De berichten ‘Garnalenvissers veel te actief in Wadden- en Noordzee, overheid deed niets’ en ‘Garnalenvissers te actief op Waddenzee? ‘Stemmingmakerij’’ |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Garnalenvissers veel te actief in Wadden- en Noordzee, overheid deed niets» en «Garnalenvissers te actief op Waddenzee? «Stemmingmakerij»»?1 2
Ja.
Wanneer is de vergunning van de garnalenvissers van kracht geworden en welke afspraken zijn er gemaakt over het aantal visuren?
Ten aanzien van de gehele groep van Nederlandse garnalenvissers zijn er twee vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming verleend. De eerste vergunning werd verleend op 15 december 2016, de tweede op 16 februari 2017. In beide vergunningen zijn middels een vergunningvoorschrift het aantal visuren per Natura 2000-gebied vastgelegd.
In de afgegeven vergunning zijn het aantal gerealiseerde visuren over het jaar 2015 vastgelegd als vastlegging van hetgeen ecologisch verantwoord is vanuit de vereisten van de Wet natuurbescherming.
Klopt het dat in de uiteindelijke vergunning een lager aantal dan door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opgegeven visuren is opgenomen? Kunt u toelichten waarom en op basis van welke informatie dit gedaan is? Heeft hierover actief overleg met de sector plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De basis onder de in de vergunning vastgelegde cijfers werd gevormd door de berekende gerealiseerde visuren over het jaar 2015. Deze cijfers zijn aanvankelijk vanuit de NVWA aangeleverd. In mijn begeleidende Kamerbrief ben ik hierop nader ingegaan.
In mijn recent afgegeven beslissing op de ingestelde bezwaren tegen die visuren zijn de maximale aantallen toegestane visuren op elk van de betrokken Natura 2000-gebieden voor het ijkjaar 2015 aangepast op grond van de rapportage van Wageningen Marine Research. De beide vergunningen zijn met die beslissing op dat punt dus gewijzigd op basis van de meest accurate cijfers. Overigens merk ik op dat ook reeds tussentijds, op basis van een herberekening vanuit de NVWA vanwege de geconstateerde omissies, de beide vergunningen reeds eerder formeel zijn aangepast (met een hoger totaal aantal beschikbare visuren dan initieel vergund).
Is er bij de vergunningverlening een handhavingstoets door de NVWA uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De conceptvergunningverlening is destijds voor reactie voorgelegd aan de NVWA. Zij heeft daarop op diverse punten gereageerd en hiermee is bij de vergunningverlening ook rekening gehouden.
Klopt het dat de passende beoordeling bij de vergunningaanvraag uitging van het aantal pk-uren in plaats van het aantal visuren? Waarom en op basis van welke documenten is overgegaan naar het aantal visuren?
Ja. In de overwegingen bij de vergunningen is beargumenteerd aangegeven dat de in de passende beoordeling beschreven visserij-omvang van de jaren 2008, 2009 en 2014 geen voldoende representatief en juist beeld gaf van de feitelijke en meer actuele garnalenvisserij ten tijde van het wetenschappelijk onderzoek waarop de passende beoordeling mede is gebaseerd3. Vanuit die constatering is vanuit mijn ministerie hetgeen middels de passende beoordeling aan daadwerkelijk representatieve omvang van visserij is getoetst, vastgelegd in de afgegeven vergunningen. Daarbij is het jaar 2015 als representatief ijkjaar aangemerkt.
Kunt u het proces tot de vergunningverlening van het aantal visuren delen? Op basis waarvan is het aantal visuren bepaald? Door wie is dit bepaald en wie heeft wat geadviseerd? Hoe wordt het mogelijk aantal geviste uren berekend? Hoe is deze berekeningsmethode tot stand gekomen en is dit in overleg met de sector gebeurd?
Het aantal visuren is berekend door de VMS- en elektronische logboek-gegevens van elk van de beoogde vergunninghouders voor het jaar 2015 te filteren op de daadwerkelijke activiteit van «vissen» (hiervoor wordt een specifieke norm aangehouden qua snelheid van varen) en deze te filteren op deze visserij enkel binnen de betreffende Natura 2000-gebieden. Deze berekening is tot ca. medio 2019 door de NVWA uitgevoerd. Vanaf eind 2019 is deze monitoring overgenomen door WMR. De berekeningsmethodiek is toegelicht in de afgegeven vergunningen en nadien ook in meerdere toelichtende besprekingen besproken met de sectorvertegenwoordigers en betrokken natuurorganisaties.
Welke methode wordt er gebruikt om het aantal visuren te meten? Wordt hierbij een onderscheid gemaakt in de uren die vissers vissen, varen, stilliggen buiten- en in de haven? Zo ja, hoe wordt dit onderscheid gemaakt en hoe verklaart u de tegenstrijdige berichten uit de sector? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat dit wel zou moeten om op basis van de juiste cijfers de juiste conclusies te kunnen trekken?
Ik verwijs deels hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6. Er wordt een onderscheid gemaakt in de activiteit «vissen» en overige activiteiten.
Is er bij het bepalen van de vergunning voor het aantal visuren rekening gehouden met een bepaalde mate van differentiatie per jaar, met andere woorden; is voor de vergunningverlening een periode over meerdere jaren als uitgangspunt gebruikt aangezien de vissersvloot en de vangst per jaar grote verschillen kunnen laten zien? Zo nee, waarom niet?
Het jaar 2015 is als uitgangspunt genomen als een representatieve omvang en lokalisering van garnalenvisserij over de betrokken Natura 2000-gebieden zoals deze in de passende beoordeling van deze visserij is getoetst.
De genoemde differentiatie over de jaren heen is inderdaad een kenmerk van de normale visserijpraktijk zoals die al decennialang bestaat. Daar wordt dan ook rekening mee gehouden in de monitoring en het handhavingsbeleid. Tevens is bij de vergunningverlening reeds aangegeven dat bij substantiële verschuivingen in spreiding en/of intensiteit van de visserij, er voor de sector zelf aanleiding kan zijn om te verzoeken een ander aantal visuren voor een specifiek of meerdere Natura 2000-gebieden toe te staan. Dat verzoek moet uiteraard afdoende onderbouwd worden voor wat betreft de verwachte ecologische effecten daarvan.
Klopt het dat het aantal visuren jaarlijks zou worden bijgesteld afhankelijk van de ontwikkelingen, en dat het visurenplafond niet als harde eis is besproken bij de afspraken over de visvergunningen? Kunt u uitgebreid toelichten waarom deze afspraak niet is nagekomen?
Nee, daar is geen sprake van. Verder verwijs ik mede naar mijn beantwoording van vraag 8.
Kunt u een toelichting geven op de berichtgeving van de NOS en uw reactie daarop in relatie tot het productie- en afzetprogramma garnalen (PAP), waarin de sector al een aantal jaren geleden afspraken heeft gemaakt over het aantal vis- en vaaruren per garnalenvisser?
De berichtgeving van de NOS heeft betrekking op de situatie, dat op basis van de Wnb-vergunning, er een overschrijding van het aantal toegestane uren zou hebben plaatsgevonden.
Het PAP betreft een marktmaatregel voor de Hollandse Garnaal in het kader van de gemeenschappelijke marktordening (EU) nr. 1379/2013. Dit programma biedt de aanvoersector de mogelijkheid om de visserij te kunnen beheren vanuit alle relevante garnalen Producenten Organisaties (PO), welke verenigd zijn in de Coöperatieve Visserij Organisatie (CVO). Om te voorkomen dat de markt wordt overspoeld met garnalen, waardoor de economische rentabiliteit van de garnalenvissers in het geding komt, kunnen inspanningsbeperkende maatregelen (met betrekking tot het aantal visuren) worden genomen. De afspraken over het aantal vis- en vaaruren in het kader van het PAP staan dus los van het maximaal aantal visuren opgenomen in de Wnb-vergunning.
Kunt u aangeven hoe de mededeling dat er vanaf dit jaar waarschuwingen en vervolgens boetes uitgedeeld zullen worden zich verhoudt tot het feit dat de maximale urennorm niet per individuele visser of schip geldt?
In de overwegingen bij de beide Wnb-vergunningen is reeds aangegeven dat elk van de individuele vissers, vergunninghouder is. Maar zij worden, bij grote afwijkingen van het opgenomen beeld in visuren, als groep van totale vergunninghouders hierop aangesproken in relatie tot het Natura 2000-gebied waarop zich een overschrijding voordoet. Dat aanspreken als groep heeft er mee te maken dat de vissers hebben besloten om in gezamenlijkheid een ecologische onderbouwing voor hun collectief ingediende vergunningaanvraag aan te leveren. De weergegeven aantallen visuren gelden daarmee dus ook voor de gehele groep van de in 2015 actieve vergunninghouders op grond van de Wnb.
Wanneer eventueel toch wordt gevist op garnalen in een Natura 2000-gebied waarvoor een overschrijding van de visuren is geconstateerd zal richting de betreffende individuele visser tot handhavende actie worden overgegaan.
Waarom is de Universiteit van Wageningen gevraagd te monitoren hoeveel uren de vissers vissen? Hoe ziet deze monitoring eruit?
De monitoring van het aantal visuren is, tot het moment dat de black box dit kan overnemen, langjarig bij WMR belegd. Zij heeft veel ervaring met het cijfermatig monitoren van diverse visserijen, waarbij zij gebruik maakt van door haarzelf ontwikkelde software. Deze omschakeling in monitoring is in de relevante overlegkaders met de garnalensector en betrokken natuurorganisaties gedeeld en toegelicht. WMR levert daarmee sinds 1 januari 2020 op maandelijkse basis het aantal gerealiseerde visuren per Natura 2000-gebied op. Zij baseert zich daarbij op de VMS- en elektronische logboekdata vanuit RVO.nl en filtert daar met behulp van de door haar ontwikkelde software de specifieke visuren uit. Voor meer gedetailleerde informatie kan ik verwijzen naar de basisrapportage van WMR zoals opgenomen als bijlage4 bij de onderhavige beantwoording.
Deelt u de mening dat het monitoren en controleren van vissers een taak zou moeten zijn van de NVWA? Zo nee, waarom niet?
Toezichthouden is een taak van de NVWA. Voor wat betreft de monitoring op de visuren is besloten hiervoor WMR in te schakelen, omdat zij heel specifieke expertise en vereiste efficiënte software in huis heeft. De WMR-inzet betreft nadrukkelijk enkel de technische monitoring van het aantal gerealiseerd visuren in de Natura- 2000 gebieden; het toezicht en eventuele handhaving op basis van die monitoringsresultaten ligt bij LNV.
Klopt het dat er een nieuw monitoringssysteem komt? Zo ja, waarom, per wanneer en wat moet het nieuwe monitoringssysteem adequater gaan monitoren in vergelijking met het huidige systeem?
Ja, sinds begin 2017 is het black box-systeem operationeel aan boord bij vrijwel elk van de vergunde garnalenvissers. Dit systeem werkt nog niet optimaal. Daarom is een verbetertraject (NEN-certificering) gestart, waarmee o.a. de betrouwbaarheid van de gegevens extra wordt geborgd. Zodra dit systeem een NEN-certificaat heeft ontvangen wordt ook monitoring op de visuren met dit systeem technisch mogelijk gemaakt en zal de visuren-monitoring in het vervolg met dit gecertificeerde black box-systeem gaan plaatsvinden.
Welke partijen spreken met elkaar over dit nieuwe monitoringssysteem en waarom juist deze partijen?
In het technisch verbetertraject zijn alle relevante stakeholders betrokken: de diverse visserijorganisaties, de fabrikanten, de natuurorganisaties en de NVWA. Deze partijen hebben allen een belang bij optimaal werkende black box-systemen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor de totstandkoming van een NEN-norm.
Deelt u de mening dat we toe moeten naar een adequaat monitoringssysteem dat, in tegenstelling tot het huidige systeem, wel op een correcte wijze weergeeft hoelang en waar een (garnalen)kotter heeft gevist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat bewerkstelligen?
Die mening deel ik. Ik zet daarom ook al een geruime periode er op in om de huidige black box-systemen op dit vlak zo optimaal mogelijk te laten functioneren. Ondertussen is WMR ingeschakeld om specifiek voor de monitoring op de visuren hierin adequaat te kunnen opereren.
Deelt u de mening dat het ontstane beeld in de media niet op de werkelijkheid berust? Wat gaat u doen om dit beeld recht te zetten?
De hierboven reeds genoemde WMR-rapportage was ten tijde van de berichtgeving nog geen formeel stuk in het licht van de geldende vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming. Het stuk was ten tijde van de berichtgeving wel een stuk binnen een lopende bezwaarprocedure. De berichtgeving viel daarmee feitelijk in een tussenfase waarbij in juridische zin nog niet duidelijk was of dit rapport tot verandering van de vergunningen zou gaan leiden. Met de recent genomen beslissingen op ingediende bezwaren tegen het vergunningvoorschrift met betrekking tot de visuren zijn die onduidelijkheden nu weggenomen.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De toegezegde brief over stalbranden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u tijdens het AO Gewasbeschermingsmiddelen het volgende heeft gezegd; «Mevrouw Lodders zegt terecht dat in het regeerakkoord «2019» is afgesproken. Dat is nu bijna voorbij. Er staat zelfs «voor», dus we hebben hier iets in te halen. We willen allemaal af van stalbranden. Dat wordt breed gedeeld in de Kamer. De Minister en ik komen samen met een brief, en we zullen vanuit mijn departement ook zeker kijken wat we eraan kunnen bijdragen» en dat u de toezegging heeft gedaan in december een brief over stalbranden naar de Kamer toe te sturen?
Ja.
Kunt u toelichten waarom u nog steeds geen afspraken heeft gemaakt over de bestrijding van knaagdieren door de ondernemer en daarmee de afspraak in het regeerakkoord niet bent nagekomen?
Zoals door toenmalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in de betreffende brief is aangegeven (Kamerstuk 27 858, nr. 322) is het uitgangspunt bij de beheersing van knaagdieren de zogenaamde Integrated Pest Management aanpak (IPM). IPM betekent inzetten op preventie, het toepassen van niet-chemische maatregelen en vervolgens het eventueel toepassen van chemische middelen. Deze IPM aanpak is noodzakelijk om de hierna genoemde redenen. De beschikbare chemische middelen, de anticoagulantia, zijn zeer giftige stoffen met een onacceptabel risico op doorvergiftiging. Recent is dit nogmaals bevestigd in een onderzoek van Centrum voor Landbouw en Milieu waar dit risico op (door)vergiftiging naar niet-doelsoorten, bijvoorbeeld roofvogels, in het veld is geconstateerd.1 Ook veroorzaken anticoagulantia dierenleed bij zowel de knaagdieren als niet-doelorganismen. Door deze aanpak wordt overmatige inzet van deze middelen voorkomen waardoor resistentie bij ratten en muizen hiertegen zo laag mogelijk blijft. Alleen bij een lage resistentie bij ratten en muizen is de inzet van biociden effectief genoeg om een populatie terug te dringen. In beginsel worden de anticoagulantia niet toegelaten tot de markt omdat er geen sprake is van een veilig gebruik. De middelen zijn alleen toegelaten omdat deze in sommige situaties nog steeds nodig zijn voor een adequate beheersing van de rattenpopulaties.
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is verantwoordelijk voor de toelating van biociden en voor de gebruiksvoorschriften die aan de toelatingen gekoppeld zijn. Dat houdt voor agrarische ondernemers in dat zij sinds 2017 voor het toepassen buiten van de anticoagulantia, een specifieke op de agrarische praktijk gerichte cursus (KBA-GB) gevolgd moeten hebben en het bedrijf IPM gecertificeerd moet zijn. Omdat agrariërs de knaagdierbeheersing alleen op het eigen bedrijf toepassen is de cursus minder uitgebreid dan de opleiding voor professionele plaagdierbeheersers. Voor het toepassen binnen kunnen zij vooralsnog volstaan met het vakbekwaamheidsbewijs voor knaagdierbestrijding (KBA). Vanaf 2023 zal de IPM-certificeringseis ook voor binnengebruik gaan gelden en uitgebreid worden naar zowel ratten als muizen. Bij de ontwikkeling van de nieuwe cursus gericht op het gebruik van anticoagulantia buiten én binnen volgens IPM, zal een goede aansluiting bij de agrarische praktijk ook het uitgangspunt zijn. In samenwerking met de betrokken partijen, gaan de Staatssecretaris van IenW en ik, werken aan een voorstel waarmee de de drempel om de cursus te volgen zo laag mogelijk is en een diploma volgens de geldende eisen behaald kan worden. Hierin zal, passend binnen de staatssteunkaders, ook aandacht zijn voor de financiële aspecten. Daarnaast behouden agrarische ondernemers uiteraard de mogelijkheid om een IPM-gecertificeerde plaagdierbeheerser in te huren. Bovengenoemde opleiding is er echter op gericht om hen meer handelingsperspectief op het eigen bedrijf te bieden.
In het zogenaamde IPM-handboek is de praktische werkwijze beschreven waaraan professionele plaagdierbedrijven en agrarische ondernemers moeten voldoen die zijn gecertificeerd voor de beheersing van rattenpopulaties in en rondom gebouwen en voedselopslagplaatsen conform de principes van IPM. Het IPM-handboek, dat ook de randvoorwaarden geeft voor certificering en de hiervoor genoemde cursus, zal worden aangepast aan de nieuwe situatie in 2023. De agrarische belangenorganisatie LTO en andere stakeholders zijn vertegenwoordigd in het overleg van het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing (CCvD) dat de Stichting Keurmerk Plaagdiermanagement Bedrijven (KPMB) adviseert bij het aanpassen van het handboek.
Om veehouders handvatten te geven bij de juiste toepassing van IPM heb ik het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht gegeven om plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen in Nederland uit te voeren met een speciale focus op de aanwezigheid van ratten en muizen. Dit onderzoek zal inzicht geven in de aanwezigheid en de risico’s van ratten en muizen op veehouderijen, en effectieve maatregelen ter monitoring, preventie en de beheersing van knaagdieren.
Deelt u de mening dat elke stalbrand er één teveel is, zeker als deze voorkomen had kunnen worden door een adequate knaagdierbestrijding door ondernemers, gezien het feit dat onderzoekers inschatten dat ongeveer 25% van de stalbranden wordt veroorzaakt door knaagdieren?
Het is van belang om de kans op een stalbrand te verminderen en het aantal dierlijke slachtoffers te beperken, want iedere stalbrand met dierlijke slachtoffers is er één te veel. De belangrijkste vastgestelde oorzaak van stalbranden is problemen met elektra. In 2018 en 2019 hebben alle varkens-, kalver- en pluimveehouderijen in Nederland die zijn aangesloten bij een kwaliteitssysteem, een elektrakeuring gehad die periodiek herhaald gaat worden. Indien er tekortkomingen werden geconstateerd zijn deze verholpen. Deze elektrakeuringen dringen het risico op problemen met elektra terug. Op basis van de kennis en ervaring van de partners van het Actieplan brandveilige veestallen over oorzaken van stalbranden, waaronder Brandweer Nederland en het Verbond van Verzekeraars, kan niet vastgesteld worden dat stalbranden ontstaan door knaagschade. De praktijk toont namelijk aan dat lekstromen of kortsluiting, al dan niet door knaagschade ontstaan, door een goede elektrische installatie worden opgevangen en niet tot brand leiden. Vandaar dat periodieke elektrakeuringen van belang zijn als preventieve maatregel tegen stalbranden. Hoewel er geen direct bewijs is dat knaagdieren een rol spelen in het ontstaan van stalbranden door het veroorzaken van knaagschade, kan het ook niet geheel uitgesloten worden. Een adequate knaagdierbeheersing blijft hoe dan ook van belang, ook vanwege de risico’s voor de volks- en diergezondheid.
Kunt u aangeven waarom u, met de wetenschap dat ongeveer 25% van de stalbranden veroorzaakt wordt door knaagdieren, geen haast maakt met afspraken over een adequate bestrijding van knaagdieren?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de door het lid Dik-Faber (CU) getoonde elektriciteitskabel aangevreten door ongedierte en realiseert u zich dat de getoonde kabel gebruikt wordt in moderne innovatieve stallen? Zo ja, wat vindt u ervan dat u met het uitblijven van afspraken over een goede bestrijding van ongedierte door ondernemers, ondernemers met lege handen laat staan en daarmee in onzekerheid?1
Het was een illustratief beeld dat de overlast door knaagdieren laat zien. Bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven hoe knaagdierbeheersing, binnen de randvoorwaarden van het IPM systeem en de toelatingsvoorschriften van middelen door het Ctgb, wordt opgepakt en welke hulp ik daarbij wil bieden richting veehouders.
Bent u bereid om de Kamer voor 1 april 2020 te informeren over de afspraken die u met de vertegenwoordigers van de sector maakt over het bestrijden van knaagdieren zodat ondernemers zelf het ongedierte in stallen kunnen bestrijden om één van de belangrijkste oorzaken van stalbranden terug te dringen (dus afspraken buiten het geïntegreerde plaagdiermanagementsysteem zoals bedoeld in het regeerakkoord)?
In de beantwoording van vraag 2 is toegelicht dat LTO vertegenwoordigd is in het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing en op deze wijze wordt betrokken bij de aanpassing van het IPM-handboek aan de nieuwe situatie in 2023. Tevens heb ik in de beantwoording toegelicht hoe ik veehouders ondersteun in de juiste toepassing van IPM in de veehouderij door het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht te geven plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen uit te voeren.
Met de Kamerbrief aanpak stalbranden wordt uw Kamer geïnformeerd over aanvullende maatregelen om het aantal stalbranden en dierlijke slachtoffers verder te beperken.
Deelt u de mening dat waar het kabinet haar beleid richt op innovatieve en moderne stallen waarbij automatisering een belangrijk onderdeel is, er ook voldoende werkzame middelen moeten zijn om de plaagdierbestrijding door ondernemers vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Plaagdierbeheersing gaat in eerste instantie over het wegnemen van voedsel en nestelplaatsen voor plaagdieren. Daar moet bij de innovatie en stalmodernisering rekening mee worden gehouden, zodat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat er plagen optreden. Als er dan toch een plaag ontstaat, dan kunnen op deskundige wijze klemmen en andere vangmethoden en eventueel ook chemische middelen toegepast worden. De beschikbaarheid van voldoende chemische middelen is in deze laatste fase van het beheersen van plagen van belang. Verder moeten er voldoende verschillende werkzame stoffen beschikbaar zijn, om te kunnen wisselen tussen de stoffen. Dit om te voorkomen dat resistentie tegen de afzonderlijke stoffen optreedt. Onderzoek van Wageningen University & Research heeft al in 2012 aangetoond dat er in Nederland meerdere regio’s zijn waar bruine ratten voorkomen met een verhoogde resistentie tegen middelen op basis van anticoagulantia. Zowel een lage inzet van anticoagulantia als de beschikbaarheid van voldoende verschillende biociden met verschillende werkingsmechanismen die door professionals worden toegepast zijn daarom belangrijk om een werkzaam pakket te behouden, voor die situaties waarin gebruik nodig is.
Een werkbezoek aan het bedrijf HZPC in Joure en het artikel ‘HZPC verplaatst aardappelonderzoek naar Canada’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «HZPC verplaatst aardappelonderzoek naar Canada»?1
Ja.
Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Nederland heeft veel wereldwijd opererende veredelingsbedrijven met een sterke innovatiekracht2. De onderzoeksafdelingen van deze bedrijven nemen hierbinnen een belangrijke positie in, het vertrek van deze afdelingen naar het buitenland zou geen goede ontwikkeling zijn.
Bent u op de hoogte van de belemmeringen die bedrijven als HZPC ervaren in de strenge regelgeving zowel op het vlak van veredeling als op andere vlakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u nog dit jaar om een oplossing te bieden aan de zorgen van de sector?
Ik ben mij ervan bewust dat bedrijven de huidige Europese ggo-regelgeving als problematisch ervaren. In de praktijk duren toelatingsprocedures om producten van nieuwe plantenveredelingstechnieken op de markt te brengen in de EU lang, en deze zijn kostbaar. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zet het kabinet zich in voor herziening van de Europese ggo-regelgeving. Mijn oproep in de Landbouw en Visserijraad (mei 2019)3 heeft geleid tot een raadsbesluit (Besluit 2019/1904 van de Raad van 8 november 2019) waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen om een onderzoek uit te voeren naar het functioneren van de huidige ggo-regelgeving, rekening houdend met voortschrijdende technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. De bedoeling is dat de resultaten van dit onderzoek een indicatie geven van de noodzaak tot een herziening van de Europese regelgeving of de uitvoering daarvan, en indien passend in het licht van de resultaten van de studie, een voorstel voor nieuwe wetgeving in te dienen. De Europese Commissie dient een rapportage uiterlijk April 2021 aan de Raad aan te bieden.
Bent u op de hoogte van soortgelijke ontwikkelingen en zorgen in andere sectoren? Zo ja, welke zijn dit en welke stappen gaat u op dat vlak zetten?
Ook vanuit het perspectief van vergunningverlening en toelating van medische ggo-producten, waaronder gentherapie, is herziening van de Europese ggo-regelgeving noodzakelijk. Kortheidshalve verwijs ik u naar de brieven van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 14 oktober 20194 en 23 januari 20205 waarin is beschreven welke inzet op dat gebied wordt gepleegd.
Bent u zich bewust van het feit dat u de lat steeds hoger legt bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, maar dat tegelijkertijd alternatieven in gewasbescherming (de trage toelating van groene en laagrisicomiddelen) en uitbreiding in veredelingstechnieken uitblijven? Deelt u de mening dat er concrete stappen nodig zijn om te voorkomen dat meerdere bedrijven dit voorbeeld volgen?
Verordening (EG) 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen gaat uit van het nee, tenzij principe. Dit betekent dat werkzame stoffen pas goedgekeurd worden als uit een wetenschappelijke beoordeling blijkt dat er geen risico’s zijn voor mens, dier en milieu. Deze beoordeling wordt op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht aangepast. Ik ben me ervan bewust dat dit leidt tot druk op het pakket aan beschikbare werkzame stoffen en daardoor op het pakket aan gewasbeschermingsmiddelen. Deze ontwikkeling is mede aanleiding geweest voor de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030», waarin weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van de land- en tuinbouw met natuur centraal staan. Dit moet leiden tot het afnemen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dan nagenoeg zonder emissies en zonder residuen op producten.
Ik zet me – zoals u weet – in voor het sneller beschikbaar komen van laagrisicostoffen en -middelen en voor het verruimen van de mogelijkheden om nieuwe veredelingstechnieken te kunnen toepassen door dit te agenderen op Europees niveau.
Realiseert u zich dat met het uitblijven van alternatieven zoals genoemd in vraag 5 de sector steeds meer risico loopt op problemen bij teelt, oogst en het bewaren van aardappelen? Zo nee, hoe komt het dat u signalen niet herkent? Zo ja, wat gaat u doen om het genoemde risico te verminderen in de aardappelteelt en andere teelten?
Ik realiseer me dat de teelt van aardappelen grote uitdagingen kent, zeker ook in het licht van een veranderend klimaat dat zal kunnen leiden tot veranderingen in ziekten en plagen die de teelt kunnen bedreigen. Voortdurende innovatie in de sector is dan ook van belang. Niet voor niets is een van de doelen van de veredeling van aardappelrassen het bewerkstelligen van duurzame resistenties tegen ziekten en plagen. Moderne veredelingstechnieken kunnen daar een belangrijke rol in spelen. Enkele jaren geleden is het publiek-private onderzoeksprogramma Holland Innovative Potato (HIP) opgericht, waarvan onder andere HZPC onderdeel uitmaakt. HIP bestaat uit koplopers uit de aardappelketen en is gericht op pre-competitieve thema’s die een weerbare, kennisrijke en toekomstbestendige aardappelketen dichterbij brengen. Onder andere wordt gewerkt aan de vermindering van afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Voor dit onderzoeksprogramma heb ik 5 miljoen euro beschikbaar gesteld en het bedrijfsleven investeert een vergelijkbaar bedrag.
Wat vindt u van het geschetste risico dat veredelaars in de VS en Canada aardappelen kweken die volledig resistent zijn tegen phytophthora, en dat deze landen de pootgoedmarkten in Afrika en Azië langzaam van Europa zullen overnemen? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling voor de plantaardige sector?
Ik acht dit risico op de korte termijn niet al te groot. Immers, voor een bedrijf als HZPC gaat het hier om experimenteel materiaal. Mochten de experimenten succesvol zijn, dan duurt het alsnog enige jaren voordat de hieruit voortkomende rassen op de markt zullen komen.
Dit betekent echter niet dat ik een afwachtende houding aanneem; op de langere termijn is dit wel degelijk onwenselijk voor de gehele plantaardige sector als de ontwikkeling van nieuwe rassen uit Europa zou verdwijnen. Gelet op noodzakelijke verduurzaming van de landbouw, de ontwikkelingen in het middelenpakket en klimaatverandering is juist een continue verbetering van plantenrassen noodzakelijk. Het kunnen gebruiken van krachtige, moderne veredelingstechnieken is een belangrijk hulpmiddel om te komen tot nieuwe en verbeterde plantenrassen. Vandaar mijn inzet met betrekking tot de nieuwe veredelingstechnieken.
Kunt u een overzicht geven van de huidige exportwaarde van de Nederlandse pootgoedsector en deelt u de analyse dat als Nederland geen concrete stappen zet, het verlies van export zeer nadelig is voor de Nederlandse pootgoedtelers en de mensen die in de branche of veredelingssector werken? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De huidige exportwaarde van aardappelpootgoed is behoorlijk stabiel en bedroeg de afgelopen jaren ca 440 miljoen euro per jaar, waarbij ongeveer 50% binnen de EU wordt afgezet en 50% daarbuiten (bron CBS). De ontwikkeling van nieuwe aardappelrassen en de teelt en export van pootaardappelen hebben dus een hoge toegevoegde waarde die ik graag in stand wil houden. Dit is ook van belang voor de afnemers van dat uitgangsmateriaal, zowel binnen als buiten de EU. Via de export van hoogwaardig uitgangsmateriaal stellen we boeren in het buitenland in staat de efficiëntie en de duurzaamheid van de teelt te verbeteren.
Kunt u aangeven hoeveel mensen (fte) binnen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zich bezighouden met de plantaardige sector (graag een overzicht per onderdeel, van beleid tot risicobeoordeling tot handhaving)? Wat zijn de risico’s van deze beperkte capaciteit, waarom heeft u deze keuze gemaakt en vindt u dit een evenredige verdeling van de beschikbare capaciteit?
In 2020 is de bezetting van de NVWA 2.450 fte. Van deze capaciteit wordt door de NVWA 11% ingezet ten behoeve van het publieke belang plantgezondheid. Daarnaast vindt er onder toezicht van de NVWA ook inzet op plantgezondheid plaats door de plantaardige keuringsdiensten. Bij toezicht zal er altijd voor de beschikbare capaciteit een afweging gemaakt moeten worden tussen de verschillende publieke belangen en de inzet binnen een publiek belang. Dat publieke belang bestaat er uit de verspreiding van ongewenste schadelijke ziekten en plagen tegen te gaan. Deze ziekten en plagen zouden de landbouw, de natuur en de handelspositie van Nederland tijdelijk in gevaar kunnen brengen. Ik acht de hierboven beschreven gecombineerde inzet voldoende voor een adequate uitvoering van de betreffende taken. Met deze inzet worden de risico´s zo verantwoord mogelijk beheerst.
Kunt u een uitgebreide omschrijving geven van de taakopdracht(en) van de Douane? Is deze taakopdracht in de afgelopen jaren veranderd, bijvoorbeeld als gevolg van veranderingen in maatschappij, economie of anders? Kunt u ingaan op de taakverdeling tussen de Douane als uitvoeringsorganisatie en beleidsvorming?
De Douane handhaaft de wet- en regelgeving die van toepassing is op het EU buitengrensoverschrijdende goederenverkeer. Daartoe houdt de Douane toezicht op dit goederenverkeer en voert controles uit. De missie van de Europese douaneorganisaties is daarbij als volgt geformuleerd in het Douanewetboek van de Unie (DWU):
Ter uitvoering van deze missie ziet de Douane er op toe dat invoerrechten (waaronder douanerechten bij invoer en anti dumpingheffingen) en belastingen bij invoer (w.o. BTW) worden afgedragen. Daarnaast ziet de Douane erop toe dat gevaarlijke en ongewenste goederen de EU niet binnenkomen en bepaalde goederen, zoals militaire goederen of goederen bestemd voor bepaalde landen alleen de EU verlaten als aan de wettelijke eisen is voldaan. Naast deze taken, die zien op het EU-grensoverschrijdend goederenverkeer, ziet de Douane op grond van nationale wetgeving erop toe dat in ons land accijnzen en verbruiksbelastingen worden afgedragen.
De Douane werkt nationaal en internationaal nauw samen met andere handhavers aan de grens en met het Nederlandse bedrijfsleven.
Op basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is de EU exclusief bevoegd ten aanzien van het vormen van beleid en wetgeving voor de douane-unie. De uitvoering van het douanebeleid en de douanewetgeving is de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Daarbij beslaat het werk van de douane ook terreinen waar de EU niet over exclusieve bevoegdheid beschikt, zoals het terrein van douanesamenwerking en aangrenzende terreinen als rechtshandhaving, bestrijding van georganiseerde misdaad en terrorismefinanciering.
