De kinderopvangtoeslag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die bij zijn of haar moeder (of vader) inwoont, sinds 1 januari 2012 automatisch fiscaal partner en dus toeslagpartner is van die moeder (of vader)? Hebben werkende alleenstaande ouders in deze situatie sindsdien geen recht meer heeft op kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst/Toeslagen?
Op 1 januari 2011 is er een nieuw fiscaal partnerbegrip in werking getreden. Dit partnerbegrip is gebaseerd op objectieve criteria. Dat houdt in dat men fiscaal partners is indien sprake is van twee mensen die echtgenoten zijn, beiden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en wanneer een notarieel samenlevingscontract is aangegaan, uit de relatie van beiden een kind is geboren, een kind hebben erkend, beiden gezamenlijk een woning in eigendom hebben of voor de toepassing van een pensioenregeling als partner zijn aangemeld.
Per 1 januari 2012 is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s.1het fiscale partnerbegrip aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is daarom per 1 januari 2012 een bepaling opgenomen dat onder partner van de belanghebbende (mede) wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Op grond van deze bepaling wordt de alleenstaande ouder die met het kind gaat inwonen bij vader of moeder, op dat moment automatisch partner van deze ouder. Dit geldt niet wanneer die alleenstaande ouder (die bij een van zijn of haar ouders gaat inwonen) bij aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. In dat geval is er geen sprake van partnerschap. Tevens geldt een uitzondering in het geval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. De regel dat men automatisch toeslagpartner is als men samenwoont en fiscaal partners is, is ongewijzigd gebleven. Er zijn daardoor mensen die voor de fiscaliteit worden aangemerkt als partner en wier recht op toeslag daardoor per 1 januari 2012 is gewijzigd zoals in de vraag staat beschreven.
Per 1 januari 2013 is vervolgens het nieuwe partnerbegrip in de Awir in werking getreden. Daarmee is het partnerbegrip zoals dat geldt voor de toeslagen geüniformeerd met het fiscaal partnerschap. Voor de toeslagen geldt vanaf dat moment dus in principe hetzelfde partnerbegrip voor de fiscaliteit, ongeacht of iemand aangifte heeft gedaan.
Een ouder met partner heeft slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de partner voldoet aan de eisen gesteld in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna Wko). Kort samengevat betekent het dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de partner arbeid verricht, gebruik maakt van een traject of voorziening gericht op arbeidsinschakeling, inburgeringsplichtig is, of onderwijs volgt aan een bekostigde en aangewezen hoger onderwijsinstelling/universiteit.
Het kan dus zo zijn dat in 2012 de inwonende moeder of vader van de alleenstaande ouder als fiscaal partner is aangemerkt en dus zoals beschreven in de vraag als toeslagpartner kwalificeert maar niet onder een van voornoemde categorieën valt, en daarmee bestaat voor de werkende alleenstaande ouder geen recht op kinderopvangtoeslag.
Zijn alleenstaande ouders in die situatie op enige manier gewaarschuwd dat zij geen recht meer hebben op kinderopvangtoeslag of krijgen zij gewoon een jaar later een terugvordering van duizenden euro's?
Elk jaar ontvangen belastingplichtigen informatie over de wijziging van de regels. Eind 2011 zijn de wijzigingen voor fiscaal partnerschap verstuurd bij de voorlopige aanslag 2012. Het gaat dan om ca. 4,6 miljoen belastingplichtigen. Op deze wijzigingswijzer staat vermeld dat burgers met een toeslag of kindgebonden budget wijzigingen ook dienen door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn er communicatie-uitingen geweest op de website van de Belastingdienst over de wijziging in het fiscaal partnerschap.
Over de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Awir vanaf toeslagjaar 2013 heeft eind 2012 communicatie plaatsgevonden via de websites van Toeslagen.nl, Rijksoverheid.nl, via radiospotjes en door advertenties in kranten. Burgers zijn daarmee gewezen op wijzigingen in wet- en regelgeving met betrekking tot toeslagen. Naar aanleiding van de invoering van de nieuwe regels voor toeslagpartnerschap zijn toeslagontvangers die het betreft persoonlijk geïnformeerd dat zij op grond van de artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir (de bepaling voor samengestelde gezinnen) met ingang van het berekeningsjaar 2013 een toeslagpartner hebben. Daarbij is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het ontstaan van het partnerschap de hoogte van de toeslag (voorschot) opnieuw berekent. In de meeste gevallen betekent dat, dat het toeslagbedrag lager wordt omdat het inkomen van de nieuwe partner meegerekend moet worden bij het berekenen van de hoogte van de toeslag.
Bij de definitieve toekenning van de toeslag worden de gewerkte uren afgezet tegen de afgenomen kinderopvanguren. Daaruit kan blijken dat er onterecht een toeslag (of te veel toeslag) is aangevraagd, bijvoorbeeld omdat de toeslagpartner niet werkt of er meer uren kinderopvang zijn afgenomen dan op basis van de gewerkte uren recht op was. In deze gevallen kan een terugvordering volgen.
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die een huishouding deelt met zijn of haar beide ouders, wel recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Ja, dat kan. Beide ouders zijn hetzij op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (echtgenoten of notarieel samenlevingscontract) hetzij op basis van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir (uit hun relatie is een kind geboren) fiscaal en/of toeslagpartners. In het vierde lid van artikel 3 Awir is bepaald dat een belanghebbende op enig moment slechts één partner kan hebben. Om die reden kunnen deze ouders niet ook partner zijn van de alleenstaande inwonende ouder. De alleenstaande ouder heeft in dit geval geen partner en heeft op grond van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko als die ouder kort gezegd tegenwoordige arbeid verricht, aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat indien een van beide ouders komt te overlijden, het recht op kinderopvangtoeslag eindigt? Wat is de achterliggende gedachte?
Indien een alleenstaande ouder gaat samenwonen met beide ouders zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, en één van beide ouders komt te overlijden, wordt opnieuw bepaald of er sprake is van toeslagpartnerschap. De ouder die overblijft wordt op grond van het geobjectiveerde partnerbegrip aangemerkt als partner van de alleenstaande ouder. Vervolgens wordt op basis van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang vastgesteld of er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Als de overgebleven ouder aan geen van de in artikel 1.6 opgenomen voorwaarden voldoet, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Voor de achtergrond verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat indien twee werkende ouders een inwonende ouder van één van beiden hebben, zij gewoon recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Indien sprake is van twee werkende ouders en één inwonende ouder van één van beiden, geldt dat deze twee werkende ouders in ieder geval op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir partners zijn omdat zij op hetzelfde GBA-adres staan ingeschreven en samen een kind hebben (indien zij getrouwd zijn of een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan zijn zij al partner op grond van het algemene partnerbegrip van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko is bepaald dat de ouder met een partner aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner arbeid verricht. Er bestaat in de geschetste situatie dus aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het redelijk en billijk is dat een alleenstaande ouder, die het huishouden deelt met een van zijn of haar ouders, ook recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Het partnerbegrip is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s. aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Deze gelijke behandeling van samenwonenden in samengestelde gezinnen en gehuwden kan in sommige gevallen grote consequenties hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor alleenstaande ouders die samenwonen met een hulpbehoevende vader of moeder.
De formulering van de vraag impliceert dat deze gevolgen door de vragensteller niet als redelijk en billijk worden gezien. Er zijn mogelijkheden om de beschreven situatie aan te passen, bijvoorbeeld zou kunnen worden overwogen om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag te versoepelen wanneer de partner familie is in de eerste en/of tweede lijn. Gelet op de voorgeschiedenis, achten staatssecretaris Weekers en ik het niet opportuun om hier een voorstel voor te doen zonder dat de Kamer hier een uitspraak over heeft gedaan. Deze consequenties komen immers voort uit de toevoeging aan het partnerbegrip waar de Kamer om heeft verzocht en zich over heeft uitgesproken bij de behandeling van het nieuwe fiscale partnerbegrip en bij Overige fiscale maatregelen 20122. Overigens wil ik u erop wijzen dat een aanpassing budgettaire gevolgen zal hebben en ik de omvang hiervan nog niet kan inschatten. Hier zou in dat geval dekking voor moeten worden gevonden.
Bent u bereid om alleenstaande ouders, die overvallen zijn en niet geïnformeerd zijn, tegemoet te komen over de jaren 2012 en 2013?
Voor het antwoord hierop verwijs ik naar het antwoord onder vraag 6.
Het bericht "Mongolië pikt het niet meer en zegt belastingverdrag met Nederland op" |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat Mongolië het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd omdat het de dupe zegt te zijn van multinationals die de Nederlandse fiscale wetgeving gebruiken om de belastingen in Mongolië te ontwijken?1
De vraag lijkt te suggereren dat alle belastingen («de belastingen») in Mongolië worden ontweken. Dat is evenwel niet het geval, zoals reeds is gebleken uit het antwoord op vraag 2 van het lid Groot. Het gaat enkel om de Mongoolse bronbelasting op deelnemingsdividenden, waarvoor Mongolië destijds bewust een nultarief met Nederland is overeengekomen. Het belastingverdrag beperkt echter geenszins de heffing van vennootschapsbelasting in Mongolië over de winst van Oyu Tolgoi. Mongolië kan zijn Vpb-tarieven verhogen, indien het van mening is dat de belastingopbrengst groter zou moeten zijn. Dat is ook de suggestie van het IMF in een andere studie over Mongolië (van juni 2010) «A Fiscal Regime for Mining. A Way Forward» (http://www.imf.org): «Mongolia could increase the CIT (corporate income tax) rate for mining companies from 25 to 35 percent and reduce the withholding tax rate on dividends paid by mining companies to zero. Mali, South Africa, Suriname, and Zambia follow this approach.» (blz. 26–27). Deze suggestie wordt vervolgens als een aanbeveling in het rapport opgenomen (blz. 32).
Verder heeft de staat Mongolië voor zijn belang van 34% geen overheidsgelden hoeven uit te geven, derhalve gratis verkrijging van aandelen. De staat Mongolië zal dus gerechtigd zijn tot een groot percentage van het uit te keren deelnemingsdividend. In de investeringsovereenkomst is bovendien, conform de Mineralenwet, vastgelegd dat de staat in de toekomst het recht heeft om zijn aandelenkapitaal te verhogen naar 50%.
Ook ontvangt Mongolië royalty’s s op grond van de Mineralenwet. De royalty bedraagt 5% en is ook vastgelegd in de overeenkomst.
Het vorenstaande komt erop neer dat de Mongoolse regering de meeste winst zal ontvangen, zonder financieel risico. Blijkens de reeds genoemde studie van het IMF uit 2010 (blz. 43–45) zal de Mongoolse regering 55% van de winst vóór belas-tingen (cash flow) over de duur van het project ontvangen en 71%, als rekening wordt gehouden met verliezen uit de eerste jaren van het project. Twee andere onafhankelijke berekeningen komen gemiddeld ook precies uit op 71%, terwijl de berekening van de Mongoolse regering zelf uitkomt op 59%, een en ander blijkens de website van Oyu Tolgoi. Uit de IMF-studie van 2010 valt te concluderen dat het percentage van 71 voor de Mongoolse overheid een van de hoogste in de wereld is inzake investeringsovereenkomsten tussen overheden en private partijen over mijnexploitatie (ondanks het nultarief).
Verder kan er nog op worden gewezen dat heffing van bronbelasting op deel-nemingsdividenden naast heffing van winstbelasting (het zogenaamde klassieke stelsel) economisch dubbele belasting tot gevolg heeft: dezelfde winst wordt zowel bij de vennootschap belast als bij de aandeelhouder. In een ideale wereld zou wereldwijd een dergelijke economisch dubbele belasting, die, zoals reeds opgemerkt, internationaal in beginsel als «problematisch» wordt ervaren, vermeden dienen te worden (nationaal en onder verdragen). Nu de ideale wereld niet bestaat, wordt naar mogelijkheden gezocht om de economisch dubbele belasting voor ondernemingen te voorkomen. Dit economisch op zich juiste streven (dat ook het aantrekken van investeringen bevordert) conflicteert evenwel met de behoefte van regeringen om via bronheffingen op deelnemingsdividenden extra belastinginkomsten te genereren voor de ontwikkeling van hun land. Dit is dan ook het dilemma waarvoor staten zich bij het sluiten van verdragen geplaatst zien.
Het zal duidelijk zijn dat op basis van de vermelde gegevens moeilijk gezegd kan worden dat Mongolië de dupe is van multinationals die de Nederlandse fiscale wetgeving gebruiken om de belastingen in Mongolië te ontwijken. Het artikel in de NRC geeft een eenzijdig en onvolledig beeld. Het toekomstige gemis van Mongolië aan bronheffing mag niet geïsoleerd worden bezien, maar dient afgezet te worden tegen de totale belasting- en dividendopbrengst voor de staat Mongolië uit de mijnbouw. Daar komt bij dat alleen de dividenden op aandelen die niet in handen zijn van de Mongoolse staat, Mongolië zullen verlaten en Mongolië nationaal mogelijkheden heeft om invloed uit te oefenen op de belastingopbrengst, via bijvoorbeeld verhoging van Vpb-tarieven.
Wat is uw oordeel over het belastingverdrag dat Nederland met Mongolië had gesloten?
Het Verdrag is in 2002 tot stand gekomen na een verzoek van Mongolië. Ook Nederland had belangstelling. Een verdrag paste in het streven naar een verdere politieke bestendiging van de relatie met Mongolië, dat lid was van de Nederlandse kiesgroep bij de European Bank for Reconstruction and Development. Het Verdrag stemde in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de destijds gesloten verdragen en het toenmalige verdragsbeleid (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4). Voor deelnemingsdividenden was dat verdragsbeleid gericht op een nultarief vanwege de Nederlandse deelnemingsvrijstelling om zo voor ondernemingen de extra kosten van onverrekenbare buitenlandse bronheffing en daarmee economisch dubbele belasting te voorkomen, zonder op dit punt een expliciete uitzondering te maken voor ontwikkelingslanden. Op verschillende punten werd rekening gehouden met specifieke wensen van Mongolië.
Inmiddels wordt voor het verdragsbeleid betreffende ontwikkelingslanden, conform de Notitie en overleg met de Kamer, nog meer dan voorheen rekening gehouden met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden (zie slot blz. 3 van deze brief). Vanuit het nieuwe verdragsbeleid is er nu reden en ruimte om het Verdrag in overeenstemming te brengen met dat beleid en hogere bronheffingen te accepteren.
Onder verwijzing naar wat in een Ernst & Young tax alert2 van augustus 2012 staat: Mongolia has already tried to renegotiate the Netherlands and Luxembourg tax treaties. The Dutch competent authority have agreed to amend the dividend clause of its treaty from 0% to 5%, but have refused various other amendment requests,heeft Mongolië dus geprobeerd het verdrag te heronderhandelen maar wilde Nederland met bepaalde voorwaarden niet instemmen? Kunt u toelichten welke wijzigingen dat waren en waarom wilde Nederland er niet mee instemmen?
Anders dan de geciteerde passage in het tax alert veronderstelt, heeft Nederland niet op voorhand geweigerd met bepaalde voorwaarden in te stemmen. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf «Verloop tot de opzegging van het Verdrag» in deze brief.
De opzegging is vorig jaar gedaan, voorafgaand aan het algemeen overleg Belastingverdragen; waarom heeft u de opzegging niet aan de Kamer gemeld?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Mongolië heeft, na de goedkeuring door het Mongoolse Parlement op 2 november 2012 van de opzegging, per diplomatieke nota van 28 november daaropvolgend Nederland officieel bericht dat het Verdrag werd opgezegd. Het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft vervolgens per diplomatieke nota de ontvangst medio december bevestigd. Op 20 februari 2013 is in het Tractatenblad een bericht over de opzegging officieel gepubliceerd (Trb. 2013, 33).
Aanvankelijk is overwogen om in een brief aan de Kamer de opzegging van het Verdrag te melden. Uiteindelijk is daarvan afgezien, omdat ten tijde van de beoogde verzending van de brief aan de Kamer in de loop van januari bleek dat er een Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Financiën op 23 januari 2013 gepland was. Van die gelegenheid is toen gebruikgemaakt om mondeling mededeling te doen van de opzegging (Kamerstukken 25 087, nr. 48, blz. 21).
