Het bericht dat de voorzitter van de politievakbond zijn vriendin via het ministerie van V&J aan een baan hielp |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Voorman politiebond ACP hielp vriendin aan baan via ministerie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de volgende passage: «De voorzitter van de grootste politievakbond ACP heeft zijn vriendin aan een baan geholpen bij een cruciaal onderzoek naar de Nationale Politie. Het verantwoordelijke Ministerie van Veiligheid en Justitie zag deze belangenverstrengeling door de vingers, om de steun van de machtige bond niet te verliezen»? Bevat deze passage feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
In de aanloop naar de totstandkoming van de Politiewet 2012 heb ik met vele partijen gesprekken gevoerd, vanzelfsprekend ook met de politievakbonden. Daarbij is door de politievakbonden onder meer aandacht gevraagd voor het belang van cultuurverandering bij de vorming van de nationale politie. De vorming van nationale politie betreft immers niet alleen een (organisatorische) structuurverandering. Dat was en is terecht een belangrijk element in de vorming van nationale politie. In het inrichtingsplan en het realisatieplan van de politie is hieraan dan ook de nodige aandacht besteed. Ook uw Kamer heeft bij verschillende gelegenheden het belang van cultuurverandering benadrukt.
In de gesprekken met de politievakbonden ben ik overeengekomen de cultuurverandering bij de politie te monitoren op basis van wetenschappelijk onderzoek. De vakbonden hebben geadviseerd prof. dr. P. Tops, op dat moment lid van het College van Bestuur van de Politieacademie, een instrument te laten ontwikkelen. Hij was daarvoor de aangewezen persoon als wetenschapper met veel deskundigheid op het gebied van politie en omdat hij vanuit zijn functie bij de Politieacademie nauw betrokken was bij de vorming van nationale politie. De heer Tops was bereid een dergelijk instrument te ontwikkelen, maar heeft omwille van andere prioriteiten na zijn vertrek als lid van het College van Bestuur hiervan moeten afzien. In overleg met alle betrokkenen is de keuze daarna gevallen op prof. dr. A.B. Hoogenboom, politiewetenschapper en onder meer verbonden aan Nyenrode Business Universiteit. Ook de heer Hoogenboom heeft veel onderzoek gedaan naar de politiecultuur.
Tijdens de voorbereidende gesprekken met de heer Hoogenboom bleek het medewerkers van mijn ministerie dat de heer Hoogenboom voornemens was de partner van de heer Van de Kamp op te nemen in zijn onderzoeksteam. Zoals gebruikelijk, en zoals in de opdrachtbrief geformuleerd, heeft een onderzoeker de vrijheid zijn team naar eigen inzicht samen te stellen. De partner van de heer Van de Kamp was op dat moment reeds werkzaam bij de politie, namelijk bij de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland, en werd door de heer Hoogenboom gepresenteerd als één van de promovenda die hij samen met andere medewerkers van binnen en buiten de politie voor dit project wilde inzetten. Hij gaf daarbij aan dat zij ervaring heeft met het doen van onderzoek binnen de politie en beschikte over conceptuele kennis over de (inter)nationale politiecultuur. Haar te betrekken bij het onderzoek was daarmee inhoudelijk een begrijpelijke keuze. Omdat de heer Van de Kamp reeds had aangegeven geen zitting te nemen in de in te richten stuurgroep was er voor mijn ministerie niet alleen geen titel maar ook overigens geen enkele reden de partner van de heer Van de Kamp te weren uit het onderzoeksteam van de heer Hoogenboom. Ook de latere melding van de heer Hoogenboom dat zij geen deel meer uitmaakte van zijn onderzoeksteam is door medewerkers van mijn ministerie voor kennisgeving aangenomen, gezien de vrijheid die de onderzoeker heeft gekregen om zijn team samen te stellen of te wijzigen.
Is het waar dat de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP in 2012 zijn steun aan vorming van de nationale politie geheel of gedeeltelijk heeft (mede) laten afhangen van het financieren en gebruiken van de Cultuurmonitor? Zo ja, is het bestaan van die monitor dan ook mede te danken aan die wens van deze voorzitter? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Was het de wens van de politievakbond ACP om de Cultuurmonitor te krijgen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wiens wens was dat dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Is er enigerlei wijze afgeweken van de inkooprocedures rondom de Cultuurmonitor? Zo ja, op welke wijze?
De procedures van het Ministerie van Veiligheid en Justitie schrijven voor dat bij het verstrekken van opdrachten boven 50.000 euro een drietal offertes wordt aangevraagd om zodoende door concurrentie een marktconforme prijs te krijgen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om daarvan af te wijken. In dat laatste geval moet er expliciet toestemming worden verkregen van het bevoegde gezag en moet het naast hogere gezag van deze beslissing in kennis worden gesteld. Dit moet schriftelijk worden vastgelegd, ook als voorwaarde voor de betaling van facturen. In het onderhavige geval is de laatstgenoemde procedure ordentelijk gevolgd.
De kosten bedroegen 87.500 euro ex BTW. De heer Hoogenboom heeft verschillende medewerkers, waaronder van de Politieacademie, in zijn onderzoeksteam opgenomen. Het precieze aantal is mij niet bekend en is zoals gesteld de verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer.
Is het waar dat de hoofdonderzoeker van het onderzoeksteam van de Cultuurmonitor een vermeende dubbelrol van de voorzitter van de politievakbond en zijn vriendin heeft geconstateerd? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP zijn steun aan de Cultuurmonitor heeft ingetrokken? Zo ja, wanneer en waarom, hoe gaat dat intrekken van die steun in de praktijk in zijn werk en wat waren de gevolgen daarvan voor de voortgang of openbaarmaking van het project?
De politievakbonden hebben op 30 oktober 2013 de medewerking aan de totstandkoming van de cultuurmonitor opgeschort. Dat betekende niet dat men geen cultuurmonitor wilde. Steun voor dit doel is nimmer ingetrokken. Men wilde de ontwikkelingen van de cultuurmonitor kritisch kunnen volgen en uiteindelijk wetenschappelijk (laten) toetsen. Dat heeft als gevolg gehad dat de vertegenwoordiger van de politievakbonden, dat was dus niet meer de heer Van de Kamp, zich heeft teruggetrokken uit de stuurgroep. Voor de ontwikkeling van het instrument heeft dat geen gevolgen gehad.
Is het waar dat de Cultuurmonitor niet openbaar wordt? Zo ja, heeft dat op enigerlei wijze te maken met de bemoeienis van de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP en zo ja, op welke wijze? Zijn er andere redenen waarom de Cultuurmonitor niet openbaar wordt? Zo nee, wanneer wordt de Cultuurmonitor dan wel openbaar?
Op 19 juli 2013 heb ik de heer Hoogenboom de opdracht verstrekt tot het ontwikkelen van een wetenschappelijk instrument. In mijn voortgangsbief over de vorming van de nationale politie van 29 oktober 2013 heb ik uw Kamer gemeld dat de heer Hoogenboom het instrument zou ontwikkelen.
Op basis van een positief advies van de stuurgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van mijn departement, de Inspectie Veiligheid en Justitie, de politie, het WODC en de politievakbonden, zou ik het instrument vaststellen, zo is in de opdracht aangegeven. Op 13 mei 2014 heeft de heer Hoogenboom zijn instrument aan het ministerie aangeboden. De leden van de stuurgroep waren van oordeel dat dit instrument niet voldeed om de gewenste cultuurverandering binnen de politie te monitoren. Toepassing van dit instrument zou niet bevorderlijk zijn voor de benodigde ontvankelijkheid binnen de politieorganisatie om te werken aan de gewenste cultuurverandering. Daarnaast oordeelde het wetenschappelijk lid van de stuurgroep dat het instrument niet voldoet aan de reguliere wetenschappelijke criteria (ook in termen van transparantie en herhaalbaarheid). Zo ontbraken een onderbouwing van gemaakte keuzes en een verantwoording van de aanpassing van een bestaand instrument, bestaande uit verschillende items, naar een nieuw instrument op de politie toegesneden. Tot slot achtte de Inspectie Veiligheid en Justitie zich onvoldoende gekwalificeerd om op basis van dit instrument cultuurverandering bij de politie te monitoren. Daar er geen positief advies voorlag van de stuurgroep wordt het instrument niet ingezet binnen de politie.
Ik heb ervoor gekozen om op basis van de discussies in de stuurgroep en de ervaringen met het ontwikkelen van een monitorinstrument een andere benadering te kiezen. Het nieuwe instrument is niet gericht op het meten van de cultuurverandering bij de politie, maar op het bijdragen daaraan. Het is gericht op het genereren van verbetersuggesties ten aanzien van de politiecultuur, die bij het politiebrede veranderingsproces kunnen worden benut. De opdracht tot dat longitudinaal, meerjarig instrument is onder regie van het WODC aanbesteed en wordt momenteel uitgevoerd, zoals ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van 6 november 2014 heb laten weten.
Wat zijn de kosten van het project Cultuurmonitor en waaruit bestaan die kosten? Hoeveel fte's waren bij dat project betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat het ministerie «akkoord is gegaan» met de rol van de genoemde vrouw bij de Cultuurmonitor? Zo ja, is daar een integriteitsweging aan te pas gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u schetsen hoe de gunning van het project volgens de geldende richtlijnen is afgehandeld?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement' |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kent u het bericht «Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement»?1
Ja.
Waren nog voor het nu lopende politieonderzoek bij instanties signalen bekend dat de situatie waarin de in het bericht genoemde vrouw zich bevond op zijn minst problematisch was? Zo ja, bij welke instanties, wat waren die signalen en wat is daarmee gedaan?
Hierover kan ik geen mededelingen doen vanwege de belangen van opsporing en vervolging die verbonden zijn aan het in mijn antwoord op vraag 4 genoemde strafrechtelijk onderzoek naar deze zaak.
Is het waar dat er in de gemeenschap waartoe deze vrouw behoort sprake is van een doofpotcultuur? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is bekend dat in gemeenschappen zoals een deel van de Pakistaanse gemeenschap het collectief belangrijker wordt gevonden dan het individu. Een op het collectief gerichte cultuur heeft positieve waarden en kanten. Mensen steunen elkaar en het grote sociale netwerk biedt bescherming en veiligheid. De gevoelde en daadwerkelijke druk van een collectieve gemeenschap kan echter groot zijn. De schaduwkanten zijn groot als het betekent dat een individu in de knel komt. Er is soms sprake van isolatie, beperking van bewegingsvrijheid en ontplooiingsmogelijkheden: een extreme mate van sociale controle. Religie, cultuur of traditie mogen nooit als excuus worden gebruikt voor het gebruiken van geweld tegen mensen, of voor het anderszins treden in de rechten en vrijheden van mensen.
Wordt de opsporing van de genoemde vrouw belemmerd door het feit dat betrokkenen niet mee willen werken aan het onderzoek? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikken politie en justitie om medewerking aan het onderzoek af te dwingen?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat op 12 februari jongstleden het levenloze lichaam van de vrouw is aangetroffen. Haar echtgenoot is diezelfde dag aangehouden op verdenking van moord c.q. doodslag. Op 16 februari 2015 heeft de rechter-commissaris de bewaring van de verdachte bevolen voor de duur van veertien dagen.
Over het strafrechtelijk onderzoek kunnen vanwege de belangen van opsporing en vervolging geen mededelingen worden gedaan. De politie en het Openbaar Ministerie staan de gebruikelijke strafvorderlijke middelen ten dienste bij dit onderzoek.
Is de zorg voor de jonge kinderen van de vermiste vrouw op dit moment in goede handen? Zo ja, hoe weet u dat? Zo nee, wat kunnen en gaan de bevoegde autoriteiten zoals de kinderbescherming daar aan doen?
Ik kan geen mededelingen doen over voor individuele kinderen genomen beschermingsmaatregelen.
Het bericht dat met software criminaliteit kan worden voorspeld |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «BIG DATA. Nieuwe software voorspelt diefstal en straatroof»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het in Amsterdam gebruikte Criminaliteits Anticipatie Systeem (CAS) kan bijdragen aan de afname van de criminaliteit?
Het CAS is een computermodel op basis waarvan criminaliteit kan worden voorspeld. Het is een methodiek binnen een relatief nieuwe ontwikkeling die bekend staat onder de term «predictive policing». Het maakt een directere (sturing op de) inzet van de politiecapaciteit mogelijk, waardoor efficiëntie en in het bijzonder effectiviteit van de inzet wordt vergroot. Het is niet alleen een instrument voor de politie zelf, maar ook voor het bevoegde gezag en veiligheidspartners. Predictive policing heeft verschillende verschijningsvormen. Naast het CAS in Amsterdam, wordt in Zurich, München, Neurenberg en Berlijn Precops gebruikt. Engelse korpsen werken aan een eigen systematiek. De Amerikaanse variant (en bakermat) van predictive policing is Predpol.
Predpol wordt in een aantal grotere en kleinere Amerikaanse steden, waaronder Los Angeles en Atlanta, toegepast met indrukwekkende resultaten in het terugdringen van verschillende typen criminaliteit, in het bijzonder de zogenaamde High Impact Crimes.
Kern van deze methodieken is dat op basis van slimme analyses van beschikbare gegevens de politie in die gebieden versterkt aanwezig is waar de kans op een volgend incident het grootst is. Van deze aanwezigheid gaat een aantoonbare preventieve werking uit.
De (nog beperkte en vooral buitenlandse) ervaringen met predictive policing laten zien dat politieprestaties met behulp van voorspellende methodieken kunnen worden verbeterd. Ik vind het daarom zinvol om te bezien of predictive policing in Nederland eenzelfde effect kan hebben en welke randvoorwaarden hierbij gelden. Om dat te kunnen vaststellen zal ik in samenwerking met de politie verschillende vormen van predictive policing nader (laten) bestuderen en eventueel pilots mogelijk maken waarin verschillende methodieken kunnen worden beproefd.
Kunt u aangeven hoeveel inbraken er de afgelopen vijf jaar zijn geweest in Amsterdam, uitgesplitst per jaar?
