Het bericht dat gemeenten hun aandelen Eneco verkopen |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat gemeenten hun aandelen Eneco in de verkoop gooien?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het verkopen van deze publieke belangen in de energievoorziening? Deelt u de mening dat een belangrijke taak zoals de energievoorziening en de verduurzaming daarvan in publieke handen dient te blijven?
Voor een aantrekkelijk investeringsklimaat dat bijdraagt aan een CO2-arme energievoorziening is het nodig dat de overheid zorg draagt voor de juiste randvoorwaarden, opererend vanuit een langetermijnvisie. De overheid bevordert de kosteneffectieve energietransitie met een samenhangend pakket aan maatregelen en kaders.
Met de implementatie van de Wet onafhankelijk netbeheer (Won) is geregeld dat de gas- en elektriciteitsnetten in publieke handen moeten blijven. Hiermee is de onafhankelijkheid van het netbeheer wettelijk gewaarborgd. Dit draagt bij aan een betrouwbare netinfrastructuur en concurrentie op leverings- en groothandelsmarkten en hiermee aan de betaalbaarheid van elektriciteit en gas. De betrokken gemeenten zijn en blijven dus eigenaar van hun aandelen in de beheerder van de lokale elektriciteits- en gasnetwerken. Met het behoud van onafhankelijk netbeheer in publiek eigendom is het belang van de Nederlandse consument beschermd.
Naast de wettelijke borging van de onafhankelijkheid van netbeheer, stelt de rijksoverheid in het publiek belang regels aan het functioneren van de elektriciteitsmarkt, de gasmarkt en de warmtemarkt. Deels gebeurt dit op basis van Europese Richtlijnen en Verordeningen. Deze regelgeving is van kracht op de in de verschillende markten opererende productie- en leveringsbedrijven, ongeacht wie de eigenaar is van die bedrijven.
Ten behoeve van de verduurzaming van de energievoorziening zijn Europese afspraken gemaakt, nationale doelstellingen gesteld en wordt een breed instrumentarium ingezet om deze doelstellingen te halen. Enkele voorbeelden hiervan zijn de instrumenten SDE+, de Energie-investeringsaftrek en ook afspraken als het Energieakkoord en Green Deals dragen hieraan bij.
De huidige aandeelhouders van Eneco, de 53 gemeenten, buigen zich nu over de vraag of ze hun eigendom in Eneco als commercieel productie- en leveringsbedrijf willen houden. Het is aan de aandeelhouders van Eneco is om te besluiten of zij afstand willen doen van hun aandelen.
Hoe ziet u in dit licht de wereldwijde terugdraaiing van privatisering, waaronder ook Duitse energiebedrijven?2
Het artikel van Trouw waarnaar wordt verwezen, is gebaseerd op het rapport van The Transnational Institute getiteld «Reclaiming Public Services, how cities and citizens are turning back privatisation». Er wordt ingegaan op voorbeelden vanuit de gehele wereld waarbij gemeenten activiteiten in onder meer afval, gezondheidszorg, de watervoorziening, elektriciteitsnetwerken en energieproductie (deels weer) in publieke handen namen. De focus van het rapport ligt op lokaal niveau en de rol van steden. De parallel tussen dit rapport en een eventuele verkoop van Eneco die ik zie, is dat het in beide gevallen gaat om een afweging op lokaal niveau van de vraag of het bezien vanuit publieke belangen al dan niet wenselijk is om een bedrijf of dienst in publieke handen te hebben of om de publieke belangen op een andere manier te borgen.
Verder heb ik in mijn brief van 29 juni 2015 aan de Kamer n.a.v. het arrest van de Hoge Raad inzake de wet onafhankelijk netbeheer er melding van gemaakt dat in Duitsland een aantal malen is overwogen een regionaal netwerk weer door de lokale overheid te laten beheren en te ontkoppelen van de grote energieconcerns. Er is een precedent in Hamburg waar het energienetwerk van het geïntegreerde energiebedrijf is aangekocht door de deelstaat. In Nederland zijn de regionale elektriciteitsnetwerken en gasnetwerken al in publieke handen.
Ziet u mogelijkheden om bestaande initiatieven voor publieke energievoorzieningen die worden opgezet door inwoners te ondersteunen en uit te breiden? Kunt een toelichting geven?
Met onder meer de salderingsregeling en de postcoderoos regeling (regeling verlaagd tarief) ondersteunt het kabinet dat lokaal duurzame elektriciteit wordt opgewekt. Voor de salderingsregeling geldt dit uitsluitend voor productie achter de meter van de kleinverbruiker. Met mijn brief van 12 juli (Kamerstuk 31 239, nr. 263) heb ik u op de hoogte gebracht van het onderzoek dat ik heb gedaan naar de toekomst van de salderingsregeling. Voor de postcoderoos regeling dient een VvE of coöperatie te beschikken over een lokale gezamenlijke productie-installatie en ontvangen de leden van de coöperatie een korting op hun energierekening. Een beslissing over de toekomst van deze instrumenten is aan een volgend kabinet.
Deelt u de zorg dat met de verkoop van de aandelen de energietransitie vertraging dreigt op te lopen, omdat er minder invloed uit te oefenen valt op geprivatiseerde bedrijven die ook heel andere belangen hebben dan het behalen van klimaatdoelen? Kunt een toelichting geven?
Eneco levert, net zoals vele andere bedrijven, organisaties, overheden en burgers, een goede bijdrage aan de energietransitie. De doelstellingen met betrekking tot de energietransitie en het reduceren van de uitstoot van CO2 staan vast en zijn niet afhankelijk van individuele bedrijven. Ook het instrumentarium om de energietransitie te ondersteunen is – zoals bij vraag 2 aangegeven – aanwezig. Ook voor eventuele nieuwe eigenaren of aandeelhouders van Eneco is de energietransitie een gegeven en binnen deze transitie zullen ze hun strategie en bedrijfsvoering verder moeten ontwikkelen.
Hoe oordeelt u over de signalen dat Eneco zelf ook de gevolgen van de verkoop vreest en het liefst de aandelen in publieke handen zou willen houden?3
Ik vind het aan de aandeelhouders, in dit geval de gemeenten, om te bepalen of zij hun aandeelhouderschap van Eneco voort willen zetten, welke randvoorwaarden ze stellen aan het vervreemden van hun aandelen en ook om goed contact te onderhouden met Eneco over het proces.
Deelt u de zorg van vakbond CNV dat met de verkoop van de aandelen banen op de tocht komen te staan, gezien het verlies van werkgelegenheid na de verkoop van Essent en Nuon?4 Kunt een toelichting geven?
Of er effecten zullen zijn op de werkgelegenheid, positief of negatief, en op welke termijn en hoe groot deze eventueel zullen zijn, is momenteel niet te zeggen.
In het consultatiedocument van de aandeelhouderscommissie Eneco wordt rekenschap gegeven van mogelijke effecten op de werkgelegenheid. Hierin is de mate waarin een bieder bereid is duidelijkheid te geven over de gevolgen voor de werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden en vestigingslocaties en de mate waarin in een eventueel sociaal plan wordt voorzien als beoordelingscriterium opgenomen.
Het bericht 'Greenpeace spant kort geding aan om biomassameestook RWE te stoppen' |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Greenpeace spant kort geding aan om biomassameestook RWE te stoppen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de partijen die deze zaak hebben aangespannen dat het van groot belang is dat er goede, inhoudelijke afspraken komen over de herkomst van het zaagsel vóórdat wordt begonnen met het bijstoken?
Zoals ik uw Kamer op 18 maart 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 300) heb geïnformeerd zijn er naar aanleiding van het Energieakkoord (waarbij de rijksoverheid partij is) afspraken gemaakt over de duurzaamheidscriteria van biomassa voor energietoepassingen. Hierin is een onderscheid gemaakt tussen biomassa die direct uit het bos wordt gehaald (primaire residuen) en biomassa die in zagerijen (als zaagsel) vrijkomt bij de productie van bijvoorbeeld bouwmaterialen (secundaire residuen). Deze biomassastromen kunnen beiden worden gebruikt voor de productie van houtpellets die als brandstof in de kolencentrales worden toegepast. De afspraken over de duurzaamheidscriteria heb ik opgenomen in de SDE+ regeling en in de afgegeven subsidiebeschikkingen. Voor zover zij voldoen aan de duurzaamheidscriteria uit de SDE+, is het aan de energiebedrijven zelf om te bepalen bij welke producent zij welke biomassa kopen.
Daarnaast hebben de energiebedrijven en natuur- en milieuorganisaties een privaatrechtelijk convenant met aanvullende afspraken afgesloten, om het vertrouwen tussen de partijen te vergroten dat de bij- en meestook op verantwoorde wijze plaatsvindt. De rijksoverheid is geen partij bij dit convenant. Voor de beoordeling of een energiebedrijf voor subsidie in aanmerking komt voor de bij- en meestook van biomassa zijn de afspraken die zijn gemaakt in het private convenant niet relevant.
In het private convenant is een geschillenprocedure opgenomen, die nu wordt toegepast voor het geschil over de bij- en meestook van houtpellets uit zaagsel (secundaire residuen). Dit geschil betreft een verschil van interpretatie ten aanzien van de gemaakte afspraken. Gelet op het privaatrechtelijke karakter van de afspraken uit het convenant, wil ik mij niet mengen in deze discussie. Eventuele niet-nakoming van afspraken uit dit convenant heeft, tenzij daarmee tevens de duurzaamheidscriteria uit de SDE+ worden geschonden, ook geen consequenties voor het publiekrechtelijke subsidieverlening voor de bij- en meestook van biomassa.
Klopt het dat er slechts procesafspraken zijn gemaakt over de herkomst van het zaagsel en dat hier nog geen inhoudelijke overeenstemming over is bereikt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voorbarig was om de subsidie voor biomassabijstook uit te keren voordat er duidelijke, inhoudelijke afspraken waren over de herkomst van het zaagsel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de subsidie voor biomassabijstook terug te trekken totdat er een duidelijke afspraak over de herkomst van het zaagsel is gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
De haalbaarheid van de emissiereductie van broeikasgassen van 25% in 2020 |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Wordt de 25% emissiereductie van broeikasgassen in 2020 gehaald?» van CE Delft?1
Ja.
Onderschrijft u de analyse van CE Delft dat de doelstelling van een CO2-reductie van 25% in 2020 (rechterlijke uitspraak in de Urgenda-zaak) zeer waarschijnlijk niet gehaald gaat worden met het huidige pakket aan beleidsmaatregelen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom naar uw mening de doelstellingen wel behaald zullen worden en op welke punten u het oneens bent met de onderzoekers van CE Delft?
Nee, ik onderschrijf deze analyse niet. Op basis van de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016 blijkt dat nog 4 Mton extra broeikasgasreductie moet worden gerealiseerd om 25% broeikasgasreductie te halen in 2020 ten opzichte van 1990. In eerdere brieven aan de Tweede Kamer is aangegeven dat het volledig realiseren van de doelstellingen uit het Energieakkoord naar verwachting voldoende zal zijn om die 4 Mton extra broeikasgasreductie te realiseren. Daarbij is ook aangegeven dat maatregelen buiten het Energieakkoord nog tot aanvullende reductie zullen leiden.
Wat is uw visie op de analyse dat de haalbaarheid van de CO2-reductiedoelstelling om een aantal concrete redenen (ontwikkeling wind op land lager dan verwacht; stopzetting CCS ROAD; import van elektriciteit mogelijk lager dan verwacht) erg onzeker is? Kunt u gemotiveerd aangeven op welke punten u met de onderzoekers van mening verschilt dan wel de mening deelt?
Zoals hieronder bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven wachten we met het trekken van conclusies op de publicatie van de NEV 2017. Door realisering van de doelen in het Energieakkoord kan de benodigde 4 Mton extra reductie in principe worden bereikt. Overigens maakt het ROAD-project geen deel uit van de maatregelen ter realisering van deze doelen (zie ook het antwoord op vraag 4).
Hoe verklaart u in het licht van deze recente analyse van CE Delft dat in de voortgangsrapportage NEV2017 (versie maart 2017) alle indicatoren, waaronder CCS, op (licht)groen stonden?2 Hoe worden de uitkomsten van het genoemde rapport van CE Delft meegenomen en verwerkt in de voortgangsrapportage NEV2017 die oktober gepubliceerd wordt?
Het document waar u in uw vraag naar verwijst betreft niet een voortgangsrapportage van de NEV 2017, maar een tussentijds overzicht van de beleidsmaatregelen die bij de doorrekening van de NEV 2017 worden betrokken. De NEV 2017 zal een integraal beeld geven van de stand van zaken van de verschillende beleidsmaatregelen. De onderwerpen die in het rapport van CE Delft aan de orde komen, worden ook meegenomen in de NEV 2017. Ten aanzien van het CCS-demonstratieproject ROAD geldt dat dit tot nu toe nog niet als beleidsmaatregel is meegenomen in voorgaande NEV publicaties, omdat er nog geen investeringsbeslissing genomen was. Nu de initiatiefnemers het principebesluit hebben genomen zich terug te trekken uit het ROAD project, zal het ook in de NEV 2017 niet worden meegenomen.
Welke maatregelen gaat u nemen indien blijkt dat de opstellers van het rapport gelijk hebben?
Bij de NEV 2017 zal worden bezien of we nog op koers liggen om uitvoering te geven aan het Urgenda-vonnis. Mocht dit niet het geval zijn dan zullen aanvullende maatregelen getroffen worden, waarbij ook sluiting van de jaren »90 kolencentrale, die geen bij- en meestook van duurzame biomassa gaat toepassen, in beeld komt.
Het bericht dat huishoudens twee derde van de milieubelastingen betalen |
|
Sandra Beckerman |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat van de 25,3 miljard euro aan milieubelastingen en -heffingen twee derde wordt opgebracht door huishoudens?1
Ja.
Hoeveel draagt de industrie bij aan milieubelastingen en -heffingen? Kunt u dit zowel in absolute als relatieve zin weergeven?
Een volledig beeld omtrent de precieze bijdrage van de sector industrie aan de opbrengsten van de milieubelastingen en heffingen ontbreekt. Het CBS registreert deze cijfers niet.
Geïsoleerd kijkend naar de lastenverdeling bij de energiebelasting en de opslag duurzame energie, kan worden geconcludeerd dat de sector industrie in 2016 circa 10% heeft bijgedragen aan de totale opbrengst van energiebelasting en opslag duurzame energie. Dit aandeel hangt samen met de geldende degressieve tariefstructuur, de regels die de richtlijn energiebelastingen stelt, alsmede met de verschillende vrijstellingen voor bedrijfstakken binnen de sector industrie die internationaal concurreren met bedrijven die in het eigen land eveneens dergelijke vrijstellingen genieten.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere Kamervragen, waarin u aangaf dat een eerlijke verdeling van lasten en lusten een belangrijke rol speelt bij het benodigde draagvlak?2
Ja, ik sta nog steeds achter de antwoorden op eerdere Kamervragen over de verdeling van lasten en lusten van klimaatbeleid. Het is van belang dat de klimaat- en energietransitie betaalbaar blijft en er is hierbij aandacht voor huishoudens met een lager inkomen, bijvoorbeeld via beleid gericht op energiebesparende maatregelen voor corporatiewoningen. Bij de uitwerking van een wettelijke verplichting voor woningcorporaties worden de effecten op de woonlasten (huur en energie) betrokken.
Deelt u de mening dat deze scheve verdeling van milieubelastingen en -heffingen, zoals stijgende heffingen voor burgers enerzijds en de vrijstelling van kolenbelasting voor kolencentrales anderzijds, het draagvlak op termijn zal ondermijnen? Kunt u dit toelichten?
Behoud van draagvlak is belangrijk bij de besluitvorming over milieubelastingen en milieuheffingen. Daarom is voorafgaand aan de Energieagenda de Energiedialoog gehouden, waarbij iedereen – van grote multinationals tot individuele burgers – in de gelegenheid is gesteld om input te leveren voor het klimaat- en energiebeleid. Deze dialoog is sindsdien doorgegaan. We bekijken samen met lokale overheden hoe de burgers ook in de toekomst bij het beleid betrokken kunnen blijven. Op deze manier kan een zo breed mogelijk draagvlak worden gerealiseerd.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze lagere- en middeninkomens minder hoeven te betalen en meer kunnen profiteren van klimaatbeleid?
Met het Energieakkoord is een eerste onomkeerbare stap gezet richting een CO2-arme economie. Hierbij is ook aandacht voor huishoudens met een lager besteedbaar inkomen. Daarnaast wordt momenteel door het kabinet gewerkt aan de verdere uitwerking van de Energieagenda, waarbij onderwerpen als betrouwbaarheid van de energievoorziening, betaalbaarheid voor iedereen en ruimtelijke inpassing een belangrijke rol spelen. Dit zijn alle relevante factoren voor het lange termijn draagvlak voor het energie- en klimaatbeleid. In dat verband heeft het kabinet de SER ook gevraagd de effecten van de energietransitie op de werkgelegenheid in Nederland nader te duiden en te komen met aanbevelingen voor de rijksoverheid en de sociale partners om de kansen te benutten die de energietransitie biedt. Eind 2017 verwacht het kabinet het rapport van de SER. Een apart onderzoek acht ik in deze fase dan ook niet nodig.
Kunt u aangeven waar de miljardenopbrengst in wordt geïnvesteerd? Welk deel van de ruim 25 miljard euro wordt besteed aan klimaatbeleid?
De belastingen op motorbrandstoffen, aardgas, kolen, en elektriciteit, alsmede de belastingen op het bezit en gebruik van auto’s vloeien naar de algemene middelen. Uit deze algemene middelen worden overheidsuitgaven in brede zin gefinancierd.
De relevante uitgaven ten behoeve van klimaat en energie vindt u onder meer terug in artikel 19, artikel 2.1 en artikel 4 van de begrotingen van respectievelijk het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en het Ministerie van Economische Zaken. De grootste bedragen staan op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken. Onder «een doelmatige en duurzame energievoorziening» wordt een uitputtend overzicht gegeven van de door de rijksoverheid aangegane verplichtingen en uitgaven op het terrein van onder andere duurzame energie en energie-innovatie. De hierin beschreven onderdelen bevorderen de reductie van broeikasgassen. In 2016 gaat het om een bedrag van afgerond € 16,9 miljard aan verplichtingen en daarmee samenhangende kasuitgaven van in totaliteit afgerond € 1,9 miljard.
Het opdrijven van prijzen van hotelkamers door boeking-websites |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de afspraak van boekingsites (zoals Booking.com en Expedia.nl) met hotels dat hoteleigenaren op hun website niet mogen adverteren met een lagere prijs dan op de boekingsite?1 Deelt u de mening dat een «laagste prijs»-clausule hoteleigenaren belemmert in hun advertentiemogelijkheden?
Ja, ik heb de berichtgeving ook gelezen. Nee, ik deel deze mening niet. Het staat hoteleigenaren vrij om zoveel te adverteren als zij willen. De contracten die boekingssites en hoteleigenaren sluiten hebben soms wel gevolgen voor de prijsstelling die hotels op hun eigen website kunnen voeren.
Zou het goed zijn om deze constructie te verbieden, zeker nu «laagste prijsgarantie»-claims recent verboden zijn in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en Italië? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet en komen Nederlandse hotels daarmee niet in een situatie van oneerlijke concurrentie ten opzichte van hotels in de genoemde landen?
Nee, ik vind het geen goed idee om deze constructie te verbieden. In december 2015 heb ik uw Kamer de brief «Werken aan toekomstbestendige wetgeving: digitale platforms en de deeleconomie, waaronder particuliere verhuur aan toeristen» (Kamerstuk 33 009, nr. 12) gestuurd. Deze brief en de toelichting op deze brief bevatten het kabinetsstandpunt over platforms. Zoals in deze brief is aangegeven, bieden platforms zoals Booking.com en Expedia.nl kansen voor zowel ondernemers als consumenten. Een platform brengt de vraag van consumenten en het aanbod van ondernemers samen. Een ondernemer, zoals een hotel, kan zijn product via één of meer platforms aanbieden en daarmee proberen een groter publiek te bereiken dan via andere distributiekanalen, zoals de eigen website of fysieke locatie. Hierdoor kan hij zijn omzet verhogen.
