Het bericht ‘Rotterdam fnuikt thuisonderwijs’ |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam fnuikt thuisonderwijs»?1
Ja.
Worden de wettelijke kaders in de plannen van de gemeente Rotterdam voldoende in acht genomen? Onderkent u dat gemeenten een vrijstelling van de schoolplicht op basis van richtingbedenkingen slechts kunnen verhinderen wanneer de kennisgeving niet gebaseerd is op bedenkingen tegen de richting van het onderwijs binnen redelijke afstand van de woning?
De gemeente Rotterdam handelt, met het voeren van het gesprek, binnen de grenzen van de wet. De handhaving van de Leerplichtwet is belegd bij de leerplichtambtenaren van de gemeente. Ouders die een beroep doen op vrijstelling op basis van richting (artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969) dienen ieder jaar de gemeente hiervan in kennis te stellen. De leerplichtambtenaar controleert vervolgens of aan de wettelijke eisen is voldaan. Die controle richt zich onder meer op de vraag of het beroep op vrijstelling daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreft. Een gesprek met de ouders kan deel van het onderzoek uitmaken.2 Indien de kennisgeving naar het oordeel van de leerplichtambtenaar niet voldoet dan krijgen de ouders een redelijke termijn om hun kind op een school in te schrijven. Als de ouders hier geen gehoor aan geven, kan de leerplichtambtenaar proces-verbaal opmaken. Vrijstelling van de leerplicht is uiteindelijk niet afhankelijk van het oordeel van de leerplichtambtenaar maar, mocht het zo ver komen, van de rechter.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer gemeenten richting ouders onjuiste of eenzijdige informatie verspreiden over hun rechten en plichten? Welke inspanningen verricht u, in samenwerking met Ingrado en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, om ervoor te zorgen dat ouders adequaat geïnformeerd worden over hun rechten en plichten?2
Ouders moeten over de juiste informatie beschikken waar het hun rechten en plichten betreft. Deze informatie is op veel plekken beschikbaar. Op de website van de rijksoverheid wordt de Leerplichtwet toegelicht, waaronder vrijstelling op basis van richtingsbezwaar. Ingrado biedt met de website leerplichtwegwijzer.nl informatie over leerplicht en een startpunt om in contact te komen met gemeentelijke leerplichtambtenaren. In de modelinstructie van de VNG voor de leerplichtambtenaren staat bovendien dat een medewerker Leerplicht er voor zorgt dat in een zo vroeg mogelijk stadium door middel van voorlichting via het internet, in schoolgidsen, brochures en beantwoording van telefonische vragen proactief informatie wordt verschaft aan ouders. Tijdens de landelijke dag van de leerplicht, dit jaar op 19 maart, geven veel gemeenten extra aandacht aan het belang van het recht op onderwijs voor een kind.
Hoe wordt gewaarborgd dat ouders zich niet door oneigenlijke handelwijzen van gemeenten of leerplichtambtenaren, zoals het dreigen met een melding bij het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling, gedwongen voelen af te zien van hun recht op vrijstelling?
De gemeente mag, binnen de grenzen van de wet, te allen tijde het gesprek aangaan. Van dwang kan in een dergelijk gesprek op generlei wijze sprake zijn. Mochten ouders zich onverhoopt onheus of onrechtmatig bejegend voelen, dan kunnen zij daar melding van maken via de klachtenprocedure van de gemeente of bij de gemeentelijke ombudsman.
Bent u bereid de gemeente Rotterdam uit te leggen hoe de wet in elkaar zit, dat pogingen om het aantal vrijstellingen te verminderen op adequate informatievoorziening richting ouders dienen te berusten en dat van een wetswijziging met ingang van het schooljaar 2015–2016 geen sprake is?
Ik heb regelmatig contact met de gemeente Rotterdam over de wet- en regelgeving ten aanzien van de leerplicht. Het staat de gemeente Rotterdam vrij om binnen de grenzen van de huidige wet een eigen beleid te voeren ten aanzien van de handhaving van de leerplicht. De landelijke discussie over artikel 5 onder b, van de Leerplichtwet 1969 leeft ook binnen de gemeente Rotterdam en dient mede als aangrijpingspunt om met ouders in gesprek te gaan over de vrijstelling. In de brief die naar de ouders is gestuurd, legt de gemeente uit dat zij er naar streeft dat ieder kind naar school gaat. Door middel van een gesprek met de ouders wil zij deze visie voor het voetlicht te brengen. Ik steun de gemeente Rotterdam in haar aanpak die erop gericht is om het recht van ieder kind op onderwijs te garanderen. In mijn brief van 27 oktober 2014 heb ik u al geïnformeerd over mijn bezwaren tegen artikel 5 onder b van de Leerplichtwet. Het is nog steeds mijn intentie om deze bepaling uit de wet te halen.4
Kunt u toelichten hoeveel processen-verbaal in verband met deze vrijstelling de afgelopen drie jaar jaarlijks naar het Openbaar Ministerie zijn gezonden en hoeveel kennisgevingen van vervolging en niet-vervolging in deze zaken zijn verzonden?
Het OM registreert niet of processen-verbaal, opgemaakt wegens overtreding van de Leerplichtwet, verband houden met de vrijstelling van artikel 5 van die wet.
Het aanstellen van conciërges en klassenassistenten |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoeveel conciërges en klassenassistenten zijn er sinds 1 januari 2015 aangesteld met de structurele middelen (vijftig miljoen euro) uit het Begrotingsakkoord 2014?1
Deze aanvullende structurele middelen zijn eerst begin dit jaar beschikbaar gekomen voor de scholen. Het is dan ook niet de verwachting dat deze middelen al geheel of grotendeels per 1 januari 2015 door hen zijn ingezet.
Er zijn in de bestuursakkoorden met de sectororganisaties geen afspraken gemaakt over het aantal conciërges en klassenassistenten dat met deze € 50 miljoen aangesteld zal worden. Wel zijn daarin met de sectororganisaties afspraken gemaakt over de doelen die met het totaal aan investeringen bereikt moeten worden. Bij de inzet van de € 50 miljoen voor conciërges en klassenassistenten zijn de afspraken die zijn gemaakt over meer tijd, geld en ruimte voor professionele ontwikkeling van leraren, over minder werkdruk en over het versterken van de werkgelegenheid relevant. De voortgang op de afgesproken doelen rapporteer ik regelmatig aan uw Kamer. Daarbij wordt bijgestuurd als de doelen niet worden gehaald.
Ik kan u wel cijfers verstrekken over het totaal aangesteld onderwijsondersteunend personeel en ondersteunend en beheerspersoneel (OOP/OBP). Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2. Cijfers over OOP/OBP in 2015 zijn pas in het voorjaar van 2016 beschikbaar.
Kunt u een overzicht aan de Kamer doen toekomen van het aantal conciërges en klassenassistenten op 1 januari in de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014?
Jaarlijks publiceert het Ministerie van OCW in het voorjaar de werkgelegenheidscijfers in het onderwijs met als peildatum 1 oktober van het voorgaande jaar. Deze gegevens worden aangeleverd bij DUO door de (salarisadministrateurs van de) onderwijsinstellingen. Daarbij maakt DUO onderscheid tussen de functiecategorieën directie, onderwijsgevend personeel en OOP/OBP. Conciërges en klassenassistenten vallen onder deze laatste categorie en voor het basis- en voortgezet onderwijs zijn hierover de volgende gegevens beschikbaar (zie tabel 1).
2010
2011
2012
2013
Basisonderwijs; in fte
11,9
11,5
10,9
10,6
Basisonderwijs; in personen
19,8
19,3
18,2
17,6
Voortgezet onderwijs; in fte
20,4
20,2
19,9
19,8
Voortgezet onderwijs; in personen
27,2
26,9
26,3
26,3
De daling in OOP/OBP wordt vooral veroorzaakt door de dalende leerlingaantallen en de daarmee gepaard gaande daling van de werkgelegenheid. De ontwikkeling van de werkgelegenheidscijfers in het onderwijs met als peildatum 1 oktober 2014 zullen later dit voorjaar op www.ocwincijfers.nl beschikbaar komen, ter voorbereiding op verantwoordingsdag op de derde woensdag in mei. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren als deze cijfers beschikbaar komen.
Kunt u toelichten hoeveel uren leraren sinds 1 januari 2015 meer aan onderwijs kunnen besteden vanwege de nieuw aangestelde conciërges en klassenassistenten?2
Zoals uit mijn antwoord op vraag 1 blijkt, kan ik dit niet aangeven.
De slechte ontvangst van TV West en TV Utrecht |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichten over de slechte ontvangst van TV West en TV Utrecht sinds het opnieuw instellen van de zenders vorige week?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, ook omdat de regionale zenders als rampenzender een onmisbare functie hebben en altijd toegankelijk moeten zijn?
De regionale publieke radiozenders, zoals Omroep West en RTV Utrecht, fungeren sinds 1991 formeel als calamiteitenzender. Dat wil zeggen dat de radiozenders van de regionale omroepen in geval van rampen of calamiteiten direct gebruikt moeten kunnen worden voor mededelingen aan burgers van het zogenoemde bevoegd gezag. De status van calamiteitenzender geldt alleen voor de radio, niet voor televisie en online media. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender.
Is er wel voldoende ruimte op de toebedeelde frequentie? Zo nee, waarom is dan gekozen voor die frequentie?
Het beheer van de frequenties via de kabel is geheel de verantwoordelijkheid van de kabelmaatschappij. Die kan daarin keuzes maken en optimaliseren.
Wanneer gaat Ziggo dit oplossen? Wanneer wordt besloten of er een andere frequentie nodig is? Hoe gaat u daar op toezien?
Ik heb over deze problemen contact gehad met Ziggo en met Stichting ROOS (de koepelorganisatie van regionale publieke omroepen). Ziggo heeft mij beloofd alle ontvangen klachten zeer serieus te nemen en stuurt de kijkers die storingen ervaren eerst een gratis coaxkabel op. Indien de storingen dan niet zijn verholpen wordt er kosteloos een monteur langs gestuurd. Tot nu toe zijn alle klachten volgens Ziggo op deze manier verholpen.
De ontvangst van de regionale publieke omroep via Ziggo |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat «Fusie kabelaar zorgt voor sneeuw op tv-kanaal van regionale omroepen»?1
Ja.
Klopt het dat na de samenvoeging van de netwerken van Ziggo en UPC, er honderden klachten zijn over de slechte ontvangst van de regionale publieke omroep via Ziggo?
Volgens Ziggo zijn er zo’n 500 klachten over de ontvangst van RTV Utrecht en ongeveer 100 klachten over de ontvangst van Omroep West bij hen gemeld.
Kunt u bevestigen dat kabelaars de regionale publieke omroep dienen aan te bieden in hun digitale pakketten?
Ja. De regionale publieke televisiezenders kennen een wettelijke must carry status. Op grond van deze verplichting dienen de kabelbedrijven de regionale publieke omroep uit de provincie alsmede de aangrenzende regionale omroepen in het standaardtelevisiepakket door te geven.
Deelt u de mening dat goede ontvangst van de regionale publieke omroep ook van groot belang is gegeven de functie van de regionale publieke omroep als rampenzender? Zo nee, waarom niet?
De regionale publieke radiozenders, zoals Omroep West en RTV Utrecht, fungeren sinds 1991 formeel als calamiteitenzender. Dat wil zeggen dat de radiozenders van de regionale omroepen in geval van rampen of calamiteiten direct gebruikt moeten kunnen worden voor mededelingen aan burgers van het zogenoemde bevoegd gezag. De status van calamiteitenzender geldt alleen voor de radio, niet voor televisie en online media. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender.
Klopt het dat de gemelde storingen die optreden na de samenvoeging van de netwerken te maken hebben met het gegeven dat de nieuwe frequentie dicht in de buurt ligt van 4G netwerken van telecomaanbieders? Zo nee, waar komt het dan door? Zo ja, zijn dergelijke klachten ook bekend bij oorspronkelijke UPC-klanten?
Het klopt dat de storingen die een beperkt aantal kijkers kunnen ervaren bij de ontvangst van RTV Utrecht te maken hebben met 4G-instraling op de bekabeling. Voor de klachten over RTV West gaat het om instraling van DVB-T (Digitenne) masten. Deze storingen vinden alleen plaats als er sprake is van slechte binnenhuisbekabeling. Dergelijke klachten zijn niet bekend in het huidige UPC-gebied.
Bent u bereid om met Ziggo en de regionale omroepen in gesprek te treden over de aard en omvang van de problemen en daarbij te ijveren voor een oplossing van deze problemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb over deze problemen contact gehad met Ziggo en met Stichting ROOS (de koepelorganisatie van regionale publieke omroepen). Ziggo heeft mij beloofd alle ontvangen klachten zeer serieus te nemen en stuurt de kijkers die storingen ervaren eerst een gratis coaxkabel op. Indien de storingen dan niet zijn verholpen wordt er kosteloos een monteur langs gestuurd. Tot nu toe zijn volgens Ziggo alle klachten op deze manier verholpen.
Het onderzoek van Beter Onderwijs Nederland (BON) naar de besteding van onderwijsgeld in het voortgezet onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek «Lumpsum kost duizenden onderwijsbanen» van Beter Onderwijs Nederland (BON), waaruit blijkt dat driekwart van de scholen voor voortgezet onderwijs (vo) minder leraren in dienst heeft dan waarvoor ze worden bekostigd?1
Het onderzoek van BON gaat er onterecht van uit dat het onderwijs werkt met geoormerkt geld. De gebruikte verhoudingen binnen de bekostiging zijn destijds als rekenmodel opgezet, niet als richtlijn voor de besteding. Dat scholen, in overleg met (de personeelsgeleding van) de medezeggenschapsraad, hun personeelsbeleid laten aansluiten bij hun specifieke situatie is een van de voordelen van de lumpsum. Daardoor verschillen bij scholen de aandelen leraren, directiepersoneel en onderwijsondersteuners. De Algemene Rekenkamer laat in haar onderzoek naar de bekostiging van het voortgezet onderwijs (Algemene Rekenkamer, Bekostiging voortgezet onderwijs, 2014, Kamerstuk 31 289, nr. 193) overigens zien dat in de periode 2009–2013 de verhouding tussen onderwijsgevend personeel (OP), onderwijsondersteunend personeel (OOP) en directie grofweg gelijk is gebleven (ongeveer 72 procent OP, 24 procent OOP en 4 procent directie).
Het gaat mij bij de sturing op het onderwijs dan ook niet zozeer om dergelijke verhoudingen op schoolniveau, maar om hun effect op de uiteindelijke onderwijskwaliteit. Ik heb daarover dan ook met de besturen afspraken gemaakt in de sectorakkoorden. Die omvatten heldere doelen voor de verbetering van de onderwijskwaliteit. Deze monitor ik voortdurend, ook via de inspectie. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan ga ik over de vorderingen van de verbetering van de onderwijskwaliteit in gesprek met de besturen.
Deelt u de stellingname van BON dat «als de lumpsum in het vo niet zou zijn ingevoerd, er eind 2013 ruim 4.000 docenten meer werkzaam zouden zijn dan nu het geval is?» Zo nee, waarom niet?
Nee. Dit is niet toe te schrijven aan de lumpsum, ook het financieringssysteem vóór de lumpsum kende mogelijkheden om te schuiven met personeel. Voor de invoering van lumpsum kende het voortgezet onderwijs namelijk een formatiebudgetsysteem. Dit systeem werkte met «formatierekeneenheden». Deze werden apart vastgesteld voor onder andere onderwijsondersteunend en onderwijsgevend personeel. Scholen hadden echter ook binnen dit systeem vrijheid om te schuiven tussen onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel.
Verder zijn er ontwikkelingen in het onderwijs die maken dat deze verschuiving heeft plaatsgevonden. Er zijn bijvoorbeeld steeds meer taken van de docent overgenomen door medewerkers met een ander takenpakket. Daarmee is de docent ontlast en komt hij meer toe aan het geven van hoogwaardig onderwijs. Leerlingen krijgen meer aandacht omdat er meer dan één persoon betrokken is bij de klas. De verklaring kan dus niet in de lumpsum gezocht worden.