Volgens opgave van de Nationale politie zijn de aantallen Diefstal/inbraak woning als volgt:
2010: 6992
2011: 6592
2012: 6998
2013: 7718
2014: 6244
Heeft de inzet van het CAS een bijdrage geleverd aan de vermindering van het aantal inbraken of andere misdrijven? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat als blijkt dat het CAS inderdaad een succesvol middel in de strijd tegen de misdaad is, dat dat middel dan ook landelijke uitrol verdient? Zo ja, hoe gaat u in dat geval bevorderen dat de nationale politie dit systeem gaat uitrollen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat er binnen de nationale politie ruimte om op lokaal niveau innovatieve systemen of methoden te ontwikkelen die mogelijk landelijke navolging verdienen? Zo ja, waar blijkt dat uit en om welke systemen of methoden gaat het? Zo nee, waarom niet?
Innovatie is voor de politie bepaald niet nieuw, maar anders dan in het verleden vindt er sinds de vorming van de Nationale Politie landelijke sturing plaats op het innovatiebeleid. Dit is nodig omdat innovatie vaak verbonden is met de landelijke IV-portfolio van de politie. In het verleden ontbrak die koppeling met de IV-portfolio. Er is zeker ruimte voor innovatieve ideeën die uit de eenheden komen en het CAS is daar een voorbeeld van. Innovatie is als speerpunt opgenomen in het inrichtingsplan en er is een afdeling kennis en innovatie opgenomen in de formatie van de Staf Korpsleiding die het innovatieproces coördineert en stimuleert.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over de politie op 11 februari 2015?
Dat is helaas niet gelukt.
De opname van aangiftes naar aanleiding van de twee incidenten afgelopen weken tegen vrouwen met een moslimachtergrond |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Moeder zoekt getuigen van aanval op 17-jarige dochter» en bent u op de hoogte van het in datzelfde bericht genoemde incident waar twee Marokkaanse vrouwen slachtoffer werden van een mishandeling op de Cinemadreef in Almere?1
Ja.
Is er bij de aangiftes naar aanleiding van de twee genoemde incidenten door de politiefunctionaris goed doorgevraagd naar de aard van de mishandeling? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, klinkt de ernst van het misdrijf dan wel goed door in die aangiftes?
Ja, dit is het geval. Het slachtoffer bij het eerste incident kan zich echter niet herinneren of er tijdens dan wel na het incident iets is gezegd of geuit door de dader. De verklaring van het slachtoffer geeft er geen blijk van dat er sprake is van een specifiek motief van de dader, bijvoorbeeld gericht op het uiterlijk of de achtergrond van het slachtoffer. Op basis van voornoemde beschikbare informatie is enkel een aangifte opgenomen van mishandeling. De wijze waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden, is uitgeschreven in het proces-verbaal.
Bij het tweede incident heeft de dader uitlatingen gedaan met betrekking op de afkomst van beide slachtoffers. Door de politiefunctionarissen die hun verklaringen op papier hebben gezet, is letterlijk weergegeven wat de slachtoffers hebben verklaard over de uitlatingen die zij hebben gehoord en verstaan. In beide gevallen is naast het letsel dat hen ogenschijnlijk met opzet is toegebracht ook expliciet aandacht gegeven aan de discriminerende uitlatingen van de dader.
Is bij de aangiftes door de politiefunctionaris die deze opnam voldoende aandacht geweest voor de moslimachtergrond van de slachtoffers en de mogelijkheid dat er bij de incidenten tevens sprake was van discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
Worden agenten afdoende geïnstrueerd om bij aangiftes alert te zijn een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling of een ander misdrijf? Zo ja, op welke wijze worden zij daartoe geïnstrueerd? Zo nee, waarom niet?
Het verhaal van de aangever/aangeefster is leidend bij het opnemen van de aangifte en de uitwerking in het proces verbaal. Medewerkers worden tijdens de opleiding geïnstrueerd om bij het opnemen van een aangifte alert te zijn op alle aspecten in het verhaal van de aangever die van belang zijn voor de opsporing, waaronder een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling. Daarnaast volgen bepaalde politiemedewerkers specifieke opleidingen op het gebied van cultuur en diversiteit. De aandacht voor discriminatie bij de politie maakt momenteel een impuls door. Zo is er een landelijk netwerk van contactpersonen voor discriminatie en wordt er samen met het Openbaar Ministerie geïnvesteerd in kennis over dit onderwerp, zodat politiemensen een discriminatie-incident op de juiste manier kunnen inschatten en afhandelen. Voor vragen kunnen politiemedewerkers terecht bij de discriminatieofficier van elke eenheid.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat plegers van discriminatie niet vervolgd worden omdat de discriminatie niet uit de aangifte blijkt? Zo ja, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet in op het optimaal functioneren van de keten bij discriminatiebestrijding om ervoor te zorgen dat discriminatie en ongelijke behandeling worden aangepakt en daders worden gestraft. Mede daarom laat ik een onderzoek uitvoeren naar het verloop van discriminatiezaken in de strafrechtketen. Dit onderzoek is eind 2015 gereed. De uitkomsten worden bij vervolgmaatregelen betrokken.
Daarnaast zet de politie in op het verder verbeteren van de werkwijze ten aanzien van de registratie. Zo zal de politie de verzameling van informatie over discriminatiezaken uit het registratiesysteem centraliseren en ook centraal aanbieden aan de contactpersonen Discriminatie.
Het bericht “Bomalarm op station Leiden door misverstand” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bomalarm op station Leiden door misverstand»1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven van wat zich op station Leiden Centraal op 28 januari 2015 heeft afgespeeld met betrekking tot het aantreffen van een verdacht pakket en de gevolgen daarvan?
De feiten, aangeleverd door NS en de politie, zijn als volgt.
Is het waar dat het verdachte pakket bewust door een reclamebureau was opgehangen? Zo ja, met welk doel? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Ja. De camera is die ochtend opgehangen door een monteur die handelde in opdracht van een mediabureau (zie antwoord 2). Het bureau liet de camera ophangen om te meten hoe veel reizigers naar een reclame-uiting keken en hoe lang ze dat deden. NS had hiervoor toestemming gegeven maar dit was niet tijdig gecommuniceerd binnen de NS-organisatie.
Waren medewerkers van de NS eerder dan de politie op de hoogte van het feit dat het genoemde pakket geen bom bevatte? Zo ja, welke positie bekleden deze medewerkers en hoe kwam het dat zij wel op de hoogte waren? Op welk moment deelden zij hun informatie met de politie of anderen?
Ja, NS was rond 12:00 uur op de hoogte van de aard van het pakket en heeft direct de EOD en de politie geïnformeerd (zie antwoord 2).
Wat zijn bij benadering de kosten die passagiers, de NS, de politie en de Explosieven Opruimingsdienst Defensie hebben moeten maken naar aanleiding van de genoemde bommelding en de gevolgen daarvan? Wie draagt deze kosten?
Er is geen schatting te geven van de diverse kosten. Elk van de genoemde partijen draagt de eigen kosten, waarbij reizigers een beroep kunnen doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging.
Kunnen passagiers, de NS of de politie gemaakte kosten verhalen op degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemde pakket, dan wel diegene in een civiele rechtszaak om schadevergoeding vragen?
Reizigers kunnen een beroep doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging. NS heeft gemeld coulant om te gaan met het vergoeden van de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk waren omdat treinen niet reden.
NS heeft het mediabureau ter verantwoording geroepen en beraadt zich op verdere maatregelen.
Verder staat het iedereen vrij om een verzoek om schadevergoeding aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket daarmee willens en wetens het risico heeft genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom? Zo ja, is daardoor bij anderen angst is gezaaid? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een dergelijk handelen in tijden van terroristische dreiging ontoelaatbaar is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Om te beginnen is het erg goed dat er alertheid was bij reizigers en personeel op station Leiden Centraal en dat er melding is gedaan. Ik heb NS stevig bevraagd over dit betreurenswaardige incident dat tot onrust heeft geleid bij reizigers en personeel op Leiden Centraal en grote hinder voor de treinreizigers in de Randstad.
Degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket heeft daarmee niet willens en wetens het risico genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom. Men is zich van dit risico niet bewust geweest. Het gebeurde moet dan ook beschouwd worden als een onverstandige actie in combinatie met gebrekkige communicatie.
NS betreurt de gang van zaken uiteraard ook zeer en heeft deze direct grondig geanalyseerd. Op basis van de feitelijke analyse beraadt NS zich nu op maatregelen en verbeteringen om een herhaling in de toekomst te voorkomen.
Is er mogelijk sprake geweest van strafbare feiten ten gevolge van het ophangen van het genoemde pakket? Zo ja, van welke strafbare feiten, is er aangifte daarvan gedaan en wie wordt van die strafbare feiten verdacht? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van strafbare feiten. Ook is er geen sprake van een bewuste verstoring van de openbare orde.
Het bericht dat allochtone daders een grotere kans op een zware straf hebben |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kent u het bericht «Allochtone dader heeft grotere kans op zware straf» en het in dat bericht genoemde recente onderzoek van de Universiteit Leiden?1 Kent u tevens het in het bericht genoemde onderzoek naar etnisch gerelateerde verschillen in de rechtspraak uit 2012?
Ja.
Acht u het eerst genoemde onderzoek waarin 110.000 strafdossiers zijn bestudeerd en met 1.500 gedetineerden is gesproken representatief voor de strafvonnissen en de populatie gedetineerden in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (de Raad) uitgevoerd, naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad uit 2012. Uit dit artikel zou blijken dat allochtone daders zwaarder gestraft worden dan autochtone daders. De Raad is vanzelfsprekend zeer geïnteresseerd in dit soort signalen, omdat evident is dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Ik ga ervan uit dat de Raad dan ook zorgvuldig heeft gekeken naar de representativiteit van de strafvonnissen en de onderzoeksmethodiek.
Acht u de door de onderzoekers gekozen onderzoeksmethodiek en uitkomsten van het onderzoek wetenschappelijk verantwoord? Zo nee, op welke punten niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel hoger is volgens de onderzoekers de kans dat een verdachte met een allochtone achtergrond eerder dan een autochtone verdachte voor hetzelfde misdrijf tot een (langere) gevangenisstraf wordt veroordeeld, ook nadat deze verschillen door andere factoren zijn gecorrigeerd?
Op het eerste oog lijken er verschillen in de straftoemeting te bestaan. Als echter rekening wordt gehouden met factoren als het hebben van een crimineel verleden, of het hebben van een baan, verdampen de verschillen snel. Er blijft dan een klein verschil over. Hieruit kan niet afgeleid worden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Het opleggen van een straf is immers een complex proces waarbij met veel factoren rekening wordt gehouden. Een aantal factoren dat mogelijk van invloed is, was niet in dit onderzoek betrokken. De Raad heeft besloten verder onderzoek te laten verrichten. Hierbij denkt de Raad aan mogelijke miscommunicatie in de rechtszaal door culturele verschillen of taalbarrières, de invloed van de houding van een verdachte of de kwaliteit van de verdediging. Daarbij zullen ook gesprekken gevoerd gaan worden met strafrechters, iets wat tot dusver in het kader van onderzoek naar eventuele etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting nog niet heeft plaatsgevonden. Overigens is de rechtspraak druk doende om voorstellen te doen om de motivering van de strafmaat nog inzichtelijker te maken, zodat zo duidelijk mogelijk wordt gemaakt waarom de rechter een bepaalde straf of maatregel oplegt.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het onderzoek dat Nederlanders met een allochtone achtergrond voor hetzelfde misdrijf (gekwalificeerde diefstal) een hogere kans op gevangenisstraf hebben dan in Nederland geboren verdachten een indicatie kan zijn dat rechters in hun vonnis bewust of onbewust rekening houden met de die achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waarom niet en hoe zijn die verschillen dan wel te verklaren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de uitkomsten van het recente onderzoek en dat uit 2012 voor u aanleiding om te veronderstellen dat rechters onderscheid maken dat gebaseerd is op de etnische achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak dat de suggestie dat rechters onderscheid maken haaks staat op de kernwaarden van de rechter? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat rechters dat onderscheid niet maken of dat duidelijk wordt dat dat onderscheid niet wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, valt uit het bewuste onderzoek niet af te leiden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Dat betekent dat uit dit onderzoek niet is af te leiden dat de onpartijdigheid van de rechter in het geding is. Wel heeft de Raad voldoende aanleiding gezien om vervolgonderzoek aan te kondigen. Bij de vraag of de kernwaarden van de rechtspraak in het geding zijn gaat het erom of rechters daadwerkelijk onderscheid maken op grond van etniciteit of niet, en niet om de suggestie dat zij een dergelijk onderscheid maken.
Deelt u de mening dat vervolgonderzoek naar het genoemde onderscheid nodig is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dat faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 4 t/m 6.
De aanpak van radicalisering en de handelingsverlegenheid van scholen om de actualiteit naar aanleiding van de gebeurtenissen in Parijs bespreekbaar te maken in de klas |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de worsteling op scholen bij leraren en leerlingen rondom de gebeurtenissen van de afgelopen tijd in Parijs en de thema’s vrijheid van meningsuiting en radicalisering?1 2 3 4
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze berichtgeving.
Hoe beoordeelt u het signaal in deze berichten dat leraren, leerlingen en schooldirecties worstelen met de vraag of en hoe zij de gebeurtenissen en de impact rondom de aanslagen in Parijs kunnen bespreken?
Wij nemen dit signaal serieus. Scholen leveren een belangrijke bijdrage aan de vorming van jonge burgers, om volwaardig te functioneren in onze democratische en pluriforme samenleving. Dat vraagt van leraren dat zij in staat zijn om gesprekken in de klas te voeren over maatschappelijke gebeurtenissen en over de essentiële waarden van onze democratische samenleving. Het is van groot belang dat leraren binnen een school of afdeling als team optrekken en gebruik maken van bestaande expertise en handreikingen om de actualiteit bespreekbaar te maken en mogelijke radicalisering van jongeren te bestrijden. Wij hebben scholen en leraren dan ook expliciet opgeroepen om zich te richten op hun maatschappelijke taak.5
Waar dat kan, zullen wij scholen vanzelfsprekend ondersteunen bij deze opdracht. In het kader van burgerschap en sociale veiligheid zijn hiervoor al eerder trajecten ingezet. Wij zullen ook de uitkomsten van een onderzoek gebruiken dat het onderzoeksinstituut ITS, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap momenteel uitvoert naar de ervaringen van docenten bij het bespreekbaar maken van actuele maatschappelijke thema’s. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap. Ook voor docenten in het mbo en ho is expertise en ondersteuning voorhanden (zie antwoord op vragen 3, 4 en 10).
