Het bericht dat door een solidariteitsheffing de belastingen voor middeninkomens worden verhoogd |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Belasting steeds hoger door minima»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een middeninkomen verplicht zijn een zogenoemde «solidariteitsheffing» te betalen om de kwijtschelding van waterschapsbelasting aan minima te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen zijn functionele overheden met een specifieke taak, de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. De kosten van de taakuitoefening worden via de belastingen van de waterschappen gefinancierd en in beginsel draagt elke belanghebbende een deel van de kosten. Echter burgers die door een krappe financiële situatie hun belastingaanslag niet kunnen betalen, komen in aanmerking voor kwijtschelding als zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen. Waterschappen houden in hun begroting en bij de tariefstelling rekening met de kosten van kwijtschelding. Gemeenten kennen overigens een zelfde systeem van kwijtschelding.
Kwijtschelding kan worden aangevraagd voor aanslagen m.b.t. de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing voor het gebruik van een woonruimte.
De watersysteemheffing wordt naast de categorie ingezetenen ook betaald door de categorieën eigenaren van gronden, eigenaren van natuurterreinen en eigenaren van gebouwen. De zuiveringsheffing wordt aan gebruikers van woningen en bedrijven in rekening gebracht. Al deze betalers dragen bij aan de kosten van het waterschap, waartoe ook de kwijtscheldingskosten behoren. Het is dus niet zo dat de kwijtscheldingskosten door één bepaalde categorie of door een bepaalde groep personen binnen een categorie worden opgebracht.
Deelt u de mening dat de overheid een obsessie heeft voor de minima die ten koste gaat van de financieel-economische positie van de ruggengraat van onze samenleving, te weten de middeninkomens? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Zoals uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, zijn het immers niet alleen de middeninkomens die via de belastingen de kwijtscheldingskosten dragen, maar betalen alle waterschapsbelastingplichtigen hieraan mee.
Deelt u de mening dat waterschappen geen inkomenspolitiek zouden moeten bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ook bij de heffing en inning van waterschapsbelasting geldt als uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden. De kwijtscheldingsbevoegdheid is gebaseerd op de Waterschapswet en de kaders voor het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, voor welke uitvoeringsregeling de Staatssecretaris van Financiën verantwoordelijk is, en in de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen waarvoor de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk zijn. Waterschappen houden zich bij het verlenen van kwijtschelding aan de bedoelde kaders; van het bedrijven van een vorm van «eigen» inkomenspolitiek is daarbij dus geen sprake.
Deelt u de mening dat in plaats van kwijtschelding van belastingen aan minima ingezet zou moeten worden op drastische lastenverlaging voor iedereen, gekoppeld aan veel lagere overheidsuitgaven? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuursakkoord Water (BAW) hebben alle betrokken partijen (Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven) afgesproken om gezamenlijk in de periode 2010–2020 een doelmatigheidswinst na te streven die geleidelijk oploopt tot jaarlijks 750 miljoen euro in 2020. Met de doelmatigheidswinst wordt de kostenstijging beperkt en wordt ervoor gezorgd dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd stijgen. Zoals ik in Water in Beeld 20132 aan uw Kamer heb gerapporteerd, was de feitelijke ontwikkeling van de belastingopbrengst van de waterschappen in de periode t/m 2013 gematigder dan wat werd verwacht bij het voorbereiden van het BAW.
De waterschappen liggen dus goed op koers om de doelstelling van het BAW te realiseren. Ook het eindrapport «Waterketen 2020: slim, betaalbaar en robuust» van de Visitatiecommissie Waterketen3 die de voortgang van de afspraken uit het BAW heeft geïnventariseerd en beoordeeld concludeert dat de afgesproken doelen in 2020 haalbaar zijn en dat het afgesproken bedrag tijdig kan worden gehaald.
Bent u bereid de waterschappen af te schaffen en hun taken elders onder te brengen? Zo nee, waarom niet?
De naleving van de beslagvrije voet door schuldeisers |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Honderdduizenden mensen onder bestaansminimum door schuldeisers»?1
Ja
Deelt u de conclusie van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden dat honderdduizenden Nederlanders onder het bestaansminimum komen door het niet respecteren van de beslagvrije voet? Zo nee, kunt u een inschatting maken van het aantal gevallen waarin de beslagvrije voet niet wordt gerespecteerd?