De materiële wettelijke bepalingen die gelden voor het EU-grensoverschrijdende goederenverkeer, zijn afkomstig van de EU en van de departementen Financiën, Justitie en Veiligheid, Buitenlandse Zaken, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze beleidsdepartementen zijn nationaal de opdrachtgevers van de Douane. Het betreft de uitvoering en handhaving van meer dan zeventig nationale wetten op het terrein van fiscaliteit, financiën, veiligheid, gezondheid, economie en milieu. Voorbeelden hiervan zijn de Wet op de accijns, de Opiumwet, de Sanctiewet en de Geneesmiddelenwet. De beleidsdepartementen bepalen wat er door de Douane moet worden uitgevoerd en gehandhaafd en wat de beoogde beleidseffecten zijn (het «wat»). Samen met de Douane stellen ze het gewenste handhavingsniveau vast. De Douane is als opdrachtnemer verantwoordelijk voor de wijze van handhaven (het «hoe»). Handhavingstaken, wijze van handhaving en handhavingsniveau zijn voortdurend onderwerp van overleg tussen de beleidsdepartementen en de Douane. In het Opdrachtgevers-Opdrachtnemerberaad Douane (OOD) overleggen de opdrachtgevers1, de eigenaar (secretaris-generaal Ministerie van Financiën) en de Douane, als opdrachtnemer, regelmatig. Een belangrijke taak van het OOD is om keuzes te maken in het geval dat de wensen van de beleidsdepartementen groter zijn dan de beschikbare capaciteit van de Douane of om te adviseren de capaciteit van de Douane uit te breiden. Een voorbeeld daarvan is de uitbreiding van de capaciteit van de Douane voor de handhaving van sanctiemaatregelen.
De handhavingstaken van de Douane zijn aan veranderingen onderhevig. Vanaf het begin van deze eeuw zijn de werkzaamheden op het gebied van veiligheid in de brede zin (wapens, verdovende middelen, gezondheid en milieu) toegenomen. Zo zijn er nieuwe Europese douaneprocedures op het gebied van «safety and security», zijn er meer internationale sanctiemaatregelen om te handhaven en vraagt de bestrijding van de smokkel van verdovende middelen meer aandacht. Wat betreft de rechten bij invoer, waaronder antidumpingheffingen, is het beeld veranderd. Waar eerst de verwachting was dat door verdere internationale handelsliberalisatie tarifaire (en non tarifaire) handelsbelemmeringen zouden afnemen, zien we nu een toename in het gebruik van handelsdefensieve maatregelen door landen en een toenemende onvoorspelbaarheid in de handelsrelaties tussen landen. Zo is de handelsrelatie tussen de VS en de EU onvoorspelbaarder geworden, waarbij over en weer antidumpingheffingen zijn opgelegd. Nieuwe handelsbelemmeringen brengen extra werk met zich mee voor de Douane.
De Douane staat de komende jaren voor diverse uitdagingen. Brexit is er daar één van. Wat de uitkomst van de onderhandelingen over een handelsovereenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU ook zal zijn, er gaan douaneformaliteiten gelden. De Douane heeft zich in de afgelopen jaren zo goed mogelijk voorbereid, maar dat neemt niet weg dat het een uitdaging zal zijn om de negatieve gevolgen voor onder meer het bedrijfsleven zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast heeft de Douane een aandeel in de Rijksbrede inspanningen in de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Verder verwacht de organisatie een sterke groei van het aantal aangiften dat verwerkt moet worden. Deze groei wordt vooral veroorzaakt door e-commerce en door nieuwe Europese wet- en regelgeving waardoor in meer gevallen aangifte moet worden gedaan dan thans het geval is.
Welke (internationale) wetgeving ligt ten grondslag aan de douanecontroles in de Nederlandse (zee- en lucht)havens?
Het Douanewetboek van de Unie (DWU) is de wettelijke basis van de handhaving door de Douane. In dit Europese wetboek zijn bepalingen opgenomen o.a. inzake douaneformaliteiten en controlebevoegdheden. Het DWU is uitgewerkt in een gedelegeerde en uitvoeringsverordening. In de Algemene Douanewet (verder Adw) met bijbehorende Douaneregeling en Douanebesluit worden de Europese regels nationaal verder aangevuld en uitgewerkt, onder andere op het gebied van bevoegdheden.
Verder liggen aan de douanecontroles ten grondslag de materiële wettelijke bepalingen die gelden voor het EU-grensoverschrijdende verkeer, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat in de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens op een verschillende manier invulling wordt gegeven aan de controles door de Douane? Zo ja, waarom en kunt u de verschillende processen en de verschillen tussen de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens in beeld brengen? Kunt u nadrukkelijk ingaan op het scanproces en de verschillen tussen de verschillende (zee- en lucht)havens en waarom er voor de betreffende scanwijze gekozen is?
Nee, het is niet juist dat in de verschillende Nederlandse zee- en luchthavens op verschillende wijze toezicht wordt gehouden en gecontroleerd. De Douane handhaaft in alle (zee- en lucht)havens namelijk volgens één landelijke risicobeheersingsmodel. Aangiften worden in eerste aanleg landelijk geautomatiseerd en aan de hand van zogenaamde business rules gecontroleerd. Daarbij wordt nagegaan welke wettelijke eisen van toepassing zijn op de aangegeven goederen en of daaraan is voldaan, bijvoorbeeld of bepaalde bescheiden mee moeten worden gestuurd. De gegevens worden verder gecontroleerd op mogelijke onjuistheden en (on)waarschijnlijkheden. Vervolgens worden de risicovolle aangiften en goederen geselecteerd voor een nadere bescheid, scan of fysieke controle of voor een controle van de administratie van een bedrijf. Dit geschiedt aan de hand van risicoprofielen die landelijk tot stand komen op basis van risicoanalyses. Deze profielen zijn opgesteld aan de hand van informatie en kennis over risico’s in relatie tot o.a. soort goederen, herkomst, bestemming, betrokken bedrijven, wijze van vervoer en logistieke afhandeling. De controles worden landelijk aangestuurd, waarbij de douaneregio’s enige ruimte hebben om op basis van hun specifieke kennis en ervaring zelf controles in te stellen.
Bovengenoemde vormen van handhaving vullen elkaar aan en versterken elkaar. Zo kan de controle van een aangifte en de bijbehorende bescheiden, aanleiding geven om een zending te scannen, die vervolgens weer aanleiding kan geven om de zending fysiek te controleren. Andersom kan een fysieke controle aanleiding zijn voor het scannen van een zending. Een scancontrole kan er ook toe leiden dat een fysieke controle achterwege kan blijven. Het scannen van zendingen vormt daarmee één van de hulpmiddelen in het totale en samenhangende pakket aan handhavingsinstrumenten van de Douane. Ook voor het scanproces geldt dat landelijk aan de hand van het onderkende risico’s wordt bepaald welke zendingen – en daarmee in welke zee- of luchthaven – zendingen worden gescand. De verschillende wijze waarop er gescand wordt – bijvoorbeeld mobiele scan, scan in de Rijksinspectieterminal en de Joint Inspectie Centrum op Schiphol, scan op de terminals of treinscan op de Maasvlakte – is te verklaren door o.a. de aard van de goederen, de vervoerswijze en de plek in de logistiek waar de goederen zich bevinden.
Aangezien de risico’s kunnen verschillen tussen goederen(stromen) die op verschillende (zee- en lucht) havens aankomen en weggaan, kunnen er verschillen zijn in de (aard en omvang van de) handhaving op deze (zee en lucht)havens. De Douane heeft het risicogericht handhaven ingericht als een dynamisch proces: bij de afweging van de handhavingsinzet wordt ingespeeld op landelijke en lokale ontwikkelingen, zoals wijzigingen in handelsstromen en risico’s.
Zijn er Europese richtlijnen of regels van toepassing op controles? Zo ja, welke? Worden deze in alle Europese havens en vervolgens in de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens op een eenduidige manier uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Welke beleidsruimte is hiervoor?
Ja, in het DWU is vastgelegd dat alle Europese douaneorganisaties controlemaatregelen nemen binnen een Europees kader voor risicobeheer. Het Europese kader voor risicobeheer houdt in het vaststellen van gemeenschappelijke risicocriteria en -normen, controlemaatregelen en prioritaire controlegebieden en de onderlinge uitwisseling van informatie over risico's en resultaten. Het kader ontwikkelt zich in de tijd steeds verder. Vanaf 2005 is gestart met Europese risicocriteria op het gebied van veiligheid («safety en security»). Sinds 2018 zijn er ook risicocriteria op financieel gebied (rechten bij invoer, waaronder anti dumpingheffingen). De afgelopen jaren zijn prioritaire controlegebieden ingesteld voor namaakmedicijnen, drugsprecursoren, sigaretten, strategische goederen (dual use) en textiel waarvan de waarde te laag is aangegeven. Via zogenaamde RIF’s (Risk Information Forms) wisselen de douaneorganisaties van de EU langs elektronische weg risicosignalen met elkaar uit, waardoor snel kan worden geacteerd. In het DWU is bepaald dat bij de maatregelen van het Europees kader voor risicobeheer, rekening wordt gehouden met gevolgen voor het handelsverkeer, de afzonderlijke lidstaten en de beschikbare controlemiddelen. De gedachte achter het Europees kader voor risicobeheer is een gelijkwaardig niveau van bescherming aan de gehele Europese buitengrens. Dit omdat als een goed één maal in het vrije verkeer van de EU is gebracht, er hierna geen belemmeringen meer zijn in het intracommunautaire verkeer.
De Nederlandse Douane houdt toezicht en controleert volgens de Europese douanewetgeving en binnen het Europees kader voor risicobeheer. Dit op een wijze die zij verantwoord acht gegeven de risico’s die zij ziet en waarbij over de inrichting van de controles met het bedrijfsleven overleg wordt gevoerd om de administratieve en toezichtlasten zo beperkt mogelijk te houden.
Nederland is er een voorstander van dat lidstaten eigen ruimte behouden om controles uit te voeren. Naar de mening van Nederland bestaat er namelijk geen «one size fits all» binnen de EU. Lokale verschillen in aard en omvang van handelsstromen, vervoersmodaliteiten, risico’s en mate van samenwerking met het bedrijfsleven rechtvaardigen een gedifferentieerde uitvoering. Zo kent Nederland de traditie om over de uitvoering van de controles met het bedrijfsleven te overleggen. Een voorbeeld daarvan is dat in samenwerking met de containerterminals op de Maasvlakte scanners op de terminals zijn geplaatst, waarvan de beelden op afstand door de Douane worden uitgelezen. Dit verbetert de handhaving en voorkomt dat iedere container die de Douane wil scannen naar de vaste douanescanner op de Rijksinspectieterminal op de Maasvlakte moet worden gebracht.
In de praktijk kunnen er ook verschillen zijn in de wijze van controle tussen lidstaten die niet passen binnen de Europese douanewetgeving en het daarin geregelde Europees kader voor risicobeheer. Het is de Europese Commissie (hierna: Commissie) die als hoedster van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, toezicht houdt op de naleving van de Europese douanewetgeving door de lidstaten en daarmee op het level playing field. De Commissie heeft uitvoeringsbevoegdheden om uniforme toepassing van de Europese douanewetgeving te bevorderen, bijvoorbeeld door het stellen van nadere regels in een uitvoeringsverordening. De Commissie kan in geval van een inbreuk door een lidstaat, een procedure bij het Europese Hof van Justitie starten. Daarnaast kan de Europese Commissie een lidstaat aansprakelijk stellen voor ten onrechte niet geïnde invoerrechten. De Europese Commissie onderzoekt of de douaneorganisaties van lidstaten zich aan de Europese wet- en regelgeving houden. Deze onderzoeken kunnen worden uitgevoerd door DG Taxud, DG Budget of het Europese anti fraude bureau OLAF.
Vindt u het wenselijk dat er verschil bestaat in het scanproces van bijvoorbeeld fruit in de verschillende Nederlandse en Europese (zee en lucht)havens? Zo ja, waarom en kunt u aangeven of deze verschillende werkwijze ook tot risico kan leiden? Zo nee, wat gaat u er aan doen?
Het kan niet de bedoeling zijn en ik vind het daarom ook niet wenselijk dat lidstaten de Europese douanewetgeving niet toepassen of de afspraken inzake het Europese risicobeheer niet nakomen. Zie verder de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Heeft u overleg met andere EU-lidstaten over het verschil in toezicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, in diverse Europese gremia wordt gesproken over de uitvoering van de handhaving en de verschillen tussen lidstaten. Daarbij neemt Nederland het standpunt in dat het goed is om van elkaar te leren waarbij verschillen gerechtvaardigd kunnen zijn gezien lokale verschillen in onder andere aard en omvang van volume van handelsstromen, risico’s en mate van samenwerking met het bedrijfsleven. Nederland neemt deel aan het Europese actieprogramma Douane 2020. Doel van dit programma is om de samenwerking tussen douaneorganisaties van lidstaten te vergroten, onder andere door het uitwisselen van «best practices». Het samenwerkingsprogramma Douane 2020 zal op 31 december 2020 aflopen. Op 8 juni 2018 heeft de Commissie (in het kader van het Meerjarig Financieel Kader voor 2021–2027) een voorstel gedaan voor een vervolgprogramma dat de samenwerking tussen Europese douane-administraties zal ondersteunen.2 De Nederlandse Douane heeft daarnaast regelmatig (bilateraal) overleg met de douaneorganisaties van de EU lidstaten en periodiek overleg met douanediensten van onder andere België, Duitsland en Frankrijk over hoe zij hun toezicht en handhaving hebben ingericht in de havens van Antwerpen, Hamburg en Le Havre gezien de gelijksoortige werkzaamheden in de havens.
Bent u bekend met de signalen dat het verschil in controles leidt tot een ongelijk speelveld voor ondernemers? Bent u bekend met de signalen dat het verschil in controles leidt tot verplaatsingen van invoer naar andere (zee- en lucht)havens waar de controle minder streng is? Wat vindt u van deze ontwikkelingen?
Ja, ik ben bekend met deze signalen. In diverse overleggen tussen Douane en bedrijfsleven, komt regelmatig het signaal dat er in de EU bij de douanecontroles er niet altijd sprake is van een gelijk speelveld en dat dit invloed kan hebben op keuzes die een bedrijf maakt. Een gelijk speelveld is het uitgangspunt dat binnen de EU geldt, maar lokale verschillen in aard en omvang van handelsstromen, vervoersmodaliteiten, risico’s en mate van samenwerking met het bedrijfsleven rechtvaardigen een gedifferentieerde uitvoering.
Kunt u een overzicht geven (per jaar over de afgelopen vijf jaar) van het aantal containers dat jaarlijks in de verschillende Nederlandse (zee- en lucht)havens binnenkomt? Kunt u inzicht geven (per jaar over de afgelopen vijf jaar) in de herkomst van de containers en goederen?
Voor de beantwoording van deze vraag is een selectie gemaakt uit de grootste zee- en luchthavens. De gepresenteerde cijfers geven een overzicht van het aantal containers die via de zee en lucht Nederland zijn binnengekomen en afkomstig zijn van buiten de EU.
Amsterdam
18.289
16.499
18.182
29.561
28.614
Delfzijl (Eemshaven)
0
2
607
2.832
3.390
Rotterdam
3.870.635
4.013.092
4.327.259
4.675.068
4.824.937
Moerdijk
0
0
261
205
0
Vlissingen
7.529
12.821
14.835
32.546
70.453
De afgelopen vijf jaar waren de meeste goederen die per zee via containers werden aangevoerd uitgaande van het gewicht afkomstig uit de VS, gevolgd door Rusland en China (bron: CBS statline).
Amsterdam Airport Schiphol
3.914.571
3.616.877
3.778.632
3.671.261
3.639.957
Eindhoven Airport
0
0
1.993
1.569
0
Groningen/Eelde Airport
0
0
4
3
0
Maastricht Aachen Airport
26.166
24.135
40.985
113.708
110.681
De afgelopen vijf jaar was de meeste luchtvracht afkomstig uit China gevolgd door de VS.
Hoeveel controles in de (zee- en lucht)havens, die risicogericht plaatsvinden, hebben er de afgelopen vijf jaar plaatsgevonden? Kunt u dit uiteenzetten in een overzicht per jaar per haven? Hoeveel controles hebben geleid tot een heterdaad?
De Douane registreert niet het aantal controles per zee of luchthaven, wel per douaneregio. Binnen één douaneregio kunnen meerdere zee- en luchthavens vallen. Hieronder worden per douaneregio de aantallen scan en fysieke controles weergegeven op het moment dat goederen de EU worden binnengebracht of uitgaan uitgesplitst naar de controleprocessen maritiem en lucht. De controles bij het binnenbrengen en uitgaan van goederen zijn vooral gericht op niet-fiscale risico’s. Fysieke controles gericht op fiscale aspecten vinden veelal plaats in het binnenland, bijvoorbeeld bij het bedrijf waar de goederen worden gelost. Deze controles zijn daarom niet meegenomen in de cijfers.
Regio Rotterdam Haven (w.o. haven Moerdijk)
63.774
62.436
55.446
58.525
69.484
Regio Amsterdam (w.o. haven Amsterdam en Scheveningen)
803
659
586
482
1.207
Regio Groningen (w.o. Eemshaven)
10
34
10
6
9
Regio Breda (w.o. haven Vlissingen)
808
675
1.296
1.754
3.058
Overig
85
68
90
101
273
Regio Amsterdam (w.o. Schiphol)
71.351
42
63.360
39
58.270
11
57.236
43
56.099
77
Regio Eindhoven (w.o. Airport Eindhoven en Maastricht)
794
616
335
825
690
Regio Groningen (w.o. Eelde Airport)
1
1
0
1
1
Overig/onbekend/divers
33
106
28
46
45
De Douane heeft geen registratie van de correcties per douaneregio van de afgelopen vijf jaar. Daarom wordt hieronder het aantal correcties weergegeven op landelijk niveau.
1.
Fysieke controles vracht
7,8
5,6
6,1
6,9
5,9
2.
Fysieke controles post en koerierszendingen
6,5
10,8
9,5
13,6
9,1
3.
Controles passagiers
19,7
15
10,5
15,1
18,5
4.
Fysieke controles ambulant
1,1
1,2
0,6
1,4
1,6
5.
Administratieve controles
0,7
0,7
0,3
0,2
0,1
6.
Processen-verbaal
19,9
15
14
12,8
10,8
Hoe wordt het risico bepaald waarop de Douane de mate van controle baseert? Worden bepaalde typen goederen of bepaalde logistiek dienstverleners strenger gecontroleerd? Zo ja, waarom en om welk type goederen gaat het?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, handhaaft de Douane risicogericht. Risico’s worden geanalyseerd en vastgesteld. Vervolgens worden deze risico’s vertaald naar profielen aan de hand waarvan aangegeven goederenzendingen worden geselecteerd voor een controle. Afhankelijk van aard en omvang van het risico wordt de wijze van controle (bescheid, scan, fysiek of administratieve controle achteraf) en de intensiteit bepaald. De Douane voert steekproeven uit om na te gaan of risico’s niet worden gemist. In het proces klantmanagement, waarbij bedrijven administratief worden gecontroleerd, worden ook deze risicoanalyses gehanteerd. Aard en omvang van het risico bepalen aldus de wijze en intensiteit van de handhaving door de Douane. Bedrijven met een AEO (Authorised Economic Operator) vergunning worden gefaciliteerd, zoals voorrang bij controles en minder controles op fiscale aspecten. Alleen bedrijven die aantoonbaar in control en betrouwbaar zijn, krijgen een AEO-vergunning. Om controle tactische redenen wordt verder niet ingegaan op welk type goederen, welke herkomst en welke bedrijven meer risicovol – en daarmee meer worden gecontroleerd – zijn dan andere.
Kunt u inzicht geven in het aantal en de aard van de geconstateerde overtredingen (overzicht per jaar, per haven voor de meest voorkomende overtredingen)?
Voor het aantal correcties en processen verbaal, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9. Voor wat betreft de aard van de correcties kan geen onderscheid per (lucht)haven worden gemaakt, omdat er geen registratie per (lucht)haven is. Wel kan landelijk een onderscheid worden gemaakt. De aard van de correctie of overtreding (proces verbaal) kan betrekking hebben op het ten onrechte te weinig afdragen van invoerrechten of op het gebied van veiligheid, economie, gezondheid of milieu. Hieronder staan gegevens over enkele inbeslaggenomen goederen.
1.
Sigaretten (aantallen x 1.000)
123.529
87.198
62.102
159.286
112.123
2.
Tabak
3.
Waterpijptabak
3.550
1.233
34.353
63.998
128.205
4.
Cocaïne
2.384
969
1.259
42.253
15.933
10.007
15.581
10.219
21.188
40.095
5.
XTC
6.
Heroïne
49
144
830
472
426
7.
Marihuana
61
437
830
296
625
8.
Precursoren
10.913
1.299
2.852
322
583
9.
Wapens1
41.023
6.216
7.196
6.529
5.744
10
Munitie2
15.094
11.549
4.743
24.727
125.227
109
4.840
294
120
92.821
Aantallen, Inclusief imitatiewapens
aantal patronen
Op welke manieren kunnen ondernemers en particulieren met de Douane communiceren?
Voor burgers en ondernemers zijn er diverse communicatiekanalen beschikbaar. Via de website van de Douane – douane.nl – en de reizigersapp biedt de Douane algemene informatie aan. Via de Douanetelefoon kunnen algemene vragen worden gesteld. Burgers en bedrijven kunnen de Douane ook volgen via sociale media (Twitter, Facebook en LinkedIn). Een social media-team reageert op vragen. Via social media worden burgers en ondernemers ook actief gewezen op nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van de Brexit.
Ondernemers die al klant bij de Douane zijn en bijvoorbeeld vragen hebben over hun vergunningen of aangiften, communiceren veelal via het telefoonnummer van het bedrijvencontactpunt van de Douane in hun regio. Grote bedrijven communiceren via hun eigen klantmanager bij de Douane.
Via de Nationale Helpdesk Douane (NHD) kunnen ondernemers vragen stellen op het gebied van de beschikbaarheid van elektronische systemen, waarmee bijvoorbeeld aangiften worden gedaan, en andere vragen die het elektronische berichtenverkeer met de Douane betreffen. Via de NHD kunnen ondernemers ook vragen stellen die betrekking hebben op systemen en berichtenverkeer van onder andere de NVWA, KMar en Zeehavenpolitie. De NHD is namelijk de nationale helpdesk ter ondersteuning van het Single Window Handel en Transport voor het elektronische berichtenverkeer met bedrijven die vervoeren via de zee of lucht.
Wordt ook de BelastingTelefoon Douane meegenomen in het extern advies over de Belastingtelefoon? Kunt u toelichten met welke opdracht de externe partij aan de slag gaat, zoals gevraagd in Kamervragen van het lid Lodders van 3 februari jl?1
Ja, de dienstverlening van de Douane – waaronder ook de Douanetelefoon – wordt meegenomen in het extern onderzoek over de dienstverlening van de Belastingdienst. Om te komen tot het doorvoeren van een fundamentele transformatie van de dienstverlening en interactie bij de Belastingdienst, Toeslagen en Douane heb ik een aanvullend extern onderzoek uitgezet. Dit onderzoek beoogt enerzijds de knelpunten in de processen te onderkennen en anderzijds handelingsperspectieven te bieden voor verbetering van de dienstverlening. In juni van dit jaar informeer ik uw Kamer nader over de opzet en het verloop van het onderzoek.
Kunnen ondernemers en particulieren tijdens kantoortijden altijd terecht bij de BelastingTelefoon Douane? Hoe lang is de gemiddelde wachttijd? Wat is de tevredenheid onder ondernemers en particulieren over de BelastingTelefoon Douane?
De Douanetelefoon is beschikbaar van 8.00 uur tot 17.00 uur. Over de afgelopen vijf jaar bedroeg het aantal door medewerkers aangenomen telefonische contacten gemiddeld 71.000 per jaar. Dit aantal is relatief stabiel over de afgelopen jaren en de verdeling tussen telefoontjes van ondernemers en particulieren is ongeveer 50/50.
Over de afgelopen vijf jaar is het gemiddeld percentage aangenomen gesprekken minimaal 90% (het aantal mensen wat in contact komt met een medewerker van de Belastingtelefoon Douane gedeeld door aantal mensen dat is aangeboden aan de wachtrij) geweest. Het afgelopen jaar bedroeg de bereikbaarheid 92%.
Uit jaarlijks klantonderzoek (Fiscale Monitor), blijkt de mate van tevredenheid over de bereikbaarheid van de Douanetelefoon en de deskundigheid en professionaliteit van de medewerkers. De Fiscale Monitor meet voor de Douane niet de tevredenheid van burgers. In de Fiscale Monitor worden door het bedrijfsleven de hier onderstaande cijfers gegeven. Het in het antwoord op vraag 13 genoemde externe onderzoek moet leiden tot een verbetering van de tevredenheid.
Tevredenheid over de Douanetelefoon
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,32
3,48
3,23
3,61
3,30
Snelheid waarmee bij het laatste gesprek met de Douanetelefoon een medewerker aan de lijn kwam
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,18
3,47
3,08
3,28
3,49
Deskundigheid medewerker van de Douanetelefoon
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,45
3,69
3,56
3,69
3,56
Professionaliteit medewerker van de Douanetelefoon
(1 – zeer ontevreden, 5 – zeer tevreden)
3,69
3,88
3,49
3,94
3,88
In het volgende overzicht is zichtbaar vanaf 2015 hoeveel gesprekken zijn aangeboden aan de wachtrij voor de werkstroom Douane en hoe vervolgens dit aanbod is verwerkt inclusief de gemiddelde wachttijden per jaar en het percentage aangenomen.
Aangeboden aan wachtrij
84.437
76.060
82.196
77.284
75.287
Niet toegelaten tot wachtrij
659
288
5.241
1.404
959
Doorgezet naar wachtrij
83.778
75.772
76.955
75.880
74.328
Zelf opgehangen in wachtrij
5.461
3.631
8.294
6.346
5.246
Aangenomen door informant
78.317
69.755
68.661
69.534
69.082
Percentage aangenomen door informant
93%
92%
84%
90%
92%
Gemiddelde wachttijden (in sec.)
45
51
90
72
64
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen dat telefonisch contact zoekt met de BelastingTelefoon Douane over de afgelopen vijf jaar? Hoeveel ondernemers en particulieren hebben de BelastingTelefoon Douane niet kunnen bereiken (uitgesplitst per jaar over de afgelopen vijf jaar), en waarom was dit het geval?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gebeurt er met containers waarbij tijdens een risicoscan verboden goederen worden aangetroffen? Worden ook de eigenaar van de container, de eigenaar van de inhoud van de container en de afzender geïnformeerd over de vondst? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit wel zou moeten, omdat in het overgrote deel van de gevallen de eigenaar van de inhoud niet de eigenaar is van de verboden lading, maar wel het ontbreken van een deel van de lading moet kunnen verantwoorden?
Indien op basis van een scancontrole iets afwijkends wordt gezien, worden de goederen fysiek gecontroleerd. Verboden goederen worden niet vrijgegeven voor verder vervoer, maar in beslaggenomen en eventueel vernietigd. De Douane informeert de aangever van de goederen. Aangever van de goederen kan zijn degene die de goederen de EU heeft binnengebracht of degene die de aansprakelijk is voor het vervoer (reder). Vervolgens dient degene die de goederen tijdelijk opslaat (terminal) hiervoor een vervolg aangifte in te dienen. Afhankelijk van het douaneproces (binnenbrengen, opslag, vervoeren, invoeren in het vrije verkeer van de EU, etc) kunnen er dus andere aangevers zijn. De aangever hoeft dus niet de feitelijke eigenaar van de goederen te zijn en de eigenaar of importeur is niet in alle gevallen bij de Douane bekend. Dit punt kwam recent ook naar voren in een onderzoek naar de lasten van het scanproces van de Douane voor het bedrijfsleven.
Op 20 december 2019 heeft de Staatssecretaris van EZK een rapport van SIRA Consulting naar de Tweede Kamer gestuurd met daarin uitkomst en aanbevelingen van een klantreis internationaal zakendoen4. In dit rapport komt naar voren dat importeurs van groente en fruit de scancontroles van de Douane als hinderlijk ervaren o.a. doordat alleen de reder en niet de importeur op de hoogte is dat een container gescand gaat worden. Dit leidt ertoe dat de importeur verrast wordt en geen rekening met de scan heeft gehouden in de planning van het verdere vervoer. De onderzoekers bevelen aan dat bedrijfsleven en Douane samen – eventueel door gebruikmaking van het Port Community Systeem van de haven van Rotterdam – de onderlinge informatie-uitwisseling verbeteren om verrassingen voor een importeur te voorkomen. Dit actiepunt is belegd bij de Douane, de eerste resultaten worden begin volgend jaar verwacht. Bij dit actiepunt zal het bedrijfsleven zelf ook bereid moeten zijn om onderling informatie te delen, gezien de geheimhoudingsplicht van de Douane die in principe verbiedt dat Douane informatie uit aangiften met anderen deelt dan de indiener van de aangifte.
Kunt u toelichten hoe de Douane goederen controleert die via e-commerce de Nederlandse (zee- en lucht)havens binnenkomen? Is de controle van e-commercegoederen up-to-date en zo ja, waarom?
De in de antwoorden op de vragen 3 en 4 beschreven wijze van handhaving door o.a. toepassing van het risicobeheersingsmodel wordt ook toegepast op e-commerce zendingen. Bij e-commerce zendingen gaat het hierbij zowel om verzending per post als via koeriersdiensten en door specifieke dienstverleners zoals internet platforms. Ook e-commerce goederen worden gecontroleerd op de naleving van fiscale en niet-fiscale wetgeving (veiligheid, gezondheid, economie (o.a. namaak merkartikelen) en milieu). Dit conform de afspraken daarover met de opdrachtgevende beleidsdepartementen en in samenwerking met inspectiediensten zoals de NVWA en ILT.
Het aantal e-commercezendingen dat van buiten de EU naar Nederland komt, is in de laatste vier jaar verdubbeld. Een aanpak waarbij voor ieder afzonderlijk pakketje de fiscale en niet-fiscale risico’s worden gewogen op grond waarvan tot een controle wordt besloten, is door het groeiende aantal pakketten en de mate van niet-naleving niet doeltreffend en doelmatig. Bovenop handhaving van de e-commerce zendingen door o.a. toepassing van het risicobeheersingsmodel, zijn Belastingdienst en Douane daarom gestart met een intensievere samenwerking, gegevensuitwisseling en data-analyse tussen de verschillende onderdelen van de Belastingdienst en Douane met als doel een gerichte handhaving bij bedrijven die veel onjuiste aangiften indienen. Doel van deze aanpak is om op de korte termijn de naleving te verbeteren en tegelijkertijd kennis opdoen die de Belastingdienst en Douane in staat stelt voor de langere termijn een nieuwe, toekomstgerichte aanpak te ontwerpen voor e-commerce zendingen.
Klopt het dat er een verschil in de manier van controleren is tussen de controle van e-commercegoederen en de reguliere goederencontrole? Zo ja, waarom en kunt u ingaan op de verschillen tussen deze goederen? Is het beleid de afgelopen vijf jaar met een toename van e-commercegoederen veranderd? Zo ja, welke veranderingen hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom is het beleid met een toename van e-commercegoederen niet veranderd?
Zie antwoord vraag 17.
Is er een verschil in de controle van e-commercegoederen tussen de verschillende (zee- en lucht)havens in Nederland en andere Europese (zee- en lucht)havens? Zo ja, welke verschillen en waarom is dit controleverschil mogelijk? Zo nee, wilt u dit toelichten?
Ja, er zijn waarschijnlijk verschillen tussen de EU-lidstaten als het gaat om de controle van e-commerce goederen, al is niet aan te geven welke verschillen dit zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, hebben lidstaten die ruimte ook, voor zover ze zich houden aan de Europese douanewetgeving en het daarin geregelde kader voor het risicobeheer. Nederland heeft ook bij e-commerce gekozen voor een wijze van controleren die passend is gezien de fiscale en niet fiscale risico’s die worden gelopen. Verder werkt de Nederlandse Douane, zowel op het niveau van EU als op mondiaal niveau (in het kader van de Werelddouaneorganisatie) en de Benelux, samen met andere landen om het toezicht op e-commerce zendingen door te ontwikkelen en te optimaliseren. Dit mede met het oog op een gelijk speelveld. Zoals ook aangegeven in het antwoorden op de vraag 4 zijn aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden verleend om uniforme toepassing van douanewet- en regelgeving te bevorderen en kan de Commissie een lidstaat een aansprakelijk stellen als invoerrechten ten onrechte niet worden geïnd.
Bent u bekend met de door een logistiek dienstverlener opgestelde en aan de Douane aangeboden Strengths, Weaknesses, Opportunities en Threats (SWOT)-analyse «Logistic industry in The Netherlands and Belgium and Germany»? Onderschrijft u de uitkomst die deze SWOT-analyse laat zien, namelijk dat er e-commercegoederen verdwijnen uit Nederland en deze via andere (zee- en lucht)havens (zoals in België) Europa binnenkomen vanwege de mate van controle door de Douane?