Consumenten krijgen via platforms toegang tot een groot en divers aantal producten. Platforms maken het voor consumenten bovendien gemakkelijker om producten te vergelijken. Daarnaast kunnen platforms zorgen voor meer concurrentie tussen ondernemers die hun product op een platform aanbieden, wat tot voordelen voor de consument leidt. Eén van de modellen die een platform kan gebruiken om inkomsten te vergaren uit de dienst die het aan ondernemers en consumenten levert, is dat ze commissie aan ondernemers vraagt voor elk product dat zij via een platform verkoopt. Deze commissie kan worden gezien als de prijs die een ondernemer betaalt voor het kunnen aanbieden van zijn dienst via een platform. Het is aan een ondernemer zelf om te bepalen of hij gebruik wil maken van een specifiek platform als verkoopkanaal, of dat hij zijn product via een ander platform of een ander verkoopkanaal, zoals de eigen website, wil aanbieden. Een ondernemer dient zelf de afweging te maken tussen de prijs die hij voor het gebruiken van een platform moet betalen (de commissie) en de voordelen die hij geniet door een groter publiek te bereiken.
Het is overigens niet vreemd dat contracten met boekingssites dergelijke voorwaarden bevatten. Als dat niet het geval zou zijn, dan zou de consument de service van de boekingswebsite kunnen gebruiken om vervolgens (tegen een lagere prijs) te boeken op de site van het hotel zelf. In dat geval zullen de boekingswebsites, met een duidelijke meerwaarde voor de consument, verdwijnen. Om deze reden heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) recent in Europees verband afspraken gemaakt met Booking.com en Expedia.nl. Afgesproken is dat de contracten geen bepalingen meer bevatten waarop de prijs op het desbetreffende platform de laagste prijs is, maar wel toegestaan blijven bepalingen dat de prijs op de site van het hotel zelf niet lager is dan de prijs op de boekingssite. Zie ook https://www.acm.nl/nl/publicaties/publicatie/17128/Versoepeling-voorwaarden-hotelboekingssites-leidt-tot-gevarieerder-aanbod/.
Ik zie niet waarom er oneerlijke concurrentie plaats zou vinden tussen hotels in verschillende landen. Het staat hotels vrij om al dan niet een contract te sluiten met een platform, hotels bepalen hun eigen prijs op de platforms en concurreren daarnaast ook op kwaliteit. Hotels worden, met name diegene die los worden geboekt, veelal gekozen op basis van locatie. Het is moeilijk voor te stellen dat een Nederlands hotel rechtstreeks concurreert met een hotel in Frankijk.
Wist u dat de commissie die hotels moeten afdragen aan boekingsites in tien jaar tijd is gestegen van 6% naar 15%? Deelt u de mening van de Koninklijke Horeca Nederland dat een dergelijke prijsontwikkeling niet gezond is voor de branche?
Nee, ik ben niet op de hoogte van de inhoud van dergelijke overeenkomsten die tussen twee private partijen worden gesloten. Er wordt door de jaren heen gesproken over verschillende tarieven; zo is in eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 1529) een percentage tot 30% genoemd. Ik kan geen oordeel geven over deze gestelde ontwikkeling omdat ik deze niet kan constateren en bovendien niet kan beoordelen of een dergelijk percentage voor een individuele ondernemer de tegenprestatie van de boekingssite kan rechtvaardigen.
Vindt u het ook treurig dat de boekingwebsites, door hun voorwaarden om beschikbare kamers te hebben, hotelkamerleegstand bevorderen, wat een prijsopdrijvend effect kan hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan ondernemers zelf om hier afspraken over te maken of niet, ik zie geen rol voor de overheid weggelegd om de bezettingsgraad van hotels te bevorderen.
Wat vindt u ervan dat Booking.com studenten aanzet tot het illegaal verhuren van hun studentenkamer in vakantietijd?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze conclusie deel ik niet. De letterlijke tekst die is verspreid middels zadelhoezen is: «List your apartment on join.booking.com». Als ik kijk naar de actie van Booking.com dan zet deze aan tot het verhuren van appartementen via Booking.com en niet tot het verhuren van studentenkamers. Daarnaast is het niet mogelijk om, zonder gedetailleerde informatie van diegenen die hun appartement aanbieden, te bepalen of dit «illegaal» is of niet, zie ook het antwoord op vraag 6.
Is het aanzetten tot verhuren alsmede het aanbieden van studentenkamers conform de wet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet bevat geen specifieke bepalingen die een organisatie als Booking.com verbiedt zich tot studenten te richten om hun woonruimte te verhuren als vakantieverblijf. De wet verbiedt wel het doorverhuren van een onzelfstandige woonruimte zoals een studentenkamer. Huurcontracten, een zaak van huurder en verhuurder, bevatten daarnaast vaak contractuele bepalingen die de mogelijkheden van onderhuur beperken. Strijdig handelen met een dergelijke bepaling kan leiden tot beëindiging van de huurovereenkomst.
Het incident bij het tankenpark van de NAM |
|
Cem Laçin , Sandra Beckerman |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het incident bij het tankenpark van de NAM, nabij het Groningse Farsum, waarbij het giftige en uiterst brandbare aardgascondensaat is weggelekt?1 2
Ja, het incident is bekend. De Minister van Economische Zaken is bevoegd gezag voor de opslaglocatie van aardgascondensaat van NAM in Farmsum/Delfzijl. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is toezichthouder. De lekkage is opgetreden bij het laden van aardgascondensaat naar het schip Curaçao. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is toezichthouder voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding van de melding van dit incident is ILT ter plaatse geweest.
Hoe reageert u op de zorg van omwonenden die stellen aan een ramp te zijn ontsnapt?
Aardgascondensaat is een gevaarlijke stof en lekkages daarvan zijn niet toegestaan. Bedrijven die met gevaarlijke stoffen werken, moeten de veiligheid waarborgen, zowel voor hun werknemers als voor de omgeving. Een werknemer van het schip is bij de lekkage onwel geworden. Het is begrijpelijk dat ook omwonenden zich zorgen maken over een lekkage van aardgascondensaat. De brandweer heeft bij de bestrijding van het incident geconcludeerd dat er geen gevaar voor omwonenden was.
Welke gevolgen heeft het in het water weggelekte aardgascondensaat voor het milieu?
Een lekkage van een brandbare vloeistof in water heeft meestal een verdunning van die stof tot gevolg, waardoor het brandgevaar vermindert. Dit effect is afhankelijk van de omvang van het incident en de omstandigheden ter plaatse. Er is bij deze lekkage gelukkig geen brand ontstaan. Het schadelijke aspect van een brandbare vloeistof voor levende organismen in het water is ook erg afhankelijk van de concentratie van die stof in water. Er is geen sterfte van waterdieren gerapporteerd na dit incident. Het in het water weggelekte aardgascondensaat is inmiddels opgeruimd om schade aan het milieu te beperken.
Klopt het dat de tanks, waar het gevaarlijke aardgascondensaat in is opgeslagen, niet aardbevingsbestendig zijn? Zo ja, hoe kwalificeert u dit risico?
De tankopslag voor aardgascondensaat van NAM in Farmsum staat op de lijst met bedrijven in de provincie Groningen die met prioriteit worden onderzocht op aardbevingsbestendigheid. De aardbevingen die zich tot nu toe hebben voorgedaan in Groningen hebben volgens NAM geen schade veroorzaakt aan de opslagtanks. Onderzocht wordt of preventief aanvullende maatregelen nodig zijn voor het geval een aardbeving plaatsvindt die zwaarder is dan zich tot nu toe heeft voorgedaan in het gebied. In het meerjarenprogramma 2017–2021 van de Nationaal Coördinator Groningen en het daarbij behorend addendum3 van juli 2017 staat de aanpak van het onderzoek naar de aardbevingsbestendigheid van de industrie in Groningen beschreven.
Kunt u een overzicht geven van incidenten bij dit tankenpark en de werkzaamheden bij het overpompen?
Het toezicht op het laden en lossen op deze opslaglocatie van NAM naar een binnenschip ligt bij SodM en ILT. SodM ziet toe op de naleving van de vergunning van NAM en ILT ziet toe op de naleving van de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, waaronder het laden en lossen op het binnenschip. Ongewone voorvallen die zich voordoen op het tankenpark moeten op grond van de vergunning bij SodM gemeld worden. Vanaf 2015 hebben zich op de locatie tankenpark Delfzijl zes ongewone voorvallen voorgedaan. Onder de zes gemelde voorvallen zitten een loos alarm, een alarm vanwege een storing en een alarm vanwege een lekkage in het bluswatersysteem. Daarnaast is op 31 maart 2016 dieselverontreiniging bodem gemeld. Op 22 september 2016 zijn bij onderhoud asbestpakkingen aangetroffen en gemeld. Het meest recente voorval is de lekkage bij het laden en lossen op 9 augustus 2017.
Incidenten die zich voordoen bij het transport van gevaarlijke stoffen moeten op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen bij ILT worden gemeld. Er zijn bij ILT geen andere incidenten dan het hiervoor vermelde bekend of gemeld die betrekking hebben op het overpompen naar en van schepen bij de haven van Delfzijl.
Is er een einddatum bekend aangaande deze activiteiten?
NAM heeft een vergunning voor de opslag van aardgascondensaat, inclusief laad- en losactiviteiten. Het laden en lossen van een schip in een haven is toegestaan op grond van internationale vervoersregels. Het beëindigen van deze activiteiten is niet voorzien.
Is er sprake is van extra toezicht? Bij wie is het toezicht belegd?
Het toezicht op het laden en lossen van deze opslaglocatie van NAM naar een binnenschip ligt, zoals in antwoord 5 aangegeven, bij SodM en ILT. SodM onderzoekt of NAM de toepasselijke voorschriften van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 29)4 heeft opgevolgd. In de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VGB) staan de voorschriften voor het veilig laden en lossen van gevaarlijke stoffen op binnenschepen. ILT voert dit toezicht risicogericht uit.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de communicatie richting omwonenden goed verloopt?
Tijdens de bestrijding van het incident is door de Veiligheidsregio gecommuniceerd over de actuele veiligheid. Na het incident is het gelekte aardgascondensaat door de Veiligheidsregio afgeschermd om verdere verspreiding in het water tegen te gaan. Vervolgens is het aardgascondensaat uit het water verwijderd. Daarnaast zijn er metingen gedaan in verband met de verdamping van aardgascondensaat naar de buitenlucht. Uit het resultaat van de metingen heeft de Veiligheidsregio geconcludeerd dat er geen gevaar was voor omwonenden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het aardgascondensaat veilig wordt opgeslagen en incidenten bij het overpompen worden geminimaliseerd?
Bedrijven moeten de veiligheid waarborgen bij het uitvoeren van hun activiteiten en de geldende voorschriften naleven. SodM en ILT onderzoeken of dit het geval is geweest en zullen indien nodig handhavend optreden. ILT heeft naar aanleiding van het incident een uitgebreide inspectie op het schip uitgevoerd om vast te stellen wat de oorzaak van dit incident is en of de geldende voorschriften zijn opgevolgd.
De veiligheid van opslagtanks is in de periode tussen april 2014 tot januari 2016 door SodM onderzocht aan de hand van PGS 29. PGS 29 is de norm voor bovengrondse opslagtanks met gevaarlijke stoffen. In het kader van dit project van SodM zijn verschillende mijnbouwlocaties van NAM, waaronder tankenpark Delfzijl geïnspecteerd. Uit de inspectie is voor Delfzijl gebleken dat de tanks overeenkomstig de norm worden onderhouden en geïnspecteerd. Laad- en losprocedures zijn ook vereist volgens PGS 29. SodM onderzoekt of de laad- en losprocedures door NAM zijn gevolgd. Indien nodig ziet SodM toe op het verbeteren van de laad- en losprocedures.
Het bericht ‘NAM erkent (gedeeltelijke) overschrijding, maar ontkent overtreding’ |
|
Malik Azmani (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «NAM erkent (gedeeltelijke) overschrijding, maar ontkent overtreding»?1
Ja.
Waarom geldt er een 20% bandbreedte bij een maximaal plafond? Waarom mag er bij een oud veld meer gewonnen worden dan de 20% bandbreedte?
Aan het begin van een winning is het nog niet exact voorspelbaar hoeveel er uit een olie- of gasreservoir gewonnen kan worden. Daarom wordt er door de mijnbouwmaatschappijen bij het opstellen van een winningsplan een onzekerheidsmarge gehanteerd op de productievoorspelling. Deze marge bepaalt daarmee de maximaal verwachte productie (ook wel high case genoemd) en de minimaal verwachte productie (ook wel low case genoemd). Op basis van ervaring is bekend dat een onzekerheidsmarge van 20% redelijk is. De NAM hanteert – net als andere mijnbouwondernemingen – voor vrijwel al haar winningsplannen een onzekerheidsmarge van 20%.
Een winningsplan houdt dus geen rekening met nogmaals 20% boven de maximaal verwachte productie. De onzekerheidsmarge bepaalt juist dat maximum.
Bij welke velden heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) deze 20% bandbreedte gebruikt om meer dan het maximale niveau gas uit het veld te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Bij welke velden, zoals Hardenberg-Oost, en over welke periode heeft de NAM de 20% bandbreedte overschreden? Welke reden heeft dit? Welke risico’s zou deze overschrijding kunnen? In hoeverre was deze overschrijding te voorkomen?
SodM heeft op basis van haar gegevens een voorlopig oordeel neergelegd in een vooraankondiging van een last onder dwangsom. Daarin heeft SodM gesteld dat de NAM bij de gaswinning uit de velden Hardenberg-Oost, Monster en Maasdijk de onzekerheidsmarge heeft overschreden. De procedure schrijft voor dat de NAM daarop een zienswijze kan geven, waarin ook de reden van overschrijding kan worden gegeven. SodM is op dit moment bezig met de beoordeling van die zienswijze, waarbij ook wordt bekeken in hoeverre de overschrijding was te voorkomen.
SodM heeft mij inmiddels laten weten dat de overschrijding in het algemeen niet tot grote risico’s zal leiden. Daarbij is wel aangegeven dat de NAM aan sommige aspecten van de winning extra aandacht moet besteden.
Hoe kan er ruis ontstaan tussen het Staatstoezicht op de Mijnen en de NAM? In hoeverre moeten de winningsplannen en/of regelgeving worden aangepast zodat deze ruis niet kan ontstaan?
In het geval van Hardenberg-Oost, Monster en Maasdijk is SodM met de NAM in procedure over de naleving van de winningsplannen Hardenberg-Oost en Gaag-Monster. Voor zover uit deze procedure blijkt dat winningsplannen nader verduidelijkt moeten worden, zal NAM worden gevraagd om deze aanpassing te realiseren.
Daarnaast ben ik als vergunningverlener aan het bezien hoe de randvoorwaarden in mijn instemmingsbesluiten op de winningsplannen zodanig geformuleerd kunnen worden, dat het zowel voor de mijnbouwmaatschappijen als de omgeving helder is wat op dit punt wel of niet is toegestaan op basis van het instemmingsbesluit.
In hoeverre is de maximale boete van 2 miljoen euro overeenkomstig met de overtreding? Zijn er nog andere mogelijkheden om de NAM een straf op te leggen?
Het bedrag van 2 miljoen euro is als dwangmiddel bedoeld om de NAM te bewegen de vermeende overtreding zo snel mogelijk ongedaan te laten maken.
Er is geen sprake van een boete of straf. SodM is nog niet overgegaan tot het opleggen van een dwangsom maar indien er een dwangsom wordt opgelegd krijgt de overtreder ook eerst een redelijke periode geboden om de overtreding te beëindigen voor de dwangsom wordt verbeurd.
Het bericht van PostNL dat goede bezorging op het platteland binnen enkele jaren onmogelijk wordt |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «PostNL vreest voor bezorging op platteland»?1
Ja.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat goede bezorging op het platteland binnen enkele jaren onmogelijk wordt als de regels niet worden versoepeld waar PostNL mee te maken heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 10 juli jl. heb ik u mijn analyse toekomst postmarkt doen toekomen (Kamerstuk 29 502, nr. 140). Uit deze analyse en de onderliggende evaluatie van de universele postdienst (UPD) blijkt dat door dalende volumes de financiële houdbaarheid van de UPD onder druk staat. In de eerdergenoemde analyse heb ik ook verschillende mogelijke oplossingsrichtingen geschetst om deze financiële houdbaarheid te verbeteren, ook met het oog op bezorging op het platteland. De keuze voor nieuw beleid is aan het volgende kabinet.
Zorgt het voorstel van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL om de regels voor PostNL te versoepelen er juist niet voor dat het versturen van brieven en kaarten voor inwoners op het platteland nog lastiger wordt doordat PostNL nog meer brievenbussen kan weghalen? Zo ja, leidt dit voorstel van PostNL er dan toe dat er nog wel goede bezorging op het platteland is, maar dat deze inwoners op het platteland zeer lastig brieven en kaarten kunnen versturen doordat er geen brievenbus meer dichtbij hun woning is?
In de huidige Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 zijn eisen gesteld aan het aantal brievenbussen en de bereikbaarheid van deze brievenbussen. Deze eisen zijn uitgebreid met u besproken in voorbereiding op de wijziging van de Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 die op 1 januari 2016 in werking is getreden. De vraag in hoeverre deze eisen nog voldoen aan de huidige behoeften kan onderdeel zijn van de discussie over de toekomst van de postmarkt die dient te worden gevoerd. Daarbij dient ook aandacht te worden besteed aan de specifieke behoeften op het platteland. In het betreffende bericht van mw. Verhagen wordt hier nog niet op vooruitgelopen.
Kunt u aangeven hoeveel brievenbussen van de 19.000 brievenbussen PostNL al heeft weggehaald? Kunt u hierbij weergeven hoeveel brievenbussen verhoudingsgewijs zijn weggehaald in de stad en hoeveel op het platteland?
Eind 2016 beschikt PostNL volgens de post- en pakketmonitor van ACM gepubliceerd op 10 augustus 2017 over iets meer dan 17.000 brievenbussen2. Per saldo zijn er 2082 brievenbussen gereduceerd, waarvan 74% van de brievenbussen in stedelijk gebied stonden en de overige 26% op het platteland. Onder stedelijk gebied worden gebieden met meer dan 5.000 inwoners verstaan en onder platteland de gebieden met minder dan 5.000 inwoners.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat er op termijn geen ruimte meer is voor meerdere postbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn analyse toekomst postmarkt heb laten weten gaat de postmarkt op lange termijn waarschijnlijk op in een bredere bezorgmarkt. Deze bezorgmarkt groeit, zoals ook blijkt uit de eerder genoemde post- en pakkettenmonitor 2016 van de ACM. Postbedrijven zullen een transitie moeten maken om te kunnen profiteren van deze groeiende markt. In de transitiefase is het vooral van belang de betaalbaarheid van de UPD te borgen, rekening houdend met de belangen van bedrijven die actief zijn in de postmarkt. De grootste efficiëntiewinsten zijn te behalen bij de bezorging in niet-stedelijke gebieden. Ik heb er daarom op gewezen dat een hybride model zou kunnen ontstaan; concurrentie waar het kan, samenwerking waar het moet. In dichter bevolkte gebieden zal waarschijnlijk ruimte voor concurrentie blijven, terwijl samenwerking in rurale gebieden de financiële druk op de UPD kan verlichten.
