De aanbevelingen in de dissertatie van mr.dr. R.P. Wijne |
|
Michiel van Veen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de dissertatie van mr.dr. R.P. Wijne?
Ja.
Deelt u de conclusie dat patiënten vaak problemen ondervinden bij het civielrechtelijk verhalen van vermijdbare schade, veroorzaakt door hulpverleners in de zorg?
Het is voor slachtoffers van vermijdbare schade niet altijd makkelijk om hun schade te verhalen. Ook is niet altijd duidelijk langs welke wegen zij hun schade kunnen verhalen. Wij willen het op verschillende manieren toegankelijker voor patiënten maken om een schadevergoeding te krijgen als er sprake is van vermijdbare schade en verwijtbaar handelen.
Op dit moment is het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (32 402) aanhangig bij de Eerste Kamer. Met dit wetsvoorstel krijgt het slachtoffer een laagdrempelig alternatief voor een procedure bij de rechtbank voor schades. Zorgaanbieders worden met dit wetsvoorstel verplicht aangesloten te zijn bij een geschilleninstantie die bindende uitspraken doet en een schadevergoeding kan toekennen van maximaal € 25.000,00.
Daarnaast wordt een zorgloket opgericht. Dit zal uiterlijk 1 juli 2014 operationeel zijn. Burgers, waaronder slachtoffers van vermijdbare schade, kunnen bij dit zorgloket terecht voor begeleiding wanneer zij een klacht hebben over de zorg.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling van mr.dr. Wijne om de bewijslast bij overeenkomsten inzake geneeskundige behandeling ter zake de vermeende normschending door de hulpverlener te herverdelen? Hoe oordeelt u in dat kader over de door haar voorgestelde aanpassing van artikel 7:453 BW? Denkt u dat invoering van dit artikel een claimcultuur in de medische sector zal introduceren?
Mevrouw Wijne stelt in haar dissertatie dat de huidige bewijslastverdeling een knelpunt is voor slachtoffers van vermijdbare schade. Met haar aanpassing van artikel 7:453 Burgerlijk Wetboek stelt mevrouw Wijne kort samengevat voor om de bewijslast te herverdelen als de patiënt kan aantonen dat hij door de betreffende behandeling schade heeft geleden. Causaal verband moet vaststaan, voordat ingevolge deze door mevrouw Wijne voorgestelde aanpassing de bewijslast wordt gelegd bij de hulpverlener. Het aantonen van deze causaliteit is lastig voor de patiënt. Om die reden stelt mevrouw Wijne ondersteunende aanpassingen voor. Een van deze ondersteunende aanpassingen ziet op de openheid van incidenten. Wij delen met mevrouw Wijne het belang van openheid over incidenten. Het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg beoogt ook op dit vlak verbetering aan te brengen door de hulpverlener te verplichten om open te zijn over incidenten en van incidenten aantekening te maken in het dossier (artikel 10, derde lid).
Omdat de patiënt niet zelden lastig kan bewijzen dat een hulpverlener bijvoorbeeld een medische fout heeft gemaakt, heeft de Hoge Raad de hulpverlener een verzwaarde stelplicht opgelegd (HR 20 november 1987, NJ 1988, 500). Van de hulpverlener wordt verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de patiënt. Dit betekent dat degene op wie de bewijslast eigenlijk niet rust (de hulpverlener), een plicht heeft tot het verstrekken van gegevens als betwisting van wat wordt gesteld door de wederpartij op wie de bewijslast rust (de patiënt). Het niet goed bijhouden van een dossier kan er toe leiden dat de hulpverlener niet in staat is te voldoen aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht. De rechter kan in dat geval beslissen welke sanctie hij passend acht. De rechter kan bijvoorbeeld de bewijslast op de hulpverlener leggen (zie bijvoorbeeld Rb. Zwolle–Lelystad 14 juli 2004, LJN AR3130 en Rb. ’s-Hertogenbosch 10 november 2004, LJNBQ3245). De patiënt wordt dus in de jurisprudentie reeds beschermd.
Tot slot, in reactie op het laatste gedeelte van de vraag. De zorg dat er een claimcultuur ontstaat in de medische sector is vaker uitgesproken, bijvoorbeeld bij de start van de vrijwillige geschillencommissie Ziekenhuizen. Deze zorg is sindsdien ongegrond gebleken. Een grote toename van het aantal claims is sinds de start van deze geschillencommissie uitgebleven.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling van mr.dr. Wijne om de plicht openheid te verschaffen over de aard en toedracht van een incident wettelijk te verankeren (artikel 7:448 BW)? Hoe oordeelt u over haar zienswijze dat bij uitblijven van deze plicht tevens een sanctie in de bewijslastsfeer nodig is, te weten dat wordt uitgegaan van een vermoeden van de schending van de zorgplicht door de hulpverlener?
Openheid over de aard en toedracht van incidenten is belangrijk. Het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg bevat met artikel 10, derde lid, een verplichting die nagenoeg gelijk is aan het voorstel van mevrouw Wijne en net als dat voorstel moet leiden tot meer openheid over incidenten. Het verschil met het voorstel van mevrouw Wijne is dat zij een aanpassing van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst voorstelt. Het toepassingsbereik van het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg is breder dan het toepassingsbereik van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Hierdoor profiteert een grotere groep cliënten van de nieuw in te voeren verplichting om incidenten in het dossier op te nemen.
Met artikel 10, derde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg worden hulpverleners verplicht om van de aard en toedracht van een incident onverwijld mededeling te doen aan de patiënt, een vertegenwoordiger van de patiënt of de nabestaanden van een overleden patiënt, en hiervan aantekening te maken in het dossier. Het niet goed bijhouden van een dossier kan er in beginsel toe leiden dat de hulpverlener niet in staat is te voldoen aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht. De rechter kan in dat geval beslissen welke sanctie hij passend acht. De rechter kan bijvoorbeeld de bewijslast op de hulpverlener leggen.
Met artikel 10, derde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg kan hetzelfde resultaat worden verkregen als wordt beoogd met de door mevrouw Wijne voorgestelde wetswijziging, namelijk openheid over de aard en toedracht van een incident.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling van mr.dr. Wijne om wettelijk te verankeren dat bij schending van de informatieplicht op de wijze als bedoeld in artikel 7:448 BW uitgegaan wordt van het vermoeden dat de patiënt geen toestemming heeft gegeven voor behandeling?
Wanneer de informatieplicht wordt geschonden en er sprake is van schade, kan de hulpverlener aansprakelijk worden gesteld. De patiënt dient aan te tonen dat hij geen toestemming voor de behandeling zou hebben gegeven indien hij tevoren ingelicht en juist geïnformeerd zou zijn geweest, waardoor de behandeling niet zou hebben plaatsgevonden en de schade niet zou zijn ingetreden. Mevrouw Wijne stelt voor om een bewijsvermoeden in de wet op te nemen, waardoor het de hulpverlener is die moet aantonen dat de patiënt ook indien de informatievoorziening adequaat zou zijn geweest, zou hebben ingestemd met de behandeling. Kan de hulpverlener dat niet, dan is hij aansprakelijk, zo stelt mevrouw Wijne voor.
Met de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg wordt ingezet op het verbeteren van de communicatie tussen hulpverlener en patiënt. Goede communicatie kan behulpzaam zijn om te voorkomen dat informatieplichten worden geschonden en draagt bij aan de totstandkoming van «informed consent». Wij willen eerst bezien wat de effecten zijn van het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, alvorens te beschouwen of – en zo ja welke – verdere verbetering van de bewijspositie van de patiënt noodzakelijk is.