Deelt u de zorg van BON en vakbonden dat schoolbesturen regelmatig taken van docenten verzwaren met een beroep op een tekort aan middelen? Zo ja, waarom slaagt u er niet in de werkdruk te verlagen?
Schoolbesturen hebben een integrale verantwoordelijkheid. Dat betekent dat zij met behulp van de beschikbare middelen de beleidskeuzes maken die leiden tot een optimale kwaliteit van het onderwijs. Het voeren van personeelsbeleid is onderdeel van deze verantwoordelijkheid. Het thema werkdruk is, net als bijvoorbeeld het taakbeleid en het formatieplan, primair een gespreksonderwerp tussen het schoolbestuur en de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad. Daarnaast zijn er ook factoren die werkdruk beïnvloeden die soms de invloed van de individuele school overstijgen. Belemmerde regels vormen daarvan een voorbeeld. Daarom is de Regeldrukagenda Onderwijs 2014–2017 (Kamerstuk 29 515 nr. 356) opgesteld. Deze bevat een overzicht van regels die we gaan afschaffen, verbeteren of vereenvoudigen.
Hoe is volgens u te verklaren dat de afgelopen twintig jaar als gevolg van de lumpsum een verschuiving heeft plaatsgevonden van Onderwijzend Personeel (OP) naar het Onderwijs Ondersteunend Personeel (OOP)? Wat voor OOP betreft het hier?
Er is in de afgelopen 20 jaar inderdaad sprake van een toename van het aandeel onderwijsondersteunend personeel. Dit kan komen doordat scholen ervoor kiezen om meer niet-lesgebonden taken te laten uitvoeren door onderwijsondersteunend personeel. Zo kunnen docenten zich meer richten op hun kerntaak: het geven van goed onderwijs. Ook kan het zijn dat vaker klassenassistenten worden ingezet waardoor er extra handen in de klas aanwezig zijn en de mogelijkheden voor maatwerk toenemen.
Hoe beoordeelt u de stelling van BON dat «Schoolbesturen die extra bezuinigen op docenten, 27% meer winst maken dan de overige schoolbesturen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De post «personeelskosten» is veruit de grootste kostenpost van schoolbesturen. Het is dan ook hun belangrijkste «knop» om financieel te sturen. Zo kan een school in eerdere jaren meer hebben uitgegeven dan dat er aan geld binnenkwam. In dat geval is het, om de kosten en baten over de jaren heen in evenwicht te laten zijn, noodzakelijk om bij te sturen en de uitgaven te beperken.
Beschikt u over informatie waarmee u de conclusies uit het onderzoek van BON kunt onderschrijven, nuanceren of weerleggen? Zo ja, van welke informatie maakt u gebruik? Zo nee, wat onderneemt u om deze informatie te verkrijgen?
Uw Kamer wordt regelmatig op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt. Ik verwijs u hiervoor naar de jaarlijkse arbeidsmarktbrief, de meest recente van 28 oktober 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 189) en de jaarlijkse Kerncijfers die ik u tegelijk met en ter ondersteuning van het Departementaal Jaarverslag toestuur (Kamerstuk 33 930 VIII, nr. 4). Binnenkort zijn er nieuwe cijfers over deelnemers, instellingen, personeel, resultaten en uitgaven beschikbaar. Hierover zal ik u informeren in aanloop naar het Verantwoordingsdebat in mei.
Bent u bereid te onderzoeken of de financiering van leraren buiten de lumpsum gehouden kan worden? Zo nee, hoe voorkomt u de breed gedeelde ergernis dat onderwijsgeld verkeerd wordt besteed, zoals recent ook weer blijkt uit het drama met het ROC Leiden?2
Ik zie op dit moment geen aanleiding om dit onderzoek te doen. Het voortgezet onderwijs heeft ervaring met declaratiebekostiging, waarbij de bekostiging van personeel sterk vanuit het Rijk werd geregisseerd. In goed overleg met de Tweede Kamer is bijna 20 jaar geleden gekozen voor een lumpsumsystematiek, waarmee scholen zelf keuzes kunnen maken over besteding van middelen. De overweging daarbij was dat onderwijs maatwerk vraagt en dat scholen in staat gesteld moesten worden om een eigen personeelsbeleid te voeren. Ook de hoge administratieve lasten speelden een rol. Het belang van maatwerk is in mijn ogen in deze tijd eerder groter, dan minder groot geworden. Datzelfde geldt voor de wens om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. Wat mij betreft staat de lumpsumsystematiek dan ook niet ter discussie. Daarbij is, in tegenstelling tot het mbo, geen sprake van een volledige decentralisatie van de onderwijshuisvesting. Ik vind het echter wel belangrijk dat we met elkaar doorlopend bezien of met de gegeven middelen wel de optimale resultaten worden bereikt. Heldere prestatieafspraken, goede monitoring en transparantie is dan ook van groot belang. Ik heb u in dit kader toegezegd om, in aanvulling op de reeds afgesproken doelen zoals opgenomen in de begroting, nader onderzoek te doen naar de indicatoren die we hierin kunnen hanteren.
Hoe beoordeelt u de reactie van de VO-Raad, waarin staat dat scholen tegenwoordig meer gebruik maken van «ondersteunend personeel als lesassistenten, surveillanten en conciërges»? Begrijpt u dat dit precies de reden is waarom veel mensen zich zorgen maken over een dalende onderwijskwaliteit?3
Ik constateer dat de reactie van de VO-raad aansluit bij de mogelijke oorzaken die ook de Algemene Rekenkamer noemt in haar rapport naar de bekostiging van het voortgezet onderwijs. Dit kan ook ten goede komen aan de onderwijskwaliteit. Daarbij is het uiteraard wel van cruciaal belang dat de lessen gewoon gegeven worden door personeel dat daartoe bevoegd is en de inzet van het ondersteunend personeel dus, zoals de naam al zegt, ondersteunend is aan dit primaire proces.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te doen naar de resultaten van het BON-onderzoek? Zo ja, wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De Algemene Rekenkamer heeft nog maar kort geleden een onafhankelijk onderzoek naar de bekostiging van het voortgezet onderwijs afgerond (Algemene Rekenkamer, Bekostiging voortgezet onderwijs, 2014, Kamerstuk 31 289, nr. 193). De komende periode onderzoekt de Algemene Rekenkamer ook nog de besteding (tabel 9.2 van de Begroting OCW 2015) van middelen voornamelijk in het kader van de bestuursakkoorden. Verder komt over het algemene beeld van de onderwijsarbeidsmarkt via de begrotings- en verantwoordingscyclus en de arbeidsmarktbrief jaarlijks bruikbare informatie beschikbaar. Een onafhankelijk onderzoek naar de resultaten van het BON-onderzoek heeft in mijn ogen geen toegevoegde waarde.
Heeft u al bij «de koepels» gevraagd hoeveel leraren werkelijk zijn aangenomen voor de 150 miljoen euro uit het Onderwijsakkoord, die bedoeld waren voor 3.000 extra leraren? Erkent u dat het vanwege de lumpsum op zijn minst onhandig was om met veel tamtam aan te kondigen dat er 3.000 extra leraren bij zouden komen?4
Met de Kamerbrief van 19 december 2014 over de toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het algemeen overleg lerarenbeleid d.d. 13 november 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 197) heb ik u geïnformeerd over de uitvraag die is gedaan bij de PO-Raad en de VO-raad. In de cao VO 2014/2015 is afgesproken dat de werkgevers uiterlijk 1 augustus 2015 de sociale partners informeren over het aantal jonge leraren dat behouden dan wel aangenomen is. De VO-raad heeft momenteel geen cijfers hierover beschikbaar. In het najaar rapporteert de VO-raad hierover. De PO-Raad heeft zich ook gecommitteerd aan de afspraken uit het NOA. Op basis van een geconstateerde afname van de groei van het aantal ww-rechten in het kalenderjaar 2014, spreekt de PO-Raad de verwachting uit dat schoolbesturen door de extra middelen, ondanks de leerlingdaling, meer leraren in dienst konden houden.
Hoeveel extra leraren zijn aangenomen met de 650 miljoen euro uit het Herfstakkoord?5
Zoals tijdens de begrotingsbehandeling en het AO over lerarenbeleid aan uw Kamer is gemeld, zijn geen uitspraken mogelijk over één specifieke maatregel waarbij geld is toegevoegd aan de lumpsum. Over het algemene beeld van de onderwijsarbeidsmarkt zal ik u informeren op de reguliere momenten, namelijk de begrotings- en verantwoordingscyclus en de arbeidsmarktbrief.
Hoe staat het eigenlijk met de «normen die borg moeten staan voor de menselijke maat in het onderwijs en voor minder overhead», zoals beloofd in het Regeerakkoord (p. 16)? Wanneer ontvangen de Kamer de voorstellen hiertoe?
Hiertoe is de Regeldrukagenda 2014–2017 (Kamerstuk 29 515, nr. 356) opgesteld. Deze is op 18 december 2014 met u gedeeld.
Erkent u dat u nauwelijks iets kunt vertellen over het aantal (extra) docenten op scholen, als gevolg van de lumpsumfinanciering? Wat onderneemt u om een groeiende ergernis over verkeerd besteed onderwijsgeld weg te nemen?
Ik kan u informeren over de aantallen docenten die werkzaam zijn in het onderwijs, inclusief het aantal docenten dat afgelopen jaar begonnen is. Ik kan aangeven hoe zich dat verhoudt tot voorgaande jaren. Ook volg ik bijvoorbeeld de leeftijdsopbouw van het lerarenkorps, de ontwikkeling van het aantal leerlingen per leraar (leerling-leraar ratio), de ontwikkelingen van het salaris van leraren en de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van de lerarenopleidingen. Kortom: veel informatie is wel beschikbaar. Daarmee bestaat een adequaat beeld van de ontwikkelingen in de sector. Het is niet mogelijk aan te geven welke euro precies waaraan is besteed en of scholen andere keuzes gemaakt hadden als ze dit geld niet ontvangen hadden. Dat is het gevolg van de keuze voor de lumpsumsystematiek die we met elkaar hebben gemaakt. Scholen moeten transparant laten zien wat zij doen, zodat de eigen medezeggenschapsraden en de inspectie goed hun controlerende taak uit kunnen voeren. Daarnaast vind ik het belangrijk om goed te monitoren of met de gegeven middelen optimale resultaten worden bereikt. Heldere prestatieafspraken en goede monitoring is dan ook van groot belang. Ik heb u in dit kader toegezegd om, in aanvulling op de reeds afgesproken doelen zoals opgenomen in de begroting, nader onderzoek te doen naar de indicatoren die we hierin kunnen hanteren.
Het bericht dat driekwart van de scholen in het voortgezet onderwijs minder leraren in dienst heeft dan waarvoor ze geld ontvangen |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «School beknibbelt bewust op leraren»?1
Ja.
Onderschrijft u de uitkomsten van het BON-onderzoek2 dat er sprake is van een daling van het aantal lesgevende docenten (1.217 docenten minder aan de slag dan bekostigd) en een sterke stijging van niet-onderwijzend personeel (10.430 niet-onderwijzend personeel meer aan de slag dan bekostigd)?
Het klopt dat er sinds 1999 een toename is van onderwijsondersteunend personeel ten opzichte van het onderwijsgevend personeel.
Deelt u de mening dat de toegenomen werkdruk van docenten sinds 1995 wordt veroorzaakt door de onderbesteding van gelden die bestemd zijn voor aanstellen van leraren (het primaire proces) en overbesteding van gelden voor zaken die niet tot het primaire proces behoren?
Nee. De oorzaken van ervaren werkdruk van docenten zijn divers. Dit blijkt uit verschillende onderzoeken. Zaken die bijvoorbeeld meespelen zijn de ongelijke belasting over het jaar, de eisen en verwachtingen vanuit de maatschappij, taken die van de docent worden verwacht náást het geven van les etc. Het leggen van een eenduidige relatie tussen de inzet van de beschikbare middelen en werkdruk doet hieraan geen recht. Daarnaast is voor sommige schoolbesturen de werkdruk van docenten juist een overweging om onderwijsondersteunend personeel aan te stellen zodat het niet-lesgevende deel van het takenpakket van de docent kan worden ontlast. De bekostigingssystematiek geeft schoolbesturen al jarenlang de ruimte om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, hier zelf keuzes in te maken.
Deelt u de mening dat minimaal 80% van de bekostiging besteed zou moeten worden aan lesgevende docenten in het voorgezet onderwijs en maximaal 20% aan ondersteuning?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om de bij hen passende verhouding in dezen te bepalen. Daarbij kunnen ze rekening houden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Scholen voor voortgezet onderwijs die bewust beknibbelen op leraren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft 76% van de scholen voor voortgezet onderwijs minder docenten aangesteld dan waar ze voor wordt bekostigd?1
Het is al jaren zo dat de verhouding in de verschillende soorten personeel (onderwijsgevend, onderwijsondersteunend en directie) afwijkt van de verhouding die wordt gehanteerd in de bekostiging. De Algemene Rekenkamer laat in haar onderzoek Bekostiging voortgezet onderwijs(Kamerstuk 31 289, nr. 193) uit juni 2014 zien dat in de periode 2009–2013 deze verhouding grofweg gelijk is gebleven (ongeveer 72 procent onderwijsgevend personeel, 24 procent onderwijsondersteunend personeel en 4 procent directie). Hiermee maken scholen gebruik van de ruimte die de bekostigingssystematiek reeds jaren biedt om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, eigen keuzes te maken in de samenstelling van het personeelsbestand. Hierdoor kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven en toekomstige ontwikkelingen zoals krimp en groei van de leerlingaantallen.
Hoe beoordeelt u het dat de winst van de schoolbesturen over 2012 € 91 miljoen bedroeg?
Scholen hebben ten doel om goed onderwijs te bieden, niet om winst te genereren. Het is echter niet mogelijk om ieder jaar de uitgaven en de inkomsten exact met elkaar in evenwicht te laten zijn, al is het maar omdat voor sommige uitgaven een aantal jaren gespaard moet worden. Het ene jaar zal er dus meer geld uitgegeven worden dan er binnenkomt en het andere jaar minder. In een financieel gezonde situatie zijn uitgaven en inkomsten over de jaren heen uiteraard met elkaar in evenwicht. Zoals aan u gemeld in mijn brief van 20 december 2013 lagen de kosten van de schoolbesturen in het voortgezet onderwijs in 2012 91 miljoen euro lager dan de baten. Dit is 1,2 procent van de totale baten. Dit resultaat steekt positief af tegen de resultaten van de jaren daarvoor waarin (met name in 2009 en 2010) de kosten in de sector hoger lagen dan de baten. De Rekenkamer constateert onder meer naar aanleiding van deze getallen dat er in de sector vo sprake is van «een voorzichtig herstel» en van een financieel beeld dat «niet ongunstig» is (Algemene Rekenkamer, Bekostiging voortgezet onderwijs, 2014, Kamerstuk 31 289, nr. 193). Ik sluit mij hierbij aan.
Vindt u de mogelijkheid die de lumpsumbekostiging scholen biedt om geld te besteden aan heel andere zaken dan waarvoor het is bedoeld acceptabel, mede in het licht van de toenemende klachten van docenten over de werkdruk?
We hebben in het voortgezet onderwijs ervaring met een systematiek waarin van tevoren precies werd vastgesteld waar het geld aan besteed moest worden: het declaratiestelsel. In goed overleg met de Tweede Kamer is bijna 20 jaar geleden gekozen voor een lumpsumsystematiek, waarmee scholen zelf keuzes kunnen maken over besteding van middelen. De overweging daarbij was dat onderwijs maatwerk vraagt en dat scholen in staat gesteld moesten worden om een eigen personeelsbeleid te voeren. Ook de hoge administratieve lasten speelden een rol. Het belang van maatwerk is in mijn ogen in deze tijd eerder groter, dan minder groot geworden. Datzelfde geldt voor de wens om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. Wat mij betreft staat de lumpsumsystematiek dan ook niet ter discussie.