Kloppen de cijfers van PostNL dat het besluit Aanmerkelijke Marktmacht (AMM) die de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan het postbedrijf oplegt het postbedrijf tussen de 30 en 50 miljoen euro per jaar gaat kosten? Zo ja, kunt u zo specifiek mogelijk weergeven waar deze kosten uit bestaan?
De door PostNL en ACM gepubliceerde cijfers betreffen een verwachting, omdat de precieze uitwerking van het AMM-besluit op voorhand niet exact kan worden voorspeld en het besluit nog niet definitief is geïmplementeerd. De daadwerkelijke impact hangt af van de precieze invulling van de tarieven en voorwaarden uit het besluit en de gedragsreactie van andere partijen in de markt daarop.
Kunt u aangeven of de krimp van de postmarkt, met name de gewone geadresseerde post (brieven en kaarten), hoger is dan voorzien op het moment van de laatste wijziging van de Postwet 2009?
Uit de evaluatie van de UPD, die ik u als bijlage bij de analyse toekomst postmarkt heb doen toekomen, blijkt dat het volume van binnenlandse brieven over de periode 2010 – 2015 daalde met 38% naar ongeveer 406 miljoen stuks in 2015. In de vorige evaluatieperiode (2006–2010) daalden de UPD-volumes ook al met 30%. De UPD-volumes daalden sterker dan werd voorspeld in de vorige evaluatie van de UPD in 2011. De voorspelling was een daling van ongeveer 30%. De krimp is dus hoger dan voorzien op het moment van de laatste wijziging van de Postwet 2009.
Kunt aangeven of de bewering van bestuursvoorzitter Herna Verhagen van PostNL klopt dat soepele regels voor PostNL een mogelijke vijandige overname van PostNL moeilijker maakt?
De regels op de postmarkt zijn er om de publieke belangen op de postmarkt te borgen. De aantrekkelijkheid van een bedrijf voor een mogelijke overname hangt af van een samenstel aan factoren, zoals de verwachting van partijen over de te behalen efficiencywinsten, synergievoordelen of schaalgrootte. Het is niet aan mij daarover uitspraken te doen.
Dat is een zaak voor de aandeelhouders, het bestuur en beleggingsanalisten. Voor het kabinetsbeleid met betrekking tot (vijandige) overnames verwijs ik u naar mijn brieven van 20 mei jl. en 4 juli jl. (Kamerstukken 29 826, nr. 70 en 83).
Monumenten in het aardbevingsgebied |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAM koopt monumentale boerderij Zuidpool in Usquert»?1
Ja.
Op welke wijze is het bestaan van monumenten gewaarborgd?
In algemene zin geldt dat de bescherming en instandhouding van monumenten wettelijk is geregeld in onder meer de Erfgoedwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op grond van de Erfgoedwet is het verboden om een rijksmonument te beschadigen, te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is. Het slopen, verstoren, verplaatsen of herstellen van een rijks- of gemeentelijk monument kan niet zonder een vergunning van de gemeente, die hiervoor het bevoegd gezag is. Voor de aanpak specifiek in het Groningse aardbevingsgebied verwijs ik u naar het Erfgoedprogramma 2017–2021, dat ik op 25 augustus jl. mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 33 529, nr. 382) aan uw Kamer heb aangeboden. Hierin hebben de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), de provincie Groningen, de twaalf gemeenten in het aardbevingsgebied en de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed een gezamenlijke visie neergelegd.
Is het waar dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de Zuidpool in Usquert, de Geertsemaheerd in Slochteren, de Melkemaheerd in Huizinge en de Occo Reintjesheerd in Stedum opkocht?
Navraag bij NAM leert het volgende. De Geertsemaheerd in Slochteren is aangekocht en in eigendom is van NAM. Momenteel loopt een aantal onderzoeken naar de bouwkundige en constructieve aspecten om tot een zorgvuldige aanpak te komen, waarbij een maatschappelijk gedragen invulling en herbestemming van het gebouw het doel is. Concrete stappen zullen in het najaar worden gezet. Ondertussen zijn volgens NAM alle noodzakelijke maatregelen getroffen om het gebouw wind- en waterdicht te maken zodat het niet verslechtert.
De Occo Reintjesheerd in Stedum en de Melkemaheerd in Huizinge zijn aangekocht door en in eigendom van NAM, maar worden op korte termijn overgedragen aan de Stichting Het Groninger Landschap (HGL). HGL is goed bekend met onderhoud van monumenten. De Zuidpool in Usquert komt op korte termijn officieel in bezit van NAM. Zodra dat het geval is, zal NAM bezien hoe een passende invulling en/of herbestemming aan dit monument kan worden gegeven. NAM geeft aan dat het monument door diverse monumentenexperts zal worden beoordeeld, om te zorgen dat er sprake is van een zorgvuldige werkwijze bij de verdere ontwikkeling.
Wat gaat er gebeuren met deze betreffende monumenten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel monumenten kocht de NAM al op?
NAM geeft aan per stand 31 juli 2017 acht rijksmonumenten (exclusief de Zuidpool in Usquert) te hebben opgekocht.
Wat gebeurt er met de andere monumenten? Wanneer krijgen de verschillende monumenten een bestemming; zijn er afspraken gemaakt over de termijnen? Hoe lang vindt u het acceptabel dat monumenten leegstaan en daarmee geen functie hebben of zelfs kunnen verslonzen?
Met de andere monumenten die NAM in eigendom heeft wordt op een vergelijkbare manier omgegaan als met de monumenten zoals genoemd in vraag 3. In het Erfgoedprogramma is aangegeven dat wordt gestreefd naar toekomstbestendig erfgoed. Er is immers geen betere garantie voor behoud van cultuurhistorisch erfgoed, dan dat dit wordt gebruikt en een (nieuwe) functie heeft. Dit schept een basis voor onderhoud en investeringen. Omdat een dergelijke aanpak en eventuele herbestemming maatwerk zijn, is niet in het algemeen te zeggen wat een acceptabele termijn is voor eventuele leegstand. Zodra een passende bestemming is gevonden, kan worden gekeken hoe het monument hersteld en eventueel versterkt zal worden. Op grond van de Erfgoedwet zijn eigenaren, in dit geval NAM, verplicht hun monument in stand te houden.
Hoeveel beeldbepalende en karakteristieke gebouwen zijn er in het aardbevingsgebied?
In het Erfgoedprogramma is een gezamenlijke definitie vastgelegd van wat onder karakteristieke panden en beeldbepalende panden wordt verstaan. Daarbij is aangegeven dat de twaalf gemeenten in het aardbevingsgebied op dit moment doende zijn de beeldbepalende en karakteristieke gebouwen op hun grondgebied vast te leggen. Op dit moment zijn nog niet alle gemeenten klaar met deze vaststelling.
Hoeveel van die gebouwen zijn er opgekocht door de NAM? Hoe wordt voorkomen dat gebouwen die niet op de monumentenlijst staan, maar wel karakteristiek zijn voor het Groninger land en haar identiteit, gesloopt worden?
NAM geeft aan in totaal 74 objecten in het aardbevingsbied te hebben aangekocht, waaronder acht rijksmonumenten. Het is op dit moment niet bekend of zich in deze portefeuille ook beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen bevinden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 inventariseren de gemeenten in het aardbevingsgebied aan welke panden zij de status karakteristiek en/of beeldbepalend willen toekennen. Deze inventarisatie wordt verricht ten behoeve van de borging van cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan, waaronder het (gebouwde) cultuurhistorisch erfgoed. Bij deze bestemmingsplannen – waarbij de gebruikelijke planologische procedure wordt doorlopen – moeten de regels in de Omgevingsverordening van de provincie Groningen in acht worden genomen.
Wie beslist daarover, is dat de eigenaar en dus soms de NAM? Zo ja, moet dit niet onmiddellijk voorkomen worden vanwege het publieke belang van het cultuurhistorisch karakter?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u reageren op het artikel «Groningen verdwijnt, polder verschijnt»?2
In het antwoord op bovenstaande vragen ben ik ingegaan op de in dit artikel uitgesproken zorg voor met name karakteristieke en beeldbepalende panden. Ik deel de in het artikel uitgesproken wens het unieke cultuurhistorische karakter van Groningen te behouden, ook tijdens de uitvoering van schadeherstel en versterking die nodig is voor een veilig Groningen.
Bent u van mening dat er dringend publieke sturing moet zijn op deze beeldbepalende gebouwen; immers eens gesloopt, komen ze nooit meer terug?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden vindt publieke sturing op karakteristieke en beeldbepalende panden plaats in het kader van de ruimtelijke ordening (bestemmingsplan). Daarnaast is specifiek voor het Groningse aardbevingsgebied een Erfgoedprogramma vastgesteld.
Het bericht ‘Tuinbouw in de knel door raffinaderijbrand Pernis’ |
|
Maurits von Martels (CDA), Remco Dijkstra (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «tuinbouw in de knel door raffinaderijbrand Pernis» van 3 augustus jl?1
Ja.
Deelt u de mening dat zolang de raffinaderij dicht blijft de tuinbouw een probleem heeft? Zo nee, waarom niet?
OCAP (organic CO2 for assimilation by plants, onderdeel van de Linde Group) levert CO2 van onder andere Shell Pernis aan de glastuinbouw. Dit is een samenwerking tussen private partijen, waarbij de overheid geen rol speelt.
Risico’s, zoals het omgaan met verminderde levering als gevolg van incidenten zoals deze brand, zijn daarmee ook de verantwoordelijkheid van de betrokken marktpartijen. OCAP verkent mogelijkheden om extra CO2-bronnen aan te sluiten en buffering om de levering robuuster te maken.
EZ bekijkt met de andere betrokken partijen in de green deal Noord-Holland en de intentieovereenkomst CO2-smart grid, in het kader van de energietransitie van de glastuinbouw, of en hoe de CO2-levering aan de glastuinbouw is uit te breiden.
Met meer aangesloten bronnen wordt de CO2-levering tevens minder gevoelig voor uitval van een bron. Uitbreiding van de CO2-levering hangt van veel factoren af. De termijn waarop dit gerealiseerd kan worden is daardoor niet te voorspellen. Daarnaast is en wordt vanuit het programma Kas als Energiebron van EZ en LTO Glaskracht Nederland kennis ontwikkeld, waarbij een productie in de kas met minder CO2-dosering mogelijk is.
De CO2 die de Shell fabriek in Pernis produceert wordt via een pijpleiding geleverd aan honderden tuinders die nu hun aardgasinstallaties moeten aangooien. Bent u bereid te bekijken wat voor noodoplossing hiervoor kan worden gevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid samen met de glastuinbouw, Shell en mogelijke andere leveranciers van CO2 te bespreken wat de mogelijkheden zijn om deze situatie in de toekomst te voorkomen en om nog dit jaar oplossingen te vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een indicatie te geven hoe lang deze situatie voortduurt? Is hier vaker sprake van geweest en hoe is er toen met situatie omgesprongen?
De raffinaderij van Pernis draait inmiddels weer volledig en de CO2-levering aan de tuinbouw is vanaf 21 augustus hervat. Zoals boven gesteld wordt ook gewerkt aan het meer robuust maken van de CO2-voorziening zodat uitvalsituaties als deze, zoveel mogelijk worden voorkomen.
Het onderzoek naar aardbevingsschade in het buitengebied dat de prullenbak in kan |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Onderzoek bevingen kan prullenbak in»1 en «In rapport Witteveen+Bos kun je zeker gaten schieten»2?
Ja.
Kunt u de Kamer een uitgebreide inhoudelijke reactie sturen op de bevindingen van het gespecialiseerde advocatenkantoor VanNiekerkCieremans uit Rotterdam, waarbij het advocatenkantoor het onderzoek van Witteveen+Bos naar 1.600 schadeclaims in het Groninger buitengebied van maart 2017 tegen het licht heeft gehouden?3
Voor de schademeldingen die het betreft geldt dat deze zijn behandeld onder het schadeprotocol dat van toepassing was tot 31 maart 2017. Dit betekent dat de inspecties en beoordelingen hebben plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van NAM en het CVW. Conform dit protocol hebben individuele schademelders de mogelijkheid een second-opinion aan te vragen en om de beslissing van NAM in hun zaak aan de Arbiter Bodembeweging voor te leggen voor een juridisch oordeel. Ik heb uw Kamer bij brief van 13 april 20174 en in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen5 uitgebreid geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar schademeldingen buiten de voormalige schadecontour, over de proef die hier is uitgevoerd met een nieuwe schadevaststellingswijze en over het werk en de conclusies van de begeleidingscommissie. Witteveen+Bos heeft inmiddels een inhoudelijke reactie op de bevindingen van VanNiekerkCieremans gepubliceerd.6 Op initiatief van de NCG zal binnenkort een gesprek plaatsvinden tussen NAM en Gasberaad, waarin de mogelijkheid van een onafhankelijke toetsing van het onderzoek wordt besproken.
Bent u bereid om met de Nationaal Coördinator Groningen in overleg te treden om te komen tot de door het Groninger Gasberaad gevraagde oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De verdrievoudiging van de gaswinning bij Wapse. |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Vermilion verdrievoudigt gaswinning bij Wapse»1 en «Toezichthouder draagt dossier Vermilion over aan OM»2?
Ja.
Kunt u schetsen hoe u in heeft kunnen stemmen met het vergunnen van een verdrievoudiging van de gaswinning bij Wapse, waardoor in plaats van 480.000 kubieke meter (m3) gas, anderhalf miljoen m3 gas per dag gewonnen mag worden?
Indien de productie hoger is dan 500.000 m3 gas per dag, dient een initiatiefnemer een Milieueffectrapport (MER) op te stellen waarin eventuele milieueffecten worden beschreven van de maximale productie. Vermilion heeft een MER opgesteld en een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor een productiecapaciteit van maximaal 1,5 miljoen m3/dag. Uit het MER en de aanvraag voor een omgevingsvergunning blijkt dat de verhoging van de dagproductie geen belangrijk nadelige milieueffecten veroorzaakt.
Daarnaast heeft Vermilion een winningsplan ingediend waarin de maximale bodemdaling wordt beschreven en een seismische risicoanalyse is gemaakt. Voor de productie uit het gasvoorkomen Diever, waar de gaswinning bij Wapse onder valt, geldt dat deze valt onder de seismische risicocategorie I (dat is de laagste risicocategorie). Vermilion geeft aan dat zwaardere bevingen zeer onwaarschijnlijk zijn. Omdat de ondiepe ondergrond relatief stijf is, is de kans op schade bij deze magnitudes zeer klein. Dit betekent dat er minimale veiligheidsrisico’s zijn voor de omgeving. De seismische risicoanalyse is door TNO op verzoek van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) geverifieerd en reëel bevonden. SodM kan zich dan ook vinden in de conclusie van Vermilion dat de kans op aardbevingen met significante schade klein is.
De verhoging van de maximale dagproductie heeft geen invloed op de uiteindelijke bodemdaling, omdat de totale hoeveelheid gas die uiteindelijk wordt gewonnen niet wijzigt. Met betrekking tot bodemdaling neemt de impact voor de omgeving niet toe of af door langzamer of sneller te winnen.
Alles overziende heb ik geconcludeerd dat gaswinning uit het gasvoorkomen Diever op een veilige wijze kan plaatsvinden.
Hoe is verklaarbaar dat de rechter eerder de winning in Wapse heeft stilgelegd vanwege het ontbreken van een Milieueffectrapportage (MER) en u nu heeft ingestemd met de winning van anderhalf miljoen m3 gas per dag, waarbij de MER alleen de uitbreiding beschrijft en waarbij de reeds bestaande winning niet beschreven is?
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat bij gaswinning boven de drempel van 500.000 m3/dag in ieder geval een MER moet worden opgesteld. Bij gaswinning onder de drempel dienen door de initiatiefnemer de mogelijke milieueffecten te worden onderzocht en beschreven. Het bevoegde gezag beoordeelt of de mogelijke milieueffecten niet dusdanig zijn dat eerst een MER moet worden opgesteld of dat een MER achterwege kan blijven. Voor de gaswinning van 480.000 m3 heeft Vermilion een m.e.r.-beoordeling opgesteld en heb ik geoordeeld dat de milieueffecten dusdanig zijn dat een MER achterwege kan blijven.
Omdat het volume van gas afhankelijk is van de temperatuur en de aanwezige omgevingsdruk, is het van belang om bij de bepaling van de hoeveelheid uit te gaan van standaardcondities. In de Mijnbouwregeling is voorgeschreven dat de hoeveelheid gas bij gaswinning wordt uitgedrukt in Normaal kubieke meters (Nm3). Dit is het volume bij een temperatuur van 0 graden Celsius en een omgevingsdruk van 1 atmosfeer. Bij de aanvraag is daarom uitgegaan van 480.000 Nm3. In het Besluit milieueffectrapportage is echter niet bepaald bij welke condities het volume van het gas moet worden bepaald. Daarom kan ook van andere condities worden uitgegaan bij de bepaling van het gasvolume. Een andere manier om het volume te definiëren is de Standaard kubieke meter (Sm3). Dit is het volume bij een temperatuur van 15 graden Celsius bij een omgevingsdruk van 1 atmosfeer. De Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat 480.000 Nm3 omgerekend ongeveer 506.000 Sm3 is en dat daarom de MER-drempel is overschreden en om die reden de vergunning vernietigd dient te worden. De rechtbank heeft uitdrukkelijk geen oordeel gegeven over het feit of milieueffecten dusdanig zijn dat een MER moet worden opgesteld.
Omdat er op dat moment geen omgevingsvergunning meer was, heeft de Inspecteur-generaal der Mijnen (IGM) de gaswinning stilgelegd. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter op verzoek van Vermilion de uitspraak van de Rechtbank opgeschort en bepaald dat de gaswinning mag worden hervat, met dien verstande dat maximaal 470.000 Nm3/dag mag worden geproduceerd, omdat deze hoeveelheid -ook indien omgerekend naar Sm3- onder de drempelwaarde blijft. Ook de voorzieningenrechter heeft in haar voorlopige oordeel de milieueffecten dusdanig geacht dat een MER achterwege kan blijven.
Omdat ik het van belang acht om duidelijkheid te verkrijgen over de toe te passen eenheid voor het gasvolume, heb ik hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, evenals Vermilion, zodat de Raad van State hierover een oordeel kan uitspreken.
Nadat gebleken is dat de toestroom van gas een hogere dagproductie mogelijk maakt, is ter voorbereiding op de vergunning voor de verhoging van de maximale dagproductie het MER opgesteld. Van belang is dat er geen aanpassingen aan de reeds vergunde installatie zijn doorgevoerd dan wel noodzakelijk zijn om de verhoogde productie te behalen. Een productieniveau van 470.000 Nm3 per dag is toegestaan. De net verleende omgevingsvergunning ziet op de productieverhoging, waarvoor ook een MER is opgesteld.
In het MER zijn de effecten van de beoogde situatie beschreven, dat wil zeggen dat in het MER de effecten van het totale gaswinningsproject worden beschreven (dat is de huidige vergunde hoeveelheid samen met de productieverhoging die is aangevraagd). De beoogde situatie is een productie tot 1,5 miljoen Nm3 per dag. Dat wordt in het MER beschreven. Conclusie in het MER is dat de milieueffecten niet anders zijn dan in de reeds vergunde situatie.
Is het waar dat de rechter eerder heeft bepaald dat ook voor het eerste deel van de winning een Milieueffectrapportage moet komen, omdat immers om die reden de boel is stilgelegd? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Hoe is naar uw mening verklaarbaar dat er bij een winning van 480.000 m3 gas per dag sprake is van een zelfde bodemdaling – van niet meer dan twee centimeter- dan bij een verdrievoudiging van de winning (naar anderhalf miljoen m3 per dag)? Door wie en op welk wijze is dit onderzocht? Kan de Kamer alle rapporten hierover ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De verhoging van de dagproductie heeft geen invloed op de uiteindelijke bodemdaling. Het totale productievolume bepaalt de bodemdaling.