Ja, de Douane is bekend met een SWOT-analyse met deze titel. Het is een analyse van een logistiek dienstverlener. Samengevat komt de analyse erop neer dat er in Nederland voor buitenlandse e-commerce bedrijven niet één aanspreekpunt zou zijn voor de douaneafhandeling en dat binnen de EU de Europese douane wet- en regelgeving verschillend wordt toegepast en controles verschillend worden uitgevoerd. De Douane heeft met de logistiek dienstverlener over deze analyse gesproken. Over de afspraken die zijn gemaakt kunnen vanwege de geheimhoudingsplicht inzake individuele belasting en douanezaken geen uitspraken worden gedaan. Het is overigens niet juist dat er niet één aanspreekpunt zou zijn voor buitenlandse bedrijven. Voor zover bedrijven niet een eigen klantmanager hebben, is er binnen iedere douaneregio één bedrijvencontactpunt waaraan vragen kunnen worden gesteld. Voor wat betreft verschillen in toepassen van wet- en regelgeving en in controles, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Wat is de toename van het aantal goederen dat via e-commerce wordt gecontroleerd door de Nederlandse Douane (graag uitsplitsing over de afgelopen tien jaar per haven)? En wat is, over dezelfde periode, de ontwikkeling in het aantal aanbieders van e-commercegoederen bij de Douane?
Het e-commerce verkeer volgt de aangifteprocessen zoals die voor alle goederen van toepassing zijn, dat geldt ook voor de controle. Intensiteit en aard van controles wordt, zoals eerder aangegeven, bepaald door aard van het risico, de goederen, en kennis van bedrijven en ketens. Omdat op deze goederenstromen dezelfde douaneprocedures van toepassing zijn als op andere goederen, wordt geen aparte registratie bijgehouden van bevindingen in het e-commerce verkeer. De enige informatie die op dat punt beschikbaar is, ziet op het gebruik van enkele specifieke vereenvoudigde douaneaangifteprocedures die alleen voor koeriers gelden. Deze gegevens bieden echter geen volledig beeld van het e-commerce verkeer, omdat dergelijke zendingen ook via andere douaneaangifteprocedures worden aangegeven, waarin ook het reguliere handelsverkeer wordt verwerkt.
Vanaf 2021 gelden nieuwe (specifieke e-commerce) regels in de Europese Unie, waarbij zendingen met een intrinsieke waarde tot € 150,– op een vereenvoudigde wijze kunnen worden aangegeven. De verwachting is dat de meeste e-commerce zendingen straks langs die weg worden afgehandeld en daardoor een specifieker beeld kan worden gegeven van de omvang.
Wat is de toename van de capaciteit bij de Douane verantwoordelijk voor de afhandeling van de aangiftes via e-commercegoederen?
Capaciteit is niet specifiek toebedeeld aan de afhandeling van e-commerce zendingen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 21, volgt het e-commerce verkeer de aangifteprocessen zoals die voor alle goederen van toepassing zijn en wordt geen aparte registratie bijgehouden van controles op dit verkeer. Naar aanleiding van de besluitvorming over de Voorjaarsnota 2020 zijn financiële middelen beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Europese richtlijn e-commerce (13 mln in 2020 en 23 mln in 2021 en verder).
Hoelang is de gemiddelde inspectietijd door de Douane van e-commercegoederen? Hoelang staat een lading met e-commercegoederen gemiddeld in de opslag voor de keuring en wat zijn de (financiële) gevolgen voor de logistiek dienstverlener verantwoordelijk voor de lading e-commercegoederen?
Zoals geantwoord bij vraag 21, volgen e-commerce zendingen dezelfde aangifteprocessen als andere zendingen en is er geen aparte registratie. De Douane heeft met het bedrijfsleven reactietijden afgesproken. Reactietijd is de tijd die de Douane nodig heeft voordat met de aangekondigde controle wordt begonnen. De reactietijd verschilt per locatie. In de haven van Rotterdam geldt dat een individuele afspraak moet worden gemaakt, op Schiphol worden bloktijden van 2 uur gehanteerd en in het binnenland gelden – afhankelijk van het type aangifte reactietijden van 120 of 150 minuten.
De gemiddelde tijd tussen het indienen van een aangifte voor e-commerce zendingen en de vrijgave van de zending na controle is daarmee nog niet bekend. Die tijd is afhankelijk van andere factoren, waar ook de indiener van de aangifte invloed op heeft. De tijd zal in de regel kort zijn als de aangifte voldoet aan de wettelijke eisen en niet geraakt wordt door een risicoprofiel. Maar als dit niet het geval is zal de tijd oplopen. Hoe lang is afhankelijk van het verdere onderzoek, de controle (bescheid, scan of fysiek) en eventueel benodigde afstemming met andere handhavers, zoals bijvoorbeeld de NVWA (o.a. productveiligheid) en IGZ (o.a. illegale medicijnen). Het kan ook zijn dat de Douane zich afvraagt of de opgegeven waarde van de e-commerce zending niet te laag is. Dan vraagt de Douane facturen en andere bewijsstukken op. Zolang deze niet zijn ontvangen, worden de goederen niet vrijgegeven. De beslissing van de Douane om goederen niet (direct) vrij te geven, is een beschikking in de zin van artikel 5, lid 39, DWU die vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Deelt u de mening dat het controleproces van e-commercegoederen te veel tijd in beslag neemt en sneller zou moeten kunnen? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te verwezenlijken? Bent u voornemens om met andere EU-lidstaten in gesprek te gaan om dit proces te optimaliseren en afspraken te maken voor eenzelfde controlemethode en daarmee een gelijk speelveld? Zo nee, waarom niet?
De snelheid waarmee het controleproces van e-commercegoederen plaatsvindt is zoals aangegeven in het antwoord op vraag 23 afhankelijk van diverse factoren. Voor die gevallen waarin de aangifte voldoet aan de wettelijke eisen en er geen vermoeden is dat de goederen onder een verbod of beperking vallen, kan het controleproces niet snel genoeg gaan wat mij betreft. Maar helaas hebben we bij e-commercezendingen geregeld te maken met zendingen waarvan de aangifte niet aan de wettelijke eisen voldoet, of goederen bevat die in Nederland verboden zijn (bijvoorbeeld wapens) of niet aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoen (bijvoorbeeld namaak speelgoed). De Douane heeft als taak de veiligheid van de Unie en haar ingezetenen te beschermen en zal in die gevallen moeten optreden. De Douane is continu bezig met het vinden van de juiste balans tussen het faciliteren van het bonafide bedrijfsleven en het intensief controleren van hen die kwaadwillende motieven hebben. De handhavingsaanpak e-commerce geeft daar invulling aan. Voor de ontwikkelingen in de handhavingsaanpak van e-commercezendingen door de Belastingdienst en Douane, verwijs ik naar het antwoord op de vragen 17 en 18. Kern van deze aanpak is het terugdringen van het nalevingstekort op een doeltreffende en doelmatige wijze. En zoals in het antwoord op vraag 19 is vermeld, werkt de Nederlandse Douane veel samen met ander landen (o.a. bilateraal, in Benelux-verband, in EU-verband (met de Europese Commissie en lidstaten) en als in mondiaal verband (in het kader van de WDO)) om het toezicht op e-commerce zendingen door te ontwikkelen en te optimaliseren. Momenteel vinden diverse verkenningen plaats en ik heb er vertrouwen in dat dit binnen afzienbare tijd tot een gezamenlijke EU-handhavingsaanpak leidt die het gelijke speelveld recht aan doet. Nederland neemt actief deel aan de projectgroepen die hiervoor in EU-verband en mondiaal verband zijn ingericht.
Heeft u contact met private partijen die op innovatieve manier een bijdrage kunnen leveren aan (snellere) controles en procedures? Zo nee, waarom niet?
De Douane zet langs diverse lijnen in op het onderzoeken en benutten van mogelijkheden om met andere handhavers en met het bedrijfsleven controles efficiënter te doen verlopen.
In het kader van het «one stop shop»-principe heeft de Douane samen met de partners, waaronder NVWA en ILT, het Joint Inspection Center op Schiphol en de Rijks Inspectie Terminal in Rotterdam gerealiseerd waar controles gezamenlijk kunnen plaatsvinden. De Douane beheert het Single Window voor al het elektronisch berichtenverkeer inzake verplichte meldingen aan de overheid (Douane, KMar, Rijkswaterstaat) inzake vervoer over de zee en via de lucht van en naar Nederland.
De Douane participeert in initiatieven en onderzoeken met andere overheidspartijen zoals het Ministerie van IenW, bedrijfsleven en wetenschap, mede onder de Topsector Logistiek (Dinalog), om het toezicht te verbeteren en de lasten daarvan voor het bedrijfsleven te verminderen. Specifieke nationale onderzoeken naar controlemogelijkheden op e-commerce zijn het onderzoek Dafoe (Data for Compliance in E-commerce) van een consortium onder leiding van de Technische Universiteit Eindhoven en de Erasmus Universiteit Rotterdam en het recent gestarte onderzoek «Revising VAT in global e-commerce» van de Universiteit Leiden.
Verder participeert de Douane ook in diverse projecten van Horizon 2020, het onderzoeks- en innovatieprogramma van de Europese Unie. Specifiek op e-commerce neemt de Douane, met andere douanediensten en de Europese Commissie deel in het onderzoek Profile (Innovative data Analytics, data Sources, and Architecture for European Customs Risk Management). Bij onderzoek of het uitvoeren van een Proof of Concept wordt regelmatig, nauw samengewerkt met private partijen en de Academische wereld onder het Nederlandse topsectorenbeleid Logistiek.
Op welke manier is de Douane in overleg met de sector (logistiek dienstverleners, grote importeurs, etc.) over manieren om het controleproces te verbeteren/optimaliseren? Wat wordt er gedaan met de door de sector aangeleverde onderzoeken, informatie en pogingen tot het voeren van een gesprek tot optimalisatie van het controleproces, zoals aangeleverde SWOT-analyses of suggesties met betrekking tot behandeling van goederen met een lage waarde?
De Douane heeft in de vorm van het Overleg Douane Bedrijfsleven (ODB) periodiek overleg met het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven wordt in het ODB vertegenwoordigd door de koepelorganisaties van bedrijven die een rol spelen in de EU-buitengrensoverschrijdende logistiek. In het ODB bespreken de Douane, de NVWA en de IL&T, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Financiën en het bedrijfsleven vraagstukken met betrekking tot het toezicht op en de processen rondom het EU-buitengrensoverschrijdende goederenverkeer. Het ODB vormt daarnaast de link naar de tripartite samenwerking Overheid-Bedrijfsleven-Wetenschap onder het Nederlandse topsectorenbeleid Logistiek. Om in de toekomst de logistieke koppositie van Nederland te kunnen blijven steunen hebben de Douane en het bedrijfsleven in het ODB de Strategische Ontwikkelagenda Douane bedrijfsleven opgesteld met daarin de thema’s: «ICT», «dienstverlening», «Trade facilitation & toezicht» en «Coordinated Border Management».
Door het bedrijfsleven aangeleverde onderzoeken en informatie voor optimalisatie van het controleproces worden door de Douane beoordeeld op uitvoerbaarheid en toepasbaarheid binnen de geldende wettelijke kaders. Aan kansrijke opties wordt in overleg met het ODB opvolging gegeven. Een voorbeeld is dat de Douane het bedrijven mogelijk heeft gemaakt om eerder een aangifte ten invoer in te dienen, waardoor ze ook eerder van de Douane horen of de goederen worden vrijgegeven of dat ze gecontroleerd gaan worden. Ingeval informatie van een individuele marktpartij afkomstig is wordt daarover met die partij afstemming gezocht.
Op EU-niveau neemt Nederland deel aan een Europese werkgroep waarin de douaneafhandeling van e-commerce zendingen wordt besproken. Hier maken ook koepels van post- en koeriersbedrijven deel van uit.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de wijze waarop de douanewaarde bepaald wordt? Kunt u aangeven hoe dit in andere Europese landen geregeld is, zoals Duitsland en België? Klopt het dat de Nederlandse bepaling verschilt van die van andere Europese landen? Zo ja, welke verschillen zijn er en op basis van welke richtlijn kunnen deze verschillen bestaan?
De douanewaarde vormt de maatstaf van heffing waarmee de hoogte van de douanerechten bij invoer wordt berekend. Voor het bepalen van de douanewaarde, gelden strikte internationale regels. Dit voorkomt dat importeurs in gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De regels waarmee de waarde in de EU wordt vastgesteld, zijn gebaseerd op de GATT code. De GATT code is het resultaat van multilaterale handelsbesprekingen en is een wereldwijd systeem. In deze overeenkomst staan de uitgangspunten en de methoden waarop de douanewaarde van goederen moet worden vastgesteld. De GATT code is verwerkt in het Douanewetboek van de Unie, de Uitvoeringsverordening en de Gedelegeerde Verordening. Deze verordeningen hebben in alle lidstaten rechtstreekse werking. De rechtstreekse werking zorgt ervoor dat de voorgeschreven methode waarmee de douanewaarde wordt bepaald in alle EU-lidstaten, waaronder Nederland, België en Duitsland dezelfde is.
De wettelijke voorgeschreven methodiek van de wijze waarop de douanewaarde wordt bepaald is in alle lidstaten van de EU identiek. Dit sluit verschillen in de toepassing van de methode op voorhand echter niet uit. De Commissie ziet toe op de uniforme toepassing van de Europese Douane wet- en regelgeving en kan een lidstaat aansprakelijk stellen voor een te lage waardebepaling en daarmee ten onrechte niet geïnde invoerrechten. In een permanente douane expertgroep waarde overleggen lidstaten en de Commissie met elkaar over kwesties inzake waardebepaling.
Wat zijn de gevolgen van de verschillen tussen lidstaten in bijvoorbeeld afdrachten?
Zie antwoord vraag 27.
Wat vindt u ervan dat de verschillen in controles en bepaling van de douanewaarde leidt tot rechtsongelijkheid en een oneerlijke concurrentie tussen logistiek dienstverleners in de Europese (zee- en lucht)havens?
Het kan niet de bedoeling zijn en ik vind het daarom ook niet wenselijk dat lidstaten de Europese douanewetgeving niet toepassen, zoals de bepalingen inzake het vaststellen van de douanewaarde, of de afspraken inzake het Europese risicobeheer niet nakomen. Zoals geantwoord bij vraag 4 is het aan de Commissie erop toe te zien dat deze regels worden toegepast en de afspraken worden nagekomen. De Commissie kan een lidstaat aansprakelijk stellen voor bijvoorbeeld een te lage waardebepaling en daarmee ten onrechte niet geïnde invoerrechten. De Commissie kan een lidstaat ook in gebreke stellen voor het Europese Hof van Justitie, bijvoorbeeld als de regels inzake het Europees risicobeheer niet worden nageleefd.
Deelt u de mening dat verschillen in de controles leiden tot een onwenselijke verplaatsing van goederen naar (zee- en lucht)havens waar de controle minder streng is? Bent u zich ervan bewust dat een verplaatsing naar (zee- en lucht)havens waar de controle minder streng is kan leiden tot vervoer van ongewenste goederen over de weg naar bijvoorbeeld Nederland?
Zie het antwoord op de 29 en 4.
Bent u ermee bekend dat steeds meer bedrijven de Rotterdamse haven en Schiphol gaan mijden vanwege de extra kosten en tijdverlies vanwege onder andere het scanproces? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16, is het scanproces van de Douane recent door een onafhankelijk bureau onderzocht. Op 20 december 2019 heeft de Staatssecretaris van EZK een rapport van SIRA Consulting naar de Tweede Kamer gestuurd met daarin uitkomst en aanbevelingen van een klantreis internationaal zakendoen5. In dit rapport komt naar voren dat importeurs van groente en fruit de scancontroles van de Douane als hinderlijk ervaren omdat het te lang zou duren. De onderzoekers concluderen echter dat op de Maasvlakte het scanproces van de Douane snel gaat, zeker sinds scans zijn geplaatst op de terminals. De vertraging lijkt volgens de onderzoekers dan ook niet te zijn veroorzaakt door de Douane, maar door wachttijden bij de terminals. De onderzoekers vinden dit vooral een punt dat terminals en hun relaties (o.a. vervoerders, importeurs) moeten bespreken.
Voor wat betreft de gevolgen van het handelen van de Douane voor het (logistieke) bedrijfsleven verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgenomen in de brief waarmee deze antwoorden aan de Tweede Kamer zijn toegestuurd.
Deelt u de mening dat er in Europees verband betere afspraken moeten worden gemaakt voor een gelijk speelveld met betrekking tot het scannen van goederen door de Douane? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te bewerkstelligen?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op de vragen 6 en 7, wordt zowel binnen de Europese Unie, als in kleiner verband met nabij gelegen landen, gesproken over de wijze waarop lidstaten controles uitvoeren. De Nederlandse douane blijft actief participeren in dergelijke overleggen.
Kunt u aangeven of de maatregelen die door uw voorganger in augustus 2019 zijn aangekondigd ter versterking van de screening bij de Douane reeds zijn ingevoerd?2 Zo ja, zou u een toelichting kunnen geven op de eerste resultaten en het verschil in screening vóór en na de versterking? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het versterken van de screening bij de Douane prioriteit moet zijn gezien de corruptieschandalen bij de Douane die ons een aantal keren per jaar opschrikken, hetgeen laat zien dat de screening bij de Douane nog steeds niet helemaal waterdicht is? Kunt u dit toelichten?
In zijn brief van 22 augustus 2019 heeft mijn voorganger aangegeven welke stappen de Douane zal zetten om de screening te versterken. Deze versterking van de screening onderschrijf ik. De verwachting is dat in de eerste helft van 2020, op basis van de ervaringen, een eerste beoordeling plaatsvindt van de tot dan toe toegepaste maatregelen uit deze brief. Daarbij wordt gekeken of ze voldoende effect hebben om permanent onderdeel uit te gaan maken van het integrale integriteitsbeleid van de Douane.
Bent u van mening dat maatregelen uit de eerder genoemde kabinetsbrief van 22 augustus 2019 voldoende zijn om het aantal integriteitsproblemen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet en welke aanvullende stappen bent u voornemens te zetten? Zo ja, waarom wel?
Zoals aangegeven in het Algemeen Overleg over de Belastingdienst van 4 maart jl., vind ik continue screening bij de Douane wenselijk. Dit in aanvulling op de maatregelen uit de brief van 22 augustus 2019. Ik ga dan ook kijken naar het mogelijk maken van continue screening. Het gaat daarbij onder andere om de vereiste wettelijke grondslag, het inpassen in het totale palet aan screeningsvormen en het duiden van doelgroepen. Daarbij kijken we naar het wetsvoorstel dat momenteel in de EK ligt, waarin dit mogelijk wordt voor ambtenaren van politie.
Kunt u in een aparte stand-van-zakenbrief ingaan op:
Zie de aanbiedingsbrief bij de antwoorden op deze vragen, waarin wordt ingegaan op de gevraagde stand van zaken en waarin een tabel met het aantal meldingen van mogelijke integriteitsschendingen is opgenomen.
Wanneer kan de Kamer het verslag schriftelijk overleg over de kabinetsreactie op de gang van zaken bij het onderzoek naar corruptie bij Douane «Als de prooi de jager pakt» tegemoet zien?3
Hierover wordt de Kamer afzonderlijk geïnformeerd.
Kunt u het conceptrapport «Als de prooi de jager pakt» en het onderzoeksresultaat met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 36.
Kunt u de antwoorden op de vragen en de gevraagde brief voor het plenaire debat over het tekortschieten van de Nederlandse controle op wapendoorvoer naar de Kamer sturen?
Ja, dit is reeds geschied. In antwoord op het verzoek van uw Kamer van 26 september 2018 (Handelingen II 2018/19, nr. 5, item 4) is op 10 april 2019 een brief gestuurd (Kamerstuk 31 934, nr. 22) waarin mijn voorganger mede namens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking de werkwijze van de Douane en de samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de controle op de doorvoer van strategische goederen heeft geschetst. De brief betrof een aanvulling op de beantwoording van de vragen (10 december 2018, Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 896) gesteld door het lid Karabulut over doorvoer van militaire goederen via Schiphol en andere Nederlandse havens.
Banken die op grond van de FATCA-wetgeving financiële dienstverlening weigeren aan Nederlanders met (ook) de Amerikaanse nationaliteit |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de bijzondere procedure in de Tweede Kamer op 22 januari 2020 inzake Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat verschillende banken betaalrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit blokkeren? Is dit toegestaan? Zo ja, is dit ook toegestaan zonder ook maar enige berichtgeving vooraf?
Ja, ik ben ermee bekend dat verschillende banken Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten, hebben bericht dat hun bankrekening gesloten, geblokkeerd of bevroren kan worden indien geen TIN wordt aangeleverd. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik echter begrepen dat nog in geen van deze gevallen daadwerkelijk is overgegaan tot sluiting, blokkering of bevriezing van de rekening. De Nederlandse banken dringen daarbij al geruime tijd aan op het aanleveren van een TIN en wijzen op de eventuele consequenties bij uitblijven. Ik wil overigens wel nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig vind als banken rekeningen sluiten, blokkeren of bevriezen met als enige reden dat geen TIN is verkregen. Zoals mijn voorganger heeft geschreven in de kamerbrief van 15 oktober 2019 zal er pas op zijn vroegst sprake zijn van eventuele sancties vanuit de VS in de zomer van 2023 (na afstemming met Nederland). Bovendien is er helemaal geen sprake van sancties als banken zich voldoende inspannen om missende TINs te verkrijgen. Verder is relevant dat banken voor rekeningen onder het drempelbedrag van 50.000 dollar op basis van de Amerikaanse regelgeving geen TIN hoeven aan te leveren.
Indien banken daadwerkelijk tot sluiting of bevriezing van de rekening overgaan, is van belang dat daarbij de geldende wet- en regelgeving dient te worden nageleefd. Op deze wet- en regelgeving ga ik nader in bij de beantwoording van de volgende vragen. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden toezicht op de naleving van deze regelgeving. Daarnaast is het aan de rechter of het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) om te oordelen over de rechtmatigheid van het handelen van banken in individuele gevallen.
Wilt u de AFM vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Ja. Er kan echter niet ingegaan worden op individuele zaken waarin sprake is van het sluiten of blokkeren van bankrekeningen of dreiging daarmee. Ik heb daarom gevraagd aan DNB, als toezichthouder op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), en aan de AFM, als toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening2, om een reactie over het sluiten dan wel bevriezen van bankrekeningen.
DNB heeft aangegeven dat banken niet kunnen weigeren om een betaalrekening te openen, dan wel geopend te houden, vanwege het enkele feit dat een Amerikaanse cliënt geen TIN/SSN nummer verstrekt. Alleen als het openen of aanhouden van een betaalrekening een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering met zich brengt, dan wel het cliëntenonderzoek niet volledig uitgevoerd kan worden, kan er volgens DNB een reden zijn voor banken om een bankrekening te weigeren wegens strijd met de eisen uit de Wft of de Wwft3. Volgens DNB is het TIN/SSN nummer niet noodzakelijk om het cliëntenonderzoek volledig uit te voeren, maar kan het niet verstrekken wel aanleiding zijn voor een bank om nader onderzoek te doen. Als daaruit naar voren komt dat sprake is van een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering, kan de bank volgens DNB weigeren een betaalrekening te openen of te continueren. Dit onderzoek moet per cliënt worden gedaan; een bank kan niet categoraal (Amerikaanse) cliënten weigeren.
De AFM heeft specifiek ten aanzien van basisbetaalrekeningen aangegeven dat in beginsel iedereen die rechtmatig in de EU verblijft recht heeft op toegang tot een basisbetaalrekening, zodat kan worden voorzien in een basislevensbehoefte. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wft. Hierbij geldt echter een aantal uitzonderingen. Zo moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als de bank bij het openen van een dergelijke rekening niet kan voldoen aan de eisen gesteld in de Wwft. Dit moet volgens de AFM per individueel geval worden getoetst; een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, is niet toegestaan.
Wilt u DNB vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunnen Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit hun (nationale en Europese) recht op een (basis)betaalrekening effectueren?2
Ik ben bekend met hetgeen mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft geschreven. Op grond van de richtlijn betaalrekeningen hebben banken de plicht om op aanvraag een basisbetaalrekening aan te bieden aan legaal in de EU verblijvende consumenten. De richtlijn kent een aantal gronden waarop een basisbetaalrekening kan dan wel moet worden geweigerd. Een daarvan is als niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening moet worden geweigerd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft, op grond waarvan een rekening kan worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Ik kan niet uitsluiten dat in individuele gevallen het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter. Daarnaast kan de kwestie worden gemeld bij de AFM, die toezicht houdt op het recht op een basisbetaalrekening. Met betrekking tot uw vraag over een directe rekening bij DNB, verwijs ik u naar het debat dat wij daarover hebben gevoerd tijdens het Algemeen Overleg Financiële Markten op 15 januari 2020.8 Zoals u weet heb ik DNB gevraagd onderzoek te doen naar digitaal centralebankgeld. DNB rapporteert in het eerste deel van dit jaar over de resultaten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger aan de Kamer schreef: «In het verlengde van bovenstaande redenatie liggen de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen»?3
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan een persoon, bij wie de bank dreigt een bankrekening te sluiten vanwege het ontbreken van een US Taxpayer Identification Number (TIN) of Social Security Number (SSN) op een eenvoudige wijze afdwingen dat zijn rekening niet gesloten wordt? Welke toezichthouder kan ingrijpen indien het toch dreigt te gebeuren?
In het algemeen geldt dat Nederlandse banken zich bij de uitoefening van hun activiteiten moeten houden aan wet- en regelgeving die op hen van toepassing is. Dit betreft Nederlandse en Europese regelgeving, maar kan in voorkomende gevallen ook regelgeving van andere landen betreffen, zoals in dit geval de genoemde Amerikaanse FATCA-wetgeving. In geval van dienstverlening aan zogenaamde US persons (personen met de Amerikaanse nationaliteit in binnen- of buitenland) zijn banken verplicht zich aan de FATCA vereisten te houden die van toepassing zijn op deze groep cliënten. Als banken niet voldoen aan laatstgenoemde vereisten zou dat tot eventuele sancties van de IRS kunnen leiden.9 Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 zullen dergelijke sancties echter achterwege blijven indien banken zich voldoende hebben ingespannen om aan de vereisten te voldoen.
De IGA legt in dit verband geen verplichting op om bankrekeningen te sluiten. In het algemeen zijn banken in bepaalde gevallen echter wel gehouden de relatie met een cliënt te beëindigen, bijvoorbeeld als de bank anders in strijd zou handelen met de eisen gesteld in de Wwft. Of in een individueel geval om die reden al dan niet een rekening kan worden beëindigd of geblokkeerd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden daarbij toezicht op de naleving van de geldende wet- en regelgeving op dit punt. Het enkel ontbreken van een TIN in combinatie met de nationaliteit van een persoon kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel van een bank om het openen van een bankrekening te weigeren dan wel een bestaande rekening te beëindigen wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ten aanzien van integere bedrijfsvoering of wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Zoals aangegeven bij vraag 2 zou ik dat ook onwenselijk vinden, waarbij ik wederom opmerk dat banken bij rekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar op basis van de IGA ook geen TIN hoeven op te vragen en te rapporteren. Er is dus heldere regelgeving en ik zie niet de noodzaak om op dit punt in te grijpen. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter.
Hoe verhoudt het sluiten of blokkeren van bankrekeningen zich tot artikel 4, tweede lid, van de Intergovernmental Agreement (IGA) waarin expliciet benoemd staat dat een Nederlandse bank niet verplicht is de rekening te sluiten van een rekeninghouder die weigert een «US TIN» te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de overheid banken verbieden om bankrekeningen te blokkeren op basis van nationaliteit en het ontbreken van een TIN? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om in overleg met banken te treden omdat zij gebruik maken van de drempel van 50.000 dollar, zodat bankrekeningen die op 31 december van het jaar een lager saldo dan 50.000 dollar hebben, niet gerapporteerd gaan worden en er geen TIN hoeft te worden gevraagd aan de rekeninghouder?
Banken hebben op grond van de IGA de mogelijkheid om voor de identificatie, controle en rapportage van rekeningen van natuurlijke personen een drempel te hanteren van 50.000 dollar op de peildatum (31 december). Indien het bedrag op de rekening van een natuurlijk persoon op de peildatum onder deze drempel ligt dan hoeft de rekening voor dat jaar niet te worden gerapporteerd. Indien men boven dat bedrag uitkomt moet er alsnog geïdentificeerd, gecontroleerd en gerapporteerd worden. De banken zijn op de hoogte van dit drempelbedrag en uit het doorlopende overleg met de banken maak ik op dat het merendeel van de banken inderdaad gebruik maakt van deze mogelijkheid en dus geen TIN uitvraagt indien banksaldi onder het drempelbedrag blijven. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, heb ik daarbij van de NVB begrepen dat nog geen bankrekeningen zijn gesloten in verband met missende TINs – ook niet met saldi boven het drempelbedrag van 50.000 dollar – en dat ten aanzien van bankrekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar ook niet wordt gedreigd met sluiting. Eveneens vernam ik van de NVB dat het bij de bankrekeningen boven het drempelbedrag op dit moment gaat om maximaal 200 gevallen waarbij nog geen TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN) is ontvangen. Verschillende banken hebben wel aangegeven komend jaar het gebruik van het drempelbedrag naar de toekomst toe te heroverwegen. Ik zal de NVB binnenkort nog een keer wijzen op het drempelbedrag en aandringen dat de banken van deze mogelijkheid gebruik blijven maken.
Bent bekend met het feit dat in de FATCA-IGA wel uitzonderingen zijn gemaakt voor een aantal financiële instellingen, maar niet voor Nederlandse Accidental Americans?4
Ik ga ervan uit dat u doelt op de uitzonderingen die in bijlage II van de IGA zijn opgenomen met betrekking tot de rapportageplicht voor een aantal financiële instellingen. Financiële instellingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen worden onder deze uitzondering geacht FATCA conform te zijn en hoeven niet aan de rapportageplicht met betrekking tot Amerikaanse rekeninghouders te voldoen. Dit kan zijn omdat de betreffende financiële instelling naar zijn aard is vrijgesteld van belastingheffing, dan wel omdat vooraf duidelijk is dat geen enkele link met de VS aanwezig is. Dit resulteert in de afwezigheid van het risico dat Amerikaanse belastingheffing wordt ontgaan, waardoor de rapportage geen doel dient. Deze instellingen zijn, in tegenstelling tot de «accidental Americans», in de basis niet zelf belastingplichtig in de VS. Er wordt voor deze instellingen dus ook geen uitzondering gemaakt op de belastingplicht, maar slechts op de rapportageplicht onder de FATCA-regelgeving.
Bent u bereid om op grond van artikel 8 van de FATCA-IGA in overleg te treden met de Verenigde Staten om de problemen bij de implementatie voor Accicental Americans zoveel mogelijk weg te nemen?
Mijn voorgangers en ik zijn al sinds 2016 in gesprek met de bevoegde autoriteiten van de VS om de problemen die inwoners van Nederland met ook de Amerikaanse nationaliteit door de Amerikaanse FATCA-regelgeving ervaren op te lossen. Ik ben hierin echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen. In de basis komen de problemen namelijk voort uit Amerikaanse wetgeving. Ook bij interpretatie en eventuele aanpassing van de IGA ben ik van de VS afhankelijk aangezien het een overeenkomst betreft tussen twee partijen.
Om tot een werkbare en redelijke uitleg en toepassing van de FATCA-regelgeving en de IGA te komen is mijn voorganger in mei 2019 naar de VS afgereisd om op ambtelijk en politiek niveau te spreken met het Department of Treasury, de IRS en met Congress leden en hun staf. In deze gesprekken is aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. In die gesprekken en in het doorlopende contact met de Amerikaanse autoriteiten zijn ook suggesties gedaan over hoe de problematiek die de FATCA-regelgeving oplevert voor Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit kan worden verminderd, waaronder de suggestie om de reikwijdte van de FATCA-regelgeving in te perken.
Deze inspanningen hebben onder andere geleid tot een versoepeling van de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit, waarbij onder voorwaarden de Amerikaanse belastingschuld wordt kwijtgescholden. Voor een uitgebreide uitleg over deze procedure verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15 en de beantwoording van de Kamervragen van 15 oktober jl.11 Ook hebben de VS door middel van een FAQ meer duidelijkheid verschaft over de rapportageprocedure voor financiële instellingen bij missende TINs. Hieruit blijkt dat het voorbarig is om rekeningen te sluiten slechts op basis van een missende TIN.12
Ik ben mij bewust dat hiermee niet alle problemen zijn verholpen en blijf daarom, onder meer met andere Europese landen, aandringen bij de VS op nadere oplossingen. Zo is op initiatief van Frankrijk en Nederland op 3 december jl. in EU-verband een brief naar Treasury gestuurd waarin de problematiek opnieuw wordt aangekaart. Daaropvolgend zijn de problemen en oplossingsrichtingen nog herhaaldelijk met zowel Treasury als de IRS besproken en ik zal mij blijven inspannen voor een oplossing. De brief vanuit de EU is inmiddels beantwoord. In de beantwoording wijst de VS nogmaals op de hiervoor besproken FAQ en wordt wederom benadrukt dat het niet nodig is om rekeningen te sluiten. Treasury en de IRS geven daarbij aan dat ze de problematiek herkennen en dat ze hierover graag in gesprek gaan met de EU-lidstaten en vertegenwoordigers van de betrokken banken. Dit vind ik een positief bericht en ik ga hier graag op in.
Wisselt Nederland nu al informatie uit met de Verenigde Staten op basis van de IGA? Zo ja, wanneer is Nederland daarmee begonnen? Zo nee, vanaf wanneer gaat Nederland daarmee beginnen? Om hoeveel personen gaat het daarbij?