Deelt u de mening van de Algemene Onderwijsbond dat tenminste 80% van het budget van de scholen voor voortgezet onderwijs zou moeten gaan naar de klas? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te effectueren? Zo neen, waarom niet?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om, samen met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschap, hier een passende verhouding in te bepalen. Zo kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Wat hebben de scholen inmiddels geantwoord op uw vraag hoeveel leraren deze aantrekken van het extra geld dat zij hebben gekregen?
Via de Kamerbrief van 19 december 2014 over de toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het algemeen overleg lerarenbeleid d.d. 13 november 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 197) heb ik u geïnformeerd over de uitvraag die is gedaan bij de PO-Raad en de VO-raad.
Het bericht dat scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethode |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethoden»?1
Ja.
Is het waar dat er een rapport bestaat dat meer informatie biedt over de antipestmethoden? Zo ja, hoe lang is rapport reeds in handen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Wie is de opdrachtgever? Wat is de aanleiding van dit rapport?
Er is geen rapport dat meer informatie biedt over antipestmethoden. Zoals ik uw Kamer heb gemeld, heeft de Commissie Anti-pestprogramma’s de «Beoordeling anti-pestprogramma’s opgesteld (Kamerstukken II, 2013/2014, 29 240, nr. 64). Deze rapportage is sinds 27 mei 2014 te vinden op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en bevat het totaaloverzicht van de beoordelingen van de anti-pestprogramma’s die zijn aangemeld voor het beoordelingstraject.
Daarnaast heb ik in mijn brief aan uw Kamer ook aangegeven dat de commissie iedere programmaeigenaar individuele feedback heeft gegeven. Over de individuele feedback heeft de commissie van het Nederlands Jeugdinstituut met de programmaeigenaren afgesproken dat dit vertrouwelijk zou blijven. Deze terugkoppeling bevat voor de individuele programmaeigenaar informatie over mogelijke verbetering van de theoretische onderbouwing van het betreffende programma. Deze informatie is naar zijn aard bedrijfsgevoelig. Ik heb begrip voor de werkwijze die de commissie in dit proces hanteert.
Ik heb uw Kamer over dit onderwerp vandaag ook een brief gezonden op verzoek van het lid Siderius (SP).
Wat is de reden dat het rapport dat in handen is van Trouw niet naar de Kamer is gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het rapport met de Kamer had moeten worden gedeeld voordat verslag zou worden uitgebracht over het wetsvoorstel in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om zorg te dragen voor de sociale veiligheid op school?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat scholen, samen met ouders, in alle transparantie en met alle beschikbare informatie een afgewogen keuze moeten kunnen maken over de antipestmethode die zij wensen te gebruiken? Deelt u de mening dat het in het artikel genoemde rapport daaraan kan bijdragen?
Scholen dienen samen met ouders een afgewogen keuze te maken voor een anti-pestprogramma. De rapportage van de Commissie Anti-pestprogramma’s, beschreven in eerdere vragen, is hierbij een belangrijk hulpmiddel voor scholen en ouders. In de rapportage staat welke programma’s en interventies veelbelovend zijn bij het voorkomen en tegengaan van pesten. Ook bevat de rapportage een lijst van programma’s die volgens de commissie niet voldoen aan de gestelde criteria. De drie criteria zijn: (1) een goede theoretische onderbouwing, (2) een adequate empirische onderbouwing, en (3) duidelijk beschreven randvoorwaarden. De rapportage staat op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en is voor iedereen toegankelijk. Ik vind het belangrijk dat ouders en leraren hier samen het gesprek over aangaan, gebruikmakend van de inzichten van de commissie. Ook de PO-Raad en de VO-raad baseren zich in hun ondersteuningsaanbod op de inzichten van de commissie.
In het artikel wordt gesproken over antipestmethodes die «aannemelijk gevaarlijk» zijn; deelt u de mening betreffende de uitspraken van de Kinderombudsman en de voorzitter van de commissie Wienke? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat «aannemelijk gevaarlijk» precies inhoudt? Wat is het verschil met andere afgekeurde methodes?
Er zijn 48 anti-pestprogramma’s afgewezen door de commissie. De commissie heeft in haar rapportage beschreven aan welke criteria de betreffende programma’s wel en niet voldeden. De commissie heeft geen van de programma’s voorzien van de kwalificatie «aannemelijk gevaarlijk».
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 mei 2014, bestond er een grote verscheidenheid aan redenen waarom programma’s zijn afgewezen. Sommige programma’s zijn niet specifiek geschikt als anti-pestprogramma, maar kunnen voor andere doeleinden wel effectief worden ingezet door scholen. Een programma kan bijvoorbeeld fungeren als effectieve weerbaarheidstraining, maar tegelijkertijd niet bijdragen aan de vermindering van pesten. Andere programma’s zijn goedbedoelde pogingen om pesten aan te pakken, maar bevatten onvoldoende bestanddelen waarvan uit wetenschappelijk onderzoek wordt aangenomen dat ze pesten tegen gaan.
Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij echt niet werken? Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor kinderen? Bij welke onderzochte methoden is de sociale veiligheid van kinderen in het geding en is dit ook wetenschappelijk aangetoond?
De commissie heeft anti-pestprogramma’s beoordeeld op effectiviteit bij het verminderen van pesten. Van de 61 ingediende programma’s zijn er 48 afgewezen. Dat betekent dat bij deze methodes geen bewijs is gevonden voor effectiviteit en dat deze programma’s te weinig bestandsdelen bevatten waarvan uit degelijk onderzoek bekend is dat ze pesten tegen gaan. Er is niet onderzocht of – en dus ook niet aangetoond door de commissie dat – de beoordeelde anti-pestprogramma’s schadelijk zijn voor de sociale veiligheid van leerlingen.
Deelt u de mening dat een methode die is afgekeurd door de commissie niet hetzelfde is als een methode die schadelijk is voor kinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, bestaat er een grote verscheidenheid aan redenen voor afwijzing van anti-pestprogramma’s. De afwijzing op zichzelf hoeft niet te betekenen dat een methode schadelijk is voor kinderen. Het kan ook zo zijn dat een programma niet specifiek geschikt is voor het tegengaan van pesten of dat de theoretische onderbouwing van de methode onvoldoende is.
Deelt u de mening dat door de uitspraken in het artikel producenten en scholen die gebruik maken van afgewezen anti-pestmethoden ten onrechte in een negatief daglicht worden gezet? Zo ja, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De opdracht van de Commissie Anti-pestprogramma’s is het vaststellen welke programma’s bewezen effectief zijn bij het tegengaan van pesten. Het is aan scholen om een sociaal veilig schoolklimaat te bevorderen en daarbij een eigen aanpak te kiezen. Uiteindelijk gaat het mij om het resultaat: een sociaal veilige school voor álle leerlingen. Ik ben ervan overtuigd dat als een school zorgt voor de sociale veiligheid van de leerlingen, deze daar niet op wordt afgerekend, noch in een kwaad daglicht kan worden gesteld.
De handhaving van bevoegdheidseisen voor onderwijspersoneel in het voortgezet onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zich het rapport Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing van het SCO-Kohnstamm Instituut en het ITS?1
Ja.
Op welke wijze(n) en via welke instellingen houdt u toezicht erop dat docenten in het voortgezet onderwijs bevoegd zijn voor het vak waarin zij lesgeven?
Een onbevoegde leraar past niet in de aantrekkelijke en uitdagende leeromgeving die we leerlingen in het voortgezet onderwijs willen bieden. Daarom laat ik jaarlijks op alle scholen in het voortgezet onderwijs voor alle vakken onderzoeken of de docenten die deze vakken geven ook bevoegd zijn. Het resultaat van dit onderzoek heb ik op 26 maart jl. aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 27 923 nr. 201).
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt op basis van het Toezichtkader VO 2013 risicogericht toezicht. Dit toezicht is vooral gericht op de onderwijskwaliteit. Dit betekent dat de inspectie bijvoorbeeld de bevoegdheden van het personeel kan controleren indien een risicoanalyse van de inspectie uitwijst dat een school (afdeling/onderwijssoort) niet voldoet aan de ondergrens voor onderwijsresultaten (bijv. bij zeer zwakke scholen). De inspectie bespreekt de uitkomsten van deze analyses met het bestuur van de betreffende school. Dit gesprek is gericht op door te voeren verbeteringen. Daarnaast vraagt de inspectie bij alle lesobservaties in het kader van het Onderwijsverslag 2015 ook specifiek naar de bevoegdheden van docenten.
Recent heeft de inspectie de redenen van onbevoegd lesgeven onderzocht. Het rapport hierover heb ik op 26 maart jl. samen met het eerdergenoemde onderzoek aan uw Kamer aangeboden (bijlage bij Kamerstuk 27 923 nr. 201). Verder is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de inspectie toeziet op de wettelijke tijdelijke uitzonderingen op de hoofdregel dat een leraar over een bevoegdheid moet beschikken. Ik heb de inspectie gevraagd hiervoor op korte termijn een voorstel te doen. Ik informeer uw Kamer in oktober in de voortgangsrapportage van de lerarenagenda over de uitvoering en voortgang van het onderzoek van de inspectie. Het zou vanzelfsprekend moeten zijn dat scholen de regels naleven over benoembaar, maar nog niet bevoegd lesgeven. Door hierop toe te zien wordt het minder eenvoudig voor onbevoegde docenten om via bijvoorbeeld tijdelijke contracten van school naar school te gaan.
Daarnaast biedt de komst van het wettelijk verplichte lerarenregister een stimulans voor leraren om hun bevoegdheid te onderhouden. Voor on(der)bevoegde leraren die op basis van wettelijke uitzonderingsgronden toch les mogen geven, richt ik een registervoorportaal in. Hiermee brengt de beroepsgroep in kaart of deze leraren voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt aan het tijdelijk onbevoegd lesgeven.
In de voortgangsrapportage bij de lerarenagenda zal ik uw Kamer dit jaar in oktober uitgebreider informeren over de aanpak om het aantal onbevoegde leraren terug te dringen.
Waar kunnen individuele docenten beklag doen indien zij ervaren dat hun vak te grabbel wordt gegooid doordat hun school on(der)bevoegde docenten ervoor inzet?
Ik kan mij voorstellen dat het frustrerend is als leraren die een lerarenopleiding hebben afgerond om bevoegd les te geven in hun vak, geconfronteerd worden met collega’s die hetzelfde vak geven maar niet over de juiste kwalificaties beschikken. Wanneer een docent het niet eens is met de inzet of verdeling van het personeel, is het schoolbestuur het eerste aanspreekpunt. Het inzetten van bevoegd personeel is immers een wettelijke plicht van de werkgever. De werkgever kan redenen zien om tijdelijk een on(der)bevoegde docent voor de klas te zetten, bijvoorbeeld bij tijdelijke vervanging of moeilijk vervulbare vacatures. Dit mag wettelijk voor maximaal een jaar en kan alleen verlengd worden als de leraar in opleiding is. De werkgever is dus gehouden de onbevoegde docent in staat te stellen alsnog een bevoegdheid te halen. Deze verplichting is neergelegd in het Nationaal Onderwijsakkoord en de cao voor het voortgezet onderwijs. Indien zich binnen een school misstanden voordoen is de medezeggenschapsraad een plek om deze te bespreken. Daarnaast kunnen vakverenigingen en vakbonden het aanstellen van onbevoegde docenten in de sector agenderen. Ik constateer dat het onderwerp bevoegdheid de aandacht van de bonden heeft en dat de sociale partners in de cao afspraken hebben gemaakt over het terugdringen van onbevoegd lesgeven, onder andere door afspraken over scholing.
Deelt u de mening dat onderwijsbevoegdheid een minimale basis legt voor een didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid voor het lesgeven die regelmatig via nascholing moet worden onderhouden en die moet worden verankerd in een lerarenregister? Zo ja, op welke wijze(n) gaat u scholen dan stimuleren om leraren in te schakelen die niet alleen bevoegd zijn om hun vak te onderwijzen maar die bovendien zijn ingeschreven in het lerarenregister?
Ik ben het ermee eens dat het behalen van een onderwijsbevoegdheid een eerste stap is om een goede docent te worden. De sectorwetten stellen met reden kwaliteitseisen aan het beroep van leraar. Voor de onderwijskwaliteit is van groot belang dat de leraar goed toegerust is én blijft. De onderwijsbevoegdheid bestrijkt meer dan alleen didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid. Daarom zal de leraar gedurende zijn loopbaan het hele palet aan benodigde vaardigheden en kennis moeten onderhouden. Vanaf 2017 maakt elke bevoegde leraar daarom via het lerarenregister zichtbaar dat hij werk maakt van zijn professionele ontwikkeling.
De norm is dat een leraar bevoegd is. De wet laat bewust ruimte voor enkele uitzonderingen op deze norm, bijvoorbeeld om mensen van buiten het onderwijs met waardevolle kennis en ervaring tijdelijk onbevoegd als leraar te laten (zij-)instromen. Omdat het register alleen toegankelijk is voor bevoegde leraren, kunnen deze leraren zich niet direct registreren. Om deze groep wel in beeld te brengen, richt ik een registervoorportaal in. Dit voorportaal geeft onder meer zicht op de wettelijke termijnen die aan de uitzonderingen op de bevoegdheid zijn verbonden. Daarmee ontstaat een extra stimulans voor werkgevers om bevoegde leraren aan te stellen en om leraren die tijdelijk nog niet over de juiste papieren beschikken zo snel mogelijk hun bevoegdheid te laten halen. Na het behalen van hun bevoegdheid kunnen deze leraren zich registreren in het lerarenregister.
Gaat er voor het entreerecht voor docenten in het voortgezet onderwijs die beschikken over een eerstegraadsbevoegdheid en die overwegend lesgeven in de bovenbouw, voor scholen een perverse prikkel uit die hen stimuleert om on(der)bevoegde docenten in te zetten? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, hoe heeft u dit dan kunnen vaststellen?
Ik heb geen verband kunnen vinden tussen het entreerecht en de inzet van onbevoegde docenten. De afspraken over het entreerecht zijn gemaakt in de cao tussen de sociale partners. Van de sociale partners zijn bij OCW geen signalen binnengekomen over een perverse prikkel om on- of onderbevoegde docenten aan te stellen, die uit zou gaan van het entreerecht. Ook extra navraag heeft geen signalen opgeleverd.
Ik sluit niet uit dat verdeling van lessen en het inzetten van leraren in onder- en bovenbouw aan het begin van schooljaar 2014–2015 vanwege het entreerecht meer aandacht hebben getrokken dan in voorafgaande jaren. Dit is begrijpelijk gezien de impact van een bevordering naar een hogere schaal. Een schoolbestuur heeft binnen de grenzen van de wet en de cao de vrijheid een eigen afweging te maken welke leraren worden ingezet in de bovenbouw. Het HRM-beleid en het financieel beleid van de school zijn daarop van invloed.
Mochten alsnog signalen binnenkomen over perverse prikkels om onderbevoegde docenten aan te stellen, dan zal ik die serieus onderzoeken en zo nodig bespreken met de sociale partners. Juist nu onderzoeksresultaten laten zien dat een beweging is ingezet naar meer bevoegde docenten, zou een prikkel tot het aanstellen van meer on(der)bevoegde docenten ongepast zijn. Ik kan u tot slot melden dat sociale partners in de cao vo 2014/2015 hebben opgenomen dat het entreerecht per 31 juli 2015 vervalt.