Dit wordt ook in het door Vermilion ingediende winningsplan beschreven. In het winningsplan wordt de maximale bodemdaling beschreven; deze is door SodM beoordeeld en reëel geacht. Dit winningsplan, de bijbehorende adviezen en mijn instemmingsbesluit zijn alle terug te vinden op www.nlog.nl.
Op welke wijze wordt de bodemdaling bij deze winning gemeten? Vindt daarbij een second opinion van de meetresultaten plaats? Zo ja, door wie en met welke frequentie? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat geval bereid dat met gezwinde spoed aan Vermilion op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Bodemdaling wordt gemeten op de wijze die in het betreffende meetplan is beschreven. De IGM is door de Minister van Economische Zaken gemandateerd meetplannen goed te keuren. In een instemmingsbesluit met een winningsplan kunnen extra eisen gesteld worden aan het meetplan. Zo is er in het instemmingsbesluit voor Diever opgenomen dat Vermilion de meetmethodiek en -frequentie zodanig moet uitvoeren dat deze adequaat is om, gedurende de periode waarin bodemdaling door de gaswinning aan de orde is, een onderscheid te maken tussen de bodemdaling als gevolg van gaswinning en autonome bodemdaling in het gebied.
De bodemdalingsmeting wordt op de volgende wijze uitgevoerd: recht boven het gasveld is een meetpunt waarvan de beweging elk jaar met behulp van GPS wordt opgemeten. Daarnaast vinden er gebiedsdekkende waterpasmetingen plaats. Er is onafhankelijk toezicht op de metingen. De waterpasmetingen worden gecontroleerd door Rijkswaterstaat en inhoudelijk beoordeeld door SodM. De jaarlijkse GPS-monitoring wordt gerapporteerd aan SodM, en door SodM beoordeeld op kwaliteit en betrouwbaarheid. Ik zie op dit moment dan ook geen toegevoegde waarde in nog een extra beoordeling door een derde partij.
Grootschalige metingen in het gehele gebied rondom een winning worden elke vijf jaar uitgevoerd. Overigens kan met de jaarlijkse meting worden vastgesteld of de meer grootschalige meting eerder moet worden uitgevoerd dan na vijf jaar.
Een meetplan wordt opgesteld nadat een winningsplan is goedgekeurd, mede omdat in een winningsplan extra eisen aan een meetplan gesteld kunnen worden. In dit specifieke geval is nog geen definitief meetplan vastgesteld, omdat het instemmingsbesluit met het winningsplan voor het Dieverveld recent is vastgesteld, op 27 juli 2017. Voor het Dieverveld zijn overigens al wel GPS-metingen uitgevoerd in oktober 2015 en december 2016. De grootschalige metingen in het hele gebied rond de winning worden in 2017 opnieuw uitgevoerd, en vervolgens elke vijf jaar, of eerder indien er aanwijzingen zijn dat de bodemdaling sterker is dan verwacht.
Is het waar dat de toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), het dossier Vermilion – de aardgaswinning uit het Dieperveld bij Wapse – heeft overgedragen aan het Functioneel Parket, de afdeling van het Openbaar Ministerie (OM) dat zich ondermeer bezighoudt met complexe fraude en milieucriminaliteit? Bent u bij dit besluit betrokken? Zo ja, op welke wijze? Kunt u uw antwoord toelichten.
Het is juist dat de IGM het dossier betreffende de aardgaswinning uit het Dieverveld bij Wapse ter beoordeling heeft voorgelegd aan het Functioneel Parket. Het Functioneel Parket heeft besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De aanleiding hiervoor is een vermoedelijke overtreding van de op dat moment vigerende omgevingsvergunning, omdat de gemiddelde dagproductie uit het veld in de periode tussen november 2015 en augustus 2016 niet in overeenstemming was met hetgeen daarover in deze omgevingsvergunning was aangegeven. SodM is door de Minister van Economische Zaken gemandateerd om de naleving van de omgevingsvergunning te handhaven. Wanneer er een vermoeden is van een strafbaar feit, kan SodM daarover het OM informeren. Gezien deze mandatering ben ik niet betrokken geweest bij dit besluit van de IGM.
Heeft het Ministerie van Economische Zaken toestemming gegeven voor de verhoogde winning van het productieniveau voor bijna een jaar lang naar 680.000 m3 gas? Zo ja, op welke wijze, wanneer en waarom?
Deze vraag raakt aan het lopende strafrechtelijke onderzoek. Gaande het strafrechtelijke onderzoek kan ik geen inhoudelijke mededeling doen omtrent de inhoud van het dossier, alsmede over de status en voortgang van het onderzoek.
Valt een dergelijke tijdelijke verhoging onder de mogelijkheden die een eerder afgegeven vergunning biedt? Kunt u uitgebreid beschrijven waaruit een zogenaamde extended well test bestaat?
Tijdens een extended well test laat de operator de put met verschillende snelheden vloeien en hij monitort dan hoe de productieput en het reservoir hierop reageren. Deze testgegevens zijn van belang om te kunnen begrijpen hoe het reservoir reageert op de productie. Vooral bij de ontwikkeling van nieuwe reservoirs kan er zonder deze testgegevens geen goed winningsplan worden opgesteld waarin zaken als de mate van bodemdaling en dergelijke worden ingeschat.
Kan er een uitgebreid overzicht met tijdlijn komen van alle observaties en interventies van het SodM op de door hen geschetste tekortkomingen bij de winningen bij Wapse? Zo nee, waarom niet? Kunt u daarnaast en separaat een complete tijdlijn geven inzake alle besluitvorming rond de winningen bij Wapse? Zo nee, waarom niet?
De observaties van SodM ten aanzien van de winning bij Wapse zijn onderdeel van het dossier dat de IGM heeft voorgelegd aan het OM en op basis waarvan een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Gaande het strafrechtelijke onderzoek kan ik geen inhoudelijke mededeling doen omtrent de inhoud van het dossier, alsmede over de status en voortgang van het onderzoek.
Waarom heeft u toestemming gegeven om de winning bij Wapse te verdrievoudigen, terwijl eerder een last onder dwangsom is opgelegd vanwege het overschrijden van de vergunningvereisten, tevens de vereiste Milieueffectrapportage ontbrak, en Vermilion vaker overhoop ligt met de toezichthouder SodM? Is deze wijze van handelen naar uw mening het juiste signaal naar zowel de samenleving als naar producenten? Graag een uitgebreide toelichting.
Voor de inhoudelijke reactie op mijn toestemming verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Indien een aanvraag voldoet aan de wettelijke criteria, ben ik gehouden om de gevraagde vergunning te verlenen. Eventuele handhavingsacties spelen daarbij geen doorslaggevende rol.
Bent u vanwege de vakantieperiode bereid de termijn voor inspraak op het instemmingsbesluit, zowel als de termijn voor de inspraak op de omgevingsvergunning open te stellen tot ver na de zomervakantie? Zo ja, op welke wijze gaat dit gecommuniceerd worden? Zo nee, waarom niet? Welke informatie gaat op welke termijn aan de bewoners versterkt worden?
Nee, dit kan niet. Het gaat hier om een wettelijke beroepstermijn voor het instellen van beroep bij de Rechtbank. De beroepstermijn heeft overigens geen betrekking op het openstellen voor inspraak. De inspraak heeft in de ontwerpfase van de besluiten plaatsgevonden. Los van de terinzagelegging gedurende de beroepstermijn heeft iedereen die van de inspraakmogelijkheid gebruik heeft gemaakt, individueel een afschrift van de betreffende besluiten ontvangen.
Bent u bereid in te zetten op meer gedegen onafhankelijk ondersteunend wetenschappelijk onderzoek naar de handelwijze door producenten van mijnbouwprojecten? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat het uitvoeren van activiteiten in de ondergrond ondersteund wordt door gedegen onderzoek naar de mogelijke risico’s en de wijze waarop deze gemitigeerd kunnen worden. Deze verplichting ligt primair bij de uitvoerder van deze activiteiten. Om ervoor te zorgen dat dit soort onderzoek een meer structureel en onafhankelijk karakter krijgt, ben ik op 1 januari 2017 met het kennisprogramma effecten mijnbouw gestart.
Het bericht '112 bij ramp? In de wacht' naar aanleiding van het onderzoek naar de stroomstoring in Amsterdam op 17 januari 2017 |
|
Jan Paternotte (D66), Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «112 bij ramp? In de wacht»1 van 27 juli 2017, naar aanleiding van het onderzoek naar de stroomstoring in Amsterdam op 17 januari 2017?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «1-1-2 onder de loep» uit maart 2013, met aanbevelingen om de kwaliteit van de 1-1-2 keten te verbeteren? Kunt u aangeven op welke wijze werk is gemaakt van de in dit onderzoek gedane aanbevelingen?
Ja, in 2013 heeft de Inspectie VenJ naar aanleiding van technische storingen die zich in 2012 in de 1-1-2 keten hebben voorgedaan een aantal aanbevelingen gedaan om de 1-1-2 keten te verbeteren. In 2015 heb ik de Auditdienst Rijk gevraagd om de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen van de Inspectie te beoordelen. Hierover heb ik u op 1 september 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 628 nr. 560). De ADR heeft in haar rapport van september 2015 geconstateerd dat de verbetermaatregelen die betrekking hebben op het gebied van beleid, sturing, regie maar ook technische verbetermaatregelen, monitoring van de 1-1-2 keten en communicatie over het handelingsperspectief inmiddels zijn gerealiseerd. Een aantal verbetermaatregelen vroegen toen nog aandacht. Hiervoor is met behulp van alle ketenpartners een risico-analyse opgesteld waaruit verbeterpunten zijn opgepakt zoals het realiseren van meer nauwkeurige locatie-informatie voor de burger.
Een ander deel van de verbetermaatregelen zal ook met de vernieuwing van de technische infrastructuur van de 1-1-2 in 2018 worden gerealiseerd. Ik zal deze risico analyse periodiek herhalen, zodat continue aandacht is voor de robuustheid van de «1-1-2 keten».
Bent u bekend met het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015»? Kunt u ingaan op de conclusies en aanbevelingen op pagina’s 8–10 uit het genoemde onderzoek en daarbij aangeven welke stappen sindsdien zijn ondernomen om de specifieke aanbevelingen uit te voeren? Bent u van mening dat de genomen maatregelen afdoende zijn geweest om een herhaling van het onderzochte incident te voorkomen?
Ja, mijn voorganger heeft op 7 juli 2016 het onderzoeksrapport Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015, begeleid met zijn beleidsreactie aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 023, nr. 207). De aanbevelingen richten zich op interregionale coördinatie en samenwerking tussen veiligheidsregio’s (met name op het gebied van informatiemanagement), burgers bewust maken van de beperkingen van telecommunicatie en een norm voor ononderbroken toegang.
In mijn beleidsreactie geef ik aan wat al is uitgevoerd en wat nog verdere aandacht nodig heeft. Voorts geef ik aan hoe de Minister van Economische Zaken invulling geeft aan de aanbeveling om te komen tot een redelijke norm voor ononderbroken toegang. Daarnaast ga ik ook in op het project Continuïteit van de Samenleving waarin ik samen met het Veiligheidsberaad het gezamenlijk optreden van overheid en vitale aanbieders wil verbeteren en de samenwerking wil versterken. De aanbeveling om burgers bewust te maken van de beperkingen van telecommunicatie zal ik een plek geven bij de verdere aanscherping van het handelingsperspectief waarop ik in de beleidsreactie verder in ga.
Op het gebied van informatiemanagement wordt binnen het project Continuïteit van de Samenleving aandacht besteed aan de afspraken met de netbeheerders en telecompartners. Veiligheidsregio’s komen, vanuit hun wettelijke taak en regionale verantwoordelijkheid, ook zelf tot werkzame afspraken met vitale partners (inclusief telecom en energiepartijen) betreffende informatiemanagement. Het Inspectierapport bevestigt de noodzaak om in de aanpak voor de komende periode nog meer te focussen op daadwerkelijke verbeteringen van het gezamenlijk optreden in de «warme fase», waaronder het elkaar actief alarmeren en informeren. Ik zal samen met de Minister van Economische Zaken de specifieke aanbeveling hierover onder de aandacht brengen bij de betrokken partijen.
De aanbevelingen uit het rapport richten zich ook op interregionale coördinatie. Het Veiligheidsberaad, waarin alle 25 veiligheidsregio’s vertegenwoordigd zijn, heeft met elkaar besloten dat het vervullen van de coördinerende rol bij de bronregio belegd zou moeten worden of, als deze nog niet bekend is, bij de grootst betrokken regio. Dit sluit aan bij het eerdere advies van de bestuurlijke werkgroep bovenregionale samenwerking. Verder focust bij een incident de veiligheidsregio haar communicatie op de effecten, terwijl de private partner communiceert over de bron van het incident.
Deelt u de mening dat ook uit het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» al bleek dat de 1-1-2 keten onvoldoende is ingericht op het toegenomen gebruik van mobiele telefonie? Zijn er sindsdien verbeteringen doorgevoerd om de 1-1-2 keten beter in te stellen op het toegenomen gebruik van mobiele telefonie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Hoe duidt u in dit kader de conclusie van het onlangs verschenen rapport «Onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017», dat de belangrijkste telefooncentrale van Nederland technisch niet is ingesteld op de toename in het gebruik van mobiele telefonie?
De aanbevelingen uit het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» waren niet specifiek gericht op de 1-1-2 keten en het toegenomen gebruik van mobiele telefonie, maar op de punten benoemd in vraag 3.
Technisch heeft de 112 centrale in Driebergen gefunctioneerd tijdens de stroomstoring. Het ontstaan van wachtrijen en gemiste oproepen komt door een piek aan meldingen waardoor de beschikbare personele capaciteit onvoldoende was. In de beleidsreactie geef ik aan hoe daarin verbetering wordt aangebracht.
Het onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken maakt duidelijk dat er maatregelen nodig zijn om de «1-1-2 keten» te verbeteren. Deze maatregelen geef ik aan in mijn beleidsreactie.
Hoeveel meldingen worden er jaarlijks door middel van vaste lijnen gedaan bij 1-1-2 en hoeveel door middel van mobiele lijnen? Waarom worden meldingen door middel van mobiele telefonie nog steeds enkel naar de landelijke 1-1-2 centrale doorgezet? Welke verbeteringen zijn in dit systeem de afgelopen jaren doorgevoerd?
In 2016 kwamen er 488.175 oproepen vanuit «vaste» netwerken en 2.400.453 oproepen uit de «mobiele» netwerken binnen bij 1-1-2. De meldingen vanuit de mobiele netwerken komen binnen bij de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen omdat de automatisch meegezonden locatie- informatie op dit moment nog niet voldoet om de melder automatisch naar de juiste regionale meldkamer te kunnen routeren. Vanaf 2015 is de technische vernieuwing van de 1-1-2 voorziening in gang gezet. Met de realisatie hiervan in 2018 is de technische randvoorwaarde voor een verdere ontwikkeling van het routeren van het 1-1-2 belverkeer gecreëerd. De politie onderzoekt momenteel de organisatorische consequenties van decentralisatie van 1-1-2 oproepen.
Kunt u verklaren waarom er tijdens de stroomstoring van januari 2017 door de landelijke 1-1-2 centrale niet voor gekozen is om maatregelen te nemen die zij volgens de eigen procedure had moeten nemen, namelijk het oproepen van extra centralisten, het herprioriteren van direct beschikbare capaciteit en/of het routeren naar andere regionale meldkamers? Welke overwegingen lagen aan deze beslissingen ten grondslag?
Gelet op het tijdstip (nacht) waarop de storing begon, de ervaring dat dergelijke stroomstoringen normaal snel zijn verholpen en de ervaring dat eerdere stroomstoringen niet voor hoge piekbelastingen zorgden is er bij de landelijke 1-1-2 centrale voor gekozen om geen extra centralisten op te roepen. Achteraf is gebleken dat deze inschatting niet juist is geweest. Naar aanleiding van de stroomstoring van 17 januari zullen medewerkers van andere eenheden die ’s nachts in Driebergen werken worden opgeleid om ingezet te kunnen worden om de periode te overbruggen tot er extra centralisten aanwezig zijn. Ook zal aandacht worden besteed aan het aanscherpen van procedures en afspraken en de bekendheid hiermee bij de medewerkers.
Kunt u verklaren waarom de Meldkamer Ambulancezorg (MKA) Amsterdam-Amstelland nog met analoge techniek werkt, met als gevolg dat er geen zicht op de wachtrij en de wachttijd is? Waarom is het oplopen van de wachttijd geen criterium voor interne signalering en het nemen van maatregelen om de wachttijd te verminderen?
De huidige inrichting is een gevolg van de binnen de regio gemaakte keuzes. Het is momenteel in de Gemeenschappelijke Meldkamer (GMK) Amsterdam-Amstelland technisch niet mogelijk de wachttijden te zien. De meldkamer Ambulancevoorziening kan hier niet eigenstandig over beslissen, aangezien zij als colocatie gevestigd is in de GMK en de faciliteiten huurt. Naar aanleiding van de ervaringen tijdens de stroomstoring is de meldkamer ambulancezorg in gesprek gegaan met de directie van de GMK. De meldkamer ambulance Amsterdam Amstelland bekijkt samen met de directie van de GMK welke maatregelen verder nodig zijn om de wachttijden inzichtelijk te maken en te verminderen.
In ieder geval worden met de implementatie van vernieuwing van de technische infrastructuur voor 1-1-2 in 2018 verbeteringen doorgevoerd, zoals technische monitoring op wachtrijen.
Kunt u verklaren waarom de te nemen maatregelen in een verstoringsscenario niet bij iedereen binnen de MKA en de landelijke 1-1-2 centrale bekend zijn? Op welke wijze worden deze maatregelen kenbaar gemaakt aan de medewerkers? Bestaat hier een procedure voor bij het inwerken van nieuwe medewerkers? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat kennis van de te nemen maatregelen bij een verstoringsscenario essentieel is om te voorkomen dat bij een verstoring 1-1-2 onbereikbaar is, zoals is gebeurd op 17 januari 2017? Hoe bent u van plan dit te verbeteren?
Kennis van de te nemen maatregelen bij een storing is natuurlijk essentieel. Zoals ook in mijn beleidsreactie aangegeven heb ik de veiligheidsregio’s, de ambulancevoorzieningen en de politie verzocht nadere afspraken te maken voor verstoringen in de 1-1-2 aanname en hier bekendheid aan te geven bij de medewerkers.
Sinds wanneer loopt de in het onderzoek genoemde pilot, waarbij de meldkamer Amsterdam-Amstelland de vaste 1-1-2 lijnen standaard routeert naar de landelijke 1-1-2 centrale? Hoe duidt u de conclusie dat dit standaard routeren niet conform het draaiboek is en bovendien risicovol? Met welk doel is deze pilot ingesteld? Is de pilot inmiddels stopgezet?
Sinds 2 mei 2016 heeft de meldkamer Amsterdam-Amstelland de aanname van de vaste oproepen van de regio overgedragen aan de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen. De bezetting van de regionale 1-1-2 centrales is regionaal (per meldkamer) georganiseerd. Met de afname van het aantal 1-1-2 oproepen uit het vaste netwerk is geconstateerd dat de landelijke eenheid en de regionale meldkamers tot een efficiëntere werkverdeling kunnen komen. Hierbij is het uitgangspunt dat de landelijke eenheid de beschikbare capaciteit van de regionale meldkamers kan ontlasten, zodat deze volledig ingezet kan worden voor de verdere uitvraag van meldingen en het inzetten en aansturen van de hulpverlening. Dit geldt niet in de laatste plaats voor piekbelastingen waarbij het aantal dubbele en oneigenlijke oproepen groot is, zoals bij de stroomstoring. De politie geeft aan dat deze taakverdeling ervoor zorgt dat de burger sneller wordt geholpen en operationeel de grootste meerwaarde heeft. De pilot is om die reden niet stop gezet. Zoals in mijn beleidsreactie aangegeven heeft de politie wel maatregelen genomen om beter om te gaan met de risico’s van onverwachte piekbelastingen, onder andere door het sneller beschikbaar kunnen maken van extra personeel.