Een ontslagen notaris die als kandidaat op zijn eigen kantoor verder werkt |
|
Jan de Wit , Jeroen Recourt (PvdA), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ontslagen notaris, weer kandidaat op eigen kantoor»?1
Ja.
Klopt het dat een uit het ambt gezette notaris zich weer direct heeft ingeschreven als kandidaat-notaris?
Ja.
Hoe kan het dat een uit het ambt gezette notaris als kandidaat-notaris zijn werkzaamheden voortzet, te meer nu de werkzaamheden van een kandidaat-notaris in de praktijk niet veel verschillen van die van een notaris?
Er is een cruciaal verschil tussen de werkzaamheden van een notaris en die van een kandidaat-notaris. Een kandidaat-notaris is iemand die – kort gezegd – notarieel recht heeft gestudeerd en notariële werkzaamheden verricht onder verantwoordelijkheid van een notaris. De kandidaat-notaris kan weliswaar een belangrijke bijdrage leveren aan de totstandkoming van akten, maar de notaris is degene die de akte passeert en is eindverantwoordelijk. Wie uit het ambt ontzet is mag die eindverantwoordelijkheid als notaris niet meer dragen.
In hoeverre verhoudt een dergelijke handelwijze zich tot de strekking en de geest van het notarieel tuchtrecht en het oordeel van Bureau Financieel Toezicht (BFT)?
In deze specifieke casus heeft de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) een klacht ingediend bij de tuchtrechter in eerste aanleg, die heeft inmiddels uitspraak heeft gedaan. De tuchtrechter heeft geoordeeld dat de notaris bij zijn personeelsbeleid zal moeten beoordelen of hij, door een ontzette notaris aan zijn kantoor te binden, niet handelt in strijd met de eer en het aanzien van het ambt. (Kamer voor het notariaat, ’s-Hertogenbosch 18 maart 2013, LJN: YC0924). Het toezicht en het tuchtrecht zijn dus effectieve instrumenten om in situaties als deze in te grijpen.
Deelt u het standpunt van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) dat hier sprake is van een hiaat, nu artikel 103, zevende lid, van de wet op het notarisambt slechts regelt dat een notaris na ontzetting uit het ambt geen waarnemer of toegevoegd notaris kan zijn en nergens in de wet staat dat een uit het ambt gezette notaris effectief aan de slag kan blijven door zich als kandidaat-notaris in te schrijven?
Het verheugt mij dat de KNB haar verantwoordelijkheid heeft genomen en een klacht heeft ingediend tegen de notarissen die verantwoordelijk zijn voor de betreffende kandidaat-notaris. Het is een van de taken van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie om in dergelijke gevallen actief op te treden. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al heb aangegeven, toont de genoemde uitspraak aan dat er nu al mogelijkheden zijn om in dit soort situaties op te treden.
In deze zaak is hoger beroep ingesteld. De uitkomst daarvan wacht ik met belangstelling af. Aangezien deze zaak nog onder de tuchtrechter is en de genoemde uitspraak nog niet onherroepelijk is, onthoud ik mij van verder commentaar. Het aanpassen van de Wet op het notarisambt acht ik onder de gegeven omstandigheden niet aangewezen.
Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen een dergelijke lacune in de wet te dichten en op welke termijn mag de Kamer daar voorstellen over verwachten, zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerder voorgekomen dat een uit het ambt gezette notaris als kandidaat doorwerkt?
Dit is, voor zover mij bekend, de eerste keer sinds de inwerkingtreding van de Wet op het notarisambt in 1999 dat een uit het ambt ontzette notaris werkzaamheden als kandidaat-notaris verricht.
Adoptie uit Ethiopië |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de uitzending van Brandpunt van 24 februari 2013 over misstanden bij adopties van kinderen uit Ethiopië al dan niet door tussenkomst van Wereldkinderen en van het bericht «Nederland telt vele Betty's» in de Volkskrant van 27 februari 2013?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat Wereldkinderen onderdeel uitmaakt van de alliantie Together4Change, die in 2010 ruim 52 miljoen euro uit het Mede Financierings Stelsel (MFS-II) heeft ontvangen, waarmee Wereldkinderen in onder andere Ethiopië projecten voor kinderrechten en kinderwelzijn uitvoert?
Wereldkinderen maakt inderdaad deel uit van de MFS II-alliantie Together4Change, waarvan de organisatie ICS (Investing in Children and their Societies) penvoerder is. Deze alliantie ontvangt 46 mln. euro financiering uit het Medefinancieringsstelsel MFS II voor de jaren 2011 t/m 2015. Ik kan bevestigen dat Wereldkinderen in Ethiopië in samenwerking met lokale partners projecten uitvoert die op het terrein van kinderrechten, kinderwelzijn, alternatieve zorg en sociaal economische versterking van gezinnen liggen, maar niet op het terrein van interlandelijke adoptie.
Is het mogelijk dat de adopties via Wereldkinderen, waar in Brandpunt aan wordt gerefereerd, uit deze MFS-II-gelden zijn gefinancierd? Zo ja, waarom wordt ervoor gekozen om adoptieactiviteiten met gelden bestemd voor ontwikkelingshulp te ondersteunen? Wat is de relevantie van adoptie voor ontwikkelingshulp?
Het is uitgesloten dat de adopties via Wereldkinderen waaraan in Brandpunt wordt gerefereerd uit MFS-II middelen zijn gefinancierd. De desbetreffende adopties vonden in de periode 2004–2005 plaats. De MFS-II subsidie is pas vanaf 2011 beschikbaar gesteld. De MFS II Alliantie Together4Change werkt juist aan versterking van lokale structuren voor kind- en jeugdbescherming zodat kinderen op een adequate manier binnen hun eigen gezin of gemeenschap kunnen worden opgevangen. De door het ministerie van Buitenlandse Zaken beschikbaar gestelde gelden aan de Together4Change Alliantie worden niet besteed aan activiteiten op het gebied van interlandelijke adoptie.
In hoeverre worden de overige Nederlandse adoptievergunninghouders (deels) uit overheidsgelden gefinancierd, al dan niet via middelen bestemd voor ontwikkelingssamenwerking? Is er ook sprake van indirecte ondersteuning van betreffende adoptieorganisaties door ondersteuning met ontwikkelingsgelden van aan de organisaties gelieerde ontwikkelingsorganisaties of -programma's?
Geeft voornoemde uitzending u aanleiding acties te ondernemen ter zake (lopende) adoptieprocedures uit Ethiopië? Zo ja, welke maatregelen zullen genomen worden?
De extra waarborgen die Nederland heeft ingevoerd om de adoptieprocedures meer in lijn te krijgen met de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag staan beschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer op 16 februari 2010 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 31 265, nr.32). In de brief aan uw Kamer van 13 maart 2012 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 33 199, nr.1) over de beleidsdoorlichting staat tevens vermeld welke maatregelen ik heb genomen om betere controle uit te voeren op de adoptieprocedures. Daarnaast draagt een aanpassing van het kwaliteitskader, de nauwe contacten met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de informatie-uitwisseling tussen de Europese Centrale autoriteiten ertoe bij dat er meer en beter zicht is op de zorgvuldigheid en zuiverheid van de adoptieprocedures. Gelet op deze maatregelen is het niet noodzakelijk om nu actie te ondernemen.
In hoeverre zijn adoptieorganisaties strafbaar of vervolgbaar naar Nederlands recht, indien zou worden vastgesteld dat adoptieprocedures niet conform de regelgeving zouden zijn verlopen?
