Wilt u wachten met het beantwoorden van deze vragen totdat de zaak onherroepelijk is geworden?
Tegen de beschikking, gegeven op een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, staat geen gewoon rechtsmiddel open, maar slechts cassatie in het belang der wet. De beschikking is dus onherroepelijk.
De invoering van een “pro-deotaks” |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Herstel de eeuwenoude advocatenplicht»?1
Ja.
Kent u de zinsnede uit de missie van de Nederlandse Orde van Advocaten dat de Orde «er (is) voor iedereen die zijn recht zoekt en die daarbij een advocaat nodig heeft»? Stellen alle advocaten zich daadwerkelijk open voor iedereen die zijn recht zoekt? Zo ja, waarom? Zo nee, zijn er ook advocaten die er alleen voor rechtzoekenden zijn die geen recht op gesubsidieerde rechtsbijstand hebben?
Deze zinsnede is mij bekend. De Nederlandse Orde van Advocaten is als publiekrechtelijke beroepsorganisatie in het leven geroepen om een goede beroepsuitoefening door advocaten te bevorderen. De wijze waarop aan die opdracht invulling wordt gegeven is primair aan de Orde. Een advocaat is een juridische beroepsbeoefenaar ten dienste van de rechtsbedeling die ervoor zorgt dat een rechtzoekende waar nodig toegang tot het recht krijgt. Dat wil niet zeggen dat iedere individuele advocaat in elke voorkomende situatie hulp dient te verlenen aan iedere rechtzoekende. Dit is bijvoorbeeld anders voor notarissen, die in beginsel verplicht zijn de door een cliënt verlangde werkzaamheden te verrichten. Wel rust op de balie als geheel de verplichting te waarborgen dat rechtzoekenden met een ernstig rechtsprobleem, en die al dan niet recht hebben op een toevoeging, zich door een advocaat kunnen laten bijstaan.2 Mijn indruk is dat de balie deze verplichting waarmaakt.
Volgens de Monitor gesubsidieerde rechtsbijstand 2012 van de Raad voor Rechtsbijstand verleende 44% van de advocaten in 2012 gesubsidieerde rechtsbijstand.3 Dat betekent dat 56% van de advocaten geen toevoegingszaken behandelden.
Deelt u de mening dat advocaten zelf een bijdrage kunnen leveren aan de toegankelijkheid tot het recht door tegen een vastgesteld relatief laag gesubsidieerd tarief rechtsbijstand te verlenen voor de laagste inkomens? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het doen van toevoegingszaken een van de manieren is waarop advocaten een bijdrage kunnen leveren aan de toegankelijkheid tot het recht. Uit de hiervoor genoemde monitor blijkt dat zij dit ook in groten getale doen.
Deelt u de mening dat advocaten die toevoegingszaken doen, eventueel naast andere beter betaalde zaken, een bijdrage leveren aan die toegankelijkheid en advocaten die dat niet doen niet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening kan niet worden gesteld dat advocaten die geen toevoegingszaken doen, daarom geen bijdrage leveren aan de toegang tot het recht. Elke advocaat draagt op zijn werkterrein bij aan de toegang tot het recht van de cliënt die hij bijstaat. Dit is een wezenskenmerk van het beroep.
Hoeveel advocaten (uitgedrukt in een percentage van het totaal) doen geen toevoegingszaken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het wenselijk dat alle advocaten ook pro deo zaken doen gezien de mate van specialisatie die nodig is om het werk van (sociaal)advocaat goed te kunnen verrichten?
Nee. Uit de Monitor gesubsidieerde rechtsbijstand 2012 blijkt dat de vraag naar en het aanbod van gesubsidieerde rechtsbijstand tot op heden met elkaar in evenwicht zijn. Er is dus geen noodzaak om alle advocaten aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand te laten deelnemen. Verder is van belang dat sociaal advocaten een gedegen kennis dienen te hebben van de rechtsterreinen waarop zich de geschillen voordoen waarmee minder draagkrachtigen vaker dan de gemiddelde burger in aanraking komen, bijvoorbeeld het sociale zekerheidsrecht. Indien advocaten die zich hebben gespecialiseerd op terreinen waarnaar bij minder draagkrachtigen niet of nauwelijks vraag bestaat, zich incidenteel op het werkterrein van de sociale advocatuur begeven, kan dat afdoen aan de kwaliteit van de bijstand.
Deelt u de mening dat, door advocaten die geen toevoegingszaken doen en dus geen bijdrage leveren aan het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand ter compensatie een jaarlijks bedrag te laten betalen in de vorm van een belasting, daarmee een substantiële bijdrage ten gunste van de algemene middelen kan worden gedaan? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven en aan welke bedragen denkt u dan? Ziet u dan ook mogelijkheden om dit bedrag niet via een belasting maar op een andere wijze te laten betalen en rechtstreeks ten behoeve van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand te laten komen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de balie als geheel al haar maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt door er te zijn voor iedereen die zijn recht zoekt en daarbij een advocaat nodig heeft. Indien advocaten die geen toevoegingszaken doen vrijwillig een (financiële) bijdrage leveren aan de verlening van rechtsbijstand aan de laagste inkomens, dan juich ik dat toe. Vrijwilligheid is de essentie van maatschappelijk verantwoord ondernemen, zoals de Sociaal Economische Raad terecht benadrukt. Het is in eerste instantie aan de Nederlandse Orde van Advocaten om te bepalen welke praktische invulling de in vraag 2 genoemde zinsnede uit de missie in de huidige tijd behoeft.
Het bericht dat de AIVD politici op Bonaire heeft bespioneerd |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «AIVD bespioneerde op illegale wijze politici op Bonaire?1
Is het waar dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) politici op Bonaire in de periode van 2005 tot 2010 heeft bespioneerd? Zo ja, betrof het een legale of illegale operatie? Zo nee, wat uit deze berichtgeving is niet waar en waarom niet?
Was u op de hoogte van deze operatie? Zo ja, heeft u deze operatie goed gekeurd? Zo nee, wie heeft opdracht gegeven voor deze operatie?
Als het een legale operatie betreft, wat was de insteek van deze operatie? In hoeverre zijn politici op Bonaire tijdens of na de operatie op de hoogte gebracht van de operatie? Worden er op dit moment politici afgeluisterd binnen ons Koninkrijk?
Als het een illegale operatie betreft, wat was er illegaal aan deze operatie en waarom heeft de AIVD toch besloten tot deze operatie?
Is het waar dat de situatie voor «het ministerie problematisch» was? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is toch overgegaan tot deze operatie?
Heeft de informatie die deze operatie heeft opgeleverd, de onderhandeling met betrekking tot de staatkundige toekomst van Bonaire beïnvloed? Zo ja, op welke manier?
Heeft de informatie die de AIVD heeft vergaard en waaruit bleek dat politici mogelijk corrupt waren en zich schuldig maakten aan grootschalig machtsmisbruik, geleid tot een strafrechtelijk onderzoek? Zo ja, wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Misstanden in franchiseland en de mogelijke aanpassing van de franchiseovereenkomst |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over misstanden rondom franchiseovereenkomsten (onder meer «Aanval op franchisegevers. Advocate: toename van misstanden»,1 en het artikel «Franchising: waarom het best een goed idee is om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomt te maken»?2
Ja.
Kunt u ingaan op het signaal dat er een toename is van misstanden in de wereld van franchiseketens? Is de houding van sommige franchisegevers te karakteriseren als «verdeel en heers», waar franchisenemers en hun gezinnen de dupe van worden omdat zij vastzitten aan het contract?
Uit de aangehaalde publicaties blijkt dat zich in de praktijk wel eens situaties voordoen die nadelig uitpakken voor de franchisenemer. Dit blijkt, waar het zich voordoet, vooral terug te voeren op te rooskleurige prognoses van omzetpotentieel. Daar staat tegenover dat franchising nog altijd populair is; het biedt voor startende ondernemers een platform waarin veel werkzaamheden en keuzes uit handen worden genomen. Dit kan aantrekkelijk zijn als daar een, bij voorkeur op basis van de geboden diensten verdedigbaar, prijskaartje aan hangt. Ook geeft de Nederlandse Franchise Vereniging aan dat uit onderzoek blijkt dat franchiseondernemers in de afgelopen jaren van economische tegenwind minder omzetverlies hebben geleden dan anders georganiseerde branchegenoten. Signalen over ernstige toename van misstanden zijn mij niet bekend en worden ook door de aangehaalde schrijvers niet gegeven.
Is naar uw oordeel sprake van oplichting en valsheid in geschrifte, of slechts van een zakelijk geschil, of iets ertussen in? Als er naar uw mening sprake is van oplichting, waarom wordt hier dan niet tegen opgetreden?
Wat er in juridische termen aan de orde is, hangt geheel af van de feiten die zich in het concrete geval voordoen. Wanneer er gebruik gemaakt wordt van te rooskleurige prognoses, kan er sprake zijn van onjuiste informatie. Daartegen kan in rechte worden opgetreden en dit wordt, naar blijkt uit de artikelen, in de praktijk ook wel met succes gedaan. Als er sprake mocht zijn van oplichting, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vervalste jaarverslagen, zijn er meer mogelijkheden voor handhaving, zoals vervolging door het Openbaar Ministerie. In dat geval zouden gedupeerden daarvan aangifte kunnen doen.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen om het vóórkomen van dergelijke misstanden in de franchisewereld nauwkeurig in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nieuw onderzoek uit te laten voeren. Uit eerder onderzoek3 bleek niet dat er sprake is van grote misstanden. Wel ben ik voornemens om in contact te treden met zowel de franchisegevers als de franchisenemers om nadere inlichtingen in te winnen over de ontwikkelingen in de franchisepraktijk.
Hoe beoordeelt u, gezien de signalen over misstanden, de voorgestelde aanpassing van de franchiseovereenkomst van onbenoemd naar benoemd (in Boek 7 Burgerlijk Wetboek)?
Opneming van een wettelijke regeling van de franchiseovereenkomst in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft bij de huidige stand van zaken daarom geen prioriteit. De Nederlandse Franchise Vereniging verlangt van haar leden dat zij in hun overeenkomsten de Europese Erecode Inzake Franchising in acht nemen, waarin veel aandacht wordt besteed aan de informatie die de franchisegever aan de franchisenemer behoort te verschaffen. In recente rechtspraak in franchising zaken worden daarbij aansluitende regels aanvaard. Volgens de Rechtbank Den Bosch van 29 mei 2013 (LJN CA1429) moet worden aangenomen dat op de franchisegever een bijzondere zorgplicht rust. Deze moet aan de franchisenemer een exploitatieoverzicht verschaffen dat «op een grondig en zorgvuldig onderzoek berust». Volgens de Rechtbank Arnhem van 15 juni 2011 (LJN BR0232) heeft de franchisegever een zorgplicht die meebrengt dat als de prognose niet wordt gehaald, de franchisegever de verplichting heeft de franchisenemer advies en bijstand te verlenen. De aard van de franchiseovereenkomst brengt mee dat de franchisegever moet zorgen voor deugdelijke prognoses. Hij dient in te staan voor de juistheid van de historische gegevens die aan de prognose ten grondslag liggen. Als de prognose niet wordt gehaald en vast komt te staan dat de prognose ondeugdelijk is, is de franchisegever in beginsel schadeplichtig.