Uit beschikbare onderzoeken van ondermeer de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) en de Nationale ombudsman blijkt dat de problematiek substantieel is. Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt hoeveel mensen moeten rondkomen van een inkomen onder de voor hen van toepassing zijnde beslagvrije voet. Duidelijk is echter dat de beslagvrije voet in de praktijk onder druk staat. Het bepalen van de hoogte van de beslagvrije voet is zo ingewikkeld dat deze regelmatig te laag wordt vastgesteld. Dit vindt het kabinet onwenselijk. Daarom heeft het kabinet besloten de regels voor het bepalen van de beslagvrije voet te vereenvoudigen2.
Deelt u de mening dat naast de mogelijke vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, het tevens van groot belang is dat partijen beter inzicht krijgen in de verschillende beslagleggingen? Wilt u om het inzicht in de beslagleggingen en daarmee de nalevering van de beslagvrije voet te verbeteren, inzetten op een snellere aansluiting van de overheid op het landelijk beslagregister? Zo nee, waarom niet?
Voor de naleving van de beslagvrije voet is ook nodig dat verschillende schuldeisers hun incassohandeling beter op elkaar afstemmen. Daarvoor is het beslagregister een belangrijk instrument. Zoals in de recente brief over de vereenvoudiging beslagvrije voet en de brief over de voortgang maatregelen schuldenbeleid van 12 december 2014 is gemeld, vindt het kabinet het wenselijk dat ook overheidsorganisaties op het register aansluiten. Dat kan niet op korte termijn, maar vraagt een zorgvuldige voorbereiding. Daarvoor worden de nodige stappen gezet.
Om verantwoorde aansluiting door overheidspartijen mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat de gerechtsdeurwaarders eerst ervaring opdoen met het gebruik van het beslagregister. In 2015 zullen alle gerechtsdeurwaarderskantoren gefaseerd aansluiten op het beslagregister, dat door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) is ontwikkeld. Het kabinet heeft de KBvG gevraagd de effecten van het systeem te monitoren en hierover eind 2015 te rapporteren. Gedurende deze periode wordt onderzocht wat voor de verschillende overheidsorganisaties nodig is om aansluiting te realiseren. Zo zal een impact- en risicoanalyse meer inzicht moeten bieden in de noodzakelijke aanpassingen in ICT-systemen en gevolgen voor werkprocessen van de organisaties.
Hoe oordeelt u over het feit dat ondanks veelvuldige aandacht voor het niet naleven van de beslagvrije voet, de problematiek nog steeds niet is opgelost? Deelt u de mening dat het al lange tijd uitblijven van een oplossing onwenselijk is? Kunt u toelichten of u aanvullende maatregelen overweegt om de naleving van de beslagvrije voet te verbeteren?
Ik vind een betere bescherming van de beslagvrije voet van groot belang. Mensen die moeten rondkomen van een inkomen dat onder de voor hen van toepassing zijnde beslagvrije voet ligt, kunnen daardoor in ernstige financiële problemen komen. Dat is onwenselijk. Daarom bereidt het kabinet een vereenvoudiging van de regels rond de beslagvrije voet voor. Dat gaat gepaard met wetswijziging en ook de implementatie van de nieuwe regels kost tijd. Daarom heeft het kabinet in zijn recente brief over de vereenvoudiging van de beslagvrije voet verbeteringen gepresenteerd binnen het huidige systeem. Ook hebben wij daarbij partijen die nog meer verbeteringsmogelijkheden zien, die direct – zonder wetswijziging – door te voeren zijn, opgeroepen die te melden.
Signalen van betrokken partijen over de toenemende complexiteit en de voorgenomen herziening van de beslagvrije voet brengt het kabinet ertoe een specifieke uitvoeringstoets te doen met betrekking tot de invoering van de kostendelersnorm in de beslagvrije voet. Het kabinet zal de Tweede Kamer hierover, mede met het oog op invoering per 1 juli en de daartoe noodzakelijk voorbereidingen door uitvoeringspartijen, binnen enkele weken informeren.