Adoptieorganisaties zijn niet strafrechtelijk vervolgbaar. In bepaalde situaties kunnen medewerkers wel vervolgd worden. Ook bestaat de mogelijkheid om de vergunning van de vergunninghoudende instelling in te trekken (artikel 18 Wobka).
Wat zijn de familierechtelijke en internationaal privaatrechtelijke gevolgen voor geadopteerde kinderen nadat is vastgesteld dat een adoptieprocedure met misstanden zou zijn omgeven en het betrokken kind onvrijwillig zou zijn afgestaan? Houdt een adoptie dan stand?
Als de adoptiebeschikking in Nederland is erkend, dan geldt ook naar Nederlands recht dat de adoptie tot stand gekomen is. Deze adoptie houdt dan naar Nederlands recht stand, tenzij de Nederlandse rechter een verzoek van de geadopteerde tot herroeping van de adoptie toewijst. Als de in het buitenland tot stand gekomen adoptie niet in Nederland wordt erkend, bijvoorbeeld omdat sprake is van strijd met de openbare orde, dan bestaat die adoptie naar Nederlands recht niet.
Klopt het dat nagenoeg uitgesloten is dat adopties na 2010 zonder medeweten van biologische ouders tot stand zijn gekomen? Hoe wordt bovendien gecontroleerd dat biologische ouders inderdaad dood zijn, indien dit in een adoptieprocedure zou worden opgeworpen?
Eén van de extra waarborgen die in de procedure gevoegd zijn, is dat er een vertegenwoordiger van de Nederlandse vergunninghouder de biologische ouders bezoekt en (nogmaals) uitlegt wat de consequentie is van het afstand doen van hun kind voor interlandelijke adoptie. Hiermee is het risico tot een minimum beperkt dat ouders niet op de hoogte zijn van de consequenties van interlandelijke adoptie. Verder is het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de Ethiopische autoriteiten om zich er zeker van te stellen dat de informatie die in het Ethiopische adoptiedossier aanwezig is, juist is.
Bent u bekend met de uitspraak d.d. 20 februari 2013 van de Rechtbank Noord-Nederland in de zaak met als rolnummer C/18/128340/HA ZA 11–589?
Ja.
Bent u eveneens bekend met de oproep op de website van VNO-NCW van heden met als kop «politiek aan zet na uitspraak rechter acquisitiefraude»?
Ja.
Onderschrijft u de stelling, zoals gepubliceerd op de website van VNO-NCW, dat acquisitiefraude een ernstig probleem is dat ondernemers grote schade toebrengt en dus hard moet worden aangepakt? Wat is de omvang van de schade die jaarlijks wordt geleden als gevolg van acquisitiefraude?
De maatschappelijke schade als gevolg van misleidende handelspraktijken en acquisitiefraude is niet eenduidig vast te stellen. Per ondernemer gaat het doorgaans om bedragen van enkele tientjes tot een paar duizend euro, maar als een groot aantal ondernemers wordt getroffen kan de totale schade flink oplopen. De schade die wordt gemeld bij het Steunpunt Acquisitiefraude bedraagt gemiddeld 9,8 miljoen euro per jaar in de periode 2009–2012 (exclusief incasso- en procedurekosten). Acquisitiefraude en misleidende handelspraktijken ondermijnen het vertrouwen tussen deelnemers aan het handelsverkeer en dienen daarom stevig aangepakt te worden met een combinatie van preventieve maatregelen, toezicht en handhaving (bestuurlijk, civielrechtelijk dan wel strafrechtelijk). De Fraudehelpdesk heeft diverse acties uitgevoerd om ondernemers bewust te maken van deze praktijken, zoals het plaatsen van billboards langs de snelwegen en radiospotjes over de toegepaste technieken van de acquisitiefraudeur. Ook worden barrières opgeworpen om het werk van de fraudeur onmogelijk te maken. Hiertoe is een onderzoek in gang gezet onder leiding van MKB-Nederland naar de mogelijkheden van bijvoorbeeld banken en telecombedrijven om diensten te weigeren aan fraudeurs.
Wacht u de uitkomst van bovenvermelde rechtszaak af alvorens tot een besluit over mogelijke uitbreiding van rechtsbescherming tegen acquisitiefraude voor ondernemers te komen?
Aangezien de termijn voor hoger beroep in deze rechtszaak nog loopt, onthoud ik mij van inhoudelijk commentaar op deze uitspraak.
Om op korte termijn acquisitiefraude aan te pakken zijn hands-on maatregelen zoals ik beschreef in mijn antwoord op vraag 3 van belang. Wetgeving kan een oplossing zijn voor de langere termijn. Daarbij heeft een EU-brede aanpak mijn voorkeur boven een wetgevende aanpak op nationaal niveau, omdat de laatste zich niet kan richten tot bedrijven die zich net over de grens gevestigd hebben. De ervaringen in België leert dat nationale wetgeving uitwijkgedrag in de hand werkt. De Europese Commissie heeft aangekondigd om de EU-Richtlijn tegen misleidende marketingpraktijken aan te gaan scherpen. Ik zal mij in dat verband sterk maken voor een goede bescherming van de ondernemer tegen misleidende acquisitiepraktijken.
Zoals aangegeven in de reactie1 van de toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en mijzelf op de initiatiefnota van het lid Koppejan van uw Kamer over acquisitiefraude en spooknota’s, kan de Wet Oneerlijke Handelspraktijken als geheel geen oplossing bieden aan ondernemers voor deze problematiek. Nadere alternatieven worden momenteel verkend in goed overleg met VNO-NCW en MKB-Nederland. De uitkomsten van deze verkenningen zal ik betrekken bij mijn inzet op Europees niveau. Uw Kamer zal over de voortgang van dit traject op de gebruikelijke wijze worden geïnformeerd.
Geeft de uitspraak van de rechter (rechtsoverweging 4.3.6), waarin met zoveel woorden wordt aangegeven dat het aan de wetgever is om regels te formuleren die kleinere ondernemers of ondernemingen dezelfde bescherming zou kunnen bieden als consumenten genieten tegen oneerlijke handelspraktijken, u aanleiding ook tot dergelijke regelgeving te komen? Kan de Wet Oneerlijke Handelspraktijken daarbij tot inspiratie dienen? Zo ja, op welke termijn mag de Kamer daartoe concrete voorstellen van uw zijde tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De opening van een babyhuis met vondelingenkamer te Dordrecht |
|
Foort van Oosten (VVD), Brigitte van der Burg (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de uitzending «Altijd Wat» van 29 januari 2013, waarin melding wordt gemaakt van de opening van een babyhuis met vondelingenkamer te Dordrecht?
Ja.
Wat zijn op dit moment de wettelijke mogelijkheden om een kind (anoniem) af te staan? Op welke schaal wordt hiervan gebruik gemaakt?
Wettelijk zijn er momenteel geen mogelijkheden om anoniem een kind af te staan. Wel is het mogelijk om te bevallen en af te staan onder geheimhouding. Dat betekent dat de moeder voor de buitenwereld anoniem kan bevallen. Op deze wijze kan aan de moeder noodzakelijke hulpverlening worden geboden en blijft voor het kind altijd toegang mogelijk tot zijn of haar afstammingsgegevens. De organisaties die zich daar voor inzetten (Raad voor de Kinderbescherming, FIOM, SIRIZ en Bureau Jeugdzorg) zijn hiertoe een inspanningsverplichting aangegaan.