Onduidelijkheid scheiding onderwijs- en zorgbudget voor ernstig gehandicapte kinderen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
In hoeverre herkent u signalen dat vaak onduidelijkheid bestaat of activiteiten tijdens schooltijd (zorg en ondersteuning) voor ernstig gehandicapte kinderen worden betaald uit het onderwijs- of zorgbudget? In hoeverre herkent u signalen dat ketenpartners (scholen, swv, gemeenten, ZK, verzekeraar en ouders) er onderling niet uitkomen?1 Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling en in strijd met uw beleid is?
Het is mij bekend dat er signalen zijn over onduidelijkheden rondom de invulling van zorg en ondersteuning tijdens schooltijd voor kinderen met een ernstige meervoudige beperking. De start van passend onderwijs en de invoering van de Wet langdurige zorg betekenen voor ouders en scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so) verschillende veranderingen als het gaat om het combineren van zorg en onderwijs voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen. Zo zijn de mogelijkheden voor het combineren van onderwijs en zorg voor ernstig meervoudig beperkte kinderen verruimd, nu met de invoering van de Wlz geen standaard-aftrek meer plaatsvindt van zorg voor de tijd dat het kind onderwijs volgt. Omdat bij deze kinderen de behoefte aan zorg aanvullend op de onderwijsondersteuning zo sterk verschilt per kind blijft het van belang dat scholen, zorgpartners en ouders voor elk kind bekijken welke onderwijsondersteuning en zorg er (ook) op school nodig is. Omdat het hier echt om individuele oplossingen gaat stellen wij ondersteuning beschikbaar op regionaal en individueel niveau. Zie daarvoor ook de brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen die Staatssecretaris Dekker en ik op 20 maart jl. naar uw Kamer hebben verzonden.
Kunt u precies aangeven waar de scheidslijn zit tussen activiteiten die onder het onderwijsbudget vallen en activiteiten die onder het zorgbudget vallen?
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven. De scheidslijn ertussen is niet op voorhand precies te trekken omdat de aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen individueel maatwerk vereist.
In de Wet langdurige zorg is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Wat dit precies betekent wordt uiteindelijk individueel vastgelegd in het Wlz-zorgplan. In de wetgeving passend onderwijs is geregeld welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. Voor elke leerling met een extra ondersteuningsbehoefte stelt de school in overleg met ouders een ontwikkelingsperspectief voor de leerling op.Wlz-zorgplan en ontwikkelingsperspectief bieden ouders en scholen de ruimte voor overleg over het combineren, op maat van een leerling, van Wlz-zorg en onderwijsondersteuning.
Dit overleg is met name aan de orde bij ernstig meervoudig beperkte leerlingen die meer zorg nodig hebben dan wat onderwijsondersteuning op school kan bieden.
Het overleg tussen ouders en (v)so-school is dan geholpen met een gesprekshandleiding die concreet maakt wat er gemiddeld nodig is aan aanvullende Wlz-zorg in schooltijd, in combinatie met onderwijsondersteuning. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van de leerling worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen dat het kind onderwijs volgt.
Ouders die met de school en/of de zorgaanbieders in overleg gaan over het combineren van onderwijs en Wlz-zorg voor hun kind, kunnen ook een beroep doen op individuele cliëntondersteuning (via het zorgkantoor) of een beroep doen op advies van een onderwijsconsulent over de onderwijsplaatsing van hun kind.
In de eerder genoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen, staat aangegeven hoe wij het overleg tussen ouders en school over aanvullende zorg vanuit de Wlz nog verder willen faciliteren zodat afspraken over adequate, doorlopende zorg en ondersteuning in de thuis- en schoolsituatie mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat ouders en scholen niet in een onderhandelingspositie thuishoren rond de financiële afhandeling van zorg, zeker als daardoor de kans bestaat dat het recht op onderwijs voor ernstig gehandicapte kinderen wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit tegen, mede in het licht van uw toezegging tijdens het Algemeen overleg passend onderwijs op 11 december 2014 om de bureaucratie rond deze financiering te vereenvoudigen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke consequenties heeft het voor kind en ouders als de school en een gemeente of verzekeraar het niet eens worden over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen, en niet thuis komt te zitten?
Als de ouders het niet eens zijn met de geboden plek of de invulling van de onderwijsondersteuning, dan hebben ze een aantal mogelijkheden. Een overzicht hiervan is te vinden op: www.geschillenpassendonderwijs.nl. Ook met betrekking tot de invulling van de zorg kunnen ouders een geschil voorleggen, bijvoorbeeld in een bezwaarprocedure bij de gemeente of het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Dit laat overigens onverlet dat in bijzondere gevallen en alleen op initiatief van de ouders vrijstelling van de leerplicht kan worden geven, bijvoorbeeld als een kind op lichamelijke of psychische gronden niet aan het onderwijs kan deelnemen. Dit gebeurt meestal in overleg met de leerplichtambtenaar en de school. Ouders kunnen dan met een verklaring van een arts of andere deskundige een beroep doen op vrijstelling bij de gemeente.
Voor ernstig meervoudig beperkte kinderen blijft verdere ontwikkeling mogelijk, in het kader van de Wlz, door inzet van dagbehandeling en/of -begeleiding bijvoorbeeld vanuit een kinderdagcentrum (KDC).
Wat zijn de consequenties als een school voor speciaal onderwijs het met samenwerkingsverbanden niet eens wordt over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen en niet thuis komt te zitten?
Het uitgangspunt is dat leerlingen met een ernstige beperking naar school kunnen, als de ouders daarvoor kiezen. De budgetten die in het onderwijs en de zorg beschikbaar zijn, bieden daarvoor de ruimte. Voor (v)so-scholen met ernstig meervoudig beperkte leerlingen is het beroep op de zwaarste categorie onderwijsondersteuning vereenvoudigd. Een school voor speciaal onderwijs ontvangt voor elke leerling met ernstige meervoudige beperkingen ca. € 26.000 per schooljaar. In de Wlz leidt onderwijs niet langer tot een standaard aftrek van zorg. Dit is nader toegelicht in eerdergenoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Daarin wordt ook gewezen op ondersteuningsmogelijkheden, zoals een expertteam, voor ouders en scholen die het overleg over de inzet van zorg op school lastig vinden. Als dat overleg niet leidt tot een passende oplossing, kunnen de ouders om een oordeel vragen van de landelijke geschillencommissie passend onderwijs over de toelating of verwijdering van hun kind of over het door de school opgestelde ontwikkelingsperspectief voor hun kind.
Deelt u de mening dat veranderingen in de zorg en het onderwijs nooit ten koste mogen gaan van de zorg die een kind buiten onderwijstijd ontvangt?
De nieuwe zorgstelsels voorzien erin dat een kind passende ondersteuning en zorg kan ontvangen waar dat nodig is, thuis en op school.
Met de invoering van de Wlz is geregeld dat onderwijs niet langer standaard een aftrek van dagbesteding en de daarmee samenhangende zorgbekostiging betekent. Per kind kan dit betekenen, in geval ouders kiezen voor een pgb, dat er als trekkingsrecht jaarlijks € 15.000 tot € 20.000 meer beschikbaar is om Wlz-zorg te contracteren. Hiervan kan een deel ook worden ingezet voor Wlz-zorg op school. Wel is het van belang dat ouders, zorgkantoor en school afspraken over aanvullende Wlz-zorg tijdens onderwijs opnemen in het Wlz-zorgplan van een kind.
In hoeverre klopt het dat zorg die Ernstig Meervoudig Beperkte kinderen op school ontvangen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) betaald moet worden? Kunt u aangeven uit welk budget dit bedrag vóór 1/8/2014 werd betaald? Waar is dit budget nu gebleven? Kunt u garanderen dat, als zorg op school uit de Wlz wordt betaald, dit nooit mag leiden tot een korting op het zorgbudget dat het kind voor de thuissituatie ontvangt?
Naar verwachting zullen de meeste kinderen met een ernstige meervoudige beperking onder de Wlz gaan vallen. Een kind dat een Wlz-indicatie ontvangt, heeft het recht op een samenhangend en integraal pakket aan zorg waarop hij redelijkerwijs is aangewezen in verband met zijn ziektes, aandoeningen of beperkingen. Thuis en op school. Dit recht op zorg wordt als Wlz-zorgprofiel vastgesteld, ongeacht de onderwijsdeelname van een kind. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg om vast te stellen welke zorg op school dan aanvullend nog nodig is vanuit de Wlz, gegeven de mogelijkheden die het Wlz-zorgprofiel van het kind hiervoor biedt. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van het kind worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen onderwijs, en wordt begrensd door wat voor het kind is geïndiceerd als diens recht op Wlz-zorg.
Voor 1 januari 2015 was het recht op zorg onderdeel van het AWBZ-budget. Dit budget is herverdeeld over de nieuwe zorgstelsels zoals die gelden vanaf 1 januari 2015 (Jeugdwet, Zorgverzekeringswet, Wlz, Wmo2015). Zie ook ons antwoord op vraag 6.
Kunt u garanderen dat ouders voldoende dagbesteding/begeleiding overhouden om aanspraak op te kunnen maken tijdens de elf weken schoolvakantie, ook als ouders de Wlz-zorg op school uit hun kindgebonden budget betalen? Zo ja, hoe is dat geregeld? Zo nee, bent u voornemens dagdelen toe te voegen aan alle schoolgaande Wlz-kinderen, zodat zij op adequate manier vakantie en naschoolse opvang kunnen financieren? Is een additionele toeslag bij het persoonsgebonden budget een mogelijke oplossing, bijvoorbeeld een Zorg Onderwijs Toeslag die door het Zorginstituut Nederland kan worden afgenomen bij de zorginstelling waarmee de school samenwerkt?
Het is aan de ouders van een kind met een Wlz-indicatie om een keuze te maken voor de leveringswijze van de zorg, in natura of via een persoonsgebonden budget. En om, bij een persoonsgebonden budget, op grond van het trekkingsrecht te bepalen welke zorg daarmee gecontracteerd wordt. Zoals gezegd is het recht op Wlz-zorg wettelijk vastgelegd als een samenhangend en integraal pakket, in termen van een door het CIZ te indiceren Wlz-zorgprofiel. Dit biedt de beoogde ruimte aan ouders en zorgaanbieders om in hun overleg over het zorgplan de noodzakelijke zorg vast te stellen. Nu het recht op zorg losstaat van (wel of geen) onderwijsdeelname van een kind is het toevoegen van dagdelen of additionele toeslagen in verband met schoolvakanties of naschoolse opvang niet aan de orde. Met het vervallen van de voorliggendheid van onderwijs op Wlz-zorg is er bovendien meer ruimte om zorg te organiseren, bijvoorbeeld voor inzet op school of in de vakantieperiode.
Zie verder het antwoord op vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de onderwijsinspectie volgens haar onderwijsverslag 2012/2013 (p. 152) voornemens was in 2014 onderzoek te doen naar de vraag hoe scholen omgaan met kinderen met een meervoudige handicap en de benodigde onderwijszorg arrangementen? Kunt u aangeven of dit onderzoek heeft plaatsgevonden? Zo ja, kunt u de uitkomsten met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dit onderzoek alsnog laten uitvoeren?
Daar ben ik van op de hoogte. In het jaarwerkplan 2014 is opgenomen dat de onderwijsinspectie onderzoek zou doen naar de dossiers van meervoudig gehandicapten in cluster 2 en 3 (cluster 4 kent geen meervoudig gehandicapten en cluster 1 kent een eigen systematiek)2. De uitkomsten van het onderzoek worden gepubliceerd in het onderwijsverslag dat half april 2015 gepubliceerd wordt.
Is er een efficiënte manier te bedenken om de € 10 miljoen die voorheen via het compensatiefonds beschikbaar was voor zorg op school, weer terecht te laten komen bij de juiste doelgroep? Bent u bereid te onderzoeken of zorggeld geoormerkt kan worden bij samenwerkingsverbanden en gekoppeld kan worden aan de teldatum voor scholen?
De Regeling compensatiemiddelen AWBZ is ingesteld ter compensatie van de «Pakketmaatregel AWBZ» uit 2009 die het beroep op de AWBZ beperkte en ook gevolgen had voor de mogelijkheden van de inzet van deze zorg op reguliere- en speciale scholen (met name de inzet van begeleiding). Scholen konden een beroep doen op deze middelen voor leerlingen voor wie de beschikbare zorg en onderwijsondersteuning niet toereikend was.
In de praktijk bleken de middelen zeer verschillend te worden ingezet. Niet alleen voor de leerlingen voor wie de «Pakketmaatregel AWBZ» directe gevolgen had, maar onder andere ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Met de invoering van de wetgeving passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn de compensatiemiddelen AWBZ toegevoegd aan de ondersteuningsmiddelen die zijn toegekend aan de samenwerkingsverbanden. Uit de ondersteuningsbekostiging moeten samenwerkingsverbanden voor alle leerlingen op de scholen in de regio zorgen voor een passend onderwijsprogramma, ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen.
Het gesprek over de inzet van extra zorg tussen samenwerkingsverbanden en scholen verloopt soms moeizaam. Daarom is besloten een deel van de middelen weg te halen bij de samenwerkingsverbanden. Er wordt een regeling opgesteld op basis waarvan (v)so-scholen een aanvraag kunnen indienen voor een aantal extra uren onderwijs per week. De inzet is dat de nieuwe regeling vanaf het komende schooljaar, 2015–2016, beschikbaar is.
De omvang van het budget wordt bepaald op basis van het bedrag dat van de € 10 miljoen naar de ernstig meervoudig beperkte leerlingen ging. Naar schatting gaat het om een bedrag tussen de € 6 en € 8 miljoen.
Heeft u signalen ontvangen dat de gecombineerde financiering van onderwijsondersteuning en zorg ertoe leidt dat het recht op onderwijs na het 16e levensjaar niet meer benut kan worden, dan wel omdat er geen verplichting tot startkwalificatie is, dan wel omdat gemeenten het leerlingenvervoer niet meer vergoeden? Zo nee, kunt u garanderen dat de schoolloopbaan van ernstig gehandicapte kinderen nooit noodgedwongen wordt afgebroken na het 16e levensjaar? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, en strijdig met uw beleid? Hoe gaat u deze ongewenste ontwikkeling keren?
Uitgangspunt is om het moment van uitstromen te bepalen op basis van de inhoudelijke ontwikkeling van een leerling. In het ontwikkelingsperspectief geeft de school aan waar met de leerling naartoe wordt gewerkt. Op basis daarvan wordt in overleg met de leerling, ouders en gemeenten besproken hoe en wanneer de overgang naar dagbesteding of een ander vervolg wordt vormgegeven. Voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs is het mogelijk om met een toelaatbaarheidsverklaring van het samenwerkingsverband eventueel tot hun 20ste jaar onderwijs te volgen, als dit het beste past bij de ontwikkelingsmogelijkheden van de jongere. Omdat de behoeften en mogelijkheden per jongere kunnen verschillen, is ook hier maatwerk nodig.
De PO-Raad, VO-raad en MBO Raad hebben in 2014 een richtlijn opgesteld waarmee samenwerkingsverbanden en ouders met zo min mogelijk administratieve en procedurele belasting ernstig meervoudig beperkte leerlingen op een passende school kunnen plaatsen. Bij de komende evaluatie van deze richtlijn wordt ook de uitstroomprocedure geëvalueerd.
Het stoppen van de financiering van het doveninternaat in Haren |
|
Roelof van Laar (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voortbestaan Internaat Haren alweer bedreigd! Wat is werkelijk Passend Onderwijs voor dove jongeren?»1
Ja.
Is het waar dat het internaat geen financiering zal ontvangen voor nieuwe leerlingen? Zo ja, op welke gronden is de financiering voor het internaat stopgezet?