Hoe beoordeelt u het feit dat het IMF het belastingverdrag tussen Nederland en Mongolië in een adviesrapport als «problematisch» kwalificeerde?3 Zijn er meer van dit soort technical assistance rapporten waarin de verdragen met Nederland als problematisch worden gekwalificeerd en/of de regeringen tot actie worden opgeroepen? Zo ja, kunt u deze naar de Kamer sturen?
Voor de eerste vraag over de kwalificatie van het Verdrag als «problematisch» verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van het lid Groot.
Met betrekking tot de andere vragen merk ik op dat, voor zover mij bekend, er geen andere technical assistance rapporten als bedoeld zijn gepubliceerd.
Onder verwijzing naar een recent verworpen motie, die de regering opriep om alle lopende belastingverdragen afgesloten met derde landen door te lichten op negatieve effecten voor ontwikkelingslanden en hier staande praktijk van te maken bij het afsluiten van nieuwe belastingverdragen, bent u bereid uw standpunt met betrekking tot het doorlichten van belastingverdragen op negatieve effecten voor ontwikkelingslanden te herzien?
Onder andere in mijn beoordeling van deze motie heb ik aangegeven dat er geen reden is alle Nederlandse verdragen te evalueren. Tevens heb ik aangegeven dat de voorbereidingen op een onderzoek naar een aantal verdragen tussen Nederland en ontwikkelingslanden zijn gestart. Naar verwachting zullen de minister voor Bui-tenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik in de zomer over de uitkomsten en eventuele beleidsmatige implicaties aan uw Kamer kunnen rapporteren.
In de Notitie heb ik al aangegeven dat ik bij het sluiten van belastingverdragen bereid ben rekening te houden met de bijzondere positie en belangen van ontwikkelingslanden. In die zin maakt de toets van belastingverdragen op negatieve gevolgen voor ontwikkelingslanden al vast onderdeel uit van het Nederlandse fiscale verdragsbeleid.
Zo nee, kunt u dan toelichten waarom u er niets voor voelt belastingverdragen te toetsen op de negatieve gevolgen voor ontwikkelingslanden? Kunt u in uw beantwoording een duidelijk onderscheid maken tussen bestaande verdragen en nieuw af te sluiten verdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het binnenkort te houden algemeen overleg Belastingdienst/Diverse fiscale onderwerpen?
Ja.
Bent u bereid voorafgaand aan dit algemeen overleg tevens een reactie naar de Kamer te sturen op het boek «Het Belastingparadijs» van onderzoeksjournalisten Martin van Geest, Joost van Kleef en Henk Willem Smits, dat op 1 maart 2013 verschijnt?
Het is niet mijn gewoonte om te reageren op publicaties die in boekvorm verschijnen en waarin fiscale onderwerpen worden behandeld vanuit een bepaalde visie. Uiteraard zal ik wel antwoord geven op eventuele specifieke beleidsmatige vragen die uw Kamer stelt wanneer concrete passages in het boek daar aanleiding toe geven.
Het opzeggen door Mongolië van het belastingverdrag met Nederland |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mongolië neemt unieke stap en verscheurt het verdrag»?1
Ja.
In het artikel is sprake van een adviesrapport van het IMF aan Mongolië waarin het belastingverdrag met Nederland als «problematisch» wordt gekwalificeerd; klopt deze lezing van de feiten in het artikel? Zo ja, bent u dan bereid het desbetreffende rapport op te zoeken en aan de Tweede Kamer te sturen?
Het IMF heeft in juni 2012 een rapport opgesteld over technische bijstand voor Mongolië. Het rapport, opgesteld op verzoek van Mongolië en voorbereid door adviseur belastingrecht van het IMF dr. Michielse, is getiteld «Safeguarding Domestic Revenue–A Mongolian DTA Model». Het rapport is gepubliceerd op de website van het IMF (www.imf.org) in november 2012 (zie bijlage)1.
In het rapport wordt onder meer een overzicht gegeven van de verdragen van Mongolië met de bronheffingen op dividenden, interest, royalty’s en vergoedingen voor technische diensten (blz. 12). Daarbij wordt voor de genoemde categorieën in een noot aangetekend dat de verdragen van Mongolië met Koeweit, Luxemburg, de VAE en Nederland als problematisch worden beschouwd, maar enkel voor zover het gaat om één of sommige van de genoemde categorieën in de vier verdragen. Voor Nederland wordt alleen het verdragstarief van 0% voor deelnemingsdividen-den als problematisch ervaren, niet de andere verdragstarieven (blz. 12).
In de noot bij het overzicht wordt ter zake van het nultarief toegevoegd dat bescherming van de Mongoolse belastinggrondslag onmiddellijke actie vereist. Uit de aanbevelingen in het rapport valt evenwel op te maken dat daaronder niet zonder meer opzegging van verdragen lijkt te worden verstaan.
De opmerking in het artikel van de NRC dat het IMF-rapport het verdrag met Nederland (in zijn algemeenheid) als «problematisch» voor Mongolië kwalificeert, behoeft dus, gezien het vorenstaande, de nodige nuancering. Bovendien mag de bronheffingskwestie niet los worden gezien van andere heffingen door Mongolië over de opbrengst van natuurlijke rijkdommen, zoals ik hierna toelicht.
In aanvulling op het rapport en het NRC-artikel wijs ik er met nadruk op dat door Mongolië, conform internationaal gebruik, de winsten van bedrijven (inclusief mijnbouwbedrijf Oyu Tolgoi) worden belast (Vbp-tarieven zijn 10% en 25%) en dat de staat Mongolië, ingevolge de investeringsovereenkomst in 2009 gesloten tussen de regering van Mongolië en Oyu Tolgoi in samenhang met de Mineralenwet, een belang van 34% heeft in het mijnbedrijf (66% is in handen van Oyu Tolgoi)(zie www.ot.mn). Gezien de te verwachten winst zal het grootste deel worden belast tegen 25% (vóór uitkering van dividend). Het belang van 34% betekent dat de staat Mongolië in beginsel 34% van de dividenden zal kunnen ontvangen.
Heffing van bronbelasting over de dividenden naast vennootschapsbelasting over de winst leidt tot economisch dubbele belasting, wat internationaal in beginsel als «problematisch» wordt gezien.
Heffing van 5% bronbelasting door Mongolië zal dus economisch dubbele belasting tot gevolg hebben, ongeacht of deze dividenden via Nederland dan wel direct naar andere landen toestromen.
Verder ontvangt Mongolië op grond van zijn Mineralenwet royalty’s (5%) over de bruto verkoopwaarde van de mineralen.
Gezien een en ander kan uit het IMF-rapport van 2012 en het artikel geen volledig beeld van de Mongoolse belastingheffing worden verkregen, aangezien beide zich beperken tot de invloed van het Verdrag op heffing over met name passieve inkomsten. Zie verder het antwoord op vraag 1 van het lid Klaver (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1676).
Op welke gronden heeft Mongolië besloten het belastingverdrag met Nederland op te zeggen? Heeft de Mongoolse regering hierbij ook aangegeven waaruit het financiële nadeel bestaat bij continuering van het huidige belastingverdrag met Nederland en om welke concrete fiscale regelingen het hier ging?
De toelichting op het wetsvoorstel voor opzegging van de vier genoemde verdragen vermeldt dat Mongolië zijn fiscale beleid en het volledige verdrags-netwerk heeft heroverwogen, en wel omdat men te veel heffingsrechten zou kwijtraken. Het parlement was van oordeel dat de genoemde verdragen bepalingen bevatten, die conflicteren met het belang van de Mongoolse staat en niet meer in lijn zijn met latere verdragen, en dat Mongolië belastinginkomsten zou missen als gevolg van houdsterstructuren in Nederland.
Mongolië heeft aanvankelijk overwogen om al zijn belastingverdragen te beëindigen en een nieuw verdragennetwerk op te zetten, gebaseerd op handels-omvang en wederkerigheid in economische relaties. Uiteindelijk heeft Mongolië daarvan afgezien en alleen de vier genoemde verdragen opgezegd, omdat deze volgens Mongolië het meeste financiële nadeel zouden opleveren.
Dit financiële nadeel had voor Nederland met name betrekking op het nultarief voor deelnemingsdividenden. Dit tarief spoorde niet meer met het tarief van 5%, dat Mongolië thans als verdragsbeleid hanteert. Volgens een voorbeeldberekening van het Mongoolse Ministerie van Financiën zou Mongolië voor 2014 als gevolg van de vier genoemde verdragen een belastingverlies van ca. 45 miljoen euro in totaal lijden op dividend, interest, royalty’s en vergoedingen voor technische diensten betaald door Oyu Tolgoi, maar daarbij lijkt wel te zijn uitgegaan van een maximale verliespositie, namelijk het verlies uitgaande van de nationale tarieven (in alle gevallen 20%) afgezet tegen de verdragstarieven, hetgeen geen realistische voorstelling van zaken is, omdat in het algemeen onder verdragen nationale tarieven worden verlaagd. Hoe de berekening precies tot stand is gekomen, is evenwel niet te achterhalen.
De fiscale regelingen waar het hier om gaat, zien dus op de verdragstarieven voor bronheffing, die afwijken van de nationale Mongoolse tarieven.
Is er tussen Mongolië en Nederland overleg geweest over een mogelijke aanpassing van het belastingverdrag alvorens deze drastische stap is genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor paragraaf «Verloop tot de opzegging van het Verdrag» in deze brief.
Klopt het dat Oyu Tolgoi Netherlands B.V. gevestigd te Amsterdam geen medewerkers in dienst heeft en zodoende geen loon of sociale premies heeft afgedragen over het afgelopen belastingjaar? Zo ja, wat waren de redenen waarom kennelijk wel werd voldaan aan de in Nederland geldende substance eisen voor buitenlandse bedrijven die gebruik maken van het Nederlandse verdragennetwerk? Is de casus Mongolië voor u reden om aanvullende substance eisen te stellen aan hier gevestigde bedrijven? Welke concrete voorstellen wilt u daarvoor doen?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op concrete gevallen. In het algemeen kan echter niet verdedigd worden dat een voorwaarde om gebruik te mogen maken van (de voordelen in) een belastingverdrag bestaat uit het in dienst hebben van medewerkers en het afdragen van loonbelasting of sociale premies.
Het feit dat Mongolië het Verdrag heeft opgezegd, is voor mij geen aanleiding voorstellen te doen om Nederlandse wet- of regelgeving aan te passen. Bij verschillende gelegenheden heb ik duidelijk gemaakt dat ik mij ervan bewust ben dat vragen worden gesteld bij de mogelijkheden voor in Nederland gevestigde vennootschappen om gebruik te maken van verdragen. Ik heb daarbij ook duidelijk gemaakt dat dit in eerste instantie een zaak is van onze verdragspartner, die op grond van het Verdrag terugtreedt bij de uitoefening van zijn heffingsrechten. Daarnaast heb ik duidelijk gemaakt dat Nederland altijd bereid is gerichte en proportionele antimisbruikbepalingen in verdragen op te nemen. In de brief van juni 2011 is daarom Mongolië aangeboden om in het Verdrag een antimisbruik-bepaling op te nemen.
Bij de beoordeling van de vraag of het verstandig is aanvullende substance-eisen te stellen, wil ik de conclusies betrekken die zullen blijken uit het onderzoek dat SEO doet naar de betekenis van de non-bank financial sector voor de Nederlandse economie. Het opzeggen van het Verdrag door Mongolië geeft mij geen aanleiding daar nu op vooruit te gaan lopen.
Mogelijke fouten in loonstrookjes als gevolg van de samenloop WUL en AOW leeftijdsverhoging |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u de afgelopen weken ook veel berichten ontvangen van met name (pre)gepensioneerden over een inkomensachteruitgang op het «loonstrookje» per januari 2013, die fors hoger is dan de fiscale maatregel betreft de verhoging van de eerste belastingschijf zou doen verwachten?
Ja.
Deelt u de zorg dat de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 met één maand bij een groep mensen gepaard gegaan is met het verkeerd of zelfs helemaal niet berekenen van heffingskortingen over het aanvullend pensioen, doordat heffingskortingen in de loonbelasting veelal worden verrekend met het AOW-pensioen? Zo ja, bent u bereid in overleg te treden met de Pensioenfederatie om na te gaan of, en zo ja, bij welke pensioenfondsen het berekenen van de heffingskortingen is misgegaan? Weet u of de heffingskortingen ook in andere gevallen niet of verkeerd zijn toegepast?
Die zorg deel ik niet. In het geval burgers van twee of meer inhoudingsplichtigen een inkomen ontvangen, zullen veelal de heffingskortingen slechts bij één van die inhoudingsplichtigen te gelde worden gemaakt. Vaak worden de heffingskortingen te gelde gemaakt bij de inhouding op de AOW door de SVB omdat dan ook de (alleenstaande) ouderenkorting wordt verrekend. Dit is alleen anders indien de burger aangeeft de heffingskortingen bij een andere inhoudingsplichtige te gelde te willen maken.
In de situatie dat in een maand al wel een aanvullend pensioen wordt ontvangen maar nog geen AOW (bijvoorbeeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd), zullen inderdaad de heffingskortingen niet worden vergolden. Dit betekent dat in deze situatie bij de aanslag inkomstenbelasting de heffingskortingen over die maand alsnog zullen worden vergolden.
Indien bij de inhouding op de AOW én bij de inhouding op het aanvullend pensioen de heffingskortingen te gelde gemaakt zouden worden, wordt er te weinig belasting ingehouden en zou er juist geen sprake zijn van een achteruitgang. Bij de aanslag inkomstenbelasting zou een (flink) bedrag moeten worden bijbetaald.
Op welke manier gaat u belanghebbenden/gedupeerden informeren over de noodzaak voor hen van het doen van belastingaangifte over het jaar 2013?
Ouderen met een aanvullend pensioen zijn in het algemeen bekend met het feit dat pas bij de heffing van inkomstenbelasting verschillen in progressie of heffingskortingen «gladgestreken» worden. Op de site van de Belastingdienst wordt aandacht besteed aan de problematiek van samenloop van AOW en pensioen of andere uitkeringen. Naar aanleiding van mijn toezegging op dit punt in het plenaire debat van 30 januari 2013 heb ik op 14 februari 2013 een uitgebreide toelichting opgenomen met name voor de gevallen waarin belastingplichtige AOW krijgt en daarnaast een pensioen of een andere uitkering. Kortheidshalve verwijs ik naar die toelichting op www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/nieuws/gevolgen_combinatie_aow_en_pensioen_of_andere_uitkeringen.
Zijn u berichten bekend dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan ouderen geen toelichting heeft willen of kunnen geven op de aangepaste «loonstrookjes» voor de AOW-uitkeringen in verband met de inwerkingtreding van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL) per 1 januari 2013? Zo ja, welke strekking hadden deze berichten en welke conclusies trekt u hieruit?
Nee, die berichten zijn mij niet bekend. De SVB heeft over mogelijke inkomensgevolgen voor betrokkenen gecommuniceerd op de website en heeft bij de specificatie van de januaribetaling van de AOW- en Anw-uitkering per post informatie verstrekt over de wijzigingen in de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet en daarbij aangegeven dat dit geen gevolgen heeft voor de AOW- en de Anw-uitkering. Personen die van de SVB een lagere uitkering (AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering) ontvangen in verband met de bijtelling van het privégebruik van de auto van de zaak hebben van de SVB een brief met herzieningsbeschikking ontvangen.
Bent u van mening dat de SVB wordt overvraagd, gezien het aantal wetswijzigingen dat onder enorme tijdsdruk uitgevoerd moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de SVB hierbij te ondersteunen?
De SVB brengt bij beleidswijzigingen altijd een uitvoeringstoets uit. Deze toets gaat onder meer in op de uitvoerbaarheid van voorgenomen regelgeving en de haalbaarheid van de beoogde invoeringsdatum. Daarnaast zijn we regelmatig met de SVB in gesprek over de gevolgen van de cumulatie van beleidsmaatregelen en de aan SVB opgelegde taakstelling. We hebben momenteel geen signalen dat de SVB overvraagd wordt. Daar blijven we uiteraard goed de vinger aan de pols houden.