Jaarlijks komt het 40 tot 50 maal voor dat een moeder aangeeft dat ze afstand wenst te doen van haar baby. Ongeveer 20 keer komt het daadwerkelijk zo ver, waarbij vier á vijf maal per jaar door een moeder wordt verzocht om een bevalling en afstand onder geheimhouding.
Is het te vondeling leggen van een pasgeboren kind ook strafbaar als dit kind te vondeling wordt gelegd in een vondelingenkamer (een zogenaamd vondelingenluik)?
Ook het in een vondelingenkamer leggen van een pasgeboren baby is volgens artikel 256 Sr strafbaar. Ook in dit geval gaat het om het verlaten met het oogmerk zich van het kind te ontdoen.
Tevens is het van belang hierbij artikel 236 Sr te betrekken, waarin het onzeker maken van iemand anders» afstamming strafbaar is gesteld.
In hoeverre is bij het geven van de mogelijkheid om een kind te vondeling te leggen in een vondelingenkamer sprake van uitlokking van een strafbaar feit (het te vondeling leggen van een pasgeboren kind)? Aan welke mogelijk reeds bestaande wettelijk criteria zou dan door de initiatiefnemer tot de vondelingenkamer moeten zijn voldaan om niet vervolgd te worden dan wel om een succesvol beroep te kunnen doen op een strafuitsluitingsgrond?
Zoals eerder aangegeven is conform artikel 256 Sr het te vondeling leggen van een kind strafbaar. De wet sluit een vervolging wegens uitlokking tot overtreding van artikel 256 Sr niet uit.
In artikel 47 Sr wordt gesteld dat als daders van een strafbaar feit worden gestraft: zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen, maar ook zij die door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken. Het beschikbaar stellen van een babyluikje dan wel vondelingenkamer kan geïnterpreteerd worden als het verschaffen van gelegenheid en opzettelijk uitlokken van een strafbaar feit.
De initiatiefneemster van de vondelingenkamer zou, om niet strafbaar te zijn, de moeders met het kind samen moeten opnemen en hulp bieden binnen de bestaande mogelijkheden, zoals ook beschreven bij het antwoord op vraag 2.
Aan welke kwaliteitscriteria zou een dergelijk babyhuis moeten voldoen en op welke wijze zou het toezicht georganiseerd moeten worden?
Het initiatief om een dergelijk babyhuis met een vondelingenkamer in te richten staat op gespannen voet met diverse bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Beantwoording van de vraag naar kwaliteitscriteria en toezicht voor een dergelijk babyhuis is daarom niet aan de orde. Zie ook het antwoord op vraag 6 over relevante internationale verdragen.
Kan een babyhuis een aanvulling zijn op bestaande mogelijkheden om afstand te doen van een kind? Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijk babyhuis vanuit het oogpunt van het kind, de ouder en de maatschappij?
De intentie van de oprichter van het babyhuis is dat moeders hun kind in de vondelingenkamer kunnen leggen. Dat kan dus pas ná de bevalling. Dit kan leiden tot een toename van het aantal bevallingen zonder begeleiding. Dat is medisch gezien riskant voor zowel de moeder als het kind.
Voor het kind betekent het anoniem achtergelaten worden in een babykamer bovendien dat zijn of haar achtergrond nooit bekend kan worden. Volgens artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) heeft een kind het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.
In een recente VN-resolutie1 is bepaald dat de aangesloten Staten effectieve maatregelen moeten invoeren om het in de steek laten of afstand doen van een kind te voorkomen. Ook is daarin opgenomen dat Staten ervoor moeten zorgen dat geen enkel kind onder de drie jaar in een kindertehuis of tehuisachtige omgeving mag worden opgevangen.
Volgens artikel 18 van het IVRK verleent de staat passende bijstand aan ouders bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen.
Gelet op het kinderrechtenverdrag en de genoemde VN resolutie kan een babyhuis dus geen aanvulling zijn op de bestaande voorzieningen. De bestaande voorzieningen bieden immers de mogelijkheid om met geheimhouding te bevallen waarbij de identiteit van de afstandsmoeder (en waar mogelijk vader) voor het kind bekend kan worden gemaakt. Bovendien kan binnen de huidige voorzieningen aan de moeder hulp worden geboden. Uit de ervaringen van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat ongeveer de helft van de vrouwen die bij de Raad bekend worden met het voornemen om afstand van hun baby te doen daar uiteindelijk toch van afziet.
Wat zijn de consequenties van dit initiatief voor de reguliere procedures inzake pleegouderzorg en adoptie?
Er zijn geen consequenties voor de reguliere procedures. Deze blijven ongewijzigd. Als het babyhuis volgens de regels wil werken, zal het zich aan de bestaande procedures moeten verbinden.
Onnodige afstand van een baby, bijvoorbeeld omdat de aanstaande moeder geen begeleiding heeft gehad tijdens de zwangerschap en daardoor niet weloverwogen een beslissing heeft kunnen nemen, dient te worden voorkomen. Dat kan door de moeder goede voorlichting, begeleiding en concrete hulp te bieden.
Bij de reguliere afstandsprocedures is voorzien in opvang van het kind in een tijdelijk pleeggezin waardoor de moeder in de gelegenheid is om haar beslissing nog te overdenken en heeft ze de gelegenheid om op haar beslissing te kunnen terugkomen. Pleegzorg Nederland geeft aan pleegouders te hebben voor het opvangen van baby’s.
Heeft het babyhuis de verplichting om met bepaalde overheidsinstanties samen te werken? Zo ja, om welke instanties gaat het en op welke wijze moeten ze samenwerken?
Ja.
Bij het aantreffen van een vondeling zal altijd contact moeten worden opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming, omdat er in het gezag over de baby moet worden voorzien en er een pleeggezin moet worden gezocht.
Bent u in contact met de lokale autoriteiten over het babyhuis? Zo ja, waar heeft dat overleg toe geleid?
Op locaal niveau heeft de Raad voor de Kinderbescherming contact met de ketenpartners in Dordrecht. Het is aan het OM om te beslissen of er tot vervolging wordt overgegaan.
Wat zijn in Nederland de mogelijkheden om tijdelijk afstand te doen van een kind? Is het wenselijk dat ouders in zeer ingrijpende situaties (na verkrachting, incest, eerkwesties) de wettelijke mogelijkheid hebben om hun kind tijdelijk over te dragen aan verzorgers?
Als een vrouw in Nederland afstand wil doen van haar kind kan zij daarin worden bijgestaan door de Raad voor de Kinderbescherming, de FIOM, SIRIZ en Bureau Jeugdzorg. Deze organisaties hebben ervaring met hulpverlening bij zwangerschap door seksueel geweld. De ouder krijgt hulp aangeboden en heeft na de bevalling nog drie maanden de tijd om na te denken over de gevolgen van afstand doen van de baby. Voor die bedenkperiode vraagt de Raad aan de kinderrechter een voorlopige voogdijmaatregel voor het kind. Met deze maatregel wordt het gezag van de ouder over het kind overgedragen aan een instelling voor voogdij. De baby gaat in die periode naar een pleeggezin.
Wanneer de bevalling en verzorging voor een moeder te zwaar zijn kan ook ondersteuning worden geboden bij de verzorging en opvoeding, zo nodig met een tijdelijke uithuisplaatsing van de baby of met opname van moeder en kind samen. Dat laatste kan in een pleeggezin of bijvoorbeeld een opvanghuis voor jonge moeders en hun kind(eren).
Hoe oordeelt u over het Duitse stelsel om in geval van het te vondeling leggen van een pasgeboren kind de ouder(s) niet te vervolgen, indien dit kind te vondeling wordt gelegd in een vondelingenluik? Wat zijn de ervaringen hiermee en hoe vaak komt het voor?