Deelt u de mening dat een verzwaarde informatieplicht in Boek 7 een groot deel van de misstanden weg kan nemen? Is het waar dat in andere landen deze verzwaarde informatieplicht wel bestaat?
Het Nederlandse recht, zoals hiervoor weergegeven, ligt in de lijn van wat in andere landen in de wet of in de rechtspraak wordt aangenomen. De in antwoord op vraag 5 geciteerde rechtspraak aanvaardt een zware informatieplicht, afgestemd op de aard van de overeenkomst van franchising.
Welke rol kan het Ondernemersplein, zowel het fysieke plein als het digitale plein, spelen om potentiële franchisenemers te ondersteunen in de precontractuele fase?
Via het Ondernemersplein (zowel het digitale plein als de fysieke pleinen) kunnen ondernemers hierover worden geïnformeerd. Afhankelijk van de concrete behoefte bij ondernemers kan deze informatie worden aangepast of aangevuld.
Is het waar dat de Raad voor de Rechtsbijstand zelden toevoeging verleent bij een zakelijk geschil tussen franchisegever en franchisenemer? Zo ja, waar ligt dat aan en is dit wenselijk?
Een verantwoorde bedrijfsvoering houdt in dat ondernemers voor het starten van een onderneming al rekening houden met bedrijfsrisico’s en eventuele kosten van rechtsbijstand die deze met zich kunnen brengen en daarvoor tijdig een voorziening treffen, zoals het afsluiten van een rechtsbijstandverzekering, het zich aansluiten bij een brancheorganisatie dan wel het aanleggen van reserves. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is daarom dat gesubsidieerde rechtsbijstand niet wordt verleend bij zakelijke vorderingen, behoudens enkele uitzonderingen. Zakelijke vorderingen worden in artikel 12, tweede lid, onder e van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gedefinieerd als rechtsbelangen die de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreffen, derhalve vorderingen van of jegens een zelfstandig ondernemer in de uitoefening van zijn praktijk. Hierbij kan het gaan om rechtspersonen en zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers). Voor zakelijke vorderingen is in artikel 12, tweede lid, onder d en e van de Wrb een apart regime opgenomen wat betreft het verstrekken van een toevoeging. Onder voorwaarden kan deze worden verstrekt. Indien het gaat om een rechtsbelang dat in de privésfeer ligt, kan de betrokkene conform de algemene regels van de Wrb voor natuurlijke personen in aanmerking komen voor een toevoeging. In een beperkt aantal gevallen is het mogelijk dat ook ondernemers een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand (artikel 12, tweede lid, onder d en e). Dit geldt bijvoorbeeld indien de voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van de uitkomsten van de gevraagde rechtsbijstand. Zo zal aan een zelfstandige die geconfronteerd wordt met de opzegging van een rekeningcourant krediet terzake van dat belang rechtsbijstand kunnen worden verleend indien door die opzegging zodanige liquiditeitsproblemen ontstaan dat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt. Als het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, kan de aanvrager voor zakelijke belangen een toevoeging krijgen. Vereist is dat de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij de procedure is betrokken of betrokken geweest is én de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. De termijn van één jaar is gesteld om te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een toevoeging wordt verkregen voor zaken die tot het normale bedrijfsrisico behoren.
Het bericht “Politie en Justitie tappen te veel af” |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving inzake het aftappen van telefoons en dataverkeer door de politie en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Is het waar dat Nederland (nog steeds) koploper op het gebied van het afluisteren van telefoongesprekken en het aftappen van internetverkeer is? Zo ja, is dat een indicatie dat in Nederland het aftappen vaak en mogelijk te vaak voorkomt? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de opmerking dat het «volgens het ministerie van Veiligheid en Justitie een bijzonder middel is, dat alleen proportioneel mag worden toegepast»? Zo nee, in hoeverre zijn het aantal taps gedaald?
In het vorig jaar aan uw Kamer toegezonden WODC-onderzoek «Het gebruik van de telefoon- en internettap in de opsporing» wordt geconcludeerd dat een vergelijking van cijfers over de inzet van taps in de onderzochte landen niet een op een is te maken. Taps worden in andere landen anders geregistreerd en de rechtsstelsels verschillen van elkaar. Zoals ik uw Kamer vorig jaar heb bericht in mijn reactie2 op het WODC-onderzoek, sterken de bevindingen uit dit onderzoek mij in de overtuiging dat er een zorgvuldige afweging wordt gemaakt van nut en noodzaak bij de inzet van een telefoon- en internettap.
Bij het inzetten van een tap moet zijn voldaan aan de voorwaarden uit artikel 126m of 126t Wetboek van Strafvordering. Taps zijn alleen toegestaan bij een verdenking van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Achtereenvolgens het opsporingsteam, de officier van justitie en uiteindelijk de rechter-commissaris beoordelen of het beoogde resultaat niet met een lichter opsporingsmiddel kan worden behaald, en of de inzet van de tap in verhouding staat tot de ernst van het misdrijf. Verder wordt een tapmachtiging afgegeven voor een (verlengbare) periode van maximaal vier weken. Deze criteria en procedure gelden teneinde de inbreuk op de privacy die het gevolg is van de tap zo beperkt mogelijk te houden.
Deelt u de mening dat naarmate een land, gerelateerd aan de omvang van de bevolking, meer gebruik maakt van het aftappen van gegevens, het risico op schendingen van de privacy toeneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er soms «onnodig en lang inbreuk wordt gemaakt op iemands privacy»? Zo ja, waar blijkt dat uit en wat doet u er aan deze trend te keren? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving heeft betrekking op de toespraak die een lid van het College van procureurs-generaal hield tijdens het jubileum van het Tijdschrift voor de Politie. Zijn uitspraken moet u zien in de context van het debat over doelmatigheid, selectiviteit en het benutten van bevoegdheden in de opsporing. De procureur-generaal beoogde met de in de vraag 4 aangehaalde opmerking duidelijk te maken dat het verder ontwikkelen en breder toepassen van andere opsporingsbevoegdheden en -strategieën een deel van het gebruik van taps en de daarmee gepaard gaande inbreuken op privacy overbodig zou kunnen maken.
Net als de onderzoekers van het WODC concludeert de procureur-generaal dat de tap een waardevolle opsporingsbevoegdheid is en dat de uitwerking van tapgesprekken arbeidsintensief is. De procureur-generaal heeft benadrukt dat het van belang is er alert op te blijven dat de arbeidsintensiviteit wordt betrokken bij de afwegingen over de inzet van taps. Voorts heeft hij gezegd dat het vele tappen soms ten koste gaat van de kwaliteit van de uitwerking van de getapte gegevens.
Tijdens de begrotingsbehandeling van november dit jaar heb ik toegezegd3 uw Kamer over een jaar te berichten over het zo terughoudend mogelijk inzetten van de tap als opsporingsmiddel. Op dit moment zijn het College van procureurs-generaal en de politie met elkaar in gesprek over dit onderwerp. Ook de kwaliteit van de uitwerking van taps komt daarbij aan de orde.
Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van aftappen van telefoons en dataverkeer ten koste gaat van de opsporingscapaciteit en de kwaliteit van het opsporingswerk? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo ja, welke concrete gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waaruit blijkt dat het opsporingsapparaat (politie en OM) het aantal getapte gegevens wel voldoende kan beheersen en effectief kan gebruiken in de opsporing?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het instrument van aftappen van telefoons en dataverkeer op dit moment een effectieve bijdrage levert aan de misdaadbestrijding? Zo ja, waar leidt u dit uit af?
Ik concludeer, mede uit het WODC-onderzoek, dat de tap in Nederland een opsporingsmiddel is dat zijn nut ruimschoots heeft bewezen. Tappen levert een waardevolle bijdrage aan het inwinnen van informatie over verdachten en relaties tussen verdachten onderling en met derden. In dat verband speelt de tap een belangrijke rol in de sturing van het opsporingsonderzoek. De resultaten van het tappen moeten daarnaast worden gezien in samenhang met andere opsporingsmethoden, zoals het horen van getuigen en verdachten en observatie.
Hoeveel tijd en geld wordt er jaarlijks besteed aan het uitwerken van de telefoongesprekken en de verzamelde data? Acht u dit proportioneel?
Taps worden decentraal in de eenheden van de politie beluisterd/bekeken en uitgewerkt. Uit de urenregistratie van de politie kunnen geen (landelijke) gegevens worden gegenereerd over het aantal uren dat specifiek aan het uitwerken van telefoongesprekken en de verzamelde data wordt besteed. Ik beschik zodoende niet over informatie op het gevraagde detailniveau.
Wordt er voldoende gekeken naar alternatieven voor het aftappen van telefoons en dataverkeer? Zo ja, waar blijkt dat uit en kunt u enkele van deze alternatieven beschrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs kortheidshalve naar het hierboven aangehaalde WODC-onderzoek en mijn antwoord op vragen 4 en 5. Daarbij is van belang dat met de inzet van de verschillende opsporingsbevoegdheden verschillende doelen worden gediend. Verder is relevant dat bij het afwegen van de inzet van een opsporingsbevoegdheid rekening wordt gehouden met het feit dat een alternatieve (bijzondere) opsporingsbevoegdheid meer voorbereidingstijd kan vergen, waardoor de kans groter wordt dat kostbare tijd en informatie verloren gaan. Daarnaast kunnen deze andere opsporingsbevoegdheden een groter afbreukrisico hebben.
In het rapport in reactie op het WODC-onderzoek wordt onder meer geconcludeerd dat opsporingsbevoegdheden zoals observatie, stelselmatige informatie-inwinning en infiltratie niet zonder meer als gelijkwaardig alternatief kunnen dienen voor een tap.
Is het nodig de wetgeving aan te passen teneinde het veelvuldig aftappen in te tomen? Zo nee, welke andere middelen staan u ter beschikking het tapbeleid zo aan te passen dat minder snel naar dit opsporingsmiddel wordt gegrepen?
Ik acht het wettelijke kader toereikend. Door de inzet van taps te toetsen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voldoende gewaarborgd dat niet lichtvaardig naar dit middel wordt gegrepen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vragen 2 tot en met 5.
Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ook bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders zijn soms aansprakelijk»1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp2?
Ja.