Bent u bereid om bij de versnelde evaluatie van de Wet Uniformering Loonbegrip – zoals toegezegd tijdens het plenaire debat met betrekking tot koopkracht op 30 januari 2013 – de uitvoering en communicatie van pensioenfondsen en de SVB per januari 2013 mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
In het plenaire debat van 30 januari 2013 in de Tweede kamer heb ik, mede naar aanleiding van de moties van de leden Van Vliet en Neppérus en van de leden Neppérus en Van Vliet, toegezegd dat ik de consequenties van de Wet ULB versneld zal evalueren. Die evaluatie zal wat mij betreft zien op de effecten voor de loonkosten, de inkomsten en de vereenvoudiging. Ik zie op dit moment – gezien de hierboven gegeven antwoorden – geen reden ook de uitvoering en communicatie door pensioenfondsen en SVB in die evaluatie te betrekken. Voorts wil ik opmerken dat de uitvoering en communicatie van de pensioenuitvoerders primair een taak van de uitvoerders zelf is en ik daar geen zeggenschap over heb.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de consequenties van de Wet Uniformering Loonbegrip?
Zie antwoord vraag 6.
Belastingparadijzerij |
|
Arnold Merkies |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe u de motie Van Vliet met betrekking tot het verwerpen van de kwalificatie belastingparadijs ten uitvoer wil gaan brengen?1
Ik leg de aangenomen motie zo uit, dat een meerderheid in uw Kamer van mening is dat het feit dat Nederland mede om fiscale redenen een aantrekkelijke vestigingsplaats is voor onderdelen van internationale concerns niet rechtvaardigt Nederland als belastingparadijs te kwalificeren.
Indien diegenen waarmee u in debat gaat Nederland een belastingparadijs vinden vanwege de rol die Nederland speelt in het faciliteren van belastingontwijking voor multinationals, welke kwalificatie moeten ze daar dan op plakken?
Wie van oordeel is dat Nederland een rol speelt bij het faciliteren van belastingontwijking zou duidelijk moeten maken welke criteria hij gebruikt om een land als belastingparadijs aan te merken en uitleggen welke onderdelen van het Nederlandse verdragennetwerk, van de Nederlandse regelgeving of van de Nederlandse uitvoeringspraktijk in zijn ogen zo’n kwalificatie verdient. De enige organisatie die de moeite heeft genomen heldere criteria aan te leggen om landen als belastingparadijs aan te merken is de OESO en volgens deze criteria is Nederland geen belastingparadijs.
Ontkent u dat Nederland een rol speelt in het faciliteren van belastingontwijking door multinationals?
In mijn brief van 17 januari 2013 aan uw Kamer heb ik duidelijk gemaakt dat ik op de hoogte ben van het feit dat internationaal opererende ondernemingen meer mogelijkheden hebben hun belastingdruk te beïnvloeden dan nationaal opererende ondernemingen. Ik ben er eveneens van op de hoogte dat dit ook gebeurt met structuren waarin in Nederland gevestigde vennootschappen zijn opgenomen. Dat wil niet zeggen dat Nederland belastingontwijking faciliteert.
Mogen mensen volgens u zeggen dat Nederland een belastingparadijs is?
Ja, maar ik ben het er niet mee eens en, zo blijkt uit de aangenomen motie, een meerderheid in de Tweede Kamer ook niet.
Vindt u dat belastingparadijzen moeten worden bestreden? Zo ja, hoe?
Het gaat er niet om dat belastingparadijzen moeten worden bestreden maar dat, als vervolg op hetgeen al bereikt is op het gebied van de internationale uitwisseling van inlichtingen, in multilateraal verband wordt gekeken naar de mogelijkheden voor internationaal opererende bedrijven om hun belastingdruk te beïnvloeden en dat daar waar nodig gecoördineerd actie wordt ondernomen.
Bestaan er volgens u belastingparadijzen? Kunt u er minimaal één noemen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft alleen de OESO de moeite genomen criteria te ontwikkelen voor het begrip belastingparadijs. Daarom heeft het weinig zin andere criteria te gebruiken. Het Global Forum on Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes heeft verschillende landen aan deze criteria getoetst en dat heeft geen aanleiding gegeven landen weer op een zogenoemde zwarte lijst te plaatsen of ze aan te merken als belastingparadijs. Er is voor mij geen reden een ander oordeel te hebben.
Wat is volgens u de definitie van een belastingparadijs?
Zoals gezegd is het in mijn ogen niet zinvol een andere omschrijving te gebruiken dan de omschrijving die de OESO heeft ontwikkeld en die vooral aansluit bij transparantie en uitwisseling van inlichtingen. Ieder land kan dan autonoom blijven bij het inrichten van zijn eigen belastingstelsel en dankzij die transparantie kunnen (andere) landen maatregelen treffen tegen ongewenste situaties.
Deelt u de constatering dat de OESO er een definitie van belastingparadijzen op nahoudt, die er toe leidt dat er geen enkel land op de zwarte lijst van de OESO staat?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 6 blijkt is die constatering op zich juist. Dat wil niet zeggen dat de criteria die de OESO heeft ontwikkeld en de benadering door het Global Forum zinloos zijn geweest. De druk die daarmee op landen is gelegd om de transparantie van hun beleid en hun bereidheid tot het uitwisselen van informatie te vergroten heeft er toe geleid dat minder vermogen en inkomsten buiten het zicht van de belastingautoriteiten blijft.
Waarom verwijst u steeds naar de lege lijst van de OESO om aan te tonen dat een land geen belastingparadijs is?
Omdat het niet zinvol is een andere definitie dan die van de OESO te gebruiken en omdat het Global Forum on Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes geen aanleiding heeft gezien landen weer op een zogenoemde zwarte lijst te plaatsen of ze aan te merken als belastingparadijs.
De criteria die de OESO en het genoemde Global Forum hebben gebruikt gaan uit van het beginsel dat ieder land autonoom is bij het bepalen van zijn fiscale regelgeving, maar daarin wel transparant moet zijn. Bovendien moet het land meewerken aan de uitwisseling van informatie die voor andere landen relevant is. Zodoende kan dat andere land zijn grondslag verdedigen tegen ongewenste uitholling.
Indien u vindt dat de definitie van belastingparadijzen moet worden aangescherpt, bent u dan bereid daar zelf voorstellen voor te doen of wacht u af waarmee de OESO zelf komt?
Er is geen reden om de definitie van belastingparadijzen aan te scherpen.
Wellicht zijn er goede gronden om andere maatregelen te nemen om de mogelijkheden te beperken voor internationaal opererende onderneming om hun belastingdruk te beïnvloeden. Zoals ik meerdere keren heb gezegd is dat een internationaal vraagstuk dat alleen in internationaal verband opgelost kan worden. Het heeft in dat kader geen zin dat landen ieder voor zich eigen criteria gaan ontwikkelen.
Wacht u als het gaat om belastingontwijking in alles de voorstellen van de OESO af of bent u ook zelf bereid proactief aan de slag te gaan? Zo ja, hoe?
Nee. Ik neem, wanneer dat zinvol is, ook maatregelen om belastingontwijking te bestrijden zonder dat hierover internationaal afspraken zijn gemaakt. De Nederlandse belastingwetten kennen verschillende bepalingen die op het voorkomen van belastingontwijking zijn gericht en bovendien geldt in het Nederlandse belastingrecht het algemene fraus legis beginsel. In dat kader is met ingang van 2013 bijvoorbeeld de onevenwichtigheid gerepareerd dat enerzijds op voordelen uit deelnemingen de deelnemingsvrijstelling gold, terwijl rentelasten terzake van die deelnemingen onbeperkt aftrekbaar waren (de zogenoemde bovenmatige deelnemingsrente).
Bij de uitvoering van die regelingen werkt de Belastingdienst met gespecialiseerde coördinatiegroepen die ongewenst gebruik opsporen, analyseren en bestrijden. Daarbij merk ik op dat ik eind vorig jaar in mijn brief van 10 december 2012 aan uw Kamer een intensivering van het toezicht en invordering heb aangekondigd. Met een extra investering van structureel € 157 miljoen zal de Belastingdienst op termijn structureel € 663 miljoen meer belastinggeld kunnen ophalen. De Belastingdienst zal ruim 1000 mensen extra kunnen inzetten voor het toezicht en de invordering.
In internationaal verband is relevant dat Nederland mede-ondertekenaar is van het internationale Verdrag inzake wederzijdse bijstand in belastingzaken, dat, zoals ik bij meerdere gelegenheden heb duidelijk gemaakt, Nederland bereid is in bilaterale verdragen gerichte anti-misbruikbepalingen op te nemen en dat Nederland dat ook regelmatig gedaan heeft, zoals in de recente verdragen met het VK, Duitsland en Japan. Daarnaast draagt Nederland bij aan het bestrijden van ongewenste belastingontwijking door actief informatie uit te wisselen met andere staten.
Wanneer u aangeeft dat preferentiële regimes moeten worden aangepakt, wat bedoelt u daar dan mee? Hoe moeten ze worden aangepakt?
Wanneer ik spreek van preferentiële regimes refereer ik aan het rapport dat de OESO op 12 februari 2013 aan de G20 heeft aangeboden en waarin wordt opgemerkt dat een van de aspecten die in het kader van de problematiek van Base Erosion en Profit Shifting beoordeeld moet worden is het belang en effect van preferentiële regimes.
Hoe definieert u preferentiële regimes?
Ik hanteer geen definitie van preferentiële regimes.
Hoe verschilt een preferentieel regime van een belastingparadijs?
Hoewel ik dus geen definitie van preferentiële regimes hanteer is een belangrijk verschil dat het begrip »preferentiële regimes» ziet op maatregelen terwijl de kwalificatie belastingparadijs eerder op landen of jurisdicties van toepassing zou kunnen zijn.
Wat verstaat u onder het door u gebezigde «belastingparadijzerij»?
Het heeft naar mijn mening weinig zin uit te wijden over de betekenis van een begrip dat in een mondeling debat is gebruikt en dat verder in het beleidsmatige debat geen rol speelt. Tijdens het debat waarin ik het woord gebruikte doelde ik op het aanmerken van Nederland als belastingparadijs zonder een duidelijke betekenis van dat begrip te geven en zonder nadere onderbouwing van die kwalificatie.
Welke landen doen er aan belastingparadijzerij? Doet Nederland aan belastingparadijzerij?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Bent u bereid de bovenstaande vragen apart te beantwoorden en niet bij de beantwoording te bundelen, om te voorkomen dat vragen onbeantwoord blijven?
Ja.
Het belastingvoordeel dat gepaard gaat met het aanbieden van hypotheken onder marktrentes |
|
Henk Nijboer (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het fenomeen dat vele medewerkers in de financiële sector, maar ook daarbuiten, korting krijgen op hun hypotheek?
Ja.
Is het waar dat kortingen op de hypotheek in beginsel vallen onder loon in natura en daarmee in beginsel belast zijn?
Ja, een korting op het rentepercentage van een geldlening van de werkgever is voor de werknemer een voordeel dat in beginsel belast loon oplevert.
Is het waar dat hypotheken die tegen 3% worden aangeboden onbelast zijn, terwijl hier wel degelijk voordeel wordt genoten?
Een dergelijk voordeel is voor de loonheffing zowel onder de oude regeling voor vergoedingen en verstrekkingen als onder de werkkostenregeling echter geen belast loon als de lening wordt aangewend in verband met een eigen woning. Er gelden dan wel enkele voorwaarden waaraan de werknemer moet voldoen en waarbij de werkgever een administratieplicht heeft.
Voor andere renteloze of laagrentende personeelsleningen gelden andere regels. Deze regels verschillen afhankelijk van de vraag of de werkgever reeds is overgestapt op de werkkostenregeling of niet.
In het geval een werkgever nog niet is overgestapt op de werkkostenregeling is een rentevoordeel uit een dergelijke lening alleen vrijgesteld voor zover de werknemer het geleende bedrag gebruikt voor zaken waarvoor volledig of bijna volledig een vrije vergoeding mogelijk is. Te denken is hierbij aan de vergoeding voor de aanschafkosten van een computer die voor 90% of meer voor de dienstbetrekking wordt gebruikt of de inrichtingskosten van een telewerkplek bij de werknemer thuis die voor de dienstbetrekking wordt gebruikt.
Als het rentevoordeel van een personeelslening belast is, wordt dit voordeel berekend met een normpercentage. Deze norm is vastgelegd in artikel 59 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en bedraagt voor het jaar 2013 een percentage van 3,01 en is een uitwerking van hetgeen in artikel 13, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 is geregeld. Met deze norm hoeft dus in de uitvoeringspraktijk niet steeds afzonderlijk de waarde in het economische verkeer te worden vastgesteld.
Een voorbeeld ter verduidelijking
Een werknemer heeft ultimo 2008 een bedrag van € 20.000 tegen een te betalen rente van 2,5% van zijn werkgever geleend. Er zijn geen aflossingen geweest.
In 2009 is dan het belaste loonvoordeel € 480 (2,4% van € 20.000), omdat de norm in dat jaar 4,9% bedraagt en de feitelijk betaalde rente 2,5% is.
In 2010 en 2011 is de feitelijk betaalde rente gelijk aan de voor die jaren geldende norm en is er geen belast loonvoordeel.
In 2012, waarin de norm 2,85% bedraagt, is het belaste loonvoordeel € 70 (0,35% van € 20.000).
In 2013, met een norm van 3%, is het belaste loonvoordeel € 100.
In het per 1 januari 2011 in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerde systeem van de werkkostenregeling, is deze specifieke waarderingsnorm niet langer afzonderlijk opgenomen. Wel geldt onder de werkkostenregeling – zoals hiervoor al aangegeven – dat het rentevoordeel van een lening in verband met een eigen woning onder voorwaarden buiten beschouwing blijft. Dat is vastgelegd in artikel 3.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Het rentevoordeel blijft buiten beschouwing vanwege het feit dat het wel in aanmerking nemen van het rentevoordeel in de loonbelasting vervolgens zou leiden tot renteaftrek van dit rentevoordeel binnen de eigenwoningregeling. Bijtellen heeft dan weinig nut. In het licht van de aanstaande beperkingen van de hypotheekrenteaftrek, zoals voorzien in het Regeerakkoord VVD/PvdA, zal deze regeling nog worden bezien.
Voor andere renteloze of laagrentende personeelsleningen geldt dat het rentevoordeel loon vormt voor de waarde in het economische verkeer. De werkgever mag een dergelijk loonbestanddeel wel buiten het individuele loon van de werknemer houden en als eindheffingsbestanddeel aanwijzen en daarmee gebruiken voor het invullen van de zogenoemde vrije ruimte. Voor zover de vrije ruimte overschreden wordt is de werkgever dan het eindheffingstarief verschuldigd.
Werkgevers zijn derhalve sinds 2011 in de gelegenheid in plaats van de normrente de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt te hanteren, dan wel aanpassingen voor te bereiden.
Waarom hanteert de Belastingdienst een normrente van slechts 3% en niet gewoon de waarde in het economisch verkeer voor de verstrekte hypotheken?
Zie antwoord vraag 3.
Is er niet veel voor te zeggen alsnog de waarde in het economisch verkeer als grondslag te nemen, omdat dat beter de reële waarde van het genoten voordeel weerspiegelt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot schat u de totale omvang van de belastingderving in door niet uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer, maar van de normrente?
Gelet op het bovenstaande doet zich geen budgettaire derving voor.
De nieuwe financieringsconstructie voor koopwoningen uit het woonakkoord |
|
Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een extra lening om de lening voor een mooier huis af te lossen»?1
Ja.
