Het bericht ‘Gemeente als huurbaas geen pretje’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «gemeente als huurbaas geen pretje»?1
Ja
Is het waar dat het voor ondernemers onmogelijk is om met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan over een lagere huur?
Alle gemeentelijke huurders in Amsterdam kunnen sinds maart 2020 uitstel van betaling krijgen, met als doel direct financiële ruimte te bieden. De regeling is verlengd en loopt nu tot 1 april 2021. Veel huurders maken hier gebruik van. Daarnaast kunnen huurders met een huurschuld een beroep doen op een rentevrije terugbetalingstermijn van twee jaar. In geval van dreigend faillissement kunnen huurders kwijtschelding van de huur aanvragen. De gemeente heeft hiervoor 2 miljoen euro gereserveerd uit haar noodkas.
Op 17 februari heeft de gemeente Amsterdam naar buiten gebracht dat zij 10 miljoen euro zal reserveren om korting te geven aan ondernemers die gemeentelijke panden huren. Daarnaast wordt de betaling van de huur voor de meeste huurders opgeschort tot 1 juli van dit jaar. De terugbetalingstermijn voor de opgeschorte huur is verlengd van 2 naar 6 jaar.
Klopt het dat een bedrijf eerst in een uitstel van betaling moet terechtkomen voor de gemeente Amsterdam huurkorting wil overwegen?
Als een huurder failliet dreigt te gaan en de huurschuld daar in belangrijke mate aan bijdraagt, is de gemeente Amsterdam bereid de huurschuld kwijt te schelden.
Daarnaast heeft de gemeente op 17 februari aangegeven bepaalde ondernemers in een eerder stadium te willen helpen met een korting op de huur. Er komt geen generieke korting voor alle huurders. Het is nog onduidelijk wat de voorwaarden zullen zijn om hiervoor in aanmerking te komen. De gemeente wil deze voorwaarden in overleg met ondernemersorganisaties vaststellen.
Zijn er signalen bij u bekend van andere gemeenten die een net zo kil beleid voeren als de gemeente Amsterdam? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van het beleid inzake huurkorting voor ondernemers in coronatijd van alle gemeenten met meer dan 100.000 inwoners?
Op dit moment zijn mij geen signalen bekend van andere gemeenten die een vergelijkbaar beleid inzake huurkorting voor commerciële huurders zouden hanteren, als Amsterdam voor 17 februari. De meeste gemeenten hebben de afgelopen jaren overigens hun commercieel vastgoed grotendeels afgestoten.
Er is geen overzicht beschikbaar van het beleid inzake huurkorting voor ondernemers in coronatijd van alle gemeenten met meer dan 100.000 inwoners.
Deelt u de mening dat de oproepen die gedaan zijn aan commerciële verhuurders om in coronatijd maatwerk aan huurders te leveren ook aan gemeenten gericht moeten worden?
In aanvulling op de steunmaatregelen van het Rijk spannen tal gemeenten zich in om met aanvullende lokale steunmaatregelen zoveel mogelijk ondernemers door deze moeilijke tijd heen te slepen. De invulling van dit lokale beleid is afgestemd op lokale behoeften en omstandigheden. Het beleid ten aanzien van huurkorting voor commerciële huurders kan hiervan niet los worden bezien. Binnen deze context is het goed wanneer gemeenten oog hebben voor de financiële situatie van hun commerciële huurders. Daarbij is het belangrijk dat gemeenten gelijke gevallen ook gelijk behandelen.
Deelt u de mening dat het schaamteloos is dat er een ondernemer is, zoals uit het bericht blijkt, die met al zijn commerciële verhuurders wel afspraken kon maken over huurkorting en met de gemeente Amsterdam niet? Deelt u de mening dat een gemeente juist een voorbeeldfunctie zou moeten vervullen?
Het is aan de gemeente Amsterdam zelf om invulling te geven aan haar rol als verhuurder, waarbij ik opmerk dat overheidsorganisaties in deze tijd een voorbeeldfunctie hebben en kunnen laten zien hoe de pijn in de keten op een verantwoorde manier verdeeld kan worden.
Bent u bereid om ook gemeenten op te roepen in coronatijd maatwerk aan huurders te leveren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Huurders die na sloop/nieuwbouw niet terug kunnen naar hun oude plek. |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u er van op de hoogte dat huurders in het gaswinningsgebied na noodzakelijke sloop van hun woning niet altijd terug kunnen naar een nieuw huis op hun geliefde woonplek? Of dat ze een kleiner huis terug krijgen? Wat is daarop uw reactie?
Om uw vraag te kunnen beantwoorden heb ik navraag gedaan bij de corporaties. De corporatie is als eigenaar van de woning die de huurder van de corporatie huurt verantwoordelijk voor de herbouw van de nieuwe woning. De corporatie gaat in dat geval altijd persoonlijk in gesprek met de betreffende huurder over de gevolgen van de versterkingsopgave voor de woning die zij huren en om de woonvragen- en woonwensen op te halen. Een passende woning is hierbij het uitgangspunt. Er wordt dan gekeken naar de huidige en toekomstige woonwensen van de huurder. Als het mogelijk is faciliteert de corporatie dat de huurder in dezelfde straat of wijk terugkeert. In sommige gevallen is dat minder goed of niet mogelijk, bijvoorbeeld vanwege herstructurering van een straat of wijk. De huurder heeft vanzelfsprekend ook een eigen keuze en kan ervoor kiezen om elders te gaan wonen.
Eerder zagen we ook bij eigenaren dat ze niet terug kregen wat ze hadden. Welke stappen gaat u ondernemen om er voor te zorgen dat alle huurders en kopers terug krijgen wat zij hadden?
Ik vind het belangrijk dat de bewoner, in het geval van de corporaties de huurder, centraal staat. De corporaties delen dit uitgangspunt en dit staat ook centraal tijdens onze gesprekken tijdens de corporatietafel waaraan ook het Huurdersplatform Aardbeving Groningen (HPAG), waarin de huurdersverenigingen van de woningcorporaties in het aardbevingsgebied vertegenwoordigd zijn, deelneemt. Corporaties houden zo veel mogelijk rekening met de huidige situatie van de woningen en de wensen van de bewoners. De corporatie gaat altijd persoonlijk in gesprek met de betreffende huurder om de woonvragen- en woonwensen op te halen. Een passende woning is hierbij het uitgangspunt. Er wordt dan gekeken naar de huidige en toekomstige woonwensen van de huurder.
Uit navraag bij de corporaties blijkt dat indien de huurder wenst naar een nieuwe woning terug te keren van dezelfde grootte dit mogelijk wordt gemaakt als dit inderdaad kan. Ditzelfde geldt als een huurder kleiner wenst te gaan wonen.
Het is niet altijd mogelijk exact terug te bouwen wat er stond. Er wordt gebouwd voor de huurders die momenteel een woning huren en er wordt tegelijk gekeken naar een toekomstbestendig woningaanbod, waarbij demografische ontwikkelingen ook een rol spelen. Zoals ik ook heb geantwoord op uw vragen van 5 november 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 673) dient daarbij rekening te worden gehouden met de wet- en regelgeving van het Bouwbesluit. Indien er sprake is van een rij woningen die wordt gesloopt, dan wordt de bewoners verzocht om gezamenlijk te kiezen welk model woning na sloop wordt nieuwgebouwd. Een rijtje woningen bestaat in principe uit hetzelfde model woningen. Hierdoor kan helaas niet worden gegarandeerd dat op individueel niveau aan alle wensen van de bewoners wordt tegemoetgekomen.
Wat is uw reactie op het feit dat huurders in Ten Boer en Ten Post wordt voorgesteld dat ze maar kleiner moeten gaan wonen?
Zoals eerder aangegeven blijkt uit navraag bij corporaties dat de corporatie altijd persoonlijk in gesprek met de betreffende huurder gaat over de woonvragen- en woonwensen van de huurder. Een passende woning is hierbij het uitgangspunt, waarbij ook de grootte van de woning aan bod komt. Er wordt gekeken naar de huidige en toekomstige woonwensen van de huurder. Huurders kunnen altijd blijven wonen in hetzelfde dorp. Als het mogelijk is faciliteert de corporatie dat de huurder in dezelfde straat of wijk terugkeert. In sommige gevallen is dat minder goed of niet mogelijk, bijvoorbeeld vanwege herstructurering van een straat of wijk. Het is niet altijd mogelijk exact terug te bouwen wat er stond. Er wordt gebouwd voor de huurders die momenteel een woning huren en er wordt tegelijk gekeken naar een toekomstbestendig woningaanbod, waarbij demografische ontwikkelingen ook een rol spelen. De huurder heeft vanzelfsprekend ook een eigen keuze en kan ervoor kiezen om elders te gaan wonen. Alle corporaties hebben eenzelfde werkwijze. Huurders worden zowel collectief als individueel geïnformeerd en benaderd. Corporaties gaan met iedere huurder in gesprek over een voor de huurder passende oplossing die aansluit bij zijn of haar woonvraag en woonwensen.
Wat is uw reactie op het feit dat sommige huurders maar elders moeten gaan wonen? Waarom worden zij hun dorp uitgejaagd?
Zie antwoord vraag 3.
Waar komen dit soort situaties nog meer voor? Is dit bij alle woningbouwcorporaties in het gaswinningsgebied het geval, of alleen bij Wierden en Borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Welk beleid ligt hier aan ten grondslag? Of zijn er financiële redenen die woningcorporaties tot deze ongewenste voorstellen dwingen? Wanneer het om een misverstand zou gaan, hoe en door wie wordt dit misverstand dan veroorzaakt?
Het beleid van zowel corporaties als gemeenten is dat het kunnen blijven wonen in de huidige omgeving uitgangspunt is. Huurders kunnen altijd blijven wonen in hetzelfde dorp. Als het mogelijk is, faciliteert de corporatie dat de huurder in dezelfde straat of wijk terugkeert. In sommige gevallen is dat minder goed of niet mogelijk, bijvoorbeeld vanwege herstructurering van een straat of wijk. Het is niet altijd mogelijk exact terug te bouwen wat er stond. Er wordt gebouwd voor de huurders die momenteel een woning huren en er wordt tegelijk gekeken naar een toekomstbestendig woningaanbod, waarbij demografische ontwikkelingen ook een rol spelen. De planvorming voor de versterkingsopgave in combinatie met de gesprekken over de woonwensen van de bewoners is veelomvattend en neemt de nodige tijd in beslag. Tussen het ontvouwen van de plannen voor sloop en de plannen voor nieuwbouw kan enige tijd zitten waardoor de huurder niet direct een bevestiging van de afspraken krijgt.
Op hoeveel plekken waar huurwoningen staan, worden plannen gewijzigd? Door wie worden die plannen gewijzigd? Wat is het doel van de gewijzigde plannen?
Als plannen wijzigen, bijvoorbeeld voor een rijtje woningen die allen in bezit zijn van dezelfde corporatie, dan worden de betreffende huurders en betrokken huurdersorganisatie hier collectief bij betrokken. Uiteindelijk gaat de corporatie altijd ook individueel in gesprek met de huurders om de woonvragen- en woonwensen op te halen om te zorgen dat aan de woonwensen zoveel als mogelijk kan blijven worden voldaan. Een gewenste herstructurering van straat of wijk door de betreffende gemeente kan voor gewijzigde plannen zorgen.
Op welke wijze zijn huurders bij die gewijzigde plannen betrokken? Welke inspraak hadden huurders hier?
Gemeenten en corporaties informeren en betrekken de huurders, huurdersorganisaties en particuliere eigenaren over en bij de plannen. Dit gebeurt op meerdere niveaus. Collectief (bijvoorbeeld in bijeenkomsten van een dorpsraad of bewonerscommissie) en individueel met de bewoners (onder andere tijdens de woonwensengesprekken). Bewoners worden intensief betrokken en hebben invloed op de (te maken) plannen. Ook omwonenden worden geïnformeerd over de plannen. Ook zijn bewoners betrokken via klankborgroepen, zoals bijvoorbeeld in het Hart van Opwierde waarbij de klankbordgroep heeft meegedacht over versterkingsaanpak voor die wijk.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze huurders op zijn minst inspraak krijgen in hoe en waar hun huis wordt teruggebouwd?
Zie antwoord vraag 8.
Is er iemand achter een tekentafel vergeten dat er in deze mensen huizen wonen? Hoe verhoudt dit zich tot de belofte van het kabinet dat gedupeerden zelf zeggenschap (het heft in eigen hand) moeten hebben? Wat is hierop uw reactie?
Zie antwoord vraag 8.
Wat betekenen uw woorden dat de bewoner centraal moet staan? Waaruit blijkt concreet dat de bewoner centraal staat in deze specifieke situatie?
Ik vind het belangrijk dat bewoners grip kunnen houden op de versterkingsopgave van hun eigen huis. Met het wetsvoorstel Versterken (Kamerdossier 35 603) wordt geborgd dat de eigenaar controle kan houden over zijn of haar versterkingsopgave en indien gewenst hier regie op kan nemen. Ook biedt het wetsvoorstel laagdrempelige bestuursrechtelijke rechtsbescherming aan eigenaren en is de besluitvormingsprocedure van de versterking sterk vereenvoudigd. In de memorie van toelichting is een «routekaart naar herstel» beschreven, waarin de stappen uit het versterkingstraject worden beschreven, en voor bewoners duidelijk wordt wat er van hen en andere partijen op welk moment wordt verwacht. In de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 staat bieden van keuzevrijheid en perspectief van de bewoners centraal. Zo krijgen eigenaren die in het bezit zijn van een versterkingsadvies de keuze tussen het onverkort laten doorgaan van hun oude versterkingsadvies, of een herbeoordeling volgens de nieuwste inzichten en zijn er middelen beschikbaar gesteld om woningen van huurders te verduurzamen en te verbeteren en wordt een bedrag van € 750 rechtstreeks aan huurders beschikbaar gesteld. Zoals gezegd delen de corporaties en ik het uitgangspunt dat de bewoner en in dit geval de huurder centraal staat in de versterkingsoperatie. In de overleggen die met de corporaties plaatsvinden staat dit uitgangspunt centraal.
Wat gaat u precies doen om te zorgen dat bewoners die graag een huis terug willen dat even groot is, dat ook krijgen? En hoe ziet u er op toe dat dit ook gebeurt?
Indien een corporatie eigenaar is van een woning die gesloopt moet worden in verband met de versterkingsopgave is de corporatie verantwoordelijk voor de herbouw van de woning. Ik vind het belangrijk dat de bewoner, in het geval van de corporaties de huurder, centraal staat. Corporaties houden zo veel mogelijk rekening met de huidige situatie van de woningen en de wensen van de bewoners. Hierover spreek ik regelmatig met corporaties en de HPAG tijdens de corporatietafel. Ook voor de corporaties staat de huurder centraal.
Deelt u de mening dat dat «de bewoner centraal» en «terugkrijgen wat je hebt» uitspraken van het kabinet zijn, die logischerwijs gewoon uitgevoerd dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel met u dat de bewoner centraal staat en zet hier in het geval van huurders op in door met corporaties en de HPAG in gesprek te gaan. Voor corporaties staan de huurders centraal. Daarom gaan zij met huurders in gesprek om een passende woning voor de huurder te realiseren. Dit hoeft niet altijd gelijk te zijn aan wat de huurder had. Indien de huurder wenst kleiner te gaan wonen, bijvoorbeeld vanwege een lagere huur, dan wordt hier rekening mee gehouden. Ook kan de huurder bijvoorbeeld aangeven in een levensloopbestendige woning te willen gaan wonen waardoor het principe terugkrijgen wat je had niet altijd gewenst wordt door de huurder.
De dwangsom van de ACM aan commerciële bemiddelingswebsites |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM legt last onder dwangsom op aan commerciële bemiddelingswebsites» op de website van de Autoriteit Consument en Markt?1
Ja.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerder schriftelijke Kamervragen over dit verdienmodel, waarin u heeft aangegeven geen problemen te zien in dit soort dienstverlening waardoor mensen soms veel meer betalen voor bijvoorbeeld het verkrijgen van een VOG (Verklaring Omtrent Gedrag) dan nodig is?2
Ja.
Waarom heeft u niet eerder ingegrepen en gewacht tot de ACM oordeelde dat dit niet door de beugel kan?
In mijn antwoorden van 30 oktober jl. op genoemde eerdere schriftelijke Kamervragen heb ik aangegeven nader onderzoek te doen naar mogelijkheden om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten.
Justis, de autoriteit die de Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG) afgeeft, heeft verschillende acties ondernomen. De mogelijkheden die Justis heeft, zien voornamelijk op het laten verwijderen van de Rijkshuisstijl en logo’s die suggereren dat de website deel uit maakt van de overheid. Dit heeft Justis reeds met succes gedaan en zal dit ook blijven doen. Daarnaast zet Justis in op het verbeteren van de voorlichting en dienstverlening jegens aanvragers van een VOG. Zo zijn op de website van Justis nieuwsberichten en waarschuwingen over de commerciële bemiddelingsbedrijven geplaatst. Ook informeert het Klantcontactcentrum van Justis de aanvrager over zijn of haar mogelijkheden bij klachten over de aanvraag die via een commerciële partij is ingediend. Daarnaast is gekeken welke gemeenten op hun websites VOG aanvragers doorverwezen naar commerciële partijen. Met deze gemeenten heeft Justis contact opgenomen en die gemeenten hebben de doorverwijzingen verwijderd.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is op basis van de Wet handhaving consumentenbescherming de autoriteit die belast is met de bestuursrechtelijke handhaving van consumentenbescherming. Deze heeft de bevoegdheid om in voorkomende gevallen een last onder dwangsom op te leggen. Justis en de ACM hebben contact gehad om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om op te treden tegen deze vorm van misleiding. Justis is in vervolg daarop ook gestart met het doorgeven aan de ACM van signalen van misleiding. Daarnaast wijst Justis VOG-aanvragers ook op de mogelijkheid om zelf bij de ACM melding te maken van misleiding indien zij aangeven dat ervaren te hebben. Deze meldingen kunnen onder andere (mede) aanleiding geven voor de ACM om nader onderzoek in te stellen naar de betreffende websites. Meldingen van consumenten aan de ACM waren ook aanleiding voor de ACM om een bedrijf dat commerciële bemiddelingswebsites exploiteert een last onder dwangsom op te leggen.3
Bent u bereid om terug te komen op uw eerdere stellingname? Ziet u inmiddels wel reden om de regels aan te scherpen zodat duidelijk wordt wat wel en niet toegestaan is op dit gebied? Bent u inmiddels bereid om hier iets aan te doen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen hier onnodig extra voor betalen? Wat zou er voor nodig zijn om dit soort bedrijven te verplichten consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen?
In mijn antwoorden van 30 oktober jl. op eerdere schriftelijke Kamervragen over dit onderwerp heb ik aangegeven geen problemen te zien in websites die werkgevers dienstverlening aanbieden. Als bemiddelingsbedrijven een dienst verlenen in het kader van de aanvraag van een VOG vind ik dat in beginsel niet bezwaarlijk, mits daarbij volledige transparantie bestaat over de geleverde dienst en eventuele additionele bemiddelingskosten duidelijk worden vermeld. Ook gaf ik aan dat ik het wel bezwaarlijk vind als bedrijven de indruk wekken dat zij namens Justis optreden, onder meer door de Rijkslogo’s en de Rijkshuisstijl te gebruiken. Hiertegen heeft Justis dan ook actie ondernomen. Tevens heb ik aangegeven nader onderzoek te doen naar mogelijkheden om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat Justis in dat kader heeft ondernomen.