Wanneer ouders een kind te vondeling leggen is het meestal niet mogelijk om de identiteit van diegene te achterhalen. Vervolgen is daarom heel lastig.
In Duitsland vinden zelfs de organisaties die de babyluiken beheren deze controversieel2.
In welke andere Europese landen is het mogelijk om een kind te vondeling te leggen in een vondelingenkamer of -luik? Hoe wordt in deze landen gedacht over de consequenties voor het kind, ouders en maatschappij? Hoe wordt in deze landen omgegaan met het recht van het kind op informatie over zijn afstamming (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikelen 7 en 8 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind)?
Uit informatie van International Social Service (ISS) is bekend dat in België en Duitsland ondanks instelling van het babyluikje nog steeds kinderen buiten die luikjes te vondeling worden gelegd, ook in de steden waar die vondelingenluikjes zijn. De instelling van die luikjes blijkt volgens onderzoek geen of nauwelijks effect te hebben op het aantal vondelingen daarbuiten.
In Frankrijk is het mogelijk om anoniem te bevallen. Deze mogelijkheid staat nu ter discussie.
Twee jaar geleden speelde het vraagstuk in Tsjechië en Oostenrijk, bij visitatie over het naleven van het IVRK. Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft er bij de regeringen van die landen sterk op aangedrongen om de babyluikjes te sluiten.
Herinnert u zich het debat over het wetsvoorstel Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Kamerstuk 32 418) alsmede het nader gewijzigd amendement- Van der Steur/Ulenbelt (Kamerstuk 32 418, nr. 15)?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nu pas beamen ze dat ze gelijk had»? 1
Ja.
Herkent u het beeld dat voormeld amendement en de wet zouden leiden tot een praktijk die de indieners van het amendement niet beoogden? Zo ja, hoe komt dat?
Artikel 6:96 lid 6 BW bewerkstelligt dat als een schuldeiser meerdere opeisbare vorderingen heeft waarvoor hij nog geen incassohandelingen heeft verricht, hij deze niet los kan incasseren. Hij moet de vorderingen gezamenlijk incasseren met als eerste handeling één gezamenlijke aanmaning voor de verschillende vorderingen. De incassokosten dient hij over het gehele verschuldigde bedrag te berekenen.
Het wetsvoorstel incassokosten bevatte oorspronkelijk een regeling die inhield dat een schuldeiser met meerdere vorderingen op een consument niet verplicht was één aanmaning voor meerdere vorderingen te gebruiken (vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 6). Hij kon ervoor kiezen verschillende aanmaningen te gebruiken.
De Kamerleden Van der Steur en Ulenbelt hebben met betrekking tot deze regeling een amendement ingediend. Dit amendement is als stuk nr. 10 besproken tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel incassokosten op 12 april 2011. In de toelichting op het amendement was het volgende opgenomen: «De samenvoeging van vorderingen ter berekening van de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten moet niet afhankelijk worden gesteld van de aanmaning. Samenvoeging van vorderingen op dezelfde schuldenaar moet, althans voor de berekening van de hoogte van de kosten, altijd gebeuren». In reactie op het amendement heb ik aangegeven dat de formulering van het wetsvoorstel alleen de optelling van vorderingen regelde in het geval met één aanmaning werd geïnd en dat het amendement regelde dat dit steeds zou moeten gebeuren als er nog geen aanmaning was verstuurd. Verder heb ik opgemerkt dat het voorstel paste bij de verplichting van schuldeisers om hun schade te beperken: als zij nog niet hadden geïncasseerd, zouden zij dat in één keer moeten doen. Ik heb het oordeel over het amendement aan de Kamer gelaten (Handelingen II 2010/11, nr. 72, item 17, blz. 41).
Het amendement is na de plenaire behandeling aangepast. In de voorgestelde wettekst is verduidelijkt dat het gaat om vorderingen van één schuldeiser op dezelfde schuldenaar. Ook is de toelichting op het amendement uitgebreid. De volgende zinnen zijn toegevoegd: «De schuldeiser kan nog steeds regulier aanmanen zodra de schuldeiser in verzuim is. Als een schuldeiser een schuldenaar wil aanmanen voor meer dan een vordering, dan moet hij dit met één aanmaning doen». Het amendement is als stuk nummer 15 in stemming gebracht en aangenomen en na behandeling door de Eerste Kamer tot wet geworden.
In het artikel «Nu pas beamen ze dat ze gelijk had», wordt onder meer het voorbeeld gegeven van een consument die drie maanden de telecomrekeningen van een paar tientjes niet betaalt en vervolgens € 120 incassokosten verschuldigd is. De wettekst voortvloeiend uit het amendement bewerkstelligt dat als de handelingen om de telecomrekening te incasseren plaatsvinden nadat deze rekeningen drie maanden niet betaald zijn, dat dan met één aanmaning dient te geschieden. De consument is daardoor niet € 120, maar € 40 incassokosten verschuldigd. Het beeld derhalve dat het amendement tot hogere incassokosten leidt, is niet juist. Het tegendeel is het geval.
Ik ben ook van mening dat met de thans geldende regeling recht wordt gedaan aan alle betrokken belangen. Wanneer een consument een product koopt, of een dienst afneemt, moet hij daarvoor betalen. Een schuldeiser heeft er belang bij dat hij zijn geld op tijd ontvangt en moet op betaling kunnen aandringen als deze uitblijft. De schuldeiser kan incassokosten in rekening brengen nadat de consument die in verzuim is (de betalingstermijn is verstreken of de consument is in gebreke gesteld en heeft vervolgens niet betaald) vervolgens is aangemaand en veertien dagen de tijd heeft gekregen om alsnog de rekening te betalen. Indien de consument binnen die termijn betaalt, dan is hij geen incassokosten verschuldigd. Laat de consument vervolgens óók deze termijn verlopen, dan is hij wel incassokosten verschuldigd. Een consument die voorziet niet binnen de termijn te kunnen betalen, kan zelf contact opnemen met de schuldeiser om te bezien of een incassotraject kan worden voorkomen.
Wanneer er te laat wordt betaald, kan de schuldeiser niet inschatten of dat een eenmalige gebeurtenis is of dat de schuldenaar meerdere vorderingen niet zal voldoen. Indien hij na een eerste aanmaning ontdekt dat ook een volgende vordering niet wordt voldaan, moet het hem vrijstaan ook voor die tweede vordering een aanmaning te versturen. Hij maakt in dat geval nieuwe kosten.
Ook een schuldenaar heeft er geen baat bij als zijn schuld oploopt. Zo zal wettelijke rente over het verschuldigde bedrag in rekening worden gebracht en kan het voortbestaan van de onderliggende overeenkomst gevaar lopen wegens tekortkoming in de betaling. Wanneer de schuldenaar ziet aankomen dat hij zijn betalingsverplichtingen niet kan nakomen, doet hij er verstandig aan contact te zoeken met de schuldeiser om te zien of het mogelijk is een betalingsregeling overeen te komen of om de overeenkomst op te zeggen. Kan hij zijn verplichtingen langdurig niet nakomen, dan kan hij contact opnemen met een schuldhulpverleningsinstantie.
Deelt u de mening dat alsdan spoedige reparatie geboden is en bent u bereid voorstellen te doen om de wet aan te passen? Welke voorstellen zullen dat zijn en op welke termijn zal reparatie zijn gerealiseerd? Zo nee, waarom meent u dat reparatie niet nodig is?