Heeft u nagegaan hoe de notariskosten van de tweevoudige lening zich verhouden tot die voor een klassieke annuïteitenhypotheek? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 februari 20132 is zekerheid vooraf geboden over de wijze waarop met een tweede lening ter (gedeeltelijke) financiering van de aflossing op de (ten minste) annuïtaire lening wordt omgegaan. Voor zover wordt gehandeld in overeenstemming met het bij mijn brief van 28 februari 20133 gevoegde beleidsbesluit wordt zekerheid gegeven dat de Belastingdienst beide leningen niet als één geheel zal beschouwen waarop minder dan 100% in maximaal 30 jaar wordt afgelost. Dat is het belang van deze brief. Het gaat om een standpuntbepaling ten aanzien van een wijze van financieren van de eigen woning. In dat kader ligt het niet in de rede contact te zoeken met partijen over de precieze vormgeving van de binnen deze randvoorwaarden denkbare producten en bijbehorende consequenties.
In algemene zin merk ik op dat niets zich verzet tegen het tegelijk vestigen van beide hypothecaire leningen door middel van één notariële akte. Het is de verwachting dat een dergelijke akte met twee leningen uitvoeriger is dan een akte met alleen de annuïtaire lening. Waarschijnlijk leidt dit tot iets hogere kosten. Wanneer de tweede hypothecaire lening op een later moment wordt gevestigd is een aparte notariële akte nodig.
Is op enige wijze onderzoek gedaan of er banken of andere financiële instellingen in binnen- of buitenland geïnteresseerd zijn om de nieuwe financieringsconstructie daadwerkelijk aan te bieden en zo ja, tegen welke rente (gerelateerd aan de rente op een klassieke annuïteitenhypotheek)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot is het renteverschil?
In lijn met het antwoord op vraag 2 ligt het niet in de rede contact te zoeken met banken of andere financiële instellingen om na te gaan in hoeverre er interesse bestaat om een tweede lening ter gedeeltelijke financiering van het aflossingsgedeelte van de annuïtaire lening aan te bieden. Dat is aan banken en andere financiële instellingen zelf om te beoordelen. De rijksoverheid moet zich niet in die afweging mengen. De rijksoverheid heeft in deze «enkel» een rol door de praktijk vooraf duidelijkheid te bieden over wettelijke gevolgen.
Ik heb van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) begrepen dat banken naar aanleiding van mijn eerdergenoemde brief van 28 februari 2013 beoordelen of zij al dan niet overgaan tot het aanbieden van de tweede lening ter gedeeltelijke financiering van het aflossingsgedeelte van de annuïtaire lening. Derhalve is ook nog niet bekend tegen welke voorwaarden dergelijke producten eventueel zullen worden aangeboden. Er is na publicatie van het Woonakkoord wel contact geweest met de NVB over vragen die de banken hebben. Indien een aanbieder het product wil aanbieden moet worden voldaan aan de randvoorwaarden die ik heb geschetst in de brief over de koopmarktmaatregel uit het Woonakkoord.
Zorgt de tweede lening voor een extra fiscale aftrek in box 3?
De tweede lening is een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 en verlaagt de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3).4
Kunt u aan de hand van rekenvoorbeelden aangeven wat het verschil in netto contante waarde2 is voor de te betalen termijnen bij een annuïteitenlening en de nieuwe gemengde lening, voor de volgende situaties: een woning van € 100.000 met volledige aftrek in schijf 2 Inkomstenbelasting (IB), een woning van € 200.000 met volledige aftrek in schijf 3 IB en een woning van € 300.000 met een volledige aftrek in schijf 4 IB?
In onderstaande tabellen worden de gevraagde effecten inzichtelijk gemaakt. Het effect van de Hillen-regeling (aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld) is meegenomen.6 In de onderstaande berekeningen is als veronderstelling gehanteerd dat de woning (van € 100.000, € 200.000 onderscheidenlijk € 300.000) is gefinancierd met een annuïtaire lening van € 100.000, € 200.000 onderscheidenlijk € 300.000 die in alle gevallen in 30 jaar tot nihil wordt afgelost. Daarnaast loopt de tweede lening op tot € 50.000, € 100.000 onderscheidenlijk € 150.000 door ieder jaar de helft van het in dat jaar verschuldigde aflossingsgedeelte van de annuïteit te lenen. De discontovoet ten behoeve van de netto contante waarde is 4%. Het eigenwoningforfaitpercentage bedraagt 0,6%. Over beide leningen wordt gedurende de looptijd 5% rente berekend. Ten slotte wordt ervan uitgegaan dat geldverstrekker en consument afspreken dat de tweede lening aan het begin van jaar 36 ineens wordt afgelost.
De in het regeerakkoord per 1 januari 2014 voorziene afbouw van het aftrekpercentage is in bovenstaande tabellen niet meegenomen. Zoals de staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van de leden Omtzigt, Knops en Van Hijum (CDA)7, worden op dit moment verschillende varianten bestudeerd waardoor nog geen uitspraken kunnen worden gedaan over de vormgeving van die maatregel. Dit neemt niet weg dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de aftrekbeperking alleen effect heeft op de aftrekbare annuïtaire lening, en het effect dus niet wordt beïnvloed door het gebruik van een eventuele tweede lening. Zodra een belastingplichtige zal worden geraakt door de aftrekbeperking gaan de netto jaarlasten voor de situatie met en zonder tweede lening voor die belastingplichtige met een gelijk bedrag omhoog.
Is er enig verschil in risico’s voor de hypotheeknemer tussen de klassieke annuïteitenhypotheek en de nieuwe gemengde lening indien de hypotheeknemer de woning tussentijds (na, 5, 10, 15, 20, 25 jaar) moet verkopen, bijvoorbeeld wegens echtscheiding, arbeidsongeschiktheid e.d.?
De aflossingshypotheek met de tweede lening is niet op voorhand voor iedere groep consumenten geschikt. Bij eventuele dienstverlening en aanbieden van producten moet worden voldaan aan de eisen die aan het productontwikkelingsproces gesteld zijn en de eisen die gelden op het gebied van zorgvuldige advisering en overkreditering. Indien direct bij het aangaan van de hypothecaire schuld gebruik wordt gemaakt van een tweede hypothecaire lening zal de totale hypothecaire schuld ten opzichte van de waarde van de woning gedurende (en na) de looptijd op een hoger niveau liggen dan bij consumenten die geen aanvullende lening afsluiten. Indien in zo’n geval een woning tussentijds wordt verkocht, is de kans groter dat de hypothecaire schuld niet volledig kan worden betaald uit de verkoopopbrengst van de woning. Dat vergroot de risico’s voor de consument en de kredietverstrekker. Uiteraard moet wel worden voldaan aan het vereiste uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen dat maximaal 50% van de waarde van woning aflossingsvrij gefinancierd mag worden.
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen schetst de eisen die worden gesteld aan de productontwikkeling. Zo moet de aanbieder van het product onder andere bepalen voor welke doelgroep het product geschikt is. De toelichting van het Besluit stelt verder dat van afbreuk doen aan de belangen van de consument geen sprake hoeft te zijn wanneer bij een financieel product een risico zich manifesteert, mits dit risico past bij de risicobereidheid van de doelgroep en het in de verplichte en onverplichte productinformatie duidelijk voor het voetlicht is gebracht.
Bij de advisering moet in het kader van de zorgplicht rekening worden gehouden met de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument.
Deze vereisten kunnen tot gevolg hebben dat dit product aan bepaalde groepen consumenten niet actief wordt aangeboden en niet geadviseerd wordt aan een individuele consument wanneer dit niet passend is. Naarmate de risico’s van het product toenemen is het aannemelijk dat het product voor een minder grote groep consumenten geschikt is. De AFM zal er op toezien dat ondernemingen aan de wettelijke eisen voldoen.
Hoe denkt u te voorkomen dat de nieuwe gemengde lening, die bedoeld lijkt voor «yuppen» met een riant perspectief op inkomensgroei, in de praktijk ook (of zelfs: vooral) gebruikt gaat worden door eigen woningbezitters aan de onderkant van de koopmarkt, die helemaal geen riant inkomensperspectief hebben en hierdoor op termijn grotere financiële risico’s gaan lopen?
Zie antwoord op vraag 6.
Zou de coöperatieve eigendomsvorm die in Duitsland bekend staat als Genossenschaft ook in Nederland interessant kunnen zijn om de woonlasten van starters op de woningmarkt te drukken, terwijl tegelijk het beheer en onderhoud van de woning beter geregeld is dan bij de Nederlandse vereniging van eigenaren? Kunt u uw antwoord aan de hand van een rekenvoorbeeld onderbouwen?
In Duitsland zijn er meer dan 2000 «Wohnungbaugenossenschaften». Wohnungbaugenossenschaften beheren in Duitsland meer dan twee miljoen woningen en hebben meer dan drie miljoen leden. Een Duitse Wohnungbaugenossenschaft houdt enigszins het midden tussen een Nederlandse Vereniging van Eigenaren (VvE) en een Woningbouwcorporatie. Een Vereniging van Eigenaren is in Nederland een vereniging van de eigenaren van appartementsrechten van de woningen of andere onroerende zaken die tot een gezamenlijk eigendom behoren. De VvE zorgt voor het regelen van het onderhoud van de onroerende zaak en alle andere gemeenschappelijke belangen van de eigenaren. De juridische en economische eigendom van de appartementsrechten is in handen van de afzonderlijke eigenaren. Zij hebben een gezamenlijke plicht tot onderhoud en beheer van de gezamenlijke ruimtes, etc.
Een Duitse Wohnungbaugenossenschaft is een coöperatie van eigenaren die gezamenlijk eigenaar zijn van het onroerend goed, in tegenstelling tot Nederlandse huurders van een corporatiewoning. Ieder lid van de Genossenschaft betaalt een maandelijkse bijdrage aan de Genossenschaft, voor beheer en onderhoud van de opstallen. Het lidmaatschap van de Genossenschaft is een vererfbaar recht.
De vraag van afgevaardigde Jansen is of een Genossenschaft de lasten van starters kan drukken. Dat lijkt mij niet waarschijnlijk. Het oprichten van een Genossenschaft is vergelijkbaar met het in gezamenlijk eigendom verwerven van woningen. De woonlasten voor leden van de nieuwe Genossenschaft zijn lager dan voor gewone koopstarters als de Genossenschaft (als economische entiteit) een hypotheekrente krijgt die lager is dan voor een individuele huiseigenaar zou gelden danwel als de onderhouds- en beheerslasten door de Genossenschaft goedkoper zijn dan door individuele woningeigenaren. Voor beiden zie ik niet echt een reden.
Het is ook denkbaar dat een woningzoekende zich zou kunnen inkopen in een bestaande Genossenschaft. Ten opzichte van koopstarters is inkopen in een coöperatie alleen goedkoper als de zittende coöperatieleden genoegen zouden nemen met toetreding tegen een prijs die onder de marktprijs ligt. Het is onduidelijk waarom dat het geval zou zijn.
Of een woning huren goedkoper is dan een woning kopen hangt af van de persoonlijke omstandigheden van de woningzoekende en de woning die gezocht wordt. Als voor een woningzoekende huren goedkoper is dan kopen zal dat door het gezamenlijk kopen van woningen niet veranderen.
Bent u op de hoogte van een innovatieve eigendomsvorm genaamd huurwoning, waarvan de woonlasten substantieel lager zouden zijn dan van een woning in eigendom, als de laatste niet via een kunstmatige fiscale ingreep structureel bevoordeeld zou worden? Bent u bereid om de eigendomsneutrale fiscale behandeling van de klassieke koopwoning en deze innovatieve huurwoning nader te laten onderzoeken?
In dit antwoord wordt aangenomen dat met «een kunstmatige fiscale ingreep» wordt gedoeld op de hypotheekrenteaftrek (of de gehele eigenwoningregeling in de Wet IB 2001). Echter, door bij de vergelijking tussen koop- en huurwoningen enkel de hypotheekrenteaftrek in de afweging te betrekken, wordt naar de mening van het kabinet geen zuivere vergelijking gemaakt. Het effect van de huurtoeslag en de invloed van de huurregulering dienen dan ook te worden meegenomen.8 Daar komt bij dat de positie van huurders en eigenwoningbezitters niet vergelijkbaar is. Zo dragen eigenwoningbezitters bijvoorbeeld het risico van waardemutaties van de woning, zijn zij verantwoordelijk voor het groot onderhoud aan de woning, is ter zake van de verkrijging van een woning veelal overdrachtsbelasting verschuldigd en is jaarlijks het eigenarendeel van de onroerendezaakbelastingen verschuldigd, terwijl dat voor huurders allemaal niet het geval is. Bovendien zijn – in de gereguleerde sector – huurprijzen en huurprijsstijgingen in beginsel gemaximeerd, terwijl de markt in beginsel de waarde van de koopwoning alsmede het hypotheekrentepercentage bepaalt. Het kabinet meent dat op de woningmarkt vooral duidelijkheid gewenst is, en wil het bij de nu op de huur- en koopmarkt aangekondigde (en deels gerealiseerde) beleidswijzigingen laten.
De problemen die kunnen optreden voor mensen met een eigen woning die in scheiding liggen als gevolg van de huidige regelgeving met betrekking tot hypotheekrenteaftrek |
|
Raymond Knops (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de problemen die kunnen optreden voor mensen met een eigen woning die in scheiding liggen als gevolg van de huidige regelgeving met betrekking tot hypotheekrenteaftrek?1
Met het artikel waar in de vraag naar wordt verwezen ben ik bekend. In het artikel wordt beschreven dat bij mensen die gaan scheiden het tegenwoordig vaak zo is dat de woning minder waard is dan de schuld die erop rust. Indien die woning is gekocht op basis van het inkomen van beide echtelieden, dan is het vaak niet mogelijk dat één van beiden de volledige eigenwoningschuld overneemt. De enige optie is dan vaak dat het huis met verlies wordt verkocht. De beide ex-partners moeten dan nog wel de restschuld financieren, aldus de schrijver van dat artikel.
Ik ben mij ervan bewust dat ook mensen die gaan scheiden last kunnen hebben van het feit dat woningen minder waard zijn geworden en het «onder water staan» van woningen. Het kabinet deelt de zorg van het onder water staan van woningen. Om die reden heeft het kabinet op dit punt een aantal maatregelen genomen die mensen in deze situatie kunnen helpen.
Ten eerste is in de Tijdelijke regeling hypothecair krediet een uitzondering opgenomen voor het meefinancieren van restschulden, waardoor financiële instellingen ruimte hebben om deze mee te financieren in de hypotheek voor een nieuwe woning. Ten tweede zal, door de geleidelijke afbouw van de Loan-to-value-norm, in de toekomst de hoogte van de schuld bij aankoop niet meer uitgaan boven de aankoopwaarde van de woning en wordt het restschuldrisico in de eerste jaren sterk verminderd. Ten derde is enige jaren in de Gedragscode Hypothecaire Financiering bepaald dat de schulden in verband met de eigen woning niet meer dan 50% aflossingsvrij mogen zijn. Het zal hierdoor in de toekomst steeds minder vaak voorkomen dat mensen volledig aflossingsvrije schulden hebben, wat het risico van «onder water staan» verkleint.
Naast deze maatregelen is in de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning voorzien in een tijdelijke fiscale aftrek voor rente van restschulden, zodat de netto lasten daarvan lager worden. Voorts is voorzien in uitzonderingen op de minimum looptijd voor een vrijgestelde kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning, of beleggingsrecht eigen woning voor gevallen van echtscheiding (en beëindiging van fiscaal partnerschap) en in het geval van restschulden.2 Hierdoor kunnen belastingplichtigen die gaan scheiden en die naast een aflossingsvrije lening een bedrag hebben gespaard, deze gespaarde gelden vroegtijdig opnemen en gebruiken voor aflossing van de eigenwoningschuld, zonder dat over de opname van die gespaarde gelden belasting verschuldigd is.
Verder dragen de nieuwe fiscale regels ter zake van het aflossen van de eigenwoningschuld ook bij aan het gedurende de looptijd van de lening terugdringen van het restschuldrisico.
Deze nieuwe regels vormen naar mijn overtuiging een goede bijdrage aan het oplossen van de problemen die zijn ontstaan door de combinatie van prijsdalingen op de huizenmarkt en het aangaan van hoge aflossingsvrije schulden.
Hoe lang duurt het nu gemiddeld in Nederland voordat een woning verkocht wordt vanaf het moment dat het huis in de verkoop wordt gebracht?