Hoeveel radicaliseringsexperts en vertrouwensinspecteurs, waarin het Actieprogramma Jihadisme van het Ministerie van SZW voorziet, zijn intussen beschikbaar voor onderwijsinstellingen?
Binnen een aantal roc’s, instellingen voor hoger onderwijs, de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting School en Veiligheid zijn professionals getraind in het herkennen van radicalisering en in hoe te handelen. Een onderdeel van de training is om deze kennis in hun organisaties te verspreiden. Scholen kunnen indien gewenst trainingen aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie antwoord 7).
Ook alle 22 vertrouwensinspecteurs van de inspectie zijn door deze interne trainingen bijgeschoold. Inmiddels hebben alle onderwijsinspecteurs instructie gekregen hoe ze dit onderwerp tijdens een schoolbezoek kunnen bespreken.
Bij de aanpak van radicalisering is een sleutelrol weggelegd voor gemeenten. De gemeenten zijn veel beter in staat om na te gaan welke lokale behoefte er is aan training. Maatwerk is daarbij geboden. Diverse gemeenten bieden opleidingen en cursussen aan eerstelijns professionals, zoals onderwijspersoneel.
In de brief van het kabinet over de versterking van de veiligheidsketen bent u geïnformeerd over de intensiveringen op preventieve maatregelen, zoals het uitbreiden van de deskundigheid over radicalisering bij eerstelijns professionals in het onderwijs en hun netwerken.6
Uit de lesprogramma's over antisemitisme en homodiscriminatie is gebleken dat de beschikbaarheid van lesmateriaal de kwaliteit van de lessen over diverse vormen van integratie sterk verhoogt; deelt u de mening dat de docenten voor het burgerschapsonderwijs specifieke lesprogramma’s met materialen nodig hebben over radicalisering en moslimextremisme, zoals die er ook zijn over antisemitisme en homodiscriminatie?
Wij verwachten een actieve opstelling van scholen en docenten. Scholen dienen op basis van een eigen visie op burgerschapsonderwijs een samenhangend aanbod te ontwikkelen om de burgerschapscompetenties van hun leerlingen te ontwikkelen. Ook wordt van scholen verwacht dat zij bij dit lesaanbod rekening houden met de specifieke omstandigheden op school, bijvoorbeeld intolerantie, homodiscriminatie of beginnende vormen van radicalisering. We hebben vertrouwen in de professionaliteit van scholen en docenten om hieraan invulling te geven en een geschikte keuze te maken uit de methodes en materialen die beschikbaar zijn om burgerschapsonderwijs vorm te geven. Een school of docent kan er hierbij zeker ook voor kiezen een gastdocent in te zetten.
Voor de overheid is een rol weggelegd in het ontsluiten van bestaande lesmaterialen en het bieden van specialistische expertise. Op het gebied van schoolveiligheid kunnen scholen daarvoor terecht bij het Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl/radicalisering). Zij bieden lesmaterialen, publicaties en handreikingen aan over radicalisering. Deze portal is opgezet voor scholen voor basis- en voortgezet onderwijs, maar wordt ook geschikt gemaakt voor mbo-instellingen. In het hoger onderwijs is er de portal http://www.integraalveilig-ho.nl/.
De handreiking «Puberaal, lastig of radicaliserend?», waarin de soms moeilijk te herkennen scheidslijn tussen wat nog functioneel pubergedrag is en wat risicovol gedrag is, wat mogelijk kan leiden tot radicalisering of polarisatie, wordt nu geactualiseerd.
Via het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling SLO kunnen basis- en middelbare scholen informatie en ondersteuning krijgen bij de vormgeving van hun burgerschapsonderwijs of het bespreken van andere thema’s, zoals de handreiking voor het onderwerp seksuele diversiteit.
Deelt u de mening dat samenwerkingskwesties tussen de ministeries geen reden voor vertraging mogen zijn, gezien zowel het belang als de urgentie van deze thema’s?
Ja, we delen deze mening.
Uit de vragen van de docenten die per mail ontvangen zijn, blijkt een groot gebrek aan didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme; is de Minister van SZW bereid trainingen te faciliteren in didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme?
Ja, scholen kunnen indien gewenst een basistraining «radicalisering» aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Bij deze training leren deelnemers signalen van radicalisering adequaat te herkennen om deze indien nodig door te kunnen geven aan de gemeente en de politie.
Ook kunnen scholen de training «omgaan met idealen» aanvragen bij de expertise-unit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze training is in de eerste plaats gericht op het oefenen van vaardigheden en houdingen die van pas komen in de omgang met jongeren met extreme idealen.
Daarnaast zal het aanbod van trainingen voor onderwijsinstellingen vanuit het Rijk de komende periode verder worden uitgebreid. Bezien wordt of het betrekken van specifieke (ervarings-)deskundigheid opportuun, verantwoord en veilig is. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap.
Zo ja, bent u bereid hier evidente ervaringsdeskundigen bij in te schakelen, zoals a) voormalige radicalen en b) ervaringsdeskundigen in de omgang met radicaliserende gelovigen, zoals de moskeeën en andere vormende instanties die islamitisch gespecialiseerd zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u ook oog voor de ernstige moslimangst die ontstaan op autochtone scholen in gebieden van Nederland waar weinig moslims leven?
Ja, scholen hebben sinds 2006 de wettelijke taak om aandacht te besteden aan het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie.
De burgerschapsopdracht is erop gericht om leerlingen een goed begrip en besef bij te brengen van de essentiële waarden van onze democratische rechtsstaat. Deze waarden, zoals gelijkwaardigheid, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst, gelden altijd, overal en voor iedereen. Daarnaast zijn scholen verplicht om leerlingen hoofdzaken te leren over de geestelijke stromingen die in de Nederlandse samenleving een belangrijke rol spelen, en ze te leren met respect om te gaan met verschillen in opvattingen.
Vanuit de bredere aanpak van moslimdiscriminatie is er ook aandacht voor het onderwijs. In dit kader zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in afstemming met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015 onder meer diverse lokale bijeenkomsten organiseren over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten kunnen doen om meer onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. Moslimhaat is hierbij, naast antisemitisme, een specifiek aandachtspunt.
Op 17 februari jl. werden onderzoeksuitkomsten bekend gemaakt van een onderzoek naar het voorkomen van islamofobie op scholen. Het onderzoek werd uitgevoerd door onderzoeksbureau Panteia, in opdracht van de Anne Frank Stichting en het voormalige kennisinstituut Forum. 61 procent van de aan dit onderzoek deelnemende docenten gaf aan het afgelopen jaar één of meerdere keren getuige te zijn geweest van moslimdiscriminatie. Uit het onderzoek bleek eveneens dat docenten over het algemeen adequaat ingrijpen bij incidenten. De uitkomsten van dit onderzoek zullen worden betrokken bij de lokale bijeenkomsten.
Deelt u de mening dat juist ook voor deze scholen de inzet van redelijke moslims als gastdocent een goede zaak is om te faciliteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens om scholen meer aandacht te laten besteden aan burgerschapsvorming met het oog op het verstevigen van een thema zoals «vrije waarden»?5
Zoals aangekondigd in de brief «burgerschap in het onderwijs» van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden basis- en middelbare scholen ondersteund bij het vormgeven van hun wettelijke burgerschaps-opdracht.8 Uw Kamer wordt dit voorjaar geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Ook vanuit de Agenda Integratie wordt ingezet op burgerschap middels het onderwijs ter bevordering van de verinnerlijking van kernwaarden en verworvenheden van de Nederlandse rechtsstaat. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief agenda Integratie.9 In het najaar van 2015 brengt het platform #Onderwijs2032 advies uit over toekomstgericht funderend onderwijs. In reactie op dit advies zal de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een voorstel doen voor de uitgangspunten bij het ontwerp van vernieuwde kerndoelen en eindtermen. In de discussie over #Onderwijs2032 neemt de vraag hoe een eigentijdse invulling van burgerschapsonderwijs vorm kan krijgen een belangrijke plaats in.
In de kwalificatiedossiers in het mbo wordt verwezen naar de Kwalificatie-eisen voor burgerschap, die zijn vastgesteld in een bijlage bij het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB. In relatie met radicalisering ben ik voornemens het onderdeel burgerschap per 1 augustus 2016 in de bijlagen van het besluit aan te passen. Aandacht voor burgerschapsvorming in het hoger onderwijs loopt vooral via brede vorming, ook wel Bildung genoemd. In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs, die voor de zomer uitkomt, zal hier meer aandacht aan besteed worden. Ook in de lerarenopleidingen speelt Bildung een belangrijke rol (zie daarvoor de beantwoording van vraag 11).
Hoe kijkt u aan tegen de opvatting dat het ook van groot belang is om binnen de opleiding voor leraren meer aandacht te besteden aan het bespreekbaar leren maken van dergelijke maatschappelijk zware thema’s?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft u in een brief van 17 december 2014 geïnformeerd over de versterking van de aandacht voor sociale veiligheid op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen en een conferentie over de toerusting van leraren op dit gebied.10
Deze maatregelen dragen bij aan het versterken van vaardigheden van (toekomstige) leraren op het terrein van sociale veiligheid, zoals het omgaan met groepsdynamiek en het bieden van een veilig pedagogisch klimaat. Deze vaardigheden zijn eveneens van belang bij het verzorgen van burgerschapsonderwijs.
Om het gesprek in de klas te voeren over maatschappelijke onderwerpen is ook «Bildung» van aanstaande leraren belangrijk. Een groep lerarenopleidingen werkt samen aan uitwisseling van kennis en ervaringen op dit thema. Ook wordt, zoals aangekondigd in de voortgangsbrief agenda Integratie11, samen met een aantal lerarenopleidingen lesmateriaal ontwikkeld op basis van de peer education methodiek om gevoelige onderwerpen zoals de Holocaust, antisemitisme, homofobie, islamofobie of overige – vaak aan integratie gerelateerde – onderwerpen in de klas te behandelen.
Wanneer start het door de motie van het lid Marcouch (PvdA) (Kamerstuknummer 34000 VI nr. 38) geïnitieerde eerste Jihadisme Interventie Team, waarbij ervaringsdeskundigen behalve op school ook achter de voordeur bij de broertjes en zusjes van radicalen komen?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in zijn brief van 4 februari 201512 aan uw Kamer naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling ingediende moties reeds een reactie op de motie van het lid Marcouch (PvdA) gegeven. Gemeenten worden ondersteund bij de ontwikkeling van een integrale aanpak voor radicale personen en risicobuurten. Met de meest betrokken gemeenten wordt gewerkt aan het versterken van de lokale aanpak om radicalisering tegen te gaan. Radicalisering wordt zo gericht mogelijk aangepakt met nadrukkelijke aandacht voor inzet in wijken en scholen waar radicalisering het grootst is. Onderdeel van deze aanpak is een uitbreiding van de reeds bestaande casusaanpak voor geradicaliseerde jongeren, waarbij ook het sociale netwerk waar radicaliserende jongeren deel van uitmaken wordt betrokken. De inzet van een interventieteam kan deze aanpak versterken en daarom wordt hierover momenteel met de betrokken gemeenten gesproken.
Het opsluiten van terroristen |
|
Marith Volp (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten: «Terroristenafdeling werkt soms averechts» en «België spreidt radicale moslimgevangenen»?1 2
Op grond van welke criteria worden personen in een terroristenafdeling geplaatst? In hoeverre kunnen de personen die aan die criteria voldoen toch in een reguliere penitentiaire inrichting worden geplaatst? Gebeurt dit in de praktijk ook?
In artikel 20a van de Regeling Selectie, Plaatsing en Overplaatsing van gedetineerden (Regeling SPOG) is bepaald dat op de terroristenafdeling gedetineerden worden geplaatst die:
tenzij uit informatie van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een terroristenafdeling niet is geïndiceerd.
In 2010 heeft de Universiteit Groningen in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) een evaluatie uitgevoerd van de terroristenafdeling. In de beleidsreactie van 1 april 20113 heb ik aangegeven dat drie aanbevelingen van de onderzoekers worden overgenomen: een periodieke toetsing van de plaatsing op de terroristenafdeling, het inrichtingen van een Multi Disciplinair Overleg (MDO) voor de terroristenafdeling en het verbeteren van de voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij van gedetineerden op de terroristenafdeling.
Met de invoering van het MDO/TA wordt het verblijf op de terroristenafdeling getoetst om zo in maatwerk te kunnen voorzien. In het MDO wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om te resocialiseren.
Hoeveel personen zijn er sinds 2006 in een terroristenafdeling geplaatst, hoeveel veroordeelden zijn daar op dit moment gedetineerd en waar zijn zij gedetineerd?
Ruim 80 gedetineerden zijn sinds 2006 op de terroristenafdeling geplaatst. Verdere mededelingen kan ik om veiligheidsredenen niet doen.
Welke ervaringen zijn er opgedaan met de resocialisatie van uit de terroristenafdelingen vrijgekomen gedetineerden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over de conclusie van de in het eerste bericht genoemde onderzoeker dat terreurveroordeelden niet samen moeten worden opgesloten, omdat dit leidt tot verdere radicalisering van deze groep gedetineerden?
Eén van de belangrijkste doelen van de terroristenafdelingen is het tegengaan van rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen. Op een gedetineerde die op een terroristenafdeling is geplaatst, is een individueel regime van toepassing. In de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de gedetineerden in een individueel regime in de gelegenheid worden gesteld aan activiteiten deel te nemen. De directeur bepaalt in een individueel regime de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen. Daarbij maakt de directeur op basis van een risico-inschatting de afweging of een gedetineerde contact mag hebben met medegedetineerden. Maatwerk is bij deze categorie gedetineerden van groot belang.