Bemiddelingsbedrijven kunnen niet worden verplicht om consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen. Wel moeten ze heel duidelijk zijn over de inhoud van hun diensten en de prijs die ze daarvoor rekenen. De ACM kan ondernemers daarop en ook op oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten aanspreken, hetgeen de ACM onlangs ook heeft gedaan door het opleggen van lasten onder dwangsom.
Indien u bereid bent om dergelijke praktijken te voorkomen voor de aanvraag van een VOG, kunt u toezeggen om met collega bewindspersonen in overleg te gaan om ook de andere websites, die onderwerp van deze dwangsom zijn, te verplichten consumenten beter voor te laten lichten en de Kamer daarover te informeren?
Misleidende praktijken moeten worden tegengegaan. Justis blijft voor wat betreft de aanvraagprocedure van de VOG dan in de volle breedte inzetten op het tegengaan van misleidende websites en het voorlichten van VOG-aanvragers. Ik heb Justis gevraagd contact op te nemen met collega uitvoeringsorganisaties die ook te maken hebben met misleidende bemiddelingsbedrijven om ervaringen uit te wisselen en de krachten te bundelen.
Zoals hiervoor aangegeven is de ACM wettelijk belast met het toezicht op oneerlijke handelspraktijken. Voor wat betreft de VOG zijn de contacten tussen Justis en de ACM gelegd om de meest actuele signalen van misleiding door te kunnen geven. Het is aan de ACM om te beoordelen of een website misleidend of oneerlijk te werk gaat en daar op te handhaven. Dat de ACM haar taak uitvoert is gebleken uit de besluiten die genomen zijn tegen deze bemiddelingsbedrijven.
Ik blijf de ontwikkelingen rondom de bemiddelingswebsites voor VOG aanvragen volgen.
De schaderegeling voor slachtoffers in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hoe kan het dat op de site van het Schadefonds Geweldsmisdrijven nog steeds deze tekst staat: «Of de tegemoetkoming invloed heeft op toeslagen is nog niet bekend. Dat wordt op dit moment afgestemd tussen de betrokken ministeries. Zodra er meer bekend is, leest u het op deze pagina», terwijl in het debat op 19 december jl. is toegezegd dat de tegemoetkoming géén invloed heeft op toeslagen? Bent u bereid dit onmiddellijk aan te passen?1
De aanpassing van de tekst op de website over de invloed van de tegemoetkoming op toeslagen was nog niet door het Schadefonds Geweldsmisdrijven (Schadefonds) doorgevoerd. De tekst is aangepast op 12 januari 2021.
Kunt u verhelderen waar de tegemoetkoming in de Belastingaangifte vermeld moet worden? Wordt deze bij de inkomenstoets opgeteld? Zo ja, hoe kunnen slachtoffers er dan verzekerd van zijn dat de tegemoetkoming géén invloed heeft op uitkeringen of toeslagen?
De tegemoetkoming is aangemerkt als immateriële schadevergoeding en telt niet mee als toetsingsinkomen voor toeslagen. Ook geldt een immateriële schadevergoeding als vermogensuitzondering voor toeslagen. De tegemoetkoming hoeft niet vermeld te worden in de Belastingaangifte.
Slachtoffers kunnen bij de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken deze tegemoetkoming van € 5.000,- buiten beschouwing te laten voor de vermogenstoets. Slachtoffers kunnen dit doen met het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» op de website van de Belastingdienst/Toeslagen. Als de vermogensuitzondering eenmaal is toegekend, hoeft deze in de jaren daarna niet opnieuw te worden aangevraagd. Ook in alle volgende jaren wordt dat deel van het vermogen buiten beschouwing gelaten voor de vermogenstoets.
Voor de bijstandsuitkering geldt dat de tegemoetkoming geen invloed heeft op de beoordeling van het recht op (voortzetting van de) bijstand. De Regeling Participatiewet voorziet – bij de beoordeling van het recht op bijstand – reeds in een vrijlating van een uitkering zoals bedoeld in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. De «financiële tegemoetkoming slachtoffers jeugdzorg» valt hier ook onder. Op 16 december 2020 is dit vermeld in Gemeentenieuws van SZW, zodat dit ook voor gemeenten helder is.
Hoeveel aanvragen zijn er tot nu toe binnengekomen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg?
Tot 25 januari 2021 zijn ruim 1.900 aanvragen binnengekomen bij het Schadefonds van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg.
Hoe zorgt u dat ouderen die digitaal minder vaardig zijn ook een verzoek kunnen indienen, aangezien een flink aantal slachtoffers inmiddels op leeftijd is?
Het Schadefonds heeft ervoor gezorgd dat elk slachtoffer, dus ook ouderen, iemand anders kan machtigen de aanvraag in te dienen namens hem of haar. Dit geldt voor de slachtoffers die het aanvraagformulier via de website downloaden en per post of e-mail aan het Schadefonds zenden. Daarnaast stuurt het Schadefonds op verzoek aanvraagformulieren per post naar de slachtoffers en kunnen zij door Slachtofferhulp Nederland geholpen worden bij het indienen van een aanvraag. Het Schadefonds is ook telefonisch bereikbaar voor eventuele vragen over het indienen van de aanvraag.
Op welke wijze worden slachtoffers op de hoogte gesteld van de regeling? Moeten zij dit uit de media vernemen of worden slachtoffers actief benaderd? Zo ja, op welke manier?
Slachtoffers zijn en worden actief op de hoogte gesteld van de regeling. Slachtoffers die bij het Schadefonds of bij het projectteam De Winter bekend waren en hebben aangegeven op de hoogte te willen blijven, zijn na publicatie van de regeling in de Staatscourant via een e-mail en nieuwsbrief op de hoogte gesteld van de regeling. Lotgenotenorganisaties zijn daarnaast geïnformeerd via de nieuwsbrief van het projectteam. Slachtofferhulp Nederland besteedt ook aandacht aan de regeling, via een nieuwsbericht en via haar medewerkers in het land. Omdat de regeling voor twee jaar is opengesteld, blijft het Schadefonds regelmatig en via verschillende kanalen communiceren over de regeling, zodat de slachtoffers voldoende bereikt worden. Daarnaast is via verschillende media aandacht geweest voor de regeling.
Kunt u een update geven over de financiële hulp voor het monument van slachtoffers in de jeugdzorg? Is er contact geweest met de initiatiefnemers? Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt? Welk bedrag wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid vergoed?
Ja. Op 15 januari 2021 is gesproken met de voorzitter van de stichting Monument Geweld in de Jeugdzorg (NMGJ). Aan hem is medegedeeld dat tot een bedrag van € 160.000 gesubsidieerd zal worden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Aangegeven is dat uiterlijk tot en met 2022 ruimte in de begroting hiervoor wordt gemaakt. De initiatiefnemers gaan nu op zoek naar een gemeente die wil meewerken aan het vinden van een geschikte locatie voor het monument.
Het ontbreken van chiropractors en osteopaten op de lijst van uitgezonderde contactberoepen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat behandelingen door onder andere osteopaten voor sommige patiënten noodzakelijk lijken te zijn?1
Ja.
Kunt u nader toelichten waarom de beroepen van osteopaat en chiropractor niet in de lijst van uitgezonderde contactberoepen is opgenomen? Kunt u hierbij een duidelijkere verklaring geven waarom deze beroepen zijn uitgesloten dan die u in uw brief aan de Belangenvereniging Patiënten Chiropractie hebt gegeven?2
Om het coronavirus te bestrijden is het van groot belang om het aantal besmettingen te verminderen. Het beleid is er dan ook op gericht om contactmomenten en reisbewegingen zo veel mogelijk te beperken, zonder de noodzakelijke medische zorg te verhinderen. Dit gegeven maakt dat het onvermijdelijk is om een onderscheid te maken tussen beroepen in de zorg. Hiermee wordt beoogd om enerzijds de reguliere zorg zoveel mogelijk doorgang te laten vinden en om anderzijds het aantal reisbewegingen en contacten zoveel mogelijk te beperken.
Bij het uitzonderen van beroepen van het verbod om contactberoepen uit te oefenen is aangesloten bij de bestaande wet- en regelgeving. Er gelden dan ook uitzonderingen voor zorg die wordt verleend op basis van de Zorgverzekeringswet, Wet Langdurige Zorg, Wet Maatschappelijke Ondersteuning, de Jeugdwet, Wet Forensische Zorg, de Wet Publieke Gezondheid en/of (para)medische contactberoepen die onder de reikwijdte van de wet BIG vallen. De beroepen in deze wetten omvatten de zorg die bekostigd wordt uit publieke middelen en die wettelijk gereguleerd zijn. Binnen deze wetten staat een osteopaat of chiropractor niet gelijk aan een fysiotherapeut. Zo zijn osteopathie en chiropractie geen onderdeel van de basisverzekerde zorg. Ook zijn de beroeps- noch de opleidingstitels beschermd. De fysiotherapeut daarentegen biedt (gedeeltelijk) basisverzekerde zorg en heeft een beschermde titel. Een fysiotherapeut mag deze titel alleen voeren als hij geregistreerd staat in het BIG-register.
Deelt u de mening dat het enkele feit dat een contactberoep zoals chiropractie niet onder de definitie valt van (para)medisch contactberoep, niet per definitie moet betekenen dat dit verboden moet worden gedurende de huidige lockdown? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de zorg die osteopaten en chiropractoren verlenen, gelijkwaardig is aan de zorg van fysiotherapeuten? Waarom maakt u dan toch onderscheid?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat behandelingen door chiropractors en osteopaten in onder andere Duitsland, België, Denemarken3 en het Verenigd Koninkrijk4 wel door mogen gaan? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil met Nederland?
Het klopt dat sommige landen met betrekking tot chiropractors en osteopaten voor een ander beleid kiezen. Ik kan dit verschil niet verklaren omdat ik geen kennis heb van de inhoudelijke afweging die betreffende regeringen hierbij hebben gemaakt.
Klopt het dat er geen alternatieven zijn voor dit soort behandelingen? Zo niet, wat voor alternatieve behandelingen ziet u voor deze patiënten?
Ik vind het uiteraard belangrijk dat iedereen in Nederland de zorg en ondersteuning krijgt die nodig is. Het Nederlandse zorgstelsel is via verschillende wetten ook op deze manier ingeregeld. U kunt hierbij denken aan de zorgverzekeringswet (Zvw), Wet Langdurige zorg (Wlz) of de Jeugdwet. Deze wetten beschrijven op welke zorg iedere Nederlander recht heeft en welke zorg vanuit publieke middelen wordt betaald. Door beroepsgroepen die deze zorg bieden uit te zonderen van het verbod op contactberoepen, kunnen patiënten ook nu de zorg krijgen die nodig is.
Met de aangenomen motie van Bergkamp (D66) wordt mij gevraagd om op korte termijn in samenspraak met huisartsen en fysiotherapeuten tot een oplossing te komen voor mensen die niet terecht kunnen bij een chiropractor of osteopaat5. Bij de appreciatie van deze motie heb ik aangeven dat ik deze motie zo begrijp dat het voor deze mensen misschien niet altijd bekend is dat zij ook bij bijvoorbeeld een fysiotherapeut terecht kunnen. Ik ga deze groep mensen daarom onder de aandacht brengen van de landelijke beroepsorganisaties van huisartsen en fysiotherapeuten, zodat zij deze mensen zo nodig kunnen helpen of doorverwijzen naar de juiste specialist.
Realiseert u zich dat ook mensen die in de zorg werken, die we hard nodig hebben, gebruikmaken van de osteopathie en chiropractici en dit ook nodig hebben op (pijnvrij) te kunnen werken?
Ik begrijp dat het voor sommige mensen vervelend is dat zij geen gebruik kunnen maken van hun alternatieve zorgverlener. Helaas vraagt de huidige situatie om drastische maatregelen. Onder vraag 2 en 6 heb ik beschreven waarom de keuze gemaakt is zoals die is.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het Notaoverleg Medisch Zorglandschap van 14 januari 2021 beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
De voorbereiding op een mogelijke toename van besmettingen met de Engelse coronavariant |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het enorme aantal besmettingen in het Verenigd Koninkrijk, met een nieuwe variant van het coronavirus? Kunt u het verloop van de pandemie met deze variant in het Verenigd Koninkrijk beschrijven?
Hoeveel mensen in Nederland zijn op dit ogenblik besmet met deze variant? Hoe heeft verspreiding van deze variant plaatsgevonden?
Op welke manier bereidt u zich voor op een mogelijke toename van het aantal besmettingen met deze variant?
Welke concrete maatregelen zijn genomen of overweegt u om verspreiding van deze variant in Nederland te voorkomen?
Welke scenario’s zijn er voor het geval de Engelse variant zich ook hier snel verder verspreidt?
Bij welk aantal besmettingen met deze zich snel verspreidende variant gaat u extra maatregelen nemen? Welke maatregelen zijn dit?
Zijn er voldoende testmaterialen en mensen om testen af te nemen om, zodra deze variant ergens opduikt, meteen grootschalig te testen, zoals dat nu in Lansingerland gebeurt?
Heeft u al contact opgenomen met de GGD’en over mogelijke scenario’s bij snelle verspreiding van de Engelse variant? Zo ja wanneer? Wat is afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zijn er voldoende mogelijkheden om mensen te ondersteunen die in quarantaine moeten wanneer de Engelse variant zich in Nederland verspreidt op de manier waarop dat in het Verenigd Koninkrijk is gebeurd?
Zijn er in de eerste lijn, bij ziekenhuizen en alle overige zorginstellingen voldoende voorraden van de geneesmiddelen die voor coronapatiënten nodig zijn? Wanneer is dit voor het laatst gecheckt?
Is er voldoende zuurstof voorradig in de ziekenhuizen? Wanneer is dit voor het laatst gecheckt?
Hoe is het bericht dat u overweegt de basisscholen op 25 januari 2021 te heropenen te rijmen met het nog steeds hoge aantal besmettingen en de dreigende verspreiding van de Engelse variant die zich in alle leeftijdsgroepen, dus ook bij kinderen in de basisschoolleeftijd, zo snel verspreidt?
Wordt in het onderzoek naar de uitbraak in Bergschenhoek gekeken of de Engelse variant meer risico op gezondheidsschade voor kinderen geeft of wordt er (ook) onderzocht hoe snel deze variant zich, mede via kinderen, kan verspreiden?
Kunt u deze vragen beantwoorden in uw brief voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
De Kamerbrieven 'Voortgang afdoen vertraagde zaken IND' 'Gevolgen van de COVID-19-pandemie voor het migratiebeleid' |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de voorraad nog te beoordelen asielzaken, exclusief de door de Taskforce te beoordelen zaken, op 31 december 2020? Hoe verhoudt deze stand zich tot de eerder gecommuniceerde prognose1 dat er per 1 januari 2021 10.060 zaken open zouden staan? Met hoeveel zaken is deze voorraad sinds 1 april 2020 toe- of afgenomen? Kunt u het maandelijks verloop van de voorraadvorming over 2020 in tabelvorm inzichtelijk maken?
De voorraad nog te beoordelen asielzaken (exclusief de Taskforce zaken) was op 31 december 2020 8.320. Het gaat hier om 5.180 eerste asielaanvragen, 1.100 herhaalde asielaanvragen en 2.040 zij-instroom zaken.
Is het gegeven juist dat over de laatste negen maanden van 2020, 10370 eerste en herhaalde asielvragen zijn ingediend, waarvan 45% is beoordeeld, leidt tot de conclusie dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) gemiddeld maandelijks 518 zaken afdoet, los van de zaken van de taskforce? Zo nee, hoe zit het wel?
De medewerkers van de IND hebben het afgelopen jaar een serieuze bijdrage geleverd aan de afhandeling van Taskforce zaken. Ook zijn in 2020 veel zaken afgedaan van voor 1 april 2020 die niet onder de opdracht van de Taskforce vielen, denk hierbij aan herhaalde asielaanvragen en zaken uit spoor 1 en 2. Het daadwerkelijke aantal afgehandelde zaken per maand ligt dan ook structureel hoger dan de genoemde 518 zaken.
Klopt de inschatting dat bij een reguliere instroom van 20 000 tot 22 000 zaken, de IND jaarlijks een achterstand opbouwt van minstens 14.000 asielzaken? Zo nee, hoe zit het wel? Kunt u uw antwoord cijfermatig onderbouwen? Wat is de prognose van het aantal zaken dat nog afgedaan zal moeten op 1 juli 2021 (exclusief de zaken van voor 1 april 2021)?
De beschrijving in de vraag is juist. Wel is het van belang om daarbij in gedachten te houden dat een deel van het IND-personeel in het afgelopen jaar en op dit moment is ingezet bij de Taskforce. Daarnaast is in deze inschatting niet de behandeling van oude herhaalde asielaanvragen, behandeling van zij-instroom zaken en hervestigingsaanvragen meegenomen.
Bent u bereid voortaan maandelijks de voorraadvorming inzichtelijk te maken, in aanvulling op de uitvoering van de motie Moorlag/Van Dijk?2 Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer van 4 januari jl. over de voortgang van de vertraagde zaken bij de IND heb ik uw Kamer toegezegd, in lijn met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Moorlag en van Dijk3, maandelijks informeren over de voortgang van het wegwerken van de achterstanden op eerste asielaanvragen van voor 1 april 2020 bij de IND. De eerste maandelijkse publicatie is heden op de website van de IND gepresenteerd. De IND zal de komende tijd deze cijfers maandelijks rond de 10de van de maand publiceren, tot het moment dat de Taskforce klaar is met het wegwerken van de achterstand op eerste asielaanvragen van voor 1 april 2020.
Indien de voorraad als bedoeld in vraag 1 is toegenomen, hoe verklaart u dit, gelet op het gegeven dat de instroom over in ieder geval een deel van het jaar 2020 lager was dan gebruikelijk? Welke conclusies trekt u uit een eventuele toegenomen voorraad?
Deze tijdelijke toename kan worden verklaard doordat personeel dat normaliter wordt ingezet op zaken van de directie Asiel en Bescherming, in 2020 is ingezet bij de afhandeling van de voorraad zaken van de Taskforce. Het streven is om alle zaken van de Taskforce voor medio 2021 afgehandeld te hebben. Medewerkers kunnen vanaf dat moment weer op hun reguliere taken worden ingezet om zo dit tijdelijk toegenomen aantal zaken af te handelen.
Indien de voorraad toeneemt, deelt u dan de inschatting dat nieuwe achterstanden bij de IND in de maak zijn? Zo nee, waarom niet? Indien u deze inschatting wel deelt, kunt u dan aangeven hoeveel mensen de IND extra nodig heeft om het opbouwen van achterstanden te voorkomen? Kunt u ook aangeven welke stappen u neemt om ervoor te zorgen dat deze extra mensen beschikbaar komen?
Ik deel deze inschatting niet. De extra inzet vanuit de IND om de TF voorraad weg te werken is tijdelijk (voorzien tot medio 2021). Medewerkers kunnen daarna weer op structurele basis op hun reguliere taken worden ingezet om zo de tijdelijke toename aan zaken af te handelen en de instroom bij te houden en binnen de wettelijke termijnen te behandelen.
Wat is uw inschatting over het aantal nareizigers dat als gevolg van het beoordelen van achterstanden door de Taskforce en de IND in de komende tijd naar Nederland zal komen? Hoe verhoudt zich dit tot het totaal aantal aanvragen nareis dat op dit moment door de IND wordt behandeld? In hoeverre is in de planning van de IND rekening gehouden met de aanvraag van deze mensen? Wordt hiertoe extra personeel aangezocht?