Kunt u reageren op het verzoek van de Nationale ombudsman om de Belastingdienst te veel ingevorderde schuld met terugwerkende kracht terug te laten betalen? In hoeverre betaalt de Belastingdienst in de praktijk te veel ingevorderde schuld met terugwerkende kracht terug, indien blijkt dat de beslagvrije voet in het geding gekomen is?
De Nationale ombudsman vraagt terecht regelmatig aandacht voor een betere handhaafbaarheid van de beslagvrije voet en doet in dat kader ook suggesties om het huidige systeem te verbeteren. Het standaard corrigeren van de beslagvrije voet door overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, is daar een van. De Staatssecretaris van Financiën bereidt een inhoudelijke reactie voor en verwacht binnenkort richting de Nationale ombudsman te kunnen reageren. Ik wil op deze reactie niet vooruitlopen.
Met betrekking tot de terugbetalingsplicht na een gelegd loonbeslag, gaat de Belastingdienst thans uit van het volgende. Wanneer de Belastingdienst de beslagvrije voet vaststelt zonder de schuldenaar vooraf te raadplegen en achteraf zou blijken dat de beslagvrije voet op een te laag bedrag is vastgesteld, moet reparatie plaatsvinden met terugwerkende kracht.
De Belastingdienst steekt veel moeite in de voorbereiding van een beslag op het loon of de uitkering. Een dergelijk beslag wordt van tevoren schriftelijk aangekondigd. In de aankondiging wordt informatie verstrekt over de toepasselijke beslagvrije voet en wordt de gelegenheid geboden te reageren teneinde fouten in de vaststelling van de beslagvrije voet te voorkomen. Wanneer de schuldenaar niet reageert op de aankondiging en achteraf zou blijken dat de aangekondigde beslagvrije voet toch te laag is vastgesteld, vindt wel reparatie plaats maar in beginsel gebeurt dat niet met terugwerkende kracht. In bijzondere gevallen, waarin het de schuldenaar niet kan worden aangerekend dat hij verzuimd heeft de Belastingdienst te informeren, repareert de Belastingdienst wel met terugwerkende kracht.
Bent u bereid om deze vragen vóór het Algemeen overleg armoede- en schuldenbeleid van 12 maart 2015 te beantwoorden?
Ja, de beantwoording zal geschieden voor het AO armoede- en schuldenbeleid (verzet naar 25 maart 2015).
Het bericht dat het 'Aangifteseizoen start met een overbelaste site fiscus' |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de site van de Belastingdienst op de eerste dag van de IB-aangifte 2014 overbelast raakte?1
Ja.
Is het vaker voorgekomen dat de website van de Belastingdienst overbelast raakte? Zo ja, hoe vaak en wanneer?
Sinds 2014 is de portal (Mijn Belastingdienst) gelanceerd waarop mensen online aangifte kunnen doen. Er is gedurende de aangiftecampagne 2014 tot heden nog geen sprake geweest van overbelasting van het portal. Juist om overbelasting te voorkomen is er een gereguleerde begrenzing in de portal opgenomen. Op de portal worden gedurende de aangiftecampagne meestal 45.000 mensen tegelijk toegelaten. Als het maximum wordt bereikt krijgen nieuwe bezoekers een melding te zien. In die melding wordt aangegeven dat ze het later nog eens kunnen proberen.
Op 1 en 2 maart (zondag en maandag) werd gedurende enkele uren het maximum op de portal bereikt. Daarnaast konden mensen op zondag gedurende de tijd dat de website (www.belastingdienst.nl) niet beschikbaar was de portal niet benaderen via de website.
Vrijdag 13 maart is het maximum van de portal gedurende een korte periode bewust op nihil gezet vanwege een herstart van het DigiD systeem.
Daarnaast hebben de Huba-partners meerdere momenten in de aangiftecampagne 2014 ervaren waarbij ze niet of moeizaam konden inloggen op de portal. Inmiddels is hier een achtervang voorziening voor geïmplementeerd.
Los van de genoemde periodes is de portal tijdens de aangiftecampagne tot 18 maart goed bereikbaar geweest.