Het duurt in Nederland blijkens het Centraal Economisch Plan 2012 (hierna; CEP 2012) vanaf het moment dat het huis in de verkoop gaat, theoretisch, gemiddeld 23 maanden voordat een huis wordt verkocht. De werkelijke verkooptijd is, eveneens volgens het CEP 2012, ongeveer 9 maanden.3
Wat zijn de precieze voorwaarden voor de hypotheekrenteaftrek voor een huis dat op naam staat van twee mensen, als zij op 1 maart 2013 scheiden? Wat zijn volgens u de precieze knelpunten met deze voorwaarden?
Er zijn geen specifieke fiscale voorwaarden voor de renteaftrek in verband met de eigen woning in geval van echtscheiding. Dit geldt zowel voor belastingplichtigen met een bestaande eigenwoningschuld (die onder het overgangsrecht valt) als voor belastingplichtigen met een eigenwoningschuld die onder de gewijzigde eigenwoningregeling valt. Er zijn mij op dit punt geen specifieke knelpunten bekend.
Indien tijdens het huwelijk de woning en de eigenwoningschuld bij echtgenoten in de huwelijksgemeenschap valt, komt aan elk van beide echtgenoten de helft van de woning en de schuld toe. Elke echtgenoot kan dan de helft van de op de lening verschuldigde rente en kosten aftrekken van zijn inkomen, tenzij in de aangifte een andere verhouding gekozen wordt.
Indien deze twee belastingplichtigen op 1 maart 2013 scheiden en zij hadden op 31 december 2012 in de huwelijksgemeenschap een eigen woning en een eigenwoningschuld, geldt voor beide ex-echtelieden voor het bedrag van hun (deel van de) eigenwoningschuld het overgangsrecht. Zij hoeven daarop dus niet af te lossen om in aanmerking te komen voor renteaftrek, ook niet als ze dat deel van de schuld meenemen naar een nieuwe woning. Ieder kan alleen de rente en kosten van de eigen schuld in aftrek brengen, aangezien zij daarvoor geen andere onderlinge verhouding meer kunnen kiezen als ze geen fiscale partners meer van elkaar zijn door de echtscheiding.
Wat zijn de precieze voorwaarden voor de hypotheekrenteaftrek voor een huis dat op naam staat van twee mensen, zodra zij verhuizen naar een nieuw huis en er niet in slagen hun oude huis te verkopen? Wat zijn volgens u de precieze knelpunten met deze voorwaarden?
Ik ben niet bekend met precieze fiscale knelpunten voor belastingplichtigen die verhuizen naar een nieuw huis en er niet in slagen hun oude huis te verkopen. De wet bevat juist op verschillende punten versoepelingen voor mensen met restschulden (zie het antwoord op vraag 1) en bij verhuizingen. Zo kent de eigenwoningregeling een aantal regelingen voor bijzondere situaties waarin die woning geen hoofdverblijf is, zodat deze desondanks toch nog als eigen woning kan worden aangemerkt. Deze regelingen zijn erop gericht om de overgang bij verandering van de woonsituatie te versoepelen en bieden een zekere tegemoetkoming in de periode van tijdelijk dubbele woonlasten. Door de regelingen blijft de schuld ter zake van de woning die geen hoofdverblijf meer is tijdelijk een eigenwoningschuld en blijft dus ook de rente gedurende die periode aftrekbaar.
Voor echtscheidingssituaties zijn met name de regeling bij echtscheiding waarbij de ene ex-echtgenoot in de woning blijft wonen en de reguliere verhuisregeling voor de leegstaande te koop staande eigenwoning relevant. De eerste regeling bij echtscheiding voorziet erin dat de ex-echtgenoot die niet meer in de woning woont de verlaten woning nog twee jaar als eigen woning mag aanmerken in het geval de andere echtgenoot in de voormalige gezamenlijke eigen woning is blijven wonen. Op die manier heeft de echtgenoot die achterblijft in de woning de tijd om bijvoorbeeld de financiering voor het overnemen van het deel van de woning van de voormalige echtgenoot rond te krijgen. Daarnaast biedt de reguliere verhuisregeling versoepeling in echtscheidingsituaties in het geval beide echtgenoten de voormalige eigen woning verlaten en deze te koop zetten. De voormalige eigen woning wordt in dat geval voor beide ex-echtgenoten nog maximaal drie jaren na het jaar van verhuizing aangemerkt als eigen woning, waardoor de rente op de hypotheekschuld die betrekking heeft op die voormalige eigen woning in die periode voor hen aftrekbaar blijft. Normaal gesproken bedraagt de termijn maximaal twee jaar na het jaar van verhuizing, maar deze is tijdelijk tot en met 2013 verruimd tot drie jaar.
Bent u bereid om de scheidingstermijn voor wat betreft de hypotheekrenteaftrek gelijk te stellen aan de termijnen die gelden voor verhuizing? Zo nee, waarom niet?
De twee jaren in de echtscheidingsregeling zien op de overbruggingsperiode van vertrek uit de woning en afwikkeling van de echtscheiding. Deze termijn hangt niet per definitie samen met de verkoop van de voormalige eigen woning en is daarmee ook niet per definitie direct afhankelijk van de situatie op de woningmarkt. Verlenging van die termijn is dan ook niet gewenst. Daar komt bij dat de verlenging van de termijn van de verhuisregeling per 1 januari 2014 vervalt en alle regelingen weer een termijn zullen kennen van twee jaar.
Ter voorkoming van misverstanden wordt er nog op gewezen dat in het geval dat na echtscheiding beide ex-partners verhuizen uit de voormalige echtelijke woning en deze leeg te koop staat, gebruik gemaakt kan worden van de in het antwoord op vraag 4 beschreven reguliere verhuisregeling. In dat geval profiteren de ex-echtgenoten dus ook van de verlengde termijnen. De verhuisregeling en dus ook de termijnverlenging is ook van toepassing op de in de woning achtergebleven (ex-)partner wanneer die op een later moment de woning te koop zet en de woning leeg komt te staan. In dat geval zal ook de als eerste vertrokken (ex-) partner voor zijn resterende termijn nog gebruik kunnen maken van de verhuisregeling en dus ook van de verlengde termijn.
Bent u bekend met het feit dat banken een echtscheiding vaak aangrijpen om nieuwe voorwaarden te stellen aan bestaande hypotheekschulden? Zo ja, wat bent u van plan om daaraan te doen?
Bij het afsluiten van een nieuwe hypotheek waarvan bij echtscheiding (veelal) sprake is, wordt door de adviseur en/of hypotheekverstrekker samen met de klant naar de gehele financiële positie van de klant gekeken. Er wordt gekeken of de klant de financiële lasten van het huis alleen kan dragen. Gekeken wordt, mede op basis van wettelijke regels, naar het inkomen (waaronder alimentatie), overige financiële verplichtingen, toekomstige inkomensstijgingen, vermogen en de waarde van het onderpand. Daarnaast wordt rekening gehouden met fiscale consequenties, de betaalbaarheid van de hypotheek bij arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, pensionering en of de overlijdensrisicoverzekering. Op grond hiervan wordt een individueel aanbod gedaan aan de klant. Dit kan ertoe leiden dat er voor de achterblijvende persoon in het huis andere hypotheekvoorwaarden gaan gelden dan eerder het geval was. Dat is ook logisch, omdat er voorheen sprake was van twee schuldenaren en dat er na de echtscheiding nog maar één is. Er is sprake van een gewijzigde situatie waarbij de financiële positie van de in het huis achterblijvende persoon opnieuw bekeken wordt. Zo wordt voorkomen dat mensen te hoge schulden aangaan die ze niet kunnen dragen.
Bent u bereid om voor scheidingssituaties coulant beleid te ontwikkelen met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek bij woningen en schulden die in het kader van een scheiding worden verdeeld, waarbij de lening pas na de verdeling wordt aangepast, en dat beleid spoedig te publiceren?
Zie vraag 8.
Bent u bereid om de eis dat een aflossingsverplichting in de leenovereenkomst moet zijn vastgelegd, te versoepelen voor situaties waarin een woning samen met de bijbehorende schuld wordt verdeeld, zodat aanpassing van de reeds bestaande overeenkomst met de bank niet meer nodig is?
Zoals in het antwoord op vraag 1 en 4 beschreven zijn er thans al verschillende tegemoetkomende regelingen waarvan gebruik kan worden gemaakt in geval van echtscheiding en bij de verwezenlijking van restschulden. Binnen de – door de huidige economische crisis – krappe budgettaire marges is dit op dit moment het maximale dat gedaan kan worden aan het probleem van het «onder water staan» van woningen en de gevolgen daarvan voor belastingplichtigen die aan het scheiden zijn. Overigens geldt voor de onder het overgangsrecht vallende schulden geen aflossingsverplichting, ook niet als de schuld wordt meegenomen naar een nieuwe woning. De overeenkomst wordt dan ook niet vanwege het in die overeenkomst opnemen van de aflossingsverplichting aangepast, maar vanwege het feit dat er niet meer twee schuldenaren zijn, maar nog maar één. Aanpassing van de leenovereenkomst volgt in beginsel uit het feit dat de bestaande lening bij een huwelijksgemeenschap toerekenbaar is aan beide partners en dat de in de eigen woning achterblijvende partner veelal een nieuwe lening moet afsluiten om de waarde van het deel van de eigen woning van de ex-partner te financieren. Nieuwe leningen – dus ook de leningen als gevolg van het financieren van de waarde van het deel van de eigen woning van de ex-partner – vallen onder het nieuwe recht en daarom moet – als voorwaarde voor renteaftrek – op die leningen wel worden afgelost.
Het onderzoek van de FIOD naar mogelijke belangenverstrengeling in de top van SNS Property Finance |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «SNS stuurt medewerkers weg om belangenverstrengeling»?1
Bent u het met de leden van de PvdA-fractie eens dat integriteit in de financiële sector essentieel is voor het herwinnen van vertrouwen van de samenleving in deze sector?
Welke bevindingen hebben de FIOD doen overwegen een onderzoek in te stellen naar SNS Property Finance? Is er sprake van een verdenking en zo ja, wat is de aard van de verdenking?
In hoeverre houden de verdenkingen verband met de slechte bedrijfseconomische prestaties van SNS Property Finance die uiteindelijk nationalisatie noodzakelijk maakten?
Heeft u met het nieuwe bestuur van SNS Reaal contact gezocht of bent u voornemens contact op te nemen over de mogelijke malversaties en fraude binnen SNS Property Finance? Hoe wordt geborgd dat er binnen het gehele concern integer gehandeld wordt?
Kunnen medewerkers van SNS Property Finance, indien fraude zou worden vastgesteld, ook financieel aansprakelijk worden gesteld voor de verliezen? Zo ja, onder welke voorwaarden?
Zijn aan de vier medewerkers die SNS op non-actief heeft gesteld in de periode 2006–2012 bonussen uitgekeerd? Zo ja, kunt u en bent u voornemens deze bonussen terug te vorderen indien fraude wordt vastgesteld en de claw-back regeling in de Eerste Kamer is aangenomen?
Het bericht ‘Zuid-Europese bedrijven drukken belasting met Nederlandse postbusfirma's’ |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Sinds wanneer is het u bekend dat ruim de helft van de multinationals uit Italië, Griekenland, Spanje en Portugal een brievenbus-bv heeft in Nederland?1
Ik beschik niet over gegevens over de mate waarin vennootschappen gevestigd in de genoemde staten aandelen houden in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd.
Hoe beoordeelt u het feit dat oliemaatschappij Repsol uit Spanje een effectieve belasting van slechts 2,87 procent betaalt?
Ik beschik ook niet over gegevens over de hoogte van verschuldigde belasting van vennootschappen die niet in Nederland zijn gevestigd.
Bent u van mening dat het voorbeeld van Repsol aantoont dat de grondslag voor de vennootschapsbelasting in Europa achteruit holt? Zo ja, wat gaat u doen om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7 hieronder.
Hoe beoordeelt u het feit dat door de belastingroute via Nederland, Zuid-Europese overheden belastinginkomsten mislopen?
Ik onderschrijf de in de vraag besloten stelling niet dat Zuid-Europese overheden belastinginkomsten mislopen als gevolg van een belastingroute via Nederland. In mijn brief(Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1799) van 27 januari 2012 aan uw Kamer, met antwoorden op vragen van het lid Braakhuis (GroenLinks) ben ik hier op ingegaan.
Hoe ziet u dit in het licht van de noodzaak voor de Zuid-Europese landen om hun begroting op orde te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 4
Bent u van mening dat de pijn van de crisis niet op eerlijke wijze gedeeld wordt als mensen, overal in Europa, geraakt worden door bezuinigingen, koopkrachtverlies en werkloosheid, maar de effectieve belastingdruk voor multinationals de afgelopen jaren alleen maar is afgenomen?
In mijn brief (Kamerstuk II 25 087, nr. 34) van 17 januari 2013 aan uw Kamer heb ik duidelijk gemaakt dat ik op de hoogte ben van het feit dat internationaal opererende ondernemingen meer mogelijkheden hebben hun belastingdruk te beïnvloeden dan nationaal opererende ondernemingen. Ik begrijp goed dat dit de vraag oproept of lasten eerlijk verdeeld zijn tussen burgers en ondernemingen. Daarom vind ik het belangrijk dat dit nader geanaliseerd wordt. In genoemde brief heb ik ook aangegeven dat dit een onderwerp is dat uitsluitend in internationaal verband zinvol geanalyseerd en opgelost kan worden en dat ik daarom de initiatieven van de Europese Commissie en van de OESO op dit gebied toejuich en dat Nederland actief in die projecten zal participeren.
Hoe verhoudt de opstelling van dit kabinet met betrekking tot de aanpak van brievenbusmaatschappijen en belastingontwijking zich met het uitgangspunt van het regeerakkoord dat de pijn van de crisis eerlijk gedeeld zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Belastingontwijking in Zambia |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Geld Zambia lekt weg via NL-route»?1
Het artikel en het rapport snijden een belangrijke problematiek aan die onze volle aandacht heeft. Wel is het rapport genuanceerder dan het artikel. In het betreffende artikel wordt gesteld dat de belastinggrondslag in Zambia in belangrijke mate wordt uitgehold door betalingen aan Nederlandse vennootschappen. In het rapport worden voornamelijk vraagtekens geplaatst bij betalingen naar andere landen dan Nederland. Daar komt bij dat, zoals ook uit mijn antwoord op vraag 4 blijkt, bij uitbetaling van dividenden uit Zambia naar Nederland volgens het verdrag nog 5% ingehouden mag worden terwijl Zambia op dividenden naar Ierland geen belasting mag heffen.
Is het waar dat een Britse suikergigant miljoenen euro's aan belasting ontwijkt in Zambia, via een in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappij?
Over de omvang van de eventueel in Zambia ontweken belasting hebben wij geen informatie. Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen staat ons niet toe een oordeel te geven over de belastingpositie van een individueel bedrijf.
Is het waar dat Zambia drie keer zoveel geld verliest door belastingontwijking als het binnenkrijgt via ontwikkelingshulp? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Zoals hierboven aangegeven hebben wij geen gegevens over het bedrag dat Zambia door belastingontwijking zou mislopen. Ook niet over eventuele belastingontwijking via Nederland. We kunnen dit dus ook niet afmeten tegen de door Zambia ontvangen ontwikkelingshulp. Overigens zou het niet coherent zijn als een land aan de ene kant aan Zambia ontwikkelingshulp geeft en aan de andere kant niet de in redelijkheid te verwachten maatregelen neemt om misbruik van het belastingverdrag te bestrijden.
Is het waar dat Associated British Foods (ABF) via een dochterbedrijf gebruik maakt van een zwaar verouderd belastingverdrag tussen Nederland en Zambia, waardoor niet 15% maar 5% bronbelasting in Zambia hoeft te worden afgedragen?