Ja, Nederland wisselt al informatie uit met de VS op basis van de IGA sedert september 2015 over het jaar 2014. Nederland heeft in 2015 ten aanzien van ruim 12.000 (natuurlijke en rechts-) personen informatie verstrekt aan de VS. Inmiddels wordt ten aanzien van ruim 40.000 personen informatie verstrekt, waarvan ongeveer 33.500 betreffende natuurlijke personen.
Klopt het dat door de wetgeving in diverse staten, zoals Nevada en Delaware, en het feit dat het Amerikaanse Congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd, de Verenigde Staten zelf geen volledige financiële informatie met Nederland uitwisselt? Kunt u aangeven over hoeveel Nederlanders de Nederlandse Belastingdienst financiële informatie uit de Verenigde Staten ontvangt?
Mij is niet bekend dat het Amerikaanse congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd omdat de wetgeving in diverse staten daaraan in de weg zou hebben gestaan. Nederland ontvangt op basis van wederkerigheid informatie uit de VS. In 2015 ontving Nederland van de VS over ruim 40.000 personen inlichtingen, op dit moment ligt dat aantal rond de 51.000, waarvan 41.000 ten aanzien van natuurlijke personen.
Kan Nederland de uitwisseling van informatie beperken tot belastingplichtigen die geen accidental American zijn of tot belastingplichtigen die meer vermogen bezitten dan de grens die de Verenigde Staten zelf hanteert (2 miljoen dollar)?5
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 12 ligt de basis voor de uitwisselingsverplichtingen in de Amerikaanse FATCA-regelgeving, waarover nadere afspraken zijn gemaakt in de IGA. Op basis van deze combinatie van Amerikaanse regelgeving en de overeengekomen nadere afspraken heeft de Belastingdienst de verplichting om gegevens uit te wisselen, ook ten aanzien van «accidental Americans». Dit kan Nederland niet zomaar eenzijdig wijzigen. «Accidental Americans» kunnen wel zelf, door de versoepelde afstandsprocedure in te gaan, bewerkstelligen dat er geen gegevens meer worden uitgewisseld. Ik ga ervan uit dat u met de verwijzing naar de grens van 2 miljoen dollar doelt op het kwijtschelden van de belastingschuld via deze versoepelde afstandsprocedure. Onder deze procedure kan eerst afstand worden gedaan van de Amerikaanse nationaliteit (door middel van de aanvraag van een CLN) zonder dan men beschikt over een TIN en zonder dat aan de Amerikaanse aangifteverplichtingen is voldaan, ongeacht de omvang van het inkomen. De juridische verplichting van belastingaangifte zal echter niet zomaar vervallen. De IRS behoudt zich wel het recht voor om te controleren of aan de aangifteverplichtingen is voldaan.
Hierbij geldt een extra tegemoetkoming. De IRS kan in bepaalde gevallen besluiten de openstaande belastingschulden (inclusief eventuele rente en boetes) kwijt te schelden. Deze kwijtschelding staat slechts open voor natuurlijke personen die:
Zij zullen om in aanmerking te komen voor de kwijtschelding aangifte moeten doen over het jaar van afstand van de Amerikaanse nationaliteit en de 5 jaar voorafgaand hieraan en het te betalen bedrag aan belasting mag niet boven 25.000 dollar voor die 6 jaar uitkomen.
Totdat een CLN is verkregen zijn de FATCA-regelgeving en de IGA echter onverkort van toepassing ten aanzien van de uitwisseling. Hierbij geldt geen grens van 2 miljoen dollar en ik kan de uitwisseling ook niet eenzijdig tot vermogens boven deze grens beperken. Van belang is dat ook zonder de IGA op basis van de FATCA-regelgeving de verplichting tot het verstrekken van de informatie door de financiële instellingen had bestaan, maar dan zonder tussenkomst van de Belastingdienst en was er bovendien geen sprake geweest van reciprociteit.
Klopt het dat Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit op basis van de Nederlandse wet niet verplicht zijn een TIN aan te vragen, maar dat deze verplichting voortkomt uit Amerikaanse wetgeving? Zo ja, kunt u aangeven welk artikel in de Amerikaanse wetgeving hier voor inwoners van Nederland toe verplicht?
Accidental Americans zijn op basis van Amerikaanse belastingwetgeving verplicht aangifte te doen in de VS en daarvoor hebben zij een TIN nodig. Mij is niet bekend waar dit precies in Amerikaanse wetgeving is geregeld. Op basis van de FATCA-regelgeving en de IGA wordt het TIN-nummer uitgewisseld. Artikel 2a, tweede lid, van het uitvoeringsbesluit Wet op de internationale bijstandsverlening (UB WIB)14 regelt welke gegevens moeten worden gerapporteerd en verwijst daarbij naar deze regelgeving. Ook zonder de UB WIB zou deze verplichting echter bestaan op grond van de Amerikaanse belastingwetgeving. Deze bepaalt namelijk dat alle Amerikaanse staatsburgers, in welk land zij ook wonen, belastingplichtig zijn in de VS.
Indien de Amerikaanse wetgeving Accidental Americans verplicht om een TIN aan te vragen dan wel een procedure te starten om de nationaliteit op te geven, maar een Accidental American is hier niet toe in staat of bereid, rechtvaardigt dit administratieve verzuim dan het enorme gevolg van het blokkeren van de betaalrekening en het dus niet kunnen ontvangen van inkomen, doen van betalingen of het kunnen voorzien in eerste levensbehoeften?
De Amerikaanse belastingwetgeving verplicht Amerikaanse staatsburgers om belastingaangifte te doen in de Verenigde Staten. Daartoe moeten zij beschikken over een TIN. Wie niet langer Amerikaans staatsburger wenst te zijn moet een procedure starten om afstand te doen van het Amerikaans staatsburgerschap. Het daar niet aan voldoen is niet te kwalificeren als slechts een administratief verzuim. De aanvraag van een TIN en de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit staan open voor alle Amerikaanse staatsburgers. Dit is de reden dat de voormalig Staatssecretaris de afgelopen jaren steeds heeft benadrukt dat alle Nederlandse Amerikanen in actie moeten komen door een TIN aan te vragen dan wel de procedure te starten om afstand te doen van hun Amerikaanse staatsburgerschap. Ervoor kiezen om niet in actie te komen vind ik onverstandig.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de NVB mij medegedeeld dat tot op heden nog geen bankrekeningen van «accidental Americans» zijn gesloten, geblokkeerd of bevroren. Volgens de NVB kan een klant bij het bevriezen van een bestaande rekening in de regel nog wel contant geld opnemen of betalingen doen met een pinpas. Hoewel de klant zelf in dat geval geen overboekingen meer kan doen vanaf deze rekening, kunnen derden nog wel overboekingen doen naar een bevroren rekening. Als een rekening is geblokkeerd kan er volgens informatie van de NVB helemaal niets meer met de rekening. Daarnaast moeten Nederlandse banken zich houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder zowel de Wft, de Wwft als de Amerikaanse FATCA wet- en regelgeving.
Wat kunt u doen om het recht van Nederlandse Accidental Americans op een basisbetaalrekening te waarborgen? Bent u bereid een proef te beginnen met een directe rekening bij DNB voor deze groep mensen, zoals bepleit door de WRR in haar rapport «geld en schuld»6 en door economen bij het «Dutch Sustainable Finance Lab»?7
Zie antwoord vraag 5.
Op welke Nederlandse juridische bepaling is de Belastingdienst verplicht om het TIN op te vragen bij banken of Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
De Belastingdienst is niet verplicht om een TIN op te vragen. Op grond van artikel 2a van het UB WIB zijn Nederlandse financiële instellingen (administratieplichtigen) verplicht om bepaalde gegevens (waaronder TINs) van rekeninghouders met de Amerikaanse nationaliteit te rapporteren aan de Belastingdienst. In de IGA is vervolgens afgesproken hoe de Belastingdienst deze gegevens deelt met de IRS. Overigens wil ik daarbij vermelden dat indien deze verplichting niet zou zijn vastgelegd in de IGA en in de Nederlandse wetgeving, financiële instellingen zelf een verplichting zouden hebben om gegevens te delen met de IRS, maar dan rechtstreeks op grond van de Amerikaanse FATCA-regelgeving.
Is artikel 2a van de Wet op de internationale bijstandsverlening van toepassing op Accidental Americans? Zo ja, klopt het dat dan dat op basis van de Common Reporting Standard geen informatie uitgewisseld wordt over Accidental Americans aangezien zij conform artikel 2a, eerste lid, sub p jo. artikel 2a, eerste lid, sub q geen ingezetene zijn van de Verenigde Staten en dus niet van een deelnemend rechtsgebied?
Op basis van de Common Reporting Standard (CRS) wordt geen informatie uitgewisseld met de VS. Uitwisseling met de VS gebeurt namelijk op basis van de FATCA-regelgeving en de afspraken daarover gemaakt in de IGA. In de Nederlandse wet ligt de grondslag hiervoor besloten in artikel 8, vierde lid, van de WIB. In artikel 2a van het UB WIB wordt dit vervolgens uitgewerkt onder verwijzing naar de IGA. Het door u aangehaalde artikel 2a van de WIB ziet op de CRS en is dus niet van toepassing op de uitwisseling van informatie met de VS over «accidental Americans».
Deelt u de mening dat de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, en dus ook het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, daarmee niet van toepassing zijn op Accidental Americans?
Nee, die mening deel ik niet. Er ligt een duidelijke delegatiegrondslag in artikel 8, vierde lid, van de WIB om in lagere regelgeving te regelen welke partijen welke informatie dienen te rapporteren met het oog op de uitvoering van o.a. verdragen die zien op de wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. Aan deze bevoegdheid is opvolging gegeven in artikel 2a UB WIB. Dit artikel ziet ook op de verstrekking van gegevens ten aanzien van «accidental Americans».
Zo nee, als de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen van toepassing is op Accidental Americans, deelt u dan de mening dat artikel 14, tweede lid, sub a, van deze wet zich verzet tegen het verstrekken van het TIN, aangezien dit strijd oplevert met de het internationale recht, namelijk het recht op een basisbetaalrekening op grond van artikel 16 van Richtlijn 2014/92/EU?
Ik ga ervan uit dat u doelt op sub f, tweede lid van artikel 14 van de WIB. Daarin is kortgezegd geregeld dat geen gegevens verstrekt hoeven te worden indien de verstrekking strijdig zou zijn met bepalingen uit het internationaal recht. Ik zie echter niet in waarom het verstrekken van een TIN strijdig zou zijn met het recht op een basisbetaalrekening.
Klopt het dat inmiddels ook Spanje, Duitsland en België worstelen met de uitwisselingsverplichtingen van banken over Accidental Americans en bent u bereid om samen met deze landen aandacht te blijven vragen voor een oplossing van dit probleem aan de kant van de Verenigde Staten?
Het is mij bekend dat ook in deze landen geworsteld wordt met de uitwisselingsverplichtingen van banken. Duitsland heeft aangegeven dat de publicatie van de IRS in september 2019 (IR-2019–151) met daarin de versoepelde wijze van afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit, zonder dat een TIN nodig is, al wel veel kou uit de lucht heeft genomen. Daarom vragen de EU-landen ook gezamenlijk aandacht voor de problematiek van de «accidental Americans» in de VS, gezien ook de brief die gestuurd is op 3 december 2019 aan Treasury (zie ook het antwoord op vraag 12).
Wat gebeurt er als een Accidental American een Certificate of Loss of Nationality heeft? Waar wordt dat geadministreerd en wat betekent dat voor de gegevensuitwisseling?
Indien de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit is opgestart kan de betreffende persoon een verklaring verkrijgen van het Amerikaanse consulaat dat de procedure in gang is gezet (CLN-aanvraagverklaring). Ik heb vernomen van het Amerikaanse consulaat dat Nederlandse banken bij ontvangst van deze CLN-aanvraagverklaring niet langer een TIN verlangen van de persoon in kwestie. De procedure voor het verkrijgen van een CLN is inmiddels veel korter dan voorheen. Het Amerikaanse consulaat heeft aangegeven dat dit voornamelijk komt doordat de gemiddelde wachttijd tot aan de eerste afspraak – op basis waarvan de aanvraagverklaring wordt afgegeven – nu ongeveer 5 weken bedraagt waarbij hier aanvankelijk 8 maanden voor stond.
Wanneer het CLN daadwerkelijk in bezit is van de aanvrager heeft deze persoon niet langer de Amerikaanse nationaliteit en vervallen in relatie tot deze persoon ook de identificatie-, controle- en rapportageverplichtingen onder FATCA. De IRS heeft nog wel toegang tot de afgegeven CLN’s en behoudt zich, zoals ook aangegeven in vraag 15, het recht voor om te controleren of er aan de aangifteplicht is voldaan.
Bent u bereid Nederlandse Accidental Americans die van de Amerikaase nationaliteit af willen, te helpen door het verstrekken van expertise bij het doen van de benodigde belastingaangiften in de Verenigde Staten en het aftrekbaar maken van de kosten van de procedure dan wel de eventueel in de Verenigde Staten verschuldigde dubbele belasting?
Ik begrijp dat het lastig en vervelend is voor Nederlanders die bij toeval ook de Amerikaanse nationaliteit hebben om te voldoen aan de Amerikaanse regelgeving. Aangifte doen is echter de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zelf, ook in lastige internationale situaties. Het is daarbij niet mogelijk om de kosten van de aangifteprocedure af te trekken. De keuze om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit blijft een privékeuze die deze groep zelf moet maken, waar de Nederlandse overheid geen rol in speelt. Wat betreft het voorkomen van dubbele belasting heeft Nederland afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de VS en Nederland. Het Verdrag dekt echter niet alle mogelijke situaties die als dubbele belasting kunnen worden ervaren af.
Het bericht ‘Te hoge belasting omdat gemeente VvE- reserve meerekent in WOZ bepaling’. |
|
Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Te hoge belasting omdat gemeente VvE- reserve meerekent in WOZ bepaling»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden Lodders en Koerhuis over verplicht sparen voor onderhoud appartement?2
Ja.
Herinnert u zich dat u vorig jaar aangaf dat het niet klopt dat gemeenten verschillend handelen in de waardebepaling van een wooncomplex?3
Ja, zoals aangegeven in antwoord 9 van de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20191 worden gemeenten geacht de WOZ-taxaties op uniforme wijze uit te voeren. De Waarderingskamer geeft aan dat gemeenten voldoende uniform uitvoering geven aan de WOZ-taxaties.
Voor alle gemeenten geldt dat het (eventuele) aandeel in de reserve van de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE-reserve) niet meetelt bij de waardebepaling van het betreffende appartement in het kader van de Wet WOZ. De taxatie en de taxatiemodellen zijn immers gericht op het inschatten van de marktwaarde van een appartement, waarbij het (eventuele) aandeel in een VvE-reserve buiten beschouwing wordt gelaten.
Het beoordelen van (het eventuele aandeel in) een VvE-reserve is uitsluitend aan de orde bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkbaar appartement (hierna: vergelijkingsobject) en bij het gebruiken van deze verkoopprijs bij het inrichten en optimaliseren van de taxatiemodellen die voor de WOZ-taxaties worden gebruikt. Conform de richtlijnen van de Waarderingskamer houden alle gemeenten daarbij rekening met de (eventuele) aanwezigheid van een VvE-reserve.
De Hoge Raad heeft in 1993 voorgeschreven dat «de invloed van de aanwezigheid van een dergelijke reserve [red. op verkoopprijzen van vergelijkbare onroerende zaken] steeds wordt uitgeschakeld door met dat gedeelte van de verkoopprijzen dat aan die reserve kan worden toegerekend geen rekening te houden».4 Het uitschakelen van de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs is niet hetzelfde als het zonder meer rekenkundig aftrekken van het aandeel in de VvE-reserve van de verkoopprijs.
Bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkingsobject moet de taxateur dan ook op basis van de verkoopprijs inclusief het aandeel in de VvE-reserve een inschatting maken van de prijs die koper en verkoper zouden zijn overeengekomen als niet ook het aandeel in de VvE-reserve zou zijn overgedragen. Daartoe moet worden onderzocht of en in welke mate het aandeel in de VvE-reserve van invloed is geweest op de verkoopprijs, waarbij moet worden bekeken of en in welke mate de koper bereid is geweest het aandeel in de VvE-reserve als «extra» bedrag bovenop de prijs voor het appartement te betalen.
Ingeval sprake is van een vergelijkingsobject met een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve, blijft bij veel gemeenten een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve op het moment van de verkoop van het vergelijkingsobject achterwege. Een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve heeft doorgaans geen betekenisvolle invloed op de verkoopprijs en dus de WOZ-taxatie. Deze werkwijze voorkomt dat administratieve lasten worden opgelegd aan kopers van appartementen en administrateurs van VvE’s, terwijl die activiteiten geen bijdrage leveren aan de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties. Gemeenten houden derhalve alleen rekening met significante, en dus betekenisvolle, VvE-reserves bij het analyseren van de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten ten behoeve van de waardebepaling van een appartement.
Wat vindt u van het signaal dat het probleem van gemeenten die de reserve van de Vereniging van Eigenaren (VvE) meerekenen in de WOZ-bepaling «omvangrijk» is? En hoe verklaart u dit in relatie tot uw antwoord op vragen van de leden Lodders en Koerhuis4; «... alle gemeenten op een uniforme wijze bij de WOZ-marktanalyse (moeten) «corrigeren» voor het bedrag dat is betaald voor een eventuele bovenmatige reserve van de VvE»?
Er wordt geen probleem ervaren met de wijze waarop gemeenten rekening houden met het aandeel in de VvE-reserve bij het vaststellen van WOZ-waarden. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20193, brengen gemeenten bij de analyse van de verkoopprijs van een vergelijkingsobject een correctie aan ingeval deze is beïnvloed door een significant aandeel in de VvE-reserve.
Zoals aangegeven in antwoord 3 is het uitschakelen van de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs echter niet hetzelfde als het zonder meer rekenkundig aftrekken van het aandeel in de VvE-reserve van de verkoopprijs. Zoals gezegd moet de taxateur bij de marktanalyse onderzoeken of en in welke mate een koper bij het bepalen van de aankoopprijs rekening heeft gehouden met de omvang van het aandeel in de VvE-reserve.
Ingeval sprake is van een vergelijkingsobject met een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve, blijft bij veel gemeenten een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve op het moment van de verkoop van het vergelijkingsobject achterwege. Een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve heeft doorgaans namelijk geen betekenisvolle invloed op de verkoopprijs en dus de hoogte van de WOZ-taxatie.
Komt het aantal tekortkomingen geconstateerd door de Waarderingskamer overeen met het «omvangrijke» probleem? Zo ja, om hoeveel tekortkomingen gaat het en wanneer is dit geconstateerd? Zo nee, hoe kan het zijn dat er een substantieel verschil is tussen praktijkervaring en de controle door de Waarderingskamer?
De Waarderingskamer heeft op dit punt geen tekortkomingen geconstateerd. De Waarderingskamer hanteert de stringente eis dat gemeenten bij de marktanalyse voor de WOZ-taxaties nader onderzoek doen in geval van significante VvE-reserves. Daardoor laat de Waarderingskamer de gemeenten enige ruimte voor het maken van een afweging tussen de administratieve lasten voor kopers en administrateurs van VvE's aan de ene kant en de invloed die de aldus verkregen informatie kan hebben op de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties aan de andere kant.
Deelt u de mening dat het op verkeerde gronden bepalen van de WOZ-waarde zeer onwenselijk is omdat de WOZ-waarde niet alleen voor de gemeentelijke onroerendezaakbelasting (ozb) wordt gebruikt maar ook voor bijvoorbeeld de waterschapheffing en dit dus leidt tot te hoge belastingaanslag?
Ja.
Hoe gaat u er voor zorgdragen dat de waardebepaling op juiste gronden plaatsvindt en de controle hierop versterkt wordt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20194, worden de in antwoord 3 beschreven werkwijze van gemeenten en de door de Waarderingskamer bij haar toezicht gehanteerde kwaliteitseisen onderschreven. Op dit moment worden derhalve geen maatregelen nodig geacht.
Wat vindt u van het feit dat veel gemeenten bezwaar tegen de verhoogde WOZ-waarde afwijzen, ondanks dat duidelijk is dat die significant hoger is door het meerekenen van de VvE-reserve?
Wanneer sprake is van een onjuist vastgestelde WOZ-waarde moeten en zullen gemeenten de WOZ-waarde, al dan niet in een bezwaarprocedure, corrigeren. Indien een verschil van inzicht met betrekking tot de hoogte van de WOZ-waarde uitsluitend verband houdt met de eventuele invloed van het (gebruikelijke of beperkte) aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs van een vergelijkingsobject, ligt het niet voor de hand dat sprake is van een significant verschil. Dit heeft te maken met het feit dat, zoals reeds aangegeven in antwoorden 3, 4 en 5, de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs van een vergelijkingsobject dat is gebruikt bij de WOZ-taxatie in de eerste plaats niet kan worden uitgeschakeld door dat aandeel rekenkundig af te trekken van die verkoopprijs en in de tweede plaats doorgaans niet betekenisvol is (ingeval sprake is van een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve).
Deelt u de mening dat er voor alle mensen die verenigd zijn in een VvE duidelijkheid moet komen over de waardebepaling van het complex zonder dat de VvE’s hiervoor bezwaarprocedures moeten starten? Zo nee, waarom niet?
De VvE is niet belanghebbend bij de vaststelling van de WOZ-waarden van de afzonderlijke appartementen en heeft daarom zelf ook geen bezwaarmogelijkheid. De Wet WOZ biedt een laagdrempelige mogelijkheid voor de belanghebbende eigenaar en belanghebbende gebruiker van een appartement (of woning) om (formeel) in bezwaar te gaan tegen de vastgestelde WOZ-waarde. Daarnaast bieden de meeste gemeenten de mogelijkheid om hen (daaraan voorafgaand) bijvoorbeeld al telefonisch te informeren over een bezwaar tegen de WOZ-waarde.
Welke stappen gaat u ondernemen om een te hoge waardebepaling op basis van het vermogen van een VvE te voorkomen?
Zoals aangegeven in antwoord 7 worden op dit moment geen maatregelen nodig geacht. Ingeval nadere jurisprudentie op enig moment noopt tot aanpassing van de gehanteerde werkwijze van gemeenten en van de kwaliteitseisen die de Waarderingskamer bij haar toezicht daarop hanteert, vertrouwen wij erop dat betrokkenen daar op adequate wijze gevolg aan zullen geven.
Bent u bereid om de Kamer voor de zomer te informeren over de te nemen stappen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in voorgaande antwoorden is er geen aanleiding voor nadere stappen.
Het bericht ‘Boeren in Bladel krijgen massaal drugsbrieven: ‘Mijn cliënt zoekt ruimte voor hennepplanten’’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boeren in Bladel krijgen massaal drugsbrieven: «Mijn cliënt zoekt ruimte voor hennepplanten»»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat gemeente en politie nagemaakte drugsbrieven hebben rondgestuurd naar honderden mensen in het buitengebied van Bladel? Zo ja, kunt u aangeven of dit onderdeel uitmaakt van een bredere voorlichtingscampagne en -aanpak en kunt u aangeven hoe deze eruit ziet?
Ja. De gemeente Bladel heeft alle inwoners uit het buitengebied voor een speciale informatieavond met het thema «NEE tegen drugscriminaliteit» uitgenodigd. De uitnodiging lijkt in eerste instantie op een aanbod om voor lucratieve bedragen ruimtes beschikbaar te stellen voor illegale hennepproductie, maar als de uitnodiging wordt opengeklapt blijkt dat het een brief van de gemeente Bladel is om inwoners uit te nodigen voor een informatieavond en hen alert te maken voor drugscriminaliteit. Juist doordat de informatie in de brief levensecht overkomt wordt beoogd het besef bij te brengen dat in de praktijk daadwerkelijk inwoners op deze wijze met geldbedragen worden benaderd ruimtes beschikbaar te stellen voor activiteiten als een hennepkwekerij.
De gemeente Bladel organiseerde deze informatieavond in samenwerking met onder andere de politie en de Taskforce – RIEC van Brabant Zeeland om burgers te informeren over de risico’s en problemen die gepaard gaan met de drugscriminaliteit. De campagne van gemeente Bladel betreft een lokale voorlichtingscampagne en aanpak, maar mij is bekend dat in meerdere gemeenten in zowel Brabant als Limburg dergelijke informatieavonden worden georganiseerd.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat elders in het land echte drugsbrieven van criminelen zouden rondcirculeren waarin zij met lucratieve bedragen inwoners proberen om te kopen? Zo ja, wat wordt momenteel ondernomen tegen dergelijke praktijken?
Ja. Ik deel de mening dat het onwenselijk is dat burgers benaderd worden door criminelen om met hen in zee te gaan.
Er zijn diverse initiatieven om dit soort praktijken tegen te gaan. Zo organiseren de tien regionale Platforms Veilig Ondernemen (PVO’s) en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) bewustwordingsavonden over ondermijning en georganiseerde criminaliteit. De informatieavonden zijn onderdeel van een proces «Veilig Buitengebied», waarin duidelijk en zichtbaar wordt hoeveel en wat voor soort criminele activiteiten zich in het buitengebied afspelen. Bij deze aanpak zijn zowel publieke partijen als politie, gemeente, brandweer, omgevingsdiensten en natuurbeschermingsorganisaties als private partijen zoals ondernemersverenigingen betrokken. Doelstelling van «Veilig Buitengebied» is criminele activiteiten preventief te verstoren en te frustreren. Tijdens de bijeenkomsten «Ondernemers Alert» en «Buitengebied Alert» worden deelnemers bewust gemaakt van deze en andere manieren waarop criminelen burgers proberen te verleiden om de georganiseerde criminaliteit te faciliteren. Op de bijeenkomsten worden handvatten aangereikt om te voorkomen dat burgers ingaan op het aanbod van criminelen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van foldermateriaal en tips van deskundigen in netwerkgesprekken. Het Ministerie van JenV ondersteunt deze initiatieven.
Daarnaast besteedt de politie middels campagnes aandacht aan het melden van verdachte situaties via verschillende kanalen, zoals de wijkagent of via Meld Misdaad Anoniem. Elke melding of aangifte op het vlak van ondermijning, waaronder ook dergelijke drugsbrieven van criminelen, wordt door de politie serieus genomen en bij voldoende indicatie vindt opvolging plaats door de keten.
Is bij u bekend waar precies in Nederland soortgelijke brieven van criminelen rondcirculeren? Zo ja, bent u bereid om met deze regio’s in overleg te treden om verdere maatregelen te treffen en de Kamer hier spoedig over te informeren? Zo nee, bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Een duidelijk en helder beeld over de precieze omvang ontbreekt, maar aangenomen kan worden dat dit soort praktijken in het hele land voorkomen. PVO’s komen overal in het buitengebied soortgelijke brieven van criminelen tegen.
Zoals omschreven in de contourennota «breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit» is een belangrijke plek ingeruimd voor preventie en zijn hiervoor ook middelen beschikbaar gesteld binnen de 110 miljoen die per najaarsnota beschikbaar is gesteld. Via de PVO’s gaan we het «Keurmerk Veilig Ondernemen» inzetten in 30 winkelgebieden, bedrijventerreinen en in de buitengebieden waar de ondermijnende problematiek zich het meest manifesteert. Daarnaast wordt er capaciteit vrijgemaakt voor een pilot gericht op het versterken van de samenwerking tussen de PVO‘s en de RIEC‘s. Zodra er resultaten bekend zijn zal ik uw Kamer hier nader over informeren in een brief over de voortgang van het «breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit».
Kunt u aangeven in welke andere provincies dit soort praktijken plaatsvinden? Kunt u een overzicht geven per provincie?
Zie antwoord vraag 4.
Is bij u bekend of ook in andere risicogemeenten informatieavonden aangekondigd zijn die binnenkort plaatsvinden, zoals in de nagemaakte brief van de gemeente Bladel en de politie? Zo ja, bent u bereid om naderhand in overleg te treden met de desbetreffende gemeenten om deze avonden te evalueren en bij succes uit te rollen naar andere risicogebieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals omschreven bij de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 wordt er veel ondernomen om burgers en agrariërs/ondernemers te informeren over de risico’s met betrekking tot drugscriminaliteit, zowel op nationaal, regionaal en lokaal niveau.
Het CCV en de PVO’s evalueren de door hen georganiseerde initiatieven. Voorts delen gemeenten best practices. Ik juich dat toe. Om dat te stimuleren organiseer ik ook jaarlijks samen met het Landelijk Informatie en Expertise Centrum een mini symposium drugscriminaliteit. Het symposium is «van professionals, voor professionals» voor iedereen die werkzaam is bij de (semi-)overheid. Als er aanleiding toe is ben ik van zelfsprekend bereid om uw Kamer te informeren.
Bent u bereid om verder, al dan niet in samenwerking met risicogemeenten, maatregelen te nemen om mensen die risico lopen, beter voor te lichten en daar waar nodig te beschermen? Zo ja, zou u hierover de Kamer willen informeren bij het eerstvolgende algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of er op dit moment meldpunten zijn voor boeren waar zij zich toe kunnen wenden?
Iedereen in Nederland die benaderd wordt voor dergelijke praktijken kan zich wenden tot de gemeente en politie, bijvoorbeeld bij de wijkagent. Ook kan een melding worden gedaan bij Meld Misdaad Anoniem.
Bent u op de hoogte dat er door beleidsuitvoering en beleidsvoornemens zoals het verbod op pelsdierhouderij en warme sanering varkenshouderij steeds meer bedrijfsgebouwen leeg komen te staan? Wat vindt u ervan dat ondernemers aanlopen tegen regelgeving waardoor er geen andere functie kan worden toegekend aan deze leegstaande gebouwen?
Het beeld dat steeds meer bedrijfsgebouwen leeg komen te staan door beleidsuitvoering en beleidsvoornemens herken ik niet. De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is op 15 januari 2020 gesloten, de subsidie zal door RVO rondom 15 april a.s. worden beschikt. Subsidie wordt verstrekt voor het ingeleverde varkensrecht (marktconform) en voor het waardeverlies van de stallen (forfaitair op basis van leeftijd en omvang) om op deze wijze te garanderen dat de varkenshouderijlocatie definitief en onherroepelijk wordt beëindigd, zoals staatssteunkaders vereisen. Daarbij hoort de opgelegde sloopverplichting van alle gebouwen die voor het houden van varkens in gebruik zijn (geweest). Pas maximaal acht maanden nà beschikking zijn de stallen leeg en de mest afgevoerd en 14 maanden nà beschikking moeten de stallen zijn gesloopt. Volgend op beide termijnen is in alle gevallen controle en toezicht voorzien, uitgevoerd door de NVWA en de omgevingsdiensten.
Een van de onderdelen van het flankerend beleid van de Wet verbod pelsdierhouderij is een subsidieregeling gericht op de sloop en/of ombouw van pelsdierhouderijen. De subsidie beoogt vanuit landschappelijk oogpunt dat ongebruikte of verouderde opstallen verdwijnen in het geval er geen zicht of mogelijkheid is op hergebruik van die opstallen. Daarnaast is het vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk dat percelen waarop de pelsdierhouderijen gevestigd waren, een nuttige bestemming krijgen. Ten derde wordt door deze regeling, vanuit economisch perspectief, bijgedragen aan de wens dat de voormalige nertsenhouder een snelle doorstart kan maken in de uitoefening van nieuwe bedrijfsactiviteiten. Tot slot stimuleert de regeling het verwijderen van asbest uit de te slopen en om te bouwen pelsdierhouderijen.
Voor de pelsdierhouderij geldt dat de gebouwen wel nog, door ombouw, ingezet kunnen worden voor een andere functie.
Bent u bereid om met lokale en provinciale overheden in gesprek te gaan over leegstaande bedrijfsgebouwen en een alternatieve bestemming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer voor de zomer informeren over de uitkomst van deze gesprekken?
In algemene zin is voorkomen van leegstaande vrijkomende bedrijfsgebouwen doorgaans een zaak van maatwerk. Het rijk speelt daar niet altijd een rol bij. Waar het rijk wel een rol speelt is er overleg, bijvoorbeeld via trajecten als het InterBestuurlijk Programma, de RegioDeals, en de omgevingsagenda’s. Het vraagstuk rond de vrijkomende agrarisch bebouwing (VAB) is dan indien nodig onderwerp van gesprek.
Voor de in antwoord 9 genoemde regelingen in het bijzonder geldt dat het verplicht slopen van de stallen onderdeel van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is en bij het flankerend beleid van de Wet verbod pelsdierhouderij slopen dan wel ombouwen.
De reorganisatie van de Belastingdienst |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onvrede groeit over reorganisatie Belastingdienst»1 en de brief «Pas op! Wet in uitvoering»?2
Ja.
Komt de aangekondigde reorganisatie (ontvlechting) overeen met uw visie op de gewenste organisatie van de Belastingdienst? Kunt u uw visie op de organisatie en de gewenste organisatie delen? Kunt u de verschillende stappen beschrijven en daarbij specifiek ingaan op de verschillende dienstonderdelen die breed ingezet worden, zoals de Belastingtelefoon, de ICT enz.? Hoe krijgen deze onderdelen een plek in de nieuwe organisatie?