Hoeveel aangiftes kan de site tegelijk verwerken, met andere woorden hoeveel mensen kunnen tegelijk inloggen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan deze verwerkingscapaciteit uit te breiden? Zo ja, met hoeveel?
In mijn brief aan uw Kamer van 5 maart 2015 heb ik aangegeven dat er geleidelijk aan wordt gewerkt om meer mensen tegelijkertijd toe te laten tot de portal. Belangrijk hierbij is dat verhoging van het aantal gelijktijdig ingelogde gebruikers niet ten koste mag gaan van de robuustheid van het systeem. Ook van belang is te melden dat de Belastingdienst hierbij afstemt met ketenpartners zoals Logius voor wat betreft de DigiD-voorzieningen.
Hoe wordt het aantal mensen dat niet kan inloggen vanwege overbelasting geregistreerd?
Als het druk is, dan kunnen burgers het op een later moment nog eens proberen. Verder geldt dat de aangiftetermijn vanaf dit jaar is verruimd tot 1 mei, waardoor mensen langer de tijd hebben om aangifte te doen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat belastingbetalers te allen tijde hun aangifte kunnen doen zonder storing of overbelasting?
Het is niet realistisch en doelmatig om alle mensen in staat te stellen te allen tijde tegelijkertijd hun aangifte te kunnen laten doen. De communicatiestrategie van de Belastingdienst is er op gericht om mensen zoveel mogelijk gespreid over de tijd aangifte te laten doen. De Belastingdienst zet daarom meerdere communicatiekanalen in met als doel dat belastingbetalers tijdig hun aangifte kunnen doen en een piekbelasting zoveel als mogelijk wordt voorkomen.
Hoeveel extra IB-aangiften verwacht u dit jaar vanwege het niet tijdig verwerken van de loonbelastingtabellen in 2014?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer2 is de verwachting dat er voor 2014 ongeveer 0,2 miljoen extra IB-aangiften zullen zijn vanwege het niet tijdig verwerken van de loonbelastingtabellen.
Hulp bij de aangifte inkomstenbelasting |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het wegvallen van de mogelijkheid om aangiften met een elektronische handtekening te ondertekenen, problemen kan opleveren voor hulp bij de aangifte inkomstenbelasting?
Voor het antwoord op de vragen 1, 2 en 4 verwijs ik naar mijn antwoorden van 03-03-2015 op de vragen van de leden Groot en Oosenbrug (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1451)
Deelt u de mening dat dat in bijzondere mate geldt voor een organisatie als Stichting Door en Voor, die mensen met psychi(atri)sche, maatschappelijke en verslavingsproblemen ondersteunt, omdat deze mensen meer dan gemiddeld moeite hebben met het aanvragen van een DigiD inlogcode en het onthouden ervan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel organisaties die in het verleden aangiften verzorgden voor mensen die daartoe zelf niet in staat waren, kunnen deze hulp bij de aangifte niet meer bieden vanwege het schrappen van de digitale handtekening?
Zoals uit de hierboven genoemde antwoorden op vragen over ditzelfde onderwerp blijkt, is een gevarieerd aanbod in ondertekeningsmogelijkheden beschikbaar waaruit iedere organisatie zelf een passende keuze kan maken. Er hebben zich tot op heden geen organisaties bekend gemaakt bij de Belastingdienst waarvoor geen enkel alternatief werkbaar is gebleken.
Welke oplossing hebt u voor ogen voor de organisaties die hulp bij aangifte bieden en/of hun cliënten die zelf niet in staat zijn aangifte te doen?
Zie antwoord vraag 1.
Het doen van belastingaangifte door mensen met psychi(atri)sche, maatschappelijke en verslavingsproblemen |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Problemen bij belastingaangifte»1 en de brief van Stichting Door en Voor daarover2?
Ja, ik ken het bericht «Problemen bij belastingaangifte» en de brief van Stichting Door en Voor daarover.