In 2021 verwacht de IND ca. 13.200 nareis-aanvragen te zullen ontvangen. Dit aantal is opgebouwd uit ca. 9.200 MVV nareis aanvragen en 4.000 aanvragen voor gezinshereniging op grond van artikel 8EVRM.
Hoe kijkt u terug op de invoering van het aangepaste financieringsmodel van de IND? Over welke onderdelen bent u tevreden? Over welke onderdelen bent u niet tevreden? Welke aanpassingen zijn mogelijk om zo adequaat mogelijk in spelen op een, zowel kwalitatief als kwantitatief veranderende instroom?
Het ingevoerde financieringsmodel voor de IND past beter bij de dynamiek en de ontwikkelingen van de afgelopen jaren waarmee de IND te maken heeft. De ontwikkeling van de instroom laat zien dat een hogere structurele begroting gerechtvaardigd is. Wel past een kanttekening. De stabiele financiering maakt het, binnen een bepaalde bandbreedte, voor de IND mogelijk om te anticiperen op fluctuaties in de asielinstroom. Het zo adequaat mogelijk inspelen op een veranderende instroom is niet hoofdzakelijke geld gedreven. Het absorptievermogen van de IND en de precisie van de ramingen spelen hier ook een voorname rol. Bij het ontwikkelen van het financieringsmodel is uitgegaan van een IND zonder (grote) achterstanden en een IND die de instroom kan bijhouden. Op dit moment is de IND nog niet in de positie dat de bedoelde werking van het model in de praktijk getest is. De werking van het model kan daardoor nog niet beoordeeld worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van 21 januari 2021?
Het algemeen overleg van 21 januari 2021 is komen te vervallen. Ik heb deze vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het artikel 'Ik wil niet meer alleen maar over de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) praten' |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ik wil niet meer alleen maar over de NAM praten»? Wat vindt u van het bericht?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel. Het nieuwsbericht toont het belang aan van de Tijdelijke wet Groningen en het op afstand plaatsen van de NAM in de afhandeling van schade en versterken. Met het wetsvoorstel tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen (Kamerstuk, nr. 35 603) dat ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ingediend, wordt de NAM ook in de versterkingsoperatie definitief op afstand geplaatst.
Hoe kan het dat een vergunning voor het vervangen van de mestkelder en het herstellen van de schade in dit geval anderhalf jaar op zich laat wachten? Wat zijn daarvan de redenen en oorzaken? Wat vindt u hiervan? Wat kunt u doen in de onderhavige casus om op korte termijn tot een oplossing te komen?
Het vergunningsproces voor de bouw van een mestbassin valt onder het gezag van gemeente en provincie. Ik kan daarom niet aangeven waarom, in dit specifieke geval, het zo lang heeft geduurd. In algemene zin dient er bij de bouw van een mestbassin óf een melding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer te worden gedaan, óf een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, bouwen en/of ruimtelijke ordening (voormalige milieuvergunning) te worden aangevraagd. Soms is ook een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig waardoor de afhandeling van de aanvraag langer kan duren. Hierbij wordt gekeken naar archeologie, flora en fauna, akoestisch onderzoek, geuronderzoek, bodemonderzoek en ruimtelijke onderbouwing.
Schade aan mestkelders is een bijzondere vorm van schade, waarbij specialistische kennis nodig is om schade op te nemen. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) heeft na overleg met de agrarische sector een multidisciplinair team van deskundigen ingesteld om te adviseren over de wijze waarop het IMG schade aan mestkelders als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg dient te beoordelen (Kamerstuk 33 529, nr. 722). Dit advies is op 25 september jl. door het IMG openbaar gemaakt. Het IMG heeft het advies destijds aan de sector verstrekt om hen de gelegenheid te geven om hier goed naar te kijken en met een appreciatie te komen. Het IMG heeft op maandag 25 januari jl. de reactie van de sector ontvangen. Het IMG bestudeert deze reactie en gaat daar met de sector over in overleg. Het IMG heeft aangegeven zo spoedig mogelijk te zullen communiceren over de werkwijze van de schadeafhandeling van mestkelders. Naar verwachting zal dit in het eerste kwartaal van 2021 plaatsvinden. Vervolgens wordt gestart met het nemen van schadebesluiten ten aanzien van mestkelders.
Welke mogelijkheden ziet u om dit soort processen in Groningen te versnellen en te vereenvoudigen?
De afgelopen jaren heeft het IMG verschillende maatregelen genomen om de schadeafhandeling bij agrariërs te versnellen, zoals het aantrekken van deskundigen met specifieke kennis van schade bij agrariërs. Momenteel wordt 71% van de reguliere dossiers door het IMG binnen zes maanden afgehandeld. Bij meervoudige problematiek kan het zijn dat de schadeafhandeling langere tijd in beslag neemt, doordat specialistische inzet is vereist.
Daarnaast werken de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de gemeenten samen om eenduidig en voortvarend met de vergunningsaanvragen uit de versterkingsoperatie om te gaan en knelpunten te voorkomen. In het in het antwoord op vraag 1 genoemde wetsvoorstel wordt hiervoor een gecoördineerd besluitvormingsproces voorgesteld (artikel 13l). De aardbevingsgemeenten werken sinds 2016 nauw samen op het gebied van Vergunningen Toezicht en Handhaving (VTH) onder het project «VTH Drieslag». Door deze samenwerking wordt zoveel mogelijk eenduidig omgegaan met vergunningaanvragen in het kader van de versterkingsoperatie zodat vergunningverlening geen knelpunt is.
Deelt u de mening dat het van belang is om de procedures rondom de versterking zo snel mogelijk te versnellen en te vereenvoudigen in samenspraak met de regionale overheden (provincie en gemeenten)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u daar invulling aan gaan geven?
Ik deel de mening dat het van groot belang is om meer snelheid te krijgen in de versterkingsoperatie. Het wetsvoorstel dat bij uw Kamer voorligt, draagt hieraan bij door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven. Een wezenlijke versnelling wordt bereikt doordat op grond van dit wetsvoorstel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur snellere beoordelingsmethoden worden vastgelegd. Tevens biedt het wetsvoorstel een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken instanties.
Naast dat hiermee een wezenlijke versnelling moet worden bereikt, blijven we ook alert op knelpunten in de procedures en de mogelijkheden om verdere versnelling en vereenvoudiging mogelijk te maken. We willen ook de sectorale programma’s in het aardbevingsgebied, zoals het Agroprogramma Groningen, benutten om belemmeringen tijdig en scherp in beeld te krijgen, zodat we daar wat aan kunnen doen.
In de Bestuurlijke Afspraken Versterking Groningen van 6 november 2020 is afgesproken: «Daarnaast wordt bezien of er andere mogelijkheden zijn om het aantal vergunningen, toestemmingen en andere besluiten dat nodig is voor de uitvoering van een versterkingsbesluit te verminderen. Bijvoorbeeld door de generieke ontheffing van de Wet natuurbescherming uit te breiden.», wat is daarvan de stand van zaken? Wanneer kan daarover duidelijkheid komen? In welke richting wordt gewerkt? In hoeverre wordt naast het verminderen van het aantal vergunningen, ook gekeken naar het versnellen van de procedures voor vergunningen die wel noodzakelijk blijven?
Net als u hecht ik aan het stroomlijnen van vergunningprocedures. Hiervoor hebben we in het wetsvoorstel Versterken al een eerste stap gezet, door de voorbereiding van vergunningverlening en het nemen van een versterkingsbesluit gelijktijdig te doorlopen. In aanvulling hierop is in de bestuurlijke afspraken overeengekomen om in samenspraak met de gemeenten te bezien of het aantal vergunningen kan worden verminderd.
De NCG en de gemeenten werken samen om eenduidig en voortvarend met de vergunningsaanvragen uit de versterkingsoperatie om te gaan en knelpunten te voorkomen. De aardbevingsgemeenten werken sinds 2016 nauw samen op het gebied van Vergunningen Toezicht en Handhaving (VTH) onder het project «VTH Drieslag». Door deze samenwerking wordt zoveel mogelijk eenduidig omgegaan met vergunningsaanvragen in het kader van de versterkingsoperatie zodat vergunningverlening geen knelpunt is. Waar mogelijk maken de aardbevingsgemeenten generieke afspraken met de NCG.
De aardbevingsgemeenten hebben het project op 17 december 2020 herbevestigd met een vernieuwde opzet, gericht op verdere versnelling van de vergunningsprocedures. Daarbij hebben de aardbevingsgemeenten in een intentieverklaring afgesproken te zullen blijven werken aan een gezamenlijke en zoveel mogelijk uniforme aanpak van het vergunningenproces binnen de versterkingsoperatie. De NCG heeft deze intentieverklaring medeondertekend.
In principe mogen versterkingswerkzaamheden de leefgebieden van beschermde diersoorten niet verstoren. Dit staat in de Wnb, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Wanneer er gebouwd wordt, geldt dat met name voor de vleermuis, huismus en gierzwaluw. Voor de versterkingsopgave geldt een generieke ontheffing voor de Wnb. De provincie Groningen heeft deze ontheffing verstrekt aan de NCG en houdt hier toezicht op. Versterkingsprojecten die in eigen beheer worden uitgevoerd, kunnen aanhaken bij deze ontheffing.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van de schade aan mestkelders, de regeling voor de schade van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), hoe wordt omgegaan met het advies hoe de schade moet worden beoordeeld en het overleg met de agrarische sector en maatschappelijke organisaties? Waarom duurt dit zolang? Bent u bereid om de Kamer op korte termijn binnen 6 weken te informeren over concrete uitwerking zodat boeren en ondernemers in het gebied verder kunnen met de uitoefening van hun bedrijf? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide reflectie geven waarom het allemaal zolang duurt, ondernemers keer op keer aan tafel zitten, tijd investeren, en er nog steeds geen adequate oplossing ligt?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het IMG in het voorjaar van 2020 een panel van deskundigen gevraagd advies uit te brengen hoe de schade aan mestkelders kan worden opgenomen en beoordeeld. Eind september 2020 heeft het IMG het advies naar de sector gestuurd. Op 25 januari jl. heeft de sector op het advies gereageerd. Het IMG gaat de reactie bestuderen en gaat hierover op korte termijn in gesprek met de sector. Het IMG heeft aangegeven daarna zo spoedig mogelijk te zullen communiceren over de werkwijze van de schadeafhandeling van mestkelders. Zodra hier meer over bekend is breng ik uw Kamer hierover op de hoogte. Naar verwachting zal dit in het eerste kwartaal van 2021 plaatsvinden. Vervolgens wordt gestart met het nemen van schadebesluiten.
Wat zijn de gevolgen van lekkende mestkelders voor het milieu? Wie draait op voor die schade? Kunt u de garantie afgeven dat dit soort gevolgen niet voor rekening van de ondernemer komen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat om deze zorg weg te nemen zo snel als mogelijk begonnen moet worden aan het herstel?
Het milieueffect dat op kan treden bij lekkende mestkelders is afhankelijk van de hoeveelheid grondwater welke hierdoor in de kelders terecht komt, dan wel de hoeveelheid nutriënten die via de mest vanuit de kelders naar de bodem en daarmee grondwater lekken. Op basis van het advies «Mijnbouwschade aan mestkelders» van 25 september jl. (hoofdstuk 11) van een panel van deskundigen, lijkt dit om zeer beperkte hoeveelheden (1 schademelding) te gaan en wordt in de aanvragen voornamelijk melding gemaakt van lekkage door instroom van (grond)water.
Bij het IMG zijn momenteel geen andere gevallen bekend van de uitstroom van mest naar de bodem en/of het oppervlaktewater. Mocht zich in de toekomst een dergelijk geval voordoen, dan kan het IMG dit betrekken bij de schadeafhandeling. Het panel van deskundigen adviseert dat in deze gevallen de mestkelder dient te worden hersteld en de vergoeding ziet op de (integrale) herstelkosten. Het IMG is op basis van de Tijdelijke wet Groningen bevoegd tot het afhandelen van alle vormen van mijnbouwschade, dus ook dergelijke eventuele gevolgschade.
Deelt u de mening dat de schade aan de mestkelders als gevolg van de aardbevingen ruimhartig moet worden vergoed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat houdt ruimhartige vergoeding in dit geval in?
Het IMG hant 8eert, zoals opgenomen in de Tijdelijke wet Groningen, het uitgangspunt dat schadevergoedingsbesluiten rechtvaardig, ruimhartig en onafhankelijk genomen worden. In het advies «Mijnbouwschade aan mestkelders» constateert het panel van deskundigen dat bij het vaststellen van de schade aan mestkelders uitgegaan dient te worden van het schadevergoedingsrecht. Het panel gaat hier in hoofdstuk 9.1 van het advies uitgebreid op in. Volgens het panel is adequate schadevergoeding mogelijk door het vergoeden van bedrijfsschade. In het advies is de vergoeding voor bedrijfsschade 8,50 euro per kubieke meter mest. Volgens de deskundigen dekt dit de extra kosten die agrarisch ondernemers maken. Mocht dit niet het geval zijn dan is maatwerk mogelijk, zo adviseert het panel.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is het IMG met de sector in gesprek gegaan en heeft de sector gevraagd om te reageren op het advies van het panel. Op maandag 25 januari heeft het IMG de reactie van de sector bij het advies ontvangen. Het IMG bestudeert deze reactie en gaat daar met de sector over in overleg. IMG verwacht in het eerste kwartaal van 2021 over de invulling van de werkwijze te kunnen communiceren. Het past mij niet, ook gelet op de onafhankelijkheid van IMG, hierop vooruit te lopen.
De koehandel met Nieuwkoopse ‘stikstofruimte’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boeren willen stikstofrechten verhuren aan de Rotterdamse haven» en «Zuid-Holland komt met aparte beleidsregels voor Nieuwkoop»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het vooral voor het Natura 2000-gebied de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck van groot belang is dat stikstofemissie wordt gereduceerd door de Nieuwkoopse veehouderij? Welke andere Natura 2000-gebieden worden (sterk) overbelast door de uitstoot van deze veehouders?
Doordat veehouderijbedrijven uit Nieuwkoop vlakbij het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck zijn gevestigd, komt de stikstof uit hun bedrijven vooral op dit gebied neer. De bedoelde bedrijven zijn niet de hoofdoorzaak van de overbelasting van dit gebied en andere Natura 2000-gebieden; het grote aantal bronnen dat in totaal voor de depositie zorgt, is verantwoordelijk voor het grootste deel van de totale depositie.
Kunt u bevestigen dat in de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck onder andere veenmosrietland voorkomt, waarvan de veilige grens voor stikstofdepositie ligt op 714 mol N/ha/jaar (de kritische depositiewaarde), wat inhoudt dat de stikstofdepositie daar eigenlijk onder zou moeten blijven?3
Ja.
Kunt u bevestigen dat de gemiddelde stikstofdepositie in Nederland in 2018 ruim 1.700 mol N/ha/jaar was? Wat is de huidige stikstofdepositie rond de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck?4
Volgens het Compendium voor de leefomgeving bedroeg de depositie van stikstof in 2018 gemiddeld over Nederland 1730 mol stikstof per ha. De depositie op de veenmosrietlanden in Nieuwkoopse Plassen & De Haeck (het habitattype met de laagste KDW in dit gebied) is gemiddeld ongeveer 400 mol/ha/jaar hoger dan de KDW.
Beaamt u dat de stikstofreductieopgave om de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck weer in gunstige staat van instandhouding te brengen zeer groot is?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, vergt het onder de KDW brengen van de stikstofdepositie een flinke inspanning.
Kunt u bevestigen dat het PAS-arrest van het Europese Hof van Justitie duidelijk heeft gemaakt dat wanneer Natura 2000-gebieden een (veel) te hoge stikstofbelasting hebben, maatregelen voor stikstofreductie aangemerkt moeten worden als maatregelen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 6, lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn (en dus volledig ten goede moeten komen aan de natuur), en daarmeeniet ingezet mogen worden als mitigerende of compenserende maatregel voor nieuwe projecten (artikel 6, lid 3 en 4 van de Habitatrichtlijn)?
Dat klopt: als behoud van de natuurkwaliteit niet is geborgd en herstel van de natuur met andere maatregelen niet mogelijk is, kunnen maatregelen die naar hun aard zijn aan te merken als maatregelen om de doelstellingen uit artikel 6, lid 1 en 2, Habitatrichtlijn te halen, alleen worden ingezet om de natuurkwaliteit te verbeteren, en niet om het effect van toename van stikstof als gevolg van projecten te mitigeren.
Kunt u bevestigen dat de PAS-uitspraak van de Raad van State daaraan heeft toegevoegd dat het (toch) deels uitgeven van deze «stikstofwinst» (bijvoorbeeld door salderen)alleen is toegestaan wanneer de naleving van de verplichting van artikel 6, lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn op een andere wijze is verzekerd?5
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat met de nieuwe wet Stikstofreductie en natuurverbeteringniet is verzekerd dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck gehaald zullen worden? Zo nee, kunt u het tegendeel aantonen?
Het wetsvoorstel en de daarmee samenhangende maatregelen uit de programma’s stikstof en natuur hebben onder andere tot doel bij te dragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in gebieden als Nieuwkoopse Plassen & De Haeck.
Het kan zijn dat de mate van depositiereductie, of de snelheid waarmee die wordt bereikt, onvoldoende blijkt te zijn om in concrete gebieden behoud te kunnen borgen en herstel mogelijk te maken. Op voorhand is dat nu niet duidelijk, maar dat zou kunnen blijken uit gebiedsinformatie. Het gaat dan om gevallen waar ondanks genomen herstelmaatregelen tóch verslechtering optreedt. Als een herstelmaatregel in zo’n geval die verslechtering dus niet kon voorkomen, is een aanvullende bronmaatregel nodig om een zodanige vermindering van depositie te bewerkstelligen dat verslechtering wél kan worden voorkomen en realisatie van instandhoudingsdoelstellingen mogelijk blijft.
Deelt u het inzicht dat, zolang de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck zo sterk overbelast zijn met stikstof, het zeer onverantwoord is – en bovendien juridisch niet te verdedigen – dat «stikstofwinst» die behaald wordt door maatregelen weer uitgegeven wordt aan nieuwe activiteiten?
Voor zover de maatregelen in hun aard zijn aan te merken als maatregelen in de zin van artikel 6, lid 1 en 2, Hrl, kunnen die maatregelen alleen ter mitigatie worden ingezet als behoud is geborgd en andere maatregelen beschikbaar zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te halen.
Overigens ziet artikel 6, lid 1 en 2, Hrl op overheidsmaatregelen en in de Nieuwkoopse aanpak gaat het om transacties tussen private partijen. Overheidsingrijpen zou op grond van artikel 6, lid 2, Hrl aan de orde kunnen zijn als door de handelwijze van private partijen verslechtering zou kunnen optreden. Op grond van beleidsregels zijn extern salderen en verleasen toegestaan. Ik bekijk met de provincies in hoeverre de beleidsregels handvatten bieden voor initiatiefnemers om hiervan gebruik te kunnen maken. Dat moet initiatiefnemers helpen en tegelijkertijd moet worden gezorgd dat behoud geborgd blijft.
Bent u bereid de Nieuwkoopse veehouders het eerlijke verhaal te vertellen, namelijk dat de uitstoot op korte termijn ten minste zal moeten halveren en dat deze reductie geheel ten goede moet komen aan de natuur, en hen niet langer stroop om de mond te smeren door naar hun alternatieve «oplossingen» te kijken?