Kunt u verklaren waarom bij de landelijke 1-1-2 centrale is gekozen voor zogenaamde crisisfiltering, oftewel het filteren van meldingen op spoedeisendheid ten behoeve van de meldkamer Amsterdam-Amstelland? Welke beslissing lag aan deze keuze ten grondslag? Is dit een voorgeschreven maatregel? Hoe duidt u de conclusie dat hiermee de aannamegesprekken langer werden en zodoende de wachttijden mogelijk nog langer?
In 70% van de oproepen betrof het algemene vragen van burgers over de stroomstoring en geen melding van een noodgeval. De landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen heeft deze oneigenlijke vragen voor het alarmnummer 1-1-2 niet doorverbonden om de meldkamer Amsterdam zoveel mogelijk te ontlasten zodat de capaciteit van deze meldkamer zich volledig kon richten op de verdere behandeling van urgente meldingen. Dit past bij de reguliere taakverdeling die de landelijke 1-1-2 centrale heeft ten opzichte van de regionale meldkamers en wordt in voorkomende gevallen vaker toegepast. Het effect van het ontlasten van Amsterdam was in dit geval wel dat de wachttijden in Driebergen langer werden, zoals de Inspectie ook heeft geconstateerd. Dit betekent dat de landelijke meldkamer in voorkomende toekomstige gevallen sneller over extra capaciteit moet kunnen beschikken. Hiervoor heeft de politie maatregelen genomen. Daarbij zullen de huidige afspraken en procedures waar nodig worden geëxpliciteerd en aangescherpt.
Zie ook antwoord op vraag 2 van de leden Van den Berg en Van Toorenburg (beiden CDA).
Kunt u verklaren wat precies de «onvolledige interne technische rapportage» inhield, waardoor de 369 unieke verbroken oproepen niet zijn teruggebeld? Waarom was deze interne technische rapportage onvolledig? Welke verbeteringen zijn inmiddels doorgevoerd om dit voortaan te voorkomen?
Direct na de stroomstoring is een technische rapportage opgevraagd en uitgedraaid van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen in de meldkamers Amsterdam en Zaandam. De 1-1-2 oproepen op deze lijst zijn direct terug gebeld. Ten onrechte is echter nagelaten om een zelfde rapportage uit te draaien van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen ten behoeve van de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen. Nadat deze lijst wel beschikbaar was, is besloten om deze nummers niet meer terug te bellen vanwege de reeds verlopen tijd en de zeer hoge mate van oneigenlijk gebruik ten tijde van de storing.
De procedures voor het uitdraaien van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen ten behoeve van de landelijke 1-1-2 centrale zijn inmiddels aangescherpt.
Kunt u per aanbeveling uit het rapport «Onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017» aangeven op welke wijze u deze denkt uit te voeren en welk tijdspad hiermee gemoeid is om te voorkomen dat de technische, procedurele en personele problemen die zich tijdens de stroomstoring van 17 januari jongstleden voordeden, opnieuw plaatsvinden?
In mijn beleidsreactie ga ik per aanbeveling in hoe ik hier samen met de betrokken partijen uitvoering aan zal geven.
Kent u het bericht «Hoe één verroest draadje de halve Randstad platlegt»?2
Ja.
Klopt het dat telecomaanbieders een wettelijke verplichting kennen om bereikbaarheid van 1-1-2 te garanderen? Klopt het dat telecombedrijven sinds de stroomstoring in maart 2015 in Diemen door het Agentschap Telecom zijn gevraagd het incident te evalueren en zo nodig extra maatregelen te treffen? Op welke wijze is dit incident derhalve geëvalueerd? Kunt u hierbij ingaan op de in het NRC-artikel geschetste mailwisseling, waaruit bleek dat het een «benen op tafelsessie» is geweest? Hoe duidt u dit? Waarom hebben de telecomaanbieders sindsdien geen maatregelen genomen om te voorkomen dat de mobiele telefoonnetwerken uitvielen bij stroomstoringen?
Nee, de aanbieders hebben niet de verplichting om de bereikbaarheid van 1-1-2 te garanderen. Ten eerste gebruikt de Telecommunicatiewet niet de term «garanderen». De aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken hebben ingevolge artikel 7.7, derde lid, van de Telecommunicatiewet de plicht voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn om de ononderbroken toegang tot alarmnummers te waarborgen. Het waarborgen houdt in dat de aanbieders voorzieningen moeten treffen die zodanig zijn dat daarmee normalerwijs een ononderbroken toegang tot 1-1-2 moet kunnen worden gerealiseerd.
In het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» is geconstateerd dat na elk groot incident wordt getoetst door telecomaanbieders of hun beleid ten aanzien van noodstroomvoorzieningen moet worden aangepast. Op basis van hun interne processen hebben de telecomaanbieders de stoomstoring mede naar aanleiding van een vraag van het Agentschap Telecom geëvalueerd en de telecomaanbieders hebben maatregelen genomen om te zorgen dat noodstroomvoorzieningen beter werken. Tijdens de stroomstoring in Amsterdam bleef de telecomvoorziening werken. Echter hebben telecomaanbieders ook aangegeven geen maatregelen te gaan nemen om te zorgen dat de mobiele telecomvoorziening substantieel langer in de lucht blijft. Telecomaanbieders hebben aangegeven dat de kosten niet opwegen tegen de kleine kans op een grootschalige, langdurige stroomstoring.
Naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen is het Ministerie van Economische Zaken daarnaast in gesprek gegaan met Telecompartijen om te kijken wat gedaan kan worden om 1-1-2 substantieel langer mobiel aankiesbaar te houden tijdens een langdurige, grootschalige stroomstoring. Onderdeel van deze gesprekken is ook een verkennende «benen op tafel» sessie geweest waar gekeken is of er ook andere niet reguliere mogelijkheden zijn om 1-1-2 langer aankiesbaar te houden naast het plaatsen van aanvullende noodstroomvoorzieningen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het prioriteren van spraak. Uit deze sessie zijn helaas niet veel werkbare alternatieven naar voren gekomen. De conclusie voor nu is dat er geen eenvoudige, goedkope, oplossingen zijn om de mobiele telecomvoorziening substantieel langer in de lucht te houden bij een langdurige, grootschalige stroomstoring. Dat is dan ook de reden dat het Ministerie van Economische Zaken eerst een kosten en baten analyse wil laten uitvoeren voordat overgaan wordt tot een norm voor onderbroken toegang tot 1-1-2.
Kunt u verklaren waarom tot op heden geen norm is gesteld voor de duur van de beschikbaarheid van 1-1-2 na stroomuitval, ondanks dat dit eerder al door inspecties is aanbevolen? Op welke termijn bent u van plan deze norm wel te stellen en welke verbetermaatregelen worden ingezet om deze norm haalbaar te maken?
De aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken hebben ingevolge artikel 7.7, derde lid, van de Telecommunicatiewet de plicht voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn om de ononderbroken toegang tot alarmnummers te waarborgen. Het waarborgen houdt in dat de aanbieders voorzieningen moeten treffen die zodanig zijn dat daarmee normaliter een ononderbroken toegang tot 1-1-2 moet kunnen worden gerealiseerd. Ook onder normale omstandigheden, zonder stroomstoring, betekent dit niet dat op alle locaties, in alle gevallen, door de aanbieders gegarandeerd kan worden dat 1-1-2 gebeld kan worden. Er zijn altijd uitzonderlijke plekken te bedenken waar wellicht de kans op een geslaagde verbinding met 1-1-2 minder groot is.
De effecten van een stroomstoring op de dienstverlening van telecomoperators is mede naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen onderwerp van gesprek tussen de Minister Economische Zaken en de telecomoperators. In de beleidsreactie wordt nader ingegaan op de opvolging die is en wordt gegeven aan eerdere aanbevelingen naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen.
Het inspectieonderzoek naar de stroomstoring van Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017. |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe het komt dat uit het inspectieonderzoek naar de stroomstoring van Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017 blijkt dat de inrichting van de aanname van 1-1-2 oproepen uit de tijd stamt dat mobiele telefonie beperkt werd gebruikt?1 Waarom is deze inrichting niet aangepast?
De reden voor een landelijke aanname van 1-1-2 oproepen is dat de technische en organisatorische randvoorwaarden niet aanwezig waren voor het automatisch routeren van mobiele oproepen naar regionale meldkamers. Met de realisatie van de een landelijke meldkamerorganisatie verandert dit en zullen oproepen zonder tussenkomst van een landelijke centrale in de meldkamers uitkomen. In 2018 wordt tevens de technische inrichting van de landelijke 1-1-2 centrale vernieuwd. Deze nieuwe infrastructuur maakt het onder andere mogelijk om het 1-1-2 proces beter te kunnen monitoren.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn geweest dat tijdens de stroomstoring ongeveer 19% van de bellers helemaal geen contact heeft gehad met de centrale? Hoe wilt u in de toekomst gaan voorkomen dat mensen met een noodoproep geen contact krijgen met de centrale?
De personeelsbezetting van meldkamers wordt ingepland op basis van het historisch werkaanbod en voorzienbare piekbelasting. De stroomstoring zorgde voor een onverwacht hoge piekbelasting waarbij ook sprake was van een zeer hoge mate van oneigenlijk gebruik. Dit heeft ertoe geleid dat burgers in de wachtrij kwamen en daarbij een groot aantal het contact met 1-1-2 heeft verbroken.
Voor de korte termijn worden organisatorische maatregelen genomen om sneller extra capaciteit in te kunnen zetten. Ook worden procedures en afspraken voor het handelen tijdens piekbelastingen aangescherpt. Tot slot worden met de implementatie van vernieuwing van de technische infrastructuur voor 1-1-2 in 2018 verbeteringen doorgevoerd, zoals technische monitoring op wachtrijen. Op de lange termijn zal de realisatie van de landelijke meldkamerorganisatie moeten zorgen voor een betere opvang van onverwachte piekbelastingen. Voor een nadere toelichting op bovengenoemde maatregelen verwijs ik u naar de beleidsreactie op het rapport.
(Zie ook antwoord op vraag 10 van de leden Van Engelshoven en Paternotte van D66)
Hoe kan het dat de meldkamer niet kan zien wat de wachttijden zijn? Ben u bereid dit aan te passen zodat de meldkamer dit in de toekomst wel kan zien?
Veiligheidsregio’s zijn nu verantwoordelijk voor het beheer van de gemeenschappelijke meldkamers. Dit betekent dat de organisatorische en technische inrichting veelal gebaseerd is op keuzes die regionaal zijn gemaakt. Een van de hoofddoelstellingen van de landelijke meldkamerorganisatie is het beter omgaan met piekbelastingen en om hierbij de burgers een uniform niveau van dienstverlening aan te bieden. Hiervoor wordt het beheer van alle meldkamerlocaties centraal belegd bij de politie.
De politie bereidt op dit moment een wijziging voor in de technische 1-1-2 dienstverlening (zie Kamerstuk 29517, nr. 112 inzake 112 aangelegenheden) die in 2018 in gebruik wordt genomen. Deze nieuwe infrastructuur maakt het onder andere mogelijk om het 1-1-2 proces beter te kunnen monitoren.
Waarom gebruikt Nederland het systeem waarbij als je met een vaste telefoon naar 1-1-2 belt, je direct bij je regionale meldkamer terecht komt terwijl als je met mobiele telefoon naar 1-1-2 belt, je terecht komt bij een telefooncentrale in Driebergen die je uiteindelijk doorzet naar je regionale meldkamer? Hoe kijkt u tegen dit systeem aan?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1. In het Transitieakkoord is afgesproken dat er geen sprake meer zal zijn van centrale aanname van mobiele telefonie. De politie onderzoekt momenteel de organisatorische consequenties van decentralisatie van 1-1-2 oproepen. Het eindbeeld is dat de tien meldkamers samen als één geheel kunnen werken.
Kunt u uiteenzetten wat Nederland qua systemen kan leren van het buitenland? Is het waar dat er in Oostenrijk nooit wachttijden zijn doordat daar een computer de centralist kiest? Zou dit systeem ook wat voor Nederland kunnen zijn?
Bij het maken van de afspraken om te komen tot een landelijke meldkamerorganisatie is goed gekeken naar buitenlandse voorbeelden. Het eindbeeld van de landelijke meldkamerorganisatie is onder andere dat meldkamers werk van elkaar kunnen overnemen en op die manier virtueel als één geheel kunnen werken. Zonder specifiek in te gaan op de prestaties van meldkamers in afzonderlijke landen, ben ik van mening dat wachttijden ook afhankelijk zijn van het aanbod en het aantal beschikbare centralisten. Dit betekent dat een systeem op zich niet volledig kan voorkomen dat er wachttijden kunnen ontstaan tijdens enorme piekbelasting.
Hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat 1-1-2 beschikbaar blijft via de mobiele netwerken tijdens een langdurige stroomstoring met een groot effectgebied?
Naar aanleiding van de rapporten van de inspecties over de stroomstoringen in Diemen en in Amsterdam is overleg gestart met de aanbieders van mobiele telecommunicatie over de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan de aanbevelingen in de rapporten voor wat betreft de aankiesbaarheid van 1-1-2 tijdens een stroomstoring. Dit overleg heeft geleid tot een goed beeld van de situatie. Telecompartijen hebben maatregelen genomen om te zorgen dat de noodstroomvoorziening beter functioneert. In zowel de rapportage over de stroomstoring in Diemen als de rapportage over de stroomstoring in Amsterdam wordt het Ministerie van Economische Zaken aanbevolen om over te gaan tot nadere normering voor de onderbroken toegang tot 1-1-2 bij een langdurige stroomstoring. Zoals aangegeven is in de beleidsreactie, wordt eerst een gedegen kosten en baten analyse uitgevoerd om te kijken wat een redelijke norm is. Beoogd wordt om in het eerste kwartaal van 2018 de Kamer te informeren over de resultaten hiervan.
Hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat 1-1-2 beschikbaar blijft via de mobiele netwerken tijdens een (langdurige) stroomstoring in minder dicht bevolkte gebieden waar minder masten in de omgeving zijn die het belverkeer van uitgevallen masten kunnen opvangen?
De Minister van Economische zaken voert met de telecomproviders het gesprek over het effect van stroomstoringen op de dienstverlening, dit mede naar aanleiding van de aanbeveling om hiervoor tot een normering te komen. De resultaten hiervan zijn niet gebied gebonden, zodat deze op zowel dichter als minder dicht bevolkte gebieden van toepassing kunnen zijn. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Daarnaast wordt bij de eerstvolgende veiling van frequentievergunningen voor mobiele communicatie een dekkingseis geïntroduceerd (zie Kamerstuk 24 095, nr.418 voortgang nota Mobile Communicatie). Daarmee kan een verbetering optreden van de beschikbaarheid van 1-1-2.
Wat heeft u gedaan met de in eerdere onderzoeken geconstateerde kwetsbaarheden door de inspecties in de continuïteit en bereikbaarheid van de 1-1-2 keten? Is het waar dat niet alle eerdere aanbevelingen om de bereikbaarheid van 1-1-2 verder te optimaliseren, zijn gerealiseerd? Zo ja, wat is hiervan de reden? Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat ondanks eerdere aanbevelingen van de inspecties tot op heden geen norm is gesteld voor de duur van de beschikbaarheid van 1-1-2 na stroomuitval?
In 2013 heeft de Inspectie VenJ naar aanleiding van technische storingen die zich in 2012 in de 1-1-2 keten hebben voorgedaan een aantal aanbevelingen gedaan om de 1-1-2 keten te verbeteren. In 2015 heb ik de Auditdienst Rijk gevraagd om de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen van de Inspectie te beoordelen. Hierover heb ik u op 1 september 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 628 nr. 560). De ADR heeft in haar rapport van september 2015 geconstateerd dat de verbetermaatregelen die betrekking hebben op het gebied van beleid, sturing, regie maar ook technische verbetermaatregelen, monitoring van de 1-1-2 keten en communicatie over het handelingsperspectief inmiddels zijn gerealiseerd. Een aantal verbetermaatregelen vroegen toen nog aandacht. Hiervoor is met behulp van alle ketenpartners een risico-analyse opgesteld waaruit verbeterpunten zijn opgepakt zoals het realiseren van meer nauwkeurige locatie-informatie voor de burger. Een ander deel van de verbetermaatregelen zal ook met de vernieuwing van de technische infrastructuur van de 1-1-2 in 2018 worden gerealiseerd. Ik zal deze risico analyse periodiek herhalen, zodat continue aandacht is voor de robuustheid van de «1-1-2 keten».
Voor het antwoord inzake het instellen van een norm verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Kunt u een update geven van de verbeteringen die zijn aangebracht aan het mobiele netwerk om de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2 te verbeteren, met name in de grensgebieden?
Telecomaanbieders geven aan continu bezig te zijn hun mobiele netwerken te optimaliseren. Elke lokale situatie kent eigen specifieke uitdagingen. Dat geldt ook voor grensgebieden. Telecomaanbieders spreken over de nodige aanpassingen met hun buitenlandse collega’s om wederzijdse storingen zoveel mogelijk te voorkomen. Overigens is het niet evident dat de bereikbaarheid van 1-1-2 in grensregio’s minder goed is dan in de overige delen van Nederland. Om de kans op een geslaagde noodoproep zo hoog mogelijk te maken, kunnen noodoproepen door ieder beschikbaar mobiel netwerk worden afgehandeld. Ook door buitenlandse netwerken.
Kunt u uiteenzetten voor welke gemeenten het Agentschap Telecom het afgelopen jaar heeft geadviseerd om de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2 te verbeteren? Bent u bereid het Agentschap Telecom de opdracht te geven proactief advies te geven aan gemeenten waar zich op het gebied van dekking problemen voordoen met de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2?
In beantwoording van Kamervragen van 3 november 2016 door het lid Mulder (CDA) en Oosenbrug (PvdA) is aangegeven dat bij het bieden van ondersteuning bij het vergroten van de bereikbaarheid van 1-1-2 Agentschap Telecom uitgebreid contact heeft gehad met de gemeenten Huizen, Naarden, Bergen (L), Midden Drenthe, Barneveld, Neerijnen, Lingewaal, Vlagtwedde, alle Zeeuwse gemeenten via de Vereniging Zeeuwse Gemeenten (VZG) en de provincie Groningen. Aanvullend daarop kan gemeld worden dat er afgelopen periode contact is geweest met gemeente Dronten, waterschap Hunze en Aa, gemeente Bladel, provincie Drenthe en gemeente Weststellingwerf. In 2015 hebben TNO en Agentschap Telecom een onderzoek uitgevoerd naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 1-1-2. Aansluitend heeft Agentschap Telecom opdracht gekregen om op verzoek beschikbare technische expertise aan te bieden aan gemeenten en telecomaanbieders. Daar waar nodig vinden ook metingen plaats naar de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2, mits gemeente en telecomaanbieders de situatie lokaal gezamenlijk al goed in kaart hebben gebracht en oplossingsmogelijkheden over en weer hebben onderzocht.
Betalen door data te delen en de verkoop van consumentendata aan bedrijven en de overheid |
|
Maarten Hijink |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Betalen door data te delen»1 en «Roomba maker may share maps of users» homes with Google, Amazon or Apple»2?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat producten of diensten gratis of met korting kunnen worden aangeschaft wanneer consumenten sociale media gegevens – waaronder de vriendenkring, interesses en persoonsgegevens – moeten afstaan?