Het feit dat er op twee verschillende locaties een terroristenafdeling bestaat draagt bij aan een goed plaatsingsbeleid.
Samen met onder andere de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Openbaar Ministerie wordt bezien of het huidige plaatsingsbeleid en het (de)radicaliseringsbeleid binnen detentie, waaronder het regime op de terroristenafdeling, nog verder verbeterd kan worden. Zeker nu, met de huidige ontwikkelingen in Europa en daarbuiten op het gebied van terrorisme en jihadisme, heeft dit verscherpte aandacht.
Ook de Dienst Geestelijke Verzorging van DJI draagt in het algemeen bij aan het voorkomen van radicalisering door de inzet van professionele geestelijk verzorgers van alle gezindten.
Kent u concrete aanwijzingen dat het gezamenlijk opsluiten van deze veroordeelden tot radicalisering heeft geleid? Zo ja, welke aanwijzingen zijn dat?
Dergelijke concrete aanwijzingen ken ik niet.
Is er na de evaluatie van de terroristenafdeling in 2010 nog bezien of de wijze van detentie van terroristen voldoet aan de eisen ten aanzien van beveiliging, resocialisatie en hoe het bijdraagt aan het voorkomen van het verspreiden van radicalisering? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan? Zo nee, op welk moment gaat dit alsnog gebeuren?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u of het in de evaluatie omschreven effect zich in de praktijk voordoet dat de terroristenafdeling onder sympathisanten tot verdere radicalisering leidt omdat buitenstaanders die zich met (de ideologische strijd van) de gedetineerden identificeren hen kunnen zien als helden of martelaren en dat zij tegen hun opsluiting in opstand komen? Zo ja, op welke wijze?3
In algemene zin kan worden gesteld dat de situatie van geradicaliseerde of jihadistische gedetineerden in de jihadistische propaganda een voorname rol spelen. Zo nu en dan wordt in de Nederlandstalige jihadistische propaganda stelling genomen tegen de terroristenafdeling.
In hoeverre wordt in Nederland voorkomen dat radicale predikers of andere gedetineerden die het radicale gedachtengoed willen verspreiden worden opgesloten bij andere gedetineerden die mogelijk vatbaar zijn voor dat gedachtengoed?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat de mogelijkheid voor personen die in een terroristenafdeling geplaatst zijn om op maat van de persoon en het misdrijf aan resocialisatie te werken? Zo ja, waar bestaat dat maatwerk uit? Zo nee, acht u het wenselijk dat die mogelijkheid tot maatwerk er wel gaat komen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg in de Tweede Kamer over het gevangeniswezen op 22 januari 2015?
Ja.
Het bericht dat agenten onveilig zijn vanwege een gebrek aan training |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Agenten onveilig door gebrek aan training»?1
Ja.
Is het u bekend dat uit een intern schrijven van de politievakbond ACP blijkt dat dienders zich onveilig voelen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hiervan kennis genomen door middel van een publicatie in het Bondsmagazine van de ACP van december 2014.
Kent u de inhoud van het onderzoek van de jongerenafdeling van de politievakbond ACP? Zo ja, wat is de inhoud van dat onderzoek en wat zijn de conclusies? Zo nee, wilt u zich hiervan op de hoogte laten stellen en de Kamer hierover berichten?
Nee, ik ken deze niet. Het is aan de ACP om dit eventueel met mij in de reguliere contacten te delen.
Lopen agenten meer gevaar door gebrek aan training? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Politieagenten krijgen voldoende training. Er zijn voldoende mensen en middelen beschikbaar voor het geven van deze trainingen. Er kunnen zich spanningen voordoen tussen de prioriteiten in het dagelijks werk en het volgen van trainingen. Dit geldt niet alleen voor de politie, maar ook voor andere sectoren. Gelet op de verantwoordelijkheid die medewerker en leidinggevende hier samen in hebben, is het zo dat dit geen belemmering is en mag zijn voor het volgen van trainingen.
Het trainingsaanbod voor agenten bevat onder andere training voor schietvaardigheid, geweldsbeheersing, aanhouding en zelfverdediging, fysieke vaardigheid, rijvaardigheid en AMOK-situaties (grootschalige levensbedreigende situaties). Het trainingsaanbod is vanaf 2013 tijdelijk uitgebreid van 32 naar gemiddeld 45 trainingsuren per jaar, in verband met de invoering van het nieuwe dienstwapen en de mentale kracht training.
Naast deze 45 trainingsuren trainen specialisten zoals medewerkers van de Mobiele Eenheid en arrestatieteams uiteraard meer.
Bovendien worden trainingen verder doorontwikkeld, zodat deze nog beter aansluiten op het dagelijkse werk.
Is het waar dat doordat de politie met onderbezetting kampt, er geen tijd en geld is om te trainen, dat er veel trainingslessen uitvallen door een te lage opkomst, dat er een capaciteitsprobleem is en dat het ziekteverzuim schrikbarend hoog is? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Wat gaat u hier aan doen? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde en over welke informatie beschikt u zelf?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de Integrale Beroepsvaardigheden Training vaak niet meer is dan het afleggen van een toets en dat er van echt trainen geen sprake is? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Een nieuwe methode van trainen en begeleiden is in ontwikkeling. Een belangrijk element hierin is de ontwikkeling «van toetsen naar trainen». De politiemedewerker moet niet alleen trainen voor het behalen van een toets, maar trainen voor een professioneel, verantwoord en veilig optreden in de praktijk. Voor zover dit gepaard gaat met bevoegdheden om bijvoorbeeld geweld aan te wenden als de situatie daarom vraagt, blijft ook toetsen van belang. Toetsen zullen daarom blijven bestaan, maar zijn geen doel op zich.
Herkent u de door de jongerenafdeling van de politievakbond ACP geschetste situatie dat veel agenten zeggen niet of nauwelijks getraind te zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de indruk wordt gewekt dat certificering belangrijker wordt geacht dan veiligheid en dat bazen zich willen indekken tegen incidenten terwijl agenten adequaat willen handelen in geweldssituaties om zichzelf en slachtoffers te kunnen beschermen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre zijn agenten zelf verantwoordelijk voor hun eigen training, waaronder fysieke training en schietvaardigheid? In hoeverre zijn zij in staat zichzelf daarin te trainen?
De werkgever faciliteert, ondersteunt en adviseert medewerkers in het bijhouden van hun kennis en vaardigheden. Medewerkers hebben hierin echter ook een eigen verantwoordelijkheid. Met name op het gebied van de basis fysieke conditie en leefstijl zijn er goede mogelijkheden voor zelfstandige training en voor het bewaken van een verstandig eetpatroon. In training die niet in eigen tijd gedaan kan worden of waarvoor specifieke trainingsfaciliteiten, zoals een schietbaan, nodig zijn, wordt door de werkgever voorzien.
Worden agenten bij hun beoordelingsgesprekken beoordeeld op de mate waarin zij getraind zijn? Zo ja, deelt u dan de mening dat de mogelijkheden tot training op orde moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
In de functioneringsgesprekken wordt teruggeblikt en vooruitgekeken op het functioneren, de inzetbaarheid en de ontwikkeling van medewerkers. Het ligt voor de hand dat deelname aan trainingen hierbij ook aan de orde wordt gesteld. De mogelijkheden tot het volgen van trainingen zijn op orde.
Voortdurende agressie tegen NS-personeel |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «NS-personeel steeds vaker fysiek belaagd»?1
Ja.
Komen de cijfers in het genoemde bericht en de enquête over agressie tegen NS-personeel overeen met andere cijfers ten aanzien van de veiligheid van NS-personeel? Zo ja, over welke cijfers beschikt u in deze? Zo nee, waaruit bestaan de verschillen?
De beoordeling van de veiligheid van het spoorwegpersoneel wordt enerzijds bepaald door de wijze waarop deze door het personeel zelf ervaren wordt en anderzijds door objectief meetbare factoren. Hier kan verschil tussen zitten.
Recent is door de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer de monitor Veilige Publieke Taak 20143 aangeboden. De monitor beschrijft de stand van zaken omtrent agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak – en dus niet specifiek tegen personeel van de Nederlandse Spoorwegen (NS) –, op basis van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA). Uit de monitor blijkt dat 55% van de medewerkers in het openbaar vervoer het afgelopen jaar slachtoffer is geworden van agressie en geweld. Dit percentage is sinds de eerste meting in 2007 nagenoeg gelijk gebleven. Op basis van dit onderzoek kunnen echter geen conclusies worden getrokken specifiek ten aanzien van NS-personeel.
Uit cijfers van de NS over 2014 blijkt dat 6,6% van het personeel (met klantcontact) te maken kreeg met lichamelijk geweld tijdens het werk. Er zijn in 2014 in totaal 774 meldingen van NS-personeel geweest ter zake van fysieke agressie. Over dezelfde periode in 2013 waren dat 777 meldingen.
Uit de VVMC-enquête – die vooral vraagt naar de beleving en ervaring van de sociale veiligheid – komt naar voren dat 64% van het treinpersoneel in 2014 te maken kreeg met fysiek geweld.
De cijfers uit de enquête, de monitor en de NS-registratie komen niet overeen, gelet op het feit dat beleving en ervaring kunnen verschillen van registratie-gegevens, alsmede gelet op een methodisch verschil van onderzoek.
Wat is uw mening over de uitkomst van de enquête dat 64 procent van het treinpersoneel het afgelopen jaar te maken heeft gehad met fysiek geweld?
De enquête geeft een belangrijk signaal over de zorgen van de VVMC-leden. De veiligheid van zowel de werknemers als reizigers in het openbaar vervoer is van groot belang. Agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak vind ik onacceptabel. Het is een maatschappelijk probleem dat om voortdurende aandacht vraagt. Ik zal me daarom stevig blijven inzetten voor de aanpak van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak.
In hoeveel gevallen van agressie tegen NS-personeel is er het afgelopen jaar melding of aangifte gedaan? In hoeveel gevallen heeft dit tot vervolging geleid?
In de justitiële systemen wordt agressie en geweld tegen NS-personeel niet apart geregistreerd, zij vallen onder de categorie gekwalificeerde slachtoffers.
De politie registreert geen specifieke doelgroepen bij aangiften VPT (Veilige Publieke Taak). Vanuit politie en Openbaar Ministerie (OM) is dan ook niet aan te geven in hoeveel van de gevallen van agressie, specifiek gericht tegen NS-personeel, het afgelopen jaar melding of aangifte is gedaan dan wel in hoeveel gevallen van agressie tegen NS-personeel strafrechtelijke vervolging is ingesteld.
Uit de registratie van de NS komt naar voren dat in 2014 ruim 500 maal aangifte van agressie en/of geweld is gedaan.
Hoe lang wordt er door u – bijvoorbeeld in het kader van een Veilige Publieke Taak – of door de NS al gewerkt aan het tegengaan van agressie tegen treinpersoneel?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen tevens naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Madlener4 over hetzelfde bericht.
Sinds 2007 wordt vanuit het programma Veilige Publieke Taak de landelijke aanpak van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak gecoördineerd. Het betreft een gecombineerde aanpak van werkgeversmaatregelen (bijvoorbeeld melden/registreren van incidenten en het doen van aangifte), maatregelen gericht op regionale (keten)samenwerking en strafrechtelijke maatregelen: politie en OM geven hoge prioriteit aan de opsporing en vervolging van VPT-zaken en zorgen voor een snelle en voortvarende opsporing en vervolging, waarbij een zwaardere straf zal worden geëist.
Meer specifiek ten aanzien van agressie en geweld in het openbaar vervoer is in 2009 de Taskforce Veiliger Openbaar Vervoer ingesteld. Over de maatregelen en voortgang van het programma Veilige Publieke Taak en de Taskforce VOV wordt de Tweede Kamer regelmatig geïnformeerd.
De NS heeft concrete maatregelen genomen om agressie terug te dringen en te voorkomen. Deze maatregelen liggen onder andere op het gebied van opleiding en (weerbaarheids-)training van personeel, inzet van toezichthouders met BOA-bevoegdheid (Veiligheid- en Service-medewerkers), cameratoezicht op stations en in treinen en mediacampagnes. Ook de OV-chipkaart en de toegangspoortjes op stations helpen bij het terugdringen van agressie. Uit de praktijk blijkt namelijk dat agressie vaak begint als geconstateerd wordt dat een geldig vervoersbewijs ontbreekt.
700 Veiligheid- en Service-medewerkers worden ingezet op stations en in treinen en zijn oproepbaar om in gevallen van nood en agressie tegen NS-collega’s in te grijpen. In sommige gevallen zet de NS ’s avonds externe beveiligingsteams in voor toezicht en beveiliging op stations en NS-terreinen. Daarnaast is er continu een Veiligheidscentrale (meldkamer met camera’s) bemand, die in gevallen van agressie kan ingrijpen.
De NS werkt ook samen met de politie. Op trajecten waar vaak incidenten voorkomen, vinden gemeenschappelijke controles plaats, de zogenaamde Stop & Go-acties (100% controles). Er zijn tevens afspraken met de politie gemaakt over spoedassistentie in geval van geweld tegen NS-personeel. Tot slot zijn er in lokale veiligheidsconvenanten concrete afspraken met zowel politie als gemeenten gemaakt over de regionale samenwerking.
Op de stations zal de ingebruikname van toegangspoortjes verder worden uitgebreid. De NS gaat ook door met het aanbieden van de personeelstraining «De-escalerend Optreden», over hoe om te gaan met situaties waarin agressie zich voordoet. In overleg met experts worden in de komende periode aanvullende maatregelen onderzocht, waaronder maatregelen in de sfeer van gedragsbeïnvloeding. NS-personeel krijgt binnenkort nieuwe robuuste uniformen, die beter beschermen tegen agressie.
Genoemde maatregelen dragen allemaal bij aan het vergroten van de sociale veiligheid voor zowel reizigers als personeel. Ik hecht er aan te benadrukken dat het gaat om de samenhang van maatregelen in de keten. Elke individuele maatregel draagt bij aan de effectiviteit van het geheel aan maatregelen.