In de Nieuwkoopse aanpak willen boeren door middel van innovatie hun stikstofdepositie verminderen. Vooralsnog is er geen aanleiding om te veronderstellen dat particuliere initiatieven naar hun aard zijn aan te merken als maatregelen in de zin van artikel 6, lid 1 en 2 Hrl, die alleen ten goede zouden kunnen komen aan de natuur.
Vismonitoring in het Eems-estuarium |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de pilot die de Waddenvereniging heeft gedaan naar frequentere vismonitoring in het Eems estuarium, «Vis in het Eems estuarium: beter in beeld»?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Deelt u de mening dat het voor zowel het Eems estuarium als de Waddenzee van groot belang is dat de staat van de natuur goed gemonitord wordt zodat deze effectief beschermd en verbeterd kan worden indien dit nodig blijkt?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat een goede monitoring frequent is en aansluit op het migratiepatroon van de vissen die functioneren als graadmeter voor de beschermde Natura 2000-habitats?
Voor een goede monitoring is het belangrijk dat de frequentie goed is afgestemd op de informatiebehoefte. Met het migratiepatroon van vissen wordt door de frequentie en locaties van de monitoring rekening gehouden.
De Habitatrichtlijn bevat geen specifieke monitoringscriteria; de monitoring kan een lidstaat zelf vormgeven, zolang de criteria daarvoor goed aansluiten op de doelstellingen van de Habitatrichtlijn.
Kunt u toelichten waarom op dit moment voor de huidige frequentie en meetmomenten is gekozen? Passen deze bij het migratiepatroon van de typische vissoorten van de beschermde Natura 2000-habitats? Zo nee, waarom niet?
De huidige vismonitoring in het Eems-Dollardestuarium vindt plaats in het kader van de Kaderrichtlijn Water (verder te noemen KRW) en wordt gezamenlijk met Duitsland uitgevoerd. De monitoring richt zich op het verkrijgen van inzicht in de samenstelling van de vispopulatie en schattingen van de dichtheden per soort.
Hoewel de KRW voorschrijft om eens per drie jaar in het voor- en najaar te meten, wordt dat voor het Eems-Dollard estuarium op drie locaties jaarlijks gedaan in het voor- en najaar. Zodoende wordt rekening gehouden met het migratiepatroon. Zowel aard als omvang van de monitoring voldoen aan de eisen zoals gesteld in de KRW.
Monitoring is nodig om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen evalueren, maar de Habitatrichtlijn schrijft niet voor hoe er gemonitord moet worden. Typische soorten maken deel uit van de kwaliteit van het habitattype Estuaria (H1130) en een aantal vissen behoort daartoe (zoals bot, tong en haring). Daarnaast gelden de al bestaande doelen voor trekvissen van het gebied Waddenzee sinds 2017 ook voor het deelgebied Eems-Dollard; op het niveau van de Waddenzee als geheel moet geëvalueerd kunnen worden of de instandhoudingsdoelstellingen voor deze trekvissen worden behaald: dit betreft omvang en kwaliteit van het leefgebied voor behoud of uitbreiding van de populatie. Op dit moment wordt gewerkt aan een supplement van het Natura 2000 beheerplan Waddenzee waarbij de instandhoudingsdoelen en beheermaatregelen voor het Eemsestuarium worden opgenomen, zodat deze geëvalueerd kunnen worden
Deelt u de zorgen die aanleiding gaven tot het onderzoek dat de huidige meetfrequentie onder het meetprogramma van de Kaderrichtlijn Water onvoldoende is om een goed beeld te geven van de visfauna?
Het huidige monitoringsprogramma wordt momenteel geëvalueerd. De Waddenvereniging is daarbij betrokken. Op basis van de uitkomsten besluit de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het monitoringsprogramma aangepast moet worden. De resultaten van de evaluatie worden eind 2021 verwacht.
Deelt u de mening dat ook de typische soorten (indicatorsoorten) van de Natura 2000-habitats gemonitord moeten worden?
De eisen die aan de monitoring van typische soorten worden gesteld, gaan veel minder ver dan de eisen die worden gesteld aan de monitoring van soorten waarvoor instandhoudingsdoelen gelden. Of aan die minder ver gaande eisen nu al wordt voldaan, is onderwerp van onderzoek (zie het antwoord op vraag 5).
Kunt u reflecteren op de resultaten, conclusies en aanbevelingen van de pilot die is uitgevoerd door de Waddenvereniging, vooral met betrekking tot de meetfrequentie?
Het rapport van de Waddenvereniging stelt dat frequenter meten een vollediger beeld geeft van de visstand. Rijkswaterstaat neemt dit rapport mee in de bij antwoord 5 genoemde evaluatie.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van het onderzoek dat jaarrond meten, dus vier keer per jaar, een ander en completer beeld geeft «van de visfauna dan monitoring op twee tijdstippen in het jaar als het gaat om aantallen, soortensamenstelling en lengte-opbouw van de vispopulaties»?2
Zie antwoord 5. De resultaten van het onderzoek neemt Rijkswaterstaat in de evaluatie mee.
Ziet u in dit onderzoek aanleiding om de monitoringsfrequentie uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5. De resultaten van het onderzoek neemt Rijkswaterstaat in de evaluatie mee.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De rol van het Inlichtingenbureau bij de opsporing van bijstandsfraude |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Deze zoektocht naar boodschappenfraude is ondemocratisch»?1
Welke bevoegdheden heeft het Inlichtingenbureau bij de opsporing van uitkeringsfraude?
In welke gevallen wordt het Inlichtingenbureau ingeschakeld? Zijn gemeenten verplicht tot het inschakelen van het bureau?
Welke democratische controle is er op het Inlichtingenbureau? Hoe wordt bijvoorbeeld de Kamer op de hoogte gehouden?
Waarom zijn opsporingsbevoegdheden ondergebracht in een private stichting die formeel geen enkele verantwoording verschuldigd is aan vertegenwoordigende lichamen?
Deelt u de mening dat democratische controle over dit soort bevoegdheden cruciaal is? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze taken niet langer door een private stichting worden uitgevoerd?
Klopt het dat u de huidige juridische status «verwarrend en onduidelijk» vindt, zoals Trouw schrijft? Op welke manier gaat u deze constructie veranderen per 1 juli? Krijgt de Kamer hierover inspraak?2
Wat zijn de werkinstructies voor medewerkers van het Inlichtingenbureau betreffende verhoormethoden, privacy, huiszoekingen en afluisterpraktijken?
Worden mensen die verhoord worden door medewerkers van het Inlichtingenbureau altijd gewezen op hun rechten? Is een advocaat aanwezig tijdens de verhoren?
Gebruikt het Inlichtingenbureau Syri of soortgelijke systemen? Over welke gegevensbestanden kan het Inlichtingenbureau beschikken?
Waarom kan over deze stichting niet geklaagd worden bij de Ombudsman? Gaat u ervoor zorgen dat klachten hieromtrent wel bij de Ombudsman ingediend kunnen worden?
Deelt u de mening dat «burgers negen van de tien keer geen idee hebben welke gegevens waar worden gedeeld en hoe ze die kunnen opvragen»? Bent u het er mee eens dat dit wordt veroorzaakt «door de lappendeken aan stichtingen die persoonsgegevens verwerken»? Wat onderneemt u hiertegen?
De rol van het Inlichtingenbureau bij de opsporing van bijstandsfraude |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Deze zoektocht naar boodschappenfraude is ondemocratisch»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en maak graag gebruik van de door u gestelde vragen om de taken en positie van het Inlichtingenbureau (IB) toe te lichten.
Welke bevoegdheden heeft het Inlichtingenbureau bij de opsporing van uitkeringsfraude?
Het IB verwerkt (persoons)gegevens en ondersteunt daarmee gemeenten bij het vaststellen van de rechtmatigheid in de uitvoering van hun taken. Dit doet het IB op vier beleidsterreinen: Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg. Het IB fungeert hierin als informatieknooppunt. Door de juiste informatie van de benodigde bronnen terug te koppelen aan gemeenten, kunnen de gemeenten zich concentreren op de inhoudelijke vaststelling. Daarmee speelt het IB een waardevolle rol bij de vaststelling van het recht op uitkeringen door gemeenten. Bovendien wordt zo voorkomen dat alle gemeenten afzonderlijk de verscheidene benodigde gegevensbronnen hoeven te raadplegen. De informatieverschaffing aan gemeenten is hiermee veiliger en efficiënter ingericht.
Een praktisch voorbeeld is het zogenaamde Digitaal Klantdossier. In de Participatiewet is vastgelegd dat gemeenten de wettelijke taak hebben om bijstandsuitkeringen te verstrekken, en ook om zowel bij aanvang als tijdens de looptijd van de uitkering de rechtmatigheid te controleren. Door gegevenskoppeling door het IB kunnen gemeenten hiervoor de correcte gegevens van diverse overheidsinstanties inzien. Dit kan een gemeenteambtenaar vervolgens helpen om te bepalen of iemand recht heeft op een bijstandsuitkering, doordat hij of zij kan zien of iemand een dienstverband heeft met inkomsten of recht heeft op een andere uitkering.
Gemeenten zijn niet verplicht om van de diensten van het IB gebruik te maken, maar zij kunnen op eigen initiatief een beroep doen op het IB. Nog een voorbeeld is dat gemeenten eenvoudig inzicht kunnen krijgen in de mensen die recht hebben op (gedeeltelijke) kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen, waardoor die burgers daar zelf – na dat eenmaal te hebben gedaan en toestemming te hebben gegeven voor deze dienstverlening – niet jaarlijks een aanvraag voor hoeven te doen.
De rol van het IB als informatieknooppunt voor gemeenten is bij wet in het leven geroepen. Zelf heeft het IB geen opsporingsbevoegdheid en het IB is niet verder betrokken bij de handhaving op mogelijke uitkeringsfraude.
In welke gevallen wordt het Inlichtingenbureau ingeschakeld? Zijn gemeenten verplicht tot het inschakelen van het bureau?
Zie antwoord vraag 2.
Welke democratische controle is er op het Inlichtingenbureau? Hoe wordt bijvoorbeeld de Kamer op de hoogte gehouden?
Bij de oprichting van het IB is voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht gekozen door de structuur van een private stichting. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Ik deel de mening dat democratische controle van bevoegdheden cruciaal is. Dit bestaat in de eerste plaats uit controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. De Minister van SZW ziet er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief). De rechtsvorm van private stichting staat niet aan deze vormen van controle in de weg.
Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend aan de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Daarbij is aan het IB geen opsporingsbevoegdheid toegekend. Het IB zorgt er slechts voor dat, zoals bijvoorbeeld beschreven bij vraag 2 en 3, een bevoegde -dat wil zeggen daartoe geautoriseerde – gemeenteambtenaar eenvoudig inzicht krijgt in relevante gegevens van mensen die recht hebben op bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Als die gegevens aanleiding geven tot verder onderzoek, dan wordt dat bepaald door de gemeenteambtenaar.
Waarom zijn opsporingsbevoegdheden ondergebracht in een private stichting die formeel geen enkele verantwoording verschuldigd is aan vertegenwoordigende lichamen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat democratische controle over dit soort bevoegdheden cruciaal is? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze taken niet langer door een private stichting worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u de huidige juridische status «verwarrend en onduidelijk» vindt, zoals Trouw schrijft? Op welke manier gaat u deze constructie veranderen per 1 juli? Krijgt de Kamer hierover inspraak?2
Deze classificering betrof specifiek de juridische status van het IB als verwerker in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de omstandigheid dat alleen individuele gemeenten als verwerkingsverantwoordelijke aangesproken kunnen worden op de naleving van de AVG-verplichtingen door het IB.
In het huidige stelsel fungeert het IB, vanuit zijn eigen dienstenaanbod, als intermediair tussen gemeenten en bronpartijen. Deze bronpartijen zijn wettelijk bepaald en ten aanzien daarvan biedt het IB standaard-informatieproducten aan die individuele gemeenten kunnen afnemen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) constateerde dat de gegevensverwerkingen die gepaard gaan met deze intermediaire rol de reikwijdte overstijgen van de verantwoordelijkheden van individuele gemeenten. Daarom is in samenspraak met de AP een wijziging van het Besluit SUWI opgesteld om de situatie te verduidelijken en meer in lijn te brengen met de rol van het IB als stelselvoorziening. Hierbij is de aanwijzing van het IB als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke, samen met de per geval betrokken gemeente, passender.
Dit wordt geregeld met een wijziging van het Besluit SUWI. De wijziging is, na advisering door AP en Raad van State, al vastgesteld door de ministerraad en reeds bekrachtigd door de Koning. De wijziging wordt binnenkort gepubliceerd en zal op de derde maand na publicatie ingaan. Daarmee wordt het IB samen met de betrokken colleges van burgemeester en wethouders gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk als bedoeld in artikel 26 van de AVG.
Wat zijn de werkinstructies voor medewerkers van het Inlichtingenbureau betreffende verhoormethoden, privacy, huiszoekingen en afluisterpraktijken?
Medewerkers van het IB hebben geen opsporingsbevoegdheden en houden zich niet bezig met huiszoekingen, verhoormethoden of afluisterpraktijken. Hier zijn dan ook geen werkinstructies voor.
Worden mensen die verhoord worden door medewerkers van het Inlichtingenbureau altijd gewezen op hun rechten? Is een advocaat aanwezig tijdens de verhoren?
Zie antwoord vraag 8.
Gebruikt het Inlichtingenbureau Syri of soortgelijke systemen? Over welke gegevensbestanden kan het Inlichtingenbureau beschikken?
In het verleden – inmiddels is SyRI buiten werking – was het IB verwerker voor SyRI-projecten.
Het IB koppelt bestanden, maar kent hierbij zelf geen scores toe op basis waarvan wel of juist géén informatie verzameld, verrijkt en beschikbaar gesteld wordt. Het IB gebruikt ook geen andere programma’s of algoritmen die voorspellende, classificerende of associërende elementen hebben. Omdat het IB slechts zorgt voor de bestandskoppeling van bestanden uit verschillende gegevensbronnen, beschikt het IB zelf niet direct over de gegevensbestanden. (Persoons)gegevens van bijvoorbeeld de RDW of UWV zijn voor het IB beschikbaar om informatie op te halen, waarmee die gemeenten vervolgens de rechtmatigheid van een uitkering vast kunnen stellen of juist kwijtschelding van lokale lasten kunnen verlenen.
Waarom kan over deze stichting niet geklaagd worden bij de Ombudsman? Gaat u ervoor zorgen dat klachten hieromtrent wel bij de Ombudsman ingediend kunnen worden?
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene Wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet of op welke klachten hij ingaat.
Op de verwerking van persoonsgegevens door het IB zijn de waarborgen van de AVG en de rechten die in dat kader aan burgers zijn toegekend, van toepassing. Een burger die meent dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, kan een klacht indienen bij de AP.
Deelt u de mening dat «burgers negen van de tien keer geen idee hebben welke gegevens waar worden gedeeld en hoe ze die kunnen opvragen»? Bent u het er mee eens dat dit wordt veroorzaakt «door de lappendeken aan stichtingen die persoonsgegevens verwerken»? Wat onderneemt u hiertegen?
Mijn uitgangspunt is ook dat een burger zoveel mogelijk inzicht moet kunnen krijgen wie welke gegevens over hem of haar verwerkt. De manier waarop binnen de sociale zekerheid gegevens worden uitgewisseld, is behoorlijk complex, waardoor het voor een individuele burger lastig kan zijn om te achterhalen welke gegevens door wie zijn verwerkt. Deze gegevensuitwisseling is echter randvoorwaardelijk voor zowel de dienstverlening aan burgers als de handhaving door gemeenten. Die uitwisselingen kennen een wettelijke basis en daarnaast hebben alle uitkeringsinstanties en ook het IB in hun verwerkingenregisters vastgelegd welke gegevens ze verwerken.
Met het programma Toekomst Gegevensuitwisseling Werk & Inkomen werk ik samen met UWV, SVB, VNG, BKWI en IB aan het versterken van de eigen regie van de burger over zijn gegevens. Daar hoort meer inzicht in wie welke gegevens verwerkt en ook het digitaal beschikken over en kunnen delen van je eigen gegevens bij.
Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om op te merken dat momenteel ook de beleidsdoorlichting artikel 11 Uitvoering en de evaluatie van de Wet SUWI wordt uitgevoerd. De centrale vraagstelling van deze evaluatie beziet de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de structuur van de uitvoering werk en inkomen (het SUWI-stelsel). Hierin wordt gekeken naar de inrichting, de aansturing, de uitvoering, het toezicht en de participatie van cliënten binnen het SUWI-stelsel, waar ook het IB onderdeel van is. Deze evaluatie en de kabinetsreactie daarop doe ik u voor de zomer toekomen.
Conservatrix |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger, dhr. Dijsselbloem, in 2017 aan de Kamer schreef dat Trier Holding BV, die de aandelen van Conservatrix voor het symbolische bedrag van 1 euro kreeg, zou zorgen voor een kapitaalversterking van 88 miljoen euro?1
Ja.
Was en is de afspraak tot kapitaalstorting juridisch afdwingbaar?
De aandelen Conservatrix zijn op 15 mei 2017 overgegaan naar Trier Holding BV (Trier) door goedkeuring van het zogenoemde «overdrachtsplan» door de rechtbank. De voorwaarden waaronder de aandelen van Conservatrix in 2017 zijn overgaan naar Trier waren uitgewerkt in een eenzijdige verklaring van Trier, de zogenaamde «confirmation letter to the Dutch Central Bank for the transfer of the shares in Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering «Conservatrix» N.V.» dat, tezamen met het verzoekschrift aan de rechtbank, het overdrachtsplan vormde. Deze confirmation letter is een juridisch bindend document waarin de afspraken zijn vastgelegd tussen DNB en Trier. Daarbij is tevens voorzien in een procedure om zo nodig nakoming af te dwingen. In die confirmation letter was vastgelegd dat Trier zich committeert aan een kapitaalversterking bij Conservatrix conform de afspraken die daarover met DNB waren gemaakt. Deze afspraken hielden in dat Trier het kapitaal van Conservatrix op het moment van de overdracht van de aandelen zodanig zou versterken dat de solvabiliteitsratio van Conservatrix ten minste 135% bedraagt. Trier zou bovendien zorgdragen dat Conservatrix een minimum solvabiliteitsratio zou behouden van 135%.
Kunt u aangeven wanneer welke stortingen gedaan zijn en op welke wijze De Nederlandsche Bank (DNB) en de Minister van Financiën actie ondernomen hebben?
Uit het feitenrelaas van DNB dat ik bij mijn brief van 9 december 2020 aan de Tweede Kamer over het faillissement van Conservatrix heb gevoegd, blijkt dat de kapitaalversterking door Trier na de overdracht twee elementen kende. Ten eerste werd een herverzekering gesloten ten aanzien van een deel van de portefeuille van Conservatrix met Colorado Bankers Life Insurance Company (CBL). Daarbij werd een onderpand gestort op een apart trustaccount, tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de herverzekering door CBL jegens Conservatrix. Met deze herverzekering werd het risico van een deel van de verzekeringsverplichtingen van Conservatrix aan CBL overgedragen. Door de herverzekering daalden de solvabiliteitseisen voor Conservatrix. Deze herverzekering deed geen afbreuk aan de verplichtingen van Conservatrix jegens de polishouders. Ten tweede vond een directe kapitaalinjectie van EUR ca 18 miljoen in Conservatrix plaats.