Er is de komende jaren veel werk te verzetten bij de Belastingdienst: de menselijke maat moet uitgangspunt zijn in ons contact met de burger, daarnaast vragen de hersteloperatie op Toeslagen en de ICT-problemen van de Belastingdienst bijzondere aandacht. Met het besluit tot ontvlechting van Belastingdienst, Toeslagen en Douane krijgen deze organisatieonderdelen op korte termijn de bestuurlijke aandacht en focus die past bij de omvang en het belang van hun taak zodat burgers en bedrijven kunnen rekenen op zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en vooral goede dienstverlening. We nemen de ontvlechting ter hand met als motto: «doen wat helpt». Voor de terreinen waar het voor de kwaliteit van dienstverlening beter is om samen te werken, zal dat het uitgangspunt blijven. Zoals de Minister van Financiën in het debat van 21 januari jl. heeft aangegeven gaan wij alleen ontvlechten waar dat zinvol is. De drie (twee interim- en één waarnemend) Directeuren-Generaal zullen de uitwerking van de ontvlechting met grote zorgvuldigheid en stapsgewijs ter hand nemen.
Wat vindt u van de aangekondigde reorganisatie en het ontbreken van overleg met de ambtelijke organisatie en de grote zorgen van de betrokken medewerkers? Kunt u reflecteren op het gesprek dat u recent had met medewerkers van de dienst?
Al deze veranderingen zijn alleen mogelijk als we het samen doen met de medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane. In het debat op 21 januari is door de Minister toegezegd dat de stem van de medewerkers een plek krijgt, ook is de motie Leijten over dit onderwerp door uw kamer aangenomen. De zorgen die worden geuit namens de medewerkers nemen wij zeer serieus. Het is begrijpelijk dat de collega’s willen weten hoe de medezeggenschap wordt betrokken. Op 19 februari jl. zijn wij in gesprek gegaan met de vertegenwoordigers van de samenwerkende centrales en de Departementale Ondernemingsraad. In die gesprekken hebben wij aangegeven dat de verandering wordt gedaan in nauw overleg met medewerkers, medezeggenschap en de vakbonden, zoals aan de heer Omtzigt is toegezegd en waartoe wij zijn opgeroepen door de motie Bruins.
Hoe verklaart u de geluiden binnen de dienst die duiden op grote zorgen of er wel voldoende geluisterd wordt naar de medewerkers en of ze niet buitenspel worden gezet? Op welke manier zijn of worden ook de medewerkers van de dienst betrokken bij de plannen tot ontvlechting? Deelt u de mening dat betrokken medewerkers belangrijke zeggenschap zouden moeten krijgen in de ontvlechting van de dienst? Zo nee, waarom niet?
De stem van medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane in het verandertraject is essentieel. Hun kennis, expertise en ervaringen zijn van groot belang bij de cruciale, maar ingewikkelde veranderingen die nu op stapel staan. Daarom geven wij hen, zoals de moties Bruins en Leijten ook oproepen, een belangrijke stem in de vernieuwingsopgave. Daartoe wordt nauw overleg gevoerd met medewerkers van de dienst, maar ook met de medezeggenschap en vakbonden. Ook wij hebben met hen gesproken over wat zij nodig hebben om hun vak uit te oefenen. Op deze manier willen we bereiken dat burgers en bedrijven kunnen vertrouwen op onze dienstverlening en dat de medewerkers met trots werken voor de Belastingdienst, Toeslagen en de Douane. Voor de zomer zullen wij een plan van aanpak aan uw Kamer toesturen, zoals gevraagd door mevrouw Lodders, waarin ook nadrukkelijk het geluid van de medewerkers een plek in krijgt. Dat kan bijvoorbeeld vorm krijgen door middel van klankbordgroepsessies met verschillende groepen medewerkers of het actief vragen van feedback.
Wat vindt u van de oproep van de samenwerkende centrales van overheidspersoneel om de denkkracht en geld te besteden aan het verbeteren van de automatisering in plaats van aan de zoveelste structuurwijziging? Welke plek krijgt de verouderde IV (informatievoorziening; werken aan verbetering operationele prestaties, verminderen complexiteit en verbeteren professionaliteit en de kosten IT) in de reorganisatie van de Belastingdienst?
De zorgen van de samenwerkende centrales en de medewerkers zijn bij ons bekend en die nemen wij serieus. De Minister heeft, in het debat op 21 januari, mevrouw Leijten toegezegd de medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane te betrekken bij de uitwerking van de ontvlechting. In gesprekken met de samenwerkende centrales van overheidspersoneel hebben wij aangegeven dat de verandering wordt gedaan in nauw overleg met medewerkers, medezeggenschap en de vakbonden. Met het besluit tot ontvlechting van de Belastingdienst in drie onderdelen wordt de bestuurlijke aandacht voor de taak van de onderdelen Belastingdienst, Toeslagen en Douane vergroot. In zijn brief van 11 januari heeft de Minister drie maatregelen benoemd. Het versnellen en intensiveren van de verbeteringen op het gebied van managementinformatie en ICT was daar één van. Voor de zomer zal uw kamer worden geïnformeerd over een integraal plan van aanpak IV.
Hoe draagt de ontvlechting en het versterken van de besturing bij aan het oplossen van de problemen bij de dienst en specifiek de uitvoering toeslagen?
Zie het antwoord op vraag 2. Onder meer de CAF-11-zaak heeft de noodzaak voor deze maatregel op schrijnende wijze aan het licht gebracht. Met de ontvlechting in Belastingdienst, Toeslagen en Douane krijgen de portefeuilles zowel politiek als ambtelijk een meer passende omvang en ontstaat meer aandacht voor het verbeteren van de uitvoering. Door nauwe samenwerking met de bewindspersonen van de toeslagdepartementen wordt geborgd dat bij het maken van nieuw beleid en het evalueren van bestaand beleid, meer rekening wordt gehouden met de (on)mogelijkheden in de uitvoering.
Wie heeft – en krijgt – de leiding over de uitvoering van de grote ontvlechtingsopgave, mede indachtig de toezegging van de Minister betrokken te blijven bij de ontvlechting, gedaan tijdens het debat op 21 januari 2020? Welke rol hebben de andere twee bewindslieden bij de ontvlechtingsopgave?
De politieke verantwoordelijkheid voor de Belastingdienst, Toeslagen en Douane ligt zoals u weet bij ons als staatssecretarissen van Financiën. Wij zijn dan ook aanspreekpunt voor uw Kamer voor wat betreft de voortgang van de aangekondigde maatregelen en trekken gezamenlijk op in de opgave die er ligt. De Minister blijft hier bij betrokken, conform zijn toezegging in het debat met uw Kamer van 21 januari 2020.
Wat vindt u van de suggestie van de medewerkers van de dienst om naast een uitvoeringstoets in de toekomst ook het risico op onbedoelde effecten van de wetgeving in de uitvoering mee te wegen? Bent u bereid dit mee te nemen?
Bij het maken van beleid staat het realiseren van het gewenste effect voorop. In het proces van beleidsvorming worden conform het Integraal afwegingskader de nevendoeneffecten van beleid zoveel als mogelijk in beeld gebracht en betrokken bij het vormgeven van beleid. De impact van nieuw beleid wordt voor verschillende aspecten bepaald via een aantal toetsen en consultaties, waaronder het afwegingskader belastinguitgaven, de uitvoeringstoets van de Belastingdienst, een MKB-toets, een wetgevingstoets, een toets door de Autoriteit Persoonsgegevens, een internetconsultatie en de regeldruktoets door het Adviescollege toetsing Regeldruk. Ook wordt het doenvermogen steeds meer betrokken bij het maken van beleid. Met ingang van het volgende Belastingplan wordt hier apart aandacht aan besteed middels een op te stellen doenvermogenstoets. Het verkrijgen van inzicht in de werking van beleid – zowel de bedoelde als onbedoelde effecten – is een belangrijk doel van de nauwere samenwerking tussen beleid en uitvoering, zoals aangekondigd in de brief van de Minister van Financiën over het versterken van de aansturing van de Belastingdienst. Het gebruik van het bestaande instrumentarium om beleid te monitoren en evalueren gaan wij op dit specifieke punt nader bezien, om te borgen dat meer nog dan nu de onbedoelde neveneffecten van beleid – ook in onderlinge samenhang – beter in beeld kunnen worden gebracht.
Bent u bereid om een plan van aanpak met de Kamer te delen waarmee de Kamer inzicht krijgt in het gewenste eindbeeld van de organisatie, het tijdpad – wanneer worden welke stappen gezet – en een kostenoverzicht?
In onze brief over de aanpak van de problemen bij de Belastingdienst, Toeslagen en Douane beschrijven wij, mede namens de Minister van Financiën, hoe wij de vervolgstappen bij de Belastingdienst, de Douane en Toeslagen voor ons zien, gericht op een beter en menselijker functioneren. Zoals de Minister van Financiën in het debat van 21 januari jl. heeft aangegeven gaan wij alleen ontvlechten waar dat zinvol is. In deze brief is ook een overzicht opgenomen met voorgenomen maatregelen, een plan van aanpak voor de ontvlechting maakt daar onderdeel van uit en wordt voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in het plan van aanpak ook aandacht te hebben voor de noodzakelijke cultuurverandering binnen de dienst?
Leiderschap en cultuur vormen een essentieel onderdeel van de vernieuwingsopgave van de Belastingdienst en krijgen daarmee ook een belangrijke en niet vrijblijvende plek in het plan van aanpak van de ontvlechting dat wij uw Kamer voor de zomer toesturen. De veranderingen vragen binnen de diensten om een open cultuur, waar dilemma’s worden besproken en er continue reflectie is op wat beter kan. Het is nodig dat we de afstand tussen de top en de werkvloer verkleinen, zodat geluiden van de werkvloer gehoord en opgepikt worden. Medewerkers moeten de ruimte krijgen om als professionals hun vak uit te oefenen.
Tussen de diensten zijn er verschillen in taak, context en uitdagingen. Daarom is het belangrijk dat de centrale leiderschaps- en cultuuraanpak binnen elk onderdeel van de Belastingdienst, en binnen Toeslagen en Douane, een eigen invulling krijgt die daarbij aansluit. Deloitte brengt momenteel de huidige cultuur van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane in kaart in relatie tot de gewenste cultuur. Die uitkomsten nemen wij mee in het bepalen van de vorm, mate en het tempo van de ontvlechting.
Wanneer bent u voornemens de uitvoeringstoets over de ontvlechting te delen met de Kamer zoals toegezegd tijdens het debat over de reorganisatie van de Belastingdienst op 21 januari?
Wij onderstrepen de toezegging van de Minister van Financiën uit het debat van 21 januari. Inmiddels zijn twee interim--directeuren-generaal aangesteld voor de Belastingdienst en Toeslagen. Voor de Douane is een waarnemend directeur-generaal benoemd. Deze hebben de opdracht gekregen om een de ontvlechting uit te werken en daarbij onder andere de organisatorische, juridische, en financiële consequenties in kaart te brengen.
De uitvoering van een haalbaarheidstoets richt zich, overeenkomstig de toezegging van de Minister op 21 januari, op de ontvlechting en niet op het besluit tot het aanstellen van drie DG’s. Dat besluit is immers een feit, de wijze van ontvlechting wordt nog uitgewerkt. Als toegezegd, wordt uw Kamer over die uitwerking geïnformeerd.
Bent u bereid om de vragen voor het algemeen overleg Belastingdienst van 4 maart 2020 te beantwoorden, zodat we uw plannen kunnen bespreken tijdens dit debat?
Ja.
Het bericht ‘Verkoper van ‘tweedehands’ e-boeken stopt ermee' |
|
Zohair El Yassini (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «verkoper van «tweedehands» e-boeken stopt ermee»1 en de uitspraak van het Europees Hof van 19 december 2019 tussen de Nederlandse Uitgeversbond, Groep Algemene uitgevers en Tom Kabinet Internet BV, Tom Kabinet Holding BV en Tom Kabinet Uitgeverij BV?2
Ja.
Hoe komt deze uitspraak overeen met het e-lendingconvenant, waar het uitgangspunt is het klantvriendelijke «one copy multiple users»-model? Waarom geldt dit model enkel voor de openbare bibliotheek maar niet voor marktpartijen?
De uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 19 december jl. inzake Tom Kabinet en het e-lendingconvenant staan volledig los van elkaar. De uitspraak van het Hof gaat over de situatie waarin e-books door een private partij worden doorverkocht zonder toestemming daarvoor van de rechthebbenden op die e-books. Deze rechthebbenden ontvangen ook geen vergoeding. Het e-lendingconvenant regelt de publieke uitleen van e-books door de landelijke online Bibliotheek voor de leden van de openbare bibliotheek. Deze uitleen gebeurt met toestemming van de rechthebbenden die daarvoor een vergoeding ontvangen.
Het e-lendingconvenant, dat in het najaar van 2018 tot stand kwam, is gesloten tussen enerzijds de auteursrechthebbenden, vertegenwoordigd door LIRA, Pictoright, de Auteursbond en de Groep Algemene Uitgevers (GAU) en anderzijds de openbare bibliotheken, vertegenwoordigd door de Vereniging van openbare bibliotheken (VOB) en de Koninklijke Bibliotheek (KB). Ook de Staat der Nederlanden heeft het convenant ondertekend. De Nederlandse rechthebbenden gaan in het convenant onder bepaalde voorwaarden akkoord met de uitleen van hun e-books door de openbare bibliotheken middels een klantvriendelijk «one copy multiple user»-model. Daarbij wordt de hoogte van de vergoeding per uitlening uit onderhandeld tussen de KB en de rechthebbenden. Stichting Lira en Stichting Pictoright dragen zorg voor de uitkering van de vergoedingen aan de rechthebbenden.
Het convenant is tot stand gekomen vanuit het belang van de publieke taak die bibliotheken hebben om het lezen – fysiek en digitaal – te bevorderen en om toegang tot informatie, educatie en cultuur te bieden, met een toets op betrouwbaarheid, toegankelijkheid, onafhankelijkheid en pluriformiteit. Op grond van de Wet stelsel openbare bibliotheken (Wsob) voert de KB deze taak namens de openbare bibliotheken uit. Ik heb het convenant ondersteund vanwege mijn wettelijke stelselverantwoordelijkheid en ben daarom medeondertekenaar van het convenant namens de Staat der Nederlanden.
In hoeverre loopt het Nederlandse bibliotheekstelsel voorop in Europa met het e-lendingconvenant? Welke mogelijkheden zijn er voor Nederland om dit convenant verder in Europa op de agenda te krijgen, zodat ook Europese uitgeverijen zich hierbij kunnen aansluiten?
Het e-lendingconvenant beoogt de verdere ontwikkeling van de online Bibliotheek te stimuleren. Het belang van leesbevordering en een cultureel klimaat waarin makers een passende vergoeding krijgen voor het uitlenen van hun werk, vormden belangrijke overwegingen om tot het convenant te komen. Met het e-lendingconvenant (en de positieve effecten ervan in de praktijk) loopt het Nederlandse bibliotheekstelsel op kop in Europa. Er is belangstelling voor vanuit Vlaanderen, Frankrijk en het VK. Verdere Europese agendering van het convenant kan worden besproken bij de eerste evaluatie van het convenant komend voorjaar.
Hoe groot is de omzet van e-books in de Nederlandse boekenomzet? Kunt u een inschatting maken van de illegale e-booksmarkt in Nederland? Kloppen de uitkomsten nog uit het onderzoek van het GfK dat maar 10% van de 1,28 miljoen boeken op e-readers betaalde boeken waren? Wat vindt u hiervan?
De omzet van e-books bedroeg in 2019 € 26 mln., dat is 8% van de algemene boekenmarkt in Nederland (bron: www.kvbboekwerk.nl). Aan een inschatting van de illegale markt van e-books kan en wil ik mij niet wagen, maar piraterij keur ik af. De extra middelen die ik in het kader van het e-lendingconvenant beschikbaar heb gesteld, zijn mede bedoeld om tot een passende vergoeding te komen voor makers.
Onderschrijft u eveneens de uitkomsten van het onderzoek door GfK/KVB boekwerk uit 2016 waaruit bleek dat 55-plussers een kansrijk segment zijn voor e-booksverkopers? In hoeverre komt deze conclusie overeen met de aangenomen motie van de leden Aartsen en Asscher3, waaruit de oproep kwam om tot goede voorbeelden te komen om bibliotheken in verschillende kleine kernen zeker te stellen? Welke aanjagende rol pakken Nederlandse bibliotheken momenteel in hun aanbod van e-books?
Zeer binnenkort ontvangt uw Kamer mijn beleidsreactie bij de eerste evaluatie van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob). In deze beleidsreactie ga ik in op het gebruik en de samenstelling van de collectie e-books die de landelijke digitale bibliotheek aanbiedt. Voor een reactie op uw vragen verwijs ik naar deze beleidsreactie.
Wat is de stand van zaken in de digitale samenwerking tussen Nederlandse bibliotheken op het gebied van e-books, daar waar u in het schriftelijk overleg over de Monitor Bibliotheekwet 20174 aangaf dat dit meer zou gaan plaatsvinden? In hoeverre wordt de 10 miljoen euro, ter ondersteuning van de samenwerking tussen de Nederlandse bibliotheken, gebruikt om de uitleen van e-books verder te stimuleren?
In het verslag van een schriftelijk overleg (Kamerstuk 33 846, nr. 55) ben ik desgevraagd ingegaan op een verkenning naar de mogelijkheden van een collectief landelijk bibliotheeksysteem (CLB). Een CLB is gericht op een efficiënte(re) interne bedrijfsvoering, een uniform beheer van collecties en een verbetering van de sectorbrede dienstverlening. De Koninklijke Bibliotheek (KB) is bezig met deze verkenning. In mijn beantwoording noem ik een bedrag van € 10 mln. Dit bedrag is gebaseerd op een Second opinion voor de project- en migratiekosten die de KB in 2018 heeft laten opstellen. Het gaat om een geraamd bedrag dat (nog) niet beschikbaar is. Bij beschikbaarheid zou het uitsluitend bestemd zijn voor de project- en migratiekosten die gemoeid zijn met een landelijke implementatie van een CLB.
Kunt u een overzicht geven van e-books die sinds 1 januari 2020, toen het lagere btw-tarief van 9% inging, hun prijzen hebben verlaagd? Kunt u daarnaast een overzicht geven van e-books die dat niet hebben gedaan?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is door de Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat hij niet beschikt over overzichten van elektronische uitgaven van kranten en schoolboeken. Destijds heeft hij hiervoor contact gezocht met de ACM, de Mediafederatie en het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek. Onlangs is overlegd met de GAU (onderdeel van de Mediafederatie). Deze brancheorganisatie gaf ook aan niet te beschikken over representatieve overzichten van e-books.
Verder heeft de Staatssecretaris van Financiën contact gezocht met het CBS. Deze organisatie beschikt wel over informatie, maar alleen op macroniveau. De Staatssecretaris van Financiën heeft het CBS gevraagd voor de periode voorafgaande aan de btw-verlaging tot en met een aantal maanden daarna een consumentenprijsindexreeks voor zowel e-books als elektronische kranten samen te stellen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer voor de zomer informeren over de resultaten van dit onderzoek.
Is bij u reeds bekend of de verlaging van het btw-tarief daadwerkelijk bij de consument terecht is gekomen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wel gaat gebeuren?
Het is op dit moment niet bekend of de btw-verlaging daadwerkelijk bij de consument terecht komt. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven heeft de Staatssecretaris van Financiën aan het CBS gevraagd om een consumentenprijsindexreeks op te stellen. Verder zal in 2023 ook het verlaagde btw-tarief op elektronische uitgaven worden betrokken bij een beleidsevaluatie. Bij deze evaluatie zal worden onderzocht of het toepassen van het verlaagde btw-tarief op elektronische en fysieke uitgaven doeltreffend en doelmatig is. Daarbij wordt nogmaals bekeken of de invoering van het verlaagde btw-tarief heeft geleid tot een prijsdaling voor de elektronische uitgaven. Het kabinet verwacht dat door de vrije marktwerking het voordeel uiteindelijk zal neerslaan bij de consument.
Is het onderzoek naar de prijsontwikkeling van e-books, dat de Kamer tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is toegezegd, reeds in gang gezet?5 Zo ja, door wie en wanneer kan de Kamer de uitkomsten tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording bij de vragen 7 en 8.
Deelt u de mening dat lezen van belang is bij jong én oud, dat we daarmee al goede stappen maken zoals «de Nationale voorleesdagen», maar dat het tegelijkertijd heel belangrijk is voor de boekenmarkt dat zij zich innovatief blijft ontwikkelen en dat de overheid hierbij een stimulerende rol moet spelen? Zo ja, welke concrete stappen gaat de regering ondernemen om de innovatie in de boekenmarkt verder te stimuleren?
Sinds enige jaren bestaat KVB Boekwerk, het kennis- en innovatieplatform voor de boekensector. De totstandkoming van deze netwerkorganisatie vond plaats op initiatief van een aantal organisaties uit het boekenvak en het letterenveld. Het boekenvak (GAU en Koninklijke Boekverkopersbond) en het Ministerie van OCW werken nauw samen in deze organisatie en dragen zorg voor de financiële ondersteuning. KVB Boekwerk monitort en ondersteunt actief (o.a. met periodiek onderzoek en seminars) de innovatie in het boekenvak. Zie ook www.kvbboekwerk.nl.
Het bericht ‘Geen gehoor bij Belastingtelefoon’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen gehoor bij Belastingtelefoon»?1
Ja.
Klopt het dat een op de vijftien bellers (per jaar tienduizenden mensen) geen contact krijgen met medewerkers van de Belastingtelefoon?
Uit de cijfers, die ook in de open data via de site van de Belastingdienst2 openbaar worden gemaakt, blijkt dat in 2019 in totaal 629.267 bellers niet zijn toegelaten tot de wachtrij voor een gesprek met een Belastingtelefoonmedewerker. Afgezet tegen het totaal aantal bellers in 2019 waarbij in het keuzemenu een thema is gekozen, te weten 12.125.821 bellers, blijkt dat circa 5% van deze bellers niet konden worden verbonden met een Belastingtelefoonmedewerker op het moment van bellen omdat de wachtrijen vol waren. Dat betekent dat gemiddeld een op de 20 bellers in 2019 helaas niet kon worden doorverbonden met een medewerker.
Uit een nadere analyse van bellers die in het eerste contact met de Belastingtelefoon niet konden worden toegelaten tot de wachtrij én die zichzelf kenbaar hebben gemaakt met hun BSN, blijkt dat van die bellers ruim 55% in de werkdagen daarna alsnog contact hebben gekregen met een Belastingtelefoonmedewerker. Van de bellers die zich niet kenbaar hebben gemaakt met hun BSN is niet te achterhalen of ze alsnog contact hebben gekregen met de Belastingtelefoon.
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen dat telefonisch contact zoekt met de Belastingtelefoon, uitgesplitst naar het keuzemenu en de verschillende nummers over 2018 en 2019 (Toeslagen, ondernemersvragen, uitstel voor aangifte inkomstenbelasting, overig, Douane, Buitenland, nabestaanden, open data, wonen of werken buiten Nederland)? Kunt u in dit overzicht aangeven hoeveel mensen de Belastingtelefoon niet konden bereiken? En kunt u een overzicht geven van de gemiddelde wachttijd per onderdeel met daarbij zowel hoge als lage uitschieters?
In onderstaande overzichten zijn de resultaten voor 2018 en 2019 weergegeven van het aantal telefoongesprekken dat na het doorlopen van het keuzemenu wordt aangeboden aan de wachtrij. De onderverdeling is gebaseerd op de werkstromen die door de Belastingtelefoon worden onderscheiden en ook terugkomen in het keuzemenu resp. de diverse telefoonnummers. Deze werkstromen zijn gelijk aan de onderverdeling die in de open data worden gepubliceerd. In het overzicht is naast de gemiddelde wachttijd ook de minimale en maximale wachttijd opgenomen per werkstroom. We zien dat het percentage aangenomen gesprekken in 2019 is verbeterd ten opzichte van 2018. De gemiddelde wachttijden en de uitschieters zijn in 2019 vergelijkbaar met 2018.
Hieronder vindt u een overzicht van het totaal aantal aanvragen uitstel aangifte IH dat via de Belastingtelefoon is gedaan. Dit bedroeg in 2018 totaal 183.013 stuks en in 2019 totaal 85.366 stuks. Het verlenen van uitstel kan via een Belastingtelefoonmedewerker of via de zogenaamde bestelautomaat in het keuzemenu3,.
De aanvragen van uitstel via de Belastingtelefoon betreffen overigens slechts een klein deel van het totaal aantal zoeken om uitstel. Verzoeken om uitstel kunnen ook worden gedaan via fiscaal intermediairs, digitaal via Mijnbelastingdienst of schriftelijk.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de oplopende wachttijden bij de Belastingtelefoon? Hoe verklaart u de groter wordende problemen in de tweede helft van 2019? Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde duur van een telefoongesprek?
De informatie voor wat betreft de gemiddelde wachttijden en gesprekstijden per werkstroom is opgenomen in de tabellen bij vraag 3. In onderstaand overzicht is vervolgens de gemiddelde wachttijd van de Belastingtelefoon voor het jaar 2019 per maand weergegeven.
Uit dit overzicht blijkt dat in de 2e helft van 2019 de wachttijden bij Belastingtelefoon in de periode juli t/m september zijn toegenomen. De wachttijden in oktober en november daalden. De wachttijden hangen vooral af van de beschikbare capaciteit aan Belastingtelefoonmedewerkers en de werkervaring van die medewerkers. De verschillen in de wachttijden per maand zijn naast het aanbod van telefonieverkeer, afhankelijk van de opleidings- en inwerkinspanningen in een betreffende maand. Zo zijn er in de periode van de IH-campagne de opleidings- en inwerkinspanningen laag geweest en is alle beschikbare capaciteit ingezet in het beantwoorden van vragen. Na de zomermaanden is de opleidings- en inwerkinspanning weer geïntensiveerd.
De Belastingtelefoon heeft in 2019 de beschikbare capaciteit t.o.v. 2018 verhoogd met 225 fte met als doel de bereikbaarheid te vergroten en de wachttijden te verkorten. Zie hiervoor ook de toelichting bij vraag 9. Deze maatregel heeft helaas onvoldoende effect gehad, aangezien naast het verhogen van de capaciteit, ook een groot deel van de bestaande capaciteit is vervangen als gevolg van de uit- en doorstroom van zowel flexibele als vaste medewerkers. Al met al heeft de Belastingtelefoon in 2019 ca. 1.200 nieuwe medewerkers opgeleid en ingewerkt op een totaal van 2.100 medewerkers. De Belastingdienst onderkent dat deze grote uit- en doorstroom een negatief effect heeft gehad op de gesprekstijden. De Belastingtelefoon streeft dit jaar naar een stabielere pool van meer ervaren medewerkers. Hiermee kan de gesprekstijd worden verkort en daarmee naar verwachting ook de wachttijden. Naast de langere gesprekstijden als gevolg van veel nieuwe medewerkers was en is er in zijn algemeenheid ook een toename in de gesprekstijd als gevolg van meer weerstand tijdens gesprekken met de Belastingtelefoon, omdat burgers zich onjuist behandeld voelen door de Belastingdienst. Hierdoor neemt de druk op de beschikbare capaciteit toe met als gevolg, naast hogere gesprekstijden, ook langere wachttijden.
Waarom kunnen mensen die de Belastingtelefoon niet kunnen bereiken, niet op een andere manier communiceren met de Belastingdienst? Is het communiceren via de e-mail voor bijvoorbeeld een terugbelverzoek nog steeds niet mogelijk aangezien mensen nu worden verwezen naar social media zoals Facebook of Twitter?
De Belastingdienst gebruikt in de communicatie met burgers en bedrijven diverse middelen. Naast de Belastingtelefoon zijn dat bijvoorbeeld de website, portals, persoonlijk contact bij de balie en ook via social media voor niet persoonsgebonden informatie (Facebook, Twitter, Instagram en LinkedIn).
De Belastingdienst stelt e-mailverkeer met belastingplichtigen op dit moment alleen open voor individuele zaakgebonden gegevensuitwisseling in de processen van toezicht (inclusief kantoortoetsing), inning en dienstverlening en voor de ondersteuning van facilitaire processen. Het e-mailen is beperkt tot één nauw omschreven zaak en het verstrekken van een e-mailadres is met waarborgen omkleed. Het beleid van de Belastingdienst over het gebruik van elektronisch berichtenverkeer is neergelegd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.4 Belastingplichtigen maken namelijk lang niet altijd gebruik van een beveiligde internetverbinding, waardoor het risico bestaat dat persoonlijke gegevens onbedoeld openbaar worden. Daarnaast is het niet mogelijk om de identiteit van de e-mailvragensteller vast te stellen. Dit is de reden dat het niet mogelijk is om formele berichten, zoals een belastingaangifte, een aanvraag voor toeslagen of een bezwaarschrift per e-mail bij de Belastingdienst in te dienen.
Het is op termijn denkbaar om ook niet-persoonsgebonden vragen via e-mail te behandelen. Echter, ruim 90% van de bellers naar de Belastingtelefoon hebben persoonsgebonden vragen die niet via e-mail behandeld kunnen worden. Voor het communiceren over een terugbelverzoek wordt verwezen naar het antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat er op korte termijn meer mogelijkheden moeten komen om te communiceren met de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vorm geven?
Ik deel de mening dat het in de dienstverlening wenselijk is meerdere mogelijkheden te hebben om te communiceren met burgers en bedrijven. In de beantwoording van vragen naar aanleiding van de brief van de Minister van Financiën van 11 januari 20205 is aangegeven dat een externe partij zal worden gevraagd te adviseren hoe een fundamentele transformatie in de dienstverlening in het algemeen, en de Belastingtelefoon in het bijzonder, kan helpen om burgers en bedrijven beter en effectiever te helpen. Daarnaast zijn door de Belastingdienst diverse projecten in gang gezet. Bij vraag 9 wordt het terugbelverzoek nader toegelicht. Het introduceren van een chat- of messaging functie wordt nader verkend en er wordt bezien of het proactief bellen vanaf 2020 geïntensiveerd kan worden.
Kunt u verklaren waarom simpele vragen van mensen niet via de e-mail gesteld en beantwoord kunnen worden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Neemt u aanvullende maatregelen om het serviceniveau van de Belastingtelefoon te verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst neemt inderdaad aanvullende maatregelen om het serviceniveau te verbeteren. Zo krijgen burgers en bedrijven dit jaar de mogelijkheid om, bij kortstondige pieken (op een bepaald thema) bij de Belastingtelefoon, hun telefoonnummer en een bericht achter te laten, zodat de Belastingtelefoon hen kan terugbellen. Dit zal eerst op beperkte schaal worden getest, waarbij het streven is om dit gaandeweg steeds meer uit te breiden als dit een succesvolle test blijkt.
Daarnaast is het primaire proces bij de Belastingtelefoon opnieuw ingericht en zijn teams met specialismen voor de beantwoording van specifieke vragen gevormd. Ook wordt in 2020 voorzien dat Quality Monitoring operationeel wordt. Hierdoor kan de Belastingtelefoon de kwaliteit van de antwoorden verder verbeteren. In de recente beantwoording van Kamervragen over het versterken van de besturing van de Belastingdienst is gedetailleerd ingegaan op maatregelen die zijn genomen met betrekking tot de capaciteit van de Belastingtelefoon en wat daarvan is gerealiseerd.6 De inzet van deze maatregelen is een verbetering van de bereikbaarheid incl. keuzemenu van 90% als jaargemiddelde voor de gehele Belastingtelefoon.
Zijn de aangekondigde maatregelen zoals het terugbellen na een piekmoment, het actief benaderen van mensen en de personeelsuitbreiding gerealiseerd? Zo nee, welke maatregelen zijn nog niet ingevoerd en waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 8 staat vermeld, zal de Belastingtelefoon in 2020 het terugbellen na piekmomenten eerst op beperkte schaal testen. Het streven daarbij is om dit gaandeweg steeds meer uit te breiden als deze test succesvol blijkt te zijn.
Verder zijn via de Ontwerpbegroting 2019 en Voorjaarsnota 2019 extra middelen aan de Belastingtelefoon toegevoegd. Daarmee kon de in te zetten capaciteit bij de Belastingtelefoon worden vergroot. Over 2018 bedroeg de gemiddeld ingezette capaciteit 1.520 fte. Over 2019 bedroeg de gemiddelde ingezette capaciteit 1.745 fte. Daarmee is een capaciteitstoename gerealiseerd van 225 fte. Om gedurende de aangifteperiode het beoogde bereikbaarheidsniveau te realiseren, wordt door de Belastingtelefoon maximaal opgeschaald. Op dit moment zet de Belastingtelefoon capaciteit in die vergelijkbaar is met die in dezelfde periode in 2019. Het zou echter kunnen dat bij de start van de campagne door een langere gemiddelde gesprekstijd dan vorig jaar minder bellers geholpen kunnen worden bij de Belastingtelefoon. Dat kan langere wachttijden meebrengen. Ondanks de goede voorbereiding op de aangiftecampagne, is dit een dusdanig grote operatie dat verstoringen niet zijn uit te sluiten.
Is de door de Minister aangekondige opdracht extern advies in te winnen over de transformatie van de Belastingtelefoon al bij een externe partij uitgezet? Zo ja, bij welke partij? Met welke opdracht gaat deze partij aan de slag? Wanneer wordt er een eerste rapportage verwacht? Zo nee, waarom is de opdracht, gezien de urgentie, nog niet uitgezet?
De opdracht is in voorbereiding en ik verwacht u hierover op korte termijn nader te kunnen informeren.
Wat is de positie van de Belastingtelefoon bij de aangekondigde reorganisatie van de Belastingdienst?