Welke maatregelen zijn er genomen om de agressie tegen treinpersoneel te verminderen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke maatregelen effectief zijn en in welke mate? Welke maatregelen worden er binnenkort nog genomen om de agressie tegen treinpersoneel terug te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Niet méér, maar slímmer blauw op straat” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Niet méér, maar slimmer blauw op straat» en heeft u kennisgenomen van het in dit bericht genoemde proefschrift?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gegeven de beperkte capaciteit van de politie en het grote beslag daarop, politiecapaciteit zo goed mogelijk moet worden ingezet en dat «Informatie gestuurde Politie» een belangrijke rol moet spelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Het proces van informatie gestuurde politie is van groot belang, omdat dit de basis is van goede resultaten door slim politiewerk.
Deelt u de mening van de promovenda dat het informatie-gestuurd werken van de politie niet goed van de grond is gekomen? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u ervoor zorgen dat het inzetten van de politie op basis van de beschikbare informatie wel van de grond gaat komen? Zo nee, waaruit blijkt dat dit wel van de grond is gekomen?
Het informatie gestuurd werken heeft in het verleden al goede resultaten opgeleverd en bijgedragen aan een veiliger samenleving. Hier zijn vele voorbeelden van te benoemen. Neem bijvoorbeeld alle gevallen waarin wijkagenten of wijkteams weten wanneer er problemen dreigen te ontstaan en op tijd interveniëren om escalatie te voorkomen. Zie de aanpak van hotspotgebieden, bij woninginbraken, jeugdgroepen of overvallen, en de inzet bij de voorbereiding van evenementen. Ook is het vanzelfsprekend dat het informatie gestuurd werken nog niet volledig is uitgekristalliseerd in de basisteams die in januari 2015 van start gaan.
De informatiediscipline van de politie zal de komende jaren versterkt worden. De politie richt 24/7 real time intelligence centra in, volgt en intervenieert op sociale media en legt de verbinding met de dagdagelijkse operatiën. Informatie-afdelingen worden in een operationele setting geplaatst, zodat er op allerlei vlakken sprake is van een continue interactie tussen «informatie» en «operatie», bijvoorbeeld bij operationele analyses of bij het voorbereiden van nieuwe onderzoeken. Het informatie gestuurd werken kan op die manier in de praktijk haar meerwaarde verder bewijzen. Het concept komt terug in de inrichtings- en realisatieplannen en de politie is volop bezig met het realiseren van de juiste mensen op de juiste plaats bij deze informatieknooppunten.
Op welke wijze wordt er in bij de realisatie van de nationale politie rekening gehouden met het concept van informatie-gestuurd politiewerk en wat is de stand van zaken met betrekking tot het informatie-gestuurd werken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees van de promovenda dat te veel aandacht voor de cijfermatige controle tot gevolg kan hebben dat de zaken die op lokaal niveau (voor een College van burgemeester en wethouders) van belang zijn, zoals openbare orde en leefbaarheid, uit beeld verdwijnen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het behalen van cijfers is nooit een doel op zich. Cijfers dienen een uiting zijn van de ambities ten aanzien van een effectieve veiligheidszorg, maar zorgen tegelijk ook voor een heldere focus voor de betrokken organisaties. Naast de kwantitatieve (cijfermatige) ambities dient er ook aandacht te zijn voor de kwaliteit van de aanpak en voor een goede duiding van de wereld achter de cijfers.
In de veiligheidsagenda 2015–2018 (Kamerstuk 28 684, nr. 412), die ik samen met het bevoegd gezag en de politie heb opgesteld, is hier ook nadrukkelijk invulling aan gegeven. In de veiligheidsagenda zijn cijfermatige ambities opgenomen die een uiting zijn van de gewenste richting van de aanpak van criminaliteit. Hierbij is niet alleen aangegeven wat het doel is voor de politie, maar er is ook een gemeenschappelijke doelstelling vastgesteld die toeziet op het verbeteren van de aanpak door alle betrokken partijen. Daarnaast is de getalsmatige doelstelling ten aanzien van de high impact crimes, door het gezag van lokaal af opgebouwd, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de lokale behoeften.
Deelt u de mening dat de effectiviteit van de politie niet of in ieder geval niet alleen, verbeterd wordt door meer blauw op straat, maar ook door beter blauw op straat? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat effectiviteit altijd afhankelijk is van meerdere factoren. Daarom heeft de politie in haar inrichtingsplannen niet alleen gekeken naar aantallen in bezetting van mensen die ergens werken, maar ook naar ondersteunende diensten zoals informatieknooppunten die politiemensen helpen om hun werk beter en effectiever te laten plaatsvinden.
Vergroten van de effectiviteit van blauw heeft mijn voortdurende aandacht. MEOS: mobiel effectiever op straat, is bijvoorbeeld een maatregel uit de intensiveringsgelden Rutte II die bijdraagt aan zoals u het noemt «beter blauw op straat». Door MEOS zijn agenten meer op straat en minder op het bureau. Politieagenten worden uitgerust met een smartphone met diverse applicaties en randapparaten. Met de combinatie hiervan kan de agent onder andere diverse landelijke en regionale registers raadplegen zodat onder meer de identiteit van personen beter op straat kan worden gecontroleerd en signaleringen worden gemeld.
Er wordt stevig geïnvesteerd in de ontwikkeling van RTIC’s (Real Time Intelligence Centres), waarbij de operationele eenheden real-time informatie ontvangen en daarmee een beter beeld krijgen van specifieke meldingen. Daarnaast is het van belang dat elke agent goed toegerust en opgeleid zijn werk kan doen, verbinding zoekt met betrokken partijen en dat daarin blijvend wordt geïnvesteerd.
Het bericht “Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie»?1
Ja.
Is het waar dat de politie in de regio Ede camerabeelden en verkoopregistratiegegevens van bouwmarkten gaat controleren met betrekking tot kopers van specifiek gereedschap? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De betreffende politie-eenheid is een samenwerking aangegaan met de plaatselijke bouwmarkten. De deelnemende bouwmarkten zagen het als hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om de politie informatie te verschaffen over aankopen die naar hun inschatting verdacht zijn en mogelijk te maken hebben met de voorbereiding van een inbraak. Het is dus niet zo dat de politie beelden of gegevens vordert. De bouwmarkten bepalen zelf welke voorvallen zij onder de aandacht van de politie willen brengen naar aanleiding van verdacht gedrag en/of verdachte interesse voor (onlogische combinaties van) gereedschap. Zo blijkt uit ervaringen van de bouwmarkten onder meer dat de grootste exemplaren voorhamers slechts enkele keren per jaar bij een vestiging worden verkocht en dat een aanzienlijk deel van die aankopen verdacht is. De politie beoordeelt of zij de aangedragen situaties ook verdacht vindt en bekijkt vervolgens de betreffende beelden.
Op welk gereedschap gaat de politie concreet controleren? Hoe wordt bepaald of een bepaalde soort gereedschap al dan niet geschikt is om inbraken mee te plegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het in strafrechtelijke zin als iemand die eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld een grote schroevendraaier in een bouwmarkt in Ede koopt? Wat kan de politie concreet doen met dergelijke informatie?
Dit project is gericht op het opwerpen van barrières voor het aanschaffen van gereedschap met als doel om dit te gebruiken bij het plegen van woninginbraken. Dit project is dus niet rechtstreeks gericht op opsporing in strafrechtelijke zin. Als op de camerabeelden personen te zien zijn die de politie herkent als actieve inbrekers, dan kan zij deze personen hierop aanspreken. Dit kan op zichzelf al een preventieve werking hebben. Ook kunnen uit dit contact al dan niet gecombineerde met informatie uit andere bronnen aanwijzingen naar voren komen dat er sprake is van strafbare (voorbereidings)handelingen. In dat geval zal verdere actie volgen.
Hoe vaak is – of wordt naar verwachting – een koper van een gereedschap door de politie aangesproken in verband met zijn aankoop? Op welke manier vindt dat contact plaats?
Dit is tot op heden nog niet voorgekomen.
Op grond van welke bevoegdheid mag de politie de administratie van winkels gebruiken om te zien wie welke bouwmaterialen heeft gekocht zonder concrete aanwijzingen voor een misdrijf?
Het gaat bij dit project niet om de inzet van een opsporingsmiddel, maar om het kennisnemen van informatie over verdachte situaties die de deelnemende bouwmarkten uit eigen initiatief onder de aandacht van de politie brengen. De politie is op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 bevoegd, en zelfs verplicht, om dergelijke tips te onderzoeken. Onder deze algemene politietaak wordt immers ook begrepen het voorkomen van strafbare feiten, in dit geval het tegengaan van inbraken in woningen.
Is er bijzondere aanleiding om te veronderstellen dat inbrekers hun inbrekerstuig bij bouwmarkten in de regio Ede kopen en dan daarmee ook nog in die regio inbraken plegen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat zegt dat over de noodzaak en de effectiviteit van het nakijken van camerabeelden en het doorzoeken van administratie?
Fenomeenonderzoek wijst uit dat circa 80% van de inbraken gepleegd wordt door lokale daders. Uit opsporingsonderzoek is meermaals gebleken dat verdachten van misdrijven gereedschappen bij (één of meer van) deze bouwmarkten hebben gekocht die gebruikt zijn bij het plegen van dergelijke strafbare feiten.
In hoeverre wordt door het bekijken van camerabeelden en het gebruiken van verkoopgegevens de privacy van vele klanten van bouwmarkten geschonden?
De bouwmarkten hebben, net als veel andere winkeliers, een privacyreglement dat mede omvat het houden van toezicht met camera’s en een registratie van betaalgegevens. De politie is op grond van de Wet politiegegevens bevoegd om kennis te nemen van informatie die in de vorm van tips wordt aangeboden. Van een ongeoorloofde schending van de privacy is dan ook geen sprake. Overigens worden door de politie geen gegevens in de vorm van kassabonnen of camerabeelden meegenomen. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is, ook in relatie tot de benodigde inspanning, zal een evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen.
Hoeveel tijd en fte zijn er gemoeid met deze manier van opsporen? Is dit in verhouding met het resultaat van deze opsporingsmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u dit middel proportioneel ten aanzien van enerzijds het doel van het opsporen van inbrekers en anderzijds de effectiviteit van dat middel en de schending van de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de hoop van de politie in Ede dat hun plannen landelijk navolging krijgen voorbarig is zolang niet duidelijk is of die plannen noodzakelijk, effectief en proportioneel ten opzichte van privacyschendingen zijn? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat de plannen van Ede landelijk worden nagevolgd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en krijgt de nationale politie dan de opdracht om het voorbeeld van Ede te volgen?
Ik volg deze aanpak met belangstelling. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is en in hoeverre het de gewenste resultaten oplevert, zal zoals gezegd evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen. Voorts is het aan de lokale bouwmarkten in overleg met het lokale gezag om deze aanpak al dan niet verder te ontplooien.
Discriminerende opmerkingen op internet over Nederlandse profvoetballers |
|
Keklik Yücel (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Foto Oranje-spelers leidt tot racistische reacties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het bericht aangehaalde uitingen over spelers van het Nederlandse voetbalelftal discriminerend zijn en dat daar tegenover een signaal moet staan waaruit blijkt dat dit niet getolereerd wordt? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
De in het bericht aangehaalde uitingen zijn onsmakelijk en getuigen van een gebrek aan respect. Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een oriënterend feitenonderzoek in om te beoordelen of er aanknopingspunten zijn voor een strafrechtelijk onderzoek. Het is aan het OM om de strafbaarheid van de gedragingen te beoordelen en een besluit te nemen over een eventuele strafrechtelijke vervolging. Als het op vervolging aankomt, is het uiteindelijk aan de rechter om een oordeel in deze zaak te vellen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Is door een van de in het bericht genoemde voetbalspelers of door anderen melding of aangifte gedaan vanwege strafbare feiten waaronder belediging?
Er is geen aangifte gedaan. Wel is door het Meldpunt internet discriminatie (MiND) in de dagen na de uitingen op Facebook een vijftal meldingen ontvangen. Deze meldingen zullen door MiND onder de aandacht van het OM worden gebracht.
Over welke mogelijkheden beschikt het Openbaar Ministerie, ook al is er eventueel geen aangifte gedaan, om in deze zaak eigenstandig onderzoek te laten doen en desnoods vervolging in te stellen? Worden deze mogelijkheden in dit verband gebruikt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De discriminatie artikelen 137c tot en met 137g en 429quater Sr bieden de mogelijkheid voor het OM om ambtshalve onderzoek te doen. Artikel 266 Sr (belediging) biedt deze mogelijkheid niet. Dit is een zogenaamd klachtdelict, wat impliceert dat onderzoek slechts dan ingesteld zou moeten worden wanneer een klacht wordt ingediend.
In de onderhavige zaak stelt het OM zoals hiervoor toegelicht ambtshalve een oriënterend feitenonderzoek in.
Bent u bereid de genoemde voetballers dan wel de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond te wijzen op de mogelijkheden van het doen van aangifte bij de politie of het indienen van een klacht wegens discriminatie bij het College voor de rechten van de mens? Zo nee, waarom niet?
Dat acht ik niet nodig. Ik ben er voorstander van dat (vermeende) gevallen van discriminatie worden gemeld bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening of bij de politie. Vanwege de contacten die er bestaan tussen het kabinet en de KNVB, ook aangaande het tegengaan van discriminatie bij voetbalwedstrijden, ga ik ervan uit dat de KNVB voldoende op de hoogte is van de mogelijkheden tot het doen van aangifte of het indienen van een klacht, en dat zij deze informatie ter beschikking stelt van de spelers van het Nederlands elftal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg van de Kamer met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het onderwerp discriminatie op 27 november 2014?
Ja.
Het bericht “Jihadgemeenten eisen staatshulp” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jihadgemeenten eisen staatshulp»1 en kent u de «Hoofdlijnenbrief preventie polarisatie, radicalisering en jihadisme» van het college van Burgermeester en Wethouders (B&W) van Den Haag aan de gemeenteraad van Den Haag?2
Ja.