Het gratis of met korting aanbieden van producten of diensten is een marketinginstrument dat al lange tijd gebruikt wordt om verkoop te bevorderen, zoals de «1 + 1 gratis» aanbiedingen in de winkel. Ook in de digitale wereld worden producten en diensten gratis of met korting aangeboden. Vaak staat daar iets Beantwoording vragen over het betalen door data te delen tegenover zoals het afstaan van (persoons)gegevens of het via sociale media verspreiden van informatie over het product of de dienst.
In ons bestaande systeem van consumentenbescherming is het van belang dat de consument zelf kan beslissen of hij een product of dienst gratis of met korting aanschaft, op voorwaarde dat hij helder en volledig geïnformeerd wordt als er voorwaarden worden gesteld aan de aanschaf zoals het delen van gegevens. De consument moet op basis van volledige en begrijpelijke informatie kunnen beslissen of hij wel of niet bereid is op die voorwaarden een product of dienst aan te schaffen. Daarnaast zijn gegevens die kunnen worden herleid tot een identificeerbaar persoon (persoonsgegevens) beschermd door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Met ingang van 25 mei 2018 wordt de Wbp vervangen door de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Uit de Wbp en de AVG volgt dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt wanneer hiervoor een in die wet dan wel verordening genoemde rechtsgrond aanwezig is, zoals ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene.
Vindt u dat mensen voldoende bewust worden gemaakt van de gevolgen van het prijsgeven van persoonlijke data om ergens korting op te kunnen krijgen? Vindt u het bijvoorbeeld voldoende als het bedrijf betreffende voorwaarden alleen opneemt in de algemene voorwaarden, zoals in Engeland – bij wijze van experiment – gebeurde bij een WiFi-provider die mensen verplicht stelde toiletten schoon te maken?3
Zoals hierboven aangegeven mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt wanneer hiervoor een rechtsgrond aanwezig is. In dit geval is het op grond van de Wbp noodzakelijk dat de betrokkene hiervoor ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven. Het is aan de toezichthouder – de Autoriteit persoonsgegevens (AP) – en, in ultimo, aan de rechter, om te bepalen of in voorkomende gevallen aan deze voorwaarde voldaan is. Daarbij is onder meer relevant of betrokkene voldoende is geïnformeerd over de gegevensverwerking en of betrokkene een (voorafgaande) keuzemogelijkheid heeft gehad om in te stemmen met de gegevensverwerking dan wel om deze te weigeren.
De AVG stelt nadere voorwaarden aan de toestemming als rechtsgrond voor gegevensverwerking. De verwerkingsverantwoordelijke moet kunnen aantonen dat de betrokkene toestemming heeft gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens. Indien de betrokkene toestemming geeft in het kader van een schriftelijke verklaring die ook op andere aangelegenheden betrekking heeft, moet het verzoek om toestemming in een begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal zodanig worden gepresenteerd dat een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt met de andere aangelegenheden. Betrokkene heeft het recht zijn toestemming te allen tijde op eenvoudige wijze in te trekken.
Daarnaast bepaalt artikel 11.7a Telecommunicatiewet (Tw) dat voor het plaatsen en lezen van informatie op het randapparaat van een eindgebruiker (bijvoorbeeld in de vorm van cookies) toestemming nodig is van die eindgebruiker en dat deze toestemming moet worden verkregen nadat de eindgebruiker hierover duidelijk en volledig is geïnformeerd, onder andere over het doel van het plaatsen en lezen van informatie en de personen met wie deze informatie wordt gedeeld. Toestemming in de zin van artikel 11.7a Tw kan niet worden verkregen door middel van acceptatie van de algemene voorwaarden. De toestemming is een wilsuiting die vrij, specifiek en op informatie berustend moet zijn. De wilsuiting moet dus ook specifiek zien op het accepteren van de voorgestelde verwerking van gegevens dan wel het plaatsen of uitlezen van gegevens. Voor een rechtsgeldige toestemming is verder van belang dat deze blijkt uit een handeling van de eindgebruiker zoals het «doorklikken» op een webpagina nadat de eindgebruiker er op is gewezen dat deze handeling betekent dat hij akkoord is met het plaatsen en lezen van cookies. Voor «tracking» cookies, waarmee het surfgedrag van internetgebruikers wordt gevolgd om gebruiksprofielen op te stellen op grond waarvan de eindgebruiker anders wordt behandeld dan andere eindgebruikers, geldt sinds januari 2013 het bij amendement Van Bemmel/
Van Dam geïntroduceerde rechtsvermoeden dat hierbij sprake is van verwerking van persoonsgegevens. De plaatser van tracking cookies zal dan ook aan de Wbp moeten voldoen, tenzij hij kan aantonen dat hij géén persoonsgegevens verwerkt.
In het generieke consumentenrecht zoals opgenomen in ons Burgerlijk Wetboek (BW) worden regels gesteld die zien op informatieverstrekking aan consumenten. Op grond van artikel 230l, lid 1, aanhef en onder g, respectievelijk 230m lid 1, aanhef en onder r van boek 6 van het BW moeten handelaren en degene die namens hem of voor zijn rekening optreedt, voordat de consument gebonden is aan een overeenkomst of een aanbod daartoe, op duidelijke en begrijpelijke wijze informatie verstrekken over de functionaliteit van digitale inhoud, waaronder mede wordt verstaan het gebruik maken van tracking en/of personalisering.
Op grond van de regels omtrent oneerlijke handelspraktijken mag, kortgezegd, de handelaar en degene die ten behoeve van hem handelt geen onjuiste of misleidende informatie verstrekken of weglaten, verborgen houden of op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laat verstrekken als de gemiddelde consument hierdoor een ander besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dan hij anders had genomen. Een voorbeeld is de situatie waarin een product als gratis wordt aangeboden en de consument op een niet duidelijke plaats geïnformeerd wordt over wat er met zijn gegevens gebeurt. De consument kan dan namelijk zijn keuze onder meer niet op dit belangrijke aspect baseren.
Er zijn dus verschillende wettelijke kaders die voorwaarden stellen aan het gebruik van persoonlijke data. Bovendien wordt er toezicht gehouden op de naleving van deze wettelijke kaders, namelijk als het gaat om bescherming van persoonsgegevens door de Autoriteit persoonsgegevens en als het gaat om generieke consumentenbescherming door de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Hoe wenselijk vindt u het dat huishoudelijke apparatuur privacygevoelige informatie deelt met de fabrikanten en derde (commerciële) partijen?
Het verwerken van een persoonsgegeven is een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Deze inbreuk kan alleen gerechtvaardigd zijn wanneer de verwerking geschiedt in overeenstemming met de beginselen voor verwerking, waaronder rechtmatigheid, doelbinding, dataminimalisatie en transparantie zoals vastgelegd in de eerdergenoemde wettelijke kaders.
In de situatie die hier aan de orde is betekent dit dat verwerking van persoonsgegevens door Google alleen mag plaatsvinden wanneer hier een rechtsgrond, zoals ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene, voor is. De betrokkene moet hier helder en volledig geïnformeerd worden over de verwerking van zijn persoonsgegevens. Wil de overheid inzicht in diezelfde informatie over de leefomgeving van de woning, dan dient krachtens artikel 10, eerste lid, van de Grondwet, een wettelijke bepaling te bestaan die de overheid een dergelijke bevoegdheid toekent.
De verwerking moet blijven binnen het doel waarvoor de gegevens worden verzameld en op transparante wijze geschieden. Verdere verwerking door een private partij voor een ander doel, zoals verstrekking aan een derde partij, kan wederom alleen wanneer betrokkene hiervoor ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven of indien, in het geval van de overheid, de wet daarvoor een grondslag kent. Daarnaast is het essentieel dat bedrijven zorgvuldig omgaan met de data die ze in dit kader verwerken.
De technologische ontwikkelingen en adoptie hiervan gaan snel. Er zijn toepassingsmogelijkheden die voorheen niet voorstelbaar waren. Ook ontstaan er nieuwe business modellen. Dit biedt kansen voor onze maatschappij en economie. Het kabinet vindt het belangrijk dat wet- en regelgeving voldoende ruimte bieden aan innovatie, vernieuwing en ondernemerschap, met inbegrip van de publieke belangen en waarden die door regelgeving geborgd moeten worden. Op het gebied van het omgaan met persoonsgegevens heeft de overheid zowel in Europees als nationaal verband voorwaarden en waarborgen vastgesteld, zoals hierboven aangegeven. De genoemde wetgeving bevat algemene verplichtingen voor private en publieke organisaties en rechten voor burgers. Hieraan moet het bedrijfsleven en de overheid zich houden.
Vindt u dat Google of de overheid, bijvoorbeeld via data verkregen door een stofzuiger, inzicht moet kunnen hebben in het fysieke leefomgeving van een woning, het schoonmaakgedrag van gezinnen en andere privacygevoelige details?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat de voorwaarden die van toepassing zijn op producten voldoende duidelijk maken dat data die verzameld worden door apparatuur met een internetverbinding commercieel uitgebuit kunnen worden? Moeten consumenten niet beter geïnformeerd worden over en beschermd worden tegen het verkopen van privacygevoelige informatie?
Het is niet mogelijk hier in zijn algemeenheid een uitspraak over te doen. Het is primair de verantwoordelijkheid van bedrijven om in overeenstemming met de wet te handelen, transparant te communiceren over het gebruik van persoonsgegevens en het consumentenvertrouwen te behouden. Indien bedrijven zich niet aan de wet houden, dan is het aan de AP om op te treden dan wel, bij overtreding van de consumentenregels, aan de ACM.
De overheid hecht groot belang aan veiligheid en vertrouwen in het digitale domein en vervult een actieve rol in de bewustwording bij consumenten over ontwikkelingen rondom persoonsgegevens. De overheid heeft haar verantwoordelijkheid daarbij vertaald in wet- en regelgeving die erop gericht is om de consument te beschermen. Daarnaast neemt de overheid verantwoordelijkheid in het voorlichten van burgers, bijvoorbeeld via veiliginternetten.nl. Hierop staan onder meer praktische adviezen op het gebied van privacy. Ook is de overheid initiatiefnemer van en partner in de campagne Alert Online.
De ACM geeft via haar informatieloket ConsuWijzer informatie aan consumenten over het beschermen van online privacy https://www.consuwijzer.nl/thema/online-privacy en over de toepassing van artikel 11.7a Tw bijvoorbeeld in de Q&A’s via https://www.acm.nl/nl/download/publicatie/?id=14496. De AP geeft via haar website voorlichting aan burgers en bedrijven over de rechten en plichten op het gebied van privacybescherming (https://autoriteitpersoonsgegevens.nl).
Acht u het denkbaar dat in de nabije toekomst commerciële partijen of de overheid via Internet of Things (IoT) apparatuur inzicht krijgen in praktisch alle elementen van het dagelijks bestaan van mensen waaronder het gebruik van de wasmachine, de inhoud van de koelkast, het schoonmaakpatroon en het gebruik van sociale media?
Het is moeilijk om een algemene uitspraak te doen over de ontwikkeling van Internet of Things in de toekomst, omdat dit afhangt van veel verschillende factoren, waaronder ook de behoefte aan slimme apparaten bij de consument zelf en de bereidheid om deze gegevens te delen. Waar inzicht in deze gegevens wordt verlangd door private partijen is zoals hiervoor beschreven in het antwoord op de vragen 4 en 5 thans de Wbp en vanaf uiterlijk 25 mei 2018 de AVG maatvoerend. Voor zover de overheid hiermee inzicht zou willen verkrijgen in het gedrag van burgers inzake het gebruik van de wasmachine, inhoud van de koelkast en schoonmaakpatroon lijkt sprake te zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en is de overheid mitsdien gebonden aan de eisen die artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en 8 van het EVRM stellen. Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dient te zijn voorzien bij formele wet, en moet tevens noodzakelijk en proportioneel zijn in relatie tot het te dienen doel dat met de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt nagestreefd.
Kunt u aangeven in welke landen wetgeving van kracht is die dergelijke praktijken strenger reguleert dan nu in Nederland het geval is? Welke mogelijkheden ziet u om Nederlandse burgers beter te informeren en beschermen tegen het ongewenst delen van persoonlijke data?
Vanaf 25 mei 2018 zal in alle Europese lidstaten de Algemene verordening gegevensbescherming van kracht zijn, waarmee het kader voor bescherming van persoonsgegevens van consumenten in belangrijke mate geharmoniseerd zal zijn. Dit betekent dat alle burgers een zelfde niveau van bescherming zullen hebben binnen de Europese Unie.
De AVG bevat een uitgewerkte regeling van de informatie die door de verwerkingsverantwoordelijke aan de betrokkene moet worden verstrekt bij de verkrijging van persoonsgegevens, zowel wanneer de gegevens bij de betrokkene zelf worden verzameld als wanneer de gegevens niet van de betrokkene zijn verkregen. Ook het recht op inzage en het recht op rectificatie en het wissen van de gegevens zijn in de AVG verankerd. Bovendien bepaalt de AVG dat de communicatie met de betrokkene in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal moet plaatsvinden.
Het afbreken van een mast van de tweemastklipper Amicitia |
|
Martijn van Helvert (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht over het afbreken van een van de masten van de tweemastklipper Amicitia?1
Ja.
Deelt u de mening dat door de groei van de commerciële zogenoemde «bruine vloot» de afgelopen decennia een achterstand is opgebouwd in kennis en kunde over veilig onderhoud van deze bijzondere schepen?
Het OVV-rapport concludeert dat de vakkennis binnen de sector onvoldoende geborgd is. Ik realiseer me dat het hier om een zeer ernstig ongeluk gaat. Ik vind het dan ook belangrijk zorgvuldig de aanbevelingen van de OVV te bestuderen. Ik zal u zo snel mogelijk informeren over mijn reactie op de aanbevelingen.
Deelt u de visie dat de certificering en het toezicht op de bruine vloot onvoldoende effect hebben op de veiligheid van deze schepen? Heeft u een beeld van de mate waarin keuringsinstanties zich bij controles richten op de wettelijke voorschriften? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dat met de Kamer delen?
Ik wil voorop stellen dat keuring en toezicht nooit ieder risico kunnen uitsluiten. Wel dient het de risico’s tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. De keuringsinstanties moeten zich bij de controles richten op de wettelijke voorschriften. De ILT geeft in haar toezicht prioriteit aan de meest risicovol geachte categorieën. Vóór het ongeluk met de Amicitia werd de bruine vloot daar niet toe gerekend. De OVV constateert echter dat de keuringsinstanties in de uitvoering van keuring en certificering van de bruine vloot zich niet in voldoende mate richten op de wettelijke voorschriften. Het ongeluk met de Amicitia is voor mij aanleiding geweest om het bestaande toezicht op de keuringsinstanties te intensiveren.
Kunt u aangeven hoeveel menskracht de Inspectie Leefomgeving en Transport jaarlijks besteed aan controle op de veiligheid op de bruine vloot? Kunt u daarbij ook aangeven hoe zich dat verhoudt tot de groei van de sector en de controle in Duitsland en Denemarken?
De ILT zet ongeveer 3 fte’s in voor het toezicht op de certificering in de scheepvaart. Daarnaast heeft de ILT in het kader van objectgerichte inspecties in de binnenvaart de volgende inspecties gedaan:
De vergelijking met Duitsland en Denemarken is niet goed te maken aangezien de historische vloot in die landen vooral uit zeegaande schepen bestaat. Het onderzoek van de OVV heeft zich gericht op de regelgeving en procedures die gelden in de binnenvaart.
Deelt u de mening dat de bruinevlootsector van historische schepen drastisch moet professionaliseren om de veiligheid van passagiers te kunnen waarborgen? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgdragen?
De veiligheid van passagiers moet gewaarborgd zijn. Daar waar kennis binnen de sector niet toereikend is, moet dit verbeteren. Het verhogen van het kennisniveau is, zoals ook de Onderzoeksraad stelt, primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf. Er is wel degelijk kennis binnen de sector aanwezig, alleen niet bij iedereen in voldoende mate. De Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) heeft mij laten weten dat men al concrete initiatieven genomen heeft, zoals een workshop mastonderhoud. In mijn reactie op het OVV-rapport zal ik nader toelichten hoe de veiligheid van deze sector in mijn optiek kan worden verbeterd. Conform de motie De Boer/Jacobi (Kamerstuk 31 409, nr. 145) en de diverse moties over de CCR-eisen, zal daarbij rekening worden gehouden met de wens van de Kamer om de sector niet te confronteren met extra administratieve lasten of overbodige technische eisen en daarmee gepaard gaande hogere kosten. Deze reactie ontvangt u zo snel mogelijk, doch uiterlijk in januari 2018.
Opnieuw een zeer forse lekkage bij AkzoNobel |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe grote lekkage bij Akzonobel in Hengelo waardoor 250 kubieke meter mengsel met pekel, gips en kalk is weggelekt bij het terrein van AkzoNobel?1
Ja.
Herinnert u zich dat wij in juni vroegen: «Kunt u een lijst geven van alle lekkages die AkzoNobel de afgelopen twee jaar gemeld heeft bij het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Kunt u per lekkage aangeven wat het betrof, welke hoeveelheid van welke stof is vrijgekomen en hoeveel tijd er zat tussen het begin van de lekkage en de melding bij SodM»?2
Ja.
Klopt het dat de lekkage die op 3 juni 2017 bekend werd, pas op 29 juni 2017 op de lijst van lekkages op de website van Akzonobel verscheen, waarnaar verwezen werd in uw antwoorden?3
Het betreft hier twee verschillende lekkages. Op 3 juni 2017 is bij de uitvoering van het integriteitsonderzoek aangaande niet meer in gebruik zijnde verticale boorgaten geconstateerd dat boring B329 de druktest niet heeft doorstaan. Dit is door AkzoNobel gemeld aan SodM. Uit milieukundig onderzoek moet nu blijken of er in het verleden daadwerkelijk een lekkage van olie en of pekel uit deze boring heeft plaatsgevonden.
De melding op 29 juni 2017 betreft een pekellekkage in het horizontale leidingwerk aan de Grote Veldweg. Ook deze lekkage is door AkzoNobel gemeld aan SodM.
Erkent u dat u geen lijst, waarin per lekkage wordt vermeld wanneer deze is begonnen en wanneer die gemeld is bij SodM, naar de Kamer gestuurd hebt, ondanks dat wij dat wel aan u hebben gevraagd?
In mijn antwoord4 op de vraag om per lekkage aan te geven wanneer deze is begonnen en wanneer deze is gemeld aan SodM heb ik verwezen naar de lijsten die door AkzoNobel zijn gepubliceerd op haar website5. SodM ziet erop toe dat een lekkage na constatering daarvan direct wordt gemeld. Dat leidt ertoe dat de datum van de melding op de website van AkzoNobel gelijk is aan de datum van de van de lekkage.
In het geval van een lekkage van een boorput zit er wel enige tijd tussen het ontstaan van de lekkage en de melding ervan bij SodM. De lekkage in de boorputten is namelijk lange tijd onopgemerkt gebleven. In één geval is het begin van de lekkage wel redelijk goed te achterhalen. Dit betreft de lekkage van diesel van put 335 waarbij kon worden vastgesteld dat deze al bij de aanleg in 1987 lek moet zijn geweest omdat alleen in de periode 1987–1989 diesel in de put aanwezig was. Voor de overige lekkende boorputten is het begin van de lekkage niet zo nauwkeurig vast te stellen en kan de lekkage tussen het moment van aanleg en het moment van constatering liggen. Voor deze boorputten geef ik u onderstaande lijst.
Put
Lekkage ontstaan
Gemeld SodM
335
1987
31 mei 2016
330
Tussen 1986 en 2016
4 juli 2016
336
Tussen 1987 en 2016
4 juli 2016
340
Tussen 1987 en 2016
11 juli 2016
342
Tussen 1987 en 2016
11 juli 2016
82
Tussen 1963 en 2016
13 okt 2016
128
Tussen 1967 en 2016
5 okt 2016
186
Tussen 1970 en 2016
26 sept 2016
190
Tussen 1970 en 2016
28 sept 2016
341
Tussen 1987 en 2016
23 dec 2017
339
Tussen 1988 en 2017
20 jan 2017
329
Tussen 1986 en 2017
18 mei 2017
Kunt u alsnog ten aanzien van de lijst lekkages van AkzoNobel, per lekkage aangeven wanneer de lekkage begon, wanneer de lekkage ontdekt werd door AkzoNobel en wanneer de lekkage is gemeld aan SodM?