Zie antwoord vraag 3.
Het te laag vaststellen van de beslagvrije voet door onder andere deurwaarders |
|
Sjoerd Potters (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht op de website van de Nationale Ombudsman van 20 november 2012, waarin staat dat naar zijn oordeel deurwaarders en overheidsinstanties de beslagvrije voet te laag vaststellen?
Ja.
Onderschrijft u de stellingname dat deurwaarders de beslagvrije voet te laag vaststellen? Wat vindt u van het oordeel van de Nationale Ombudsman? Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te voorkomen dat dit blijft voorkomen?
Ik onderschrijf dat ook voor schuldenaren een bestaansminimum te allen tijde moet worden gegarandeerd. Ik acht het dan ook van belang dat de waarborg in de vorm van de beslagvrije voet wordt gehandhaafd.
Op basis van gegevens zoals de samenstelling van het huishouden, inkomsten en uitgaven (vooral woonlasten en ziektekosten) kan de gerechtsdeurwaarder op goede wijze de beslagvrije voet berekenen. Deze gegevens zullen doorgaans van de schuldenaar moeten komen; zijn of haar medewerking is onontbeerlijk voor een correcte berekening van de beslagvrije voet. Dit betekent enerzijds dat de gerechtsdeurwaarder duidelijk om de vereiste informatie dient te vragen. Recent heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) een juridische bijsluiter ontwikkeld die zonder juridisch jargon aan de schuldenaar duidelijk maakt wat er van hem of haar wordt verwacht. Anderzijds is het aan de schuldenaar om tijdig na het door de gerechtsdeurwaarder gedane verzoek de gevraagde informatie te verschaffen, zodat de gerechtsdeurwaarder de juiste berekening maken kan.
Ontbreken de bij de schuldenaar opgevraagde gegevens, dan zal de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet moeten schatten. Bij het ontbreken van de partnergegevens zal hij op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de beslagvrije voet moeten halveren. Als de schatting te laag uitvalt, heeft de schuldenaar de gelegenheid om correctie te verzoeken onder overlegging van de voor een correcte vaststelling van de beslagvrije voet benodigde gegevens. Ik roep schuldenaren dan ook op om op te komen voor hun beslagvrije voet door tijdig de door de gerechtsdeurwaarder gevraagde gegevens te verschaffen dan wel correctie te vragen van een al vastgestelde beslagvrije voet.
Om het werk van gerechtsdeurwaarders gemakkelijker te maken en hen beter in staat te stellen de beslagvrije voet te berekenen, ben ik met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de KBvG in overleg. Het gaat daarbij onder andere over de haalbaarheid van een register waarin in ieder geval alle ten laste van een schuldenaar gelegde beslagen worden geregistreerd. Dit kan leiden tot een beter inzicht in de aflossingscapaciteit van de schuldenaar, en was een van de aanbevelingen uit het rapport «Paritas Passé» van eerder dit jaar. Over de uitkomsten van dit overleg zal uw Kamer naar verwachting begin volgend jaar worden bericht in het kader van de kabinetsreactie op het genoemde rapport.
Bent u bereid dit onderwerp te bespreken met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de Kamer over de uitkomst van dat overleg te informeren? Op welke termijn mag de Kamer de uitkomst van dat gesprek vernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Aanpassing faillissementsrecht |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen over de onaantastbare positie van schuldeisers in het faillissementsrecht en de gestelde negatieve effecten ervan op de Nederlandse concurrentiepositie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het Nederlandse faillissementsrecht ertoe leidt dat bedrijven hun hoofdkantoor naar het buitenland verplaatsen?
In mijn brief van 26 november 2012 heb ik een uitgebreid wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht aangekondigd.2 Bij de invulling hiervan wil ik nadrukkelijk de stakeholders betrekken. Uiterlijk begin februari 2013 vindt met hen een rondetafelgesprek plaats. Daarbij zal ook aan de orde komen in hoeverre de insolventiewetgeving in de ons omringende landen ten opzichte van onze wetgeving voordelen biedt die mogelijk een rol kunnen spelen bij beslissingen van bedrijven om naar het buitenland uit te wijken. Overigens zij opgemerkt dat er, naast het faillissementsrecht, zeer veel factoren zijn die van invloed zijn op de vraag of een bedrijf zich al dan niet in het buitenland gaat vestigen, variërend van de infrastructuur tot het fiscale klimaat.
Herkent u het beeld dat in het Nederlandse recht – in tegenstelling tot diverse voorbeelden uit het buitenland – een minderheidsschuldeiser een reddingsplan kan blokkeren?
Ik herken dat beeld en heb daarom in de voornoemde brief aangekondigd dat er wetgeving komt die voorziet in de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan dwarsliggende individuele schuldeisers.
Bent u bereid te bezien of de wet op dit punt aangepast moet worden? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen daartoe tegemoet zien? Zo nee, waarom meent u dat voor aanpassing geen reden is?
Het aangekondigde wetgevingsprogramma beoogt onder meer het reorganiserend vermogen van ondernemingen te versterken. Hiervoor is het wenselijk te voorkomen dat bedrijven onnodig failliet kunnen gaan doordat individuele crediteuren een doorstart kunnen blokkeren en om het vinden van oplossingen buiten faillissement makkelijker te maken. Daartoe is een aantal wetgevende initiatieven aangekondigd, waaronder de vergemakkelijking van de totstandkoming van akkoorden buiten faillissement en de stille bewindvoering alsmede de invoering van de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan individuele schuldeisers. Uw Kamer zal in het voorjaar nader geïnformeerd worden over de voortgang en planning binnen het wetgevingsprogramma.
De problematiek omtrent oude economische eigendomsoverdrachten |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Problemen met oude economische eigendomsoverdrachten» op de website van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie?1
Ja.
Bent u zich bewust van de scheiding tussen het economische en juridische eigendom en van de problemen die zich hierbij kunnen voordoen?
Het verschil tussen juridische en economische eigendom heeft betrekking op het verschil tussen de koop en de levering van een onroerende zaak. Koop en levering van onroerende zaken zijn twee verschillende rechtshandelingen. Bij de koop wordt een relatief recht verkregen dat de koper alleen tegen de verkoper kan inroepen. Bij de levering verkrijgt hij het eigendomsrecht. Dit recht is inroepbaar tegen een ieder en heeft absolute werking. Vanwege de absolute werking van dit recht zijn waarborgen in de wet opgenomen om ervoor te zorgen dat de levering van een onroerende zaak correct verloopt. Zo vindt de levering plaats via een notariële akte en wordt de levering in het Kadaster geregistreerd.
Het begrip economische eigendom is van fiscale oorsprong en heeft betrekking op bijzondere situaties van koop die tot doel hebben het gehele risico en belang over te laten gaan op de koper, zonder dat de eigendom wordt geleverd. Het begrip is verwarrend omdat feitelijk geen sprake is van eigendom. Er is slechts sprake van een relatief, verbintenisrechtelijk, recht dat de koper alleen tegen de verkoper kan inroepen. Volgens de Hoge Raad wordt met het begrip doorgaans gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (vgl. HR 5 maart 2004, NJ 2004, 316).
Zolang de levering niet heeft plaatsgevonden, verandert er voor derden niets. De verkoper blijft als eigenaar aansprakelijk wanneer een derde schade ondervindt van een onroerende zaak, bijvoorbeeld door een vallende dakpan. De eigenaar is geregistreerd in het Kadaster en daarmee is voor derden voldoende kenbaar wie aansprakelijk is. Registratie van economische eigendom ligt daarom niet voor de hand. Reden hiervoor is dat het Kadaster vermogensrechten registreert die voor derden werking hebben en geen verbintenisrechtelijke afspraken.