Deelt u de mening dat de onderling verschillende systemen die EU-lidstaten hebben voor aansprakelijkheid van bestuurders weliswaar gedegen kunnen zijn, zo lang die regels worden toegepast ten opzichte van rechtspersonen en bestuurders uit eigen land, maar dat dit niet wegneemt dat het binnen het internationale privaatrecht «ingewikkeld is dóór te pakken en dat het er om die reden dan ook meestal niet van komt»? Zo ja, hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende juridische verwikkelingen zijn per definitie complex. Via harmonisatie van materiële regels kan de onvoorspelbaarheid van grensoverschrijdend verkeer en procederen wel iets worden verminderd, maar aan de complexiteit en de hogere kosten doet dit weinig af. Dit speelt een rol bij de afweging om een wederpartij al dan niet in rechte te betrekken. Deze afweging wordt in elk afzonderlijk geval door de betrokken partijen gemaakt, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en de verwachte kosten en baten van een juridische procedure. Dat als gevolg daarvan bij internationale procedures vaker de afweging wordt gemaakt om het «erbij te laten zitten» is onvermijdelijk. Juist vanwege de inherente grensoverschrijdende aspecten achten wij het overigens van belang om over dit vraagstuk op Europees niveau van gedachten te wisselen. Daarom heeft Nederland in het kader van de consultatie die de Europese Commissie recent heeft gehouden naar eventuele mogelijkheden tot harmonisatie van het materiële faillissementsrecht de Commissie gevraagd om na te gaan in hoeverre de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt verschillen en op welke onderdelen verbetering denkbaar zou zijn. De Commissiediensten hebben hierop inmiddels positief gereageerd.
Zijn er lidstaten binnen de EU waar de nationale wetgeving wel de mogelijkheid biedt greep te krijgen op bestuurders van buitenlandse rechtspersonen in het geval zij paulianeuze handelingen ten nadele van crediteuren of faillissementsfraude plegen? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en ziet u die wetgeving als voorbeeld teneinde de Nederlandse wetgeving op dit punt aan te passen?
In beginsel wordt de aansprakelijkheid van bestuurders van de buitenlandse rechtspersoonbestuurder beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. Ons zijn geen voorbeelden bekend van rechtssystemen in andere EU-lidstaten die voorzien in een mogelijkheid om bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders rechtstreeks aansprakelijk te stellen in geval van faillissementsfraude of paulianeus handelen.
Deelt u de mening dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De stelling dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt» is te kort door de bocht. De aansprakelijkheid van de bestuurders van de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. In deze grensoverschrijdende dimensie liggen de inherente grenzen van onze eigen regeling van de bestuurdersaansprakelijkheid besloten. De Nederlandse rechter kan, afhankelijk van de gebeurtenissen die aan de orde zijn, wel bevoegd zijn, maar heeft dan in de geschetste omstandigheden doorgaans geen andere keus dan het op de vennootschap toepasselijke recht toe te passen. Dat is het recht van de lidstaat van oprichting van de vennootschap. Dat recht beheerst onder meer de aansprakelijkheid van bijvoorbeeld de oprichters, bestuurders, vennoten en commissarissen (artikelen 10:118 en 10:119, aanhef en onder d en e, BW). Alhoewel artikel 2:11 BW niet geldt voor de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon kan de natuurlijke persoon in kwestie eventueel aangepakt worden op basis van het recht van het land van oprichting. Wel geldt het Nederlandse recht, in de vorm van de artikelen 2:138 en 2:149 BW, voor de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in het bijzondere geval van een buitenlandse rechtspersoon die hier vennootschapsbelastingplichtig is, als die rechtspersoon in Nederland failliet wordt verklaard (art. 10:121 BW). Dat was al het geval onder artikel 5 van de vroegere Wet conflictenrecht corporaties.
Deelt u de mening over het bestuursverbod «dat de bewijslevering die vooraf dient te gaan aan het verbod om te besturen dermate zwaar is, dat ook daar weinig positiefs van valt te verwachten» en dat het bestuursverbod gemakkelijk te omzeilen is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod ligt momenteel ter beoordeling bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Wij willen op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen, te meer omdat het advies van de Raad van State nog aanleiding kan vormen voor wijziging van het wetsontwerp.
Is het waar dat «er bij de vakdepartementen niets is gedaan naar aanleiding van het aangehaalde arrest uit 2011»? Zo ja, waarom hebt u niet eerder actie ondernomen? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde en waaruit blijkt dat u wel eerder actie hebt ondernomen?
In het betrokken arrest van de Hoge Raad is beslist dat artikel 2:11 BW in internationale verhoudingen weliswaar van toepassing is op de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder van een naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon, maar dat dit onverlet laat dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen de besturende buitenlandse vennootschap en de natuurlijke personen door wie zij op haar beurt wordt bestuurd, worden beheerst door het recht van het «thuisland» van de vennootschap. Hiermee zijn naar onze mening de grenzen van de verschillende privaatrechtelijke jurisdicties helder aangegeven. Overigens is bij de recente herziening van ons internationaal privaatrecht, die heeft geleid tot de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 10 van het Burgerlijke Wetboek per 1 januari 2012, niet gebleken van enige noodzaak tot herziening van ons internationaal privaatrecht op dit punt.
Is het waar dat «de minister van Veiligheid en Justitie er nota bene door de Kamervragen achter(komt) dat hij maar eens met de Europese Commissie in conclaaf moet gaan»? Zo nee, wat klopt er niet?
Deze suggestie is onjuist. Nederland heeft de grensoverschrijdende problematiek van het civielrechtelijk bestuursverbod en, daarmee samenhangend de bestuurdersaansprakelijkheid, al in een vroeg stadium van de nu lopende onderhandelingen over de herziening van de huidige EU-faillissementsverordening aan de orde gesteld. In het BNC-fiche over het Commissievoorstel tot herziening van de huidige EU-insolventieverordening nr. 1346/2000, dat de Tweede Kamer op 25 januari 2013 is toegezonden, is daar al aandacht voor gevraagd (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1554).
Het bericht “Via virtueel Filipijns meisje 1000 kindermisbruikers getraceerd” |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Via virtueel Filipijns meisje 1.000 kindermisbruikers getraceerd»?1
Ja.
Heeft de Nederlandse politie van Terre des Hommes gegevens gekregen met betrekking tot Nederlanders die in verband kunnen worden gebracht met kindermisbruik? Zo ja, wat is de aard van deze informatie en hoeveel Nederlanders betreft het?
Terre des Hommes heeft de informatie op 4 november 2013 overhandigd aan de Dutchdesk bij Europol. De gegevens zullen door Europol worden geanalyseerd en vervolgens, voor zover het Nederlandse personen betreft, worden overdragen aan de Nederlandse politie. Nader onderzoek door politie en Openbaar Ministerie zal vervolgens moeten uitwijzen of er mogelijk sprake is van strafbare feiten en in hoeverre het materiaal bruikbaar is als bewijs in een strafproces.
Kan de door Terre des Hommes aangeleverde informatie gebruikt worden als bewijsmateriaal in een strafproces? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de informatie van Terre des Hommes bruikbaar in die zin dat daarmee informatie wordt geleverd die kan worden gebruikt in een nader opsporingsonderzoek naar Nederlanders die zich mogelijk schuldig maken aan een zedenmisdrijf waarbij kinderen het slachtoffer zijn? Zo ja, wordt deze informatie ook voor dat doel gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen seksuele handelingen die meerderjarige personen voor een virtueel minderjarig meisje voor een webcam verrichten naar Nederlands recht strafbaar zijn? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met de wet van 29 november 2009 is, ter uitvoering van het Verdrag van Lanzarote, het zogenaamde corrumperen van minderjarigen strafbaar gesteld (artikel 248d Sr). Dit betreft het met ontuchtig oogmerk een persoon waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, ertoe bewegen getuige te zijn van seksuele handelingen. Op grond van de jurisprudentie dient bij het gebruik van de constructie «weet of redelijkerwijs moet vermoeden» de omstandigheid waarop die subjectieve bestanddelen betrekking hebben eerst objectief vast te staan. Dat betekent dat seksuele handelingen die zijn gepleegd ten overstaan van een virtuele minderjarige op grond van dit artikel niet strafbaar zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 9 aan de orde komt, is thans een wetswijziging in voorbereiding die de bestrijding van grooming beter mogelijk maakt door de inzet van zogenaamde lokpubers.
Kan het uitlokken van seksuele handelingen bij een virtueel minderjarig meisje door meerderjarige personen naar Nederlands recht strafbaar zijn? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen? Zo nee, waarom niet?
Het uitlokken van seksuele handelingen bij een virtueel minderjarig meisje door een meerderjarig persoon is naar Nederlands recht strafbaar, indien dit leidt tot een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij het minderjarige virtuele meisje is betrokken, en deze afbeelding (onder meer) wordt vervaardigd of verspreid. Artikel 240b Sr. (virtuele kinderporno) is in dat geval van toepassing.
Kan de Nederlandse politie door middel van de inzet van een virtueel meisje personen opsporen die zich schuldig maken aan het plegen van een zedenmisdrijf waarbij minderjarigen het slachtoffer zijn? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Acht u het mogelijk en wenselijk dit wel als opsporingsmiddel mogelijk te gaan maken?
De Nederlandse politie is bevoegd om lokmiddelen in te zetten, binnen de daarvoor geldende kaders. Een belangrijke voorwaarde is dat de verdachte door de opsporingsambtenaar niet wordt gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet tevoren reeds was gericht (Tallon-criterium). Er zijn zeker gevallen denkbaar waarin de inzet van een virtueel meisje kan leiden tot de opsporing en vervolging van personen die zich schuldig maken aan zedenmisdrijven. Zo kan de inzet van een virtuele minderjarige leiden tot de opsporing van verdachten die zich in de praktijk schuldig maken aan misbruik van (niet-virtuele) minderjarigen. Ook is denkbaar dat de meerderjarige persoon (in de chat) kinderpornografisch materiaal waarbij een virtuele minderjarige persoon is betrokken, verspreidt of vervaardigt en hiermee een strafbaar feit begaat.
Thans is een voorstel in voorbereiding tot wijziging van artikel 248e Sr, dat het beter mogelijk maakt meerderjarige opsporingsambtenaren als «lokpubers» in te zetten. Vanwege de inhoudelijke raakvlakken wordt dit voorstel opgenomen in het conceptwetsvoorstel computercriminaliteit III, dat in januari aan de Raad van State zal wordt gezonden voor advies.
Door de vele partiële wijzigingen van de zedentitel bestaat behoefte om de wetgeving als geheel te evalueren, ook tegen de achtergrond van de voortschrijdende digitale ontwikkelingen. Daarom heb ik zeer onlangs de Rijksuniversiteit Groningen verzocht een breed onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een herziening van de zedentitel in het Wetboek van Strafrecht. In het kader van dat onderzoek zal ook kunnen worden geïnventariseerd in hoeverre er aanleiding is ter bescherming van de seksuele integriteit en moraal bijzondere aanscherpingen door te voeren die specifiek zien op het Internet. In het tweede kwartaal van 2014 verwacht ik het onderzoeksrapport. Op basis daarvan zal ik mij bezinnen op verdere aanpassingen van de zedentitel.