De subsidie voor verblijf in het internaat zal voor nieuwe leerlingen inderdaad worden afgebouwd. Over de precieze invulling en het tempo van de afbouw ben ik nog in gesprek met Koninklijke Kentalis, de eigenaar van het internaat en de bijbehorende school. Tot 2011 kon iedere leerling voor verblijf op het internaat bekostigd worden op basis van een AWBZ-indicatie voor verblijf, ook als dat verblijf alleen nodig was voor deelname aan het onderwijs en niet in verband met de zorgbehoefte van de leerling. Vanaf 2011 is het Ministerie van VWS het AWBZ-criterium voor verblijfszorg, overeenkomstig de bedoeling van de wet, strikter gaan toepassen. Verblijf werd vanaf dat moment alleen vergoed als dat nodig is in verband met de zorgbehoefte van het kind. Destijds is besloten dat OCW tijdelijk, tot de invoering van passend onderwijs, de leerlingen zou bekostigen die niet in aanmerking komen voor een AWBZ-indicatie. De tijdelijkheid van de subsidie is steeds duidelijk aangegeven. Nu passend onderwijs is ingevoerd en de instellingen in het zogeheten cluster 2 de verantwoordelijkheid en de ruimte hebben gekregen om voor een passend aanbod te zorgen, zal de subsidie worden afgebouwd.
Wat voor onderzoek is gedaan naar de effecten van de sluiting van het internaat en de beschikbare alternatieven? Welk overleg heeft er plaatsgevonden met vertegenwoordigers van betrokkenen als het Dovenschap en FODOK?2
Hier is geen specifiek onderzoek naar gedaan. In overleg met de betrokken partijen, waaronder ook Dovenschap en Fodok, is de tijdelijkheid van de subsidie steeds duidelijk geweest. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ben ik over de precieze invulling van de afbouw nog in gesprek met Kentalis. Bij dit gesprek zal ik ook Fodok en Dovenschap betrekken.
Erkent u het belang van bereikbaar tweetalig voortgezet speciaal onderwijs (vso), waar zowel Nederlandse gebarentaal als Nederlands onderwijstaal is? Is het waar dat dit onderwijs alleen in Haren wordt gegeven?
Het klopt dat alleen in Haren tweetalig voorgezet speciaal onderwijs op havoniveau wordt geboden. Echter, tweetalig onderwijs is geen noodzakelijke voorwaarde voor het behalen van een havodiploma. Er zijn namelijk andere mogelijkheden om een passend aanbod voor deze leerlingen te organiseren. Een leerling kan ook met ondersteuning van een tolk havo-onderwijs volgen binnen het regulier onderwijs. Met de invoering van passend onderwijs zijn er daarnaast meer mogelijkheden gekomen om dit flexibeler te organiseren. Bijvoorbeeld door dove leerlingen meer te clusteren en deels gezamenlijk onderwijs te laten volgen. Tevens kan er worden gekeken of er binnen het vso mogelijkheden zijn om op andere plekken havo te organiseren, zoals tot voor kort ook in Rotterdam mogelijk was. De cluster 2-instellingen kunnen derhalve eigen keuzes maken bij de inrichting van het onderwijs. In overleg met de ouders van dove leerlingen kan er voor worden gekozen om het speciaal onderwijs voor doven, al dan niet tweetalig, meer over Nederland te spreiden.
Deelt u de zienswijze van FODOK dat het internaat een essentiële voorwaarde voor echt passend onderwijs voor dove kinderen is, ook vanuit de meerwaarde van een op gebarentaal gerichte omgeving voor een goede ontwikkeling van sommige dove kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven kan het behalen van een havodiploma ook zonder verblijf in het internaat gerealiseerd worden. Vanuit die overweging deel ik de opvatting van FODOK niet dat het internaat een essentiële voorwaarde is voor passend onderwijs voor dove kinderen.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten zijn per leerling voor verblijf op het internaat en wat de kosten zijn die voortvloeien uit het dichterbij volgen van passend onderwijs door middel van een gebarentolk?
Voor de kosten voor verblijf in het internaat is dat mogelijk. Deze bedragen € 30.000,– per leerling. Daarnaast ontvangt de vso school in Haren, de Guyotschool, onderwijsbekostiging (ongeveer € 19.000,– per leerling). De kosten die voortvloeien uit het dichterbij huis volgen van onderwijs zijn lastiger weer te geven omdat hiervoor meerdere mogelijkheden zijn. Ten eerste kan een leerling elders vso volgen. Dan is er geen bekostiging van een doventolk nodig, maar afhankelijk van de afstand en de mate van zelfstandigheid eventueel wel leerlingenvervoer. Ten tweede kan een leerling volledig regulier onderwijs volgen (de onderwijsbekostiging is dan ongeveer € 7.100,– per leerling). Aanvullende tolkkosten zijn dan ongeveer € 30.000,– per jaar. Als er meerdere dove leerlingen in een groep regulier onderwijs volgen, kan dat bedrag lager zijn omdat het dan (deels) mogelijk is om gebruik te maken van een groepstolk. Daarnaast is er, afhankelijk van het arrangement, nog sprake van ondersteuningskosten vanuit cluster 2. Ten derde kan een leerling deels speciaal, deels regulier onderwijs volgen met ondersteuning door cluster 2 (de zogenaamde symbiose). Kortom, de kosten van verblijf in het internaat enerzijds en het bieden van een alternatief dichtbij huis zijn niet zomaar met elkaar te vergelijken.
Welke alternatieven zijn er voor dove kinderen om tweetalig vso te volgen als zij niet langer op het internaat in Haren kunnen verblijven, gezien de verre reisafstand naar Groningen?
De communicatie met individuele ouders loopt via Kentalis. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven ben ik met Kentalis in gesprek over de precieze invulling van de afbouw. De mogelijkheden om in de regio meer alternatieven te organiseren, zijn daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek.
Hoe wordt over het stoppen van de subsidie voor nieuwe leerlingen aan het internaat gecommuniceerd met de ouders van kinderen die in het schooljaar 2015/2016 naar het internaat zouden gaan? Hoe wordt op een zorgvuldige wijze gezorgd voor alternatieven?
De bestedingen van de overheid aan onderzoek en innovatie |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Minder overheidsgeld voor onderzoek»?1
Ja.
Op basis van welke cijfers maakt het Rathenau Instituut deze inschatting? Komt u op basis van uw gegevens tot dezelfde berekening? Onderschrijft u de strekking van het bericht dat er de komende jaren minder geld gaat vanuit de overheid naar onderzoek en innovatie?
Het Rathenau Instituut heeft de voorpublicatie Totaaloverzicht Wetenschap en Innovatie (TWIN) 2013–2019 gemaakt op basis van de departementale begrotingen zoals die op Prinsjesdag 2014 aan het parlement zijn aangeboden. Later dit voorjaar verschijnt het definitieve TWIN dat het Rathenau Instituut naar de Tweede Kamer zal zenden. TWIN is een jaarlijks overzicht dat gebruikt wordt om de rijksmiddelen voor onderzoek en innovatie inzichtelijk te maken. Het beeld dat het TWIN schetst komt overeen met dat van voorgaande jaren; er is sprake van een daling van de publieke investeringen. Dit komt met name door eerdere taakstellingen. In historisch perspectief liggen de publieke investeringen nog op een relatief hoog niveau en komen deze in 2017 uit op het niveau van voor de crisis.
Op dit moment investeert het kabinet ongeveer € 6 miljard per jaar in onderzoek en innovatie. De omvang van de publiek uitgevoerde R&D ligt in Nederland boven het EU- en het OESO-gemiddelde (in 2013 was dit voor Nederland 0,84% van het BBP, het EU- en OESO-gemiddelde was 0,69%). Conform de afspraken uit het regeerakkoord en de begrotingsafspraken worden de uitgaven in onderzoek geïntensiveerd. Zo verhoogt het kabinet de structurele bijdrage (regeerakkoord) aan NWO van € 25 mln. in 2014, tot € 75 mln. in de achtereenvolgende jaren 2015, 2016 en 2017, en € 100 mln. vanaf 2018. Daarnaast is met de begrotingsafspraken 2014 met ingang van 2015 € 25 mln. beschikbaar gekomen voor de open competitie bij NWO.
Verder hebben de begrotingsafspraken 2014 van het kabinet met D66, ChristenUnie, SGP en de coalitiepartijen geleid tot een bedrag van € 50 mln. met ingang van 2015 voor matching van Europese subsidies, als hefboom op de stijgende Europese middelen in Horizon 2020.
Naast deze intensiveringen is de inzet van het kabinet er op gericht om meer private financiering uit te lokken door vermindering van specifieke subsidies, de inzet van fiscale instrumenten en een structurele financiering van het topsectorenbeleid in publiek-private programma’s en projecten. Nederland bevindt zich internationaal gezien in de voorhoede als het gaat om het aandeel van fiscale R&D-faciliteiten. Volgens cijfers van het CBS is er sprake van het aantrekken van de private investeringen (1,08% van het BBP in 2011, 1,14% in 2013).
Ook met de nationale wetenschapsagenda wil het kabinet meer private investeringen uitlokken doordat men gezamenlijk gaat programmeren op maatschappelijke uitdagingen en economische kansen. Dit zal tevens leiden tot sterkere benutting van ontwikkelde kennis.
Welke definitie voor innovatie wordt er gebruikt door het Rathenau Instituut? Hanteert u dezelfde definitie?
Het Rathenau Instituut, de rijksoverheid en het CBS verstaan onder innovatie het komen tot nieuwe of sterk verbeterde producten, processen of diensten en administratieve, organisatorische of marketinginnovatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 991, nr. 14).
Kunt u voortaan in de begroting een totaaloverzicht opnemen van de bestedingen die het Rijk doet aan onderzoek en innovatie?
Het kabinet hecht eraan dat het onafhankelijk instituut Rathenau een overzicht maakt dat inzicht biedt in de hoogte van de publieke middelen van het Rijk voor onderzoek en innovatie. Deze cijfers komen terecht in een onafhankelijke publicatie en niet in de begroting.
In het verleden ontving de Tweede Kamer verschillende overzichten met wisselende presentaties van cijfers over publieke investeringen in onderzoek en innovatie. Het kabinet heeft daarom in 2012 aangekondigd te streven naar integratie van deze overzichten in het toenmalige jaarlijkse overzicht Totale Onderzoek Financiering van het Rathenau Instituut (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 338, nr. 114). Dit streven leidde vorig jaar tot het eerste TWIN (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 29 338, nr. 135).
Het bericht ‘Halaleten voor elke scholier’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Halaleten voor elke scholier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dwingend opleggen van halalvoedsel door een christelijke school, ook aan niet-moslims, onaanvaardbaar is? Zo neen, waarom niet?
Scholen zijn vrij om, binnen de grenzen van de wet- en regelgeving, hun eigen keuzes te maken. Dit geldt ook voor de keuzes bij de samenstelling van maaltijden tijdens een schoolkamp. Ouders kunnen met vragen over keuzes van de school terecht bij de schoolleiding en hebben op grond van de Wet medezeggenschap op scholen de mogelijkheid om mee te praten over het beleid van de school. Overigens heeft de school inmiddels op haar website nader toegelicht hoe zij omgaat met maaltijden tijdens het kamp.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat dit onzinnige voorstel wordt ingetrokken? Zo neen, waarom niet?
Nee. De keuzes ten aanzien van de samenstelling van de maaltijden tijdens een schoolkamp vallen onder de verantwoordelijkheid van de school. De rijksoverheid heeft daarin geen rol.
De kanttekeningen die docenten lichamelijke opvoeding plaatsen bij het ‘Plan van aanpak bewegingsonderwijs’ |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO) «Dekker passeert gymleraren in plannen bewegingsonderwijs»?1
Ja.
Waarom heeft u gekozen voor de PO-raad en de NOC*NSF als prominente gesprekspartners binnen het «Plan van aanpak bewegingsonderwijs» en niet gekozen voor nadrukkelijke betrokkenheid van docenten lichamelijke opvoeding via de KVLO?
Het plan van aanpak bewegingsonderwijs komt voort uit het bestuursakkoord Primair Onderwijs, dat ik in juli 2014 samen met de PO-Raad heb gesloten. Omdat dit plan een nadere uitwerking van die afspraken is, is de PO-Raad als vertegenwoordiger van de schoolbesturen medeopsteller van het plan. NOC*NSF is als koepel van de sportbonden betrokken om contacten te leggen tussen scholen, gemeenten en de (on)georganiseerde sport om voldoende accommodaties voor bewegingsonderwijs te realiseren.
In de ontwerpfase van het plan van aanpak is met de KVLO gesproken over de in het bestuursakkoord gemaakte afspraken en over het plan. De KVLO staat dan ook als een van de partners opgenomen in het plan van aanpak. Over de uitvoering van het plan zal regelmatig afstemming plaatsvinden met de KVLO. De kennis en ervaring die de KVLO meebrengt is nuttig om de doelstelling te kunnen halen.
Deelt u de opvatting dat als bewegingsonderwijs cruciaal is voor de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen, bewegingsonderwijs een eigenstandig vak is dat eigen vakkrachten behoeft? Zo ja, hoe komt dit tot uiting in uw plan van aanpak? Zo nee, kunt u uw opvatting nader toelichten?
Ik deel de opvatting dat bewegingsonderwijs cruciaal is voor de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. De opvatting dat bewegingsonderwijs een vak is dat alleen door vakleerkrachten kan worden gegeven, deel ik niet. Bewegingsonderwijs kan ook worden gegeven door een groepsleerkracht die een aanvullende opleiding heeft gevolgd voor het geven van bewegingsonderwijs.
Wat is uw reactie op de kritiek van de KVLO dat het onwenselijk is dat u vooral inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten voor het geven lichamelijke opvoeding?
Het is van belang dat iedere les bewegingsonderwijs gegeven wordt door een bevoegde leerkracht, vandaar dat ik inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten. Hiervoor stel ik vanaf 1 april 2015 tot en met schooljaar 2017/2018 jaarlijks € 3 miljoen beschikbaar via een apart hoofdstuk in de regeling Lerarenbeurs. Deze beurs is beschikbaar voor groepsleerkrachten die nog geen aantekening bewegingsonderwijs hebben behaald. Daarnaast zet ik ook in op een betere matching van vraag en aanbod van vakleerkrachten. Een van de acties uit het plan van aanpak is dat het Arbeidsmarktplatform PO een inventarisatie uitvoert naar het aantal reacties per vacature. Bij het oplossen van specifieke regionale problemen verbinden het landelijk transfercentrum en de regionale transfercentra werkloze vakleerkrachten aan scholen die geen vakleerkracht kunnen vinden. Met de KVLO wordt afgestemd over de uitvoering van de matchingsregeling.
Acht u het waarschijnlijk dat door in te zetten op het bijscholen van groepsleerkrachten er arbeidsmarktverdringing plaatsvindt en bevoegde vakdocenten lichamelijke opvoeding minder uitzicht krijgen op een aanstelling? Zo nee, waarom niet?
Als alle lessen nu door bevoegde leerkrachten worden gegeven, zou er inderdaad sprake zijn van verdringing. Dit is echter niet het geval. Uit de nulmeting bewegingsonderwijs van het Mulier Instituut blijkt dat op een kwart van alle po-scholen ook door onbevoegde leerkrachten bewegingsonderwijs wordt gegeven.2 De verwachting is dat zowel vakleerkrachten als bevoegde leerkrachten nodig zijn om ervoor te zorgen dat er meer lessen bewegingsonderwijs en meer lessen bevoegd worden gegeven. Nog dit jaar wordt een inventarisatie uitgevoerd naar het aantal reacties op vacatures voor vakleerkrachten. Ik informeer uw Kamer in het najaar van 2015 over de uitkomsten van deze inventarisatie.
Kunt u nader ingaan op de wijze waarop u er voor zult zorgen dat op korte termijn de 20% scholen die slechts één uur lichamelijke opvoeding geven dit naar twee uur opschroeven en welke exacte rol de Inspectie van het Onderwijs hierbij inneemt?
De doelstelling van twee lesuren bewegingsonderwijs is onderdeel van bestuurlijke afspraken die zijn vastgelegd in het bestuursakkoord primair onderwijs. Schoolbesturen staan daarmee aan de lat voor het verzorgen van minimaal twee lesuren bewegingsonderwijs. Het plan van aanpak bewegingsonderwijs bevat stimuleringsmaatregelen om schoolbesturen daartoe verder aan te sporen en te helpen.