Hoe beoordeelt u de mening dat het voor derden, waaronder overheidsinstanties, niet kenbaar is wie de «echte» eigenaar is van een onroerende zaak, nu deze bij het Kadaster slechts op naam van de juridisch eigenaar staat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de beschreven problematiek rondom volmachten afgegeven aan de economisch eigenaar inzake de toekomstige levering van de juridische eigendom aan de economisch eigenaar bij dood of faillissement van de volmachtgever?
De keuze voor een koop zonder levering kan risico’s met zich meebrengen voor de koper. De koper verkrijgt immers slechts een relatief recht. Dit geldt ook voor de overdracht van economische eigendom. Dit betekent dat een derde van de koper nooit de eigendom kan verkrijgen en dat de koper voor de levering hiervan afhankelijk blijft van de instemming van de verkoper. Wanneer de verkoper na de koop op een later moment alsnog wordt aangesproken om aan de levering mee te werken, bestaat het risico dat hij weigert om mee te werken of onvindbaar is.
Daarom wordt in de praktijk vaak een onherroepelijke volmacht tot levering verstrekt door de verkoper (volmachtgever) aan de koper (gevolmachtigde) om te voorkomen dat de koper van de verkoper afhankelijk is wanneer hij alsnog de eigendom geleverd wil krijgen. Op deze manier kan de koper de verkoper altijd dwingen om mee te werken aan de levering van een onroerende zaak.
Het risico dat de eigendom door de verkoper mogelijk niet wordt geleverd wanneer de koper hierover wil beschikken, kan alsnog ontstaan wanneer de onherroepelijke volmacht teniet gaat.
Deze situatie hoeft niet te ontstaan bij het overlijden van de verkoper of bij het ontbinden van de rechtspersoon van de verkoper. Artikel 3:74 BW biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om een onherroepelijke volmacht tot levering af te sluiten, die ook doorwerkt nadat de volmachtgever is overleden. Wanneer een dergelijke volmacht is afgegeven zal de notaris aan de afwikkeling moeten meewerken, ook al verzet de verkoper zich daartegen (Hof Amsterdam 9 november 2006, LJN: AZ2189). Via de schakelbepaling van art. 2:5 BW zal een onherroepelijke volmacht ook haar werking behouden na het einde van een rechtspersoon wanneer deze de volmacht voor haar ontbinding heeft verschaft (zie ook: A.A. Van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerende goed, Deventer, 2012, p. 414–415).
Bij faillissement van de volmachtgever gaat de volmacht wel teniet, omdat dit in strijd is met werking die aan het faillissementsbeslag op het vermogen van de volmachtgever behoort toe te komen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 293).
De hierboven geschetste risico’s die samenhangen met het teniet gaan van een onherroepelijke volmacht, behoren in mijn optiek voor rekening van de koper te komen. Ten eerste was ten tijde van de totstandkoming van de transactie al bekend dat gekozen vorm van verkoop dit soort risico’s met zich bracht. Bovendien blijkt uit het artikel van de KNB dat vóór 31 maart 1995 18:00 uur deze vorm van verkoop vaak werd toegepast om een fiscaal voordeel te benutten, omdat slechts de overdracht van de juridische eigendom belast was met overdrachtsbelasting.
Deelt u de mening dat de procedure van artikel 2:23c Burgerlijk Wetboek omslachtig en kostbaar is en derhalve dient te worden aangepast?
De procedure van art. 2:23c BW biedt schuldeisers of gerechtigden de mogelijkheid om na ontbinding van een rechtspersoon de vereffening te heropenen met het oog op een nog niet vereffende vordering of een nog bestaande bate. Deze procedure kan bijvoorbeeld worden ingezet wanneer na ontbinding blijkt dat de eigendom van een onroerende zaak zich nog bij de ontbonden rechtspersoon bevindt. De procedure van art. 2:23c BW kan alleen door een verzoekschrift bij de rechter worden ingeleid. Deze waarborg vind ik van belang omdat de rechtspersoon al is opgehouden te bestaan en een eventueel batig saldo al is verdeeld onder de gerechtigden. Wanneer een vermeende schuldeiser toch meent aanspraak te hebben op een bate van de ontbonden rechtspersoon, dan dient deze aanspraak zorgvuldig en onafhankelijk te worden getoetst.
Overigens kan de procedure van art. 2:23c BW worden vermeden wanneer de rechtspersoon een onherroepelijke volmacht tot levering heeft afgegeven voordat de rechtspersoon kon worden ontbonden (zie ook: Kraan, Van Velten, Den Tonkelaar, WPNR 6 474, 2002).
Welke oplossingen ziet u voor de in het artikel geschetste en hierboven beschreven problemen en welke kosten zouden daarmee gemoeid zijn?
Koper en verkoper zijn primair zelf verantwoordelijk voor het aandragen van oplossingen voor eventuele ontstane problemen en de daarmee gemoeide kosten. Dit gegeven het feit dat uit het artikel van de KNB blijkt dat de gekozen constructie in de regel tot doel had een fiscaal voordeel te benutten, omdat slechts de overdracht van de juridische eigendom belast was met overdrachtsbelasting. Ik ben daarom ook geen voorstander van een amnestieregeling, zoals bepleit door de KNB.
Daarbij speelt ook dat de juridische en economische eigenaar door de wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer in 1995, waarmee ook de verkrijging van de economische eigendom werd belast, niet fiscaal in een andere positie zijn gekomen. Zowel voor als na de wetswijziging op 31 maart 1995 18:00 uur werd beoogd overdrachtsbelasting te heffen over de verkrijging van de juridische eigendom. Door de wetswijziging zijn van overheidswege geen additionele lasten opgelegd aan belastingplichtigen. Ten slotte kunnen belastingplichtigen die – vrij van overdrachtsbelasting – voor 31 maart 1995 18.00 uur de economische eigendom hebben gekregen door de amnestieregeling in een voordeligere positie terecht komen, dan de belastingplichtigen die na deze datum – belast met overdrachtsbelasting – de economische eigendom hebben gekregen, hetgeen niet het doel van een amnestieregeling kan zijn.
De straf- en civielrechtelijke verjaringstermijnen bij diefstal in het algemeen en kunstroof in het bijzonder |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving rond de recente kunstroof in de Kunsthal in Rotterdam1 en de diefstal van de schilderijen van kunsthandel Noortman?
Ja.
Wat zijn op dit moment de straf- en civielrechtelijke verjaringstermijnen die van toepassing zijn op diefstal in het algemeen en op kunstroof in het bijzonder? Wanneer verkrijgt een dief het eigendom van door hem gestolen roerende zaken? Hoe is dat geregeld voor derden die bezitter worden al dan niet te goeder trouw en eventuele helers?
Dit betekent echter niet dat de dief die de gestolen zaak twintig jaren in zijn bezit heeft, daarvan eigenaar wordt. Ingevolge artikel 3:321 lid 1 onder f BW lopen de twintig jaren immers niet ten gunste van degene die het bestaan van zijn schuld opzettelijk verborgen houdt, zoals de dief doet, zolang hij voor de eigenaar zowel zijn identiteit, als zijn buit verborgen houdt. Is de identiteit van de dief wel bij de eigenaar bekend, dan kan deze de verjaring jegens hem stuiten (artikel 3:316 – 318 BW). Ook kan het zijn dat de strafrechtelijke verjaring nog niet is ingetreden, met als gevolg dat ook de civielrechtelijke verjaring nog niet intreedt (artikel 3:310 lid 4 BW, als vastgesteld bij de Wet van 27 september 2012, Stb. 2012, 454). De totale strafrechtelijke verjaringstermijn kan, zoals hiervoor onder a) aangegeven, oplopen tot vierentwintig jaren.