Zijn er landen binnen de Europese Unie waar informatie verkregen uit het inzetten van «lokpubers» dan wel meerderjarige opsporingsambtenaren die zich voordoen als minderjarigen, als bewijsmateriaal kan dienen in een strafproces? Zo ja, hoe is dit in die landen juridisch vormgegeven en hoe werkt de procedure van vervolging in de praktijk?
Over deze informatie beschik ik niet.
Wat is de stand van de wetgeving die het mogelijk moet maken dat de Nederlandse politie met «lokpubers» dan wel meerderjarige opsporingsambtenaren die zich voordoen als minderjarigen kan gaan werken?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de informatie die door Terre des Hommes is verzameld ook worden gebruikt om, naast de strafrechtelijke aanpak, deze groep Nederlandse (potentiële) zedendelinquenten te helpen en te begeleiden om van hun gedragsproblemen af te komen? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikt u? Zo nee, waarom niet en wilt u die mogelijkheden uitbreiden?
De politie en het OM zijn niet de aangewezen instanties voor hulp en begeleiding van (potentiële) zedendelinquenten. Daar waar strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is, zullen politie en OM er naar streven om de door Terre des Hommes verzamelde informatie te benutten, bijvoorbeeld door in gesprek te gaan met de betrokkenen en hen te verwijzen naar de hulpverlening.
Malafide incassobureaus |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van het Verbond van Credit Management Bedrijven (VCMB), waaruit blijkt dat de vele schimmige incassobureaus die ons land telt vaak willens en wetens te hoge en onnodige kosten in rekening brengen?1
Ja.
Bent u bekend met de mogelijke miljoenenfraude van incassobureau Beekman en partners uit Apeldoorn?2
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat de incassobranche geen wettelijk keurmerk behoeft en dat vrijwillige aansluiting bij de branchevereniging voldoende waarborgen biedt? Zo ja, waarom?
Afgelopen voorjaar heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer een brief gestuurd waarin uitvoerig wordt ingegaan op de handhaving van de normering van de buitengerechtelijke incassokosten, waaronder de voor- en nadelen van een wettelijk keurmerk.3 De argumenten en overwegingen in deze brief gelden ook nu nog onverkort. Ik verwijs daarom kortheidshalve naar deze brief.
Wat is de uitkomst van het gesprek dat u afgelopen zomer met de branche zou voeren over de manier waarop de kwaliteit van de incassobranche kan worden verbeterd, anders dan via een wettelijk keurmerk?
Het bedoelde gesprek is gevoerd. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 19 juni 2013 inzake armoede en schuldenbeleid en het Algemeen Overleg van 3 juli 2013 inzake civielrechtelijke onderwerpen, zal ik uw Kamer hierover bij brief informeren. Ik doe dat nog voor het kerstreces.
Bent u bereid om gedupeerden van het incassobureau Beekman en partners juridische bijstand te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover gedupeerden onder de reikwijdte van de Wet op de rechtsbijstand vallen, bestaat voor hen de mogelijkheid een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand aan te vragen.
Deelt u de verontwaardiging over het feit dat bijna één op de vijf bedrijven heeft toegegeven nog steeds meer kosten in rekening te brengen bij consumenten dan volgens de wet toegestaan is? Zo nee, waarom niet?
Het VCMB-onderzoek stelt dat slechts zes op de tien incasso-organisaties betalingsvoorwaarden heeft conform de wet incassokosten. De wet incassokosten schrijft dwingend de maximale incassokosten voor als de schuldenaar een consument is. Wanneer het transacties tussen bedrijven betreft, kunnen de bedrijven met elkaar andere incassokosten overeenkomen. Maken zij geen afspraken, dan geldt de wet incassokosten. Het onderzoek betreft 120 credit managers. Hiervan houdt 93% zich bezig met business to business, oftewel transacties tussen bedrijven onderling. Zij mogen op grond van de wet zelf bepalen welke incassokosten in rekening worden gebracht bij een ander bedrijf. Dit sluit aan bij de conclusie in het onderzoek dat 75% van de credit managers verwacht dat hun betalingsvoorwaarden stand houden bij een gerechtelijke procedure. Uit het onderzoek leid ik af dat een klein percentage teveel kosten in rekening brengt bij consumenten. Vanzelfsprekend zou ik het betreuren als aan consumenten meer incassokosten in rekening worden gebracht dan wettelijk is toegestaan. De wet incassokosten heeft verduidelijkt hoeveel incassokosten maximaal in rekening mogen worden gebracht bij consumenten. De wet is relatief nieuw: er is net een jaar ervaring mee opgedaan. Van belang is dat consumenten op de hoogte zijn van de incassotarieven. Er wordt nu bekeken of de bekendheid van de maximale incassokosten kan worden verbeterd. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli inzake civielrechtelijke onderwerpen zal ik uw Kamer over de handhaving van de wet incassokosten per brief informeren. Ook dat zal voor het kerstreces geschieden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zestig procent van de ondervraagde bedrijven heeft toegegeven dat de werkwijze anderhalf jaar na de wetswijziging nog niet is aangepast? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de wetswijziging te handhaven?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier gaat u bedrijven beschermen tegen malafide incassobureaus? Bent u bereid na te denken over beschermende wetgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Welke instantie houdt toezicht op naleving van de Wet Incassokosten en welke sancties kunnen incassobedrijven worden opgelegd als zij deze wet niet naleven?
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop de normering van de buitengerechtelijke incassokosten kan worden gehandhaafd verwijs ik naar de in antwoord op vraag 3 genoemde brief aan uw Kamer. Er is geen overheidsinstantie specifiek met het toezicht op de naleving van deze wet belast. Wel kan, zoals toegelicht in voornoemde brief, in bepaalde gevallen de Autoriteit Consument en Markt optreden.
Het bericht ‘Geheime dienst wijst legerliefjes af' |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geheime dienst wijst legerliefjes af»?1
Ja.
Klopt het dat medewerkers van Defensie alleen maar relaties mogen hebben met partners afkomstig uit landen waarmee de Nederlandse Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) of de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een samenwerkingsverband heeft? Zo ja, kunt u toelichten welke criteria hieromtrent gelden?
Veel defensiemedewerkers, waaronder alle militairen, zijn geplaatst op een vertrouwensfunctie. Dit vereist een veiligheidsonderzoek dat zich ook uitstrekt tot de partner. Voor een juiste beoordeling moeten voldoende gegevens over de (aspirant) medewerker en de partner voorhanden zijn. Dit is onlangs in de nieuwe beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie vastgelegd (Staatscourant Nr. 29945).
De criteria voor het vaststellen van een vertrouwensfunctie zijn opgesteld door de Beveiligingsautoriteit van Defensie. Die criteria omvatten de mate van omgang met gerubriceerde gegevens en de mate waarin een functie als vitaal kan worden omschreven. Op grond van die criteria wijst de commandant van het defensieonderdeel de vertrouwensfuncties aan en bepaalt hij de hoogte van het veiligheidsmachtigingsniveau. Tot slot is instemming van de directeur van de MIVD nodig.
In mijn brief van 22 oktober jl. aan uw Kamer over veiligheidsonderzoeken na een verblijf in het buitenland, heb ik u geïnformeerd over de recente wijzigingen in de criteria die worden gebruikt in geval van langdurig buitenlands verblijf van betrokkenen.
Zie verder ook het antwoord op vraag 11.
Wat zijn de door de MIVD gehanteerde criteria met betrekking tot vertrouwensfuncties? Op basis waarvan en door wie wordt bepaald welke functies als vertrouwensfuncties worden gekwalificeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van het College voor de Rechten van de Mens, dat het vooral de partners van buitenlandse afkomst zijn die in het bijzonder worden getroffen door dit beleid? Zo nee, waarom niet?2
Het geldende beleid treft verhoudingsgewijs meer partners van de (aspirant) defensiemedewerkers uit een land waarmee geen samenwerkingsverband bestaat voor het uitwisselen van de noodzakelijke gegevens. Het College van de Rechten van de Mens heeft dit inderdaad overwogen (zie referte in voetnoot 2). Vervolgens heeft het College onderzocht in hoeverre er een objectieve rechtvaardiging voor dit beleid bestaat. Het College acht het voldoende aannemelijk dat er geen geschikt alternatief is waarmee de nationale veiligheid kan worden gewaarborgd en heeft aldus geoordeeld dat er een objectieve rechtvaardiging voor het beleid bestaat. (Bij toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is dit niet anders).
Indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens oplevert over de (partner van) de (aspirant)vertrouwensfunctionaris, is een beoordeling niet mogelijk. Dat leidt tot het niet verstrekken of verlengen van de Verklaring van Geen Bezwaar (VGB). De Raad van State heeft dit beleid aangemerkt als niet onredelijk.
Deelt u de mening dat deze medewerkers zwaar in hun (persoonlijke) belangen worden getroffen door het beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel medewerkers in de afgelopen jaren de (negatieve) gevolgen van dit beleid hebben ondervonden?
In de periode van september 2010 tot en met december 2012 heeft de MIVD ruim 31.000 veiligheidsonderzoeken uitgevoerd. In vijf gevallen is de VGB ingetrokken en in 25 gevallen is de VGB geweigerd door onvoldoende gegevens door een verblijf in het buitenland. In zestien van de dertig gevallen kon de dienst onvoldoende gegevens over de partner achterhalen en in veertien gevallen leverde het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens op over de (aspirant) medewerker. In vijf gevallen betrof het onderzoeken naar medewerkers van zogenaamde defensieorderbedrijven. De overige 25 waren onderzoeken naar (aspirant) defensiemedewerkers.
Klopt het dat het enkele feit dat er geen samenwerkingsverband op dit gebied is met een ander land, zoals bijvoorbeeld Turkije, voldoende is om de verklaring van geen bezwaar te weigeren?
In elk onderzoek wordt maatwerk verricht. In dat kader verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 22 oktober jl. aan uw Kamer over veiligheidsonderzoeken na een langdurig verblijf in het buitenland.
Wat is uw oordeel over de suggestie die in het artikel wordt gewekt door advocaat S.M. Diekstra dat er door dit beleid mogelijk sprake is van een schending van het recht op «family life» zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te laten onderzoeken of er inderdaad sprake is van schending van het recht op «family life» zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM? Zo ja, indien mocht blijken dat er sprake is van schendig van het recht op «
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om naar mogelijkheden te kijken om de medewerkers die het betreft (tijdelijk) te plaatsen op een niet-vertrouwensfunctie? Zo nee, waarom niet?
Alle militaire functies zijn aangemerkt als vertrouwensfuncties. Defensie kent slechts een zeer beperkt aantal niet-vertrouwensfuncties. Indien een dergelijke functie een vacature betreft ben ik bereid mogelijkheden te onderzoeken voor een (tijdelijke) plaatsing op een niet-vertrouwensfunctie van de betrokken medewerker (niet zijnde militair).
Welke criteria gelden er voor de zusterdiensten die worden ingeschakeld ten behoeve van informatie-uitwisseling?