De voortgang die schoolbesturen hierbij boeken zal op verschillende manieren gemonitord worden. Ten eerste is in het bestuursakkoord afgesproken dat Vensters PO in 2017 compleet en volledig gevuld is. Momenteel pleegt de PO-Raad extra inzet om de deelname van scholen te vergroten. Als onderdeel van de gestructureerde aanpak om Vensters verder uit te breiden, is het voornemen dat vanaf 2016 de indicator «bevoegde docenten bewegingsonderwijs» geïntroduceerd wordt, naast de bestaande indicator «aantal uur bewegingsonderwijs».
Ten tweede zal ik samen met de PO-Raad de nulmeting bewegingsonderwijs uitbreiden, zodat relevante sturingsinformatie zo spoedig mogelijk beschikbaar komt. Het periodiek peilingsonderzoek naar bewegingsonderwijs zoals dat door de Inspectie van het Onderwijs wordt uitgevoerd, geeft ten slotte een goed beeld van de staat van het bewegingsonderwijs op stelselniveau. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd zal in deze peiling niet enkel worden gekeken naar de uren bewegingsonderwijs, maar ook naar het percentage van de lessen dat bevoegd dan wel onbevoegd wordt gegeven.
Deze specifieke cijfers per school, bestuur, gemeente en regio geven niet alleen inzicht in het aanbod van het bewegingsonderwijs in Nederland, maar geeft ook een duidelijk beeld van mogelijke knelpunten, bijvoorbeeld op het gebied van de beschikbaarheid van vakleerkrachten of gymzalen. Op basis van deze informatie zal ik afwegen of aanvullende interventies wenselijk zijn om de gestelde doelen te bereiken.
STER-afspraken in het NOS-contract voor de eredivisiesamenvattingen |
|
Ton Elias (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fox krijgt gratis spotjes bij deal met NOS over voetbal»?1
Ja.
Nieuw zijn berichten dat er sprake is van gratis reclamezendtijd voor Fox en van een voorkeurspositie voor bepaalde sponsoren in STER-zendtijd; acht u dergelijke afspraken ook zonder te moeten wachten op eventueel nader onderzoek van het Commissariaat voor de Media niet in strijd met de Mediawet?
Het is niet aan mij om te beoordelen of de afspraken in strijd zijn met de Mediawet. Voor toezicht op naleving van de Mediawet is het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) ingesteld als onafhankelijke toezichthouder. Het Commissariaat is bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de Mediawet en waar nodig handhavend op te treden.
Het Commissariaat heeft op 19 januari 2015 aangekondigd dat het zijn onderzoek naar de aankoop van de rechten op de Eredivisiesamenvattingen vervolgt en verbreedt naar andere partijen, waaronder de Ster. Dit onderzoek wacht ik af.
Op 18 maart heeft het Commissariaat laten weten dat de NOS de afspraken met FOX aanpast over de uitzendrechten van de samenvattingen van het eredivisievoetbal. De NOS moest de afspraken uiterlijk 17 maart aanpassen, anders zou de omroep een dwangsom riskeren. Volgens het Commissariaat is de dreigende dwangsom nu komen te vervallen. Het brede onderzoek van het Commissariaat naar de activiteiten van de NOS rond het Eredivisievoetbal loopt nog door. Dat richt zich nu vooral op andere Mediawettelijke vereisten en is verbreed naar andere partijen, waaronder de STER. Afhankelijk van de uitkomsten daarvan kunnen nadere maatregelen volgen.
Acht u het wenselijk dat door dergelijke afspraken de STER-afdrachten aan de mediabegroting kunstmatig laag worden gehouden en er zo via een omweg nog meer belastinggeld naar de eredivisiesamenvattingen gaat dan al bekend was?
De Ster heeft als wettelijke taak om het beschikbare kijk-, luister- en online bereik van de publieke omroep optimaal te verzilveren. De uiteindelijke afdracht van de Ster wordt beïnvloed door afspraken die gemaakt worden met adverteerders over hoogte van tarieven en kortingen. De afdracht is altijd een netto-afdracht vanwege de kosten die de Ster maakt om reclamezendtijd te verkopen.
Sportprogramma’s bij de publieke omroep leveren een substantiële bijdrage aan het kijktijdaandeel en daarmee aan de netto-opbrengst van de Ster voor de mediabegroting. Dat is het kenmerk van ons duaal gefinancierde bestel, waarin een vijfde van de mediabegroting wordt gevoed uit de reclame-inkomsten. Het totale Sterresultaat (i.e. de reclame-opbrengsten minus de kosten van de ten behoeve van de Eredivisiesamenvattingen beschikbaar gestelde reclamezendtijd) verbetert als de NPO Eredivisiesamenvattingen uitzendt. Het resultaat van de Ster, en daarmee de afdracht van de Ster, is mede van belang omdat het kabinet aan NPO en Ster heeft gevraagd om de inkomsten uit de Ster de komende jaren juist te verhogen.2
Bij de afspraken tussen de Ster en EMM gaat het om de vraag of de afspraken die gemaakt zijn, binnen de wettelijke kaders zijn toegestaan. Ik wacht daarvoor het onderzoek van het Commissariaat af.
Wat is uw oordeel over het bericht dat de overkoepelende NPO niet vooraf op de hoogte was van deze afspraken en dat betrokkenen bij een journalistiek verzoek om opheldering naar elkaar wijzen?
Op 1 januari 2010 zijn de taken van de NOS gesplitst en ondergebracht in twee zelfstandige rechtspersonen (de NPO en de NOS). Bij de splitsing zijn de NPO en de NOS met elkaar een samenwerkingsovereenkomst aangegaan. In deze overeenkomst hebben de NPO en de NOS onderlinge afspraken vastgelegd over onder meer de uitvoering van de facilitaire overeenkomsten en de grote sportovereenkomsten. In deze overeenkomst is onder andere afgesproken dat bij het afsluiten van grote sportcontracten de bestaande werkwijze zou worden gecontinueerd, dat wil zeggen dat de directie van de NOS een mandaat aanvraagt bij de Raad van Bestuur van de NPO.
In het kader van de verwerving van de uitzendrechten voor de samenvattingen van de Eredivisie per seizoen 2014–2015 heeft de NOS eind 2013 een mandaataanvraag ingediend bij de NPO. De aanvraag betrof het starten van de onderhandelingen voor de uitzendrechten van de samenvattingen van de Eredivisie voor een maximaal budget per seizoen.
De NPO heeft het door de NOS gevraagde mandaat verleend. De NPO was op hoofdlijnen op de hoogte van de onderhandelingen van de NOS met EMM. Een gedetailleerder niveau was ook niet nodig, aangezien de verwerving van rechten binnen de vastgestelde kaders een verantwoordelijkheid van de NOS zelf is. De afspraken, die de NOS uiteindelijk in een zogenoemde short form met de EMM in maart 2014 heeft gemaakt, hebben de NPO eind juli 2014 bereikt. Vanaf dat moment was de NPO ook op de hoogte van de inhoud van de afspraken met betrekking tot het onderdeel van de Ster.
Worden deze STER-afspraken momenteel concreet onderzocht door het Commissariaat voor de Media?
Bij de publicatie van zijn besluit met betrekking tot de last onder dwangsom heeft het Commissariaat gemeld dat het zijn onderzoek zal vervolgen en verbreden naar andere partijen, waaronder de Ster. Dit onderzoek wacht ik af.
Wanneer is dat onderzoek uiterlijk gereed? Bent u bereid het onderzoek per ommegaande naar de Kamer te zenden?
Het Commissariaat is de onafhankelijke toezichthouder en publiceert als zelfstandig bestuursorgaan zelf zijn besluiten. Als het Commissariaat besluiten met betrekking tot het onderzoek naar de aankoop van de rechten op de Eredivisiesamenvattingen publiceert dan zal ik u deze toezenden.
Afspraken tussen FOX en NOS |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Fox krijgt gratis spotjes bij deal met NOS over voetbal»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Is het waar dat deze afspraken in strijd zijn met de Mediawet, in het bijzonder het dienstbaarheidsverbod, en is er ook sprake van overtreding van andere regels over STER-reclame en/of het hanteren van niet marktconforme tarieven?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het onderzoek door het Commissariaat voor de Media inmiddels verbreed, waarbij ook de specifieke afspraken over reclamezendtijd en plaatsing van reclames zijn meegenomen? Zo nee, gaat dat wel gebeuren? Kunt u tevens aangeven wanneer dit onderzoek beschikbaar zal zijn, en bent u bereid dit onderzoek aan de Kamer te doen toekomen ook als daarmee de vertrouwelijk elementen van het contract openbaar worden?
Het is aan het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) om te beoordelen welke afspraken geoorloofd zijn binnen de kaders van de Mediawet. Het Commissariaat heeft op 19 januari 2015 aangekondigd dat het zijn onderzoek naar de aankoop van de rechten op de Eredivisiesamenvattingen vervolgt en verbreedt naar andere partijen, waaronder de Ster. Dit onderzoek is gestart en de resultaten wacht ik af. Daarom kan ik hierover op dit moment geen verdere mededelingen doen, ook niet over de termijn waarbinnen het onderzoek afgerond zal worden.
Als het Commissariaat besluiten over het onderzoek naar de aankoop van de rechten op de Eredivisiesamenvattingen publiceert dan zal ik u deze toezenden. Het Commissariaat neemt bij de publicatie van besluiten de Wet openbaarheid van bestuur in acht. Om die reden kan bedrijfsvertrouwelijke informatie ontbreken.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van deze schimmige deal? Welke acties heeft u ondernomen sinds u op de hoogte bent en heeft u daarbij een mogelijke overtreding van de Mediawet in beschouwing genomen?
Op 3 juli 2014 heb ik informatie over de afspraken met Eredivisie Media & Marketing CV (hierna: EMM) ter vertrouwelijke inzage aan uw Kamer aangeboden (de zogenoemde short form overeenkomst). Het Commissariaat is in mei 2014 gestart met een onderzoek naar de verenigbaarheid van de afspraken tussen de NOS en EMM met de Mediawet. Het Commissariaat ziet toe op de naleving van de Mediawet en kan, waar nodig, handhavend optreden.
In antwoord op de Kamervragen van het lid Elias van 11 december 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1815) heb ik gezegd dat ik aan de huidige situatie niets kan veranderen, maar dat ik in overleg ben met de NPO en NOS over hoe dit in de toekomst transparanter kan.
Was de NPO op de hoogte van deze schimmige deal?
Sinds 1 januari 2010 is de NOS gesplitst. De oorspronkelijke taken zijn ondergebracht in twee afzonderlijke rechtspersonen (de NPO en de NOS).
Bij de splitsing hebben de NPO en de NOS een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarin onderlinge afspraken zijn vastgelegd over onder meer de grote sportovereenkomsten. Hierin is onder andere afgesproken dat bij het afsluiten van grote sportcontracten zoals de Eredivisie, de directie van de NOS een mandaat aanvraagt bij de Raad van Bestuur van de NPO.
Vanaf het seizoen 2014–2015 waren de uitzendrechten voor de samenvattingen van de Eredivisie weer beschikbaar. EMM is de uitvoerende partij voor het vermarkten van deze mediarechten. EMM heeft hiertoe een tender gepubliceerd en (rand)voorwaarden openbaar gemaakt.
In het kader van de verwerving van bovenbedoelde uitzendrechten heeft de NOS bij de NPO eind 2013 een mandaataanvraag ingediend. De aanvraag betrof het starten van de onderhandelingen voor de uitzendrechten van de samenvattingen van de Eredivisie voor een maximaal budget per seizoen. De NOS heeft hierbij gewezen op het belang van Eredivisievoetbal voor de sportprogrammering van de NOS en de bijdrage aan de brede wettelijke taakopdracht, die sport en evenementen ook als zodanig benoemt.
De NPO heeft het door de NOS gevraagde mandaat verleend. De NPO was op hoofdlijnen op de hoogte van de onderhandelingen van de NOS met EMM. Een gedetailleerder niveau was ook niet nodig, aangezien de verwerving van rechten binnen de vastgestelde kaders aan de omroepen zelf is. De afspraken, die de NOS uiteindelijk in een zogenoemde short form met de EMM in maart 2014 heeft gemaakt, hebben de NPO eind juli 2014 bereikt. Vanaf dat moment was de NPO ook op de hoogte van de inhoud van de afspraken met betrekking tot het onderdeel van de Ster.
In mijn brief van 13 oktober 2014 (Kamerstuk 32 827, nr. 67) over de toekomst van de publieke omroep heb geschreven dat de sturing op doelmatigheid binnen de publieke omroep beter moet. In heb aangekondigd dat de wettelijke taak en bevoegdheid van de NPO op dit punt wordt aangescherpt. Het is aan het Commissariaat om te beoordelen of afspraken geoorloofd zijn binnen de kaders van de Mediawet.
Wie is uiteindelijk verantwoordelijk voor dergelijke commerciële contracten en de voorwaarden daarin, de STER of de NOS?
De NOS is verantwoordelijk voor de contracten gesloten door de NOS. De afspraken met de Ster zullen in een separate overeenkomst worden vastgelegd, hiervoor is de Ster verantwoordelijk.
Is het waar dat deze afspraken nadelig zijn voor de belastingbetaler, omdat er op deze manier minder STER-inkomsten zijn waardoor er uiteindelijk minder geld beschikbaar is voor de omroepreserve? Zo ja, kunt u een schatting maken om hoeveel geld het gaat?
De Ster heeft als wettelijke taak om het beschikbare kijk-, luister- en online bereik van de publieke omroep optimaal te verzilveren. De Ster levert jaarlijks een bijdrage aan de mediabegroting van circa 200 miljoen euro. Dat geld is niet bedoeld voor de algemene mediareserve maar voedt de lopende mediabegroting.
Sportprogramma’s bij de publieke omroep leveren een substantiële bijdrage aan het kijktijdaandeel en daarmee aan de netto-opbrengst van de Ster voor de mediabegroting. Dat is het kenmerk van ons duaal gefinancierde bestel. Het totale Sterresultaat (i.e. de reclame-opbrengsten minus de kosten van de ten behoeve van de Eredivisiesamenvattingen beschikbaar gestelde reclamezendtijd) verbetert als de NPO Eredivisiesamenvattingen uitzendt. Het resultaat van de Ster, en daarmee de afdracht van de Ster, is mede van belang omdat het kabinet aan NPO en Ster heeft gevraagd om de inkomsten uit de Ster de komende jaren juist te verhogen.2
In verband met de vertrouwelijkheid van de gegevens en het lopende onderzoek kan ik verder geen mededelingen doen over bedragen.
Bent u bereid de precieze afspraken voor de rechten van het uitzenden van de Champions League toe te lichten en openbaar te maken? Zijn deze afspraken volledig in overeenstemming met de Mediawet?
Bij (sport)rechtencontracten van enige omvang geldt gebruikelijk, volgens afspraak met de rechtenhouder, vertrouwelijkheid ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst. Dat is ook bij deze overeenkomst het geval. Zoals ik in antwoord op vraag 4 reeds zei ben ik in overleg met de NPO en NOS over hoe dit in de toekomst transparanter kan.
Bent u bereid te onderzoeken of er vaker contracten zijn gesloten met dubieuze voorwaarden over reclamezendtijd en plaatsing van reclames door de STER en/of de NOS?
Voor toezicht op naleving van de Mediawet is om principiële redenen een onafhankelijke toezichthouder opgericht die op afstand van de politiek staat. Het Commissariaat is bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de Mediawet en waar nodig handhavend op te treden.