Beide elementen van de afgesproken kapitaalversterking zijn na de overdracht conform de afspraken van DNB door Trier uitgevoerd en leidden tot een solvabiliteitsratio van 188% per eind 2017. Door de herverzekering en de kapitaalinjectie, herstelde de financiële positie van Conservatrix en bevond haar solvabiliteitspositie zich weer boven de wettelijke norm.
Uit het feitenrelaas blijkt dat zich na 2017 een aantal ontwikkelingen heeft voorgedaan waardoor de solvabiliteit van Conservatrix echter opnieuw sterk verslechterde, in het bijzonder de situatie bij CBL, waarbij Conservatrix een deel van de verzekeringsverplichtingen had herverzekerd.
Zoals hierboven al is genoemd, had Trier zich in 2017 verbonden aan het behoud door Conservatrix van een minimale solvabiliteitsratio van 135%. Uit het feitenrelaas blijkt dat zowel Conservatrix als DNB Trier meerdere keren hebben gewezen op de bijstortverplichting. Trier gaf vervolgens herhaaldelijk te kennen hieraan niet te willen voldoen, zo blijkt uit het feitenrelaas. Vervolgens is Conservatrix in december 2019 een (juridische) procedure gestart gericht op een veroordeling tot nakoming van de bijstortverplichting. Die procedure heeft echter tot op heden niet in een storting door de aandeelhouder geresulteerd.
Kunt u het overdrachtsplan aan de Kamer doen toekomen en kunt u aangeven onder welke precieze voorwaarden DNB en de Minister van Financiën akkoord zijn gegaan en kunt u de documenten over die toestemming openbaar maken?
Het overdrachtsplan, in de zin van artikel 3:159c van de Wet op het financieel toezicht (vervallen op 01 januari 2019), bestond, zoals hiervoor is opgemerkt, uit de eerdergenoemde confirmation letter en het verzoekschrift van DNB aan de rechtbank. In de confirmation letter zijn de precieze voorwaarden opgenomen waaronder Trier de aandelen Conservatrix zou verwerven en een en ander is nader toegelicht in het verzoekschrift.
Bij het verstrekken van documenten ten aanzien van financiële ondernemingen en het toezicht van DNB is van belang dat de Wet op het financieel toezicht een zeer stringent geheimhoudingsregime kent dat openbaarmaking of verspreiding van toezichtvertrouwelijke informatie in beginsel verbiedt. Deze geheimhoudingsplicht geldt niet alleen voor de toezichthouder, maar ook voor de Minister. De bovengenoemde documenten bevatten in grote mate dergelijke toezichtvertrouwelijke informatie.
Ik heb om die reden advies gevraagd aan de Landsadvocaat over de mogelijkheden om, gegeven deze geheimhoudingsverplichting, de gevraagde documenten toch te kunnen verstrekken. De Landsadvocaat concludeert, kort gezegd, dat de geheimhoudingsplicht op grond van de Wet op het financieel toezicht enerzijds en het onderhavige verzoek op grond van artikel 68 van de Grondwet anderzijds noopt tot een afweging ten aanzien van de gevraagde documenten. Bij die afweging gaat het dan om de belangen die met geheimhouding worden gediend zoals het goede functioneren van het toezicht door een open informatie-uitwisseling tussen toezichthouder en onder toezicht staande instellingen en de belangen van betrokkenen enerzijds en het belang van het goed kunnen uitoefenen van de controlefunctie van het parlement door het verstrekken van de inlichtingen anderzijds. De Landsadvocaat geeft in overweging dat vertrouwelijke verstrekking een manier kan zijn om recht te doen aan beide belangen
In het licht van deze vereiste belangenafweging, en in het bijzonder vanwege het feit dat deze documenten onderdeel uitmaken van lopende juridische procedures, verstrek ik deze informatie vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer2. Ik wil daarbij in het bijzonder voorkomen dat openbaarmaking van deze documenten de genoemde procedures beïnvloedt, hetgeen vervolgens voor de polishouders nadelige gevolgen kan hebben.
Op grond van de wet diende DNB een verzoek aan de rechtbank tot toepassing van de overdrachtsregeling te doen «in overeenstemming met de Minister van Financiën. » In de wet was destijds voorzien in betrokkenheid van de Minister in verband met het feit dat de aandeelhouders wier aandelen door goedkeuring van het overdrachtsplan werden overgedragen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam konden verzoeken om een schadeloosstelling ten laste van de Minister van Financiën. DNB was verantwoordelijk voor het opstellen van het overdrachtsplan en daarmee voor de voorwaarden waaronder de aandelen aan een nieuwe eigenaar zouden worden overgedragen. Mijn ambtsvoorganger heeft in verband met de overdracht aan Trier het verzoekschrift en de confirmation letter van DNB ontvangen. Dit ter beoordeling van de voorgenomen overdracht in het licht van een mogelijke schadeloosstelling door de voormalige aandeelhouders.
Mijn ambtsvoorganger heeft op basis van die documenten en een analyse van de stand van zaken bij de onderneming en (de afwezigheid van) mogelijke alternatieven aangegeven dat het verzoek tot toepassing van de overdrachtsregeling in overeenstemming met de Minister van Financiën kon worden gedaan. Ik voeg de briefwisseling tussen DNB en mijn ambtsvoorganger dienaangaande bij.3
Kunt u aangeven wanneer en met hoeveel Trier het kapitaal van Conservatrix versterkt heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze hadden DNB en de Minister van Financiën waarborgen ingebouwd zodat het geld juridisch niet ondergebracht zou worden in een belastingparadijs zoals Barbados?
Na de overdracht van Conservatrix aan Trier in 2017 was er voor de Minister van Financiën ten aanzien van Conservatrix geen rol meer. Conservatrix was onderworpen aan het toezicht van DNB. De Minister van Financiën heeft in beginsel geen taak of bevoegdheid ten aanzien van individuele ondernemingen.4
Zoals blijkt uit het feitenrelaas van DNB, bracht CBL in 2018 een deel van de door Conservatrix bij CBL herverzekerde portefeuille onder bij de Bankers Reinsurance Group Limited (BRG), door middel van een zogenoemde retrocessie. Bij een retrocessie worden (bepaalde) herverzekerde verplichtingen weer herverzekerd bij een andere verzekeraar. Een retrocessie is een vorm van risico-overdracht; het kapitaal blijft op de balans van de verzekeraar. In dit geval werd het risico van CBL aan herverzekeraar BRG overgedragen; de activa die waren verbonden aan de risico-overdracht bleven op de balans van CBL staan. BRG was, net als Trier, onderdeel van de toenmalige Eli Global groep (thans Global Growth) en gevestigd op Barbados.
Uit het feitenrelaas blijkt vervolgens dat DNB als toezichthouder direct toen zij kennis had genomen van deze overeenkomst, Conservatrix heeft verzocht om een analyse van de risico’s van de transactie, onder meer voor de polishouders. Uit de analyse die Conservatrix aan DNB verstrekte bleek, zo blijkt uit het feitenrelaas, dat door de retrosessie de bestaande afspraken tussen Conservatrix en CBL niet werden aangetast. Ook het door CBL ingebrachte onderpand ten behoeve van het herverzekeringscontract wijzigde niet. Derhalve werd de financiële positie van Conservatrix niet direct geraakt doordat de herverzekerde portefeuille deels bij BRG werd ondergebracht, aldus DNB.
Overigens zal de evaluatie die ik heb aangekondigd zich ook richten op de gang van zaken met betrekking tot overdracht van een deel van de herverzekeringsverplichtingen aan CBL en de retrocessie-overeenkomst tussen CBL en BRG.
Welke actie hebben DNB en het Ministerie van Financiën ondernomen toen delen van het vermogen feitelijk aan goed toezicht onttrokken werden?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er geen voorwaarden gesteld door DNB om de gelden onder te brengen in een solide jurisdictie? En indien er wel voorwaarden zijn gesteld, welke zijn dat dan? En wat is in dat geval uw verklaring dat deze niet hebben gefunctioneerd?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u gezien dat DNB in december aan u geschreven heeft: «Ten slotte zal in uw opdracht en in opdracht van de raad van commissarissen van DNB, een externe evaluatie worden gedaan van onder meer de toepassing van het wettelijk kader, het proces van besluitvorming en de uitgangspunten en het beleid van DNB en uw ministerie vanaf de overdracht van Conservatrix aan Trier Holding»?2
Ja.
Kunt u in overleg treden met DNB en hen verzoeken dit onderzoek uit te breiden en in 2014 in te laten gaan, zodat ook de totstandkoming van de afspraken rond de overdracht aan Trier en de instemming die daarvoor gegeven is door DNB en de Minister van Financiën, meegenomen worden?
Het is van groot belang om de gebeurtenissen zorgvuldig te laten evalueren. Ik heb daarom in mijn eerdergenoemde brief aangekondigd dat in opdracht van mij en de raad van commissarissen van DNB een onafhankelijke evaluatie zal worden uitgevoerd naar de gang van zaken in de periode vanaf de overdracht van Conservatrix aan Trier tot aan het faillissement. Daarbij zal het handelen van DNB, van het ministerie en de toereikendheid en effectiviteit van het wettelijk kader worden geëvalueerd.
Ik merk daarbij op dat de aanloop naar de overdracht van Conservatrix in mei 2017 vanzelfsprekend onderdeel zal zijn van de onderzoeksopdracht die aan de onafhankelijke deskundigen zal worden gegeven. Daar valt dus ook onder de afwegingen die hebben geleid tot het besluit om Conservatrix over te dragen aan Trier. Daarbij geldt voorts dat DNB en ik, als opdrachtgevers van de onafhankelijke evaluatie, de opdrachtnemers alle ruimte zullen geven om datgene te onderzoeken waarvan zij van oordeel zijn dat dat in hun onderzoek zou moeten worden betrokken.
Zoals ik in mijn brief over het faillissement van Conservatrix al heb opgemerkt zal ik de Kamer nader informeren over de opzet en de keuze voor de personen die dit onderzoek zullen uitvoeren. De Kamer kan dan beoordelen of de opdracht voldoende ruim in de tijd en voldoende specifiek is en voldoende onafhankelijk zal worden uitgevoerd.
Kunt u de opdracht van dat onderzoek aan de Kamer doen toekomen, zodat de Kamer kan beoordelen of de opdracht voldoende ruim (in de tijd) is en voldoende specifiek (in de vraagstelling) is en volstrekt onafhankelijk door de keuze van de uitvoerder?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Tbs met dwangverpleging geëist tegen moordenaar van Rik van de Rakt (18)’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het OM tegen de de moordenaar van de 18-jarige Rik van de Rakt geen straf heeft geeist?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het OM geen (cel)straf, maar alleen een behandeling eist tegen de Soedanese asielzoeker Ayoub Abdallah Y. die de 18-jarige Rik van de Rakt uit Oss, doodstak?
Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is onafhankelijk in het bepalen van de strafeis in strafzaken. Als Minister van Justitie en Veiligheid kan ik mij niet uitlaten over de strafeis in individuele zaken.
Beseft u dat deze eis van het OM, de organisatie waar u verantwoordelijk voor bent, een keiharde klap in het gezicht is van de nabestaanden, aangezien deze eis er op is gericht deze gevaarlijke asielzoeker te behandelen zodat hij binnenkort weer op vrije voeten komt? Zo nee, waarom niet?
De tbs-maatregel is gericht op het behandelen van de onderliggende stoornis en het voorkomen van recidive. De maatregel is er niet op gericht om mensen snel op vrije voeten te stellen, maar om iemand veilig te laten terugkeren naar de maatschappij wanneer dat verantwoord is. De suggestie die in de vraag gelezen kan worden dat tbs betekent dat iemand snel weer op vrije voeten is, deel ik dan ook niet.
Bent u het eens dat als de instanties niet hadden gefaald deze moord voorkomen had kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Kunt u een feitenoverzicht sturen van alle instanties en personen die in deze zaak gefaald hebben? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Bernheze heeft naar aanleiding van dit tragische incident een extern onderzoek ingesteld naar het huisvestingsproces van de betreffende vergunninghouder. Voor het onderzoeksrapport verwijs ik u naar de website van de gemeente Bernheze2. Uit het onderzoek van de gemeente blijkt onder meer dat de betrokken organisaties vanuit de opvang, gemeente en zorgsector bij het huisvestingsproces binnen de wettelijke kaders en mogelijkheden informatie over de betreffende statushouder hebben gedeeld. Dat neemt niet weg dat de betrokken partijen lessen willen trekken uit hetgeen is gebeurd en om die reden om tafel zijn gegaan om te bezien welke verbeteringen mogelijk zijn in de informatie-uitwisseling. Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de uitwerking van deze verbeterpunten.
Kunt u zich uw uitspraken van bijna twee jaar geleden herinneren naar aanleiding van de moord op Anne Faber, waarbij ook sprake was instanties en diensten die onder uw verantwoordelijkheid hadden zitten slapen en informatie over een gevaarlijke gek niet wilden delen vanwege zijn privacy: «Ik ben geschrokken van de rapporten. We schuiven de fouten niet onder het tapijt, maar we trekken er lessen uit. En dat betekent ook concrete acties, ook om de informatievoorziening te verbeteren. (...) U mag mij afrekenen op wat ik ga doen. Ik heb gezegd: het is een van de belangrijkste opdrachten van mijn ministerschap om de samenleving, om mensen te beschermen tegen figuren als Michael P.»?2
Ja.
Kunt u zich deze uitspraak herinneren naar aanleiding van de moord op Anne Faber: « (...) ik ga ervoor zorgen dat ook de organisaties waarvoor ik verantwoordelijk ben echt vol aan de bak gaan om de dingen die ik voorstel nu ook echt om te zetten in concrete maatregelen en concrete acties. Ik wil niet dat we nog een keer een herhaling van zetten krijgen, ik wil niet dat die fouten zich nog eens herhalen»?3
Ja.
Beseft u dat u niet heeft gedaan wat u heeft beloofd en dat onder uw verantwoordelijkheid het zoveelste onschuldige slachtoffer (na Anne Faber, Sarah Papenheim, Joost Wolters en Humeyra) bruut uit het leven is gerukt omdat uw instanties totaal hebben gefaald? Zo nee, waarom niet?
In het debat waar u in de twee voorgaande vragen aan refereert zijn verschillende maatregelen aangekondigd om de kwetsbaarheden in het stelsel van forensische zorg aan te pakken. Deze maatregelen hadden met name betrekking op (de samenwerking tussen) de penitentiair psychiatrische centra van het gevangeniswezen en forensische klinieken. Zoals vermeld in de voortgangsbrief forensische zorg van 3 december 2020 wordt de implementatie van deze maatregelen onafhankelijk getoetst.5 Uit de tussenrapportage, waarin een korte en krachtige check is gedaan, blijkt dat de meeste maatregelen feitelijk geïmplementeerd zijn. Enkelen worden in het eerste kwartaal van dit jaar dan wel in mei van dit jaar geïmplementeerd.
Ook naar aanleiding van andere zaken die u noemt zijn maatregelen getroffen. Zo is per 1 januari 2020 de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (USB) in werking getreden en wordt hard gewerkt aan inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 mei 2021.6 Hiermee verbeteren we de tenuitvoerlegging van straffen. Naar aanleiding van het rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de aanpak van de stalking door Bekir E. zijn ook maatregelen getroffen. Deze maatregelen zijn sinds eind vorig jaar vrijwel allemaal afgerond.7
Maatregelen maken het leed van slachtoffers en nabestaanden niet ongedaan. Ook bieden zij geen garanties, hierin kan geen enkele maatregel voorzien. Wel voorzien deze maatregelen in een manier om gezamenlijk beter zicht en grip te houden op personen die mogelijk een risico vormen voor onze veiligheid.
Bent u bereid alle falende personen, die hebben zitten slapen waardoor Ayoub Abdallah Y. Rik van de Rakt kon vermoorden te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bewindspersonen zijn ministerieel verantwoordelijk op hun beleidsterrein. Uw Kamer kan de bewindspersonen aanspreken op het functioneren van de organisaties waar zij voor verantwoordelijk zijn.
Bent u ook van mening dat moordenaars helemaal niet terug moeten komen in de maatschappij, maar levenslang in de gevangenis zouden moeten zitten? Zo ja, wanneer gaat u eindelijk eens minimumstraffen invoeren zodat het OM niet meer dit soort schandalig behandelingen kan eisen maar alleen hoge celstraffen voor dit soort gevaarlijk illegaal tuig? Zo nee, waarom niet? Hoe zou u er over denken als het slachtoffer uw eigen kind zou zijn?
De overweging of een levenslange gevangenisstraf opgelegd moet worden is niet aan mij maar aan de strafrechter. Zoals bekend is dit kabinet geen voorstander van de invoering van minimumstraffen omdat daarmee een te grote inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van de onafhankelijke rechter in zijn oordeelsvorming over de strafoplegging. De strafrechter levert steeds per individueel geval maatwerk en legt een passende straf op. Naar mijn mening doet de strafrechter dat uiterst consciëntieus en professioneel. Ik zie geen aanleiding om de rechterlijke straftoemetingsvrijheid met behulp van minimumstraffen te beknotten.
Bent u bereid de moordende Soedanese asielzoeker Ayoub Abdallah Y., indien de rechter hem op 22 januari a.s. een celstraf oplegt, direct na zijn celstraf het land uit te knikkeren richting Soedan? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend is, kan ik hier niet ingaan op individuele zaken. Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 7 van de Kamervragen van de leden Van Toorenburg (CDA) en Becker (VVD).8 De situatie is op dit punt niet gewijzigd.
Het bericht ‘Voorstel: “Track & Trace” voor de Belastingdienst’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voorstel: «Track & Trace» voor de Belastingdienst»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u zich in de situatie dat met enige regelmaat stukken naar de Belastingdienst worden gestuurd en daar wel aankomen maar vervolgens onvindbaar zijn of dat het lange tijd duurt voordat een contactpersoon wordt gekoppeld aan een vraag van een belastingplichtige? Zo nee, waar baseert u dat op en wilt u daarmee ook reageren op de in het artikel aangehaalde opinie?
Ja, deze voorbeelden zijn helaas bekend. Ik ben mij bewust van de impact bij burgers, bedrijven en intermediairs wanneer een poststuk zoekraakt of vertraagd is. Ik zie de noodzaak van en ben bereid om te investeren in een breed toepasbare oplossing bij de Belastingdienst.
Heeft u kennisgenomen van de verschillende enquêtes onder leden van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB) die keer op keer uitwijzen dat de bereikbaarheid van de Belastingdienst niet voldoende is, waarbij de grootste ergernis is dat brieven niet aankomen of zoekraken, onduidelijk is door wie de brieven behandeld worden en er niet altijd duidelijkheid is over de afhandeltermijnen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de onduidelijkheid over onvindbare stukken zowel aan de kant van de klant als van de Belastingdienst onnodig veel tijd en capaciteit kost? Zo nee, waar baseert u dat op?
Ja, die mening deel ik.
Heeft u wel eens gesprekken gevoerd met particuliere bedrijven waar «track & trace» een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering is en waarbij klanten (zowel particulier als zakelijk) een bestelling of andere dienstverlening precies kunnen volgen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst voert gesprekken met externe partijen over een systeem als track & trace. Momenteel loopt er onderzoek binnen de Belastingdienst naar de verdere mogelijkheden van een systeem als track & trace. In het tweede kwartaal worden de resultaten van het onderzoek met uw Kamer gedeeld.