De Belastingtelefoon is een belangrijk communicatiemiddel voor burgers en bedrijven in hun contact met de Belastingdienst, ook bij vragen op het gebied van Toeslagen of de Douane. De ontvlechting van Toeslagen en Douane is mede ingezet om de dienstverlening, onder andere middels de Belastingtelefoon, te verbeteren. Aan de uitwerking van deze ontvlechting wordt op dit moment gewerkt door de Secretaris-Generaal, de interim-Directeuren Generaal van Toeslagen en de Belastingdienst en de waarnemend Directeur-Generaal van Douane. Hier maakt de Belastingtelefoon vanzelfsprekend onderdeel van uit.
Wat is de oorzaak van het lage bereikbaarheidspercentage van 65% in december 2019? Kunt u een overzicht geven van de vijf meest voorkomende gespreksonderwerpen?
De bereikbaarheid incl. keuzemenu in december voor de gehele Belastingtelefoon was 82%. De meest voorkomende vragen bij de Belastingtelefoon betroffen de volgende onderwerpen:
Het percentage aangenomen op de werkstroom Toeslagen in de maand december was 65%. In de tabel bij vraag 3 is het percentage aangenomen voor geheel 2019 bij Toeslagen opgenomen; dit percentage was 80%. Zichtbaar in de tabel bij vraag 3 is dat het percentage aangenomen bij de werkstroom Toeslagen lager is dan bij de andere werkstromen. Dit is het gevolg van de problematiek Kinderopvangtoeslag. De meest voorkomende vragen bij de werkstroom Toeslagen betroffen de volgende onderwerpen:
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg over de Belastingdienst op 4 maart beantwoorden?
Het bericht ‘Limburg vreest verlies duizenden banen door luchtvrachttaks’ |
|
Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Limburg vreest verlies duizenden banen door luchtvrachttaks»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de effecten van de vliegbelasting op Maastricht Aachen Airport? Hoeveel vluchten van Maastricht Aachen Airport zullen zich verplaatsen naar omliggende vliegvelden en wat is het (internationale) per saldo milieueffect hiervan?
Ten behoeve van het wetsvoorstel vliegbelasting is in 2019 door onderzoeksbureau Significance een doorrekening gemaakt van de effecten van verschillende varianten in het zogenoemde Aeolus-model. De uitkomsten van deze doorrekening op nationaal niveau zijn verwerkt in een eindrapportage van CE Delft.2 Uit het rapport blijkt dat in de gekozen variant in 2021 het aantal passagiersvluchten van en naar Nederland met 0,1 tot 0,6 procent daalt en het aantal vrachtvluchten met 3 tot 4 procent, afhankelijk van het economische scenario. Het aantal vluchten dat zich verplaatst naar buitenlandse vliegvelden is niet bekend. Wel blijkt uit het rapport dat van de circa 30 miljoen Nederlandse passagiers op Nederlandse luchthavens, ongeveer 0,7 procent besluit om via buitenlandse luchthavens te vliegen.3 Wat betreft milieueffecten geldt op nationaal niveau dat in de meeste scenario’s per saldo een (beperkte) daling van schadelijke emissies plaatsvindt als gevolg van de vliegbelasting, ook wanneer rekening wordt gehouden met verschuiving van vluchten naar buitenlandse luchthavens.4
In de doorrekening zijn de gedragsreacties van passagiers en vrachtvervoerders niet per luchthaven bepaald. De effecten op Maastricht Aachen Airport kunnen dus afwijken van de nationale effecten.
Kunt u de berichten staven dat de vliegbelasting slecht kan uitpakken voor de 3.300 medewerkers van dit vliegveld? Zo ja, want bent u van plan hier aan te doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u precies aangeven waarom u het niet eens bent met de berekeningen van de provincie?
Ik heb geen cijfermatige informatie over de lange termijneffecten van de vliegbelasting op de werkgelegenheid op vliegveld Maastricht Aachen Airport. In het deelonderzoek naar de luchtvracht, onderdeel van het rapport van CE Delft5, is aangegeven dat er effecten op de werkgelegenheid kunnen zijn, maar deze zijn niet gekwantificeerd. In algemene zin wordt in het rapport van CE Delft6 aangegeven dat de vliegbelasting niet leidt tot een verandering van het arbeidsaanbod, en alleen op korte termijn werkgelegenheidseffecten heeft. Voor de korte termijn spelen meerdere effecten een rol, namelijk:
vermindering van het aantal vluchten en daardoor afname werkgelegenheid in de luchtvaartsector zelf;
als gevolg daarvan afname werkgelegenheid in toeleverende sectoren;
Lagere koopkracht door de belasting en daardoor afname werkgelegenheid in overige sectoren;
hogere koopkracht door teruggaaf belasting in algemene lastenverlichting en daardoor toename werkgelegenheid in overige sectoren;
Nederlanders die niet meer reizen en hun geld elders in Nederland uitgeven en daardoor toename werkgelegenheid in overige sectoren;
buitenlanders die niet meer naar Nederland reizen en daardoor afname werkgelegenheid in overige sectoren.
Het saldo van deze effecten op de korte termijn ligt tussen een afname van 100 fte en een toename van 200 fte voor heel Nederland. Deze effecten zijn niet uitgesplitst naar luchthaven.
Is in de voorbereidende fase van het wetsvoorstel specifiek onderzoek gedaan naar de positie van Maastricht Aachen Airport? Zo ja, wat waren de conclusies hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zijn de effecten van de nationale vliegbelasting in termen van het aantal vluchten en aantal tonnen vracht door CE Delft in kaart gebracht. Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de positie van Maastricht Aachen Airport.
Erkent u dat deze luchthaven vanwege zijn geografische positie relatief veel last heeft van prijsschommelingen? Kunt u specifiek ingaan op de door het kabinet voorspelde afname van het aantal vrachtvluchten in relatie tot Maastricht Aachen Airport?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is in het rapport van CE Delft geen specifieke berekening per luchthaven gemaakt. Voor luchtvracht in algemene zin blijkt uit het onderzoeksrapport van CE Delft dat de kosten per ton luchtvracht door de vliegbelasting toenemen met 6 tot 15 euro. Het effect van deze kostenverhoging kan per luchthaven verschillen. Hierbij kunnen onder meer de geografische ligging en capaciteitsrestricties (die met name drukken op Schiphol) een rol spelen.
Welk overleg heeft er plaatsgevonden met de Provincie Limburg of het vliegveld zelf om de negatieve effecten, zoals banenverlies, te beperken?
Maastricht Aachen Airport was uitgenodigd voor de informatiebijeenkomsten die in maart, april en juni 2018 voor stakeholders georganiseerd zijn. Daarnaast hadden alle stakeholders de mogelijkheid om in het kader van de internetconsultatie hun zienswijze in te dienen. De provincie Limburg en Maastricht Aachen Airport hebben hier geen gebruik van gemaakt.
Bent u het eens met de Provincie Limburg dat de studie naar de effecten op de luchtvracht, bijvoorbeeld in de studie van CE Delft2 beperkt is? Waarom is Maastricht Aachen Airport niet betrokken bij het onderzoek van CE Delft?
Het is waar dat Maastricht Aachen Airport niet zelf is betrokken bij de interviews in het kader van het onderzoek van CE Delft naar de luchtvracht. Evenwel hebben interviews plaatsgevonden met sectorpartijen die ook op deze luchthaven actief zijn. Verder was Maastricht Aachen Airport uitgenodigd voor de gehouden informatiebijeenkomsten, zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven.
Bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen? Zo nee, waarom niet?
Op de rol van luchtvracht voor het vestigingsklimaat, de economische betekenis ervan en werkgelegenheid die hiermee is verbonden, wordt ingegaan in de twee studies over luchtvracht die in opdracht van IenW zijn uitgevoerd en die in november 2019 aan uw Kamer zijn gestuurd.8 Dit betreft een studie van Decisio naar de economische betekenis van luchtvracht op Schiphol en een studie van SEO naar de welvaartsbijdrage van vrachtvluchten op Schiphol. In deze studies is echter geen informatie over de economische waarde van luchtvracht op de regionale luchthavens opgenomen. De genoemde studies geven evenwel een indruk van het belang van luchtvracht in het algemeen.
De totale werkgelegenheid van alle luchtvrachtactiviteiten op Schiphol (directe bijdrage) en de toeleveranciers van die activiteiten in de omgeving van Schiphol (indirecte achterwaartse bijdrage) bedraagt op dit moment zo’n 30.000 werkzame personen. De toegevoegde waarde komt uit op 2,7 miljard euro. In deze cijfers is de indirecte bijdrage aan het vestigingsklimaat (indirecte voorwaartse bijdrage) niet meegenomen. Decisio geeft aan dat de effecten op het vestigingsklimaat zich lastig laten uitdrukken in termen van toegevoegde waarde en werkgelegenheid. Duidelijk is dat een goed transportnetwerk een belangrijke vestigingsplaatsfactor voor internationaal opererende bedrijven is, naast uiteraard opleidingsniveau, talenkennis, arbeidsmarkt, leefklimaat, belastingklimaat, etc. Het belang van de luchtvracht als vestigingsplaatsfactor laat zich niet isoleren. Er is geen informatie beschikbaar met een vergelijking van kosten tussen luchtvracht en andere vervoersmodaliteiten.9
Kunnen de relatieve kosten van luchtvracht ten opzichte van andere vormen van goederenvervoer gegeven worden? Wat is de rol van luchtvracht voor ons vestigingsklimaat?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is de economische waarde van de luchtvracht voor Nederland en specifieke regio’s zoals Limburg? Kan in worden gegaan op de hoeveelheid banen die te danken zijn aan de luchtvracht? Kan hierbij ook ingegaan worden op de indirecte en keteneffecten van de luchtvracht?
Het kabinet heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) vanaf februari 2018 gevraagd het initiatief te nemen om te komen tot voorstellen op het gebied van het belasten van luchtvaart. Om de gedachtenvorming van andere EU-lidstaten te stimuleren, heeft Nederland in juni 2019 een high level conferentie georganiseerd over vliegbelasting en CO2-beprijzing in dat kader. De uitkomsten van deze conferentie zijn met uw Kamer gedeeld.10 In november 2019 is een gezamenlijke verklaring11 aan de nieuwe Eurocommissaris Timmermans overhandigd waarin werd gesteld dat de CO2-uitstoot van vliegen momenteel niet voldoende wordt doorberekend in de prijs van een vliegticket. Nederland werd daarbij gesteund door acht andere lidstaten, Duitsland, Frankrijk, Zweden, Denemarken, Italië, België, Luxemburg en Bulgarije.
De Commissie heeft nog geen voorstel gedaan voor een Europese vliegbelasting. Wel is in de EU Green Deal mededeling12 van december 2019 opgenomen dat de Commissie zich in het kader van de herziening van Richtlijn Energiebelastingen13 zal buigen over de huidige belastingvrijstellingen, waaronder die voor brandstof voor de luchtvaart. Een voorstel voor de herziening van de Richtlijn Energiebelastingen zal waarschijnlijk medio 2021 volgen. Het is lastig in te schatten of en op welke termijn hierover overeenstemming wordt bereikt en per wanneer dan geïmplementeerd kan worden. Verder stelt de Commissie in de Green Deal mededeling voor om de gratis ETS-rechten voor luchtvaart af te bouwen. Het is op dit moment moeilijk in te schatten of en zo ja, op welke termijn er een Europese vliegbelasting zal komen.
Hoe staan de gesprekken over een Europese vliegbelasting, zoals afgesproken in het regeerakkoord, ervoor? Ziet het ernaar uit dat een Europese vliegbelasting de voorgestelde nationale vliegbelasting spoedig kan vervangen, en daarmee het gelijk speelveld kan bevorderen?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over de Wet vliegbelasting?
Het bericht ‘Belastingdienst heeft geen btw-id voor starters: 'Ik zit weken op zwart zaad' |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Wat vindt u van de situatie dat startende ondernemers weken moeten wachten op een btw-identificatienummer en hierdoor hun bedrijf niet kunnen uitoefenen?1
Het is niet gewenst en niet de bedoeling dat deze startende ondernemers langer dan twee weken moeten wachten op het omzetbelastingnummer (hierna: ob-nummer) en het nieuwe btw-identificatienummer (hierna: btw-id).
De Belastingdienst hanteert als uitgangspunt een termijn van twee weken om het btw-id te verstrekken. Het unieke btw-id kan alleen door de Belastingdienst worden afgegeven, omdat derden (zoals de KVK) het btw-id niet meer kunnen afleiden van het BSN. De privacy van ondernemers is op deze manier beter beschermd.
Kunt u aangeven hoeveel startende (deeltijd)ondernemers last hebben van deze situatie?
Eenmanszaken krijgen met ingang van 1 januari 2020 twee nummers: eerst een ob-nummer voor contact met de Belastingdienst (waaronder het doen van aangifte) en daarna een nieuw btw-id voor bijvoorbeeld hun facturen en gebruik op de website van de ondernemer. Dit is gedaan omdat de privacy van de ondernemers met het unieke btw-id beter gewaarborgd is.
Begin januari had maximaal de helft van de startende ondernemers last van het probleem dat ze hun ob-nummer en btw-id niet binnen de gestelde termijn van twee weken in huis hadden. In aantallen gaat het om bijna 14.000 ondernemers die langer hebben moeten wachten.
Om de oplopende achterstanden in de eerste weken van dit jaar en specifiek de uitval, die hierna wordt benoemd, te verwerken is zo snel mogelijk extra capaciteit ingezet door intern te schuiven met personeel en door extra inhuur en inzet van uitzendkrachten. De achterstanden zijn inmiddels weggewerkt.
Vanaf 10 februari 2020 worden de inschrijvingen en aanmeldingen van ondernemers weer zonder vertraging verwerkt, zodat de betreffende ondernemers het ob-nummer en het btw-id binnen twee weken ontvangen.
Kunt u aangeven waarom ondernemers nu aanlopen tegen deze problemen terwijl de piek van het aantal startende (deeltijd)ondernemers te voorzien was?
In het vierde kwartaal van 2019 zijn aanpassingen in de processen doorgevoerd gekoppeld aan de overgang naar het nieuwe btw-id (zonder BSN) per 1 januari 2020. Daarnaast is per die datum de nieuwe kleineondernemersregeling in de omzetbelasting ingevoerd. De aanpassingen zagen mede op het proces registratie nieuwe ondernemers waarbinnen onder andere een nieuwe applicatie in gebruik is genomen.
De uitval in het proces registratie nieuwe ondernemers, die handmatig verwerkt moet worden, was hoger dan verwacht en daardoor liepen de voorraden snel op. De belangrijkste reden voor uitval in het proces is dat de benodigde gegevens voor de vaststelling van de belastingplicht en aanvullende registraties niet meteen compleet en/of volledig juist beschikbaar zijn. Binnen bovengenoemd proces worden ook de aanmeldingen van zonnepaneelhouders verwerkt, waarvan de aanmeldingen in de maand december 2019 50% hoger waren dan in december 2018. Er moesten in deze drukke periode daardoor ook 5.000 meer aanmeldingen zonnepaneelhouders dan voorzien verwerkt worden.
Deelt u de mening dat het bijzonder vervelend en onwenselijk is wanneer ondernemers zich moeten bezighouden met administratieve rompslomp en tekortkomingen bij de Belastingdienst in plaats van met ondernemen omdat ze niet beschikken over een geldig btw-id? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening; daarom streeft de Belastingdienst ernaar dat ondernemingen niet langer dan twee weken moeten wachten op het ob-nummer en het btw-id, en zijn hiervoor ook maatregelen genomen (zie ook vraag 2).
Waarom krijgen nieuwe ondernemers hun btw-id niet mee bij hun KvK-inschrijving?
In 2018 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens de Minister van Financiën een verwerkingsverbod opgelegd om het Burgerservicenummer (BSN) in het btw-identificatienummer te gebruiken. Het BSN was de basis van het nummer dat veel ondernemers al van de KVK namens de Belastingdienst ontvingen bij hun inschrijving. Bij de brief van 19 december 2018 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer geïnformeerd over de implementatie van het alternatief voor het gebruik van het btw-identificatienummer met BSN, waardoor de privacy van de ondernemers beter beschermd is. Dit alternatief is per 1 januari 2020 geïmplementeerd.2 Als gevolg hiervan is ook de procedure van het toekennen van nummers gewijzigd, nu ontvangt een (startende) ondernemer twee verschillende nummers. Na implementatie gebruikt de ondernemer/natuurlijk persoon daarom de volgende twee nummers:
Zo wordt de privacy van de ondernemer beter gewaarborgd en is het niet langer mogelijk voor derden om het BSN af te leiden uit het btw-identificatienummer.
Deze ondernemers ontvangen bij inschrijving bij de KVK vanaf 1 januari 2020 een brief van de Belastingdienst. Hierin staat uitgelegd dat zij binnen twee weken twee brieven krijgen, elk met een nummer en waarvoor zij dit nummer gebruiken. Het btw-id staat in de tweede brief vermeld.
Als gevolg van de inzet van digitalisering is bij de Belastingdienst geen extra capaciteitsinzet vereist om volgens deze nieuwe werkwijze te werken. In de eerste weken van 2020 is wel extra capaciteit ingezet om de snel oplopende voorraden te behandelen die zijn ontstaan door meer uitval voor handmatige verwerking dan begroot (zie ook vraag 2).
Kunt u aangeven waarom de werkwijze bij inschrijving bij de KvK veranderd is en hoeveel capaciteit er extra ingezet moet worden bij de Belastingdienst om volgens deze nieuwe werkwijze te werken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de wijziging van bovengenoemde werkwijze tot meer bureaucratie leidt en dit niet in lijn is met het regeerakkoord waarin juist de afspraak is gemaakt om de regeldruk en administratieve lasten te beperken? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om op dit punt de administratieve lasten te beperken?
Het gebruik van de eerder genoemde twee nummers waaronder het nieuwe btw-id zonder BSN is een verbetering ten opzichte van het voormalige btw-identificatienummer, waarvan het belang ook in uw Kamer meermaals naar voren is gebracht. Ik hecht eraan dat startende ondernemers niet langer dan de termijn van twee weken die daarvoor staat, moeten wachten op het ob-nummer en het btw-identificatienummer. Hierbij geldt het verwerkingsverbod om het Burgerservicenummer (BSN) in het btw-id te gebruiken als extra waarborg. Om die reden is bij brief van 19 december 2018 de Tweede Kamer geïnformeerd over de implementatie van het alternatief voor het gebruik van het btw-identificatienummer met BSN. Daarbij is enerzijds zoveel mogelijk rekening gehouden met de uitgangspunten van het Regeerakkoord om regeldruk en administratieve lasten te beperken, maar geldt anderzijds het verwerkingsverbod van de Autoriteit Persoonsgegevens.
Hoe ziet de beoordeling van een aanvraag eruit (welke handelingen worden verricht) en hoeveel tijd neemt een individuele beoordeling in beslag? Hoeveel beoordelingen zijn er vanaf de start van deze nieuwe werkwijze afgewezen en met welke reden?
Na inschrijving in het Handelsregister worden de gegevens automatisch aan de Belastingdienst verstrekt. De Belastingdienst toetst de gegevens van de ondernemer administratief en met een geautomatiseerd risicomodel, om mogelijke fraude te voorkomen. De administratieve toets betreft onder andere de indeling van de bedrijfsactiviteiten en het bepalen van de branchecode van de ondernemer. Als dat niet meteen duidelijk is dan wordt er contact met de ondernemer opgenomen. De administratieve beoordeling (vaststelling) en de aanvullende registratie van een nieuwe ondernemer kost gemiddeld 10 minuten. Dit is echter slechts een onderdeel binnen het gehele proces van de registratie van nieuwe ondernemers. Voordat de ondernemer zijn ob-nummer en btw-id in huis heeft vinden er nog meer geautomatiseerde en handmatige verwerkingen en handelingen plaats. Uiteindelijk ontvangt de ondernemer de twee nummers binnen de genoemde twee weken, tenzij uit de geautomatiseerde beoordeling blijkt dat een extra toetsing moet plaatsvinden.
Voor de afgifte van de nummers worden opvolgend twee brieven aangemaakt, geprint en verzonden. Indien van toepassing wordt bij de eerste brief een aangifte omzetbelasting over verstreken tijdvakken meegestuurd.
De eventuele extra toetsing bestaat uit het raadplegen van de systemen en, indien nodig, een aanvullend onderzoek naar het ondernemerschap door de Belastingdienst. Indien hierbij nadere informatie nodig is, zoekt de Belastingdienst telefonisch of schriftelijk contact met belanghebbende. Ook behoort een bedrijfsbezoek tot de mogelijkheden. De uitkomst van het proces kan een toekenning van de nummers zijn maar ook een afwijzing. Bij een afwijzing wordt de reden van afwijzing gecommuniceerd richting de aanvrager. Afwijzing vindt plaats als de Belastingdienst het ondernemerschap voor de omzetbelasting niet vaststelt of kan vaststellen. De aanvrager kan een verzoek doen tot heroverweging.
De bovenstaande processtappen worden ook uitgevoerd ingeval de belanghebbende zich niet moet (en kan) inschrijven bij KVK, maar zich dient aan te melden bij de Belastingdienst omdat hij wel ondernemer is voor de omzetbelasting en/of inkomstenbelasting. In dat geval registreert de Belastingdienst de algemene gegevens handmatig.
De aangepaste werkwijze is eind 2019 ingevoerd. Tegelijkertijd is een verbeterd en geautomatiseerd systeem van risicoselectie ingevoerd. Er is nog geen gevalideerde bestuurlijke informatie beschikbaar over het aantal extra toetsingen en afwijzingen.
Hoeveel aanvragen voor een btw-id liggen nog op de plank en hebben nog geen check gehad?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de oorzaak van de achterstanden met de verwerking van de aanvragen voor een nieuwe btw-id, mede gezien het feit dat u op de hoogte bent van het jaarlijkse piekmoment aan het begin van het nieuwe jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Belastingtelefoon de bezorgde ondernemers zonder btw-id onvoldoende telefonisch kan helpen en dat er binnen de dienst soms zelfs aanvragen kwijtraken? Welke acties heeft u in gang gezet om het kwijtraken van dossiers per direct te stoppen?
De eerdergenoemde oorzaken van de vertraging hebben ervoor gezorgd dat ondernemers in de eerste twee weken van dit jaar beperkt geholpen konden worden, hier had de Belastingtelefoon zelf geen invloed op. Het proces bij de Belastingtelefoon is vervolgens aangepast. Medio januari is er een spoedproces ingericht voor ondernemers die aangaven in de problemen te komen door het niet kunnen beschikken over het btw-id binnen de gestelde twee weken. Voor deze ondernemers gold dat hun registratie door deze telefonische melding versneld werd opgepakt en dat zij binnen enkele werkdagen hun brief met btw-id kregen. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat er aanvragen of dossiers kwijtraken. Daarnaast zijn de achterstanden inmiddels ingelopen en is het spoedproces niet langer noodzakelijk.
Heeft u contact met vertegenwoordigers van ondernemers om de problemen waar ondernemers tegenaan lopen te inventariseren en samen te zoeken naar oplossingen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft zowel in de voorbereiding van de implementatie van het nieuwe btw-id via de gebruikelijke kanalen van afstemming met ondernemers en koepelorganisaties van fiscaal dienstverleners informatie en updates verstrekt. Op de website van de Belastingdienst zijn in januari 2020 updates over de langere behandeltermijn geplaatst. Ook is er contact geweest met VNO/NCW en MKB Nederland over deze problematiek. Inmiddels zijn de achterstanden ingelopen en kan de ondernemer zijn ob-nummer en btw-id binnen twee weken verwachten.
Wat gaat u doen om de achterstanden weg te werken? Wanneer is de verwachting dat de achterstanden zijn weggewerkt? Wat gaat u doen om deze getroffen ondernemers te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of alle ondernemers inmiddels beschikken over een btw-id nummer op basis van de tussenoplossing (de factuurvariant), waarvoor de Belastingdienst heeft gekozen, omdat het niet mogelijk was per 1 januari 2020 op een geheel nieuw systeem over te gaan, dat nodig was, omdat het oude btw-nummer (op basis van het BSN) niet meer gebruikt mocht worden? Kunt u aangeven wanneer het geheel nieuwe systeem (zoals aangekondigd in de brief van 19 december 20182geïmplementeerd gaat worden?
De Belastingdienst heeft in het najaar van 2019 alle ondernemers (meest eenmanszaken) die beschikten over een btw-(identificatie)nummer waarin hun BSN was verwerkt, een nieuw btw-id uitgereikt waarin geen BSN is verwerkt. In de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2019 zijn 1,47 miljoen nieuwe btw-id’s verstuurd, waarvan ruim 1,3 miljoen aan ondernemers die al per 1 oktober 2019 bij de Belastingdienst geregistreerd stonden. Daarnaast is in deze periode aan bijna 170.000 nieuwe ondernemers een nieuw btw-id uitgereikt (inclusief particuliere zonnepaneelhouders).
Er is op dit moment nog geen exacte datum aan te geven wanneer het geheel nieuwe systeem gebouwd en geïmplementeerd gaat worden. Het beschrijven, inkaderen, begroten, plannen en prioriteren van deze werkzaamheden vindt plaats in een meerjarig portfolioproces.
Kunt u de vragen voor het algemeen overleg over de Belastingdienst van 4 maart 2020 beantwoorden?
Ja.
De eHerkenning en het artikel ‘MKB en VNO-NCW: gedupeerden nieuw aangiftesysteem compenseren’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat er intern bij de Belastingdienst weerstand is tegen de onduidelijkheid en de hoge kosten die eHerkenning met zich meebrengt?1 Waar is de interne weerstand tegen de implementatie van eHerkenning op gebaseerd?2 Wat is er met deze weerstand gedaan? Deelt u de mening dat er onvoldoende is geluisterd naar de mensen op de werkvloer die tegen de implementatie van eHerkenning zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De zorgen over een betaald inlogmiddel zijn meegewogen en geadresseerd in de implementatie en tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet digitale overheid. De Belastingdienst is nadrukkelijk betrokken bij de Rijksbrede implementatie en mediacampagne rond eHerkenning en de implementatie bij het UWV. Bij leveranciers is aangedrongen op een passend prijsbeleid.
Hoeveel vragen en klachten heeft de Belastingdienst ontvangen? Wat is hiermee gedaan?
De Belastingdienst heeft circa 60 klachten ontvangen van ondernemers. Ook zijn brieven ontvangen van FNV en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO). Met het CIO is zowel de Belastingdienst als het Ministerie van Binnenlandse Zaken in gesprek om spoedig tot een oplossing te komen. De Belastingdienst zal alle klachten zo snel mogelijk behandelen.
Hoe duidt u de zorgelijke signalen uit het bedrijfsleven? Op welke manier is het bedrijfsleven betrokken bij de regelgeving rond eHerkenning? Wat waren hun reacties op de voorliggende voorstellen en wat is er met deze reacties gebeurd?
MKB-Nederland en VNO-NCW heeft het idee van eHerkenning, het gemak daarvan en de verhoogde betrouwbaarheid van de online identiteit altijd ondersteund. VNO-NCW en MKB-Nederland voert ook in nauwe afstemming met BZK/Logius campagne voor het gebruik van eHerkenning. Tegelijk maakt zij ook bezwaar tegen de verplichtstelling daarvan door de Belastingdienst.
Zie ook:
en
Bij de consultatie van het wetsvoorstel Generieke Digitale Infrastructuur3 heeft VNO-NCW aangegeven voorstander te zijn van de acceptatieplicht voor erkende middelen. Het redeneerde dat door de verplichting van bestuursorganen om erkende middelen te accepteren ondernemers gebruik kunnen maken van de voor hun meest relevante en optimale authenticatieservice. Het betoog daarbij was dat deze keuzevrijheid op zichzelf weer marktwerking in de markt van authenticatiemiddelen stimuleert, waardoor ook continue innovatie en prijs-optimalisatie plaatsvindt. Dit zou telkens een versnelling in de digitale dienstverlening teweeg kunnen brengen.
eHerkenning als inlogmiddel bestaat al sinds 2009. Overheidsbreed is er al ruime ervaring opgedaan met het gebruik door ondernemers. De Belastingdienst heeft voorafgaand aan de invoering van eHerkenning onderzoek gedaan. Deze onderzoeken zijn tegelijk met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer gestuurd. Ondernemers geven aan positief te staan tegenover het verhogen van de betrouwbaarheid van inlogmiddelen maar blijven kritisch over de kosten.
Kunt u verklaren waarom het bedrijfsleven nog steeds kritisch is op eHerkenning en dan met name op het feit dat er geen rekening wordt gehouden met de negatieve impact ervan op ondernemers en het geen wettelijke grondslag lijkt te kennen?
Zoals ook geantwoord op de vragen die 23 december 2019 zijn gesteld door de leden Omtzigt en Lodders moeten overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) handelen. Informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken, behoren aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Op grond van artikel 5, eerste lid, letter f, van de AVG moeten passende technische beveiligingsmaatregelen worden genomen. De Belastingdienst stelt daarom dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via het ondernemersportaal per 1 januari 2020 een inlogmiddel dienen te gebruiken dat ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Op dit moment is eHerkenning (niveau 3) het enige inlogmiddel dat hieraan voldoet. Eenmanszaken kunnen op het Mijn Belastingdienst zakelijk portaal met DigiD inloggen.
Het bedrijfsleven lijkt niet zozeer kritisch over eHerkenning in algemene zin- zie ook het standpunt van VNO-NCW en MKB NL – maar vooral over de kosten en de betrokkenheid van commerciële aanbieders. Onderzoek van de Belastingdienst wijst uit dat een deel van de kritische houding voortkomt uit onbekendheid met dit inlogmiddel. Daarnaast is in het kabinetsbeleid de overweging gemaakt dat de voordelen van een beveiligde communicatie met de overheid deze kosten rechtvaardigt.
Met name ondernemers die aangifte omzetbelasting doen zijn kritisch ten aanzien van de kosten van eHerkenning. Voor hen blijft het oude portaal van de Belastingdienst beschikbaar en kunnen zij inloggen met de bekende combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord.
Hoeveel ondernemers moeten de eHerkenning nog aanvragen?
Er is geen exact beeld te geven, omdat een deel van de doelgroep inmiddels al over een passend eHerkenningsmiddel beschikt (maar dit nog niet heeft gebruikt). Het is ook mogelijk dat een deel besloten heeft om de aangifte voortaan uit te besteden of gebruik te maken van een professioneel aangiftepakket. In deze gevallen hebben ondernemers geen eHerkenning nodig om aangifte te doen.
Wel bekend is dat:
Klopt het dat ondernemers naast de aanschaf van eHerkenning ook nog op extra kosten worden gejaagd bijvoorbeeld door een identificatiecheck paspoort door een derde?
Nee, dat klopt niet. De Identificatiecheck zit in principe in de prijs inbegrepen. In uitzonderlijke gevallen kan extra fysieke identificatie ter plekke nodig zijn. Dan rekenen sommige leveranciers wel een meerprijs.
Op welke manier kunnen ondernemers uitstel aanvragen bij de Belastingdienst voor het doen van aangifte via eHerkenning?
Zoals toegezegd in de brief over de invoering van eHerkenning d.d. 29 januari jl.4 informeer ik u hierbij nader over de verschillende mogelijkheden die ik heb om uitstel te verlenen en zo onterechte boetes te voorkomen.
De Belastingdienst verleent proactief uitstel voor ondernemers die aangifteplichtig zijn voor de loonheffingen, rechtspersoon zijn en hun laatst ingediende aangifte hebben gedaan via het oude ondernemersportaal van de Belastingdienst. Dit geldt voor ondernemers die overstappen naar Mijn Belastingdienst Zakelijk en daarvoor eHerkenning aanschaffen, maar ook voor ondernemers die voortaan een fiscaal dienstverlener of marktsoftware inzetten om aangifte te doen. Ondernemers die hun laatst ingediende aangifte hebben gedaan via een fiscaal dienstverlener of marktsoftware komen niet in aanmerking voor proactief uitstel. De groep, die in aanmerking komt voor proactief uitstel, ontvangt van de Belastingdienst binnenkort een brief waarin staat dat uitstel tot 1 juli wordt verleend voor de loonaangifte 2020 en de betaling daarvan. Deze groep hoeft daarvoor niet zelf een verzoek om uitstel te doen. De aangifteplichtige kan ook afzien van het proactief verleende uitstel.
Eenmanszaken kunnen inloggen met DigiD en krijgen geen uitstel. Voor overige werkgevers geldt dat zij een verzoek tot uitstel voor de aangifte loonheffing kunnen indienen voordat de uiterste inleverdatum van de aangifte verstreken is. Uitstel aanvragen kan door een schriftelijk verzoek te sturen (aan postbus 8738, 4820 BA Breda) onder vermelding van het loonheffingsnummer, de aanleiding van de aanvraag, de tijdvakken waarvoor uitstel wordt gevraagd en of uitstel wordt gevraagd voor het doen van de aangifte en/of de betaling.
Ondernemers kunnen voor 1 juni uitstel voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting aanvragen via het ondernemersportaal van de Belastingdienst of door op het openbare gedeelte van de website van de Belastingdienst het uitstelformulier te downloaden, in te vullen en per post te retourneren. Het reguliere uitstel wordt altijd verleend en is vijf maanden. Voor langer uitstel moet het verzoek worden onderbouwd.
Waarom wordt er gestopt met het oude Belastingdienst-portaal en wat zijn de alternatieven?