Deelt u de mening van het genoemde college van B&W dat «het antwoord op radicalisering en jihadisme niet alleen kan bestaan uit repressie», dat «het van groot belang is dat de juiste toon wordt aangeslagen» en dat «dat erkenning betekent dat het leeuwendeel van de moslims niet onze tegenstander maar juist onze bondgenoot is bij de aanpak van radicalisering en jihadisme en dat moslims – ook als ze orthodox zijn – volwaardige burgers van de stad Den Haag zijn»? Zo ja, waarom? Hoe geeft u uiting aan deze mening? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. De dynamiek van de actuele dreigingssituatie vereist een breed palet aan mogelijke interventies, zoals inlichtingenmatige, strafrechtelijke, bestuurlijke en financiële maatregelen én investeringen in preventie. Al sinds maart 2013 is sprake van een geïntensiveerde inzet bij alle betrokken diensten en overheden. Deze lopende binnenlandse aanpak en samenwerking heeft een extra impuls gekregen door en is tevens geborgd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253).
Met een combinatie van repressieve en preventieve maatregelen werken overheid en maatschappelijke partners aan een weerbare samenleving die in staat is de verhoogde dreiging nu en in de toekomst het hoofd te bieden en processen die leidden tot radicalisering en spanningen te voorkomen. Het gaat om het aanpakken van kwaadwillenden en hun boodschappers en uiteraard niet om hele bevolkingsgroepen of religies. In Nederland is de jihadistische beweging een kleine, maar gevaarlijke extremistische, sekte achtige groepering die geweld propageert als enig middel om haar doelen te realiseren. Deze beweging presenteert zich als de enige legitieme geloofsvertegenwoordiging voor moslims. Hierdoor ontstaat vertroebeling in de beeldvorming over moslims. Het overgrote deel van de moslims distantieert zich juist van de jihadistische beweging en is bondgenoot in de aanpak. Daarbij wordt nauw samengewerkt met de moslimgemeenschappen.
Deelt u de mening van het college van B&W dat overleg nodig is met het rijk over de aanpak van terugkeerders en de financiering van de aanpak? Zo ja, waarom? Wanneer gaat u dit overleg aan en worden de resultaten daarvan bekend gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen die het Haagse college uit over terugkeerders. De aanpak van radicalisering en jihadisme vergt een gezamenlijke, goed afgestemde aanpak tussen het Rijk en lokale overheden. Daartoe overleg ik – samen met de Minister van SZW en de Minister van BZK – elke zes weken met de meest betrokken burgemeesters. In dit overleg wordt doorlopend overwogen of aanvullende maatregelen nodig zijn. Het voorstel van burgemeester Van Aartsen is uiteraard onderdeel van deze overwegingen. Daarnaast wordt in overleg met de VNG de samenwerking geïntensiveerd met andere de Nederlandse gemeenten.
Gemeenten staan er niet alleen voor in de aanpak jihadisme en de problematiek van terugkeerders. Alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) worden aangewend om de risico’s die van terugkeerders uit gaan weg te nemen. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadganger zodat de meest effectieve maatregelen kunnen worden toegepast met het doel de dreiging die van terugkeerders uitgaat te verminderen. In multidisciplinaire casusoverleggen (die een niet-vrijblijvend karakter kennen) worden terugkeerders in het lokale domein regelmatig besproken. Hierin werken de landelijke en lokale partijen intensief samen ten behoeve van de te nemen maatregelen.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat gemeenten hun verantwoordelijkheid voor de opvang van terugkeerders «nu niet voldoende kunnen waarmaken»? Zo ja, waarom niet? Leidt dat tot situaties waaruit blijkt dat de opvang in individuele gevallen daadwerkelijk te kort is geschoten? Aan welke situaties moet worden gedacht? Zo ja, levert dit concreet gevaar op? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben ook andere gemeenten hun zorgen aan u geuit over hun verantwoordelijkheid voor de terugkeerders? Zo ja, welke gemeenten zijn dat en waaruit bestaan hun zorgen?
Het Rijk en diverse gemeenten delen de zorgen over terugkeerders. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 beschreven is, vindt regelmatig overleg plaats tussen de Ministers van Justitie, SZW en BZK en betrokken gemeenten. Daarnaast is er intensief contact tussen gemeenten die te maken hebben met deze problematiek en de NCTV. Indien gemeenten zorgen en vragen hebben, dan kan dit in deze contacten geadresseerd worden.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat teruggekeerde en tegengehouden jihadgangers desnoods tegen hun wil gescreend moeten worden? Zo ja, waarom en waarom staat dat dan al niet in uw Actieprogramma Integrale aanpak Jihadisme? Wie moet die screening uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd worden alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) aangewend om de risico’s die van terugkeerders en tegengehouden jihadgangers uit gaan, weg te nemen. Hiertoe zijn zij onderwerp van inlichtingenmatig en/of strafrechtelijk onderzoek. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadist.
Er zijn diverse manieren waarop getracht wordt het gedachtegoed van jihadisten te beïnvloeden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat deradicaliseringsprogramma’s alleen effectief zullen zijn als het een op maat toegespitst programma is.
Hoe denkt u over het gedwongen volgen van deradicaliseringsprogramma’s? Acht u het gedwongen veranderen van denkbeelden effectief mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het centraal opvangen van terugkerende Syriëgangers buiten hun eigen woonplaats het risico met zich kan meebrengen dat daardoor re-integratie van deze personen juist belemmerd kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor centrale opvang van terugkerende Syriëgangers, anders dan in het kader van een strafrechtelijke procedure of na veroordeling, bestaat geen grondslag. Derhalve kan ik momenteel geen uitspraak doen over de mate waarin opvang buiten de eigen woonplaats re-integratie kan belemmeren.
Deelt u de zorgen dat te veel gemeenten niet de nodige kennis en expertise in huis hebben om effectief radicalisering tegen te gaan? Zo ja, hoe wilt u de kwaliteit van de uitvoering vorm geven en verbeteren? Deelt u de mening dat in plaats van dure inhuur van externen er beter geïnvesteerd kan worden in het onderwijs, in de politie en in de hulpverlening en aangesloten moet worden bij burgerinitiatieven in het bijzonder uit de gemeenschap zelf? Zo nee, waarom deelt u die zorgen niet?
Het Rijk ondersteunt de meest betrokken gemeenten om hun lokale preventieve aanpak verder uit te bouwen, bijvoorbeeld met het versterken en trainen van sleutelfiguren en deskundigheidsbevordering. Daarnaast zal een op te richten Expertiseunit Sociale Stabiliteit praktische ondersteuning bieden aan alle gemeenten en professionals bij hun aanpak van radicalisering en het vroegtijdig signaleren van zorgwekkende ontwikkelingen en maatschappelijke spanningen. Over de oprichting van deze Expertiseunit is uw Kamer door de Minister van SZW op 30 oktober jl. geïnformeerd (brief «invulling transformatie kennisfunctie», 30 oktober 2014; Kamerstuk 32 824, nr. 76). De Expertiseunit zal begin 2015 operationeel zijn.
Is het waar dat u overweegt «gevaarlijke terugkeerders onder te brengen in een Inrichting voor Stelselmatige Daders»? Zo ja, in welk (Kamer)stuk kan kennisgenomen worden van dit idee en de onderbouwing daarvan? Kunt u zo nodig de Kamer alsnog op de hoogte stellen van dit idee en de onderbouwing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Momenteel bezie ik of het mogelijk is om elementen uit het programma-aanbod van de «Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel)», die zien op gedragsverandering, toe te passen op terugkeerders (zoals aangekondigd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, Kamerstuk 29 754, nr. 253). Maatwerk is daarbij van groot belang.
Zijn aanpak om het aantal winkeldiefstallen te verminderen en de derving voor de retailers terug te dringen |
|
Peter Oskam (CDA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Global Retail Theft Barometer 2013–2014, waaruit blijkt dat Nederland ten aanzien van de derving die winkeldiefstal voor retailers heeft veroorzaakt de op een na hoogste plek innam in Europa in 2013 en dat het totale bedrag aan derving € 1,09 miljard euro bedroeg?1
Ja.
Wat is uw concrete ambitie ten aanzien van het terugdringen van dit bedrag aan derving voor de retailers, uitgesplitst naar de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018?
De Retail Theft Barometer 2013–2014 geeft een indicatie van «weggelekte omzet», maar biedt voor mijn Ministerie niet de basis waarop doelstellingen kunnen worden geformuleerd.
De aanpak van Criminaliteit tegen Bedrijven in het algemeen staat hoog op de agenda van dit kabinet. Samen met het bedrijfsleven pakken we dit op diverse manieren aan. Van de overheid mag verwacht worden dat zij daders opspoort en vervolgt. Het bedrijfsleven zelf heeft een belangrijke rol in de preventie. En ook die preventie wordt door mijn Ministerie op verschillende manieren ondersteund, bijvoorbeeld met de aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven in 2013 en 2014, het Keurmerk Veilig Ondernemen, een «veiligondernemenscan».
In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, waar publieke en private partners, waaronder ook Detailhandel Nederland als belangrijke vertegenwoordiger van de retailers nauw samenwerken, is vorig jaar afgesproken de aanpak te richten op een zestal thema’s, te weten cybercrime, fraude, afpersing, heling, transportcriminaliteit en mobiel banditisme. Door ons te focussen op deze dadergroep, pakken we ook een groot deel van de winkeldiefstallen aan. Op lokaal niveau wordt ook door Regionale Platforms Criminaliteitsbeheersing stevig ingezet op publiek-private samenwerking in de aanpak van criminaliteit tegen bedrijven, waaronder winkeldiefstal.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering door de regering is gegeven aan de motie Oskam/van Oosten over het effectief inzetten van camerabeelden bij de opsporing en vervolging?2
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is geregeld dat het verstrekken van strafrechtelijke persoonsgegevens aan derden – voor zover hier relevant – alleen is toegestaan via de volgende twee opties:
In het kader van de moties Elissen/Van Toorenburg3 en Oskam/Van Oosten4 onderzoek ik, in overleg met brancheverenigingen, op uiteenlopende punten wat de mogelijkheden zijn voor de omgang met camerabeelden. Het uitwisselen van beelden van (verdachten van) winkeldiefstal tussen ondernemers uit verschillende rechtspersonen en groepen is daar onderdeel van. Ik verwijs tevens naar hetgeen ik hierover heb gezegd in het AO strafrechtelijke onderwerpen op 5 november 20145.
Ik ben voornemens in het begin van 2015 een concept-wetsvoorstel ter consultatie te publiceren inzake het publiceren door burgers van camerabeelden van onbekende verdachten van enkele specifieke delicten, waaronder diefstal. In het kader van de aanpak van mobiele bendes stellen Detailhandel Nederland en Transport en Logistiek Nederland in de tussenliggende periode gezamenlijk een protocol op voor sector overstijgende uitwisseling van gegevens en camerabeelden, dat ter toetsing zal worden voorgelegd aan het CBP.
Is het waar dat alleen winkels van dezelfde keten foto’s van verdachten mogen uitwisselen en dat er anders geen uitwisseling mogelijk is, uitgezonderd de mogelijkheid aan de orde gesteld in vraag 5? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een belemmering vormt voor retailers om notoire winkeldieven te weren en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel toestemming nodig heeft van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om mogelijk te maken dat supermarkten van verschillende ketens foto’s van verdachten kunnen uitwisselen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel van dit soort verzoeken krijgt het CBP jaarlijks te verwerken en hoeveel fte zijn binnen het CBP beschikbaar om deze aanvragen te beoordelen?
Het CBP heeft in 2012 93 voorafgaande onderzoeken behandeld en in 2013 86.
Kunt u aangeven hoe de procedure voor een verzoek bij het CBP om foto’s uit te wisselen precies verloopt en wat de doorlooptijd is van aanvragen?
In artikel 32, lid 3, van de Wbp is bepaald dat het CBP in geval van een melding waarbij een voorafgaand onderzoek wordt aangevraagd schriftelijk en binnen vier weken beslist of het tot nader onderzoek overgaat. Volgens lid 4 van genoemd wetsartikel bedraagt de termijn voor het nader onderzoek niet langer dan twintig weken.
Het CBP is gehouden binnen de termijnen te beslissen. Het gevolg van het overschrijden van deze termijnen is dat de verantwoordelijke met zijn verwerking kan beginnen. Dit betekent overigens niet dat de verwerking impliciet door het CBP is goedgekeurd.
Bestaat er enige vorm van toezicht op de procedureaanvraag door het CBP en een mogelijkheid tot bezwaar en beroep voor de aanvrager als de procedure naar zijn mening te lang duurt?
In artikel 32, vijfde lid, van de Wbp is bepaald dat het nader onderzoek van het CBP leidt tot een verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Volgens het zesde lid van dit artikel geldt de verklaring van het College als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voorbereiding ervan is afdeling 3.4 van die wet van toepassing, de zogenaamde Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Zie verder hierboven het antwoord op vraag 8.
Wat is de strafbedreiging voor winkeliers die zonder toestemming van het CBP foto’s van verdachten uitwisselen?
Het Cbp kan op grond van artikel 65 Wbp jo. artikel 5:32 Awb een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom opleggen aan burgers en bedrijven die camerabeelden uitwisselen terwijl niet is voldaan aan de Wbp. Er is wetgeving in voorbereiding die het Cbp de mogelijkheid geeft om bestuurlijke boetes op te leggen wegens overtreding van de normen van de Wbp. Artikel 49 Wbp bevat ook een recht op schadevergoeding indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de Wbp.
Kunt u bevestigen dat tijdens de aanvraagprocedure nog geen foto’s mogen worden uitgewisseld tussen winkels en is het u bekend dat dit een struikelblok vormt voor supermarkten om adequaat onderling foto’s uit te wisselen? Zo ja, wat wil u hieraan doen?
In artikel 32, tweede lid, Wbp is bepaald dat de melding van een gegevensverwerking – waarbij strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt – de verantwoordelijke verplicht de verwerking die hij voornemens is te verrichten, op te schorten totdat het onderzoek van het CBP is afgerond dan wel hij een bericht heeft ontvangen dat niet tot nader onderzoek wordt overgegaan.
In mijn antwoorden op vragen 3, 4 en 5 heb ik aangegeven welke acties ik onderneem om dit in de toekomst mogelijk aan te passen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer?
Ja.