In beginsel worden in het kader van veiligheidsonderzoeken slechts gegevens uitgewisseld met collega-diensten waarmee op basis van verdragen een langdurige samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied bestaat. Hierbij kan worden gedacht aan het Navo-verdrag en bilaterale beveiligingsverdragen. Daarnaast onderhoudt de MIVD relaties met tal van collega-diensten zonder dat de samenwerking op basis van een verdrag is geregeld. Uitgangspunt bij deze samenwerking is dat alleen informatie over individuele personen wordt uitgewisseld met diensten van landen die aan de naleving van mensenrechten de vereiste prioriteit geven, en als er geen vraagtekens kunnen worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de democratische inbedding van de dienst in het desbetreffende land3. Buiten de sfeer van verdragsverplichtingen wordt slechts met een beperkt aantal diensten op het gebied van veiligheidsonderzoeken samengewerkt. Het reciprociteitsbeginsel speelt bij de informatie-uitwisseling een belangrijke rol. Als de Nederlandse diensten op basis van bovenvermelde criteria geen gegevens mogen verstrekken aan een collega-dienst, dan zal die collega-dienst ook geen gegevens verstrekken aan de Nederlandse diensten.
Welke criteria gelden er voor andere diensten waarvan (mogelijk) gebruikt wordt gemaakt bij informatie-uitwisseling? Welke soort diensten betreft het?
Zie antwoord vraag 11.
De vestiging van een nieuwe nertsenhouderij in Gemert |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tweede nertsenfarm was al eentje teveel – Ruim miljoen nertsen in Gemert»?1
Ja.
Beschikte de ondernemer die in dit artikel wordt genoemd, op 15 januari 2013 zowel over de omgevingsvergunning als de benodigde huisvestingsplaatsen?
Uit informatie van de Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant (ODZOB) blijkt dat de omgevingsvergunning voor het houden van nertsen op de nieuwe locatie is verleend op 6 augustus 2013, dus ná 15 januari 2013. Op de nieuwe locatie was op 15 januari 2013 nog geen huisvesting voor nertsen aanwezig. Tegen het besluit tot vergunningverlening is momenteel beroep ingesteld, zodat de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is.
Gaat het in dit geval om een verplaatsing, waarbij niet méér nertsen worden gehouden, of is er na verplaatsing sprake van uitbreiding van het dierenaantal op dit bedrijf?
Volgens de informatie van de ODZOB heeft de aanvraag voor de nieuwe locatie betrekking op een verplaatsing en is het de bedoeling van de aanvrager om de nertsenhouderij op de oude locatie te beëindigen. Het aantal nertsen dat op de nieuwe locatie is vergund, is gelijk aan het aantal nertsen dat op de oude locatie is vergund.
Ondernemers zijn verplicht de verplaatsing binnen vier weken na de verplaatsing te melden bij de Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken en de oude locatie onherroepelijk te sluiten. Bij de beoordeling of de verplaatsing voldoet aan de voorwaarden gesteld in de Wet verbod pelsdierhouderij is het van belang dat het aantal nertsen bij de verplaatsing niet mag uitbreiden ten opzichte van het initiële recht (de situatie per 15 januari 2013). Naast het aantal dieren uit de omgevingsvergunning is daarbij bepalend het aantal dieren dat kan worden gehouden op basis van het aantal huisvestingsplaatsen op het moment van melding (periode 15 januari 2013 tot en met 11 februari 2013). Om te kunnen beoordelen of de ondernemer binnen het initiële recht handelt zal NVWA de situatie ter plaatse beoordelen.
Klopt het dat het er voor de vergunningverlening niet toe doet of het dier dat wordt gehouden een koe, varken of een nerts is en dat veehouders, bijvoorbeeld dit geval in Gemert, vrij zijn om te schakelen naar het houden van een andere diersoort?
Voor (het verkrijgen van) een omgevingsvergunning is het soort dier dat wordt gehouden wel degelijk van belang, alleen al omdat de omvang van de emissie (ammoniak, geur of fijnstof), en daarmee de milieubelasting, van een koe, varken en nerts van elkaar verschillen. Wel kan op eenzelfde locatie in beginsel worden omgeschakeld van de ene naar een andere diercategorie, indien de milieubelasting daarbij niet toeneemt. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een omschakeling, maar van een uitbreiding van een bestaande varkenshouderij met nertsen.
Klopt het dat een nertsenhouderij maar maximaal 50 meter van een woning dient te worden gesitueerd? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijk kleine afstand, gezien de relatief grote geurhinder van een nertsenhouderij, onwenselijk is?
De afstand die een nertsenhouderij op grond van de Wet geurhinder en veehouderij tot een naburige woning ten minste dient aan te houden varieert van 100 tot 275 meter, afhankelijk van de ligging van die woning (binnen of buiten de bebouwde kom) en de omvang van de nertsenhouderij.
Alleen in het geval de naburige woning een bedrijfswoning is die behoort bij een veehouderij, geldt een minimumafstand van 50 meter. Omdat een dergelijke woning reeds geurhinder ondervindt van het bedrijf waartoe het behoort, geldt er een lager beschermingsniveau. Op grond van voornoemde wet hebben gemeenten de mogelijkheid om bij verordening grotere minimumafstanden vast te stellen, ook ten aanzien van woningen die onderdeel vormen van een veehouderij.
Deelt u de mening dat, gezien het verbod op het houden van nertsen dat in 2014 ingaat, de nieuwbouw of uitbreiding van nertsenfarms, die voor veel maatschappelijke onvrede zorgt, onwenselijk is?
Het verbod is van kracht sinds 15 januari 2013. De pelsdierhouders die op dit moment produceren dienen te voldoen aan de voorwaarden van de overgangstermijn en moeten op 1 januari 2024 gestopt te zijn met het houden van pelsdieren.
Uit de Wet verbod pelsdierhouderij vloeit voort dat het vanaf 15 januari 2013 verboden is om nieuwe bedrijven op te starten dan wel bestaande bedrijven uit te breiden in aantallen dieren. Het is voor een bestaand bedrijf niet verboden om nieuwbouw te plegen op een nieuwe locatie, mits het hier de verplaatsing van een bestaande locatie betreft en het bedrijf op de oude locatie(s) na verplaatsing opgeheven wordt en melding wordt gedaan bij Dienst Regelingen. Het is ook niet verboden om bestaande locaties te verbouwen, zolang er niet meer nertsen gehouden gaan worden dan toegestaan volgens de omgevingsvergunning zoals deze gold op 15 januari 2013 én zolang er niet meer nertsen gehouden worden dan mogelijk was met het beschikbare aantal huisvestingsplaatsen op moment van melding bij Dienst Regelingen (periode van melden 15 januari 2013 tot en met 11 februari 2013).
De NVWA controleert de normen uit de Wet verbod pelsdierhouderij en zal constateren of specifieke situaties binnen doel en strekking van de Wet verbod pelsdierhouderij passen. Deze wet wordt strafrechtelijk gehandhaafd.
Past de uitbreiding, verplaatsing of nieuwvestiging van nertsenhouderijen binnen het doel en de strekking van de Wet op het verbod op de nertsenhouderij? Zo nee, wat gaat u doen om de uitbreiding te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Belastingontduiking door misdaadondernemers |
|
Ed Groot (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van RTL Nieuws van 20 oktober «Machtige misdaadondernemers blijven buiten bereik Belastingdienst»1?
Ja.
Klopt het dat criminelen kinderlijk eenvoudig hun belastingplicht kunnen ontlopen door zich uit te schrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)? Wat is de omvang van dergelijke ontduiking? Wordt er door de Belastingdienst en/of andere instanties actief op toegezien of daadwerkelijk emigratie plaatsvindt? Is het, meer in het algemeen, mogelijk in Nederland om inkomen en/of vermogen te verwerven zonder daarover belastingaangifte te hoeven doen middels uitschrijven uit Nederland? Is het bijvoorbeeld ook voor zelfstandigen vallend onder de inkomstenbelasting simpelweg mogelijk om in Nederland een bedrijf te voeren en door uitschrijving uit de GBA belastingplicht te ontlopen?
De essentie is dat het gaat om een groep die per definitie al haar activiteiten zoveel mogelijk buiten het zicht van de overheid probeert te houden. Zichtbaarheid zowel fysiek, digitaal als op papier, leidt immers tot herkenning en daarmee tot bewijsvoering over criminele activiteiten. Deze situatie bestaat zowel voor als na uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Ook gedurende de inschrijving in de GBA deden criminelen geen belastingaangifte over hun criminele activiteiten.
Om nadere duiding over de mogelijke omvang van dit specifieke fenomeen te krijgen, voert de FIOD momenteel onderzoek uit. Daarbij moet in beschouwing worden genomen dat het naar zijn aard om een per definitie onbekende factor gaat.
Gemeenten zijn in de wet GBA aangewezen als verantwoordelijken voor de bijhouding van de gegevens in de GBA. De GBA betreft een feitelijke registratie van waar mensen wonen in Nederland. Uit de Wet GBA vloeien voor de burger geen rechten of verplichtingen voort, anders dan de rechten en verplichtingen die verband houden met de in- en uitschrijving in de GBA zelf.
De burger heeft de wettelijke verplichting om bij de gemeente aangifte te doen van aankomst in Nederland, verhuizingen binnen Nederland en van vertrek naar het buitenland. Gemeenten verwerken de aangifte, waarbij zij als verantwoordelijken voor de correcte registratie extra informatie kunnen vragen aan de burger en extra controles kunnen uitvoeren als daar aanleiding toe is.
Als de gemeente twijfelt aan de juistheid van aangifte dan kan de gemeente bewijsstukken vragen van de burger, de burger oproepen om nadere inlichtingen te komen verstrekken, of bijvoorbeeld een huisbezoek afleggen. De gemeente is voor de kwaliteit van dit gegeven echter ook afhankelijk van terugmeldingen van gebruikers van de gegevens uit de GBA. Indien die constateren dat de burger nog in Nederland (lijkt) te zijn, moet dit worden terugmeld aan de gemeente. Die kan dan het gegeven van de emigratie van de betrokkene in onderzoek zetten. Daarmee weten alle gebruikers van de gegevens uit de GBA dat wordt getwijfeld aan de emigratie van de desbetreffende burger en dat daar onderzoek naar wordt gedaan.
Belastingplichtig voor de inkomstenbelasting is de natuurlijke persoon die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001). Waar iemand woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de AWR). Het geheel van omstandigheden is bepalend voor het vaststellen of sprake is van een woonplaats in Nederland. Bij het bepalen of sprake is van een woonplaats in Nederland spelen objectieve en subjectieve factoren zoals woon- en werkomgeving, gezin, financiën, nationaliteit en inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) een rol. Deze afweging is dus feitelijk van aard en inschrijving in de GBA – in casu juist geen inschrijving – is een factor die kan worden meegewogen. Het al dan niet-ingeschreven zijn in de GBA is op zichzelf dus niet doorslaggevend voor de belastingplicht.