Is het waar dat vanwege het afschaffen van de elektronische handtekening bij het doen van belastingaangifte het voor anderen, waaronder de genoemde stichting, moeilijker is geworden om kwetsbare burgers die daartoe niet zelf in staat zijn te helpen bij hun belastingaangifte? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Uit overwegingen van veiligheid heeft de Belastingdienst besloten niet langer de mogelijkheid te bieden door middel van een pincode de belastingaangifte te ondertekenen. Voor een aantal zogeheten maatschappelijke intermediairs is voor de belastingaangiften over 2012 en 2013 nog een uitzondering gemaakt, waarbij onder voorwaarden een pincode ter beschikking is gesteld. Daarbij is telkens aangegeven dat sprake was van een overgangssituatie omdat de mogelijkheid van het aangifteprogramma met pincode gebruik te maken definitief werd uitgefaseerd. Maatschappelijke intermediairs zijn vanuit de Belastingdienst vorig jaar ook nog actief met deze mededeling benaderd; bij die gesprekken zijn ook de beschikbare alternatieven geschetst. Het beeld is op dit moment als volgt:
Er zijn organisaties die kiezen voor een oplossing met commerciële software met een ingebouwd certificaat. De kosten hierbij zijn vaak gestaffeld afhankelijk van het aantal aangiften.
Er zijn organisaties die kiezen voor een oplossing met DigiD en machtigen. Aan DigiD en machtigen zijn geen kosten verbonden.
Er zijn organisaties die de burger zelf «aan het toetsenbord laten zitten», burger logt zelf in, invuller vult aangifte in, burger ondertekent zelf. Omdat er zelf aangifte wordt gedaan, brengt deze oplossing geen extra kosten met zich mee.
Er zijn organisaties die kiezen voor een oplossing met E-Herkennen en machtigen. De kosten bestaan uit een vast bedrag en een bedrag per invuller.
Er zijn organisaties die samenwerking zoeken met andere organisaties die een van de bovenstaande oplossingen gebruiken.
Er zijn organisaties die stoppen met de service en doorverwijzen naar andere organisaties.
Waar nodig zijn organisaties geholpen bij de implementatie van de door hen gekozen oplossing, bijvoorbeeld door ze enkele dagen te begeleiden in het gebruik van het door hen gekozen alternatief. Een dergelijk aanbod geldt uiteraard ook voor de Stichting Door en Voor.
Deelt u de mening van de Stichting Door en Voor dat het aanvragen van DigiD-codes voor honderden mensen praktisch niet haalbaar is en bovendien onwenselijk om privacy redenen? Zo nee, waarom niet?
DigiD-codes kunnen alleen worden aangevraagd door de burger zelf. Het aanvragen van «honderden» DigiD-codes door een maatschappelijk intermediair is dus niet mogelijk en zeker niet gewenst. Er zijn, zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, andere mogelijkheden waardoor hulp geboden kan worden aan mensen die niet zelf in staat zijn aangifte te doen of om een DigiD-code aan te vragen.
Zijn u meer signalen bekend dat sinds het doen van belastingaangifte met een elektronische handtekening niet meer kan, kwetsbare burgers problemen hebben met het doen van aangifte? Zo ja, waar bestaan die signalen uit en hoeveel burgers betreft het naar schatting? Zo nee, bent u bereid zich in deze problematiek te verdiepen en de Kamer daarover op korte termijn te rapporteren?
Er zijn andere partijen geweest die aangegeven hebben een probleem te hebben. Deze partijen zijn zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, gewezen op de beschikbare alternatieven en waar nodig geholpen bij de implementatie van de door hen gekozen oplossing.
Ziet ook u de problemen die de genoemde stichting in haar brief schetst namelijk dat het doen van aangifte via DigiD voor deze groep te gecompliceerd is en dat professionele hulp niet altijd betaalbaar is? Zo ja, wat gaat u doen om deze groep te helpen bij het doen van aangifte en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom ziet u die problemen niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven zijn er verschillende mogelijkheden om als maatschappelijk intermediair belastingaangifte te doen voor een burger die dat niet zelf kan en die ook niet zelf een DigiD kan aanvragen. Bovendien is er de Hulp bij Aangifte die door de Belastingdienst zelf wordt geboden. Voor de in de vraag bedoelde groep zijn er naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om (gratis) hulp te krijgen bij het doen van de belastingaangifte.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het terugvorderen van toeslagen vanwege het samenwonen met een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf?1
Ja.