Deelt u de mening dat een «track & trace» bij de Belastingdienst een zeer werkbaar en efficiënt middel kan zijn om procedures en afhandeling te bespoedigen en de doorlooptijden kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat een systeem als track & trace bij de Belastingdienst kan bijdragen aan een ordentelijke stukkenstroom en daarmee procedures en afhandeling te bespoedigen. Ik acht het van groot belang dat stukken tijdig worden behandeld. In de massaliteit van de stukkenstroom bij de Belastingdienst gaat percentueel en in aantallen verreweg het meeste goed. Maar ook om het laatste deel dat niet goed gaat te verbeteren, lopen er diverse trajecten.
Bent u bereid om een systeem van «track & trace» te introduceren, te beginnen met een tweetal pilots, waarbij een pilot is gericht op het onderdeel particulier en een pilot op het onderdeel zakelijk, bijvoorbeeld «vooroverleg mkb»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer voor het verkiezingsreces informeren over de opzet van de pilots?
Zoals in mijn vorige antwoord aangegeven: er lopen verschillende trajecten binnen de Belastingdienst die de mogelijkheden onderzoeken voor het invoeren van een systeem als track & trace en het uitbreiden van bestaande functionaliteiten om stukken te volgen. Ik neem uw voorstel voor het uitvoeren van deze pilots mee in de planvorming.
Het Natura 2000 beleid |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Foodlog-artikel over het stikstofbeleid?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de omgevingswaarden zoals voorgesteld in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering betrekking hebben op het totale in Natura 2000-gebieden aanwezige areaal van stikstofgevoelige habitattypen?
Ja.
Volledigheidshalve wijs ik er op dat dit in AERIUS de typen betreft met een H-code. De omgevingswaarden hebben tevens betrekking op het areaal aan stikstofgevoelige leefgebieden van beschermde soorten; dit betreft in AERIUS de typen met een L-code.
Kunt u precies duidelijk maken wat de verschillen zijn tussen de gegevens zoals genoemd in de verschillende onderdelen van het Standaard Data Formulier enerzijds en in de nationale gebiedsrapportages en de nationale Artikel 17-rapportages op grond van de Habitatrichtlijn anderzijds?
Op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/begrippen
worden de rapportages in het kader van de Habitatrichtlijn in detail toegelicht. Het document is te vinden onder «Artikel 17-rapportage (HR)» en onder «SDF».
Onderstaand antwoord is slechts een korte samenvatting van die tekst.
In de standaardgegevensformulieren, die voor elk gebied worden ingevuld, staat informatie over een Natura 2000-gebied: de begrenzing, de status, of er een beheerplan is, enzovoort. Een belangrijk onderdeel van het SDF is de «ecologische informatie» waarin staat aangegeven welke habitattypen, HR-soorten en/of VR-soorten aanwezig zijn in het gebied. Per habitattype en per soort wordt aangegeven wat het belang van het gebied is. Dit belang wordt afgeleid uit drie onderdelen. Voor habitattypen is dat de representativiteit, het aandeel ten opzichte van het landelijke oppervlakte en de behoudsstatus. Voor soorten is dat het aandeel ten opzichte van de landelijke populatie, de behoudsstatus en de mate van isolatie van de populatie. Deze onderdelen worden beoordeeld met een A, B, C of D. A geeft aan dat het gebied zeer belangrijk is, C geeft aan dat het gebied van «beduidend» belang is, B zit daar tussen in; D betekent verwaarloosbaar.
In de Artikel 17-rapportage gaat het om de landelijke staat van instandhouding.
Die wordt voor wat betreft de Habitatrichtlijn gerapporteerd voor alle habitattypen (bijlage I), voor alle soorten van bijlage II (soorten waar gebieden voor worden aangewezen), voor alle soorten van bijlage IV (strikt beschermde soorten) en voor alle soorten van bijlage V (soorten waarvoor handel onder voorwaarden is toegestaan). De landelijke staat van instandhouding betreft het volledige voorkomen in Nederland, zowel binnen als buiten de Natura 2000-gebieden.
De staat van instandhouding wordt opgebouwd uit Verspreidingsgebied, Landelijke omvang, Kwaliteit en Toekomstperspectief. Deze kunnen
«gunstig», «matig ongunstig», «zeer ongunstig» of «onbekend» zijn. De laagste score van de vier is doorslaggevend voor de (totale) staat van instandhouding.
Voor de vogels wordt gerapporteerd conform artikel 12 van de Vogelrichtlijn. Een «staat van instandhouding» wordt niet gerapporteerd, omdat dat begrip niet voorkomt in de Vogelrichtlijn. In artikel 13 van de Vogelrichtlijn staat echter wel: «De toepassing van de krachtens deze richtlijn getroffen maatregelen mag niet leiden tot verslechtering van de huidige situatie met betrekking tot de instandhouding van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten.» Vandaar dat uit de rapportage moet blijken of er inderdaad geen sprake is van een negatieve trend.
Hoe verhouden de Standaard Data Formulieren en de wijzigingen daarvan zich tot de Artikel 17-rapportages?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, is er niet zozeer sprake van «semantische verschillen» tussen de SDF's en de Artikel 17-rapportage (zoals in het geciteerde artikel wordt gesteld), maar zijn het heel verschillende rapportages omdat ze een verschillend oogmerk hebben.
Het oogmerk van de Artikel 17-rapportage is duidelijkheid te geven over het bereiken van de hoofddoelstelling, namelijk: «De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.» (art. 2, tweede lid, HR). De «landelijke staat van instandhouding» is de optelling van een zeer strenge beoordeling van vier aspecten per habitattype en per soort op landelijk niveau (binnen én buiten Natura 2000).
Het oogmerk van het SDF, daarentegen, is informatie te geven over allerlei aspecten van de afzonderlijke Natura 2000-gebieden, om duidelijk te maken in welk opzicht het gebied bijdraagt aan de landelijke staat van instandhouding. Die informatie is belangrijk voor de fase van selectie, maar ook voor een actuele stand van zaken. Het SDF wordt per gebied ingevuld. Het «algemene oordeel» per habitattype en soort is een optelling van drie aspecten die voor een specifiek Natura 2000-gebied gelden voor het betreffende habitattype of de soort.
Per definitie zijn daarom de oordelen in het SDF relatief ten opzichte van de andere gebieden, en zijn er dus áltijd gebieden die het beste (A) scoren. Dat geldt nu juist niet voor een «gunstige» beoordeling van de landelijke staat van instandhouding, want daarvoor moet in absolute zin a) de landelijke verspreiding, b) de landelijke omvang en c) de kwaliteit / het leefgebied – óók buiten de Natura 2000-gebieden – gunstig zijn én d) moet het de verwachting zijn dat dat in de toekomst zo zal blijven.
Zie verder het document dat in het antwoord op vraag 3 is genoemd.
Is de veronderstelling juist dat modelberekeningen voor het bepalen van de nationale kritische depositiewaarden uitgevoerd zijn op het niveau van afzonderlijke plantenassociaties en dat bij opschaling naar het niveau van een habitattype sprake is van grote onzekerheden?
Uit het rapport van Van Dobben e.a. (2012) 2, waarin de best beschikbare kennis ten aanzien van kritische depositiewaarden is samengevat, blijkt dat de modelberekeningen zijn uitgevoerd voor afzonderlijke plantengemeenschappen (meestal associaties, soms subassociaties of juist combinaties van associaties), uitgesplitst naar bodemtype.
Om de kritische depositiewaarden op het niveau van habitat(sub)typen te kunnen bepalen, was het nodig om een methode vast te stellen hoe met de variatie in uitkomsten per plantengemeenschap moet worden omgegaan. De meeste habitattypen bestaan immers uit meerdere plantengemeenschappen. Daarbij speelde enerzijds de vraag hoe zeker de uitkomsten waren van de modelberekeningen en anderzijds de vraag hoe het voorzorgsbeginsel zou moeten worden uitgelegd en toegepast.
De gebruikte methode is als volgt samen te vatten:
Waar in bovenstaande sprake is van middeling, wordt een getrapte middeling bedoeld (zie de uitleg in paragraaf 2.3 van het rapport). De uitkomsten worden vervolgens afgerond op kilogrammen N per hectare per jaar (en omgerekend naar molen per hectare per jaar) – preciezer dan hele kilogrammen werd niet verantwoord geacht. Afronding betekent echter dat er in de onderliggende gegevens een bepaalde mate van spreiding is, wat ook wel wordt aangeduid met onzekerheid.
Voorafgaand aan de publicatie van het eerste KDW-rapport (2008) 4, is de methode in 2007 internationaal beoordeeld. De reviewcommissie bestond uit toonaangevende onafhankelijke experts uit Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland. De bevindingen zijn opgenomen in bijlage 4 van het rapport uit 2008. Het eindoordeel van de commissie was: «The proposed methodology is a great step forward in applying science based effects thresholds in local and national environmental policy. The overall methodology is sound, and probably the best method available for setting critical loads for the very large number of nature types covered by the Habitats Directive.»
In paragraaf 4.1 van het rapport uit 2012 wordt expliciet ingegaan op de relatie met het voorzorgbeginsel, wat een antwoord geeft op de vraag hoe om te gaan met de in de vraag genoemde onzekerheid: «Uit de review van Van Dobben en Van Hinsberg (2008) is gebleken dat verschillende wetenschappers het voorzorgsprincipe zó toepassen dat automatisch gekozen wordt voor de laagste waarde binnen een bandbreedte. In dit rapport is dat niet gedaan (soms is zelfs de hoogste waarde gekozen, als daar voldoende wetenschappelijke zekerheid over bestond). [...] De internationale reviewers [...] bepleitten [...] een discussie over de vraag of bij onzekerheid over de gevoeligheid van habitattypen de laagste KDW uit de range van empirische waarden gekozen zou moeten worden om significante effecten uit te sluiten [...]. Vanwege de hoofdconclusie van de review is in het huidige rapport vastgehouden aan de eerder gekozen methode.» Hieruit blijkt dus dat, bij de inherente onzekerheid rond het vaststellen van kritische depositiewaarden, in de Nederlandse praktijk niet voor de meest strikte interpretatie van het voorzorgsbeginsel is gekozen, maar juist voor een genuanceerde benadering – ook al gaven buitenlandse experts aan dat zij zelf gewend waren te werken met de meest strikte interpretatie, namelijk: het altijd gebruiken van de laagste uitkomst.
Hoe waardeert u de analyse dat de correlatie tussen de lokale gemeten ammoniakconcentratie en de berekende omvang van de stikstofdepositie lijkt te ontbreken?
De bedoelde analyse betreft de figuur «Berekende N-deposities vs atmosferische [NH3]» en de korte tekst eronder. Deze analyse komt, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet uit een wetenschappelijke publicatie en is buitengewoon summier onderbouwd. Het is daarom niet mogelijk om hier een bepaalde waardering over uit te spreken. Wel is duidelijk dat in de figuur en de tekst twee aspecten geen aandacht krijgen. Ten eerste wordt de concentratie van ammoniak vergeleken met de depositie van de optelling van ammoniak en stikstofoxiden. Dat er variatie in die relatie zit, ligt dus voor de hand, omdat de verhouding tussen beide componenten per locatie verschillend is. Ten tweede is bekend dat de depositie mede afhangt van de zogenoemde ruwheid van de vegetatie: bij eenzelfde concentratie in de lucht wordt door bos ongeveer tweemaal meer ingevangen dan door lage vegetatie en viermaal meer dan door water. Omdat herstellende hoogvenen (H7120) uit alle drie de vegetatiestructuren kunnen bestaan, kan alleen daardoor al grote variatie in depositie ontstaan binnen hetzelfde habitattype. Iets dergelijks kan het geval zijn bij duingrasland: in een open landschap deponeert minder stikstof bij eenzelfde concentratie in de lucht dan als het grasland omringd wordt door duinbos.
Heeft u ook kennisgenomen van de analyse van Backes en Kaajan in het Arcadis-rapport «Doorlichting Natura 2000 gebieden»?2
Ja, het genoemde rapport is door mij aan uw Kamer toegestuurd op 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32670–200, bijlage 2020D40403).
Hoe waardeert u de stelling van Backes en Kaajan dat het arrest Holohan van het Europese Hof van Justitie (18 november 2018, Brian Holoha e.a., ECLI:EU:C:2018:883) erop wijst dat in lijn met de wettekst, de doelstellingen en de innerlijke samenhang van de wettelijke bepalingen het beschermingsregime van Natura 2000-gebieden zich niet per se uitstrekt tot iedere soort die en ieder habitattype dat in meer dan verwaarloosbare omvang of oppervlakte in een gebied aanwezig is en dat dit arrest pleit «voor het (in beginsel) niet hoeven te beschermen van soorten en habitattypen die geen aanleiding waren voor de selectie van het gebied, maar daar slechts voorkomen», in weerwil van de stellingname van de Europese Commissie en de Nederlandse regering?
Deze kwestie is door de auteurs van het andere rapport dat ik op 13 oktober 2020 heb toegestuurd (Kamerstuk 32 670, nr. 200, bijlage 2020D40402)6 voorgelegd aan prof. Bastmeijer. Hij onderschreef de conclusie van die auteurs in paragraaf 3.3 van dat rapport, waar uitgebreid wordt beargumenteerd waarom alle in een speciale beschermingszone in meer dan verwaarloosbare mate aanwezige soorten en habitattypen moeten worden beschermd en een instandhoudingsdoelstelling vereisen. De auteurs komen tot de «conclusie dat de uit artikel 6 lid 1 en artikel 4, lid 4 [HR], volgende lijn en de daarbij passende uitleg van de Europese Commissie leidend moeten zijn. Daarbij moet worden opgemerkt dat alleen volledige duidelijkheid wordt verkregen wanneer er een uitspraak wordt gedaan door het Europees Hof van Justitie waarin dit punt wordt verhelderd.» Voor dat laatste verwijzen ze ook naar de alternatieve uitleg die zou kúnnen worden gegeven aan het Holohan-arrest, zoals verwoord door prof. Backes en advocaat Kaajan in het aangehaalde Arcadis-rapport. In dat rapport wezen beiden erop dat die mógelijke alternatieve interpretatie geenszins dwingend is. Van een duidelijke tegenstelling tussen de jurisprudentie van het Hof en die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de opvatting van de Europese Commissie en de Nederlandse regering volgt, is dan ook geen sprake.
In dit verband is het opmerkelijk dat na publicatie van beide rapporten een nieuw arrest7 is verschenen, waarin het volgende staat (vertaald uit het Frans): «Bovendien zijn deze maatregelen onvolledig omdat zij geen instandhoudingsmaatregelen omvatten die systematisch zijn vastgesteld op basis van de ecologische vereisten van elke soort en elk type habitat dat in elk van de betwiste Gebieden van Communautair Belang aanwezig is.» Hier wordt dus expliciet gesproken over «elke soort en elk type», zelfs zonder het voorbehoud te maken van «mits in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig». Dit arrest kan dus gelezen worden als ondersteuning van de lijn van de Commissie. Maar zowel bij het arrest-Holohan als voor dit arrest geldt dat het Hof de kwestie niet grondig heeft behandeld en de citaten dus eigenlijk uit hun verband worden gerukt. De jurisprudentie van het Hof geeft tot op heden dus geen definitieve duidelijkheid.
Hoe dan ook is duidelijk dat áls afgeweken zou worden van de bestaande lijn, dit «aanleiding kan (en naar verwachting zal) vormen voor de Europese Commissie om een inbreukprocedure te starten», zoals de auteurs van het Arcadis-rapport terecht concluderen.
Hoe waardeert u het feit dat Frankrijk, Duitsland en Ierland hun beschermingsregime wel beperken tot de habitattypen en soorten die de aanleiding vormden voor het selecteren van een gebied, maar Nederland niet?
De vraag heeft betrekking op de tekst die staat op p. 100 van het Arcadis-rapport. Daar staat echter het volgende: er is «een quickscan gedaan die betrekking had op Frankrijk, Duitsland, Denemarken en Ierland. Wetenschappers en deels ook rechters uit die landen en door hen ter beschikking gestelde bronnen werden geraadpleegd. De omvang van dit advies en de ter beschikking staande tijd lieten het echter niet toe om grondig onderzoek naar deze landen te verrichten. In het algemeen kan worden gezegd dat het probleem, respectievelijk de aan de orde zijnde vraag in geen van deze landen in ruime mate expliciet is bediscussieerd». Uit de verdere tekst blijkt dat de auteurs daarom voorzichtig zijn in het trekken van conclusies: «Terwijl in Frankrijk, Duitsland en Ierland dus de hiervoor weergegeven interpretatie van het Hof van Justitie en niet de Europese Commissie lijken te volgen, is dat mogelijk anders in Denemarken». Het is dus niet zo dat vast staat dat de genoemde landen daadwerkelijk afwijken van de lijn van de Commissie.
Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat dat zij, net als Nederland, gebruik maken van de mogelijkheid om habitattypen en soorten níet aan te wijzen die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen. Er lijkt namelijk verwarring te bestaan over wat «kwalificerende» habitattypen en soorten zijn. In de Nederlandse praktijk worden daaronder alle habitattypen en soorten van een gebied verstaan die ten minste in beduidende mate bijdragen aan het bereiken van de gunstige staat van instandhouding. Dus niet alleen de habitattypen en soorten waarvoor het gebied tot de «beste gebieden» behoort. Oftewel: ook de andere waarden die (ten minste in beduidende mate) bijdragen, waren mede aanleiding voor de selectie van het gebied. Dat is ook in lijn met de criteria voor gebiedsselectie zoals verwoord in bijlage III van de Habitatrichtlijn. Hoe dit precies is uitgepakt in andere landen, is nog niet grondig onderzocht. Daarom kunnen hierover op dit punt nog geen ver gaande conclusies worden getrokken. En dus kan ook nog niet goed beoordeeld worden of de genoemde landen daadwerkelijk afwijken van de lijn van de Commissie.
Hoe gaat u de analyse van Arcadis, Backes en Kaajan op dit punt oppakken?
Zoals uit het antwoord bij vraag 8 en 9 blijkt, is er geen aanleiding om naar aanleiding van het Arcadis-rapport het beleid te wijzigen.
Koolmonoxide vergiftigingen door onveilige cv-ketel |
|
Sandra Beckerman |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «tien personen ademen koolmonoxide in door defecte cv-ketel in Oost»?1 Zo ja wat is hierop uw reactie?
Het bericht is mij bekend en naar aanleiding van dit incident is naar deze casus onderzoek verricht door de NVWA. De koolmonoxidevergiftiging blijkt niet veroorzaakt te zijn door een defecte cv-ketel, maar doordat het rookgasafvoerkanaal na onderhoud niet zorgvuldig werd teruggeplaatst.
Is het waar dat het in deze casus gaat over een AGPO Ferroli CV-ketel? Kunt u toelichten om welk type het precies gaat?
Nee, het gaat niet over een AGPO Ferroli cv-ketel.
Gaat het om een pand in het bezit van een corporatie of andere verhuurder? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Dit is mij niet bekend.
Is er, zoals aangekondigd in uw brief van 17 december 20202, door Ferroli een waarschuwing uitgebracht aan de bezitter van deze AGPO Ferroli CV-ketels? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd? Zo ja, wat is er met deze waarschuwing gedaan?