Het portaal van de Belastingdienst is technisch zeer verouderd. Wijzigingen in de omzetbelasting als gevolg van nieuwe wetgeving kunnen hierop niet meer worden doorgevoerd. Wijzigingen voor de loonaangifte en Vennootschapsbelasting kunnen worden doorgevoerd op het nieuwe portaal.
Het oude portaal voor ondernemers blijft ook in 2020 nog beschikbaar voor de omzetbelasting. Vanaf januari 2020 is het echter niet meer mogelijk om nieuwe aangiftes Loonheffingen en Vennootschapsbelasting via het oude portaal te doen. Dit kan op het nieuwe Mijn Belastingdienst Zakelijk portaal.
Ondernemers die geen gebruik kunnen of willen maken van het nieuwe portaal kunnen gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of professionele administratie- en aangiftesoftware aan te schaffen om aan hun aangifteverplichtingen te voldoen.
Klopt het dat er een «Restgroep» van ongeveer 60.000 ondernemingen bestaat die niet de mogelijkheid heeft om eHerkenning aan te vragen? Deelt u de mening dat er klaarblijkelijk onvoldoende is nagedacht over de gevolgen van eHerkenning voor deze groep omdat de gangbare inlogprocessen niet geschikt zijn voor hen om de aangifte te kunnen doen? En deelt u de mening dat de overheid met de invoering van eHerkenning op deze manier juist meer problemen creëert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Er zijn ongeveer 540 organisaties die geen eHerkenningsmiddel kunnen krijgen om de aangifte loonheffingen of vennootschapsbelasting te doen. Het aantal van 60.000 omvat de restgroep voor de aangifte omzetbelasting voor het geval dat eHerkenning vereist zou worden voor de aangifte omzetbelasting. Echter, voor het doen van aangifte omzetbelasting is de gangbare inlogmethode beschikbaar (gebruikersnaam en wachtwoord); eHerkenning is hiervoor nu niet vereist.
Ik ben van mening dat de aanloopproblemen van de implementatie zorgvuldig zijn afgewogen tegen het belang dat de toegang tot informatiesystemen, die persoonsgegevens verwerken, ingevolge de AVG passend zijn beveiligd zodat onbevoegden geen toegang krijgen tot gegevens van ondernemers.
Wat gaat u doen om zorg te dragen dat (kleine) ondernemers kosteloos, zoals nu ook het geval is, hun belastingaangifte kunnen doen?
De meeste kleine ondernemers (eenmanszaken) kunnen gebruik maken van DigiD. Kleine ondernemers met rechtspersoonlijkheid kunnen gebruik maken van eHerkenning. Bij de behandeling van de Wet Digitale Overheid op 5 februari 2020 is toegezegd dat ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen 4 weken met een nadere brief kom waarin wij ingaan op een mogelijke oplossing om tijdelijk tegemoet te komen aan de zorgen van kleine bedrijven over de (aanschaf)kosten van een herkennings-middel.
Het bericht dat de prijs van elektriciteit van snelladers wordt verhoogd naar 79 cent/kWH voor passanten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Matthijs Sienot (D66), Eppo Bruins (CU), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Ionity, dat de prijs van elektriciteit van snelladers verhoogt naar 79 cent/kWh voor passanten, waardoor het volledig laden van een elektrische auto zeker drie tot vijf keer duurder wordt?1 2
Ja.
Tegen welke prijs koopt Ionity elektriciteit in (ongeveer) en tegen welke prijs verkoopt zij deze elektriciteit? Wat is de brutowinstmarge?
Voor welke prijs Ionity zijn elektriciteit inkoopt valt niet precies te zeggen. De inkoopprijs van elektriciteit hangt af van de specifieke situatie en bestaat uit verschillende componenten waaronder de groothandelsprijs, energiebelasting en nettarieven.
Ionity heeft in de beginfase een introductietarief gehanteerd van € 8,– per laadsessie. Vanaf 31 januari 2020 gaan zij voor gast-laadsessies een prijs hanteren van € 0,79/kWh. Dit is dus het «gast»-tarief voor mensen zonder laadpas of speciaal abonnement. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
Over de brutowinstmarge valt niets te zeggen. Zo zijn er kosten voor onder andere personeel, onderhoud, afschrijving, energiebelasting, huur aan het Rijksvastgoedbedrijf en kosten voor de (aanleg van) de snellaad infrastructuur. In deze opkomende markt van het snelladen zien we een groeiende groep aanbieders en toenemende concurrentie. Aanbieders moeten grote investeringen doen om tot de markt toe te treden.
Is het u opgevallen dat de aanbieders van snelladers allemaal hun tarieven zeer fors verhoogd hebben de afgelopen maanden en jaren?
Het is mij niet opgevallen dat alle aanbieders van snelladers hun tarieven zeer fors hebben verhoogd in de afgelopen maanden en jaren. Gekeken naar de grootste aanbieders in Nederland zien we dat zij eind 2016 hogere tarieven hanteerde. Bij Allego kostte snelladen € 0,50 per minuut, en Fastned hanteerde € 0,79/kWh. Begin 2017 veranderde Allego de prijs voor snelladen in € 0,69/kWh en verlaagde Fastned het tarief naar € 0,59/kWh. Drie jaar later zijn dit nog steeds de tarieven voor gast-laadsessies. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
In deze jaren waarin de tarieven gelijk zijn gebleven is er juist een hoogwaardiger snellaadnetwerk ontstaan in Nederland. De netwerken zijn gegroeid en de snelheden en vermogens zijn verhoogd.
Bent u bereid om in samenwerking met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een onderzoek te laten doen naar marktmacht en kartelvorming bij de aanbieders van snelladers?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is een onafhankelijke toezichthouder. Zij gaat zelf over haar prioriteiten en heeft mij laten weten verscherpte aandacht te hebben voor de sector. De ACM doet geen uitspraken over eventuele specifieke onderzoeken die zij doet in het kader van marktmacht of kartelvorming.
Gaat het zo zijn dat de overheid op allerlei manieren elektrisch rijden stimuleert en subsidieert (via de belasting op personenauto's en motorrijwielen (bpm), motorrijtuigenbelasting (mrb), bijtelling, etc.) en dat private partijen excessieve monopoliewinsten gaan maken?
Nee, dat is niet de bedoeling en daar lijkt in de markt van het snelladen ook geen sprake van te zijn. Zie ook de antwoorden vraag 2 en 3. Vanuit ACM wordt er op toegezien dat bedrijven eerlijk concurreren en worden consumentenbelangen beschermd.
Bent u bereid een maximumprijs voor snelladers en voor laadpalen in te voeren? Of ziet u andere manieren om ervoor te zorgen dat consumenten niet met extreem hoge prijzen geconfronteerd worden?
Elektrisch rijden wordt het nieuwe normaal, en uiteindelijk moet het laden van je auto net zo makkelijk zijn als het laden van je mobiele telefoon. Daarbij hoort dat de tarieven helder en transparant moeten zijn.
Samen met regionale overheden, netbeheerders en het bedrijfsleven zetten we daarom in op een groei van de laadinfrastructuur in Nederland. Een uitgangspunt bij deze uitrol van laadinfrastructuur is om dit zoveel mogelijk aan de markt te laten, waarbij marktpartijen zich vanzelfsprekend dienen te houden aan de wettelijke kaders van bijvoorbeeld het mededingings- en consumentenrecht. Een goede marktwerking is hierbij belangrijk. Voor de markt van het snelladen is er sprake van een open markt met concurrentie. Zie hiervoor ook de bovenstaande antwoorden. En zoals gezegd heeft de ACM verscherpte aandacht voor de sector.
Het instellen van een maximumprijs voor laadpalen – al dan niet langs de snelweg – is dan ook (nog) niet aan de orde.
Bent u bereid om bij het veilen van nieuwe locaties langs snelwegen voor laadpalen een maximumprijs in te voeren, die aanbieders in rekening mogen brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Gehandicapte mag werkbonus nog steeds niet houden, Kamerleden boos’ |
|
Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries d.d. 4 april 2019 over een Facebookbericht dat de heer Van Steenbergen de bonus van zijn werkgever in verband met zijn 12,5 jarig werkjubileum moest inleveren bij het UWV omdat deze verrekend moest worden met zijn Wajong-uitkering?1 2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang kan overkomen dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan.
Deelt u de mening dat voor deze specifieke groep mensen heel zuur is dat ze deze bonus niet mogen houden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen voor specifiek deze doelgroep? Wat zijn de verdere consequenties van deze genoemde wetswijziging?
Bij het opstellen van de lagere regelgeving met betrekking tot onder andere het al dan niet verrekenen van extra’s zoals een bonus of gratificatie (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is de keuze gemaakt, mede omwille van eenvoud en uniformiteit, om voor de uitleg van een aantal begrippen aan te sluiten bij de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Dit kan als gevolg hebben dat als sprake is van loon volgens de Wet LB 1964, dit loon gelet op de voornoemde lagere regelgeving wordt verrekend met de Wajonguitkering. In dat licht ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 aan te passen enkel en alleen om deze verrekeningsmethodiek aan te passen. De Wet LB 1964 regelt de heffing van de loonbelasting en is niet het geëigende instrument om een wijziging te bewerkstelligen op een terrein dat geen betrekking heeft op de loonbelasting.
Zo nee, bent u bereid om conform motie Nijkerken-de Haan/Peters3 ook voor de Wajongers te inventariseren welke alternatieve stappen er gezet kunnen worden om deze groep te helpen en de Kamer hierover in het eerste kwartaal te informeren?
Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in de beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 in het voorjaar van 2019 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet LB 1964 het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964 en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV onder meer kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee, omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Agrarische panden |
|
Jan Middendorp (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herkent u het beeld dat pachters van agrarische hoeven grote zorgen en veel onzekerheden ervaren over de in sommige gevallen erbarmelijke staat van hun hoeve? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zet u zich in om deze zorgen weg te nemen?
Deelt u de mening dat 130 klachten op een totaal van 164 hoeven1, voldoende reden moet zijn om alles op alles te zetten om daadwerkelijk zo snel als mogelijk over te gaan op herstelwerkzaamheden voor al deze hoeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, graag een toelichting?
Vindt u zich, gezien datgene geschetst in vraag 1 en 2, een goede rentmeester?
«In januari 2020 worden de inspecties voltooid en een plan van aanpak afgerond»; wanneer wordt er nu daadwerkelijk begonnen met de herstelwerkzaamheden aangezien het Rijksvastgoedbedrijf eerder heeft aangegeven de onderhoudsinspecties eind 2018 al rond te willen hebben?
Kunt u toelichten hoe de Grondkamer aan pachters te kennen geeft op welke manier het verzoek kan worden gedaan de pachtprijs te herzien? Hoeveel pachters van specifiek deze 164 hoeven hebben de afgelopen jaren daadwerkelijk een herzieningsverzoek ingediend bij de Grondkamer? En wat waren de uitkomsten van deze herzieningsverzoeken?
Op de website van de grondkamers is aangegeven op welke manier pachters een verzoek kunnen indienen voor herziening van de pachtprijs.4 Pachters dienen een verzoekschrift bij de grondkamers in te dienen (zie: artikel 19 lid 1 Uitvoeringswet grondkamers). Op genoemde website van de grondkamers is daarvoor een modelformulier beschikbaar. In het afgelopen jaar hebben drie pachters van het Rijksvastgoedbedrijf een herzieningsverzoek ingediend bij de Grondkamer. In één geval leidde dit tot een voorlopig oordeel, waarin de pachtprijs naar beneden is bijgesteld. Een definitieve uitspraak wordt op korte termijn verwacht. De andere twee zijn nog onderhanden.
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Grondkamer over een geschil over de hoogte van de pachtnorm tussen een Flevolandse pachter en het Rijksvastgoedbedrijf?2
Ja.
Wat zegt deze uitspraak over de pachtnormen nu blijkt dat er in deze specifieke zaak door de Grondkamer alleen nog maar naar de doelmatigheid van de hoeve is gekeken en nog niet naar de staat van de hoeve terwijl dit gebouw al ongeveer 70 jaar niet is gerenoveerd? Zijn de pachtnorm en de systematiek om deze te berekenen nog wel adequaat en actueel gezien de vergelijkbare staat van een groot aantal pachthoeven en deze uitspraak van de Grondkamer? Zo ja, graag een toelichting? Zo nee, waarom niet?
De pachtnormen als zodanig staan op basis van de uitspraken van de Grondkamer niet ter discussie. De pachtregelgeving biedt ruimte om bij het taxeren rekening te houden met achterstallig onderhoud en bedrijfseconomische veroudering. Dit betreft de staat van de hoeve en gaat dan ook verder dan de doelmatigheid van de hoeve. De doelmatigheid van bedrijfsgebouwen kan door achterstallig onderhoud worden beïnvloed als bijvoorbeeld door een lekkend dak de opslag van producten en/of het stallen van machines niet goed mogelijk is. Voorts houden de Grondkamers rekening met bedrijfseconomische veroudering. Voorbeelden zijn te kleine toegangsdeuren voor moderne machines of een inefficiënte indeling van het bedrijfsgebouw. Bij de pachttaxatie van woningen wordt rekening gehouden met eventueel achterstallig groot onderhoud als het woongenot hierdoor nadelig wordt beïnvloed, zoals bij vochtproblemen. Voor agrarische woningen wordt door de Grondkamer een puntensysteem gehanteerd. De pachtwetgeving voorziet in maatwerk en daarom acht ik de systematiek adequaat en actueel.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de betrokkenen naar aanleiding van de uitspraak van de Grondkamer? Erkent u dat de uitspraak van de Grondkamer voor andere pachters terecht reden geeft ook naar de Grondkamer te stappen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Het Rijksvastgoedbedrijf is reeds in gesprek met de belangenbehartigers van de pachters en en over de procedures bij de grondkamers in het algemeen met de grondkamers. Op voorhand kan ik naar aanleiding van de laatste uitspraak van de Grondkamer geen conclusies trekken voor andere pachters, omdat de situatie per hoeve verschilt.
Komt de 1,6 miljoen euro die extra wordt vrijgemaakt voor de aanpak van achterstallig onderhoud bovenop de structurele 0,5 miljoen en de eenmalige 1,3 miljoen die op dit moment beschikbaar zijn voor de onderhoudswerkzaamheden?
Op dit moment is voor onderhoud van de pachtboerderijen € 0,5 miljoen structureel op de begroting beschikbaar. In 2019 is dit budget eenmalig met € 1,3 miljoen verhoogd. De in de vraag genoemde € 1,6 miljoen herken ik niet.
Kunt u een inschatting geven van de raming voor de totale kosten van het onderhoud? En kunt u, als de definitieve raming bekend is, dit zo spoedig mogelijk met de Kamer delen?
De huidige inschatting van de totale kosten bedraagt rond de € 24 miljoen om de onderhouds- en asbestsaneringswerkzaamheden uit te kunnen voeren. De financiering hiervan is onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming.
Is de wijze waarop het beleid met betrekking tot het onderhoud van de hoeven vergelijkbaar met de andere onderhoudstaken en onderhoudsniveaus van gebouwen in eigendom van het Rijksvastgoedbedrijf? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Nee, het onderhoud van de hoeven en het onderhoud van gebouwen in eigendom van het Rijk is onvergelijkbaar. Het Rijksvastgoedbedrijf is conform de algemene pachtvoorwaarden verantwoordelijk voor het onderhoud aan, met name, de schil van het gebouw. Dit is een andere verantwoordelijkheid dan de verantwoordelijkheid voor gebouwen in eigendom en in beheer van het Rijksvastgoedbedrijf.
Kunt u een toelichting geven op de uitgangspunten van het behoud van de hoeven op basis van strategische gronden? Heeft dit specifiek te maken met hoeven, de gronden of beide?
Op twee manieren kunnen de agrarische gronden én hoeven bijdragen aan de realisatie van publieke doelen. In de eerste plaats kunnen agrarische gronden in de toekomst een andere planologische bestemming krijgen. Dit zijn de zogenoemde strategische gronden. In de tweede plaats kunnen agrarische gronden die vrij van (erf)pacht komen, worden aangewend als compensatiegrond voor agrarische ondernemers die elders in het land hun bedrijf moeten verlaten vanwege publieke doelstellingen, bijvoorbeeld vanwege de stikstofproblematiek. Voor bedrijfsverplaatsingen zijn zowel de gronden als de hoeven noodzakelijk. Mijn beleid ten aanzien van strategische gronden heb ik u uiteengezet in de Kamerbrief van 18 oktober 2018 inzake actualisatie van het beleid voor agrarisch gronden van de Staat6.
Kunt u toelichten hoe het behoudt van hoeven op basis van het mogelijk inzetten in de toekomst van een verkoop tegen een marktconforme grondvergoeding voor de strategische opgaven valt te rijmen met de huidige hoge te verwachten ramingen voor de noodzakelijke en achterstallige herstelwerkzaamheden van de 164 hoeven?
153 hoeven zijn strategisch.
Het programma ‘Certificeren op afstand’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het programma «certificeren op afstand» en de eerdere schriftelijke vragen hierover van het lid Lodders?1
Ja.
In welke sectoren en voor welke (dier-)categorieën wordt er gebruikgemaakt van «certificeren op afstand»?
Voor de veterinaire exportcertificering wordt gebruik gemaakt van «certificeren op afstand» voor eendagskuikens en broedeieren (intra-EU-verkeer), biologische bestuivers (intra-EU-verkeer), vers paardensperma (intra-EU-verkeer, in pilotfase), biologische bestrijders (derde landen), honden (Brazilië), diervoeders, mest, honing, ei en eiproducten en zuivel (voor humane en voor dierlijke consumptie).
Klopt het dat er recentelijk nieuwe eisen zijn gesteld aan de verschillende sectoren over het «certificeren op afstand» voor 2020? Zo ja, welke eisen, waarom en zijn deze nieuwe eisen met de sector overlegd? Zo nee, hoe verklaart u de ongeruste berichtgeving uit de sectoren?
Er zijn geen nieuwe eisen gesteld over «certificeren op afstand». De laatste twee dekseizoenen (2018 en 2019) heeft wel er een pilot plaatsgevonden voor de certificering op afstand van vers paardensperma voor intraverkeer. De pilot had tot doel te onderzoeken of certificering op afstand voor deze exporten mogelijk was, waarbij de tijd tussen aanvraag en certificering sterk kon worden verkort en de beoogde veterinaire garanties toch konden worden geborgd. De Bond voor hengstenhouders had hier in verband met de logistiek van zendingen vers sperma zelf op aangedrongen bij de NVWA. Enkele hengstenhouders hebben, ondanks de verbeteringen die de pilot heeft laten zien, zorgen geuit over het uiterste tijdstip van aanvragen, over het systeem waarmee exporteurs gegevens aan kunnen leveren en de kosten. Naar aanleiding van de bezwaren is tussen NVWA en sectorpartijen afgesproken nader overleg te voeren over de voorwaarden.
Klopt het dat door de nieuwe eisen «certificeren op afstand» de exportaanvraag van bijvoorbeeld vers paardensperma voor 9.00 uur ’s ochtends moet worden ingediend bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo nee, kunt u dat toelichten waarom dat niet klopt? Zo ja, waarom is er gekozen voor deze aanlevertijd en is hierbij ook rekening gehouden met het uur tijdsverschil van grote afnemers in landen als Engeland, Ierland en Portugal?
Indien gebruikgemaakt wordt van een keuring op locatie dient de aanvraag uiterlijk op de voorafgaande dag om 8.00 uur aangemeld te worden bij de NVWA. Het indienen van de exportaanvraag uiterlijk om 9.00 uur dezelfde dag bij certificeren op afstand betekent een aanmerkelijke verbetering voor de sector. Dit tijdstip is door de NVWA in nauwe samenspraak met de Bond voor hengstenhouders tot stand gekomen.
Waarom is exporteren van bijvoorbeeld vers paardensperma in het weekend niet mogelijk en deelt u de mening dat dit, met bijvoorbeeld achteraf certificeren, wel mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het achteraf certificeren is wettelijk niet toegestaan. Exporten die een keuring op locatie vereisen zijn mogelijk op zaterdag, mits er – conform het planningskader van de NVWA – twee weken van tevoren een keuring wordt aangevraagd.
Op welke manier worden diepgevroren producten gecertificeerd en waarom juist op deze manier, gelet op het feit dat het in een onvoorspelbare markt kan voorkomen dat ondernemers dierproducten invriezen voordat deze worden geëxporteerd naar het buitenland om zo het product vers te houden?
Diepgevroren paardensperma wordt op dit moment op locatie gecertificeerd. De besluitvorming over het certificeren van producten op locatie of op afstand is niet afhankelijk van het soort product.
Waarom mag de NVWA zelfstandig de kostprijs voor een «certificaat op afstand» verhogen?
De NVWA heeft hierin geen zelfstandige bevoegdheid. De tarieven van de NVWA worden middels een ministeriële regeling jaarlijks door mij vastgesteld en volgens de normale procedures gepubliceerd in de Staatscourant.
Op welke manier houdt de NVWA bij het bepalen van de kostprijs voor een exportcertificaat rekening met de kostprijs in omliggende landen?
Bij het bepalen van de NVWA tarieven speelt de kostprijs van omringende landen geen rol.
Hoe verklaart u het verschil in kostprijs van een exportcertificaat tussen Nederland (58,18 euro in 2020) en Duitsland (rond de 25 euro)?
De hoogte van tarieven worden beïnvloed door systeemverschillen tussen de landen en zijn daardoor slechts tot op zekere hoogte vergelijkbaar. Door het federale stelsel in Duitsland ligt de verantwoordelijkheid voor de officiële controles op het niveau van de deelstaten. De tarieven zijn daardoor per deelstaat verschillend. Ik verwijs uw Kamer hiervoor ook naar de brief aan uw Kamer van 5 september 2016 (Kamerstuk 33 835, nr. 46) over de retributietarieven van de NVWA. In mijn brief van 11 februari jl. over de voortgang van het 2Solve onderzoek heb ik aangegeven dat ik KPMG heb gevraagd om, in aanvulling op het ADR onderzoek van afgelopen jaar, een onderzoek te doen naar de kostentoerekening tussen overheid en bedrijfsleven van de NVWA en de hoogte van het kostenniveau van de NVWA ten opzichte van vergelijkbare organisaties. Naar verwachting wordt dit onderzoek in maart aan uw Kamer toegestuurd.
Herinnert u zich dat uw voorganger in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Lodders schreef dat de hoge kosten voor export en import omtrent «certificeren op afstand» een aandachtspunt zijn en wat is er sinds die tijd gebeurd om de kosten in de hand te houden?2
In 2014 is een niet-kostendekkend tarief vastgesteld van € 60,– per certificaat. Voor 2020 geldt een tarief van € 58,18. Ondanks loon- en prijsstijgingen is het tarief gedaald. Een besluit tot het bieden van de mogelijkheid tot het certificeren op afstand wordt steeds in samenspraak met het bedrijfsleven genomen.
Kunt u verklaren waarom de kosten voor «certificeren op afstand» sindsdien alleen nog maar zijn gestegen?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Welke oplossingen zijn besproken en waarom heeft de sector nog geen resultaat op dit onderdeel gezien, gezien het feit dat in antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders is aangegeven dat de NVWA naar oplossingen kijkt zodat de kosten van «certificering op afstand» nooit hoger uitvallen dan een controle op locatie, en kunt u de resultaten en conclusies met de Kamer delen (graag specifiek ook voor situaties met meer dan drie certificaataanvragen per locatie per keer)?3
Certificering op afstand is goedkoper dan certificering op locatie. Bij meerdere certificaataanvragen tegelijkertijd kan certificering op locatie goedkoper zijn. Het omslagpunt is ten opzichte van 2014 iets verschoven, omdat certificering op afstand goedkoper is geworden en certificering op locatie duurder is geworden. Het kan echter nog steeds voorkomen dat bij incidentele bedrijven en bij afgifte van meerdere certificaten tegelijkertijd certificering op afstand duurder is. Hiervoor is vooralsnog geen oplossing gevonden.
Kunt u garanderen dat «certificeren op afstand» en controle op locatie beide mogelijk blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De NVWA kent beide werkwijzen. Om efficiency te bewerkstelligen en de druk op de inzet van dierenartsen op locatie te verlichten, onderzoekt de NVWA continu of werkzaamheden anders georganiseerd kunnen worden. Het bedrijfsleven is hierbij gebaat, omdat certificering op afstand goedkoper is dan certificering op locatie. Voor het komende seizoen houd ik beide werkwijzen in stand voor de export van vers paardensperma, zodat bepaald kan worden welke gevolgen de inwerkingtreding van de nieuwe diergezondheidsverordening in 2021 heeft voor de certificering van vers paardensperma.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minder aanmelders nieuwe btw-vrijstelling kleine ondernemers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen? Deelt u de mening dat dit niet het geval is en dat dit aangepast zou moeten worden omdat de administratieve lasten voor de kleine ondernemer door de nieuwe KOR niet zijn afgenomen en de nieuwe KOR daarmee zijn doel niet bereikt? Graag een toelichting hierop.
Ik deel de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe kleineondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen. Het gaat om ondernemers bij wie de omzet die voor die regeling als maatstaf geldt, maximaal € 20.000 per jaar is. De nieuwe KOR is daarom in vergelijking met de oude KOR uitgebreid in die zin dat niet alleen natuurlijke personen, maar ook rechtspersonen gebruik kunnen maken van de regeling. Zo kunnen bijvoorbeeld ook de vele kleine Nederlandse stichtingen en verenigingen van de nieuwe KOR gebruikmaken. Dit betekent dat alle ondernemers die op basis van de KOR als kleine ondernemer worden aangemerkt de regeling kunnen toepassen wanneer zij dat willen. Naast het financiële voordeel van maximaal € 4.200 (21% x € 20.000) betekent de nieuwe KOR automatisch ontheffing van administratieve verplichtingen zoals het indienen van aangiften en het uitreiken van facturen. In de oude regeling was dit alleen mogelijk als op jaarbasis minder dan € 1.345 btw was verschuldigd en de ondernemer om ontheffing van administratieve verplichtingen had verzocht. Overschrijdingen van de KOR-drempel gedurende een jaar leiden niet meer tot correcties over voorbije tijdvakken van dat jaar. De nieuwe KOR is in al deze aspecten een administratieve vereenvoudiging, waarvoor de ondernemer zelf kan kiezen. Voor een aanpassing van de KOR zie ik geen aanleiding. Dit laat onverlet dat ondernemers bijvoorbeeld niet kiezen voor de nieuwe KOR wanneer zij zakelijke klanten hebben die aan hen berekende btw kunnen verrekenen. Of wanneer zij niet op voorhand voor drie jaar willen kiezen voor een vrijstelling zonder recht op aftrek of als (startende) ondernemer grote investeringen voorzien. De btw daarover is alleen als voorbelasting aftrekbaar indien de ondernemer valt onder de reguliere btw-heffing. Zo kunnen er diverse redenen zijn waarom ondernemers (nog) niet kiezen voor de nieuwe KOR, ondanks de administratieve vereenvoudiging.
Waarop heeft het kabinet het aantal van 200.000 ondernemers gebaseerd?
De herkomst van het aantal van 200.000 ondernemers, genoemd in het FD-artikel, is mij niet bekend. Bij het vaststellen van de hoogte van een omzetgrens is budgetneutraliteit het uitgangspunt geweest. Op basis van aangiftegegevens omzetbelasting 2017 en aannames over de gedragseffecten van ondernemers is geraamd dat dit het geval zou zijn bij een omzetgrens van ongeveer € 20.000. Bij deze grens was de verwachting dat zo’n 169.000 btw-plichtige ondernemers gebruik zouden gaan maken van de nieuwe KOR. Dit aantal is exclusief degenen die al onder de oude KOR vrijgesteld waren en exclusief de particuliere zonnepaneelhouders.
Herinnert u zich dat in de antwoorden van 17 september 2019 op schriftelijke vragen van de leden Lodders en Aartsen is vermeld dat het doel van de nieuwe KOR een vereenvoudigde vrijstellingsregeling is om de administratieve lasten te verlichten?
Ja.
Kunt u verklaren waarom kleine ondernemers, gezien het tegenvallende aantal kleine ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR in vergelijking met de verwachtingen van het kabinet, dit blijkbaar niet als zodanig zien?
Uit de meest recente cijfers van de Belastingdienst blijkt dat 108.000 ondernemers zich actief hebben aangemeld voor de nieuwe KOR per 1 januari 2020, en nog eens 32.000 per 1 april 2020. Dit laatste aantal ontwikkelt zich nog, nu de aanmeldtermijn loopt tot 4 weken voorafgaand aan 1 april. Pas begin 2021 kan vastgesteld worden of het aantal ondernemers dat gebruik wil maken van de nieuwe KOR al dan niet significant afwijkt van het eerder geschatte aantal.
Bent u het eens met de genoemde ondernemingsorganisaties, die zeggen dat ondernemers door de nieuwe regeling afgeschrikt worden? Zo nee, hoe kunt u aantonen dat dit niet klopt?
In de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling is een evaluatie in de loop van 2021 aangekondigd van de nieuwe regeling. Op dat moment ben ik in staat vast te stellen in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en inzicht te krijgen in de mogelijke oorzaken daarvan.
Wat is de rol van het niet weergeven van de btw op een factuur op het aantal kleine ondernemers die geen gebruik maken van de nieuwe KOR?
Het niet weergeven van de btw op de factuur bij toepassing van de KOR betekent dat de afnemer kennis krijgt van de beperkte jaaromzet van de ondernemer. Dit aspect zal de ondernemer moeten afwegen tegen het administratieve voordeel van de nieuwe KOR en kan reden zijn voor ondernemers om ervoor te kiezen de KOR niet toe te passen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 zijn er ook diverse andere redenen die kunnen maken dat een ondernemer niet kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zoals veel zakelijke klanten met aftrekrecht of veel investeringen met btw. Daarbij moet opgemerkt worden dat het niet berekenen van btw en de hiervoor opgesomde gevolgen niet afwijken van de oude KOR indien daarbij ontheffing van administratieve verplichtingen was verkregen.
Een kleine ondernemer die de KOR toepast, is overigens voor de btw niet verplicht een factuur uit te reiken voor de goederenleveringen en diensten die hij in Nederland verricht.
Waarom heeft het kabinet de suggestie van de branche tot een onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur naast zich neergelegd?
De nieuwe KOR is een vrijstellingsregeling die voortvloeit uit de BTW-richtlijn 2006. In deze richtlijn staat dat ondernemers die de KOR toepassen geen btw op hun facturen mogen vermelden. Ten aanzien van dit punt bestaat geen beleidsvrijheid voor Nederland. Het doen van onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur is daarom achterwege gelaten. Het is ook moeilijk om voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuwe regeling alle gedragseffecten van deze regeling in kaart te brengen. Of een ondernemer gebruik zal maken van de nieuwe KOR is een individuele keuze waarbij verschillende aspecten een rol spelen. Daarbij mocht een kleine ondernemer die onder de oude KOR was ontheven van administratieve lasten ook al geen btw op zijn factuur vermelden en is in zoverre sprake van voortzetting van een bestaande voorwaarde.
Waarom is er gekozen voor een termijn van drie jaar?
Het is ongewenst dat belastingplichtigen strategisch gedrag vertonen en bijvoorbeeld per aangiftetijdvak of investering kunnen kiezen of zij de nieuwe KOR willen toepassen. Om ongewenst jojo-effect tegen te gaan, ook bezien vanuit de daarmee samenhangende uitvoeringsaspecten, is voorzien in een bezinningsperiode van drie jaar.
Herkent u het beeld dat ondernemers te laat doorkregen dat de KOR ging veranderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manieren, naast de in de antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen genoemde publiekscampagne, kunnen in de toekomst tijdig alle ondernemers bereikt worden?2
Nee, ik herken dat beeld niet. Al vanaf 2018 is richting fiscale dienstverleners aandacht besteed aan de nieuwe KOR tijdens de Intermediairdagen en op het Forum Fiscaal Dienstverleners. De communicatiecampagne is op 1 juni 2019 gestart met het aanbod van informatie en het aanmeldformulier op de website van de Belastingdienst, na de zomer gevolgd door een grote landelijke mediacampagne. Omdat de nieuwe KOR pas op 1 januari 2020 in werking trad was een eerdere start van de massamedia communicatie niet zinvol/effectief. Met een campagne effectonderzoek heeft de Belastingdienst vastgesteld dat eind 2019 76% van de doelgroep bekend was met de nieuwe KOR door de communicatiecampagne. Ook voor 2020 is een communicatieplan opgesteld met daarin aandacht voor bekendheid met de regeling en handhavingscommunicatie, zoals attendering van ondernemers op de € 20.000 omzetgrens.
Herkent u het beeld dat het voor veel ondernemers onder de nieuwe KOR niet duidelijk is aan welke factuureisen moet worden voldaan? Kunt u een toelichting geven op de factuureisen waaraan een factuur moet voldoen?
Nee, dat beeld herken ik niet. Op de website van de Belastingdienst zijn de factuur- en administratie-eisen te vinden. Daar is ook uitgelegd dat een ondernemer bij toepassing van de nieuwe KOR geen btw meer mag berekenen en zelfs geen factuur hoeft uit te reiken voor de btw. Als de ondernemer onder de nieuwe KOR wel wil factureren of zijn afnemer vraagt daarom, dan moet hij op de factuur vermelden dat een vrijstelling van toepassing is. Zoals aangegeven mag op deze factuur geen btw vermeld worden.