Misbruik van de introducéregeling bij schietsportverenigingen |
|
Nine Kooiman , Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de televisieuitzending van het programma «Undercover in Nederland», waarin naar voren kwam dat er nog steeds schietsportverenigingen zijn die onzorgvuldig omgaan met de aangescherpte regels, waaronder de introducéregeling?1
Hoewel de onregelmatigheden die in de uitzending zijn aangetoond slechts betrekking hadden op een klein aantal schietverenigingen, ben ik hierover toch teleurgesteld. De aanscherping van de regels voor schietverenigingen is immers het gevolg van het tragische schietincident in Alphen aan de Rijn. Men zou daarom verwachten dat álle schietverenigingen zich hiervan serieus bewust zouden zijn.
Welke maatregelen kunnen worden getroffen als schietsportverenigingen zich niet aan de regels houden? Welke van die maatregelen zullen worden getroffen tegen de schietsportverenigingen in genoemde televisieuitzending als deze zich niet aan de regels hebben gehouden?
Als een schietvereniging zich niet aan de regels houdt, kan het certificaat dat de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) verleent, door de KNSA worden ingetrokken. Voor verenigingen die bij de KNSA aangesloten zijn, geldt dat zij ook nog geroyeerd kunnen worden. Het bestuur van de KNSA heeft mij laten weten dat tegen de verenigingen waar de onregelmatigheden zijn geconstateerd maatregelen zijn genomen. Twee van de drie verenigingen die nog niet gecertificeerd waren, zijn door de KNSA geïnformeerd dat zij niet gecertificeerd zullen worden. Van de vereniging die wel gecertificeerd was, is het certificaat direct door de KNSA ingetrokken.
Als er signalen binnenkomen over onregelmatigheden, zoals via deze uitzending, is dat voor de politie altijd aanleiding om te handhaven. Als blijkt dat aanwezigen bijvoorbeeld met een zwaarder kaliber wapen schieten terwijl zij daar geen vergunning voor hebben, of dat sprake is van alcoholgebruik op de baan, kan de politie het (verenigings-)verlof intrekken. De politie zal per geval bezien welke maatregelen genomen worden tegen schietsportverenigingen die zich niet aan de regels houden.
Is het mogelijk om een schietsportvereniging te sluiten indien deze zich niet aan de regels heeft gehouden? Zo ja, wanneer wordt daartoe overgegaan en kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
De grondslag voor het functioneren van een schietvereniging waar de schietsport wordt beoefend, vervalt op het moment dat de vereniging niet (meer) door de KNSA gecertificeerd is. Het eventuele verenigingsverlof alsmede de individuele verloven van leden worden dan namelijk ingetrokken. Vanaf dat moment kan er op de betreffende schietvereniging niet meer met vuurwapens geschoten worden.
Hoe vaak heeft de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) de afgelopen twee jaar certificaten van schietsportverenigingen ingetrokken of niet verlengd? Welke redenen lagen daaraan ten grondslag?
De KNSA heeft in de afgelopen twee jaar nog geen certificaten ingetrokken, behoudens de eerdergenoemde certificaten naar aanleiding van de televisie-uitzending. Van verlengen is nog geen sprake; de geldigheidsduur van de voor het eerst verleende certificaten is nog niet verlopen. In circa 10% van de door de KNSA verrichte audits is geen certificaat uitgereikt. Een tweede audit heeft daarna plaatsgevonden of moet thans nog plaatsvinden.
Welke stappen zijn inmiddels genomen met betrekking tot het voorkomen van misbruik van de introducéregeling na het verschijnen van het onderzoeksrapport: «Met scherp schieten: een onderzoek naar een aantal veiligheidsrisico’s met betrekking tot de schietsport»?
Naar aanleiding van genoemd onderzoeksrapport is in de Circulaire wapens en munitie, naast het model introducéregister van de KNSA, onder bijlage C9 een introducéregister opgenomen. Een vastgesteld register is hiermee een standaardonderdeel geworden van de richtlijnen waaraan een schietsportvereniging zich heeft te houden. Iedere introducé moet zich registreren alvorens er geschoten kan en mag worden. Tevens is het bijhouden van dit register een onderdeel van de certificering. De politie bekijkt tijdens de controles van de schietsportverenigingen het juiste gebruik van het voorgeschreven register. Daarbij is van belang dat het voorgeschreven introducéregister daadwerkelijk aanwezig is en compleet is ingevuld. In het register dienen datum, naam, woonplaats, soort legitimatiebewijs, nummer legitimatiebewijs en naam en lidnummer van het lid dat de introducé begeleidt te zijn ingevuld. In de CWM is dit register als verplicht te gebruiken model opgenomen.
Bovendien dienen bij het ter beschikking stellen van verenigings- of privéwapens aan introducés de in paragraaf 2.2.5 van de CWM genoemde voorschriften door de schietvereniging in acht te worden genomen.
Gelet op de beperkte omvang van de problematiek en de reeds ingevoerde maatregelen, is er naar mijn mening geen aanleiding méér kwantitatief toezicht door de politie en controlebezoeken door de KNSA in te zetten om eventueel misbruik van de introducéregeling tegen te gaan.
Wat is er concreet terechtgekomen van de door u in 2013 aangekondigde maatregelen om misbruik van de introducéregeling tegen te gaan? Bent u nog steeds van mening dat de oplossing voor dit misbruik niet in méér (kwantiteit) toezicht en controlebezoeken door de politie en KNSA zit omdat de beperkte aard en omvang van de problematiek hiertoe geen aanleiding biedt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat het schieten zonder enige screening of Verklaring Omtrent het Gedrag door introducés risico's met zich meebrengt die alleen in theorie aanwezig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, welke conclusies trekt u daaruit?3
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan, aangezien het inderdaad een theoretisch risico betreft.
Hoe vaak per jaar worden de schietsportverenigingen gemiddeld gecontroleerd door politie en hoe vaak door de KNSA?
Het toezicht op de schietsportvereniging wordt door de politie primair uitgeoefend op basis van risico-indicatie. Wanneer hier sprake van is, wordt een schietsportvereniging direct bezocht. Daarnaast is de heersende praktijk dat elke vereniging gemiddeld eenmaal per twee jaar wordt bezocht.
De geldigheid van een KNSA-certificaat bedraagt vier jaar. Wanneer er aanwijzingen zijn dat een vereniging niet meer voldoet aan de voorschriften voor certificering, wordt tussentijds gecontroleerd en zo nodig het certificaat ingetrokken.
Op welke manieren wordt er bij deze controles door politie en de KNSA strikter gelet op eventueel misbruik van de introducéregeling? Aan welke voorwaarden is een schietsportvereniging gebonden als het introducés laat schieten?
Zie antwoord vraag 5.
Is er voldoende zicht op de wijze waarop schietsportverenigingen invulling geven aan de introducéregeling?
Ja. De politie en de KNSA houden toezicht op het op de juiste wijze uitvoeren van de introducéregeling. Verenigingen worden hierover ook regelmatig voorgelicht.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten?4
De realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten is afhankelijk van de medewerking van de KNSA. De KNSA heeft mij laten weten in een dergelijk systeem geen toegevoegde waarde te zien. Ook zal het eventuele onregelmatigheden niet voorkomen.
Wat moet er volgens u gebeuren om misstanden te voorkomen zoals getoond in voornoemde televisieuitzending?
Misstanden zijn nooit helemaal te voorkomen. Ik ga er echter van uit dat de maatregelen die de KNSA nu heeft genomen, samen met de controles van de politie, een waarschuwende en preventieve werking hebben.
Het bericht dat een relatief groot deel van de homo’s zich onveilig voelt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwart homo’s voelt zich onveilig in eigen buurt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Door – op verzoek van uw Kamer – een vraag in de Veiligheidsmonitor (VM) op te nemen over de seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de respondenten, zijn er nu voor het eerst cijfers beschikbaar over de ervaren (on)veiligheid van homoseksuele mannen, lesbische vrouwen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s). Hieruit blijkt inderdaad dat homomannen zich duidelijk onveiliger voelen dan heteromannen zowel in het algemeen als in hun eigen woonbuurt. Lesbische vrouwen voelen zich ook iets onveiliger dan heterovrouwen zowel in het algemeen als in de eigen woonbuurt
Het is onacceptabel dat LHBT’s in Nederland niet overal zichzelf kunnen zijn. Discriminatie en strafbare uitingen met een discriminatoir element worden daarom hard aangepakt door politie en het Openbaar Ministerie (OM). Tegelijkertijd blijf ik mij inzetten om drempelverlagende maatregelen te nemen voor het doen van aangifte van dergelijke incidenten.
In welke mate wordt het relatief grote aantal gevoelens van onveiligheid bij homo’s en lesbiennes ook ondersteund door een relatief groot aantal strafbare feiten dat jegens hen wordt begaan, zoals belediging, bedreiging of mishandeling?
Uit de VM blijkt ook dat in elk geval homoseksuele mannen en vrouwen relatief meer slachtoffer worden van criminaliteit en meer overlast en respectloos gedrag op straat ervaren dan heteromannen en -vrouwen. In de voortgangsbrief Discriminatie, die nog in dit kalenderjaar aan uw Kamer zal worden gezonden, maak ik melding van de meest recente cijfers van de politie en het OM inzake discriminatie, waaronder die vanwege seksuele geaardheid. In die voortgangsbrief ga ik, conform mijn toezegging tijdens de behandeling van de begroting van Veiligheid en Justitie, nader in op de intensivering van de aanpak van discriminatie, ook ten aanzien van LHBT’s.
Welke aanpak staat u voor om daders te straffen en slachtoffers te beschermen? Wat kunt u zeggen over de achtergronden van daders en over de mogelijk specifieke aanpak die daarmee kan samenhangen? Welke mogelijkheden worden gebruikt om daders dusdanige straffen te geven dat die een opvoedkundig en recidivevoorkomend effect kunnen hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Welke signalen heeft u dat de stelling van het COC klopt, namelijk dat er veel misgaat in de samenwerking tussen veiligheidspartners, waardoor de overlast jegens lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders onvoldoende wordt aangepakt?
Voor een effectieve aanpak van discriminatie is een goede ketenaanpak van belang. De samenwerking tussen de veiligheidspartners heeft mijn onophoudelijke aandacht. Politie, lokaal bestuur, OM en antidiscriminatievoorzieningen treffen elkaar in het Regionaal Discriminatie Overleg. Daarnaast plaatst de hoofdofficier van justitie het onderwerp discriminatie periodiek op de agenda van het driehoeksoverleg (gezagsdriehoek), ter bespreking van de criminaliteitsbeeldanalyse en het op basis daarvan te voeren discriminatiebeleid en ten behoeve van de evaluatie van het gevoerde beleid.
Wat gaat u ondernemen om de gevoelens van onveiligheid die homo’s en lesbiennes ervaren in hun woonomgeving weg te nemen? Wat gebeurt er in dit kader al op wijkniveau? Welke gemeenten en wijken doen hier aan mee? In hoeverre zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk om de gevoelens van onveiligheid te verminderen? Op welke wijze gaat u hier werk van maken?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 is de aanpak van homofoob geweld expliciet opgenomen. Daarnaast faciliteert het Kabinet gemeenten bij het verhogen van de veiligheid van LHBT’s in hun woonomgeving. Artikel 1/Radar coördineert de landelijke gay/straight-alliantie (GSA) «Natuurlijk Samen», die zich richt op het verbeteren van de ketenaanpak in gemeenten. De aanpak ziet onder meer op signalering, afhandeling, verhogen van de meldingsbereidheid en preventie. Naast de veiligheidsdriehoek speelt de sociale omgeving (scholen, woningbouwverenigingen, bewonersorganisaties) hierin een grote rol. Uit de eerste fase van de GSA Natuurlijk Samen en uit de «koploperaanpak» blijkt dat er in gemeenten vaak nog winst valt te behalen door het verbeteren van de samenhang tussen het lokale veiligheidsbeleid en het lokale LHBT-beleid.
Wat is uw reactie op de stelling van het COC dat betrokken instanties pas in actie komen na de escalatie van problemen en dat de politie vaak geen aandacht besteedt aan het discriminatieaspect van overlast waardoor het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over kan gaan? Wat is uw reactie op het voorstel voor een snelle landelijke uitrol van Roze in Blauw?
Vroegsignalering van incidenten is belangrijk en vraagt aandacht van betrokken instanties. Hierbij kan worden opgemerkt dat veel incidenten pas na verregaande escalatie worden gemeld. De politie is scherp op mogelijke discriminatoire aspecten bij incidenten. Dit vraagt continu aandacht. In het politieonderwijs is daarom voorzien in opleidingen en trainingen. Ook wordt komend jaar door de politie versterkt ingezet op het bevorderen van een diverse instroom van medewerkers. De kracht van het netwerk Roze in Blauw heb ik tijdens mijn werkbezoek van 5 november met eigen ogen kunnen zien. Het is reeds staand beleid om de Roze in Blauw teams- en werkmethode landelijk in te voeren.
De integratie van vluchtelingen naar aanleiding van de Integratiebarometer van Vluchtelingenwerk |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de integratiebarometer 2014 van Vluchtelingenwerk Nederland?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit onderzoek over de integratie van erkende vluchtelingen en hoe beziet u de integratie van deze groep in de Nederlandse samenleving?
Het beeld dat in de Integratiebarometer wordt neergezet is niet rooskleurig en laat weinig verbetering zien in de afgelopen decennia. Bij vluchtelingen is de arbeidsparticipatie laag en de uitkeringsafhankelijkheid hoog, wat veelal leidt tot een lage inkomenspositie. Taalachterstand, geen volledig afgeronde opleiding en niet in Nederland erkende diploma’s spelen daarbij een belangrijke rol. Maar ook als er wel een opleiding bijna of helemaal is afgerond, blijkt het moeilijk om aan een stage of aan werk te komen omdat het netwerk beperkt is en er door een gebrek aan werkervaring onvoldoende werknemersvaardigheden zijn opgedaan.
We zien wel verschillen tussen de vluchtelingengroepen. Van de vluchtelingengroepen blijken de Somalische migrantengroepen het slechtst te scoren op participatie, werkloosheid en armoede. De armoedecijfers zijn hoog: meer dan de helft van de Somalische Nederlanders en twee derde van de kinderen leeft in een huishouden met een inkomen onder de armoedegrens.