Het bericht ‘Schrik na drie steekpartijen op school in week’ |
|
Karin Straus (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schrik na drie steekpartijen op school in week» in Trouw?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van de drie steekpartijen veel aandacht is voor de wijze waarop scholen wapenbezit kunnen terugdringen? Moet er – juist in het kader van preventie – niet veel meer werk worden gemaakt van de vraag hoe de scholieren aan hun wapens komen? Is er zicht op de motieven waarom scholieren wapens mee naar school nemen?
Het verbeteren van de (sociale) veiligheid op school is voor ons een prioriteit. Het terugdringen van wapenbezit moet onderdeel zijn van het totale veiligheidsbeleid op school. Daarbij hoort ook een goede ondersteuning van scholen om wapenbezit aan te pakken. Op de portal van de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl), die door OCW wordt gefinancierd, worden hiervoor lesmaterialen, protocollen en praktische tips aangeboden. Ook laat ik de «checklist invoering controle op wapenbezit scholen» actualiseren. Deze checklist is specifiek voor scholen ontwikkeld om de invoering van controle op wapenbezit op scholen soepel te laten verlopen. Het verankeren van de controles in het schoolveiligheidsbeleid en schoolreglement komt ook aan bod.
De vraag hoe scholieren aan hun wapens komen en wat voor soort wapens dit zijn is geen specifiek item in de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen.2 Aan de onderzoekers is gevraagd of zij kunnen nagaan om wat voor soort wapens het gaat. Zij geven aan dat het vooral gaat om steekwapens, zoals messen en scharen. Scholieren kunnen deze wapens dus vrijwel overal verkrijgen. De onderzoekers hebben verder geen zicht op de motieven voor sommige scholieren om wapens mee te nemen naar school.
Wat is de oorzaak achter de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden?
De onderzoekers van de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen geven aan dat zij, op basis van de monitor, niet met zekerheid kunnen zeggen of er daadwerkelijk sprake is van een objectieve toename van wapenbezit onder leerlingen.3 Zij geven aan dat het kan zijn dat de schoolleiding in de loop van de jaren een bredere definitie is gaan gebruiken voor wapenbezit, waardoor nu meer attributen onder de categorie wapens vallen dan in voorgaande jaren.
Op veel scholen hanteert de leiding inmiddels een strenger beleid («zero tolerance») en let als gevolg daarvan meer op wapenbezit. Door dit scherpere toezicht wordt er ook meer waargenomen, zelfs bij gelijkblijvend wapenbezit. In de monitor wordt geconstateerd dat het beleid strenger is geworden en het toezicht is toegenomen. Zo neemt de monitor een toename in expliciet veiligheidsbeleid en incidentenregistratie waar van 64 procent in 2012 naar 69 procent in 2014. Daarnaast zijn meer dan in de jaren hiervoor externe instanties betrokken bij het opstellen van regels. In 2014 maakte 23 procent van de scholen gebruik van externe instanties bij het opstellen van regels, terwijl dit in voorgaande jaren minder dan 15 procent was. Tevens is er meer aandacht voor regels en omgang met incidenten.
Uit de zelfrapportage onder de leerlingen in het V(S)O blijkt dat het percentage jongeren dat aangeeft zelf wapens, alcohol en/of drugs mee naar school te nemen constant is gebleven tussen de 6 procent en 8 procent. Naar het soort wapens wordt in de monitor niet specifiek gevraagd.
In hoeverre is de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden te lezen als een toename van het wapenbezit?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Is bekend wat de oorzaken zijn van de toename van het gemelde wapenbezit onder scholieren van 22% in 2012 naar 29% in 2014, zoals geconstateerd in de monitor sociale veiligheid in en rond scholen 2014?2 Kan de Minister aangeven om wat voor wapens het hier gaat?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u beiden doen om het wapenbezit onder scholieren tegen te gaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u beiden bekend met het fenomeen Convenant Veilige School? Is deze samenwerking tussen scholen, politie en gemeenten een concept dat, als het gaat om geweldsdelicten en de toename van wapenbezit onder scholieren op school, meer aandacht verdiend?
Ja, wij zijn bekend met het Convenant Veilige School. Via het Centrum Criminaliteitspreventie Veiligheid (www.hetccv.nl) en de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl) wordt aandacht gegeven aan dit modelconvenant veilige school. Deze convenanten hebben tot doel om een eenduidig en sluitend stelsel van afspraken te maken tussen gemeente, scholen, politie en openbaar ministerie ten behoeve van een (sociaal) veilig klimaat op en rondom de scholen. Juist deze lokale samenwerking, die maatwerk biedt voor de betrokken partijen, is belangrijk om de veiligheid in en om de school te verbeteren. In steeds meer gemeenten komt deze samenwerking tot stand.
Het bericht dat passend onderwijs knelt voor chronisch zieke leerlingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen die chronisch ziek zijn geen passend onderwijs krijgen, omdat het onderwijsstelsel niet is ingericht op leerlingen die niet fulltime aan het lesprogramma kunnen deelnemen? Zo nee, wat is de reden dat u geen aandacht hebt besteed aan deze «vergeten groep» in het onderwijs bij de invoering van de het project «Passend Onderwijs»?1 2
Nee, dat acht ik onwenselijk. Ook leerlingen met een chronische ziekte hebben recht op een passend aanbod. Vandaar dat er voor deze leerlingen diverse mogelijkheden zijn om ook voor hen een werkbaar onderwijsprogramma in te richten. Denk aan de mogelijkheid van ontheffing van geregeld schoolbezoek vanwege ziekte op basis van de Leerplichtwet of de mogelijkheid die het Examenbesluit biedt om gespreid examen te doen. Het afstemmen van de mogelijkheden van een chronische zieke leerling op het onderwijsprogramma is maatwerk. Naast de school en de ouders, zijn de inspectie en de leerplichtambtenaar belangrijke spelers bij de invulling daarvan. In het artikel in Trouw wordt een goed voorbeeld aangehaald om te laten zien hoe het in de praktijk kan werken. Daarnaast geldt natuurlijk dat een school zorgplicht heeft voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, dus ook voor chronisch zieke leerlingen.
Kunt u toelichten hoeveel leerlingen in Nederland chronisch ziek zijn en om die reden niet fulltime het onderwijsprogramma kunnen volgen? Voor hoeveel van deze chronische zieke leerlingen is niets of onvoldoende geregeld om hen te begeleiden naar een diploma? Hoeveel verzoeken tot hulp of klachten hebben onderwijsconsulenten ontvangen van deze groep leerlingen?
Er is geen overzicht van het aantal chronisch zieke leerlingen dat geen fulltime onderwijsprogramma kan volgen. Uit bijvoorbeeld de vragen die binnenkomen bij de helpdesk passend onderwijs en bij de onderwijsconsulenten, maar ook uit het voorbeeld dat in het artikel wordt aangehaald, blijkt geen structureel probleem. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat zonder specifieke begeleiding en maatwerk deze leerlingen voortijdig uitvallen of naar een lager schoolniveau stromen, omdat zij door de school niet in de gelegenheid worden gesteld om in het eigen tempo het schoolprogramma te doorlopen en daardoor op vroege leeftijd al op achterstand geraken? Zo nee, ziet u mogelijkheden om scholen de gelegenheid te geven om voor deze leerlingen een aangepast schoolprogramma – op het eigen niveau – aan te bieden waarbij rekening wordt gehouden met de fysieke mogelijkheden van de betrokkene?
Zie het antwoord op vraag 1.
In hoeverre werken de regels van de onderwijsinspectie of van leerplichtambtenaren belemmerend, waardoor deze leerlingen geen maatwerkoplossing op het eigen schoolniveau geboden kan worden? Ziet u mogelijkheden om belemmerende regels aan te passen?
De leerplichtambtenaren en de inspectie hebben juist de mogelijkheid om in individuele gevallen maatwerkoplossingen te bieden. Zie verder het antwoord op vraag 1.
In hoeverre is de overgang van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten naar de Wet Langdurige Zorg danwel de Jeugdwet of de Zorgverzekeringswet een reden dat deze leerlingen onvoldoende begeleiding en ondersteuning krijgen aangeboden? Sluit u deze mogelijkheid uit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar verwachting hebben deze wijzigingen geen gevolgen voor de begeleiding en ondersteuning die chronisch zieke leerlingen in het onderwijs krijgen. Deze ondersteuning wordt namelijk van oudsher al vanuit het onderwijs geboden en niet vanuit de zorg. Denk daarbij met name aan scholen cluster 3 (voor langdurig zieke leerlingen, somatisch) en de consulenten Onderwijsondersteuning Zieke Leerlingen (OZL). Die laatsten ondersteunen ouders, leerlingen en de school bij het organiseren van het onderwijs voor zieke leerlingen. Zowel de verantwoordelijkheid die de school van inschrijving heeft voor zieke leerlingen als de ondersteuning van de school bij de inrichting ervan zijn vastgelegd in de WPO, WVO en WEC.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat deze leerlingen op korte termijn in staat zijn onderwijs in het eigen tempo en op het eigen schoolniveau te volgen? Kunt u dit toelichten?
Er zijn voldoende mogelijkheden om voor deze leerlingen onderwijs op maat te organiseren, zoals in de voorgaande beantwoording is toegelicht. Ik ga dan ook geen nieuwe maatregelen treffen.
De aanpak van radicalisering en de handelingsverlegenheid van scholen om de actualiteit naar aanleiding van de gebeurtenissen in Parijs bespreekbaar te maken in de klas |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de worsteling op scholen bij leraren en leerlingen rondom de gebeurtenissen van de afgelopen tijd in Parijs en de thema’s vrijheid van meningsuiting en radicalisering?1 2 3 4
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze berichtgeving.
Hoe beoordeelt u het signaal in deze berichten dat leraren, leerlingen en schooldirecties worstelen met de vraag of en hoe zij de gebeurtenissen en de impact rondom de aanslagen in Parijs kunnen bespreken?
Wij nemen dit signaal serieus. Scholen leveren een belangrijke bijdrage aan de vorming van jonge burgers, om volwaardig te functioneren in onze democratische en pluriforme samenleving. Dat vraagt van leraren dat zij in staat zijn om gesprekken in de klas te voeren over maatschappelijke gebeurtenissen en over de essentiële waarden van onze democratische samenleving. Het is van groot belang dat leraren binnen een school of afdeling als team optrekken en gebruik maken van bestaande expertise en handreikingen om de actualiteit bespreekbaar te maken en mogelijke radicalisering van jongeren te bestrijden. Wij hebben scholen en leraren dan ook expliciet opgeroepen om zich te richten op hun maatschappelijke taak.5
Waar dat kan, zullen wij scholen vanzelfsprekend ondersteunen bij deze opdracht. In het kader van burgerschap en sociale veiligheid zijn hiervoor al eerder trajecten ingezet. Wij zullen ook de uitkomsten van een onderzoek gebruiken dat het onderzoeksinstituut ITS, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap momenteel uitvoert naar de ervaringen van docenten bij het bespreekbaar maken van actuele maatschappelijke thema’s. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap. Ook voor docenten in het mbo en ho is expertise en ondersteuning voorhanden (zie antwoord op vragen 3, 4 en 10).
Hoeveel radicaliseringsexperts en vertrouwensinspecteurs, waarin het Actieprogramma Jihadisme van het Ministerie van SZW voorziet, zijn intussen beschikbaar voor onderwijsinstellingen?
Binnen een aantal roc’s, instellingen voor hoger onderwijs, de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting School en Veiligheid zijn professionals getraind in het herkennen van radicalisering en in hoe te handelen. Een onderdeel van de training is om deze kennis in hun organisaties te verspreiden. Scholen kunnen indien gewenst trainingen aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie antwoord 7).
Ook alle 22 vertrouwensinspecteurs van de inspectie zijn door deze interne trainingen bijgeschoold. Inmiddels hebben alle onderwijsinspecteurs instructie gekregen hoe ze dit onderwerp tijdens een schoolbezoek kunnen bespreken.
Bij de aanpak van radicalisering is een sleutelrol weggelegd voor gemeenten. De gemeenten zijn veel beter in staat om na te gaan welke lokale behoefte er is aan training. Maatwerk is daarbij geboden. Diverse gemeenten bieden opleidingen en cursussen aan eerstelijns professionals, zoals onderwijspersoneel.
In de brief van het kabinet over de versterking van de veiligheidsketen bent u geïnformeerd over de intensiveringen op preventieve maatregelen, zoals het uitbreiden van de deskundigheid over radicalisering bij eerstelijns professionals in het onderwijs en hun netwerken.6
Uit de lesprogramma's over antisemitisme en homodiscriminatie is gebleken dat de beschikbaarheid van lesmateriaal de kwaliteit van de lessen over diverse vormen van integratie sterk verhoogt; deelt u de mening dat de docenten voor het burgerschapsonderwijs specifieke lesprogramma’s met materialen nodig hebben over radicalisering en moslimextremisme, zoals die er ook zijn over antisemitisme en homodiscriminatie?
Wij verwachten een actieve opstelling van scholen en docenten. Scholen dienen op basis van een eigen visie op burgerschapsonderwijs een samenhangend aanbod te ontwikkelen om de burgerschapscompetenties van hun leerlingen te ontwikkelen. Ook wordt van scholen verwacht dat zij bij dit lesaanbod rekening houden met de specifieke omstandigheden op school, bijvoorbeeld intolerantie, homodiscriminatie of beginnende vormen van radicalisering. We hebben vertrouwen in de professionaliteit van scholen en docenten om hieraan invulling te geven en een geschikte keuze te maken uit de methodes en materialen die beschikbaar zijn om burgerschapsonderwijs vorm te geven. Een school of docent kan er hierbij zeker ook voor kiezen een gastdocent in te zetten.
Voor de overheid is een rol weggelegd in het ontsluiten van bestaande lesmaterialen en het bieden van specialistische expertise. Op het gebied van schoolveiligheid kunnen scholen daarvoor terecht bij het Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl/radicalisering). Zij bieden lesmaterialen, publicaties en handreikingen aan over radicalisering. Deze portal is opgezet voor scholen voor basis- en voortgezet onderwijs, maar wordt ook geschikt gemaakt voor mbo-instellingen. In het hoger onderwijs is er de portal http://www.integraalveilig-ho.nl/.
De handreiking «Puberaal, lastig of radicaliserend?», waarin de soms moeilijk te herkennen scheidslijn tussen wat nog functioneel pubergedrag is en wat risicovol gedrag is, wat mogelijk kan leiden tot radicalisering of polarisatie, wordt nu geactualiseerd.
Via het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling SLO kunnen basis- en middelbare scholen informatie en ondersteuning krijgen bij de vormgeving van hun burgerschapsonderwijs of het bespreken van andere thema’s, zoals de handreiking voor het onderwerp seksuele diversiteit.
Deelt u de mening dat samenwerkingskwesties tussen de ministeries geen reden voor vertraging mogen zijn, gezien zowel het belang als de urgentie van deze thema’s?
Ja, we delen deze mening.
Uit de vragen van de docenten die per mail ontvangen zijn, blijkt een groot gebrek aan didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme; is de Minister van SZW bereid trainingen te faciliteren in didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme?
Ja, scholen kunnen indien gewenst een basistraining «radicalisering» aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Bij deze training leren deelnemers signalen van radicalisering adequaat te herkennen om deze indien nodig door te kunnen geven aan de gemeente en de politie.
Ook kunnen scholen de training «omgaan met idealen» aanvragen bij de expertise-unit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze training is in de eerste plaats gericht op het oefenen van vaardigheden en houdingen die van pas komen in de omgang met jongeren met extreme idealen.
Daarnaast zal het aanbod van trainingen voor onderwijsinstellingen vanuit het Rijk de komende periode verder worden uitgebreid. Bezien wordt of het betrekken van specifieke (ervarings-)deskundigheid opportuun, verantwoord en veilig is. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap.
Zo ja, bent u bereid hier evidente ervaringsdeskundigen bij in te schakelen, zoals a) voormalige radicalen en b) ervaringsdeskundigen in de omgang met radicaliserende gelovigen, zoals de moskeeën en andere vormende instanties die islamitisch gespecialiseerd zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u ook oog voor de ernstige moslimangst die ontstaan op autochtone scholen in gebieden van Nederland waar weinig moslims leven?