Een in Nederland wonende persoon is dus belastingplichtig voor de inkomstenbelasting en wordt door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte, indien deze persoon naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is (artikel 6, eerste lid, van de Awr). Indien de inspecteur nalaat om de belastingplichtige uit te nodigen tot het doen van aangifte (bijvoorbeeld omdat deze zich heeft uitgeschreven in de GBA en daarom voor de inspecteur niet duidelijk is dat deze persoon binnenlands belastingplichtig is), is de belastingplichtige verplicht om de inspecteur om een uitnodiging te verzoeken (artikel 6, derde lid, van de AWR j° artikel 2 van de Uitvoeringsregeling AWR). Met betrekking tot het in de vraagstelling genoemde voorbeeld van een zelfstandige die in Nederland een bedrijf voert, betekent het voorgaande dat een dergelijke zelfstandige die in Nederland woont niet simpelweg de belastingplicht kan ontlopen door uitschrijving uit de GBA.
Volledigheidshalve merk ik op dat indien de zelfstandige niet in Nederland woont maar wel in Nederland een bedrijf voert, deze persoon buitenlands belastingplichtige is met betrekking tot de in het Nederland gedreven onderneming (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, jo artikel 7.1 en 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001).
Waarom wordt bij emigratie niet standaard een conserverende aanslag opgelegd? Waarom is de conserverende aanslag slechts beperkt tot de door de op de website van de Belastingdienst genoemde gevallen, namelijk bij opbouw van pensioen en lijfrente, bij spaarrekeningen, bij kapitaalverzekeringen eigen woningen en bij een aanmerkelijk belang in vennootschappen?
Een conserverende aanslag is een aanslag waarin (een latente of toekomstige) belastingschuld op basis van de aangifte wel wordt vastgesteld en opgelegd, maar nog niet wordt ingevorderd.
Dit type aanslag wordt opgelegd in gevallen waarbij een belastingplichtige tijdens zijn verblijf in Nederland een latente belastingschuld opbouwt en vervolgens emigreert.
Het betreft over het algemeen fiscaal gefaciliteerd opgebouwde bestanddelen, zoals bijvoorbeeld de opbouw van een lijfrente, waartegenover een toekomstige heffing staat.
Slechts in de op de website van de Belastingdienst genoemde gevallen is van een dergelijke situatie sprake en daarom ligt het ook niet in de rede deze handelswijze standaard toe te passen in geval van emigratie.
Deelt u de mening dat het nog beter zou zijn als het systeem van (tijdelijke) conserverende aanslagen bij emigratie wordt vervangen door een systeem van meteen afrekenen van de op de emigrant rustende belastingclaim? Deelt u de mening dat de Europese interne markt hierdoor niet verstoord zou worden en bent u bereid om in Europees verband te agenderen dat het systeem van conserverende aanslagen bij vertrek naar het buitenland dient te worden vervangen door bovenbedoelde afrekening ineens?
Het valt sterk te betwijfelen of een directe afrekening van de belastingclaim bij emigratie houdbaar is in Europeesrechtelijk verband. Bij vennootschappen is al eerder beslist dat een eindheffingsregeling, waarbij meteen moet worden afgerekend over latente meerwaarden bij verplaatsing van de vennootschap naar het buitenland, in strijd is met EU-recht.2
Tevens zijn bij de belastingplichtige vaak ook niet de middelen voor directe afrekening aanwezig, omdat het voordeel waarop deze gebaseerd is, zoals de aanspraak op het pensioen of het vervreemdingsvoordeel van een aanmerkelijk belang nog niet is gerealiseerd.
Een directe invordering van de belastingclaim bij emigratie vormt dan een belemmering voor de vrijheid van vestiging en daarmee een verstoring van de Europese interne markt.
Klopt het dat het onderzoek van het RIEC (Regionale Informatie en Expertise Centra) naar fraude door uitschrijving reeds anderhalf jaar loopt, maar nog niet heeft geleid tot een effectieve aanpak van deze fraude? Aan welke opties wordt gedacht en wanneer kan de Kamer voorstellen tegemoet zien?
Er is sprake van een nader onderzoek door de FIOD. Eind 2012 heeft het LIEC contact opgenomen met de FIOD over de opvolging van het dossier. Hierop volgde een aantal gesprekken tussen het LIEC en de FIOD.
In januari 2013 heeft de FIOD – conform het advies in het bestuurlijk dossier – besloten nader onderzoek naar dit fenomeen uit te voeren. Hierbij is o.a. de opsteller van het dossier betrokken.
Het onderzoek van de FIOD richt zich op het in kaart brengen van de verschillende typen criminelen die zich bij de GBA uitschrijven om zo justitieel en fiscaal buiten het zicht van de overheid te blijven. Tevens wordt gekeken naar de mogelijke omvang van dit fenomeen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, kunnen passende maatregelen genomen worden.
Overigens geldt dat als een persoon als «vertrokken onbekend waarheen» uit de GBA wordt uitgeschreven, de Belastingdienst de uitbetaling van eventuele toeslagen of voorlopige teruggaven stopzet; nog openstaande fiscale vorderingen blijven van kracht.
De vrijheid voor internetdienstverleners om geaggregeerde informatie over gegevensvorderingen openbaar te maken |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Bits of Freedom over onduidelijkheid voor internetbedrijven of het publiceren van informatie over ontvangen gegevensvorderingen strafbaar is?1
Ja.
Is het correct dat u een eerder verzoek van deze burgerrechtenbeweging om helderheid te krijgen over dit onderwerp niet inhoudelijk heeft beantwoord? Zo ja, waarom is er geen inhoudelijk antwoord gegeven? Zo nee, wat is dan de gang van zaken?
De betreffende brief is, mede doordat deze niet aan mij geadresseerd was maar persoonlijk aan een medewerker van mijn departement, niet in het werkproces voor burgerbrieven terechtgekomen. Dit werkproces zorgt ervoor dat brieven van burgers of private organisaties die aan mij of aan de Minister zijn gericht tijdig en inhoudelijk worden beantwoord. Met mijn antwoord op uw vragen 4, 5 en 6 geef ik de informatie die ook in de brief van Bits of Freedom was gevraagd.
Deelt u de mening dat het voor internetdienstverleners van belang is verantwoording af te leggen aan hun klanten over de wijze waarop met gegevensvorderingen omgegaan wordt en daarbij geaggregeerde gegevens te verstrekken die niet tot individuele zaken herleidbaar zijn?
Ik deel de mening dat bedrijven zoals internetdienstverleners aan hun klanten duidelijk moeten maken welke gegevens zij van hen bewaren en wat zij met die gegevens doen. Wij spraken daar ook tijdens de afgelopen begrotingsbehandeling over en over de verbeteringen die de nieuwe Europese privacyverordening in dit opzicht kan brengen. Het moet voor burgers duidelijk zijn wat het geven of intrekken van toestemming aan een bedrijf om persoonsgegevens te verwerken voor consequenties heeft. Onderdeel van dat verhaal kan wat mij betreft ook zijn dat internetdienstverleners hun klanten wijzen op de mogelijkheid dat de door hen verstrekte gegevens gevorderd worden ten behoeve van strafrechtelijke onderzoeken. Voor het overbrengen van die boodschap is het naar mijn mening evenwel niet nodig om aantallen vorderingen te rapporteren. Ik verwijs hiervoor verder naar mijn antwoord op vragen 4, 5 en 6.
Bent u nog steeds2 van mening dat het publiceren van informatie over gegevensvorderingen niet in het belang van de opsporing is? Lopen bedrijven die zulke gegevens publiceren risico op vervolging? Zo ja, op welke gronden kan deze vervolging plaatsvinden?
De geheimhoudingsplicht voor providers in de Telecomwet ziet alleen op individuele bevragingen, niet op het verstrekken van geaggregeerde informatie. Het Openbaar Ministerie heeft mij evenwel laten weten nog steeds van oordeel te zijn dat ook de verstrekking van geaggregeerde informatie de belangen van opsporing en vervolging ernstig in de weg kan staan. Met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de aanbieders kan de overheid niet anders dan een dringend appèl op de aanbieders doen om dit soort informatie niet te verstrekken. Van de aanbieders mag worden verwacht dat ze de belangen van de overheid in deze niet zullen doorkruisen.
Hoe beoordeelt u de uitgebrachte transparantierapporten van onder andere Leaseweb, Google, RIPE NCC, XS4ALL en Facebook op hun rechtmatigheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aan internetdienstverleners helderheid bieden over de ruimte die ze hebben om informatie over gegevensvorderingen openbaar te maken en de juridische grenzen die ze hierbij hebben te eerbiedigen?
Zie antwoord vraag 4.
De gevolgen van het beperken van de rechtsbijstand voor de rechtsbescherming in vreemdelingenzaken |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het advies van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State1 op het Besluit aanpassingen eigen bijdrage rechtzoekenden en vergoeding rechtsbijstandsverleners (hierna: het besluit)2, mede gelet op het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), dat door de voorgestelde regeling de facto geen rechtsbijstand in bezwaar en, met name, in hoger beroep aan vreemdelingen meer kan worden verleend nu het overgrote deel van die zaken kennelijk zonder zitting wordt afgedaan? Kunt u uitgebreider en nadrukkelijker ingaan op de genoemde adviezen dan u heeft gedaan in het nader rapport?
Tijdens het Algemeen Overleg van 14 november 2013 inzake de stelselvernieuwing rechtsbijstand heb ik uw Kamer toegezegd de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de per 1 oktober 2013 ingevoerde maatregel met betrekking tot de kennelijke afdoeningen in het vreemdelingenrecht nader te zullen bekijken. Deze mondelinge toezegging heb ik schriftelijk bevestigd bij mijn brief van 19 november 20133. In de brief over de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand die ik uw Kamer heden stuur geef ik aan over de volle breedte – met andere woorden niet beperkt tot vreemdelingenzaken – tot aanpassing van regelgeving over te gaan.
Hoeveel hoger beroep vreemdelingenzaken zijn er jaarlijks bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitgesplitst naar de verschillende soorten zaken zoals asiel, regulier en vreemdelingenbewaring? Hoeveel procent van deze zaken wordt, eveneens uitgesplitst naar soorten zaken, kennelijk afgedaan? Kunt u zich hierbij baseren op de gegevens van de jaren 2010, 2011 en 2012?
Onderstaande tabel geeft de instroom aan vreemdelingenzaken in hoger beroep bij de Raad van State weer, uitgesplitst naar soort zaak.
2.040
1.860
1.700
5.000
5.350
4.320
1.620
1.930
1.640
360
290
540
Bron: Raad van State. Afgerond op tientallen. De instroom is inclusief voorlopige voorzieningen.
Zoals ik in antwoord op vragen 1 en 5 heb aangegeven ben ik voornemens om de maatregel waarbij een lagere vergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt toegekend in zaken die met een kennelijke uitspraak eindigen te herzien.