Het belastingverdrag tussen Zambia en Nederland dateert van 1977 en zal meegenomen worden in het door ons aan uw Kamer aangekondigde onderzoek naar belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Inderdaad bevat het verdrag met Zambia een bepaling dat Zambia op uitgaande dividenden aan inwoners van Nederland die meer dan 25% van de aandelen in een Zambiaanse vennootschap bezitten geen hogere bronheffing wordt ingehouden dan 5%, terwijl het nationale tarief 15% bedraagt. Een zelfde afspraak heeft Zambia met betrekking tot uitgaande dividenden ook gemaakt in zijn verdragen met China, Duitsland, Finland, India, Italië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Met Ierland is zelfs een verdragstarief van 0% overeengekomen.
Bent u bereid het gebruik van bilaterale belastingverdragen te beperken tot ondernemingen die een reële economische aanwezigheid hebben in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij verschillende gelegenheden hebben wij al aangegeven dat Nederland bereid is in zijn bilaterale belastingverdragen afspraken te maken over gerichte en proportionele anti-misbruikmaatregelen.
Deelt u de mening dat het bilaterale belastingverdrag tussen Nederland en Zambia niet coherent is met ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het met Zambia afgesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting zal meegenomen worden in het onderzoek, dat wij gaan doen naar de bilaterale verdragen met een aantal ontwikkelingslanden. Wij kunnen nu niet op de uitkomsten van dit onderzoek vooruitlopen.
Overigens, mocht Zambia van mening zijn dat het verdrag tussen Nederland en Zambia bepaalde voor Zambia ongunstige bepalingen bevat, dan staat het Zambia uiteraard nu al vrij om Nederland om aanpassing van het verdrag te verzoeken.
Bent u bereid de Zambiaanse overheid te benaderen, met als inzet de herziening van het huidige bilaterale belastingverdrag, teneinde de beleidscoherentie voor ontwikkeling te waarborgen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u al inzicht verkregen in de belastingverdragen met ontwikkelingslanden en hun effecten op de belastinginkomsten in ontwikkelingslanden? Wanneer informeert u de Kamer hierover? Wanneer komt u met verbetervoorstellen?2
Het onderzoek is nog in een verkennende fase. Naar verwachting zullen wij in de zomer over de uitkomsten en eventuele beleidsmatige implicaties aan uw Kamer kunnen rapporteren.
Lasten bij invoer van biologische wijnen |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat van biologische wijnen bij invoer in Nederland opnieuw moet worden aangetoond dat zij voldoen aan de eisen die aan een biologische wijn worden gesteld, nadat deze wijnen in het EU land van herkomst al aan deze eisen hebben voldaan?
Gelden voor andere biologische producten gelijksoortige regels bij het importeren in Nederland?
Welk voordeel hebben wijnhandelaren wanneer een wijn een keurmerk heeft dat de wijn biologisch is?
Herkent u zich in de kritiek uit de branche dat er veel administratieve lasten zijn en dat de controles erg streng zijn?
Oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag. |
|
Keklik Yücel (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Miljoenenfraude met toeslagen kinderopvang»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er ondanks de in 2011 aangekondigde maatregelen tegen oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag alsnog voor miljoenen mee gefraudeerd kan worden?
Het bericht over miljoenenfraude met de kinderopvang gaat over de jaren 2009 en 2010. Deze zaak is begin 2011 aan het licht gekomen. De aangekondigde maatregelen tegen oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag zijn in 2012 ingevoerd. Deze maatregelen golden derhalve nog niet toen de hierboven genoemde zaak speelde. De kans op een dergelijk omvangrijke fraudezaak is aanmerkelijk kleiner geworden door de invoering van deze maatregelen in 2012. Over deze maatregelen bent u per brief van 13 mei 20112 geïnformeerd.
Kunt u inzicht geven in de omvang van het oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag sinds 2011? Hoeveel subsidie is er hierdoor weggelekt?
Op 20 augustus 2012 heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan uw Kamer gezonden met betrekking tot de aanpak van fraude bij de toeslagen3. Hierin is gemeld dat tot dusver voor circa € 40 miljoen aan fraude bij de toeslagen vastgesteld kon worden en een aantal dossiers met een belang van nog eens € 40 miljoen strafrechtelijk zouden worden vervolgd.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de in 2011 aangekondigde maatregelen om oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag tegen te gaan? In hoeverre hebben de maatregelen ertoe geleid dat het oneigenlijk gebruik is teruggedrongen?
Deze aangekondigde maatregelen in de brief van 13 mei 2011 zijn veelomvattend. Er zijn zowel in de wet- en regelgeving als in de handhaving maatregelen genomen om de fraude en oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag terug te dringen. De verscherping van de regelgeving, de invoering van het Nieuwe Toeslagensysteem met ingang van 1 januari 2012 en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om bepaalde risicopopulaties bij de jaarovergang van 2011 naar 2012 niet geautomatiseerd een nieuwe toekenning te geven, hebben bijgedragen aan de afname van het aantal aangevraagde toeslagen in 2012. De effectiviteit van de fraudemaatregelen is niet één op één aan te tonen omdat ook andere factoren (conjunctuur, verlaging van de toeslag) bepalend zijn voor de ontwikkeling van het aantal aanvragen van kinderopvangtoeslag. Omdat de omvang van het oneigenlijk gebruik niet te meten is, is het lastig aan te tonen in welke mate dit als gevolg van de genomen maatregelen is verminderd.
Bent u in licht van dit nieuwe geval van omvangrijke fraude van mening dat de in 2011 aangekondigde maatregelen afdoende zijn? Bent u voornemens om nieuwe maatregelen te treffen om oneigenlijk gebruik tegen te gaan? Zo ja, welke?
De genoemde fraude heeft betrekking op de jaren 2009 en 2010. Vanaf vorig jaar zijn verschillende maatregelen genomen om misbruik en oneigenlijk gebruik van de kinderopvangtoeslag tegen te gaan. Het gaat dan ondermeer om de maximering van het aantal vergoede opvanguren, aanscherping van controles door Belastingdienst/Toeslagen, hogere boetes en het beperken van het aanvragen van de kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht. Ik ben niet voornemens om nu al aanvullende maatregelen te nemen. Wanneer ik daar aanleiding toe zie, zal de Kamer daar over informeren.
Btw-heffing zelfstandigen in de zorg |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ondernemers laken controle door fiscus op btw in de zorg»?1
Ja.
Op wie en in welke werksituatie is de Btw-vrijstellingsregeling in de zorg precies van toepassing?
In de Wet op de omzetbelasting 1968 (de wet) is een vrijstelling opgenomen voor de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet BIG (artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, van de wet, de zgn. medische vrijstelling). De vrijstelling geldt alleen als de beroepsbeoefenaar zelfstandig een gezondheidskundige dienst verricht, een Wet BIG-opleiding heeft afgerond en de verrichte dienst behoort tot het deskundigheidsbereik van die beroepsbeoefenaar.
Van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst is geen sprake als de betrokken beroepsbeoefenaar onder leiding en toezicht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld een arts) werkzaamheden uitvoert. In dat geval stelt de Wet BIG-beroepsbeoefenaar zijn of haar diensten (arbeid) ter beschikking en is sprake van een met btw-belaste prestatie, ook al wordt gezondheidskundige arbeid verricht. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met die van medische uitzendbureaus, die Wet BIG-beroepsbeoefenaren ter beschikking stellen. De Hoge Raad heeft beslist dat in het geval van een medisch uitzendbureau de btw-vrijstelling niet van toepassing is3. Hof Amsterdam heeft beslist dat de btw-vrijstelling niet van toepassing is bij prestaties door een verpleegkundigenmaatschap aan ziekenhuizen4, aangezien zij in concurrentie treden met uitzendbureaus: de prestatie (ter beschikking stellen van arbeid) is in wezen gelijk. Hetzelfde geldt ook voor de diensten van BIG-geregistreerde zzp’ers/zorgverleners die hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen.5
Of in een concrete situatie sprake is van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid merk ik op dat verpleegkundigen die door een ziekenhuis worden «ingehuurd» niet zelfstandig gezondheidskundige diensten verrichten. Die verpleegkundigen verrichten hun werkzaamheden niet zelfstandig, maar onder leiding en toezicht van een arts. Dit betekent dat verpleegkundigen die als zzp’er werkzaam zijn in een ziekenhuis, btw-plichtig zijn voor de door hen verrichte diensten.
Wanneer is volgens de Belastingdienst een verpleegkundige zelfstandig ondernemer (zzp’er)?
Er bestaat geen wettelijke definitie van de zelfstandige zonder personeel (zzp’er).2 Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval zal moeten worden beoordeeld of al dan niet sprake is van ondernemerschap in de zin van de inkomstenbelasting en van de omzetbelasting. Beslissend zijn de criteria van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie.
Specifiek voor de omzetbelasting betekent dit dat zodra een verpleegkundige buiten dienstbetrekking en regelmatig tegen betaling werkzaamheden verricht voor één of meer ziekenhuizen, deze verpleegkundige ondernemer is voor de omzetbelasting.
In welke andere sectoren wordt het criterium «onder toezicht staan» ook toegepast bij de beoordeling van zelfstandigheid en waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van oneerlijke concurrentie in de zorg als gevolg van onduidelijkheid over de toepassing van de regels omtrent Btw-vrijstelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de problemen op te lossen?
Hiervoor heb ik het standpunt ingenomen dat het ter beschikking stellen van personeel of arbeid aan ziekenhuizen in de btw-heffing moet worden betrokken.
Dat is ook het geval als het om BIG-geregistreerde verpleegkundigen gaat en/of zzp’ers. Dit standpunt volgt uit wet- en regelgeving en de rechtspraak en is bekend binnen de Belastingdienst. Dit draagt de Belastingdienst ook uit, zowel langs voorlichting vooraf als via de handhaving achteraf. Zo is het ook onder de aandacht gebracht van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en bij ZZP-Nederland.
Ik zie daarom het artikel meer als een signaal dat er mogelijk nog wat te verbeteren valt dan dat de Belastingdienst onduidelijkheid over de toepassing van de regelgeving laat bestaan.
Algemeen bekend is dat het uitlenen van verpleegkundigen door uitzendbureaus belast is met btw. Zelfstandige verpleegkundigen die werkzaam zijn voor ziekenhuizen treden in concurrentie met deze uitzendbureaus. Het achterwege laten van btw bij zelfstandige verpleegkundigen is wettelijk niet toegestaan en leidt tot oneerlijke concurrentie met uitzendbureaus.
Ik herken de kritiek niet dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig zouden hanteren. Als in het toezicht blijkt dat door een onjuiste tarieftoepassing te weinig btw is voldaan door een belastingplichtige in deze branche, vindt correctie plaats. Ook voor wat betreft overleg of vragen van belastingplichtigen zijn er geen concrete signalen dat inspecteurs verschillende standpunten innemen.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de Belastingdienst contact opgenomen met de NVZ en ZZP-Nederland over deze problematiek. Daarnaast heeft de Belastingdienst deze problematiek nadrukkelijker opgenomen in de toelichting op belastingdienst.nl (zie: http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/btw/tarieven_en_vrijstellingen/vrijstellingen/gezondheidszorg/vrijstelling_in_de_gezondheidszorg).
Kunt u ingaan op de kritiek van accountant L. Dijckmans over de «lakse houding van de belastingdienst»?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u de kritiek dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft u om de al geruime tijd bestaande klachten op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Horizontaal Toezicht |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u van mening dat drs. H.A.A.M. Rutten1 gelijk heeft, wanneer deze aangeeft dat horizontaal toezicht een welkome aanvulling is op het bestaande toezichtpalet zonder het bestaande toezicht te vervangen? Zo ja, hoe verhoudt het voorgaande zich tot het feit dat het verticale toezicht is teruggelopen?
Ik ben inderdaad ook van mening dat horizontaal toezicht en verticaal toezicht elkaar aanvullen. De Belastingdienst kiest bewust welke instrumenten worden ingezet om in een bepaalde situatie verbetering in het nalevingsgedrag te bereiken dan wel goed gedrag te ondersteunen. Dit veronderstelt continue aandacht voor en investering in de verschillende instrumenten. In het regeerakkoord zijn middelen vrijgemaakt om het toezicht en de invordering te versterken. In de brief van 10 december 2012 is de Kamer hierover geïnformeerd2.
Gaan de bezuinigingen binnen de Belastingdienst ten koste van het verticaal toezicht? Zo nee, ten koste waarvan gaan deze bezuinigingen wel en wat is het effect ervan?
De bezuinigingen gaan niet ten koste van het toezicht. Voor een nadere toelichting
verwijs ik naar de komende beantwoording door de minister van Financiën van de vragen van de Tweede Kamer, gesteld op 8 februari 2013, over het rapport «Bezuinigingen op uitvoeringsorganisaties» van de Algemene Rekenkamer3.
Bent u het met drs. H.A.A.M. Rutten eens dat een verantwoorde controledichtheid, door een zeer grote stijging van het aantal ondernemingen, niet meer haalbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat een verantwoorde controledichtheid in de toekomst wel weer haalbaar is?
Nee. Verticale controles maken onderdeel uit van het totale handhavingspalet van de Belastingdienst, naast instrumenten als dienstverlening, startersbezoeken, vooroverleg (horizontaal toezicht), thematische acties en fraudeonderzoeken. Zoals in de hiervoor genoemde brief van 10 december 2012 aangegeven, wordt er de komende jaren een impuls gegeven aan versterking van de verticale toezichtstaak van de Belastingdienst.
Volgens de Vereniging van Hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën (VHMF) is horizontaal toezicht niet de juiste weg bij het midden- en kleinbedrijf; bent u het met de VHMF eens? Zo nee, waarom is horizontaal toezicht wel de juiste weg bij het midden- en kleinbedrijf?
Nee. Horizontaal toezicht is eveneens in het MKB van waarde. Ook de Commissie Stevens is deze mening toegedaan. Wel moet worden bedacht dat de uitgangspunten voor horizontaal toezicht in het MKB anders zijn dan die voor grote ondernemingen. De vertrouwensrelatie wordt in het MKB-segment niet rechtstreeks opgebouwd met de belastingplichtige, maar met zijn fiscaal dienstverlener. Via metatoezicht op het systeem van kwaliteitsborging van de dienstverlener beoordeelt de Belastingdienst de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiftes. Het aantal ondernemingen in het MKB, dat deelneemt aan een horizontaal toezichtconvenant, is inmiddels toegenomen van bijna 35.000 in 2011 tot ruim 90.000 op dit moment. Het betreft hier de ondernemingen met personeel die voor hun aangifte gebruik maken van een fiscaal dienstverlener. Door aandacht te besteden aan de kwaliteit van de aangiften vooraf (horizontaal toezicht) en een effectieve aanpak van geconstateerde nalevingstekorten achteraf (verticaal toezicht) houdt de Belastingdienst efficiënt en effectief toezicht op het MKB.
Wat zijn uw vorderingen wat het versterken van verticaal toezicht betreft?
In eerdergenoemde brief van 10 december 2012 zijn de plannen tot intensivering van het toezicht en de invordering toegelicht. Op dit moment is de werving van extra medewerkers in volle gang. Deze worden vervolgens binnen de Belastingdienst opgeleid. Op de korte termijn richt de Belastingdienst zich op het versnellen en intensiveren van de aanslagregeling. Hiermee kunnen meer aangiften worden behandeld en de afronding van de massale heffingsprocessen flink worden vervroegd. Ook wordt ingezet op het automatisch corrigeren van aangiften op basis van contra-informatie. Voor dit jaar wordt een extra belastingopbrengst voorzien van € 265 mln. De totale meeropbrengsten lopen op naar € 623 mln in 2016 (structureel € 663 mln). Over de vorderingen zal ik de Kamer informeren via de halfjaarsrapportages.
Wat vindt u van het feit dat er tegengestelde visies lijken te zijn bij het management van de Belastingdienst en het VHMF? Wat is volgens u de oorzaak van deze tegengestelde visies en gaat u maatregelen treffen zodat het management meer gebruik gaat maken van kennis en expertise van het VHMF?
Naar mijn mening is er geen echt verschil van inzicht. Zoals uit het onderhavige artikel blijkt, ziet de VMHF horizontaal toezicht als een welkome aanvulling op het toezichtspalet. De Belastingdienst is in permanente dialoog met vakorganisaties, koepels, brancheorganisaties, wetenschappers en andere stakeholders.