Ja, scholen hebben sinds 2006 de wettelijke taak om aandacht te besteden aan het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie.
De burgerschapsopdracht is erop gericht om leerlingen een goed begrip en besef bij te brengen van de essentiële waarden van onze democratische rechtsstaat. Deze waarden, zoals gelijkwaardigheid, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst, gelden altijd, overal en voor iedereen. Daarnaast zijn scholen verplicht om leerlingen hoofdzaken te leren over de geestelijke stromingen die in de Nederlandse samenleving een belangrijke rol spelen, en ze te leren met respect om te gaan met verschillen in opvattingen.
Vanuit de bredere aanpak van moslimdiscriminatie is er ook aandacht voor het onderwijs. In dit kader zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in afstemming met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015 onder meer diverse lokale bijeenkomsten organiseren over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten kunnen doen om meer onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. Moslimhaat is hierbij, naast antisemitisme, een specifiek aandachtspunt.
Op 17 februari jl. werden onderzoeksuitkomsten bekend gemaakt van een onderzoek naar het voorkomen van islamofobie op scholen. Het onderzoek werd uitgevoerd door onderzoeksbureau Panteia, in opdracht van de Anne Frank Stichting en het voormalige kennisinstituut Forum. 61 procent van de aan dit onderzoek deelnemende docenten gaf aan het afgelopen jaar één of meerdere keren getuige te zijn geweest van moslimdiscriminatie. Uit het onderzoek bleek eveneens dat docenten over het algemeen adequaat ingrijpen bij incidenten. De uitkomsten van dit onderzoek zullen worden betrokken bij de lokale bijeenkomsten.
Deelt u de mening dat juist ook voor deze scholen de inzet van redelijke moslims als gastdocent een goede zaak is om te faciliteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens om scholen meer aandacht te laten besteden aan burgerschapsvorming met het oog op het verstevigen van een thema zoals «vrije waarden»?5
Zoals aangekondigd in de brief «burgerschap in het onderwijs» van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden basis- en middelbare scholen ondersteund bij het vormgeven van hun wettelijke burgerschaps-opdracht.8 Uw Kamer wordt dit voorjaar geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Ook vanuit de Agenda Integratie wordt ingezet op burgerschap middels het onderwijs ter bevordering van de verinnerlijking van kernwaarden en verworvenheden van de Nederlandse rechtsstaat. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief agenda Integratie.9 In het najaar van 2015 brengt het platform #Onderwijs2032 advies uit over toekomstgericht funderend onderwijs. In reactie op dit advies zal de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een voorstel doen voor de uitgangspunten bij het ontwerp van vernieuwde kerndoelen en eindtermen. In de discussie over #Onderwijs2032 neemt de vraag hoe een eigentijdse invulling van burgerschapsonderwijs vorm kan krijgen een belangrijke plaats in.
In de kwalificatiedossiers in het mbo wordt verwezen naar de Kwalificatie-eisen voor burgerschap, die zijn vastgesteld in een bijlage bij het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB. In relatie met radicalisering ben ik voornemens het onderdeel burgerschap per 1 augustus 2016 in de bijlagen van het besluit aan te passen. Aandacht voor burgerschapsvorming in het hoger onderwijs loopt vooral via brede vorming, ook wel Bildung genoemd. In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs, die voor de zomer uitkomt, zal hier meer aandacht aan besteed worden. Ook in de lerarenopleidingen speelt Bildung een belangrijke rol (zie daarvoor de beantwoording van vraag 11).
Hoe kijkt u aan tegen de opvatting dat het ook van groot belang is om binnen de opleiding voor leraren meer aandacht te besteden aan het bespreekbaar leren maken van dergelijke maatschappelijk zware thema’s?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft u in een brief van 17 december 2014 geïnformeerd over de versterking van de aandacht voor sociale veiligheid op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen en een conferentie over de toerusting van leraren op dit gebied.10
Deze maatregelen dragen bij aan het versterken van vaardigheden van (toekomstige) leraren op het terrein van sociale veiligheid, zoals het omgaan met groepsdynamiek en het bieden van een veilig pedagogisch klimaat. Deze vaardigheden zijn eveneens van belang bij het verzorgen van burgerschapsonderwijs.
Om het gesprek in de klas te voeren over maatschappelijke onderwerpen is ook «Bildung» van aanstaande leraren belangrijk. Een groep lerarenopleidingen werkt samen aan uitwisseling van kennis en ervaringen op dit thema. Ook wordt, zoals aangekondigd in de voortgangsbrief agenda Integratie11, samen met een aantal lerarenopleidingen lesmateriaal ontwikkeld op basis van de peer education methodiek om gevoelige onderwerpen zoals de Holocaust, antisemitisme, homofobie, islamofobie of overige – vaak aan integratie gerelateerde – onderwerpen in de klas te behandelen.
Wanneer start het door de motie van het lid Marcouch (PvdA) (Kamerstuknummer 34000 VI nr. 38) geïnitieerde eerste Jihadisme Interventie Team, waarbij ervaringsdeskundigen behalve op school ook achter de voordeur bij de broertjes en zusjes van radicalen komen?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in zijn brief van 4 februari 201512 aan uw Kamer naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling ingediende moties reeds een reactie op de motie van het lid Marcouch (PvdA) gegeven. Gemeenten worden ondersteund bij de ontwikkeling van een integrale aanpak voor radicale personen en risicobuurten. Met de meest betrokken gemeenten wordt gewerkt aan het versterken van de lokale aanpak om radicalisering tegen te gaan. Radicalisering wordt zo gericht mogelijk aangepakt met nadrukkelijke aandacht voor inzet in wijken en scholen waar radicalisering het grootst is. Onderdeel van deze aanpak is een uitbreiding van de reeds bestaande casusaanpak voor geradicaliseerde jongeren, waarbij ook het sociale netwerk waar radicaliserende jongeren deel van uitmaken wordt betrokken. De inzet van een interventieteam kan deze aanpak versterken en daarom wordt hierover momenteel met de betrokken gemeenten gesproken.
Het in stand houden van regulier onderwijs met specifieke locaties voor zorgleerlingen in het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het feit dat de Jorisschool in Nijmegen in haar voortbestaan wordt bedreigd, ondanks dat zij in de race is voor de titel «excellente school» en goede beoordelingen krijgt van de onderwijsinspectie?1
De Sint Jorisschool, een locatie van het Kandinsky College, verzorgt leerwegondersteunend onderwijs en maakt onderdeel uit van het samenwerkingsverband passend onderwijs Nijmegen e.o.
Op dit moment is, zo blijkt uit informatie uit de desbetreffende regio, sluiting van de Sint Jorisschool niet aan de orde.
Acht u het wenselijk dat een tussenvoorziening (regulier onderwijs met speciale locatie voor zorgleerlingen) als de Jorisschool in haar bestaan wordt bedreigd, omdat er onvoldoende budget is om alle zorgleerlingen en de kleine klassen te financieren? Acht u het wenselijk dat bij daadwerkelijke sluiting van de Jorisschool leerlingen naar het (duurdere) speciaal onderwijs moeten of via het regulier onderwijs alsnog uitvallen en thuis komen te zitten? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de Jorisschool te ondersteunen? Zo ja, waarom?
De sluiting van de Sint Jorisschool is momenteel niet aan de orde. Overigens ligt de verantwoordelijkheid voor een dekkende ondersteuningsstructuur bij het samenwerkingsverband passend onderwijs.
Bent u ermee bekend dat Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam de locatie Klein Coolstraat van basisschool de Klimop – een kleine reguliere basisschool gespecialiseerd in onderwijs en zorg voor kinderen met een specifieke onderwijsbehoefte, zoals hoogbegaafdheid, dyslexi, autisme, ADD en ADHD – per 31 juli 2015 gaat sluiten? Zo ja, wat is uw oordeel over het sluiten van deze school?2
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit voorgenomen besluit is echter aan het bestuur van de school. In dit geval gaat het om een schoolbestuur met relatief veel kleine locaties. Het voornemen om deze locatie te sluiten heeft het bestuur van de school afgestemd met andere besturen en met de gemeente. Ouders en leraren hebben inspraak in een dergelijk besluit via de MR van de school. Het schoolbestuur heeft het voorgenomen besluit voorgelegd aan de MR van de school.
Acht u het wenselijk dat de leerlingen van de Klimop locatie Klein Coolstraat worden overgeplaatst naar een andere locatie voor regulier onderwijs, waarbij er geen specifieke begeleiding voor zorgleerlingen aanwezig is, met de kanttekening dat kinderen die het hier niet redden, maar overgeplaatst moeten worden naar het speciaal onderwijs?
Schoolbesturen en het samenwerkingsverband passend onderwijs zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het bieden van een dekkend aanbod in de regio. De hoofdvestiging van De Klimop zal de meeste leerlingen die momenteel onderwijs volgen op de nevenvestiging aan de Klein Coolstraat een passende plek kunnen bieden, waar nodig met onderwijsondersteuning. Voor een klein deel van de leerlingen met een specifiekere ondersteuningsvraag zal in overleg met ouders een passende plek bij een andere school in de regio worden gevonden.
Is het sluiten van zogenaamde tussenvoorzieningen (regulier onderwijs met specifieke locatie voor zorgleerlingen) onderdeel van uw beleid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke scholen in stand te houden?
De verantwoordelijkheid voor een dekkende ondersteuningsstructuur ligt bij het samenwerkingsverband passend onderwijs. Hier valt ook de besluitvorming over het in stand houden van tussenvoorzieningen onder. Gelet op deze wettelijke toedeling van verantwoordelijkheden ga ik geen maatregelen nemen om tussenvoorzieningen in stand te houden.
Ziet u mogelijkheden om scholen te bekostigen op basis van de locatie en niet op basis van het BRIN-nummer, zodat kleinschaligheid en kleine klassen worden beloond?
De bekostiging van een school wordt verstrekt aan het bestuur waarvan de school deel uitmaakt. Het bestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. De bekostiging aan het bestuur wordt op schoolniveau vastgesteld. De huidige wijze van bekostigen biedt geen belemmering voor lokale keuzes van schoolbesturen om bijvoorbeeld een nevenvestiging in te richten. De desbetreffende school krijgt dan namelijk gewoon bekostiging voor de leerlingen die op de desbetreffende nevenvestigingen onderwijs volgen.
Hoeveel tussenvoorzieningen (regulier onderwijs met speciale locatie voor zorgleerlingen) telt Nederland? Bent u bereid om hiervan een overzicht aan de Kamer te doen toekomen?
Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs kan een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) inrichten. Dit is de enige tussenvoorziening die in de wet expliciet benoemd is. Vanaf maart 2015 worden de opdc’s door DUO geregistreerd en ontstaat er inzicht in het precieze aantal. Op basis van de registraties zal ik de Tweede Kamer informeren.
Acht u het wenselijk dat er scholen die zowel primair onderwijs als voortgezet onderwijs verzorgen op één locatie in een ander samenwerkingsverband vallen en dat daarom kinderen na het primair speciaal onderwijs naar een andere school voor het voortgezet speciaal onderwijs moeten omdat zij in een ander samenwerkingsverband vallen?3
Ouders kiezen zelf bij welke school zij hun kind aanmelden. Dat kan ook een school zijn in een ander samenwerkingsverband dan het samenwerkingsverband waar zij wonen. Kinderen die het so op de Mikadoschool doorlopen hebben, kunnen dus, ongeacht hun woonplaats, ook naar het vso van de Mikadoschool. Hierbij geldt natuurlijk wel in alle gevallen dat er een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) tot het so respectievelijk het vso dient te zijn, maar met deze tlv hebben zij toegang tot de (v)so school van hun keuze. Waarschijnlijk ten overvloede: scholen voor so en vso zitten altijd in verschillende samenwerkingsverbanden. Scholen voor so zijn immers aangesloten bij het samenwerkingsverband po en scholen voor vso bij het samenwerkingsverband vo.
Acht u het wenselijk dat scholen voor het speciaal onderwijs voorheen met één formulier via de Regionale Expertise Centra een indicatie konden aanvragen en tegenwoordig vier verschillende formulieren moeten invullen bij het samenwerkingsverband? Op welke wijze wordt er gewerkt aan minder bureaucratie bij de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?
Nee, dit acht ik niet wenselijk. Onnodige bureaucratie moet zoveel mogelijk worden voorkomen. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband maken gezamenlijk afspraken over de manier waarop een leerling toelaatbaar wordt verklaard tot het (voortgezet) speciaal onderwijs. Zij hebben daarmee zelf de hand in de omvang van de procedures en formulieren. Wanneer een (v)so-school te veel onnodige formulieren moet invullen om een toelaatbaarheidsverklaring te verkrijgen, adviseer ik het schoolbestuur hierover in gesprek te gaan binnen het samenwerkingsverband. De handreikingen van de Kafkabrigade kunnen de samenwerkingsverbanden hierbij helpen. Verder kijkt de inspectie in haar toezicht op de samenwerkingsverbanden naar onnodige bureaucratie. Wanneer hiervan sprake is spreekt de inspectie het samenwerkingsverband hierop aan. De inspectie ervaart tot nu toe geen toename in de bureaucratie, eerder het omgekeerde. In 2015 zal in opdracht van de NRO een onderzoek worden uitgevoerd naar de omvang van de bureaucratie bij de samenwerkingsverbanden.
Acht u het wenselijk dat scholen voor het speciaal onderwijs voorheen bij één zorginstelling zorg inkochten, maar vanaf 1 januari afhankelijk van de gemeenten zijn waar de leerlingen wonen bij welke zorginstelling zorg ingekocht moet worden? Acht u het wenselijk dat hierdoor er veel meer verschillende zorgmedewerkers/begeleiders in de school komen voor veel minder uren? Welke maatregelen gaat u nemen om de onrust die dit veroorzaakt weg te nemen?
Scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten voeren overleg over de ondersteuning die in het onderwijs wordt geboden en de zorg die de gemeente biedt. Zij maken afspraken om tot integrale ondersteuning van leerlingen te komen en tot een goede afstemming tussen school en zorgpartij. In de op overeenstemming gerichte overleggen over het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband en het jeugdplan van de gemeente zijn al de eerste stappen gezet om tot samenwerkingsafspraken te komen. De komende tijd moeten de gemaakte afspraken verder worden uitgewerkt. Samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS heb ik de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» opgesteld. Hiermee wordt ondersteuning geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten. Voor de kinderen die onder de Wet langdurige zorg vallen en die in onderwijstijd zorg nodig hebben, kunnen scholen voor speciaal onderwijs overigens rechtstreeks afspraken maken met de zorgaanbieder en/of de ouders van de leerling over de invulling van de zorg.
Is het waar dat cluster 3 is meegenomen in de veranderingen van het zogenaamde passend onderwijs, omdat cluster 4 zo sterk toenam? Ziet u mogelijkheden om cluster 3 alsnog apart te financieren via de rijksoverheid?
Nee, dat is niet waar. Er is gekozen voor hetzelfde systeem voor beide clusters, om meer ruimte te bieden voor maatwerk in de ondersteuning van leerlingen. Om goed onderwijs te kunnen bieden aan bijvoorbeeld jeugdigen met een licht verstandelijk beperking en ernstige gedrags- of psychiatrische problematiek, is een integrale aanpak nodig. In het oude systeem zou deze groep tussen de clusters 3 en 4 in vallen. Met passend onderwijs is deze indeling weggenomen. Gelet op de omvang van het cluster 3 onderwijs naar aantallen leerlingen en scholen, en de goede landelijke en regionale spreiding, is er geen reden om hier een landelijke systematiek in te voeren. Wanneer cluster 3 apart gefinancierd zou worden, worden bovendien opnieuw schotten geplaatst die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk heeft gemaakt, sterk zullen belemmeren.