Zie de beantwoording van vraag 4. Zoals aangegeven in mijn brief6 van 29 juni 2017 zijn de door AkzoNobel gepubliceerde lijsten7 door SodM gecontroleerd en juist bevonden.
Kunt u aangeven welke lekkages niet binnen de wettelijke termijnen zijn gemeld aan SodM?
Op de melding van de lekkage in boorput 335 na, voldoen de meldingen aan de wettelijke termijn. Daarbij dient in ogenschouw genomen te worden dat er sinds de constatering van lekkage van put 335 veelvuldig contact is geweest tussen AkzoNobel en SodM waardoor de toezichthouder op de hoogte is van het lopende testprogramma en de tussentijdse resultaten.
Wanneer heeft AkzoNobel de laatste lekkage (Rougoorweg/Boortorenweg) ontdekt?
De lekkage nabij de Rougoorweg en Boortorenweg is op zondagochtend 23 juli 2017 omstreeks 06.00 uur door AkzoNobel ontdekt. Deze heeft na deze constatering eerst de situatie veilig gesteld door de afsluiters te sluiten waardoor de lekkage werd gestopt.
Wanneer heeft AkzoNobel deze lekkage gemeld bij SodM?
SodM is direct na de constatering van de lekkage nabij de Rougoorweg en Boortorenweg op 23 juli jl. door AkzoNobel op de hoogte gebracht.
Is deze lekkage door AkzoNobel tijdig gemeld bij SodM?
Ja, de lekkage is tijdig gemeld bij SodM.
Hoe oud was de leiding waaruit de lekkage is ontstaan? Als het gaat om een nieuwere leiding, is dit aanleiding om nog meer lekkages te verwachten?
Het betrof een oudere leiding die op de nominatie staat om te worden vervangen binnen het lopende renovatieproject dat is afgesproken met SodM. De leiding is circa 15 jaar oud. Het vervangen en renoveren van het leidingnetwerk zal door AkzoNobel conform haar afspraak met SodM eind 2017 zijn afgerond.
Naar aanleiding van deze en de meest recente lekkages in het horizontale netwerk wordt door AkzoNobel een nieuwe risicobeoordeling uitgevoerd op het bestaande leidingennetwerk. SodM zal de resultaten van deze nieuwe analyse met AkzoNobel bespreken. Als de analyse daartoe aanleiding geeft, dan zal SodM er op toezien dat AkzoNobel, daar waar nodig, en voordat het huidige vervangings- en renovatieprogramma is afgerond, additionele leidingen buiten gebruik stelt of deze vervroegd vervangt.
Hoe beoordeelt u het feit dat er wederom een zeer forse lekkage is opgetreden bij AkzoNobel Twente, terwijl zij reeds onder verscherpt toezicht gesteld is?
Het verscherpt toezicht van SodM is mede ingesteld vanwege de onvoldoende kwaliteit van het leidingnetwerk bij AkzoNobel. SodM heeft AkzoNobel opgedragen om het leidingnetwerk te verbeteren en daartoe een realistisch en ambitieus plan te overleggen. Het daarop door AkzoNobel opgestelde plan is erop gericht om op 1 januari 2018 een leidingnetwerk van afdoende kwaliteit te hebben waarmee lekkages tot het verleden behoren. Dit impliceert dat er tot 1 januari 2018 een netwerk ligt wat hier nog niet aan voldoet. Tot die tijd bestaat er nog een verhoogde kans op lekkages.
Ik ben evenals de toezichthouder van mening dat drie incidenten in een tijdsbestek van enkele dagen niet acceptabel is. SodM heeft daarom AkzoNobel gevraagd om naar aanleiding van deze recente lekkage een nieuwe risicoanalyse uit te voeren. Zie de beantwoording van vraag 10.
Onderzoekt SodM tevens het veiligheidsmanagementsysteem van AkzoNobel en in hoeverre is dit onderdeel van de vergunning? Zo nee, hoe wordt toezicht gehouden op het veiligheidsmanagementsysteem en indien er geen onderzoek naar gedaan wordt, bent u bereid hier onafhankelijk onderzoek naar te doen? Zou u de Kamer kunnen informeren over het veiligheidsmanagementsysteem van AkzoNobel?
Een veiligheidsmanagementsysteem is geen onderdeel van de vergunning van AkzoNobel. Uit wet- en regelgeving vloeit echter wel voort dat AkzoNobel verontreinigingen en schade dient te voorkomen. In het kader daarvan heeft AkzoNobel een veiligheidsmanagementsysteem dat door SodM is gecontroleerd.
SodM heeft recent het management van de integriteit van de putten «Well Integrity Management System» (WIMS) en van de pijpleidingen Pipeline Integrity Management System» (PIMS) in detail onderzocht. Het onderzoek heeft geleid tot enkele aanpassingen van het WIMS zodat deze nu voldoet aan de huidige normen. Het PIMS wordt op dit moment door AkzoNobel aangepast. Het gaat in het bijzonder om verbeteringen op gebied van risico-inventarisatie, inspectiemethoden en versterking van de organisatie. Naar verwachting zal eind 2017 het PIMS in lijn zijn met de richtlijn NEN 3655 «Veiligheidsbeheerssysteem voor buisleidingsystemen gevaarlijke stoffen. SodM heeft aangegeven dat uit inspecties is gebleken dat deze verwachting realistisch is.
Bent u bereid aan SodM te vragen om elke volgende lekkage die AkzoNobel meldt, onmiddellijk publiek te maken en bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
In mijn brief8 van 23 juni 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de lekkage van put 335. Hierbij ben ik afgeweken van de reguliere rapportagecyclus. SodM informeert mij jaarlijks over de door haar geconstateerde overtredingen en daarop ondernomen handhavingsactiviteiten, waarna ik uw Kamer hiervan op de hoogte stel.
Op 5 september 2016 heb ik in mijn brief9 aan uw Kamer aangegeven dat het melden van lekkages aan de SodM en direct betrokkenen een taak is van AkzoNobel. Ik heb aangegeven dat ik het zie als een verantwoordelijkheid van het bedrijf om hierin openheid te betrachten. AkzoNobel is vervolgens verzocht om deze informatie nadrukkelijker en transparanter openbaar te maken op haar website10. Zoals aangegeven in mijn brief11 op 29 juni 2017 publiceert AkzoNobel op haar website lijsten van alle lekkages sinds 1994 uit de transportleidingen en boorputten. AkzoNobel houdt deze lijsten actueel. SodM heeft deze lijsten gecontroleerd en juist bevonden. Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om SodM op dit moment te verzoeken om af te wijken van de bestaande rapportagecyclus.
Kunt u een overzicht geven van alle vergunningen die AkzoNobel heeft voor opsporing, winning en andere activiteiten in Nederland?
Het gevraagde overzicht is in de onderstaande tabel gegeven. Gegevens over mijnbouw in Nederland zijn op de NLOG website12 publiekelijk beschikbaar. Deze website wordt in opdracht van mij door TNO (onderdeel Geologische Dienst Nederland) actueel gehouden.
Titel
Vergunning
Locatie
Einddatum
Adolf van Nassau III
Winningsvergunning
Heiligerlee
1-1-2999
Uitbreiding Adolf van Nassau II
Winningsvergunning
Zuidwending
1-1-2999
Uitbreiding Adolf van Nassau III
Winningsvergunning
Zuidwending
1-1-2999
Twenthe-Rijn
Winningsvergunning
Hengelo
1-1-2999
Uitbreiding Twenthe-Rijn
Winningsvergunning
Enschede
1-1-2999
Twenthe-Rijn Helmerzijde
Winningsvergunning
Enschede
9-12-2048
Twenthe-Rijn Oude Maten
Winningsvergunning
Hengelo / Enschede
12-7-2053
Buurse
Winningsvergunning
Buurse
1-1-2999
Isidorushoeve
Winningsvergunning
Haaksbergen
19-7-2052
Weerselo
Winningsvergunning
Weerselo
1-1-2999
Twenthe-Rijn De Marssteden
Opslagvergunning
Enschede
12-11-2040
Winschoten III
Opslagvergunning
Heiligerlee
13-5-2079
Kunt u aangeven of AkzoNobel voldoet aan alle vergunningsvoorwaarden? Zo nee, aan welke voorwaarden voldoet AkzoNobel niet?
De wet- en regelgeving, waaronder de vergunning, is erop gericht dat AkzoNobel verontreinigingen en schade dient te voorkomen en – daar waar verontreiniging en/of schade optreedt – deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. SodM geeft aan dat AkzoNobel op dit moment hieraan voldoet. De twee artikelen die momenteel ter discussie staan en waarom verscherpt toezicht door SodM is ingesteld zijn niet afkomstig uit de vergunning maar uit het Mijnbouwbesluit. Deze artikelen luiden:
Artikel 67, eerste lid: Bij het aanleggen, uitbreiden, wijzigen, gebruiken, testen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat alsmede het stimuleren van een voorkomen via een boorgat worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.
Artikel 93 eerste lid: Een pijpleiding bestaat uit pijpen die voldoende sterk zijn en op doelmatige wijze met elkaar zijn verbonden. De pijpleiding is tegen corrosie en uitwendige krachten beschermd.
Worden de vergunningen van AkzoNobel opnieuw getoetst in het licht van de opgetreden lekkages? Zo nee, waarom niet?
Het ligt in de rede om bij nieuwe vergunningen van AkzoNobel recente nieuwe inzichten in de vergunning te verwerken. Bij de op handen zijnde Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) revisievergunning zullen deze inzichten daar waar nodig en mogelijk worden vertaald naar vergunningvoorschriften.
Kunt u aangeven hoe lekkages van oude leidingen in de toekomst vermeden gaan worden?
AkzoNobel werkt aan een structurele oplossing voor de regelmatig terugkerende lekkages in de transportleidingen. Daartoe heeft AkzoNobel een project opgezet waarbij ongeveer 30% van het transportleidingennet uit bedrijf wordt genomen. Daarnaast worden delen van het netwerk geïnspecteerd en preventief vervangen. Tegelijkertijd investeert AkzoNobel in technieken om de in gebruik zijnde leidingen beter op betrouwbaarheid te controleren en preventief te kunnen repareren.
Zorgen die er bij het Staatstoezicht op de Mijnen bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «De Nederlandse ondergrond is op dit moment nog een jungle», waarin de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn zorgen1 uit over de veiligheid van de verschillende vormen van delfstofwinning die nu plaatsvinden in Nederland?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de inspecteur-generaal dat hij «de wereld niet langer de indruk wil geven dat we kunnen toetsen wat veilig is» en dat «er nergens een accuraat model is dat de bevingen kan voorspellen»? Wat betekent dit voor het beleid omtrent delfstofwinning?
De uitspraken van de inspecteur-generaal benadrukken nogmaals het feit dat de kennis en modellen van de ondergrond onzekerheden bevatten. Modellen zijn gebaseerd op de best beschikbare kennis, maar door de inherente onzekerheid in de kennis over samenstelling en gedrag van ondergrond, zullen deze modellen steeds op basis van meten en monitoren aangepast en verbeterd moeten worden.
Het optreden van bevingen en de sterkte ervan kan inderdaad op basis van de huidige modellen niet accuraat worden voorspeld. Op basis van de modellen kan in grote lijnen echter wel aangegeven worden met welke bandbreedte qua aantallen en sterkte van bevingen rekening gehouden moet worden. In mijn besluitvorming bij de winning van delfstoffen houd ik expliciet rekening met deze onzekerheid. Ik onderschrijf daarom ook het belang van een adequaat meet- en regelprotocol op basis waarvan, indien nodig, ingegrepen kan worden.
Deelt u de zorgen van de inspecteur-generaal dat de nieuwe, veelal kleine partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee, mogelijke calamiteiten niet kunnen opvangen omdat een calamiteitenplan ontbreekt of omdat er onvoldoende financiële planning is? Op welke wijze gaat u hier op toezien?
De inspecteur-generaal gaf in het artikel in Het Financieele Dagblad van 21 juli jl. aan dat de lage olie- en gasprijzen druk zetten op de kosten en daarmee mogelijk op het onderhoud van productie-installaties op de Noordzee. Hij merkte daarbij op dat operators in de Noordzee geen cowboy-bedrijven zijn. Wel gaf hij aan dat regels wellicht aangepast moet worden met het zicht op de afbouwfase van gaswinning op de Noordzee met zijn eigen specifieke risico’s.
Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat nieuwe – veelal kleinere – partijen bij de winning van delfstoffen op de Noordzee op dit moment niet aan de technische en financiële verplichtingen uit hoofde van de Mijnbouwwet zouden kunnen voldoen. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de Europese richtlijn voor veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten geïmplementeerd. Op grond daarvan zijn de voorwaarden voor een veilige opsporing en winning van olie en gas op zee en reactiemechanismen bij zware ongevallen aangescherpt teneinde de risico’s van zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten te verkleinen en de gevolgen hiervan te beperken. Verder worden ter uitvoering van het eind vorig jaar door EBN en de sector gepresenteerde zogeheten «Masterplan Decommissioning and Re-use» de omvang van de ontmantelingsverplichtingen op het Nederlands deel van het continentaal plat en van de daarmee gepaard gaande kosten in kaart gebracht en de ontmanteling en mogelijk hergebruik gecoördineerd en gefaciliteerd. In dat kader ben ik voornemens de desbetreffende regelgeving in de Mijnbouwwet aan te scherpen, onder andere ten aanzien van de financiële nakoming van de opruimverplichtingen.
Hoe is het mogelijk dat er op dit moment volgens het SodM veertien partijen geothermie exploiteren, terwijl geen daarvan een geldig winningsplan heeft? Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat bedrijven zonder de juiste papieren – en dus illegaal – geothermie exploiteren? Hoe zijn de risico’s bij deze geothermieprojecten in kaart gebracht bij deze projecten als geldige winningsplannen ontbreken? Hoe gaat u optreden tegen bedrijven die geothermie exploiteren zonder geldig winningsplan?
De huidige wetgeving sluit niet goed aan bij de praktijk van geothermie. Daarom wordt er nu gewerkt aan een meer specifieke en passende regelgeving binnen de Mijnbouwwet voor geothermie, die voor het eind van 2017 gereed zal zijn voor consultatie met de sector. SodM geeft in zijn «Staat van de sector» aan dat door het ontbreken van goedgekeurde winningsplannen, en de daarbij behorende voorwaarden, onvoldoende handvatten te hebben voor toezicht en handhaving. SodM vraagt daarom om een tijdelijk beleidskader als basis voor het SodM-toezicht op geothermie.
Begin 2017 ben ik gestart met het ontwikkelen van specifieke eisen waaraan de winningsplannen voor geothermie moeten voldoen, zodat die gebruikt kunnen worden totdat de aanpassingen van de Mijnbouwwet voor geothermie gereed zijn. Het ontwikkelde format wordt momenteel getoetst aan de praktijk en zal daarna worden voorgelegd aan SodM. Indien SodM in de tussentijd constateert dat er zich wel een onveilige situatie voordoet, zal SodM ingrijpen en de opsporing of winning stilleggen.
Deelt u de mening van de inspecteur-generaal dat er heldere regels moeten komen die beter aansluiten bij de risico’s en dat er vanwege de vele boringen naar aardgas, aardwarmte, zout en water er duidelijkere afspraken nodig zijn over waar mijnbouw plaats vindt en waar niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
De wijzigingen van de Mijnbouwwet, die op 1 januari 2017 zijn doorgevoerd, hebben onder andere als doel een binnen de vergunningverlening een beter afwegingskader te bieden voor de risico’s van mijnbouw voor mens, natuur en milieu. Ook ben ik zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, bezig om meer specifiek voor geothermie de wetgeving aan te passen.
Daarnaast heeft de Minister van Infrastructuur & Milieu samen met mij onlangs de Ontwerp Structuurvisie Ondergrond (Strong) opgesteld (Kamerstuk 33 136 nr. 14), waarin specifiek naar de ruimtelijke ordening van de ondergrond gekeken wordt. Hierbij is gekeken naar de vraag of het nodig is specifieke gebieden uit te sluiten voor specifieke toepassingen. Ik zal kijken of dit aspect aanscherping behoeft in lijn met de door SodM geuite zorgen. Op het ogenblik worden de ingediende zienswijzen op de ontwerpstructuurvisie ondergrond bekeken en in dat kader zal ook worden bezien of de structuurvisie nog nadere aanpassingen behoeft naar aanleiding van de zorgen die er bij het SodM bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie.
Het zwakke optreden van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) |
|
Maarten Hijink , Jasper van Dijk |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Groeten van Max waaruit blijkt dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) zelden optreedt tegen misleiding en oplichting door bedrijven?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de uitzending.
Erkent u dat Omroep MAX regelmatig misstanden rapporteert aan de ACM, maar dat deze «waakhond» nauwelijks ingrijpt, waardoor bedrijven weinig urgentie voelen om hun werkwijze aan te passen?2
Omroep MAX en andere particuliere organisaties die beogen de rechten van consumenten te beschermen, leveren een belangrijke bijdrage aan het signaleren van misstanden en het weerbaar maken van consumenten. De ACM heeft regelmatig contact met onder meer de media en de redactie van diverse televisieprogramma’s. Het is aan de ACM om haar eigen afweging te maken of en hoe zij ingrijpt. De ACM is bevoegd om in te grijpen bij collectieve consumentenproblemen en prioriteert haar activiteiten aan de hand van enkele vaste criteria, te weten schade, maatschappelijk belang en doelmatig- en doeltreffendheid. Overigens hebben ondoorzichtige reisprijzen en agressieve «colportage»-praktijken waar Omroep MAX op wijst, de nadrukkelijke aandacht van de ACM. De ACM treedt dan ook regelmatig handhavend hiertegen op, niet alleen met waarschuwingen en toezeggingsbesluiten (waarmee toezeggingen tot gedragsverbetering van de ondernemer worden geaccepteerd), maar ook met boetes.3
Hoe verklaart u dat de ACM niet of nauwelijks ingrijpt op basis van deze uitzendingen, laat staan boetes uitdeelt? Heeft dit te maken met een gebrekkige capaciteit of worden serieuze misstanden bewust niet opgepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ACM nalatig is geweest inzake de kwestie «1 2 Butterfly», omdat die na herhaalde verzoeken van Omroep MAX geen gevolg heeft gegeven aan het handhavingsverzoek?
De verzending van het handhavingsverzoek aan de Duitse Autoriteit is niet goed gegaan. Dit heeft de ACM ook aan omroep MAX verteld voorafgaand aan de uitzending van 17 juli jl. Na de ontdekking heeft de ACM het handhavingsverzoek meteen naar de Duitse Autoriteit gestuurd.
Hoe kan het dat een malafide incassobureau al vier jaar in opspraak is, maar nog steeds niet is aangepakt door de ACM?3
Over mogelijke onderzoeken betreffende een specifiek bedrijf kan ik geen mededeling doen. In het algemeen valt te zeggen dat de ACM de incassobranche scherp op het netvlies heeft, getuige ook de specifieke voorlichtingscampagne die zij op 11 november 2016 is gestart om consumenten weerbaar te maken tegen oneerlijke praktijken in de incassobranche.