Klopt het dat de Raad van State oordeelt dat mensen onder bijzondere omstandigheden niet langer automatisch hun toeslag verliezen als er een partner zonder verblijfstatus inwoont? Wat is de reikwijdte van deze uitspraak?
Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen heeft een persoon geen aanspraak meer op een tegemoetkoming als zijn partner als vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt aangemerkt. Dit wordt het koppelingsbeginsel genoemd.
Internationale verdragen vereisen dat de toegepaste maatregel in het individuele geval proportioneel is. Dit vergt een weging van feiten en omstandigheden die in eerste instantie door de Belastingdienst/Toeslagen wordt gemaakt en in laatste instantie voorbehouden is aan de rechter.
In dit specifieke geval heeft de Raad van State geoordeeld dat de toepassing van het koppelingsbeginsel onevenredig is. De reikwijdte van deze uitspraak is beperkt tot dit individuele geval omdat die gebaseerd is op de specifieke feiten en omstandigheden van het geval waaraan geen algemene conclusie kan worden verbonden.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor het beleid omtrent deze vormen van terugvordering van toeslagen, en op welke wijze is die inmiddels vertaald in de praktijk en in de uitvoering bij de Belastingdienst?
De uitspraak heeft geen gevolgen voor beleid en uitvoering van de Belastingdienst/Toeslagen. De uitspraak van de Raad van State is voor wat betreft de toepassing van het recht in lijn met eerdere uitspraken. Wel is het de eerste keer dat de Raad van State in een individueel geval de feiten en omstandigheden zodanig weegt dat het koppelingsbeginsel niet kan worden toegepast. In alle eerdere voorgelegde gevallen besliste de Raad van State dat de Belastingdienst/Toeslagen het koppelingsbeginsel wel terecht had toegepast.
De ANBI-status van Stichting Rohamaa |
|
Farshad Bashir , Sadet Karabulut |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het dat Stichting Rohamaa1 een ANBI-status heeft gekregen? Sinds wanneer is dit het geval? Kunt u uitleggen op basis van welke criteria Stichting Rohamaa een ANBI-status heeft gekregen?
Ja. Zoals te zien is op de openbare ANBI-lijst op de website van de Belastingdienst2 heeft Stichting Rohamaa sinds 1 januari 2011 de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI).
In algemene zin kan ik aangeven dat instellingen die de ANBI-status willen krijgen hiervoor een aanvraag moeten indienen bij het ANBI-team van de Belastingdienst in ’s-Hertogenbosch. Bij die aanvraag moet de instelling onder meer aangeven welk algemeen nuttig doel3 zij nastreeft en op welke wijze zij dat doel wil dienen. Daarnaast moet de instelling een aantal vragen beantwoorden teneinde te kunnen bepalen of de instelling voldoet aan de regelgeving voor ANBI’s.
Op basis van die informatie wordt beoordeeld of de instelling een algemeen belang beoogt en met haar werkzaamheden ook uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen belang dient of zal gaan dienen.
Het is mogelijk dat reeds op basis van de gegevens die een instelling bij de aanvraag heeft verstrekt een positieve ANBI-beschikking kan worden afgegeven. In andere gevallen wordt nadere informatie bij de instelling opgevraagd alvorens een beschikking wordt afgegeven. Over de specifieke aspecten van het verlenen van de ANBI-status aan Stichting Rohomaa kan ik geen mededelingen doen op grond van de wettelijke geheimhoudingsplicht.
Waarom kan op de website van de stichting niet achterhaald worden waar het geld naar toe gaat, wie de bestuursleden zijn en welke vergoeding zij ontvangen? Zijn dit niet de voorwaarden voor een ANBI-instelling?
Een van de voorwaarden voor de ANBI-status is met ingang van 1 januari 2014 inderdaad dat de instelling verplicht is om via internet informatie met betrekking tot haar functioneren openbaar te maken.4 Het betreft naast meer algemene informatie over de ANBI, informatie over de doelstelling, de bestuurssamenstelling met de namen van de bestuurders, het beloningsbeleid, de hoofdlijnen van het actuele beleidsplan, een actueel verslag van de uitgeoefende activiteiten, de balans en de staat van baten en lasten met toelichting.