In deze specifieke casus gaat het niet om de AGPO Ferroli cv-ketel. In algemene zin kunnen we wel zeggen dat er inderdaad, zoals afgesproken, per november 2019 door Ferroli een veiligheidswaarschuwing gepubliceerd is in diverse bladen met volgens Ferroli een landelijke dekking. Daarnaast heeft Ferroli verklaard contact gelegd te hebben met woningbouwverenigingen, Vve’s, vastgoedbeheerders, onderhoudsbedrijven. De persberichten en mailings zijn ook verzonden aan Vereniging Eigen Huis, de Consumentenbond, KASSA en Radar.
Was deze ketel voorzien van een thermische beveiliging? Zo ja, wat is er dan toch misgegaan? Zo nee, waarom is deze beveiliging dan niet geplaatst?
De thermische beveiliging is niet van toepassing op deze cv-ketel; deze casus betreft geen AGPO Ferroli cv-ketel.
Wanneer is er het voor het laatst onderhoud gepleegd aan deze ketel?
Er is voor het laatst op 4 december 2020 onderhoud gepleegd aan deze cv-ketel.
Is dit onderhoud gedaan volgens de herziene onderhoudsinstructies?
Elke ketel moet wettelijk zijn voorzien van onderhoudsvoorschriften. Zonder installatie en gebruikershandleiding mag een cv-ketel niet goedgekeurd worden. De herziene onderhoudsinstructies zijn niet van toepassing op de cv-ketel van deze casus omdat het geen AGPO Ferroli cv-ketel betreft.
Is het waar dat Ferroli niet verplicht is om thermische beveiliging aan te brengen bij de typen ketels Econpact, Ultima, MegaDense en MegaLux en dit nog steeds een vrijwillige keuze van de consument is?3 Zo ja, is dit niet in tegenspraak met uw brief van 4 oktober 2019, waarin verlangd wordt dat Ferroli deze ketels om laat bouwen?4
Ferroli is verplicht de thermische beveiliging aan te bieden. De eigenaar van een cv-ketel is zelf verantwoordelijk voor een tijdige en juiste onderhoudsuitvoer aan zijn cv-ketel.
Deelt u de mening dat de mededeling op de website van Ferroli dat «de thermische beveiliging gratis wordt meegeleverd bij elke onderhouds-set»5 de suggestie wekt, dat de sensor niet direct, maar pas bij het eerstvolgende onderhoud kan worden geplaatst? Kunt u dit toelichten?
Ik deel deze mening. De afspraak is dat AGPO Ferroli de thermische beveiliging bij elke onderhouds-set gratis meelevert. De sensor dient als een uiterste noodrem. Tijdig en juiste onderhoud volgens de jongste instructies is voor een veilig werkende cv-ketel cruciaal.
Waarom is er nog geen EU-RAPEX-melding door de NVWA gedaan, zoals dat wél in het NEFIT TopLine-dossier is gedaan? Kunt u dit toelichten?
Volgens de verklaring van Ferroli Italië en Ferroli Nederland geldt het probleem alleen voor de Nederlandse markt en is zodoende een EU-RAPEX-melding niet benodigd.
Welke stappen gaat u ondernemen wanneer blijkt dat er opnieuw een falende AGPO-Ferroli ketel in het spel is? Kunt u dit antwoord toelichten?
In dit geval was de oorzaak niet een falende cv-ketel.
Ferroli heeft corrigerende acties geïnitieerd om te voorkomen dat de typen Econpact, Ultima, MegaDense en MegaLux defect raken.
Voor een goed werkend cv-ketel is het van belang dat er tijdig en op de juiste wijze onderhoud plaatsvindt. Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaar van de cv-ketel om hiervoor zorg te dragen.
In dit verband wijs ik nog op het wettelijke stelsel «certificering werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» dat op 1 oktober 2020 in werking is getreden. Dit stelsel regelt dat per 1 april 2022 werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor gecertificeerd zijn en dat de installatie na uitgevoerde werkzaamheden wordt gecontroleerd voordat die in bedrijf wordt gesteld. Doelstelling bij dit wettelijk stelsel is incidenten zoals in Amsterdam-Oost te voorkomen. Daarnaast stimuleert het kabinet sinds 2016 de vrijwillige plaatsing van betrouwbare en effectieve koolmonoxidemelders via de landelijke publiekscampagne «Stop CO vergiftiging» van Brandweer Nederland, de Veiligheidsregio’s en de Nederlandse Brandwonden Stichting. Deze melders kunnen vrijgekomen koolmonoxide detecteren.
Wilt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Het bericht dat een vrouw 7.000 euro plus een boete moet terugbetalen omdat zij boodschappen kreeg van haar moeder |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 euro teruggevorderd»?1
Ik ken het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten. Deze berichten roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief van 18 januari jl. heeft voormalig staatssecretaris Van ’t Wout beschreven welke stappen op korte termijn worden gezet om te inventariseren welke onderdelen van de Participatiewet in de praktijk onevenredig hard uitpakken en hoe deze knelpunten – in samenwerking met gemeenten - kunnen worden opgelost.
Daarbij geldt dat ik als minister en dus stelselverantwoordelijke niet op een individuele casus in kan gaan. Tegelijkertijd snap ik het vraagstuk bij deze casus: wat mag je wel of niet aan giften ontvangen in de bijstand en wanneer moet je de gemeente daarvan op de hoogte stellen? Kleine giften zoals die in het dagelijks verkeer gebruikelijk zijn (af en toe een boodschappentas, of de gebruikelijke verjaardag- of sinterklaascadeaus) horen geen gevolgen te hebben voor het recht op bijstand. Anderzijds zal er ook weinig twijfel zijn over het oordeel dat een maandelijkse gift van een hoog bedrag wel gevolgen voor het recht op bijstand heeft. Bij andere (beperktere) giften, zeker als deze in natura worden aangeboden, is het antwoord op de vraag of deze verantwoord zijn uit oogpunt van bijstandsverlening echt afhankelijk van de omstandigheden van betrokkene. Dat maakt het complex, moeilijk voor de uitvoering en onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde. Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Deelt u de opvatting dat de bijstand onvoldoende inkomen biedt voor een fatsoenlijk bestaan? Zo nee, waarom niet?
De bijstand biedt een sober vangnet, met een activerend karakter. De bijstandsuitkering is bedoeld voor de noodzakelijke kosten van bestaan. Daarnaast bieden toeslagen aanvullende inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens. Toeslagen zijn gericht op de kosten van zorg, een huurwoning, kinderen en kinderopvang. Afhankelijk van de huishoudsituatie kunnen toeslagen een substantieel aandeel zijn van het totale inkomen.
De nadelen van het huidige toeslagenstelsel zijn echter vanuit burgerperspectief niet acceptabel. Een stap naar een ander toeslagenstelsel is noodzakelijk. Daarom heeft het kabinet een breed spectrum aan alternatieven voor het toeslagenstelsel uit laten werken. Onderdeel van de uitwerking is ook een verhoging van het wettelijk minimumloon en daaraan gerelateerde uitkeringen. De uitwerking is in december aan de Tweede Kamer aangeboden. Hiermee kan bij de komende formatie worden besloten om het toeslagenstelsel, geheel of gedeeltelijk, te hervormen of af te schaffen.
Deelt u de mening dat het bieden van hulp aan familie, vrienden en vreemden eerder beloond dan bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet het oogmerk van de wet om de vrijgevigheid van instellingen of personen te ontmoedigen. Giften worden op basis van de wet dan ook niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating echter niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. De wet vraagt gemeenten maatwerk toe te passen en bij de afweging of de gift met het oog op bijstandsverlening verantwoord is, niet alleen te kijken naar de hoogte van, maar ook de bestemming van de gift.
Uit welk artikel of element van de wetsgeschiedenis volgt dat een wekelijkse tas met boodschappen moet worden aangemerkt als een op geld waardeerbaar voordeel en als onderdeel van het inkomen van mensen die een uitkering krijgen?
Noch in de eerdere Wet werk en bijstand, noch in de Participatiewet wordt met zoveel woorden het schenken van een tas met boodschappen genoemd. Het viel en valt onder een gift, waarbij, zoals ik reeds heb opgemerkt, het niet als middel wordt aangemerkt voor zover dat naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Bij mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat de memorie van toelichting bij de Wwb op dit punt vermeldt.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in eerdere jurisprudentie3 bepaald dat een wekelijkse verstrekking van huishoudelijke artikelen een op geld waardeerbaar voordeel oplevert dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de uitkering van belang kan zijn.
Op welke wijze wordt precies berekend hoeveel op geld waardeerbaar voordeel deze persoon heeft genoten?
Indien er geen zicht is op het exact genoten voordeel en de bijstandsgerechtigde daarover ook geen opheldering verschaft, dan dient het bestuursorgaan een schatting te maken van het financieel voordeel dat is genoten. Voor een reële schatting van de waarde van kosten/boodschappen levensonderhoud worden in jurisprudentie van de CRvB de NIBUD-normen als richtlijn geaccepteerd.4
Sinds wanneer schrijft wetgeving voor dat giften of hulp volledig moeten worden aangemerkt als inkomen dat dient te worden gekort op de bijstandsuitkering?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bepaalt de wet dat giften buiten beschouwing worden gelaten voor zover zij naar het oordeel van de gemeente uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Indien een gift van dusdanige aard is dat hij wel in aanmerking dient te worden genomen, zal een incidentele gift als vermogen worden aangemerkt en enkel gevolgen hebben voor het recht op bijstand indien betrokkene hierdoor over een vermogen beschikt boven de voor hem geldende vermogensgrens. Is sprake van een gift van meer periodieke aard dan zal deze als inkomen op de bijstandsuitkering in mindering worden gebracht.
De bepaling zoals deze nu in de wet is opgenomen, was op vergelijkbare wijze opgenomen in de Wet werk en bijstand en stamt oorspronkelijk uit 1965 (artikel 7 ABW).
Hoe verklaart u dat steun in natura, zoals een tas boodschappen, moet worden verrekend met de uitkering, terwijl dit de kern vormt van het gemeentelijke armoedebeleid?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 en 6 aangegeven kan niet in algemene zin gesteld worden dat giften met de bijstand verrekend moeten worden. Giften worden enkel in aanmerking genomen voor zover ze met het oog op bijstandsverlening niet verantwoord zijn.
De gemeente zal zich hierover een oordeel moeten vormen. Dat vraagt om maatwerk. Zij zal bij haar afweging dan ook verschillende elementen moeten betrekken. Denk daarbij aan de hoogte van de gift, de bestemming, de periodiciteit (wekelijks, maandelijks, incidenteel) en ook de specifieke omstandigheden van betrokkene.
In dat kader zij er ook op gewezen dat voedselbanken strenge voorwaarden kennen voor de verstrekking van de voedselpakketten. Zo wordt er onder meer naar de daadwerkelijk resterende bestedingsruimte van betrokkene gekeken. Dat zijn omstandigheden die ook een gemeente bij haar overwegingen zal betrekken om deze giften in de regel niet in aanmerking te nemen.
Welke beleidsvrijheid hebben gemeenten om steun in natura te verrekenen met de uitkering? Waarom worden voedselpakketten van de voedselbank doorgaans niet aangemerkt als een op geld waardeerbaar voordeel?
Ontvangt u signalen dat gemeenten voedselpakketten van voedselbanken wel degelijk aanmerken als een op geld waardeerbaar voordeel? Vindt u dat wenselijk? Zo nee, wat ga u daaraan doen?
Ik heb geen algemeen beeld hoe gemeenten met voedselpakketten van de voedselbanken omgaan. Ik heb echter wel begrepen dat het voorkomt dat gemeenten voedselpakketten van de voedselbank bij vaststelling van de hoogte van de bijstand in aanmerking nemen. Zoals in mijn antwoorden op vragen van de Kamerleden Peters, Slootweg en Omtzigt met betrekking tot dezelfde casus aangegeven wil ik met gemeenten hierover in gesprek gaan.
Vindt u dat deze casus aantoont dat wet- en regelgeving moeten worden aangepast zodat mensen niet worden geconfronteerd met hoge terugvorderingen en boetes als zij hulp van familie ontvangen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, roept deze casus zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren waar binnen de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een onredelijke hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden te bestuderen om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van giften de menselijke maat leidend te laten zijn.
Bent u bereid giften tot 1.200 euro vrij te stellen van de inlichtingenplicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is de gedachte achter de huidige wet zeker niet om de vrijgevigheid van instellingen of personen te ontmoedigen. Het vangnetkarakter van de bijstand betekent echter wel dat bij giften een afweging moet worden gemaakt in hoeverre de gift verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. De afweging die dit vraagt, is niet te vangen in een hard getal, daarin zullen naast de hoogte van de gift ook de bestemming (ter vrije besteding of juist bedoeld voor kosten waarvoor de bijstand niet bedoeld is) en de persoonlijke situatie van betrokkene moeten worden betrokken.
Zoals in de eerder aangehaalde brief van 18 januari jl. aangegeven, bestudeer ik op dit moment de mogelijkheden om met betrekking tot giften meer algemene kaders op te stellen. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Nu de gemeente aangeeft de zaak opnieuw te bekijken, van welke bevoegdheden kunnen gemeenten gebruik maken om maatwerk te bieden aan ontvangers van uitkeringen, zowel in het algemeen als specifiek voor deze casus?
Meer in algemene zin geldt dat als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, de gemeente zal moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Ook als het gaat om niet gemelde giften, is het aan de gemeente om te beoordelen of vrijlating van de gift uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is. Dit is een beoordeling per individueel geval en vraagt om maatwerk. Als de gemeente van oordeel is dat de niet gemelde gift wel in aanmerking moet worden genomen en er te veel aan bijstand is verstrekt, dan kunnen de Nibud-normen richting gevend zijn bij de vaststelling van het benadelingsbedrag, maar dat valt binnen de beoordelingsvrijheid van de gemeente. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen en dat er aandacht moet zijn voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren waar binnen de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een onredelijke hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden te bestuderen om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van giften de menselijke maat leidend te laten zijn.
Kunt u aangeven hoe vaak gemeenten gebruik maken van mogelijkheden maatwerk te leveren?
Nee, daar zijn geen cijfers over beschikbaar.
Op welke verschillende wijzen organiseren gemeenten uitzonderingen?
Binnen de Participatiewet zijn verschillende bepalingen opgenomen die de gemeente de mogelijkheid bieden om waar nodig maatwerk te bieden. De meest algemene maatwerk bepaling is opgenomen in artikel 18, eerste lid, waarin is bepaald dat de gemeente de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van betrokkene. Hoe gemeenten hier specifiek invulling aan geven, leggen zij veelal vast in beleidsregels.
Daarnaast is op verschillende plekken expliciet aangegeven dat de gemeente bij dringende redenen5 dan wel zeer dringende redenen6 van het wettelijk bepaalde kan afwijken.
Deelt u de analyse dat gemeenten een financiële prikkel hebben om geen maatwerk te leveren, daar zij worden geconfronteerd met extra uitgaven? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten ontvangen budgetten van het Rijk om de bijstand uit te voeren. Tekorten dienen gemeenten op te vangen uit eigen middelen en overschotten kunnen gemeenten vrij besteden aan andere doelen. Daarmee bestaat er een financiële prikkel om maatwerk doelgericht en doelmatig in te zetten. De achtergrond van deze bekostigingssystematiek wordt nader toegelicht in het antwoord op vraag 16. Budgettering in algemene zin draagt eraan bij de uitgaven beheersbaar te houden.
Wanneer is besloten tot een bekostigingsmodel waarbij gemeenten besparingen op de uitgaven aan de bijstand mogen aanwenden voor andere doeleinden? Wat was daarvoor de precieze motivatie?
Met de invoering van de Wet financiering Abw, Ioaw en Ioaz, per 1 januari 20017, werd voor het eerst een gedeeltelijke budgetbekostiging voor «de bijstandsuitkeringen» ingevoerd (25%). Het belangrijkste doel was om gemeenten meer te stimuleren om een actief beleid te voeren gericht op re-integratie van de bijstandsgerechtigden in de arbeidsmarkt.
Met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB), per 1 januari 2004, werd voor gemeenten een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid gecreëerd, om «werk boven uitkering» te kunnen realiseren. Om gemeenten hiertoe voldoende ruimte te bieden ging de invoering van de WWB gepaard met decentralisatie, deregulering en de rapportage. Bij een dergelijke verregaande wijziging in de gemeentelijke bevoegdheden en beleidsruimte hoorde een passend financieel arrangement om de financiële verantwoordelijkheid in overeenstemming te brengen met de beleidsmatige verantwoordelijkheid. Het regeerakkoord van het kabinet Balkende 18, voorzag erin dat de budgetbekostiging werd verhoogd van 25% naar 100%. Deze bekostigingsvorm is gebaseerd op de visie dat bevoegdheden en taken belegd moeten worden bij het bestuursorgaan dat het dichtst bij de burger staat en dat dit bestuursorgaan (in dit geval de gemeente) daarbij ook ruimte moet hebben om de uitvoering van de wet af te stemmen op de lokale omstandigheden. De budgetbekostiging bevordert dat gemeenten zelf ook belang hebben bij een goede, doeltreffende en daarmee financieel beheersbare wetsuitvoering.
Gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de bijstand (uitvoeringskosten) van oudsher middelen via de algemene uitkering in het gemeentefonds.
De middelen die gemeenten ontvangen voor re-integratie van de doelgroep van de Participatiewet op de arbeidsmarkt worden sinds 2015 verstrekt via het gemeentefonds, net als een groot deel van de overige middelen in het sociaal domein (zoals de middelen voor de WMO en Jeugdzorg).
Door de ontschotting van al deze middelen worden gemeenten in staat gesteld om, binnen de landelijke kaders in de regelgeving, lokale keuzes te maken rekening houdend met de lokale omstandigheden, en zo maatwerk te bieden aan hun burgers. Het college verantwoordt zich daarover aan de gemeenteraad.
Hoeveel vergelijkbare casussen – waarbij een hulp van familie, vrienden of vreemden leidt tot hoge terugvorderingen – zijn er jaarlijks?
Daar zijn geen cijfers over beschikbaar. Binnen het geheel van jurisprudentie rond terugvorderingen zijn casussen naar aanleiding van hulp van familie of derden incidenteel in uitspraken terug te vinden.
Komt het voor dat gemeenten bij u aangeven deze situatie onwenselijk te vinden? Zo ja, hoe vaak per jaar, en welk antwoord geeft u hen?
Signalen op dit vlak hadden mij nog niet bereikt. Zoals aangegeven in de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 18 januari jl. zal ik op korte termijn via een aantal ronde tafels met gemeenten in gesprek gaan om knelpunten binnen de uitvoering van de Participatiewet te inventariseren.
Is uw ministerie betrokken geweest bij deze casus, dan wel bij het verzamelen en verstrekkend van signalen, het nemen van het besluit tot terugvorderen, of bij de rechtszaak? Zo ja, wanneer en waarom precies?
Nee.
Klopt het dat uit de Fraudewet-SZW, die in 2012 is ingediend, ertoe leidt dat gemeenten geen beleidsvrijheid hebben om een terug te vorderen bedrag te matigen, maar dat alleen mogen doen in het geval van dringende redenen? Zo ja, uit welk wetsartikel volgt dit en wat was daarvoor de argumentatie? Zo nee, waaruit volgt dit dan wel?
Voor de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ook aangeduid als «Fraudewet») hadden gemeenten de beleidsvrijheid om bij terugvorderingen van de uitkering eigen beleid te voeren en daarbij prioriteiten te stellen. Dit leidde in de praktijk tot verschillen in de uitvoering. Voor de uitkeringswetten van UWV en SVB gold al wel een verplichte terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering (sinds de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van 1996).