Een verklaring voor deze achterstandspositie is onder andere de jarenlange oorlogsgeschiedenis van het land, waardoor ze veel minder dan de andere vluchtelingengroepen onderwijs in eigen land hebben gevolgd; dit geldt met name voor de recent naar Nederland gemigreerde groep. Hierdoor is aansluiting bij het Nederlandse onderwijs en de arbeidsmarkt moeilijk.
Deelt u de mening dat het onverminderd zorgelijk is dat meer dan de helft van de vluchtelingen in Nederland geen baan vindt en is aangewezen op een uitkering? Deelt u de mening dat het eveneens zorgelijk is dat een kwart van de vluchtelingen onder de armoedegrens leeft? Kunt u beide antwoorden toelichten? Kunt u deze cijfers in historisch perspectief plaatsen en de voornaamste verklaringen geven voor de achterstanden van deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt het kabinet om de positie en de kansen van vluchtelingen in de Nederlandse samenleving te verbeteren? In welke mate zijn de huidige integratie-instrumenten, zoals de verplichte inburgering, afdoende om vluchtelingen voldoende op weg te helpen in de samenleving en op de arbeidsmarkt?
Uitgangspunt van het kabinet is dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn om hun integratie ter hand te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn om een zelfredzaam bestaan op te bouwen in Nederland. De overheid steunt mensen bij dit proces. Inburgering draagt bij aan een betere beheersing van de Nederlandse taal en een grotere kennis van de Nederlandse samenleving, en bevordert de kans op participatie.
Vanaf januari 2015 wordt er een nieuw onderdeel toegevoegd aan de inburgering: «oriëntatie op de arbeidsmarkt». Doel is om de inburgeraar beter voor te bereiden op de toeleiding naar de arbeidsmarkt en het werken zelf. Daarnaast wil het kabinet een impuls geven aan de arbeidsparticipatie van vluchtelingen door hierover met werkgevers afspraken te maken via het werkakkoord.2 Tenslotte kunnen ook de middelen die vanuit het Europese Asiel, Migratie en Integratiefonds beschikbaar worden gesteld, bijdragen aan het verbeteren van de sociaaleconomische positie van vluchtelingen. Hier kunnen projecten worden ingediend die zich bijvoorbeeld richten op taalbevordering of op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie.
Op uw vraag of de huidige integratie-instrumenten afdoende zijn, wil ik het volgende meegeven. Het inburgeringsbeleid is recent gewijzigd en heeft tijd nodig om zich te bewijzen.
De beschikbare gegevens geven op dit moment nog geen aanleiding om te zeggen dat inburgeraars niet starten met de inburgering.
In welke mate worden vluchtelingen na het verkrijgen van een verblijfsstatus langjarig persoonlijk begeleid om de Nederlandse samenleving te leren kennen, zich te scholen en zich een plek op de arbeidsmarkt te verwerven? In welke mate zijn gemeenten betrokken bij de coördinatie van dit integratieproces?
Vluchtelingen worden ondersteund bij het inburgeringsproces: Er is gratis voorinburgering in AZC’s, maatschappelijke begeleiding na uitplaatsing in een gemeente en vluchtelingen kunnen gebruik maken van een sociaal leenstelsel.
Een aantal gemeenten richt zich in het kader van de pilots participatieverklaring specifiek op de doelgroep vluchtelingen/asielgerechtigden. In deze pilots staan verwelkoming, het wegwijs maken in de samenleving en voorlichting aan vluchtelingen ten dienste van een snellere integratie. De invulling, activiteiten en samenstelling van de trajecten verschillen per gemeente. Gemeenten kunnen daarnaast voor vluchtelingen een belangrijke rol spelen bij het verwerven van een plek op de arbeidsmarkt door invulling van het lokale reïntegratiebeleid, waarbinnen ze mogelijkheden kunnen bieden om bijvoorbeeld een opleiding te volgen of om werkervaring op te doen.
Welke mogelijkheden ziet u om erkende vluchtelingen gerichter te benaderen en te scholen voor werk in de vreemdelingenketen, bijvoorbeeld om te helpen om asielzoekers te begeleiden, te tolken, te werken in opvangcentra voor asielzoekers of om uitgeprocedeerde vreemdelingen te helpen met terugkeer?
De vreemdelingenketen heeft geen apart beleid met betrekking tot de werkgelegenheid van vluchtelingen. Bij het werven en de aanname van nieuwe medewerkers binnen de vreemdelingenketen is het van belang dat men geschikt en gekwalificeerd is voor de werkzaamheden die moeten worden gedaan. Door de verhoogde instroom en het openen van nieuwe asielzoekerscentra ontstaan wel nieuwe vacatures. Vluchtelingen kunnen hier ook op solliciteren.
Op welke wijze is gewaarborgd dat, ondanks een beperking in financiële middelen en een fors stijgende asielinstroom, gemeenten in staat blijven om vluchtelingen voldoende en specifieke begeleiding te bieden?
Voor bijstand en reïntegratie heeft de gemeente middelen beschikbaar. Het re-integratiebeleid is geheel gedecentraliseerd aan de gemeenten. De gemeenten kunnen zelf keuzes maken en prioriteiten stellen waaraan zij het Participatiebudget besteden. De gemeenten mogen de beschikbare participatiemiddelen inzetten voor vluchtelingen die hier rechtmatig verblijven. Daarnaast krijgt de gemeente € 1.000 per persoon voor maatschappelijke begeleiding van vluchtelingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over integratieonderwerpen op 12 november aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
Criminaliteit veroorzaakt door "spookburgers" |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overlast door criminelen in dure Amsterdamse appartementen»1 en kent u het Jaarverslag Regionaal Informatie- en Expertise Centrum en het Landelijk Informatie- en Expertise Centrum RIEC-LIEC 2013?2
Ja.
In hoeverre worden woningen in Nederland gebruikt door burgers die zich niet laten inschrijven om van daaruit criminele activiteiten te ontplooien?
Het gegeven dat er burgers zijn die zich niet in de basisregistratie laten inschrijven, met als mogelijk doel zich aan het zicht van de overheid te onttrekken en criminele activiteiten te ontplooien, is ons bekend. Hierover is geen (overzichts-)informatie uit de bestaande registratiesystemen te halen.
Bestaan de in het artikel genoemde overlast en diverse vormen van criminaliteit ook in andere gemeenten? Zijn er gemeenten die daar structureel mee te maken hebben? Zo ja, welke gemeenten betreft dit?
Ik ga er vanuit dat deze problematiek ook in andere gemeenten voorkomt. Het betreft hier vormen van ondermijnende criminaliteit, waartegen in heel Nederland door de overheid in gezamenlijkheid wordt opgetreden, zoals ook gerapporteerd in het Jaarverslag Regionaal Informatie- en Expertise Centrum en het Landelijk Informatie- en Expertise Centrum RIEC-LIEC 2013.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het geschatte aantal «spookburgers» in Nederland en de aanpak daarvan?
Onder de term spookburgers wordt verstaan burgers die staan geregistreerd in de Basisregistratie personen (BRP) als Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW; ambtshalve geregistreerd als geëmigreerd naar een onbekend adres buiten Nederland), maar waarvan signalen zijn dat ze toch feitelijk in Nederland wonen. Op basis van bestandsvergelijkingen is de schatting dat het gaat om maximaal 100.000 personen, van de in totaal 443.068 VOW’ers in Nederland (telling van 15 september 2014). Hierover is Uw Kamer door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in augustus jl in antwoord op Kamervragen reeds geïnformeerd3. Nadrukkelijk wijs ik erop dat het getal van 100.000 geen enkele indicatie geeft over het aantal personen binnen deze populatie die zich met criminele activiteiten bezighoudt. Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 is dat aantal niet bekend.
In ruim een half jaar is het totaal aantal VOW-ers overigens gedaald met ruim 8.000, terwijl het de voorgaande jaren telkens steeg met zo'n 25.000 per jaar. Dit kan vooral toegeschreven worden aan feitelijke emigratie van personen.
Over welke middelen beschikken gemeentebesturen, politie en anderen om tegen te gaan dat «spookburgers» onopgemerkt vanuit huurwoningen criminele activiteiten ontplooien?
Doel van de overheid is om criminele activiteiten tegen te gaan, ongeacht door wie ze gepleegd worden en of de daders al dan niet correct ingeschreven staan in de basisregistraties. Er zijn geen specifieke middelen om tegen te gaan dat spookburgers vanuit huurwoningen criminele activiteiten ontplooien. Iedereen die crimineel en dus strafbaar gedrag vertoont, maakt zich mogelijk onderwerp van opsporing en vervolging. Wel worden, om bewoning zonder inschrijving tegen te gaan, door gemeenten gerichte adrescontroles en huisbezoeken verricht.
Zijn woningeigenaren die hun woning verhuren op enige wijze verplicht te controleren of de huurder zich in de gemeente heeft ingeschreven? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet? Zo nee, zou u dit wenselijk achten?
Nee. De verhuurder sluit een privaatrechtelijke huurovereenkomst met de huurder waarop het huurrecht van toepassing is. Op basis van het huurrecht is er geen grond voor een dergelijke controleverplichting voor de verhuurder. Ook in specifieke wetgeving die geldt voor woningcorporaties zijn geen gronden te vinden voor een dergelijke controleplicht voor verhuurders.
Ik zie geen reden een dergelijke verplichting aan verhuurders op te leggen: het is aan de gemeenten om de inschrijvingsplicht te handhaven.
In hoeverre kunnen ook niet-bestuursorganen zoals woningeigenaren aangezet worden om onjuiste of ontbrekende inschrijvingen aan gemeenten te melden? Over welke middelen daartoe beschikken gemeenten?
Vanaf 1 januari 2010 zijn bestuursorganen verplicht om terug te melden op authentieke gegevens in de BRP indien ze gerede twijfel hebben dat een gegeven in de BRP niet klopt. Voor niet-bestuursorganen gelden deze verplichtingen niet. Gemeenten kunnen wel nadere afspraken maken met bijvoorbeeld woningeigenaren, met inachtneming van regels omtrent privacy. Gemeenten doen dat ook en dit is zeker een goede ontwikkeling gezien de verantwoordelijkheid van gemeenten voor het bijhouden van de BRP.
Kent u het project van het RIEC Amsterdam-Amstelland om criminelen uit hun anonimiteit te halen? Zo ja, hoe effectief is dat project? Zijn er naast de gemeente Amsterdam andere gemeenten waarbij door RIEC's projecten zijn opgezet met als doel criminelen uit hun anonimiteit te halen? Zo ja, welke gemeenten of RIEC's zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ken het project van RIEC Amsterdam-Amstelland. Zowel in 2013 als in 2014 is dit project uitgevoerd door het cluster woonfraude. Hierin was sprake van een samenwerking tussen gemeenten, politie, belastingdienst en de inspectie SZW. Er zal nog een evaluatie van dit project volgen. Op dit moment zijn mij geen andere projecten bekend met als specifiek doel criminelen uit hun anonimiteit te halen. Wel is er in bredere zin een focus op fenomenen als woonfraude en fraude basisregistratie personen (BRP). Onderdeel hiervan is ook het fysiek controleren van adressen. Met dit thema worden bijvoorbeeld binnen het RIEC Noord Holland enkele projecten uitgevoerd. Uitgangspunt blijft dat ieder RIEC zijn eigen handhavingsknelpunten en (regionale) prioriteiten heeft en op basis hiervan acteert.
De inzet van de politie bij het aanbieden van gestolen spullen op internet |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het schrijven van een ongelukkige burger die haar gestolen fiets op Marktplaats aangeboden ziet?1
Ja.
Vindt u het terecht dat deze burger de hulp van de politie inroept om een klaarblijkelijk teruggevonden fiets terug te halen? Zo ja, wat vindt u van de reactie van de politie die beweert dat de burger zelf actie moet ondernemen om de fiets terug te krijgen? Zo nee, waarom bent u van mening dat het terughalen van een gestolen goed door de burger zelf moet gebeuren zonder inmenging van de politie?
In de aangehaalde concrete situatie (zie vraag 1) heeft de aangeefster, na tracering van de verkoper, nogmaals contact opgenomen met de politie. De politie heeft hierop nader onderzoek ingesteld. Dit heeft geleid tot het aanhouden van een verdachte en het teruggeven van de gestolen fiets.
Het is van groot belang dat een slachtoffer van een misdrijf zich meldt bij de politie en aangifte doet van dat delict.
Dit type veelvoorkomende criminaliteit behoort tot het werkterrein van de lokale basisteams van de politie. Het lokale gezag stelt hiervoor op grond van een lokale afweging van de hiervoor genoemde aspecten het beleid vast. Er is geen algemene, landelijke beleidslijn op dit vlak.
Het is niet ongewoon dat de politie een beroep doet op burgers om zelf bij te dragen aan het terugvinden van vermiste of gestolen goederen. Daarbij is het van belang dat aan personen die aangifte doen een goede uitleg wordt gegeven over de werkwijze van de politie.
Deelt u de mening dat de politie in het geval een dief «op een presenteerblaadje» wordt aangeboden het tot zijn taak moet rekenen om de dief aan te houden vanwege de diefstal? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het beleid bij politie en justitie als het gaat om het terughalen van getraceerde gestolen goederen in het algemeen en fietsen in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt onderhavige zaak zich tot hetgeen op de site van de politie staat over heling en dan met name de zinsnede: «Doe altijd aangifte. De politie kan u dan helpen uw gestolen spullen terug te krijgen. Bovendien krijgt de politie meer inzicht in welke helers er zijn en hoe zij werken»?2
Het is van belang, zowel voor het slachtoffer als voor de politie, dat van (een vermoeden van) een strafbaar feit aangifte wordt gedaan. Daarbij is het zoals ik hiervoor heb toegelicht belangrijk dat aan personen die aangifte doen duidelijk wordt uitgelegd welke acties de politie in dat concrete geval al dan niet onderneemt. De politie zal indien mogelijk, mede gezien de voornoemde afwegingen, er naar streven om gestolen goederen terug te krijgen bij de rechtmatige eigenaar. Over het terug krijgen van gestolen voorwerpen kan de politie echter geen garanties geven.