Gesjoemel met lonen in de bouw |
|
Farshad Bashir , Paul Ulenbelt |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u uitgebreid ingaan op de genoemde feiten en beweringen in de artikelen «Gesjoemel met loon bij aanleg tunnel onder Delft»1 en «Vrij spel met lonen in de bouw»?2
Op dit moment werken de Belastingdienst, de SVB, het UWV en de Inspectie SZW nauw samen om de feiten vast te stellen. Als daar aanleiding toe is dan wordt het andere land om uitleg en toelichting gevraagd. Tevens wordt informatie uitgewisseld met het andere land.
De artikelen schetsen een beeld dat er van alles mis zou zijn en dat de controle door de overheid te kort zou schieten. Controle van de feiten en omstandigheden van de onderhavige gevallen zal moeten uitwijzen of het beeld terecht is.
Indien en voor zover in deze casus sprake is van onderbetaling of strafbare feiten, hebben inspecteurs en rechercheurs van de Inspectie SZW ruime bevoegdheden die zij kunnen inzetten om de naleving van de relevante arbeidswetgeving te controleren, zoals de Wet minimumloon- en minimumvakantietoeslag (Wml). Inspecteurs kunnen bijvoorbeeld alle benodigde informatie en gegevens vorderen en hebben toegang tot alle plaatsen waar gewerkt wordt, met uitzondering van de woning. In de Wet minimumloon en mimumvakantiebijslag zijn aanvullende bevoegdheden opgenomen met betrekking tot inbeslagname. De rechercheurs van de Inspectie SZW zijn algemeen bevoegd tot opsporing van strafbare feiten. De Inspectie SZW werkt bij het toezicht op naleving van de relevante arbeidswetgeving nauw samen met andere handhavende instanties, zoals de Belastingdienst, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) enz. Met deze diensten wordt wederzijds informatie uitgewisseld en worden gezamenlijke onderzoeken gedaan.
Bent u het eens met de kwalificatie sjoemelen die in één van de artikelen wordt gebruikt? Indien niet, kunt u dit nader toelichten? Wat voor kwalificatie wilt u wel aan de constructies geven?
Zie antwoord vraag 1.
Is er, zoals in één van de artikelen is geschreven, sprake van fraude en een verstoring van de eerlijke concurrentie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aan de hand van een schematisch overzicht aangeven welke bevoegdheden elk van de controlerende instanties heeft bij de opsporing van de genoemde constructies die in de artikelen worden genoemd? Is er sprake van enige coördinatie bij de controle door de verschillende instanties naar de in de artikelen genoemde constructies? Zo ja, hoe gaat dit zijn werk?
Zie antwoord vraag 1.
Was u reeds eerder op de hoogte van het feit dat buitenlandse bouwbedrijven gebruik maken van diverse constructies om te weinig sociale premies af te dragen? Zo ja, welke actie hebt u ondernemen om dergelijke constructies tegen te gaan?
Ja. De basis is een legale mogelijkheid die er voor zorgt dat werknemers verzekerd kunnen blijven in hun eigen land. Dit voorkomt versnipperde uitkeringsrechten en hoge administratieve lasten. Het is echter niet de bedoeling dat deze regeling misbruikt wordt om te frauderen met premieafdracht. Middels toezicht werken we aan voorkoming dat deze regeling misbruikt wordt om te frauderen met premieafdracht. Bij mijn brief van 11 april 2013 heeft u als bijlage het actieplan schijnconstructies ontvangen. Zoals u heeft gezien in het actieplan zullen we dit toezicht gaan intensiveren.
Bent u bereid om te kijken naar een andere oplossing om de controle op de in de artikelen genoemde constructies te verbeteren? Gebeurt dit reeds of moet hier nog een begin mee worden gemaakt? Aan wat voor oplossing wordt gedacht? Binnen welke termijn kan de Kamer maatregelen tegemoetzien?
Ja, de de inzet is om in dergelijke situaties een gezamenlijke controle in te stellen en aan dossiervergelijking te doen. Bij de integrale aanpak van schijnconstructies bekijken we hoe we beter op kunnen treden. In mijn brief van 11 april 2013 heb ik u geïnformeerd over de verdere aanpak.
Is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA) op de hoogte van de constructies die in het artikel worden genoemd? Heeft de NMA maatregelen genomen? Zo ja, welke? Indien neen, waarom niet?
De NMa heeft kennis genomen van genoemde berichtgeving waarin wordt gesproken over fraude met sociale premies. De NMa houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Tegen overtredingen van die wet kan zij handhavend optreden, bijvoorbeeld door het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom. Tegen constructies in de bouw, zoals beschreven in de door de vragenstellers aangehaalde artikelen, kan de NMa derhalve alleen optreden als daarbij sprake zou zijn van overtreding van de Mededingingswet. Dat is bij de in de berichtgeving genoemde constructies echter niet het geval.
Is hier ook nog een rol weggelegd voor de Fiscale inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD)? Zo ja welke, zo niet, waarom niet?
In het algemeen kan de FIOD in beeld komen als in de casus blijkt dat er op basis van onderzoek naar de feiten en omstandigheden in strijd met de Nederlandse belasting- en socialezekerheidswetgeving is gehandeld.
Bent u van mening dat wanneer op Europees niveau de regelgeving voor de Europese arbeidsmarkt is aangescherpt, er voldoende waarborgen zijn om de in de artikelen besproken constructies te bestrijden of te voorkomen? Gaat u maatregelen op nationaal niveau initiëren? Wat zijn deze maatregelen?
Over de maatregelen heb ik u, zoals gezegd, geïnfomeerd in mijn brief van 11 april jongstleden.
Klopt de bewering dat de Belastingdienst toetsing heeft verricht? Wat waren de bevindingen van de Belastingdienst?
Gelet op de geheimhoudingsplicht kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Het aantal gereden kilometers met een oldtimer |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u een reactie geven op de kritiek1 van de Federatie Historische Automobiel- en Motorfiets Clubs (FEHAC) dat de opstellers van het Planbureau voor de Leefomgeving verkeerde cijfers hebben gebruikt, waardoor het aantal gereden kilometers met oldtimers een half miljard kilometer te hoog is ingeschat?
Op 22 januari heeft het PBL op zijn internetsite2 een reactie gegeven op de kritiek van de FEHAC. Aan de hand van een puntsgewijze notitie laat het PBL zien dat de conclusies van de PBL-studie nog stevig overeind staan. De conclusie dat oldtimers in 2011 ongeveer 1,5 miljard kilometers aflegden is gebaseerd op cijfers van het CBS3. Het CBS heeft dit becijferd op basis van gegevens van de RDW over het oldtimerpark in Nederland en kilometerstanden van de Stichting Nationale Auto Pas (NAP). In de bijgevoegde tabel worden de gegevens van deze CBS-publicatie voor zover het oldtimers betreft weergegeven.
Acht u het noodzakelijk dat het Planbureau voor de Leefomgeving haar rapport verbetert, zodat er een goed en reëel beeld is van de invloed van oldtimers op het milieu?
Nee. De cijfers zijn gebaseerd op de meest nauwkeurige, beschikbare CBS informatie en geven daarmee een reëel beeld van de invloed van oldtimers op het milieu.
Wat is de belangrijkste reden achter het voorstel uit het regeerakkoord om dagelijks gebruik van oldtimers te gaan belasten? Is dit om het gebruik te ontmoedigen om zo de luchtkwaliteit te verbeteren of gaat het voornamelijk om meer belastinggeld binnen te halen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen en budgettaire overwegingen wordt afgeschaft. Het aantal oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimer-personenauto’s, begin 2012 waren er bijna 90.000 meer. Dat is een groei van 40% in vier jaar. Ook worden – vooral jonge – oldtimers voor het dagelijks vervoer gebruikt, mede ingegeven door de vrijstelling. Het budgettaire beslag van de vrijstelling bedroeg in 2011 nog € 158 mln, maar was in 2013 al opgelopen naar € 222 mln. Zonder aanpassing van de regeling zou het budgettaire beslag € 243 mln in 2014 bedragen. Dit ondanks het feit dat op 1 januari 2012 de leeftijdsgrens is verhoogd van 25 jaar naar 30 jaar en ouder, waarbij de voertuigen die op 31 december 2011 al 25 jaar of ouder waren, de vrijstelling konden behouden. Een inperking van de vrijstelling levert daarmee in financieel moeilijke tijden een substantiële bijdrage aan het verminderen van de financiële problematiek.
Is bij de opbrengst van € 156 miljoen door het schrappen van de van de MRB-vrijstelling voor oldtimers rekening gehouden met het logische gevolg dat veel bezitters van een oldtimer als gevolg van deze maatregel de auto voor een groot deel van het jaar zullen schorsen? Kunt u de opbrengst nader onderbouwen?
Ja, bij het ramen van de budgettaire opbrengst is rekening gehouden met een toename van het aantal geschorste voertuigen. Er is van uitgegaan dat gemiddeld ongeveer 30% van de oldtimers die nu niet geschorst zijn, straks wel geschorst zullen worden.
Deelt u de mening dat de uitvoering van de moties, waaronder de motie Bashir2 die vraagt om de MRB-vrijstelling voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken in stand te houden, niet mag leiden tot een algemene verhoging van de MRB? Zo nee, waarom niet?
De motie Bashir, ingediend bij de behandeling van het Belastingplan 2013, verzoekt de regering om de Tweede Kamer in het voorjaar van 2013 een aantal voorstellen te doen, waardoor dagelijks gebruik van de oldtimer wordt ontmoedigd, maar de mrb-vrijstelling voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken, in stand kan worden gehouden. De intentie is om de budgettaire derving beperkt te houden. Op basis van onder andere deze motie is een aantal alternatieven besproken in overleg met de oldtimerbranche (FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG). Zoals meegedeeld in de brief van 24 april 2013 aan de Tweede Kamer is overeenstemming bereikt over een alternatief voor de in het regeerakkoord aangekondigde volledige afschaffing van de vrijstelling MRB voor oldtimers.5 Dit alternatief zal worden meegenomen in het Belastingplan 2014 en zal binnen het totaalpakket aan maatregelen worden gedekt.
Het bericht dat Nederland laks is in de bestrijding van corruptie |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arnold Merkies |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het kritische rapport van de organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (de OESO), waaruit blijkt dat Nederland te weinig doet aan de bestrijding van corruptie en omkoping?1
De Nederlandse aanpak van corruptie wordt momenteel geëvalueerd in drie gremia: de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), GRECO (Raad van Europa) en de Verenigde Naties (VN). Het rapport van de OESO ziet op een zeer specifieke vorm van omkoping: omkoping van buitenlandse ambtenaren in handelstransacties. In de Kamerbrief ter aanbieding van het OESO-rapport2 is aangegeven dat het kabinet ernaar streeft om na afloop van de drie evaluaties een integrale beleidsreactie over de Nederlandse corruptiebestrijding aan uw Kamer aan te bieden. Dit zal naar verwachting in het najaar van 2013 zijn. De inzet daarbij zal zijn om naar vermogen en volledig rekening houdende met Nederlandse rechtsprincipes uitvoering te geven aan de aanbevelingen die voortvloeien uit deze drie evaluaties.
Hoe is het mogelijk dat van de 22 corruptiezaken die gesignaleerd zijn er 14 in het geheel niet zijn onderzocht en er tot nu toe in geen enkele zaak een veroordeling uit is voortgekomen? Waarom laat Nederland bedrijven en personen die zich in het buitenland schuldig maken aan corruptie en omkoping hiermee wegkomen?
Het is onjuist dat Nederland bedrijven en personen die zich in het buitenland schuldig maken aan corruptie en omkoping hiermee laat wegkomen. Zo is er recentelijk de miljoenenschikking met Ballast Nedam geweest en zijn er nog een aantal zaken in onderzoek. Naar verwachting komt één daarvan dit jaar voor de rechter. Het is goed om hierbij op te merken dat strafzaken over buitenlandse omkoping uitzonderlijk ingewikkeld zijn, waardoor ze veel tijd en capaciteit vergen. Daarnaast is een belangrijke kanttekening dat de OESO zich baseert op informatie uit openbare bronnen (zoals weblogs), en daarbij indicaties dat er sprake is van buitenlandse omkoping soms zonder meer worden meegenomen als beschuldigingen. Niet alle meldingen zijn echter concreet genoeg en geven aanleiding tot een strafrechtelijke verdenking dan wel tot het instellen van strafrechtelijk onderzoek. Vermoedens die voldoende aanknopingspunten bieden worden aangebracht bij de Rijksrecherche, die deze in onderzoek neemt.
Deelt u de mening dat Nederland de (morele en juridische) plicht heeft om dergelijke zaken (signalen van corruptie en/of omkoping) te onderzoeken, alles in het werk te stellen om Nederlanders en Nederlandse bedrijven die zich hieraan schuldig maken in het buitenland en brievenbusmaatschappijen in Nederland te vervolgen en te bestraffen?
Het kabinet hecht veel belang aan zuivere internationale handel en de bestrijding van corruptie en omkoping. Vandaar dat Nederland ook het OESO-corruptieverdrag3 heeft ondertekend, waar de OESO-evaluatie uit voortkomt. Zoals vermeld in antwoord 1 zal het kabinet naar vermogen en volledig rekening houdende met Nederlandse rechtsprincipes uitvoering geven aan de aanbevelingen die voortvloeien uit de evaluaties van de OESO, de GRECO en de VN.
Deelt u de mening van de heer Van Hulten dat de internationale corruptielijstjes waarin Nederland goed scoort een vertekend beeld geven, omdat in het geval dat een Nederlands bedrijf zich aan corruptie schuldig maakt in het buitenland, dit niet leidt tot een slechtere score voor Nederland maar slechts voor het andere land? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Er zijn twee onafhankelijke indices van Transparency International (TI): de Corruption Perception Index en de Bribe Payers Index. Nederland scoort inderdaad goed op deze lijstjes. De Corruption Perception Index weerspiegelt publieke percepties van de integriteit van de overheid van een specifiek land. Omkoping van een buitenlandse ambtenaar door een Nederlands bedrijf is niet gerelateerd aan de integriteit van de Nederlandse overheid en heeft daarom inderdaad geen invloed op de score van deze index. De Bribe Payers Index geeft de percepties weer van internationale ondernemingen van de integriteit van hun internationale collega’s. Het ligt voor de hand dat die percepties wel beïnvloed worden door de mate waarin Nederlandse bedrijven zich inlaten met omkoping van buitenlandse ambtenaren.
Bent u van mening dat het bedrijfsleven het belang van het tegengaan van corruptie voldoende onderstreept? Bent u daarnaast van mening dat bedrijven in voldoende mate hun verantwoordelijkheid nemen om corruptie tegen te gaan? Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat slechts drie van de zestien uitgenodigde bedrijven deelnamen aan de fase 3-peer-evaluatie van de uitvoering van het Verdrag inzake bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties?
Nederlandse bedrijven zijn zich in het algemeen goed bewust van hun verantwoordelijkheid in de bestrijding van corruptie. Corruptie heeft immers grote nadelen voor het bedrijfsleven; het staat gezonde concurrentie en een betrouwbaar investeringsklimaat in de weg en kan (internationale) reputatieschade aanbrengen. Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven om goede procedures en toezicht in hun organisatie in te stellen opdat zij voorkomen dat het bedrijf betrokken raakt in omkopingspraktijken. Hoe goed dat daadwerkelijk uitpakt in de praktijk is lastig meetbaar, zeker bij omkoping in het buitenland.
Corruptie blijft voor bedrijven vaak een erg gevoelig onderwerp om buiten de eigen gelederen over te spreken. Dat verklaart mogelijk waarom relatief weinig bedrijven ingegaan zijn op de uitnodiging deel te nemen aan de OESO-evaluatie. Wel zij hierbij vermeld dat de discussiepanels met advocaten en accountants, die zeer goed bezocht werden, het evaluatieteam alsnog een goed beeld hebben kunnen geven van de mate waarin en de wijze waarop het Nederlandse bedrijfsleven buitenlandse omkoping tegengaat.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Nederlanders of Nederlandse bedrijven die zich in het buitenland schuldig maken aan omkoping en corruptie (ook) door Nederland worden aangepakt? Is het waar dat bij de afdeling van het Openbaar Ministerie (OM) die zich bezig houdt met internationale corruptie slechts twee officieren van justitie werken? Is uitbreiding voorzien? Zo ja, met hoeveel personen? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 2013 is de nieuwe OM Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in het buitenland in werking getreden. De Aanwijzing is, naar aanleiding van de bevindingen van het OESO-evaluatieteam, aanzienlijk aangescherpt. Dit om, onder andere, te voorkomen dat gevallen van buitenlandse omkoping vanwege het internationale karakter en complexiteit niet worden aangepakt.