Hoeveel bezwaren worden jaarlijks door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgedaan? Hoeveel procent van deze zaken werd kennelijk afgedaan in de jaren 2010, 2011 en 2012? Hoe verwacht u dat deze cijfers zich verder ontwikkelen, mede gelet op de bezuinigingen bij de IND en de Visadienst en de uitkomst van de pilot «Pit Stop» bij de IND, die heeft geleid tot de aanbeveling om bij twijfel aan de gegrondheid van het bezwaar, dit kennelijk ongegrond te verklaren? Kunt u aangeven wat de huidige status is van die aanbeveling?
In de jaren 2010, 2011 en 2012 zijn respectievelijk bijna 16.000, ruim 16.000 en ruim 18.000 bezwaarzaken afgedaan. Dit betreft bezwaar asiel, regulier, visum en overige, exclusief naturalisatie. In 2010 is daarvan 19% kennelijk afgedaan (kennelijk niet -ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond). In 2011 is 22% kennelijk afgedaan en in 2012 was dat 23%.
In de Meerjaren Productie Prognoses (MPP) 2014 verwacht de IND dat de instroom van visum bezwaar en bezwaar regulier geen grote wijzigingen zal laten zien ten opzichte van voorgaande jaren. Voor het overige is het lastig een inschatting te maken hoe deze cijfers zich zullen ontwikkelen, omdat dit afhankelijk is van de instroom en het aantal afwijzingen waartegen bezwaar wordt gemaakt.
De aanname dat de IND bij twijfel niet hoort in de bezwaarfase is niet juist. Uit de aangehaalde pilot is gebleken dat in de praktijk vaker wordt gehoord dan noodzakelijk is. Deze uitkomst heeft echter geen enkele consequentie voor de wijze waarop door de IND wordt omgegaan met de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. Van deze wettelijke hoorplicht wordt slechts afgeweken als artikel 7:3 van de Awb dit toestaat.
Hoeveel was de vergoeding voor rechtsbijstand in deze zaken vóór inwerkingtreding van dit besluit? Hoe hoog is die geworden? Kunt u schetsen hoeveel arbeid er zit in een gemiddelde hoger beroep en in een gemiddeld bezwaar vreemdelingenzaak? Kunt u dit afzetten tegen de vergoeding die vanaf 1 oktober jl. geldt? Vindt u dat in verhouding? Zo ja, waarom? Kunt u uitleggen waarom in het besluit wordt uitgegaan van een vergoeding van twee punten (twee uren), terwijl u in de nota van toelichting bij het besluit stelt dat het vergelijkbaar is met een eenvoudig advies waaraan vier uren worden besteed?
De hoogte van de vergoeding voor rechtsbijstand wordt bepaald aan de hand van een puntensysteem, waarbij de puntentoedeling is gebaseerd op de gemiddelde tijdsbesteding per type zaak. De vergoedingen waren tot 1 oktober 2013 gebaseerd op het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, waarin geen rekening werd gehouden met een kennelijke afdoening.
In de fase van de eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel worden afhankelijk van de fase waarin de aanvraag zich bevindt, als hoofdregel telkens per fase vier punten toegekend. Voor het doorlopen van deze algemene asielprocedure kunnen in totaal twaalf punten worden verkregen. Daarbij is het uitgangspunt dat per fase gemiddeld genomen vier uur aan de zaak wordt besteed. In het geval van een asielzaak in beroep is de gemiddelde tijdsbesteding acht uur. Dat betekent dat aan de ene asielzaak meer maar aan de andere asielzaak in beroep minder dan acht uur wordt besteed. In een hoger beroepszaak wordt gemiddeld vijf uur aan de zaak besteed.
Met mijn voornemen om de maatregel inzake de «kennelijke» afdoening te herzien wordt de situatie van voor 1 oktober 2013, zoals in het voorgaande beschreven, hersteld.
Welke kenbare overwegingen heeft u gemaakt voor het zo fors verlagen van deze vergoedingen in vreemdelingenzaken, die door de NOvA een ongenuanceerde vermindering wordt genoemd? Is een van de doelstellingen van die verlaging het terugbrengen van het aantal bezwaren en hoger beroepen in vreemdelingenzaken? Deelt u de mening dat dit waarschijnlijk het gevolg zal zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de rechtsbescherming in vreemdelingenzaken door deze verlaging van de rechtsbijstand kan worden geschaad? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vragen 1 en 5.
Deelt u de opvatting dat effectieve rechtsbescherming voor vreemdelingen noodzakelijk is? Zo ja, bent u bereid, indien de toegang daartoe onvoldoende gewaarborgd is, de verlaging van de rechtsbijstand in vreemdelingenzaken terug te draaien, en, in overleg met de NOvA, te komen tot een nieuwe, reële vaststelling van de vergoeding, die recht doet aan de arbeid die gemiddeld nodig is voor een bezwaar en een hoger beroep vreemdelingenzaak en de rechtsbescherming van vreemdelingen eerbiedigt? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat kennelijke afdoening in het vreemdelingenrecht geen werkbaar criterium is aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er sprake is van een eenvoudige procedure, dan wel van nodeloos doorprocederen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u, nu het besluit reeds in werking is getreden en met het oog op de begrotingsbehandeling Veiligheid en Justitie 2014, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb bij brief van 19 december 2013 aangegeven nog enige tijd nodig te hebben voor de beantwoording.4 In de brief die ik uw Kamer heden stuur kondig ik de herziening van de zogenaamde «kennelijke maatregel» aan.
Notarissen die uitbuiting van hun cliënten moeten melden |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Notaris wil af van absoluut beroepsgeheim», «Achterneef steelt fortuin van bejaarde» en herinnert u zich eerdere vragen over de rol van de notaris bij oplichting van Alzheimerpatiënten 1 2 3
Ja.
In hoeverre kan het beroepsgeheim notarissen hinderen bij het melden van (vermoedens van) strafbare feiten?
Het beroepsgeheim is bedoeld om een vertrouwensband te scheppen tussen de notaris en zijn cliënten. De notaris zal in beginsel vertrouwelijke informatie die hij van cliënten krijgt niet mogen onthullen, ook niet tegenover opsporingsinstanties. Het is uiteraard niet de bedoeling dat de notaris meewerkt aan of gebruikt wordt voor malafide transacties (een notariële akte passeert inzake een transactie waarvan hij weet dat die niet deugt) en zijn geheimhoudingsplicht inzet om dergelijke transacties aan het zicht te onttrekken. Een notaris die dat wel doet overtreedt de Wet op het notarisambt. Die wet schrijft hem namelijk in artikel 21 voor om zijn dienst te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij een andere gegronde redenen voor weigering heeft.
De verschoningsgerechtigde bepaalt in beginsel zelf welke toevertrouwde informatie onder zijn geheimhoudingsplicht valt en dient in beginsel zelf de belangenafweging te maken of hij van het hem toekomende verschoningsrecht gebruik maakt. Of een verschoningsgerechtigde een terecht beroep doet op het verschoningsrecht is aan het oordeel van de rechter. Dit moet per document worden afgewogen. Overigens is een notaris gehouden binnen de wettelijke grenzen te opereren indien hij overgaat tot het verstrekken van informatie. Een schending van de geheimhoudingsplicht door de notaris kan een overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht betekenen.
Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht dienen bij wet te zijn geregeld. Zo is sinds de invoering van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht voor specifieke gevallen wettelijk ingeperkt. Notarissen hebben op grond van de WWFT de plicht om ongebruikelijke transacties waarbij sprake is van een vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU). Met ingang van 1 januari 2012 is in artikel 25 lid 9 van de Wet op het notarisambt (Wna) een beperkte informatieplicht voor de notaris opgenomen, die inhoudt dat een notaris onder bepaalde voorwaarden verplicht is om in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de door een opsporingsambtenaar, een officier van justitie of een rechter-commissaris gevorderde gegevens te verstrekken met betrekking tot zijn derdengeldenrekening.
Deelt u de mening dat ook notarissen zich niet achter hun verschoningsrecht mogen verschuilen als het gaat om het melden van uitbuiting of financieel misbruik? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat notarissen een verplichte meldcode dan wel een meldplicht krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat notarissen conform hun beroepscode en wettelijke verplichtingen hun beroep uitoefenen. Daarnaast neemt de beroepsgroep het probleem van financieel misbruik van ouderen zeer serieus, gelet op het feit dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) zelf contact heeft gezocht met mijn ministerie om dit probleem gezamenlijk aan te pakken. Notarissen kunnen, hoewel niet wettelijk verplicht, werken met een meldcode. De KNB heeft, gebaseerd op deze meldcode, een stappenplan ontwikkeld voor notarissen over wat zij kunnen doen bij constatering of vermoeden van financieel misbruik. In zeven pilots «voorkomen van financiële uitbuiting» in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» gaan onder regie van de betreffende gemeenten (Almere, Den Bosch, Ede, Gouda, Groningen, Haarlem en Rotterdam) verschillende partijen, waaronder de notarissen, met elkaar samenwerken om financieel misbruik aan te pakken. Uit de resultaten en ervaringen van deze pilots moet duidelijk worden of er nog verdere stimulansen of maatregelen nodig zijn. De pilots worden eind 2014 afgerond.
Zijn u tuchtmaatregelen bekend tegen notarissen die grove fouten hebben gemaakt bij bijvoorbeeld het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden waardoor cliënten zijn benadeeld? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven? Zo nee, waarom niet?
Twee voorbeelden van gegrond verklaarde klachten zijn de uitspraken van het Hof Amsterdam (Notariskamer) van 8 februari 2007 (LJN AZ8646) en 18 januari 2011 (LJN BP8007).
Kan een notaris dermate verwijtbaar tekortschieten bij het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden dat hij daardoor een onrechtmatige daad of enig strafbaar feit begaat? Zo ja, kent u voorbeelden van rechterlijke uitspraken op dit vlak? Zo nee, waarom niet?
Een voorbeeld van een uitspraak waarmee een notaris is veroordeeld op grond van onrechtmatige daad is de uitspraak van de Hoge Raad van 20 januari 1989 (NJ 1989, 766). De notaris had in deze zaak gezien de omstandigheden van de zaak de echtgenoot beter moeten informeren over de financiële risico’s van de voorgenomen rechtshandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 september 1990 (NJ 1991, 473) uitgemaakt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een notaris uit hoofde van zijn taak bij het verlijden van een akte uitgangspunt dient te zijn dat op hem in zijn hoedanigheid een zwaarwegende zorgplicht rust ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de in de akte opgenomen rechtshandelingen. Dit betekent bijvoorbeeld voor het opmaken van een testament dat het testament in overeenstemming moet zijn met de wil van de erflater. Een voorbeeld van een uitspraak waarin de rechter oordeelde dat de notaris een testament had opgesteld dat niet overeenstemde met de wil van de erflater is de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 november 2012 (ECLI:NL:RBDOR:2012:BY4583).
Een uitspraak waarbij een notaris strafrechtelijk is veroordeeld voor verwijtbaar tekortschieten bij het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden, is mij niet bekend.