Het uitgangspunt van de Fraudewet is dat fraude niet mag lonen. Dat betekent dat mensen de ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal terug moeten betalen. De verplichting tot terugvorderen van de uitkering bij het schenden van de inlichtingenplicht is vervolgens ook gaan gelden voor de WWB (thans Participatiewet) (artikel 58, eerste lid, Pw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (artikel 25, eerste lid, IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (artikel 25, eerste lid, IOAZ). Hiermee werd beoogd helderheid te geven over de gevolgen van niet-naleving van de inlichtingenplicht. Daarnaast werd meer gelijke behandeling en het bevorderen van draagvlak voor de sociale zekerheid beoogd. Gemeenten kunnen bij dringende redenen (artikel 58, achtste lid, Pw) geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Met de hardheidsclausules in de Fraudewet werd beoogd gemeenten ruimte te geven om bij bijzondere, uitzonderlijke omstandigheden in het individuele geval af te kunnen wijken van de terugvorderingsplicht.
Hoe vaak komt het voor dat gemeenten besluiten terugvorderingen te matigen, op hoeveel casussen jaarlijks?
De Bijstandsdebiteuren en – fraudestatistiek van het CBS geeft jaarlijks inzicht in de hoogte (in percentages) van de door de uitvoering opgelegde bestuurlijke boetes in de Participatiewet. Aan een boete is een terugvordering gekoppeld. Echter, over het aantal keer dat een gemeente heeft besloten een terugvordering of een boete te matigen zijn geen data beschikbaar.
Bent u van mening dat het proportioneel is een boete op te leggen ter hoogte van 50 procent van het terug te vorderen bedrag, omdat de inlichtingenplicht zou zijn geschonden?
Er is in de Fraudewet sprake van een gefixeerd boetesysteem met ruimte voor maatwerk. De hoogte van de boete bij overtredingen moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid van de overtreder en de omstandigheden van het geval. Een boete van 100% van het benadelingsbedrag wordt opgelegd als er sprake is van opzet bij de betrokkene. Bij grove schuld mag een boete worden opgelegd van 75%. Bij «gewone» verwijtbaarheid mag een boete worden opgelegd van 50%. Een boete van 25% is mogelijk als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Naast verwijtbaarheid speelt ook de draagkracht van betrokkene een rol bij de bepaling van de hoogte van de boete. De hoogte van de boete wordt afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid vastgesteld op maximaal hetgeen betrokkene in 6 (bij verminderde verwijtbaarheid) tot 24 maanden (bij opzet) kan aflossen. Ongeacht de draagkracht is – in lijn met het strafrecht – de boete gemaximeerd tot € 8.700, tenzij sprake is van opzet. In dat laatste geval bedraagt de boete maximaal € 87.000. Ontbreekt iedere verwijtbaarheid, dan is een boete niet aan de orde. In sommige gevallen is het ook mogelijk dat wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar het beschikbare instrumentarium. De uitkomsten uit dit onderzoek kunnen benut worden om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter te laten aansluiten op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid.
Welke wettelijke mogelijkheden heeft de gemeente om de sanctionering te matigen en op grond van welke wetsartikelen? Zou het in dit geval ook mogelijk zijn geweest om deze persoon een waarschuwing te geven?
Op 1 januari 2017 is de «Fraudewet» na een uitspraak van de CRvB herzien, waardoor meer ruimte is ontstaan voor maatwerk in de uitvoering van de «Fraudewet». Bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete moet de gemeente rekening houden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene(n) (artikel 18a, eerste en tiende lid, van de Participatiewet en artikel 2, eerste en achtste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). De boete dient evenredig te zijn en moet ook zo nodig worden gematigd. In bepaalde gevallen kan het college volstaan met een waarschuwing (artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet en artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn (artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet).
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid past het niet dat ik oordeel over individuele casussen. In meer algemene zin geldt dat de gemeente in een aantal gevallen kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het geven van een waarschuwing kan bijvoorbeeld als het benadelingsbedrag lager is dan € 150,– of bij het uit eigen beweging alsnog verstrekken van inlichtingen binnen 60 dagen nadat de inlichtingen verstrekt hadden moeten worden.
Klopt het dat de Fraudewet-SZW in 2016 is gewijzigd om te waarborgen dat sancties in verhouding staan tot de mate van verwijtbaarheid? Welke wijzigingen zijn precies aangebracht?
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ook aangeduid als «Fraudewet») is op 1 januari 2013 in werking getreden en op 1 januari 2017 na een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) herzien. Met de herziening is ruimte gekomen om bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene(n). Verder is de mogelijkheid tot het geven van een waarschuwing uitgebreid. Ook is geregeld dat de beslagvrije voet te allen tijde gerespecteerd wordt en dat onder voorwaarden – ten aanzien van de boete – kan worden meegewerkt aan een schuldregeling.
Wanneer gaat u het onderzoek naar de proportionaliteit van terugvordering en sancties in de sociale zekerheid aan de Kamer zenden, naar aanleiding van de aangenomen motie Gijs van Dijk?2 Bent u bereid deze en vergelijkbare casussen daarbij te betrekken?
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar het beschikbare instrumentarium. Gelet op de ervaringen en de signalen die mij bekend zijn, zijn de huidige handhavingsinstrumenten niet geheel toereikend, zowel ten aanzien van de mogelijkheden om maatwerk te leveren als ten aanzien van de mogelijkheden om effectief te handhaven in gevallen van opzet of grove schuld. De ingediende motie van Gijs van Dijk raakt hieraan. De motie vraagt om een onderzoek naar de mate waarin sancties in verhouding staan tot de verwijtbaarheid. De uitkomsten uit dit onderzoek kunnen benut worden om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter te laten aansluiten op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid. Bij het onderzoek wordt de uitvoering en de burger betrokken. Er is gevraagd om het onderzoek te illustreren met casuïstiek en/of praktijkvoorbeelden. Het onderzoek zal in het eerste kwartaal van 2021 uitgevoerd worden en naar verwachting in augustus worden afgerond. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer berichten.
Kunt u de werkwijze van het Inlichtingenbureau nader toelichten? Wanneer is dit bureau opgericht en met welke redenen? Met welke organisaties werkt het Inlichtenbureau samen? Welke gegevens worden gedeeld, en met wie? Hoe vaak vinden onderzoeken plaats op basis van signalen van het Inlichtenbureau? Hoe vaak leidt dit tot terugvorderingen en met welke hoogte?
Het Inlichtingenbureau (IB) is opgericht in 2001 als direct gevolg van een akkoord tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Om een betere vaststelling van recht op uitkeringen mogelijk te maken, is gestructureerd gegevensverkeer tussen gemeenten en andere instanties noodzakelijk. De uitwisseling van gegevens is geen kerntaak voor gemeenten en bronpartijen en vraagt specifieke expertise. Als informatieknooppunt is zodoende Stichting Inlichtingenbureau opgericht.
Het Inlichtingenbureau deelt gegevens tussen gemeenten en instanties die opereren binnen vier beleidsterreinen (Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg). De gegevensstroom is gestoeld op informatie die gemeenten nodig hebben bij de uitvoering van hun publieke taak. Zo kan door gemeenten informatie uitgevraagd worden of deelt het IB gegevens als er een relevante wijziging plaatsvindt in de gegevensbron. Denk hierbij aan RDW-signalen die mogelijk gevolgen hebben voor het vermogen, zoals het bezit van meerdere voertuigen of de aanschaf van een voertuig dat een indicatie kan zijn voor neveninkomsten naast een uitkering. Ook kunt u denken aan het vergelijken van gegevens van het UWV, de Belastingdienst en de RDW voor Gemeenten en Waterschappen over mensen die een kwijtscheldingsverzoek van lokale belastingen bij de gemeente hebben ingediend.
Wat betreft het aantal onderzoeken dat plaatsvindt op basis van signalen van het IB en hoe vaak dat leidt tot een terugvordering moet ik u het antwoord schuldig blijven. Die aantallen verschillen per gemeente, omdat zij zelf mogen bepalen of zij een onderzoek starten naar een signaal. Het IB geeft alleen de informatie aan gemeenten. Er wordt niet teruggekoppeld over de vervolgacties van de gemeenten.
De gevolgen van de Brexit voor de levering van Nederlandse medicijnen aan het Verenigd-Koninkrijk |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente ontwikkeling dat als gevolg van de Brexit vanaf 1 januari 2021 42 Britse kinderen met epilepsie het in Nederland geproduceerde Bedrocan (afgewerkte cannabisolie) niet meer op basis van Britse doktersvoorschriften verstrekt krijgen?1
Ja, deze situatie is inderdaad het gevolg van de Brexit.
Bent u het ermee eens dat de oplossing die het Britse Ministerie van gezondheid aanreikt, namelijk alternatieven van op cannabis gebaseerde medicijnen die wel toegankelijk zijn voor Britse patiënten, geen passende oplossing is, omdat deze specifieke groep patiënten alleen gebaat is bij olie uit cannabisplanten en niet uit chemisch verkregen cbd (cannabidiol)?
Het Britse Ministerie van gezondheid is in oktober 2020 reeds gewezen op de consequenties van de Brexit voor levering van cannabisolie. Daarbij is ook een praktische oplossing aangereikt.
Begin dit jaar is door het Britse Ministerie van gezondheid het gesprek hierover gestart met het Nederlandse Ministerie van VWS, en is tot een tijdelijke regeling gekomen, in afwachting van een structurele oplossing waarbij de juiste plantaardige cannabisolie in het VK zelf wordt vervaardigd. Tot 1 juli 2021 wordt de terhandstelling van cannabisolie voor bestaande patiënten vanuit Nederland voortgezet op dezelfde voet als vóór de Brexit.
Klopt het dat de Nederlandse overheid in gesprek is met de Britse overheid om dit probleem op te lossen? Hoe ziet deze oplossing eruit? Wanneer wordt er een uitkomst verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Ben u bereid met spoed samen met de Britse overheid te onderzoeken welke tijdelijke oplossingen mogelijk zijn en deze te implementeren, voor zolang dit nodig is, totdat een structurele oplossing wordt geboden, zodat patiënten niet zonder medicijnen komen te zitten en gezondheidsschade wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht verschaffen voor welke andere medicijnen of medische behandelingen vergelijkbare knelpunten spelen als gevolg van de Brexit, zowel van Nederlandse medicijnen naar het Verenigd Koninkrijk als van Britse medicijnen naar Nederland/de Europese Unie? Kunt u daarbij aangeven op welke manier hier oplossingen voor gezocht worden?
Het CBG monitort voortdurend of de producten die in Nederland geregistreerd zijn voldoen aan alle wettelijke vereisten voor een marktvergunning. In de zeldzame gevallen dat het bij een voormalig Brits product om een kritisch geneesmiddel gaat, waar momenteel geen alternatief voor beschikbaar is, zijn er verschillende mogelijkheden om de beschikbaarheid te garanderen. Zo treedt het CBG in gesprek met de fabrikant om de benodigde wijzigingen voor de marktvergunning alsnog door te voeren, kunnen er alternatieve middelen uit het buitenland worden geïmporteerd en kan in het uiterste geval het CBG, in samenwerking met het IGJ besluiten om een niet-compliant product op de markt te gedogen. Voor geen enkel product is het nog nodig geweest om tot deze laatstgenoemde mogelijkheden over te gaan. Met uitzondering van de cannabisolie zijn er op dit moment geen problemen bekend met medicijnen uit Nederland richting het VK.
Het besluit om drempels in de ruggenteelt op kleigronden verplicht te stellen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat alleen voor hellende percelen veldonderzoek is gedaan naar het effect van drempels in ruggenteelten op de oppervlakkige afspoeling en dat voor vlakke percelen geen gegevens bekend zijn?
Het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn» maakt deel uit van de verplichte plan-milieueffectrapportage die in het kader van de totstandkoming van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in 2017 is doorlopen. In 2020 is door Wageningen Universiteit & Research als vervolg hierop veldonderzoek3 uitgevoerd naar het effect van drempels in percelen met aardappels op ruggen op vlakke percelen in Noord- en Zuid-Limburg. In dit onderzoek zijn een ruggenteelt met een drempel, een ruggenteelt zonder drempel en een teelt met een ruwe rug (aangelegd door een gitter-roller) met elkaar vergeleken.
De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat in de ruggenteelt met drempels een duidelijk effect op het volume oppervlakkig afstromend water werd gemeten. Met de vermindering van de oppervlakkige afstroming spoelde ook minder sediment af. Ook bij de ruw aangelegde ruggen werd minder oppervlakkige afstroming gemeten, zij het minder geprononceerd. Het blokkerende effect nam lopende het seizoen af. Op de percelen waar in de loop van 2020 hevige neerslag optrad, zijn drempels weggespoeld. Analyse van de concentraties in het opgevangen afgestroomde water en sediment wordt nog uitgevoerd. Komend jaar zal verder onderzoek plaatsvinden waarnaar publicatie zal plaatsvinden in de tweede helft van 2022.
Hierbij is goed op te merken nutriënten die niet afspoelen kunnen worden benut door de teelt en dat is in het voordeel van de landbouwer. Door de drempeltjes filtreert het water in het gehele perceel in en stroomt het niet af naar een lager gedeelte binnen het perceel, waardoor schade wordt voorkomen. Bij een langere periode van droogte wordt regen beter benut.
Hoe waardeert u de constatering in het STONE-onderzoek dat de toename van het P-transport via oppervlakkige afstroming ongeveer gelijk op gaat met de afname via drainage, ook op kleigronden met bouwland en is de veronderstelling juist dat het netto-effect op de belasting van het oppervlaktewater dan beperkt is?3
Door het nemen van de maatregel in ruggenteelt op onder andere kleigronden, verandert de totale hoeveelheid water die uit de bodem van een perceel wordt afgevoerd nauwelijks. Een vermindering van waterafvoer door afspoeling leidt tot een toename van afvoer uit buisdrains en direct naar waterlopen.
Echter, voor de belasting van het oppervlaktewater is het van belang om vooral de oppervlakkige en ondiepe routes door de bodem te beperken, omdat in ondiepe bodemlagen het fosfaatgehalte doorgaans hoger is dan in diepere bodemlagen. Effecten op de uit- en afspoeling van fosfor zijn daarmee, met deze maatregelen, groter dan effecten op de verhouding tussen afstromende en dieper uitspoelende watervolumes.
STONE houdt rekening met deze verschillen, maar de onzekerheden in de berekening van oppervlakkige afspoeling zijn groot. Zoals elk model is het een benadering van de werkelijkheid en wordt niet elke denkbare parameter meegenomen. Dit model is het beste dat op dit moment voorhanden is. Uiteraard wordt constant werk verricht aan het verbeteren van deze modellen aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Overigens kan een landbouwer in plaats van het vormen van drempels ook één van de andere mogelijkheden toepassen, te weten het frezen van een opvanggreppel waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang of het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen5.
Hoe verhoudt de constatering in de milieueffectrapportage dat indicatieve berekeningen met het STONE-model laten zien dat het aandeel van oppervlakkige afstroming in de totale P-vracht voor drogere percelen 2–20% kan bedragen zich tot tabel 9b waar wordt aangegeven dat het aandeel van oppervlakkige afstroming voor akkerbouw op kleigronden niet meer is dan 1–5%?
De verschillen in percentages worden verklaard door de natheid van een perceel. Bij drogere percelen is de waterafvoer kleiner dan bij nattere percelen doordat op drogere percelen een deel van het neerslagoverschot neerwaarts naar diepere bodemlagen stroomt. Bij nattere percelen stroomt water vanuit diepere lagen opwaarts naar buisdrains en waterlopen. Eenzelfde hoeveelheid oppervlakkig afgestroomd water leidt bij een droger perceel tot een hoger percentage van de totale afvoer dan bij een natter perceel.
Is de veronderstelling juist dat een groot deel van de bemesting toegepast wordt vóór het poten en aanaarden van de ruggen en de meeste bemesting dus toegepast wordt in de teeltperiode met de minste risico’s op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt?
Dierlijke mest wordt voor het poten en aanaarden opgebracht. Dierlijke mest wordt in de grond ingebracht. Door het poten en aanaarden wordt de grond omgewoeld en wordt de mest vermengd met de bodem. Daarmee kan de mest ook in de rug terecht komen. Door erosie van de rug, kan afspoeling plaatsvinden van de grond en ook de mest. Ook in de teeltperiode bestaat dus het risico op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt. Daarnaast zorgen de ruggen voor kanalisering van het afstromende regenwater, waardoor erosiegeultjes ontstaan. Hiermee kunnen grond en mest naar het oppervlaktewater worden vervoerd. Het toepassen van maatregelen om stroombaanvorming of directe afvoer naar het oppervlaktewater te voorkomen, voorkomt de afvoer van nutriënten naar het oppervlaktewater en daarmee belasting van het oppervlaktewater.
De maatregel heeft naar verwachting het grootste effect op de afspoeling van fosfaat. Dit wordt bevestigd in Belgisch onderzoek6. De afspoeling van fosfaat wordt naast de waterafstroming ook gereguleerd door het fosfaatgehalte van de bodem aan het landoppervlak.
Mestsoorten, zoals kunstmest, die niet emissiearm hoeven te worden opgebracht, kunnen ook in een later stadium toegepast worden.
Deelt u de analyse dat de constatering in de milieueffectrapportage dat het aanbrengen van drempels in de ruggenteelt een sterk positief milieuvoordeel heeft alleen van toepassing is op hellende percelen, en niet op vlakke percelen?
Deze analyse deel ik niet. Voorlopige resultaten wijzen er op dat ook op vlakke percelen drempels een blokkerend effect hebben op uit- en afspoeling van nutriënten. Kwantificering van dit effect vindt plaats in (lopend) onderzoek7. Daarnaast geldt wel dat op hellende percelen oppervlakkige afstroming veel sneller verloopt. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid neerslag. Op hellende percelen zullen de drempels bij een kleiner watervolume uit neerslag eerder overstromen dan op vlakke percelen. Het kwantitatieve verschil in effect tussen vlakke percelen en hellende percelen is op dit moment nog niet aan te geven.
Bent u bereid de maatregel voor ruggenteelten op vlakke percelen te heroverwegen?
Zoals ik in het verslag van een schriftelijk overleg over dit besluit8 heb aangegeven, heb ik bij de uitwerking van de maatregelen voor ruggenteelt er specifiek voor gekozen om een breder pakket aan maatregelen te formuleren, waarmee een boer de best passende maatregel kan kiezen voor zijn of haar percelen. De boer kan zo op basis van zijn kennis en kunde de beste afweging voor zijn situatie maken.
Op 6 januari jl. is in het Staatsblad (nummer 2021–2) het wijzigingsbesluit gepubliceerd waarmee het Besluit gebruik meststoffen wordt gewijzigd en waarmee uitvoering wordt gegeven aan de verschillende maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 die per 1 januari jl. in werking dienden te treden. Het wijzigingsbesluit is daarmee definitief vastgesteld. De inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit wijzigingsbesluit zal plaatsvinden via koninklijk besluit.
In de beantwoording van de vragen van de leden Lodders (VVD), Geurts (CDA), Bisschop (SGP), Madlener (PVV) en van Haga (FvD) van 26 januari jl. (2021Z01402) heb ik aangegeven dat ik aan het verzoek tot het schrappen van deze bepaling gehoor geef door dit onderdeel van het wijzigingsbesluit, artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen, niet in werking te laten treden bij koninklijk besluit.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het VAO (tweeminutendebat met de mogelijkheid tot de indiening van een motie) Mestbeleid?
Ja.