In de Aanwijzing wordt melding gemaakt van de landelijk coördinerend officier van justitie voor corruptie, die werkzaam is bij het Landelijk Parket (OM). Deze officier van justitie wordt in zijn werkzaamheden ondersteund door een senior parketsecretaris. Hierbij moet worden benadrukt dat dit een coördinerende functie betreft; strafzaken waarin (mogelijk) sprake is van buitenlandse omkoping kunnen en worden ook toegewezen aan andere officieren van justitie met de benodigde kennis en expertise.
Ik treed voorts in overleg met het OM om te bezien hoe met de huidige beschikbare middelen de aanpak van personen en bedrijven die zich schuldig maken aan buitenlandse omkoping, geoptimaliseerd kan worden. De uitkomst hiervan zal worden verwerkt in de integrale beleidsreactie.
Wanneer verwacht u dat de 150 extra opsporingsambtenaren bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) in dienst treden? In hoeverre zal deze maatregel leiden tot meer onderzoek en meer vervolging?
De 150 extra opsporingsambtenaren worden dit jaar gefaseerd geworven en zullen vermoedelijk allen per 1 januari 2014 in dienst zijn. De uitbreiding ziet primair op witwasonderzoeken. Ik verwacht dat deze uitbreiding vanaf 2017 zal leiden tot ongeveer 22 omvangrijke, complexe en internationale witwasonderzoeken per jaar, die voor vervolging aan het OM kunnen worden aangeboden. In de daaraan voorafgaande jaren wordt dat opgebouwd van ongeveer 10 onderzoeken in 2015 en 20 onderzoeken in 2016.
Gaat u maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat ook de zogenaamde brievenbusmaatschappijen in Nederland beter in de gaten worden gehouden, dat zij in Nederland strafrechtelijk aansprakelijk zijn en dat er ook daadwerkelijk opgespoord en vervolgd zal worden in voorkomende gevallen, zoals de OESO expliciet aanbeveelt? Zo ja, welke?
Indien een entiteit volgens het civiele recht aan te merken valt als een Nederlandse rechtspersoon, kan deze in beginsel in Nederland vervolgd worden voor gedragingen elders gepleegd, ongeacht de mate van activiteit in Nederland. Wel zal sprake moeten zijn van een aantal voorwaarden zoals strafbaarheid, rechtsmacht en toerekenbaarheid van de gedraging aan de rechtspersoon in kwestie. Vooralsnog zie ik in de Nederlandse wetgeving betreffende strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen en rechtsmacht voor in het buitenland gepleegde feiten geen belemmeringen om Nederlandse rechtspersonen te vervolgen voor strafbare gedragingen in het buitenland. Ik zie dan ook geen aanleiding bepaalde rechtspersonen te weren, uiteraard voor zover deze voldoen aan alle in Nederland geldende oprichtingsvereisten. Dat neemt niet weg dat er in de praktijk allerlei knelpunten kunnen spelen, die inherent zijn aan het optreden tegen delicten die (ver) buiten eigen land plaatsvinden. Of er strafrechtelijk onderzoek en eventueel strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld wordt bepaald door het OM met gebruikmaking van het opportuniteitsbeginsel.
Is het gegeven dat een meerderheid van de 22 beschuldigingen betrekking heeft op brievenbusmaatschappijen en het gegeven dat het voor het OM in veel gevallen moeilijk is om brievenbusmaatschappijen te vervolgen omdat deze vaak geen lijfelijke vertegenwoordiging in Nederland hebben, reden om brievenbusmaatschappijen te weren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw puntsgewijze reactie op de aanbevelingen van de OESO in het rapport op de pagina’s 51–53?2
Voor de wijze waarop opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen uit de OESO-evaluatie, alsmede aanbevelingen die voortvloeien uit de nog lopende GRECO- en VN-evaluaties, verwijs ik naar de aankomende integrale beleidsreactie. Op dit moment kunnen reeds de volgende ontwikkelingen worden genoemd:
Bent u voornemens de aanbevelingen van fase twee die vooralsnog niet zijn uitgevoerd, alsnog uit te voeren? Zo ja, wanneer kan de Kamer wetsvoorstellen hieromtrent tegemoet zien? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse autoriteiten in Case #1 geen aanvullende informatie ontvingen uit het betreffende land na herhaaldelijk te hebben verzocht om deze informatie? Hoe frequent doet zich de situatie voor waarin Nederland een ander land om informatie verzoekt, maar het betreffende land niet aan dit verzoek voldoet? Welke andere moeilijkheden doen zich voor bij situaties waarin Nederland een ander land om informatie verzoekt dan wel wordt verzocht om informatie door een ander land?
Voor de aanpak van ambtelijke corruptie in het buitenland is samenwerking op internationaal niveau van groot belang. Hoe de samenwerking in de praktijk verloopt, verschilt per strafrechtelijk onderzoek. In het geval van Case #1 is geen specifieke reden aan te duiden waarom de Nederlandse autoriteiten geen aanvullende informatie hebben ontvangen. Het komt slechts incidenteel voor dat een land waaraan een verzoek om informatie wordt gedaan hieraan niet voldoet. Dat ligt dan veelal aan interne procedures en bevoegdheidsverdelingen, waardoor rechtshulpverzoeken niet of pas na lange tijd worden behandeld. In die gevallen probeert Nederland door herhaalde navraag de voortgang van een verzoek te waarborgen. Inkomende verzoeken worden eveneens doorgaans uitgevoerd. Wettelijke weigeringsgronden, zoals een dubbele of politieke vervolging, doen zich zelden voor. Nederland blijft investeren in de internationale samenwerking en beoogt een structurele verbetering in samenwerking op internationaal niveau. Mede met het oog daarop is Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in het buitenland aangescherpt met ingang van 1 januari 2013.
eHealth diensten en btw-heffing |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat zorginstelling Ksyos een naheffing van 600.000 euro over de afgelopen zes jaar heeft gekregen van de belastingdienst omdat de belastingdienst van mening is dat Ksyos btw-plichtig is? 1
De vragen betreffen een individuele aangelegenheid. Daarover kunnen in verband met de fiscale geheimhoudingsplicht geen mededelingen worden gedaan. In het antwoord op vraag 4 ga ik echter nader in op het toepassen van de btw-wetgeving ten aanzien van eHealth in het algemeen en de zogenoemde teledermatologie in het bijzonder.
Is het waar dat Ksyos diensten levert die voldoen aan de definitie van eHealth in de engere zin van NEN 8 028 en het College voor Zorgverzekeringen (CVZ)? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat Ksyos formeel voldoet aan alle eisen die de norm NEN 8028 (Kwaliteitseisen telemedicine) voorschrijft. Voor wat betreft het CVZ is de zorg die in dit voorbeeld geleverd wordt een andere aanbiedingsvorm van te verzekeren zorg. Daarbij gaat het CVZ ervan uit dat de zorg blijft voldoen aan gestelde voorwaarden.
Kunt u toelichten op grond waarvan de activiteiten van Ksyos als btw-plichtig worden aangemerkt? Wat zijn de criteria op grond waarvan dat besluit is genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat: «btw-heffing achterwege kan blijven met betrekking tot leveringen en diensten ter zake waarvan in de btw-wetgeving een vrijstelling is opgenomen. Zo is de gezondheidskundige verzorging van de mens door artsen vrijgesteld van btw-heffing.»? Deelt u de mening dat de diensten die Ksyos levert onder de definitie «gezondheidskundige zorg van mens door artsen is» vallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is Ksyos dan toch btw-plichtig?2
Zoals is aangegeven in de antwoorden, genoemd in deze vraag (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011/2012, nr. 105), kent de btw-wetgeving als uitgangspunt dat prestaties van ondernemers belast zijn met btw. Daarbij moeten de prestaties van iedere te onderscheiden ondernemer afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Btw-heffing kan achterwege blijven met betrekking tot leveringen en diensten ter zake waarvan in de btw-wetgeving een vrijstelling is opgenomen. Zo is onder meer vrijgesteld van btw-heffing de gezondheidskundige verzorging van de mens door artsen, het verzorgen en verplegen van personen opgenomen in ziekenhuizen e.d. en andere diensten van ziekenhuizen.
Bij eHealth, ook wel genoemd telegeneeskunde of telemedicine, is er sprake van gebruik van informatie- en communicatietechnologieën om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of verbeteren3. eHealth is een containerbegrip dat veel verschillende vormen van toepassing kent. De gebruikte techniek, de betrokken personen of organisaties en het betreffende zorgdomein kunnen per toepassing verschillen4. De informatie- en communicatietechnologie wordt op verschillende medische terreinen toegepast, waaronder de dermatologie (teledermatologie). Die technologie stelt de huisarts in staat langs elektronische weg advies in te winnen van een dermatoloog. Daarbij ontvangt de dermatoloog via elektronische weg de patiënteninformatie en de foto’s van de huisarts. De patiënt hoeft dan niet zelf het ziekenhuis te bezoeken. De dermatoloog bekijkt de elektronische informatie en verstuurt – eveneens langs elektronische weg – zijn bevindingen, conclusies en adviezen vervolgens naar de betrokken huisarts. Die kan op zijn beurt de patiënt zelf behandelen of alsnog verwijzen naar een specialist.
Uit deze beknopte beschrijving van een bepaalde vorm van eHealth, de teledermatologie, blijkt dat daarbij verschillende ondernemers zijn betrokken. In de eerste plaats zijn dat de huisartsen en specialisten. Daarnaast is er vaak sprake van een afzonderlijk te onderkennen ondernemer die zorg draagt voor de informatie- en communicatietechnologie. Vanuit btw-perspectief gezien, zal met betrekking tot elk van die ondernemers afzonderlijk moeten worden vastgesteld wat de btw-consequenties zijn van ieders eigen prestatie(s).
In de hiervoor beschreven situatie zijn de diensten van de huisarts en de specialist vrijgesteld van btw-heffing. Het gaat hier om prestaties die zijn te kwalificeren als de gezondheidskundige verzorging van de mens en worden verricht door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. (Zie in dit verband ook onderdeel 3 van het besluit van 28 december 2012, nr. BLKB/2012/1868M, Stcrt. 28 december 2012, nr. 26812).
Het zorg dragen voor de informatie- en communicatietechnologie, zoals software, hardware, cursussen om huisartsen en medisch specialisten te leren omgaan met deze technologie, assistentie bij problemen met die technologie enz., is een handeling die niet is aan te merken als de gezondheidskundige verzorging van de mens. Het feit dat er tussen die handelingen en de gezondheidskundige verzorging van de mens door huisartsen en specialisten een bepaalde relatie bestaat, brengt niet mee dat het zorg dragen voor deze informatie- en communicatietechnologie als zodanig kan worden aangemerkt als gezondheidskundige verzorging van de mens.
Het is mij bekend dat de ondernemers die de diensten op het gebied van informatie- en communicatietechnologie verlenen overeenkomsten sluiten met zorgverzekeraars, medisch specialisten en huisartsen en daarbij overeenkomen tevens de honoraria van de betrokken specialisten en/of huisartsen bij de zorgverzekeraar te zullen declareren en door te betalen aan de betrokken medici. Of in die gevallen de medische handelingen van die medici kunnen worden toegerekend aan de ondernemer die zorg draagt voor de informatie- en communicatietechnologie wordt op dit moment nog onderzocht door de ministeries van VWS en Financiën. Ik zal u over de uitkomsten van dat onderzoek te zijner tijd nader informeren.
Zijn er meer projecten die zorgen voor betere zorg die worden belemmerd door btw-heffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op de vraag of er (meer) projecten voor betere zorg zijn die een belemmering ondervinden als gevolg van de toepassing van de btw-wetgeving moet ik het antwoord schuldig blijven. Daarover zijn geen nadere gegevens bekend. Wel kan in algemene zin worden opgemerkt dat btw-heffing in de zorgsector aan de orde kan komen als in een zorgketen differentiatie van werkzaamheden plaatsvindt en niet elk van de daarbij te onderscheiden partijen een handeling verricht die op zichzelf beoordeeld is aan te merken als een medische prestatie.
Welke actie gaat u ondernemen in dit geval, en in andere vergelijkbare situaties?
Zie antwoord vraag 5.
De vermeende aangifte wegens ambtelijke corruptie tegen dhr. J. van Rey |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat (een ambtenaar van) de Belastingdienst in maart 2012 aangifte wegens ambtelijke corruptie heeft gedaan tegen dhr. J. van Rey, op dat moment lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal?
Ambtelijke corruptie is een strafrechtelijke aangelegenheid. Als een medewerker van de Belastingdienst het vermoeden krijgt van ambtelijke corruptie, is hij verplicht deze informatie te verstrekken aan de officier van justitie. Dit geldt ook als het een lid van de Staten-Generaal betreft. Van deze procedure wordt niet afgeweken.
Op welke wijze wordt een belastingplichtige op de hoogte gesteld wanneer er aangifte gedaan wordt tegen hem/haar?
Het op de hoogte stellen van een verdachte is een zaak van het openbaar ministerie. In de gevallen waarin er grond bestaat een onderzoek te starten naar aanleiding van een aangifte, bepaalt het openbaar ministerie op grond van het onderzoeksbelang het moment waarop een verdachte op de hoogte wordt gesteld van een aangifte.
Indien tegen een belastingplichtige aangifte gedaan wordt, staat dat dan vermeld in het persoonlijk dossier dat de Belastingdienst van die persoon heeft?
Een aangifte van strafbare feiten van niet fiscale aard wordt bewaard in het archief van de contactambtenaar, de standaard is dat een dergelijke aangifte niet in het fiscale dossier van de betrokkene wordt vermeld (ik verwijs verder naar de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Neppérus van uw Kamer, ingezonden 4 januari 2013, kenmerk 2013Z00082).
Was de plaatsvervangend directeur-generaal van de Belastingdienst op de hoogte van de aangifte toen hij gesprekken voerde met de heer Van Rey naar aanleiding van zijn brief van 23 maart 2012?
Het departement van Financiën was toen het gesprek met betrokkene werd gevoerd niet bekend met de tegen hem gerezen vermoedens. Voor de interne procedure bij de Belastingdienst verwijs ik naar de eerdergenoemde antwoorden op de vragen van het lid Neppérus.
Welke formele richtlijnen bestaan er wanneer er aangifte gedaan wordt tegen een lid van de Staten-Generaal? Zijn die in deze zaak gevolgd?
Er bestaan geen richtlijnen ten aanzien van het doen van aangifte tegen een lid van de Staten-Generaal.
Wordt iemand uit de regering automatisch vertrouwelijk op de hoogte gesteld van een aangifte tegen een lid van de Staten-Generaal, zeker wanneer die aangifte door het apparaat van de rijksoverheid zelf geschiedt? Zo ja, wie van de bewindspersonen was wanneer op de hoogte van welke verdenking(en) en/of aangifte(s) tegen dhr. Van Rey tussen februari 2012 en januari 2013?
Een aangifte dient eerst te worden beoordeeld voordat wordt besloten al dan niet een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
In het geval een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld naar een persoon die op dat moment lid is van de Staten-Generaal, wordt een dergelijk onderzoek door het openbaar ministerie aangemerkt als een gevoelige zaak. Dit heeft tot gevolg dat ik door het openbaar ministerie wordt geïnformeerd. Ik ben in dit geval geïnformeerd over het feit dat betrokkene verdacht werd van ambtelijke corruptie en schending van zijn geheimhoudingsplicht en dat in dat kader een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Gelet op de belangen van dit strafrechtelijk onderzoek, dat nog gaande is, kan ik niet verder in detail treden.