Kan een notaris in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme of andere wet- of regelgeving anoniem melding doen van ongebruikelijke transacties? Zo nee, waarom niet? Acht u het wenselijk dat er voor juridische beroepsgroepen zoals notarissen een mogelijkheid of plicht wordt gecreëerd voor het doen van dergelijke meldingen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen als dat wenselijk is?
In juni 2013 heeft de Financial Action Task Force (FATF) een «typologies» studie aangenomen waarin wordt vastgesteld dat advocaten en notarissen in de uitvoering van hun werkzaamheden kwetsbaar zijn voor criminelen die van hun diensten gebruik willen maken ten behoeve van het witwassen van crimineel vermogen. Notarissen, advocaten en andere juridische dienstverleners hebben op grond van artikel 1 WWFT de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden aan de FIU Nederland. De melding geschiedt niet op basis van anonimiteit, maar is voor de desbetreffende beroepsbeoefenaar met afdoende waarborgen – onder andere op het punt van de civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid – omkleed. Ongebruikelijke transacties die verdacht zijn verklaard kunnen gebruikt worden in opsporingsonderzoeken. In het geval dat in een opsporingsonderzoek gebruik gemaakt wordt van een verdachte transactie zal die transactie uiteindelijk in een proces-verbaal en in een strafdossier opgenomen worden en kan de verdachte daarvan kennisnemen.
De meldplicht van artikel 16 WWFT is de nationale vertaling van de 2e en 3e Europese anti-witwasrichtlijnen. Een anonieme melding is niet normconform de vereisten van artikel 16 WWFT. Anoniem melden is daarnaast onwenselijk omdat de meldende instelling dan geen strafrechtelijke vrijwaring verkrijgt zoals beschreven in artikel 19 WWFT. Daarnaast kan een anonieme melder geen beroep doen op de civielrechtelijke vrijwaring zoals beschreven in artikel 20 WWFT.
Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aansprakelijkheid van bestuurders wordt ondermijnd»?1
Ja.
Is het waar dat op grond van arresten van de Hoge Raad de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders kan worden omzeild in het geval het buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen betreft? Zo ja, op grond van welke overwegingen is dat zo? Zo nee, op welke wijze kunnen buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen dan wel aansprakelijk worden gesteld via de «doorbraakregeling»?
Buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van naar Nederlands recht opgerichte rechtspersonen kunnen op grond van Nederlands recht aansprakelijk worden gesteld. Of de natuurlijke personen die bestuurders zijn van die buitenlandse rechtspersoon-bestuurder op hun beurt, zoals artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn, is een vraag die krachtens het Nederlandse internationaal privaatrecht moet worden beantwoord aan de hand van het recht op grond waarvan de rechtspersoon is opgericht, dat wil zeggen het recht van het land waar de rechtspersoon zijn statutaire zetel heeft. Het op die rechtspersoon toepasselijke recht beheerst onder meer de aansprakelijkheid van bijvoorbeeld de oprichters, bestuurders, vennoten en commissarissen (artikelen 10:118 en 10:119, aanhef en onder d en e, BW). Het betreft hier vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 18 maart 2011, NJ 2011/132, bevestigd in HR 21 juni 2013, nr. 13/02534). Over de vraag of, in welke mate en onder welke voorwaarden het toepasselijke buitenlandse recht hoofdelijke bestuurdersaansprakelijkheid kent, kan in algemene zin geen uitspraak worden gedaan. Wel geldt het Nederlandse recht, in de vorm van de artikelen 2:138 en 2:149 BW, voor de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen van een buitenlandse rechtspersoon die hier vennootschapsbelastingplichtig is, als die rechtspersoon in Nederland failliet wordt verklaard (art. 10:121 BW).
Zijn er andere wegen dan de doorbraakregeling waarlangs buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld? Zo ja, wat zijn die wegen en zijn die net zo effectief als het gaat om de verhaalsmogelijkheden voor crediteuren of het voorkomen van bijvoorbeeld faillissementsfraude?
Zoals aangegeven, kunnen buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van naar Nederlands recht opgerichte rechtspersonen op grond van Nederlands recht aansprakelijk worden gesteld, ook in geval van paulianeuze handelingen ten nadele van crediteuren of faillissementsfraude. De aansprakelijkheid van de bestuurders van die buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht, dat door de Nederlandse rechter moet worden toegepast als deze bevoegd is. Dat toepasselijke recht bepaalt de voorwaarden voor eventuele aansprakelijkheid. Het Nederlandse civiele recht vindt, zoals ook blijkt uit de recente uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013, daarin haar begrenzing. Een uitzondering op deze regel vormt artikel 10:121 BW. Als een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk wordt gehouden, kan de Nederlandse rechtspersoon de schade verhalen op de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder. Indien deze de schade vergoedt, is er geen noodzaak om de bestuurder van deze buitenlandse rechtspersoon aan te spreken. Als de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder geen verhaal biedt, zou de Nederlandse rechtspersoon het faillissement kunnen verzoeken. Indien de buitenlandse rechtspersoon in Nederland failliet is verklaard, kunnen de bestuurders aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 10:121 BW, voor zover zij hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Omdat wij het van belang achten om over dit vraagstuk ook op Europees niveau van gedachten te wisselen, zullen wij dit opbrengen in het kader van de consultatie die de Europese Commissie momenteel houdt naar eventuele mogelijkheden tot harmonisatie van het materiële faillissementsrecht.
Deelt u de mening dat de verhaalsmogelijkheden voor crediteuren en de aanpak van (faillissements)fraude belemmerd kunnen worden in het geval buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen niet of heel moeilijk hoofdelijk kunnen worden aangesproken? Zo ja, wat gaat u doen om deze belemmering weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Europese lidstaten hebben weliswaar onderling verschillende, maar wel gedegen systemen die voorzien in aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen die op hun beurt ook bestuurders zijn. Dat artikel 2:11 BW niet rechtstreeks greep biedt op de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon die op haar beurt een Nederlandse rechtspersoon bestuurt, doet daar niet aan af. Op grond van het internationale privaatrecht zal in die gevallen namelijk de regeling van toepassing zijn die het thuisland van de rechtspersoon-bestuurder voor deze materie heeft. Op basis daarvan kan de natuurlijke persoon in kwestie worden aangepakt. In het kader van de genoemde consultatie zullen wij de Commissie vragen na te gaan of de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt dermate verschillen, dat de goede werking van de interne markt in het gedrang kan komen.
Deelt u de mening van de auteurs van het genoemde bericht «dat Europese wetgeving noodzakelijk is om de door de Hoge Raad ingezette koers te wijzigen»? Zo ja, op welke wijze gaat u het initiatief tot deze Europese wetgeving nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat het aangekondigde wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod ook bepalingen bevatten waardoor aan bestuurders van buitenlandse rechtspersonen een bestuursverbod in Nederland kan worden opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Het aangekondigde wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod gaat inderdaad rekening houden met het feit dat buitenlandse rechtspersonen niet moeten worden misbruikt met het oogmerk om een in Nederland opgelegd bestuursverbod te omzeilen.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake levenslang |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) tegen het Verenigd Koninkrijk waarin het EHRM bepaalt dat levenslange gevangenisstraf in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)?1
Ja.
Heeft deze uitspraak consequenties voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u uitvoering geven aan de zienswijze van het EHRM op levenslanggestraften?
Ik heb de uitspraak van het Europees Hof goed bestudeerd. Een analyse van de uitspraak treft u in de bijlage bij deze beantwoording aan.2
Kent u de Stichting Forum Levenslang?2
Ja.
Deelt u de mening van de stichting dat gedurende de levenslange gevangenisstraf er een moment moet zijn dat de rechter opnieuw kijkt naar de gedetineerde en de levenslange gevangenisstraf die eerder is opgelegd?
Ik deel de mening van de stichting dat gedetineerden een perspectief op invrijheidstelling moeten hebben. In mijn analyse van de uitspraak, die u als bijlage bij deze antwoorden aantreft4, leest u dat dit perspectief naar mijn mening in Nederland, met de mogelijkheid tot gratie, ook aanwezig is.
Zoals ik in de antwoorden op Kamervragen van het lid Schouw (D66) over de wijze waarop Nederland invulling geeft aan de levenslange gevangenisstraf (Kamerstukken II 2011–2012, Aanhangsel, nr. 676) heb aangegeven, is het opleggen van de levenslange gevangenisstraf in ons rechtssysteem alleen mogelijk voor de ernstigste misdrijven, zoals moord, terroristische misdrijven en misdrijven tegen de veiligheid van de staat. Voor de misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht levenslange gevangenisstraf is gesteld, kan de rechter ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Het is de rechter die afweegt of de ernst van de feiten en de omstandigheden rechtvaardigen dat de levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd, of een tijdelijke (maximale) gevangenisstraf. Dit betekent echter niet dat er geen enkel perspectief op vrijlating is. Levenslanggestraften kunnen immers ook in aanmerking komen voor gratie.
Door deze mogelijkheid kent Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf kan worden verkort.
Deelt u de mening van de stichting dat gedetineerden perspectief op invrijheidstelling moeten hebben en dat het inhumaan is als dit perspectief gedetineerden niet wordt geboden? Zo ja, bent u van mening dat een gratieverzoek voldoende perspectief kan bieden om te voldoen aan de kritiek van het EHRM? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is gratie in Nederland een voldoende effectief middel? Zo ja, hoe vaak is in de afgelopen tien jaar een gratieverzoek gehonoreerd? Zo nee, waarom niet en wat moet daaraan veranderen?
Gratie is zeker een effectief middel. Zo zijn in 2013 in de maanden januari tot en met augustus in totaal 1.075 gratieverzoeken ingediend. Er zijn 1.019 gratiebeslissingen genomen in deze periode. In 147 gevallen is er onvoorwaardelijke gratie verleend, in 51 gevallen is er voorwaardelijke gratie verleend. 329 gratieverzoeken zijn afgewezen, en 492 verzoeken zijn buiten behandeling gesteld.
In de afgelopen tien jaar is eenmaal een gratieverzoek van een levenslanggestrafte ingewilligd.
Deelt u de mening dat bij de afweging of een levenslanggestrafte gratie moet worden verleend altijd het belang van het slachtoffer moet worden meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Dit is overigens ook de praktijk. Gratieverzoeken worden conform de door de Gratiewet voorgeschreven procedure afgehandeld. Aan de hand van de adviezen van de rechterlijke macht en het openbaar ministerie wordt op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte en met inachtneming van maatschappelijke belangen en de belangen van slachtoffers en nabestaanden op het gratieverzoek beslist.
Heeft u contact met de Stichting Forum Levenslang (gehad)? Zo ja, wanneer was dat en wat heeft dit opgeleverd?
Ja, ambtenaren van mijn ministerie hebben contact met de Stichting Forum Levenslang. In juli 2012 heeft het laatste overleg plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is onder andere van gedachten gewisseld over de aparte afdelingen voor levenslanggestraften (Kamerstukken II 2011–2012, 24 587, nr. 464).