Moeten ondernemers onder de nieuwe KOR wel het btw-nummer op de factuur vermelden, nu de btw niet op de factuur vermeld hoeft te worden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 11 is de ondernemer ontheven van de verplichting om een factuur uit te reiken. Als een kleine ondernemer onder de nieuwe KOR toch ervoor kiest een factuur uit te reiken, dan hoeft hij geen btw-nummer op de factuur vermelden. Zie hiervoor ook de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen d.d. 17 september 2019.
Waarom heeft u gekozen voor een omzetgrens van 20.000 euro, die gezien de omzetgrens in andere Europese lidstaten de op een na laagste van Europa is?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar, omdat de nieuwe KOR met deze grens budgetneutraal is ten opzichte van de oude KOR. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR.
Wat doet deze relatief lage omzetgrens met de concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland?
De concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland kan beïnvloed worden (zowel positief als negatief) door alle verschillen die tussen lidstaten bestaan. De KOR is daar geen uitzondering op. Daarbij is de omzetgrens van € 20.000 niet veel lager dan de gemiddelde omzetgrens in de EU en redelijk in lijn met de omzetgrens van de omliggende landen. De gemiddelde omzetgrens is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500 en in Oostenrijk van € 30.000.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat in november 2019 een politiek akkoord is bereikt over een wijziging van de huidige regelgeving in de BTW-richtlijn 2006 voor kleine ondernemers, waarbij lidstaten de KOR-vrijstelling die lokale ondernemers genieten ook moeten toestaan aan ondernemers uit andere lidstaten. Het gevolg hiervan is dat de concurrentieverschillen tussen buitenlandse en binnenlandse kleine ondernemers zullen verminderen. De nieuwe regeling treedt per 1 januari 2025 in werking.
Op welke manier blijft u de nieuwe KOR monitoren? En op welke manier wordt ook de Kamer meegenomen in de voortgang van de nieuwe KOR?
Het aantal ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR wordt constant gemonitord. Na evaluatie (zie het antwoord op vraag 16) zal het evaluatierapport aan de Kamer gezonden worden.
Bent u bereid over te gaan tot een evaluatie van de KOR in 2021, hoewel het kabinet in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling heeft aangegeven de nieuwe KOR niet eerder dan het eerste jaar van inwerkingtreding te evalueren?3
De nieuwe KOR zal in de loop van 2021 geëvalueerd worden, zodra de volledige gegevens over het eerste jaar van inwerkingtreding (2020) beschikbaar zijn. Dit is in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling door het kabinet ook aangekondigd.
Kunt u toezeggen dat indien er inderdaad een afschrikwekkend effect van de nieuwe regeling uitgaat u de regeling zult aanpassen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 kan pas na afloop van de aangekondigde evaluatie vastgesteld worden in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en wat daar mogelijk de oorzaak van is. Verder merk ik op dat de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebaseerd op de BTW-richtlijn 2006. Het is niet mogelijk een regeling voor kleine ondernemers te introduceren die afwijkt van deze richtlijn. Wel biedt de richtlijn de ruimte om een derogatieverzoek bij de Europese Commissie in te dienen voor een hogere omzetgrens, mocht de lidstaat daar behoefte aan hebben.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat ANBI’s belastingregels niet naleven |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de verschillende berichtgeving in Trouw1, de Groene Amsterdammer2 en Pointer3 over het niet naleven van belastingregels door instellingen met een ANBI-status?
Ja.
Hoeveel ANBI-instellingen zijn er in Nederland (graag een jaarlijkse weergave over de afgelopen tien jaar)?
Een overzicht per jaar is niet beschikbaar. Op dit moment zijn er ongeveer 44.000 actieve ANBI’s. Begin 2018 waren dit er 43.000, tegenover ongeveer 33.000 in 2008.
Hoeveel ANBI-instellingen zijn er jaarlijks in deze tien jaar daadwerkelijk bekeken en gecontroleerd door de Belastingdienst en op welke manier vindt controle plaats?
De Belastingdienst heeft een capaciteit van circa 18 FTE beschikbaar voor toezicht op ANBI’s waarvan circa 5 FTE specifiek voor het toezicht op de publicatieplicht, waar de aangehaalde berichtgeving over gaat. Hiermee wordt risicogericht toezicht gehouden op de 44.000 ANBI’s. In 2019 zijn ruim 4.000 instellingen beoordeeld op de aanwezigheid van een balans- en verlies- en winstrekening op de website van de ANBI, het beleidsplan, beloningsbeleid, verslag van uitgevoerde activiteiten en actuele bestuurssamenstelling en de contactgegevens. In 2018 waren dit zo’n 4.200 instellingen. De publicatieplicht is per 1 januari 2014 ingevoerd. Er is geen overzicht beschikbaar van het aantal controles dat in de eerdere jaren op het gebied van de publicatieplicht heeft plaatsgevonden.
Zijn alle stichtingen en organisaties met een ANBI-status opgenomen in het ANBI-register van de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
Informatie over stichtingen en organisaties met een ANBI-status is te raadplegen op twee vindplaatsen op de website van de Belastingdienst; de zogenoemde ANBI zoeker4 en het ANBI open data bestand 5.
Hier is onder meer terug te vinden wanneer de instelling de (culturele) ANBI-status heeft verkregen en – indien van toepassing – wanneer de status is ingetrokken.
Niet alle organisaties met een ANBI-status zijn in het register opgenomen. Ook publiekrechtelijke lichamen zijn algemeen nut beogende instellingen. Hierbij moet gedacht worden aan de Staat, provincies, gemeenten en waterschappen en alle (overige) lichamen waaraan op basis van de Grondwet verordende bevoegdheid is toegekend. Deze lichamen staan niet in het ANBI-register maar zijn van rechtswege ANBI. De overige organisaties met een ANBI-status zijn wel in het register opgenomen. Het opnemen van deze lichamen in het register zou, ook omdat het om lichamen uit andere landen in de EU kan gaan, het register onnodig belasten.
Welke belastingvoordelen kan een instelling met een ANBI-status krijgen (graag een uitputtende lijst) en hoeveel heeft dit de Nederlandse schatkist de afgelopen tien jaar (uitgesplitst per jaar) gekost?
Er zijn voordelen voor de ANBI zelf:
Een ANBI betaalt geen erfbelasting of schenkbelasting voor ontvangen erfenissen en schenkingen die de instelling gebruikt voor het algemeen belang.
Als een ANBI zelf schenkingen doet in het algemene belang, dan hoeft de ontvanger geen schenkbelasting te betalen.
Een ANBI komt in aanmerking voor teruggaaf van energiebelasting.
Er zijn daarnaast voordelen voor de donateur of vrijwilliger:
Vrijwilligers die voor een ANBI werken en in aanmerking komen voor een vrijwilligersvergoeding, kunnen- onder voorwaarden – het afzien van deze vergoeding in aanmerking nemen als gift.
Donateurs van een ANBI mogen hun giften – boven hun drempelbedrag en onder het maximum – aftrekken van de inkomsten- of vennootschapsbelasting.
Om in aanmerking te komen voor de aftrek van periodieke giften, moet de periodieke gift onder meer worden vastgelegd in een notariële akte of in een overeenkomst tussen de donateur en de desbetreffende ANBI. Voor deze giften geldt geen drempel- en maximumbedrag.
Voor donateurs van culturele ANBI's geldt een extra giftenaftrek.
Het belastingvoordeel van de regelingen in miljoenen Euro’s voor 2009 tot en met 2018 wordt in de tabel hieronder weergegeven, waarbij bedacht moet worden dat de gever zelf de begunstigde van de giftenaftrek, en de instelling de begunstigde van de regelingen in de schenk- en erfbelasting en energiebelasting is.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Giftenaftrek IB
315
320
320
311
345
339
346
357
377
388
Giftenaftrek VPB
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
4
5
5
6
6
7
8
Schenk- en erfbelasting
290
185
189
192
195
199
203
207
211
215
Energiebelasting
28
29
32
35
34
31
26
25
29
29
Aan welke eisen moet een ANBI-instelling voldoen?
De instelling moet met nagenoeg het geheel van al haar activiteiten het algemeen belang dienen. Dit is de 90%-eis.
De instelling heeft geen winstoogmerk met het geheel van haar activiteiten die het algemeen belang dienen.
De instelling en de mensen die rechtstreeks bij de instelling betrokken zijn, voldoen aan de integriteitseisen.
Geen enkel natuurlijk persoon of rechtspersoon mag over het vermogen van de instelling beschikken alsof het zijn eigen vermogen is. Bestuurders en beleidsbepalers mogen geen meerderheid hebben in de zeggenschap over het vermogen van de instelling.
De instelling mag niet meer vermogen aanhouden dan redelijkerwijs nodig is voor het werk van de instelling. Daarom moet het eigen vermogen beperkt blijven.
De beloning voor de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt is beperkt tot een onkostenvergoeding of niet bovenmatige vacatiegelden. De hoogte van de vacatiegelden zijn mede afhankelijk van de aard en omvang van de instelling en de maatschappelijke positie van het lid van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt.
De instelling heeft een actueel beleidsplan.
De instelling heeft een redelijke verhouding tussen beheerkosten en bestedingen.
Geld dat overblijft na opheffing van de instelling wordt besteed aan een ANBI met een soortgelijk doel.
De instelling voldoet aan de administratieve verplichtingen.
De instelling publiceert specifieke gegevens op een eigen of gemeenschappelijke website.
Wat is de definitie van de eis «algemeen nut»? Deelt u de mening dat het begrip abstract en niet goed te controleren is en daarmee fraude in de hand werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De definitie van «algemeen nut» staat in artikel 5b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:
welzijn;
cultuur;
onderwijs, wetenschap en onderzoek;
bescherming van natuur en milieu, daaronder begrepen bevordering van duurzaamheid;
gezondheidszorg;
jeugd- en ouderenzorg;
ontwikkelingssamenwerking;
dierenwelzijn;
religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;
de bevordering van de democratische rechtsorde;
volkshuisvesting;
een combinatie van de bovengenoemde doelen, alsmede
het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling.
De ANBI-regeling kent inderdaad een aantal open normen die naar hun aard lastig te controleren zijn. Als gevolg van de open normen dient iedere ANBI individueel te worden beoordeeld. Dit heeft als nadeel dat er zich gevallen kunnen voordoen waarbij de «grenzen» worden opgezocht. Striktere regelgeving kan hiertegen helpen, maar heeft wel een keerzijde. Bij meer rigide normstelling zouden er mogelijk ook instellingen worden uitgesloten van de ANBI-regeling die in het maatschappelijk verkeer wel als ANBI worden beschouwd. Ik wil niet het beeld schetsen dat deze open normen fraude in de hand zouden werken.
Kunt u een toelichting geven op de dertien verschillende categorieën die in artikel 5B van de Algemene wet inzake rijksbelasting4 worden beschouwd als algemeen nut? Klopt het dat de verschillende categorieën niet gedefinieerd zijn, maar dat dit wordt ingevuld door de jurisprudentie (Graag een toelichting hierop)?
In artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het begrip algemeen nut beogende instelling gedefinieerd. Aan dit begrip is mede invulling geven door de verschillende categorieën in de wet op te nemen. Tot de inwerkingtreding van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen per 2012, werd aan het begrip algemeen nut invulling gegeven door de jurisprudentie. In de Geefwet is ervoor gekozen om een verduidelijking aan te brengen met betrekking tot de doelen waarmee het algemeen nut wordt gediend. De wetgever heeft ervoor gekozen aan te sluiten bij hetgeen in het verleden in de jurisprudentie is uitgekristalliseerd. De tot de toepassing van de Geefwet onder de verschillende heffingswetten gewezen jurisprudentie met betrekking tot het begrip algemeen nut is dus nog steeds relevant. Naast deze jurisprudentie is er ook enige duiding van deze categorieën opgenomen in de memorie van toelichting op de eerdergenoemde Geefwet.
Hoe behandelt de Belastingdienst een ANBI-aanvraag van een organisatie of instelling waarbij een categorie van algemeen nut botst en contrair is aan een andere categorie?
Het is mogelijk dat een instelling meerdere categorieën van algemeen nut, zoals opgesomd in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, beoogt. Sterker nog, deze mogelijkheid wordt in het derde lid onderdeel l. expliciet genoemd. De Belastingdienst toetst het algemeen nut aan de hand van de wet- en regelgeving. Deze mogelijkheid (meerdere categorieën) kan worden aangemerkt als algemeen nut indien voor het geheel wordt voldaan aan het 90%-criterium (nagenoeg geheel inzetten voor het algemeen belang). Indien een instelling zich richt op meerdere categorieën is van belang op welke categorie een instelling zich primair richt. Dit is vooral van belang bij instellingen die zich (tevens) richten op cultuur aangezien instellingen die zich voor minimaal 90% richten op cultuur op verzoek kunnen worden aangemerkt als culturele instelling. Dit is van belang voor de multiplier van de giftenaftrek.
Deelt u de mening dat de eisen gedateerd zijn gezien de veelvuldigheid aan stichtingen en instellingen die de ANBI-status hebben, maar waarvan niet duidelijk is welke relatie er met het goede doel is? Zo ja, bent u dan voornemens om de eisen te evalueren en waar nodig en in overleg met de Kamer, aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2008 zijn de eisen op verschillende momenten zijn aangescherpt. Dit is ook gememoreerd in de Evaluatie van de praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s uit 2017.7 Zoals toegezegd in de brief van 20 juni 20198 zal ik uw Kamer in het eerste kwartaal van 2020 een wetswijziging aanbieden met daarin een aanpassing van de integriteitseis. Op dit moment zie ik geen aanleiding tot een nieuwe evaluatie van de aan de ANBI gestelde eisen.
Bij de beoordeling of een instelling als ANBI kan worden aangewezen beoordeelt de Belastingdienst hierbij niet alleen de statutaire doelstelling van de instelling, maar toetst ook of de wijze waarop deze daaraan in de praktijk invulling geeft, daarmee overeenstemt.
Hoeveel ANBI-instellingen hebben niet voldaan aan de eisen (uitsplitsing per jaar over de afgelopen tien jaar)?
Ik ga ervan uit dat deze vraag ziet op het voldoen aan de publicatieplicht. Het niet voldoen aan de publicatieplicht leidt niet direct tot een intrekking van de ANBI-status. De Belastingdienst geeft de ANBI gelegenheid voor herstel conform de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst die als doel heeft de compliance van belastingplichtigen te verbeteren. Het is de ervaring dat veel ANBI's compliant willen zijn maar niet altijd op de hoogte zijn van alle eisen die verbonden zijn aan de ANBI-status. Nadat een ANBI is aangeschreven over het niet voldoen aan de eisen van de publicatieplicht wordt deze omissie in de regel hersteld. In de systemen van de Belastingdienst is geen overzicht te maken van ANBI’s die tijdens een controle niet voldeden maar na de geboden herstelperiode wel voldeden aan de publicatieplicht.
De Belastingdienst kan wel zien hoe vaak de ANBI-status is ingetrokken als gevolg van een controle op de publicatieplicht. Dit gebeurt soms ook op initiatief van de ANBI. In 2019 is naar aanleiding van de controle op de publicatieplicht bij zo'n 600 instellingen de ANBI-status ingetrokken (op initiatief van de Belastingdienst of de ANBI). In totaal zijn in 2019 ruim 4.000 ANBI's gecontroleerd op publicatieplicht. In 2018 zijn zo’n 4.200 ANBI's gecontroleerd op publicatieplicht waarna bij ruim 700 instellingen de ANBI-status is ingetrokken.
Aan welke van de eisen kunnen ANBI-instellingen veelal niet voldoen?
Het belangrijkste inhoudelijke (materiële) criterium waaraan ANBI's moeten voldoen is dat zij met nagenoeg het geheel van hun activiteiten het algemeen nut dienen en dat er niet meer dan bijkomstig sprake mag zijn van particuliere belangen. Het niet voldoen aan dit criterium is een veel voorkomende reden om de ANBI-status in te trekken. Tijdens de controles wordt uiteraard naar alle criteria gekeken. In de praktijk is de reden voor intrekking divers en vaak een combinatie van meerdere criteria waaraan niet voldaan wordt.
Wat zijn de consequenties als een ANBI-instelling niet heeft voldaan aan de eisen, zowel voor de Belastingdienst als voor de ANBI-instelling zelf?
Bij niet voldoen aan de voorwaarden hangt de vervolgstap af van de reden van niet voldoen: niet voldoen aan formele eisen of niet voldoen aan materiële eisen. De eerste leidt tot het geven van de mogelijkheid tot herstel. Herstelt men niet dan volgt intrekking. Bij het niet voldoen aan een materiële eis (bijvoorbeeld: men dient tevens particuliere belangen) volgt directe intrekking. Bij intrekking van de ANBI-status verliest de instelling de voordelen en faciliteiten die aan de ANBI-status zijn verbonden en zijn donaties aan deze instelling ook niet meer aftrekbaar. In uitzonderingsgevallen kunnen er vervolgacties met betrekking tot de bestuurders zelf plaatsvinden. Hierbij moet gedacht worden aan fraudegevallen waarbij de vervolgacties worden overgelaten aan FIOD of OM.
Hoeveel organisaties en stichtingen en uit welke sectoren hebben de afgelopen tien jaar de ANBI status aangevraagd (uitgesplitst per jaar)?
De Belastingdienst heeft geen uitsplitsing naar sector beschikbaar. Voor het overige ik verwijs naar het antwoord op vraag 15.
Hoeveel van deze aanvragen zijn toegekend en hoeveel zijn, om welke redenen, afgewezen?
In onderstaande tabel zijn de aanvragen, toewijzingen en afwijzingen opgenomen.
Jaar
Aanvragen
Toegewezen
Afgewezen
2019
2.168
1.859
309
2018
2.031
1.654
377
2017
2.103
1.641
462
2016
2.869
1.657
1.212
2015
2.949
1.740
1.209
2014
1.476
885
591
2013
2.443
1.375
1.068
2012
2.784
1.518
1.266
2011
2.310
1.278
1.032
2010
1.267
584
683
De redenen van afwijzing zijn zeer divers. Het is niet mogelijk om dit cijfermatig in beeld te brengen.
Kunt u een toelichting geven op het proces dat een organisatie of stichting moet doorlopen voordat het de ANBI-status krijgt?
De procedure wordt uitgebreid toegelicht op de website van de Belastingdienst.9
De instelling dient het formulier «Aanvraag beschikking Algemeen nut beogende instelling» te printen.
Het formulier moet, inclusief bijlagen (beleidsplan en onder voorwaarden statuten), ingevuld en ondertekend per post worden verstuurd naar de Belastingdienst. Een instelling die in het buitenland is gevestigd, kan een aanvraag indienen middels het formulier «Aanvraag beschikking Buitenlandse algemeen nut beogende instelling».
Kan een organisatie of stichting op basis van alleen het formulier Aanvraag beschikking Algemeen nut beogende instelling al een ANBI-status krijgen of voert de Belastingdienst zelf ook nog controles uit c.q. moet de aanvrager een uitgebreider traject doorlopen?
Nee, een instelling ontvangt niet automatisch de ANBI-status door enkel het aanvraagformulier in te sturen. Nadat de instelling het formulier met bijlagen heeft opgestuurd (zie beantwoording onder vraag 16) beoordeelt het ANBI-team of de aanvraag compleet is en het beleidsplan en eventueel de statuten meegestuurd zijn en of de website online is met daarop gepubliceerd de voor een ANBI benodigde gegevens. Daarna vindt de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag plaats en worden in voorkomende gevallen nadere vragen gesteld en/of aanvullende stukken opgevraagd. Elke complete aanvraag wordt inhoudelijk beoordeeld. Of de feitelijke activiteiten ook daadwerkelijk tot het algemeen nut worden gerekend kan uiteraard pas na het verlenen van de ANBI-status worden getoetst.
Op welke manier kan een aanvrager bezwaar maken tegen de afwijzing? In welke gevallen heeft bezwaar geleidt tot een ander oordeel?
Nadat de aanvraag inhoudelijk is beoordeeld door het ANBI-team ontvangt de instelling een positieve- of een negatieve beschikking, eventueel voorafgegaan door een voornemen tot afwijzing. Ingeval er eerst een voornemen tot afwijzing is verstuurd, krijgt de instelling enkele weken de tijd om hierop te reageren. Het is mogelijk dat de instelling, na haar reactie op de voorgenomen afwijzing, alsnog een positieve beschikking ontvangt.
Het is ook mogelijk dat een instelling een aanvraag indient om te worden aangemerkt als culturele ANBI. Het ANBI-team kan, na inhoudelijke beoordeling, tot de slotsom komen dat de ANBI-status wel wordt afgegeven maar de instelling niet als culturele ANBI kan worden aangemerkt.
De beschikking is een voor bezwaar vatbare beschikking. De instelling kan, indien zij het niet eens is met de beschikking, bezwaar indienen.
Bezwaarbehandeling vindt plaats conform de wet- en regelgeving. Dit betekent onder meer dat het bezwaar wordt beoordeeld door iemand anders dan degene die op de aanvraag heeft beschikt. Uit het bezwaarschrift en eventuele hoorgesprek, kan volgen dat de ANBI-status toch zou moeten worden afgegeven. In dat geval wordt tegemoetgekomen aan het bezwaar.
Krijgt een organisatie of stichting die is afgewezen voor een ANBI-status te horen op welke aspecten of voorwaarden de organisatie of stichting geen ANBI-status heeft verkregen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een instelling krijgt doorgaans voorafgaand aan de uiteindelijke beschikking een voornemen tot afwijzing waarin staat geformuleerd waarom de instelling niet voldoet aan de ANBI-criteria. Ook in de uiteindelijke beschikking is de motivering om de aanvraag af te wijzen opgenomen.
Welke stappen zijn er, sinds eind 2016 bekend is dat er geen sluitende controle is op instellingen met een ANBI-status, gezet om de controle sluitend te maken en waarom is dit nog steeds niet gelukt?
Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze strategie is erop gericht dat burgers en bedrijven bereid zijn uit zichzelf fiscale regels na te leven. Aan de hand van deze strategie maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar de beschikbare capaciteit op wordt ingezet. Het is praktisch onmogelijk om op alle individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Het toezicht wordt daarbij zo selectief en gericht mogelijk ingezet, afgestemd op de (oorzaken van) het gedrag van burgers en bedrijven. De Belastingdienst zet capaciteit in op datgene waar de kans op niet-naleving het grootst is of de grootste impact kan hebben. De inspanningen van het ANBI-team zijn, conform de uitvoerings- en toezichtstrategie, erop gericht om te komen tot structurele verbetering van het nalevingsgedrag. In de uitoefening van het toezicht wordt risicogericht gewerkt. Bij constatering van niet-naleving aan formele vereisten, geldt dat de ANBI-status niet meteen wordt ingetrokken maar de Belastingdienst de ANBI de gelegenheid geeft alsnog aan deze formele verplichtingen te voldoen als het gaat om bijvoorbeeld de naleving van de publicatieplicht.
Welke route moet de Belastingdienst doorlopen voordat een ANBI-status daadwerkelijk is ingetrokken?
De instelling ontvangt bij niet voldoen aan ANBI-eisen eerst een voornemen tot intrekking. Hierop kan nog gereageerd worden waarna de behandelend ambtenaar deze reactie nog meeneemt in zijn definitieve beslissing. Blijft de behandelend ambtenaar bij zijn standpunt dan ontvangt de instelling een beschikking waarin wordt medegedeeld dat de status wordt ingetrokken. Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking. Hierna wordt de instelling uit het ANBI-bestand verwijderd.
Deelt u de mening dat het innemen van een ANBI-status gemakkelijker zou moeten? Zo ja, hoe wilt u dit waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op ANBI’s. Op het moment dat een ANBI niet voldoet aan één of meerdere van de formele vereisten kan de Belastingdienst volgens de procedure zoals beschreven in het antwoord op vraag 21, de ANBI-status intrekken. Hiermee heeft de Belastingdienst naar mijn mening voldoende mogelijkheid om een ANBI-status in te trekken.
Moeten buitenlandse instellingen voor een ANBI-status voldoen aan extra verplichte eisen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, voor buitenlandse instellingen gelden dezelfde wettelijke eisen als voor in Nederland gevestigde instellingen, met dien verstande dat met het land waar de buitenlandse ANBI is gevestigd, de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling bestaat.
Hoeveel buitenlandse ANBI-instellingen zijn er?
Er zijn bij benadering 500 instellingen met een vestigingsplaats buiten het Europese deel van Nederland die de ANBI-status verleend hebben gekregen. Daarnaast zijn er nog instellingen, overheidslichamen in andere EU-staten, die van rechtswege de ANBI-status hebben; dit aantal is onbekend.
Hoe worden buitenlandse instellingen met de Nederlandse ANBI-status gecontroleerd, gezien de conclusie uit het evaluatierapport van de Belastingdienst uit 2016 waarin staat dat «het toezicht op geldstromen praktisch gezien ophoudt bij de grens»?
Buitenlandse instellingen met de ANBI-status worden op dezelfde manier gecontroleerd als binnenlandse instellingen met dat verschil dat er geen controle op de vestigingsplaats zelf kan plaatsvinden. Ook bij binnenlandse ANBI's wordt altijd begonnen met de beoordeling van de informatie die via de interne systemen van de Belastingdienst beschikbaar is, aangevuld met op te vragen stukken en openbare informatie. In die zin is de controle gelijk. Ook binnenlandse ANBI's kunnen geldstromen hebben die grensoverschrijdend zijn. De beoordeling van geldstromen vindt in eerste instantie plaats vanuit de administratie van instellingen die zowel bij binnenlandse als buitenlandse instellingen opgevraagd kan worden. Indien contra-informatie nodig is met betrekking tot gelden waarbij de ontvanger in het buitenland is gevestigd, is het mogelijk een verzoek tot informatie-uitwisseling in te dienen. Dit is dus niet anders dan voor binnenlandse instellingen met grensoverschrijdende geldstromen.
Waarom komen sportverenigingen niet in aanmerking voor een ANBI-status?
Sportverenigingen zijn niet per definitie uitgesloten van de ANBI-status. Om de ANBI-status te krijgen, moet een instelling het algemeen nut beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut dienen en voldoen aan de overige voorwaarden. De vraag of de werkzaamheden (activiteiten) van een instelling wel zijn gericht op het algemeen nut, doet zich bijvoorbeeld voor bij activiteiten die zien op ontspanning en vermaak. In principe zijn deze activiteiten gericht op een particulier belang van de deelnemers. Dat speelt bijvoorbeeld bij sport of muziekbeoefening. Dat kan anders worden beoordeeld dan bijvoorbeeld bij uitstapjes en vakanties voor ouderen en zieken die zonder begeleiding niet meer buiten de deur of verpleegomgeving komen en in een sociaal isolement verkeren. In dat geval betreft het algemeen nuttige activiteiten, want zij dragen bij aan de bevordering van het welzijn van kwetsbare groepen. Het is in bepaalde situaties dus afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval of het particulier belang of het algemeen nut voorop staat.
Deelt u de mening dat juist vanwege de bijdrage die sportverenigingen hebben voor de samenleving een ANBI-status voor sportverenigingen mogelijk moet zijn? Zo ja, op welke manier gaat u het ook voor sportverenigingen mogelijk maken om een ANBI-status aan te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven kunnen sportverenigingen waarbij het algemeen nut voorop staat in aanmerking komen voor de ANBI-status. Daarnaast is het zo dat sportverenigingen die geen ANBI-status hebben wel voor bepaalde faciliteiten in aanmerking komen. Immers kan ook een sportvereniging een bijdrage vervullen voor de samenleving en kan kwalificeren als een sociaal belang behartigende instelling (SBBI).10 De door een SBBI ontvangen giften, erfenissen en legaten zijn vrijgesteld van schenk- respectievelijk erfbelasting. Periodieke giften aan verenigingen komen in aanmerking voor de giftenaftrek.
Is uw streven nog steeds om de wetswijziging eerste kwartaal 2020 naar de Kamer te sturen en als ingangsdatum 1 januari 2021 aan te houden?5
Dat is nog steeds mijn streven. De wetswijziging is voor advies bij de Raad van State aanhangig gemaakt.
Is onderdeel van deze wetswijziging de aanpassing van de integriteitseis met betrekking tot de VOG-systematiek zoals aangekondigd in uw brief van 20 juni 20196 naar aanleiding van de aangenomen motie Omtzigt/Lodders7?Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De planning van het onderzoek budgetneutrale overstap WLTP |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Omtzigt en Lodders over een onafhankelijk onderzoek naar de budgetneutraliteit van de overstap naar de Worldwide Harmonised Light Vehicle Test Procedure (WLTP)1?
Ja.
Herinnert u zich dat de vraag expliciet was: constaterende dat de NEDC1-meetmethode in stappen is omgezet naar de WLTP-meetmethode; overwegende dat het kabinet heeft aangegeven dat de totale bpm-opbrengst niet zou moeten stijgen of dalen als gevolg van de implementatie van WLTP, en om die reden de bpm-tabellen heeft aangepast; verzoekt de regering, onafhankelijk te laten toetsen of: ieder budgettair neutraal zijn gegaan op zowel macroniveau als voor de tien meest verkochte auto's, en de Kamer hierover voor de zomer van 2020 te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is ervoor gekozen de uitkomsten van het onderzoek pas in juli 2020 met de Kamer te delen volgens de planning2?
De planning berustte op een inschatting van de benodigde tijd om de motie te kunnen uitvoeren. Deze planning is vanzelfsprekend met enige onzekerheid omgeven.
Kunt u aangeven wie het onderzoek gaat uitvoeren, wat de exacte onderzoeksopdracht is en hoe de onafhankelijkheid van het onderzoek gewaarborgd is?
De motie Omtzigt c.s. vraagt om een onafhankelijke toetsing. De heer prof. dr. C. Koopmans zal in de vorm van een second opinion een onafhankelijke toets uitvoeren op de budgettair neutrale omzetting van de bpm-tabel naar de CO2-uitstoot volgens de WLTP-testmethode. Prof. dr. C. Koopmans is een deskundige onderzoeker en onafhankelijk. Hij is onderzoeksdirecteur bij SEO Economisch Onderzoek en tevens hoogleraar beleidsevaluatie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
De implementatie van de WLTP-testmethode in de autobelastingen wordt in twee fasen uitgevoerd:
De eerste fase van implementatie is bij de Wet Overige fiscale maatregelen 2017 per 1 januari 2017 uitgevoerd. In deze wet is geregeld dat voor de berekening van de bpm op WLTP-geteste auto’s gebruik gemaakt kan worden van de NEDC-CO2-uitstoot van deze WLTP-auto’s.
Om de NEDC-CO2-uitstoot van deze auto’s om te rekenen wordt gebruik gemaakt van het door de EU ontwikkelde CO2MPAS rekenmodel of wordt dubbel getest.
De tweede fase van de implementatie van de WLTP-testmethode in de autobelastingen betreft de implementatie van de WLTP-testmethode als enige voorgeschreven testmethode bij het vaststellen van de bpm. Hierbij wordt overgegaan van de NEDC-CO2-uitstoot naar de WLTP-CO2-uitstoot. De bpm-tabel wordt per 1 juli 2020 hierop aangepast.
In beide fasen van de implementatie is uitgegaan van de resultaten van het TNO-onderzoek3. De drie onderzoeksrapporten zijn gepubliceerd in juli 2018, oktober 2018 en juli 2019.4 In september 2019 heeft TNO nog een aanvullend rapport gemaakt voor de plug-inhybride voertuigen.5
De second opinion heeft betrekking op voornoemde onderzoeksrapporten. Daarmee kan worden getoetst of de implementatie in beide fasen budgetneutraal is uitgevoerd. De toezegging ten aanzien van budgetneutraliteit heeft betrekking op het macroniveau en niet op de tien meest verkochte auto’s zoals de motie Omtzigt c.s. vraagt. Niettemin zal worden getoetst in hoeverre de omzetting voor de tien meest verkochte auto’s budgettair neutraal is gegaan. De exacte onderzoeksvragen luiden:
In hoeverre is de conclusie van TNO terecht dat de (teruggerekende) NEDC-CO2-uitstoot volgens het rekenmodel CO2mpas gemiddeld 6–7 gr/km hoger is dan de (oude) NEDC, maar dat die toename vrijwel volledig toe te schrijven is aan veranderde voertuigkenmerken: de WLTP-auto’s zijn zwaarder en krachtiger?
In hoeverre kloppen de achterliggende berekeningen en de resultaten in de onderzoeksrapporten, waarin TNO concludeert dat de omrekenformule voor de omzetting moet zijn WLTP=110% NEDC + 15 g/km?
In hoeverre heeft het Ministerie van Financiën de bpm-tabel per 1 juli 2020 aan de hand van de omrekenformule van TNO correct aangepast, zodanig dat macro budgetneutraliteit is bereikt?
In hoeverre is de omzetting voor de tien meest verkochte auto’s budgettair neutraal gegaan?
In de bijlage van deze Kamerbrief is de onderzoeksopdracht opgenomen6. Verzocht is om de second opinion voor 1 juni 2020 uit te voeren.
Kunt u ervoor zorgen dat de uitkomsten van het onderzoek en de appreciatie van het kabinet ook daadwerkelijk voor 1 juni met de Kamer gedeeld worden, namelijk voor de zomer, zoals gevraagd in de motie?
Zie antwoord vraag 1.
Begrijpt u dat wij de uitkomsten van deze motie graag voor 1 juni ontvangen aangezien het omzetten van de New European Driving Cycle (NEDC) naar de WLTP al per 1 juli 2020 plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Helaas heeft de beantwoording langer geduurd dan de geldende reguliere termijn.