ANBI’s die (blijven) weigeren deze informatie op internet openbaar te maken verliezen de ANBI-status.
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat Stichting Rohamaa nauwe contacten onderhoudt met zeer extremistische islamitische geestelijken?
Het is mij bekend dat de stichting Rohamaa op 8 maart 2015 een liefdadigheidsgala in Rijswijk zou organiseren. Van een aantal van de beoogde predikers op dit evenement is bekend dat zij behoren tot de stroming van de politieke salafisten. Het gaat hier niet om jihadisten, maar wel om (in beperkte kring) invloedrijke geestelijken. Van sommigen van hen is bekend dat zij in contact staan met radicaal-islamitische personen of organisaties. Van Stichting Rohamaa is al langere tijd bekend dat zij predikers van diverse achtergronden uitnodigt om fondsen te werven.
Handelt de stichting volgens u in strijd met het internationaal recht? Zo ja, hoe rijmt de ANBI-status van Stichting Rohamaa met uw toezegging2 naar aanleiding van het ingediende en vervolgens ingetrokken amendement Bashir en Van Bommel3 dat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, en dat bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI-status reeds worden ingetrokken?
Indien de feitelijke activiteiten van een instelling strijdig zijn met internationaal recht waardoor de instelling niet meer geheel of nagenoeg geheel het algemeen belang dient, kan de ANBI-status van een dergelijke instelling worden ingetrokken. Ik kan verder niet ingaan op dit specifieke geval in verband met de reeds genoemde wettelijke geheimhoudingsplicht.
Vindt u dat bijeenkomsten waar vrouwen en mannen gescheiden zijn, passen bij algemeen nuttig handelen en daarom belastingvoordeel rechtvaardigen? Vindt u dat deze activiteiten bijdragen aan de integratie? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo niet, waarom kan zo’n stichting een ANBI-status krijgen?
In de ANBI-regelgeving is omschreven wat als algemeen nuttig doel wordt beschouwd.7 Het begrip «algemeen nut» is neutraal vormgegeven en wordt ook blijkens de jurisprudentie neutraal getoetst. In beginsel treedt de Belastingdienst niet in de interne aangelegenheden van binnen een instelling geldende regels. De Belastingdienst heeft echter een discretionaire bevoegdheid om bijvoorbeeld indien er een wettelijke norm is geschonden de ANBI-status in te trekken.
Bent u gezien het bovenstaande bereid om de ANBI-status van Stichting Rohamaa met terugwerkende kracht in te trekken? Welke gevolgen heeft dit?
In algemene zin kan worden gezegd dat als een ANBI wordt onderzocht, de Belastingdienst daarbij kijkt welk doel een instelling feitelijk nastreeft en of de feitelijke doelstelling en de feitelijke activiteiten aan een ANBI-status in de weg staan. Als uit het onderzoek blijkt dat een instelling een niet-algemeen nuttig doel nastreeft of de andere voorwaarden van de regelgeving niet naleeft, kan de ANBI-status worden ingetrokken. Onder omstandigheden kan dat met terugwerkende kracht.
Als een instelling de ANBI-status verliest, zijn de fiscale voordelen verbonden aan de ANBI-status niet meer van toepassing. Zo zijn giften aan zo’n instelling vanaf het moment van intrekking niet meer aftrekbaar, tenzij de schenker er op het moment van de schenking op mocht vertrouwen dat de ANBI terecht op de ANBI-lijst stond.
Bent u bereid om de lijst van ANBI-instellingen nogmaals grondig na te lopen en deze op te schonen door instellingen die niet aan de voorwaarden voldoen van de lijst te schrappen?
De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op ANBI’s. Dit toezicht ziet op ca 65.000 instellingen. Bij het risicogerichte toezicht kunnen, naast gegevens die de Belastingdienst zelf heeft, onder andere de website van een instelling en signalen of aanwijzingen die de Belastingdienst bereiken aanleiding vormen om een ANBI te onderzoeken. De voor het toezicht op ANBI’s geldende aanpak heeft er mede aan ten grondslag gelegen dat sinds september 2008 al van zo'n 8700 ANBI's hun ANBI-status is komen te vervallen.