Gaat het om een cultuurgoed (een roerende zaak die «krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp is aangewezen of deel uitmaakt van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van die wet»), dan verjaart de rechtsvordering tot opeising door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder bekend zijn geworden, en in elk geval door verloop van dertig jaren na de aanvang van de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter van de zaak is geworden (artikel 3:310b lid 1 BW). Is het cultuurgoed op onrechtmatige wijze naar een andere lidstaat van de Europese Unie overgebracht, dan treedt de verjaring niet in voordat de rechtsvordering van de Nederlandse staat2 tot terugvordering van het cultuurgoed uit deze lidstaat is verjaard (artikel 3:310b lid 2 BW). Deze laatste termijn kan oplopen tot vijfenzeventig jaren in geval van kerkelijke goederen of in geval het cultuurgoed deel uitmaakte van een openbare collectie (artikel 7 Richtlijn 93/7/EEG betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een EG-lidstaat zijn gebracht).
Vervreemdt de dief de gestolen zaak aan een verkrijger te goeder trouw, dan kan de eigenaar de zaak gedurende drie jaren van deze terugvorderen, tenzij de verkrijger de zaak in een winkel heeft gekocht (artikel 3:86 BW). De verkrijger te goeder trouw moet echter de zaak ook na het verstrijken van deze drie jaren aan de eigenaar teruggeven, als het om een cultuurgoed in voormelde zin gaat (artikel 3:86a lid 2 BW).
Is de verkrijger niet te goeder trouw, dan zal deze zich in beginsel op verjaring kunnen beroepen, wanneer twintig jaren zijn verstreken vanaf het tijdstip dat de eigenaar het bezit verloor (artikel 3:314 lid 2 in verbinding met artikel 3:306 BW). Ook hier kan het zich echter voordoen dat de verjaring niet gaat lopen, omdat deze verkrijger zijn identiteit en de plaats waar de zaak zich bevindt, opzettelijk voor de eigenaar verborgen houdt (artikel 3:321 lid 1 onder f BW). Het zal hier in de regel om heling gaan.
Aantekening verdient verder dat zowel de dief als de verkrijger te kwader trouw (heler) jegens de eigenaar aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad wegens het verborgen houden van de gestolen zaak. Zij zijn dan verplicht tot vergoeding van de schade, eventueel in natura, bestaande in teruggave van de zaak (artikel 6:103 BW). Deze vordering kan eveneens verjaren door verloop van twintig jaren, maar die verjaring loopt vanaf de onrechtmatige daad die wellicht lang na de diefstal is gepleegd dan wel is voortgezet (artikel 3:310 lid 1 BW).
Acht u het wenselijk dat dieven op enig moment eigenaar kunnen worden van een door hen gestolen zaak?
Het is onwenselijk dat een dief door verjaring eigenaar kan worden van een gestolen zaak, tenzij de eigenaar nalaat de zaak binnen de verjaringstermijn op te eisen, nadat deze termijn – gelet op artikel 3:321 lid 1 onder f – daadwerkelijk is gaan lopen.
Hoe verhouden zich de Nederlandse verjaringstermijnen met die van de overige lidstaten van de Europese Unie en bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika?
In Italië verkrijgt de bezitter te kwader trouw van een roerende zaak door een bezit van twintig jaren de eigendom daarvan (artikel 1161 tweede zin Codice Civile). Is het bezit door geweld of in het geheim verkregen, zoals in geval van diefstal, dan begint de termijn pas na het einde van het geweld of de geheimhouding te lopen (artikel 1163 Codice Civile).
In Frankrijk is daarentegen zowel de verkrijgende verjaring van roerende zaken als de verjaring van de revindicatie van dergelijke zaken geheel uitgesloten (artikel 2227 Code Civil, als vastgesteld bij de Wet van 17 juni 2008). Maar de verkrijger te goeder trouw wordt al na drie jaren vanaf de diefstal beschermd (artikel 2276 Code Civil).
In Engeland is de verjaring van door diefstal verkregen roerende zaken uitgesloten, behoudens wanneer de zaak in handen van een verkrijger te goeder trouw is gekomen (section 4 Limitation Act 1980).
Met betrekking tot Amerikaans recht wordt opgemerkt dat ieder van de staten hier een eigen regeling heeft, die per staat sterk verschilt. Bijv. in de staat New Jersey verjaart de vordering om een gestolen zaak terug te vorderen van de dief in zes jaren. Wanneer deze termijn is verstreken zonder dat de zaak is opgevorderd, wordt de dief eigenaar. Maar de oorspronkelijke eigenaar kan voorkomen dat de verjaring begint te lopen door passende maatregelen te nemen om de gestolen zaak te achterhalen (Supreme Court of New Jersey, 19803, in een zaak over de gestolen schilderijen van de schilderes Georgia O’Keeffe).
In de staat New York geldt voor de vordering om een gestolen zaak van de dief terug te vorderen een termijn van drie jaren. Maar anders dan in New Jersey heeft het verstrijken van de termijn hier geen gevolgen voor de eigendom. Nu de dief geen eigenaar wordt, kan hij ook anderen geen eigendom verschaffen. Het resultaat daarvan is dat weliswaar de zaak niet van de dief kan worden opgeëst, maar wel van een ieder aan wie hij de zaak overgeeft ongeacht of deze te goeder of te kwader trouw is (Salomon R. Guggenheim Museum v. Lubell, 77 N.Y. 2d 311, 1991). De termijn van drie jaren begint dan te lopen, wanneer de eigenaar de zaak terugvordert en de teruggave wordt geweigerd («Demand and Refusal Rule»).
Ook in de staat Californië geldt voor de vordering tot opeising van roerende zaken in beginsel een verjaringstermijn van drie jaren (Section 338 Code of Civil Procedure). Maar in dit artikel is een bijzondere regel opgenomen voor diefstal van voorwerpen van historische, wetenschappelijke of artistieke betekenis. De verjaring ter zake van dergelijke voorwerpen gaat niet lopen voordat de eigenaar of zijn vertegenwoordiger of de politie heeft ontdekt waar het gestolen voorwerp zich bevindt. Gaat het om een kunstvoorwerp dat in het bezit van een museum, kunsthandelaar of veilinghouder is gekomen, dan geldt een verjaringstermijn van zes jaren vanaf het moment dat de identiteit en plaats van het voorwerp zijn ontdekt.
Samenvattend kan worden gezegd dat zowel in de Europese Unie als in de Verenigde Staten grote verschillen bestaan ter zake van het lopen van de verjaring ten gunste van een dief. Vaak wordt een dergelijke verjaring op zichzelf niet onaanvaardbaar geacht, maar de oplossing gezocht in een bepaling die meebrengt dat de termijn niet gaat lopen, zolang de dief zijn identiteit en de verblijfplaats van de zaak verborgen houdt, zoals ook het Nederlandse stelsel is.
Bent u voornemens aan de verjaringstermijnen iets te veranderen, onder meer om slachtoffers van diefstal beter te beschermen?
Nu uit de beantwoording van de vragen onder 2 blijkt dat de dief noch de heler eigenaar wordt van de gestolen zaak, ben ik niet voornemens de regels met betrekking tot verjaring te wijzigen.