Is het nog steeds beleid dat de ACM liever een «wenkbrauwgesprek» voert dan een boete uitdeelt? Begrijpt u dat dit weinig indruk maakt op malafide bedrijven?4
Het is nooit beleid geweest dat de ACM liever een «wenkbrauwgesprek» (ook wel normoverdragend gesprek) voert dan een boete uitdeelt. Een dergelijk gesprek is een van de instrumenten die de ACM tot haar beschikking heeft, naast bijvoorbeeld het uitdelen van een boete, het opleggen van een last onder dwangsom of het uitbrengen van een formele waarschuwing. In een normoverdragend gesprek krijgt een bedrijf de boodschap om de handelspraktijk in overeenstemming te brengen met de wet. Dit instrument heeft zijn effect ook bewezen, vooral in situaties waar op korte termijn verdere consumentenschade voorkomen moet worden, het bedrijf niet eerder dezelfde fout heeft begaan en goed meewerkt. Welk instrument de ACM toepast, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en de wijze waarop het consumentenprobleem zo effectief en efficiënt mogelijk is op te lossen. De suggestie dat de ACM geen tanden heeft omdat hij nooit boetes zou uitdelen, is niet juist. Uit het laatste jaarverslag van de ACM blijkt dat de ACM op het terrein van consumentenbescherming de nodige boetes uitdeelt.6 Om de afschrikwekkende werking van het toezicht van de ACM te verhogen zijn de boetemaxima in 2016 verhoogd.
Bent u bereid om voorstellen te doen waardoor de ACM werkelijk een «waakhond» met tanden gaat worden?
Ik ben niet voornemens met nadere voorstellen te komen ten aanzien van de werkwijze of instrumenten van de ACM, noch ten aanzien van de oprichting van een aparte consumentenautoriteit. De ACM beschikt over voldoende instrumenten om haar taken op doeltreffende en effectieve wijze uit te voeren. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de ACM uit 2015, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd op 18 december 2015.7 In de evaluatie is ook geconstateerd dat de fusie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (de NMa), de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (de OPTA) en de Consumentenautoriteit (de CA) er toe heeft bijgedragen dat de doeltreffendheid van de ACM is verbeterd. Ik heb geen aanleiding daar nu aan te twijfelen.
Als de ACM zijn werkwijze niet verandert, bent u dan bereid om de oprichting van een aparte consumentenautoriteit te onderzoeken, een organisatie die daadkrachtig optreedt tegen bedrijven die consumenten misleiden en/of oplichten?
Zie antwoord vraag 7.
De staat van de sector geothermie |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) «De Staat van de sector Geothermie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in het rapport worden geuit over de veiligheidsrisico’s bij het winnen van aardwarmte en de mate waarin de sector op dit moment risico’s herkent, beheerst en/of daartoe in staat is? Zo nee, waarom niet?
In de tweede helft van 2016 ben ik samen met betrokkenen in de sector gestart met het «verbeterplan geothermie», waarin bekeken wordt hoe geothermie kan uitgroeien tot een veilige en volwassen technologie die een belangrijke bijdrage kan leveren aan de energietransitie. Hierbij wordt specifiek gekeken naar punten die ook naar voren komen in de «Staat van de sector» en of en hoe de mijnbouwwetgeving hiervoor aangepast moet worden. Het «verbeterplan geothermie» is in een afrondende fase en ik zal uw Kamer naar verwachting in het najaar van 2017 over de uitkomsten ervan informeren.
Wat is uw reactie op de stelling in het rapport dat wet- en regelgeving niet altijd voldoende worden nageleefd en er een zwak ontwikkelde veiligheidscultuur heerst bij nogal wat initiatiefnemers? Voelt u zich overvallen door deze constateringen?
Het is niet acceptabel als wet- en regelgeving niet wordt nageleefd. Ook zullen initiatiefnemers moeten beseffen dat geothermie projecten alleen uitgevoerd kunnen en mogen worden door partijen die een goede veiligheidscultuur nastreven. Ik ben zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven in 2016 gestart met het «verbeterplan geothermie», juist om bovengenoemde zaken aan te pakken.
Hoe gaat u de vanuit de geschiedenis geleerde lessen rond de winning van aardgas in het Slochterenveld inzetten om vergelijkbare situaties veroorzaakt door diepe- en ultradiepe geothermie te voorkomen?
Zowel bij gaswinning als bij geothermie wordt er geboord in de diepe ondergrond. Veel risico’s zijn daarom vergelijkbaar. Het is belangrijk de lessen die zijn geleerd bij de exploitatie van het Slochterenveld mee te nemen bij het verder ontwikkelen van geothermie in Nederland. Dit betekent dat conform het OVV-rapport over Groningen, veiligheid een herkenbare plaats heeft in het vergunningenproces. Ook bij het opstellen van nieuwe wet- en regelgeving voor geothermie zal ik hiermee rekening houden.
Hoe gaat voorkomen worden dat de wens naar hernieuwbare energie en duurzaamheid gaat doorslaan, waardoor willekeurig wie het zich kan permitteren toe te staan geothermie en ultradiepe geothermie toe te passen?
Het opsporen en winnen van geothermie is gebonden aan de eisen die gesteld worden in de mijnbouw wet- en regelgeving. Deze wet- en regelgeving en veiligheidseisen zijn dezelfde als die gelden voor de olie- en gaswinning. Wel wordt op het ogenblik in het kader van het «verbeterplan geothermie» bekeken op welke wijze deze wet- en regelgeving meer specifiek op geothermie kan worden toegesneden. De huidige wetgeving sluit niet goed aan bij de praktijk van geothermie. Daarbij zal ook specifiek worden gekeken naar de borging van deskundigheid en kennis.
Wat is uw mening over de opmerking dat milieu en veiligheidsrisico’s onvoldoende worden onderkend en er nauwelijks beperkingen zijn om geothermie toe te passen waar dan ook in het land?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Zoals ook is aangegeven in de «Staat van de Sector» zijn sommige risico’s van geothermie projecten specifiek voor bepaalde regio’s. De «Staat van de Sector» geeft hier een aantal voorbeelden van. Het is dus belangrijk om bij geothermieprojecten goed in kaart te brengen of de genoemde risico’s daar spelen en of eventueel mitigerende maatregelen nodig zijn. Ook zal worden gekeken of er gebieden zijn waar geothermie niet of slechts in beperkte mate ontwikkeld mag worden.
Op welke wijze gaat u de naleving van de veiligheidscultuur na bij alle reeds afgegeven vergunningen en bij inwerking zijnde geothermie projecten? Welke maatregelen kunt u (laten) nemen, indien geconstateerd wordt dat het bij deze projecten schort aan de naleving van de wetten en regels? Welke maatregelen kunt u (laten) nemen indien de veiligheidscultuur bij deze projecten onvoldoende is?
De veiligheid van activiteiten van een mijnbouwonderneming is wettelijk geborgd in meerdere wetten, voornamelijk de Mijnbouwwet en de Arbeidsomstandighedenwet. SodM ziet als onafhankelijk toezichthouder toe op de veiligheid en zal bij overtreding van normen voor veiligheid bestuurlijke handhaving inzetten bijvoorbeeld door het opleggen van een last onder dwang of zo nodig het stil leggen van activiteiten. Daarnaast kan SodM in samenwerking met het Openbaar Ministerie te allen tijden strafrechtelijk optreden.
Op welke wijze gaat u bij nog af te geven vergunningen voor geothermieprojecten inzetten op strikte naleving van wetten en regels? Op welke wijze gaat een sterk ontwikkelde veiligheidscultuur opgenomen worden in af te geven vergunningen?
SodM houdt toezicht op de naleving van wetten en regels en heeft op basis van dit toezicht meerdere malen geothermieprojecten stilgelegd. De constateringen die SodM doet in de «Staat van de Sector», betekenen dat het toetsen van partijen die geothermieprojecten willen uitvoeren stringenter uitgevoerd moet en zal worden op technisch en financieel vlak. In het kader van «verbeterplan geothermie» ben ik in overleg met SodM (technische toetsing) en EBN (financiële toetsing) om te komen tot adequate toetsingscriteria gericht op een goede veiligheidscultuur in de geothermie.
Wat vindt u van het feit dat het duurzaamheidslabel van geothermieprojecten nogal breed wordt uitgedragen, waarbij de focus in de praktijk vaak vooral op kostenbesparing ligt, waardoor er gebruik wordt gemaakt van inferieure materialen of van onvoldoende deskundig personeel, met alle risico’s van dien? Op welke wijze gaat dergelijk onwenselijk gedrag bij voorbaat uitgebannen worden?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat de nadruk bij geothermieprojecten vooral ligt bij kostenbesparing. Het kan niet zo zijn dat door kostenbesparingen de veiligheid in het geding komt. Voor mij levert geothermie een belangrijke bijdrage aan de verduurzaming van de warmtevraag, zowel in de gebouwde omgeving als voor de industrie. Alle partijen, waaronder de decentrale overheden, met wie ik de ontwikkeling van geothermie een stap verder probeer te brengen, werken vanuit ditzelfde gedachtegoed. Hierbij blijft overigens het uitgangspunt dat bij geothermie de veiligheid voor mens, natuur en milieu in alle gevallen geborgd moet zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Gaat u in nog af te geven vergunningen opnemen dat bij het onvoldoende inzetten op een gedegen veiligheidscultuur, de vergunning ingetrokken kan worden? Bent u bereid alle wetten en regels van in ieder geval ultradiepe geothermie te herdefiniëren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Als bij geothermie de veiligheid in het geding is, zal de winning worden stilgelegd en eventueel de vergunning worden ingetrokken. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 gelden voor geothermie en ultradiepe geothermie dezelfde strenge veiligheidseisen als voor olie- en gaswinning en zie ik geen aanleiding om specifiek voor ultradiepe geothermie andere regels te hanteren dan voor de andere vormen van geothermie.
Kan er een uitgebreid overzicht komen van alle observaties en interventies van SodM op de door hen geschetste tekortkomingen bij aardwarmteprojecten bij zowel de rijksoverheid, lagere overheden en private partijen? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van inspecties van geothermieprojecten en externe signalen komt SodM tot observaties die kunnen leiden tot een interventie. De desbetreffende bedrijven ontvangen hierover inspectiebrieven waarin de relevante observaties staan weergegeven, gevolgd door aanbevelingen en/of interventies. De door SodM uitgebrachte Staat van de Sector geeft mijns inziens een goed beeld van de huidige prestaties van de sector en geeft een goed beeld van de bevindingen van de toezichthouder. Overigens zijn alle operators van geothermieprojecten, die nu produceren, private partijen.
Op welke termijn gaan de door SodM geadviseerde aanpassingen van de Mijnbouwwet de Kamer(s) bereiken? Deelt u de mening dat de voorbereidingen daartoe nu al – ook door een demissionaire Minister – genomen dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op het ogenblik wordt er gewerkt aan een meer specifieke en passende wetgeving voor geothermie. Mijn streven is deze wetgeving voor het eind van 2017 gereed te hebben voor consultatie met alle betrokkenen in de geothermiesector.
Op welke wijze en op welke termijn gaat u bevorderen dat de sector meer begeleiding krijgt, transparanter en meer ervaren wordt en kennis meer gaat delen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De belangrijkste reden dat ik in 2016 gestart ben met het «verbeterplan geothermie» is om samen met de sector in kaart te brengen hoe de geothermiesector versterkt kan worden, zowel technisch als financieel, maar ook qua kennis, innovatie en organisatie.
Hoe gaat de «full-life-circle» van een project (van boren tot ontmantelen) ingevuld worden? Kunt u daarbij nadrukkelijk aangeven dat deze relatief nieuwe techniek niet zo maar en al helemaal niet eeuwigdurend wordt weggegeven, zoals destijds nogal onnadenkend gedaan is na de vondst van het Slochterenveld?
Het is inderdaad goed om te beseffen dat het bij geothermie niet alleen gaat om het boren van twee putten, maar om een project van meestal tientallen jaren, waar onderhoud, reparaties en ook het ontmantelen van de putten deel van uitmaken. Daarom is het van belang om bij de start van het geothermieproject zoveel mogelijk zekerheid te krijgen dat de initiatiefnemer voldoende technische kennis heeft voor alle fasen van het project en voldoende financiële draagkracht heeft om alle fasen van het project te kunnen bekostigen. Vergunningen worden niet eeuwigdurend afgegeven, maar afgestemd op de duur van de productie. De Mijnbouwwet biedt daarbij de mogelijkheid om vergunningen in te trekken als daar aanleiding toe is.
Kunt u in kaart (laten) brengen hoe omgegaan wordt met een mogelijk aansprakelijkheidsdilemma in een gebied met zowel gaswinning als geothermie?
In gebieden waar sprake is van gaswinning, is het van belang dat bij voornemens voor geothermie goed wordt bekeken of deze twee toepassingen elkaar ondergronds niet beïnvloeden. Zou dit wel het geval zijn, dan kan er interferentie ontstaan. Indien er in redelijkheid een risico van interferentie is tussen gaswinning en geothermie, dan zal ik geen vergunning voor geothermie verlenen.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze aardwarmteprojecten publiek gemaakt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ook geothermieprojecten vallen onder de Mijnbouwwet. Dit betekent dat alle data en informatie, die in het kader van een geothermie project verzameld worden, aan mij ter beschikking gesteld moeten worden. Wel bepaalt de Mijnbouwwet dat een deel van deze gegevens voor vijf jaar vertrouwelijk zijn. Omdat ik het ook van belang acht dat voor een snelle leercurve en veilige ontwikkeling van geothermie alle data en informatie zo snel mogelijk beschikbaar komt, heb ik bepaald dat van initiatieven die in aanmerking komen voor de garantieregeling voor het boren (RNES) en de SDE+, de data en informatie direct openbaar worden. Daarnaast bekijk ik ook of de wetgeving hierop aangepast kan worden.
Bent u bereid de afgegeven vergunningen voor gebieden met een verhoogde kans op natuurlijke aardbevingen, zoals in oostelijk Brabant en Noord Limburg, nabij de Peelbreuken en in gebieden waar sprake is van seismiciteit als gevolg van gaswinning, zoals in Groningen, ter heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Welke extra voorzorgen en maatregelen gaat u afdwingen om te zorgen dat in de provincie Groningen – een gebied waar sprake is van verhoogd seismisch risico – de veiligheid gegarandeerd is? Welke extra onderzoeken gaat u (laten) entameren bij geothermieprojecten in Groningen en Drenthe?
In alle gebieden waar sprake is van natuurlijke of geïnduceerde seismiciteit zal locatie-specifiek bekeken moeten op basis van een seismische risico analyse (SRA) of geothermie veilig kan worden uitgevoerd. Deze SRA wordt beoordeeld door SodM. Op basis van het advies hierover van SodM neem ik mijn besluit. Dit geldt voor heel Nederland, maar meer specifiek voor Groningen (geïnduceerde seismiciteit) en voor oostelijk Brabant en noordelijk Limburg nabij de Peelbreuken. In het geval van geothermie is het van belang dat de seismische risicoanalyse wordt uitgevoerd en beoordeeld voordat gestart wordt met de boringen. Ik onderzoek in hoeverre de bestaande wetgeving hiervoor moet worden aangepast. In het specifieke geval van Groningen is het ook van belang om voordat ik toestemming geef voor de winning uitgesloten te hebben dat er kans is op interferentie met de gaswinning in Groningen.
Kunt u uitgebreid reageren op de conclusie uit het SodM-rapport dat in verband met een mogelijke wisselwerking met de door de gaswinning veroorzaakte aardbevingen, gepaste terughoudendheid op zijn plaats is wat betreft geothermische projecten in en om het Groningerveld? Deelt u deze conclusies? Zo ja, hoe gaat u daar invulling aangeven?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 15 is het van belang dat vooraf goed bekeken wordt dat de twee toepassingen elkaar ondergronds niet beïnvloeden. Zou dit wel het geval zijn dan kan er interferentie ontstaan, waardoor geothermie indirect invloed kan hebben op het ontstaan van bevingen. Indien er in redelijkheid een risico van interferentie is tussen gaswinning en geothermie, dan zal ik geen vergunning voor de winning van geothermie verlenen. TNO en SodM zullen mij hierin adviseren.
Deelt u de mening dat de veiligheid van Groningers de prioriteit heeft? Hoe bent u voornemens om de veiligheid van Groningers te garanderen en de risico’s die mogelijk voortkomen uit de winning van aardwarmte te pareren? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid heeft voor mij de hoogste prioriteit en ik zal daarom handelen als aangegeven in het antwoord op vraag 19.
Bent u bereid het gedeelte over geothermie binnen de Structuurvisie Ondergrond te herzien en hierbij nadrukkelijk opnieuw de Commissie m.e.r te betrekken? Zo nee, waarom niet?2
In de Ontwerp Structuurvisie Ondergrond (Kamerstuk 33 136, nr. 14), die de Minister van Infrastructuur & Milieu samen met mij heeft opgesteld, wordt specifiek naar de ruimtelijke ordening van de ondergrond gekeken. Hierbij is gekeken naar de vraag of het nodig is om specifieke gebieden uit te sluiten voor specifieke toepassingen. Ik zal kijken of dit aspect aanscherping behoeft in lijn met de door SodM geuite zorgen. Op het ogenblik worden de ingediende zienswijzen bekeken en in dat kader zal ook worden bezien of de Structuurvisie nog aanpassingen behoeft naar aanleiding van de zorgen die er bij SodM bestaan over de veiligheid bij delfstoffenwinning en geothermie.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van de brief van het SodM, het SodM extra mankracht voor uitbreiding van het toezicht verdient? Zo nee, waarom niet?3
SodM stelt voor sectoren waar toezicht op wordt gehouden een «Staat van de Sector» op. Op basis hiervan zal SodM bepalen hoe het toezichtsarrangement er voor de verschillende sectoren uit moet gaan zien. Hieruit vloeit voort of en hoeveel extra mankracht en welke expertise er bij SodM nodig is om invulling te geven aan de verschillende toezichtsarrangementen. Ik ben hierover in gesprek met SodM.
Bent u bereid in te zetten op meer gedegen onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar geothermie en daarbij de afweging tussen technieken – bijvoorbeeld het stoppen van gaswinning om ultradiepe geothermie mogelijk te maken- daarbij te betrekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, daar ben ik toe bereid. Daarom maakt enerzijds het versterken van kennis en innovatie in de geothermie onderdeel uit van het onafhankelijke Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) dat dit jaar is gestart. Anderzijds ben ik aan het bekijken hoe de innovatie binnen de geothermiesector versneld en versterkt kan worden en hoe de kennis van de ondergrond kan worden vergroot.
Waarom heeft geen enkele geothermist beschikking over een goedgekeurd winningsplan? Is het naar uw mening wenselijk dat geothermisten opereren zonder goedgekeurd winningsplan? Op welke termijn gaat u de door het SodM geconstateerde achterstanden weg werken? Bent u bereid indien nodig spoedwetgeving te ontwikkelen waarbij in reeds afgegeven vergunningen een goedgekeurd winningsplan verplicht gesteld wordt?
Het winningsplan zoals gedefinieerd in de Mijnbouwwet is vooral geënt op de doelmatige winning van olie- en gas en de mogelijk daaraan gerelateerde bodembeweging. De wetgeving sluit daardoor niet altijd goed aan bij de praktijk van geothermie. Bovendien zijn de in het winningsplan te adresseren elementen deels niet van toepassing op geothermie. Daarom wordt er nu gewerkt aan een meer specifieke en passende wetgeving voor geothermie, waarbij mijn streven is deze wetgeving voor het eind van 2017 gereed te hebben voor consultatie met alle betrokkenen in de geothermiesector.
SodM geeft in de «Staat van de sector» aan dat door het ontbreken van goedgekeurde winningsplannen, en de daarbij behorende voorwaarden, onvoldoende handvatten te hebben voor toezicht en handhaving en vraagt daarom om een tijdelijk beleidskader als basis voor het SodM-toezicht. Ik ben begin dit jaar gestart met het ontwikkelen van een tijdelijk format, specifiek voor winningsplannen geothermie, dat gebruikt kan worden totdat de aanpassing van de Mijnbouwwet voor geothermie gereed is.