Automatische uitwisseling van tax rulings |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel dat 2 februari 2015 op de website van de Financial Times verscheen «Deja Vu: Have Junckers tax reforms already been debated»?1
Ja.
Bent u bekend met het document «ROOM DOCUMENT # 6 Code of Conduct Group (Business Taxation)» van 4 juni 2012 waarin de leden van de code of conduct group overeengekomen zijn dat zij automatisch gegevens uitwisselen over tax rulings?
Ja. In dit room document komen de leden van de EU-Gedragscodegroep (Code of Conductgroep) niet overeen dat zij automatisch gegevens uitwisselen over belastingrulings, maar geven zij aan hoe zij met de spontane uitwisseling van informatie omgaan.
Hoeveel van de 669 door de Nederlandse Belastingdienst goedgekeurde rulings in 20132 zijn automatisch uitgewisseld met andere lidstaten?
Er is in 2013 geen informatie over Advance Pricing Agreements (APA’s) en Advance Tax Rulings (ATRs) automatisch uitgewisseld met andere lidstaten, omdat er nog geen afspraken zijn gemaakt over automatische uitwisseling. Wel zijn er afspraken gemaakt over de spontane uitwisseling van informatie over rulings.
Hoeveel rulings heeft de Nederlandse Belastingdienst goedgekeurd in 2014? Hoeveel van deze rulings zijn automatisch uitgewisseld met andere lidstaten?
In 2014 zijn 632 APA’s en ATRs afgegeven door de Belastingdienst. Over deze APA’s en ATRs is geen informatie automatisch uitgewisseld in 2014. In een beperkt aantal gevallen is in 2014 spontaan informatie over APA’s en ATRs uitgewisseld.
Klopt het dat alle EU-lidstaten via de «Directive on Mutual Assistance» en bijbehorende guidance uit de code of conduct group wettelijk verplicht zijn om tax rulings automatisch uit te wisselen?
Binnen Europa zijn er nog geen afspraken gemaakt over de automatische uitwisseling van informatie over rulings. De Europese Commissie heeft in haar Werkprogramma 2015 aangekondigd spoedig met een richtlijnvoorstel te zullen komen, waarin automatische informatie-uitwisseling tussen de belastingautoriteiten over grensoverschrijdende rulings naar verwachting verplichtend zal worden voorgeschreven. Ik sta positief tegenover het initiatief van de Commissie. Zoals gebruikelijk zal het kabinet door middel van een BNC-fiche zijn appreciatie geven van het voorstel, wanneer dat is gepubliceerd. Omdat Nederland op dit terrein een voortrekkersrol wil vervullen, zijn met Duitsland inmiddels concrete afspraken gemaakt over de uitwisseling van informatie over rulings.
In het kader van de Administratieve samenwerkingsrichtlijn3 (hierna: de richtlijn) hebben EU-lidstaten wel afgesproken om op verzoek of spontaan belastingrulings uit te wisselen. De afspraak om spontaan inlichtingen over rulings uit te wisselen geldt voor de in artikel 9, lid 1, van de richtlijn genoemde gevallen. Bovendien kunnen EU-lidstaten op grond van artikel 9, lid 2, van de richtlijn spontaan alle inlichtingen uitwisselen waarvan zij kennis hebben en die de bevoegde overheden van de andere lidstaten van nut kunnen zijn.
Artikel 9, lid 2, van de richtlijn is verder ingevuld door de in de Gedragscodegroep overeengekomen guidance. Op grond van deze guidance wisselt een lidstaat spontaan informatie over een ruling uit, indien die lidstaat die ruling relevant acht voor de andere lidstaat («likely to be relevant»). Het blijft aan de lidstaten zelf om te beoordelen of een ruling relevant is voor het buitenland. Het doel van de guidance van de Gedragscodegroep is derhalve de spontane uitwisseling van rulings nader in te vullen.
Zo ja, wat is er nieuw of anders aan het door het kabinet gesteunde voornemen van de Europese Commissie om wetgeving voor te stellen die lidstaten verplicht om tax rulings automatisch uit te wisselen?
Zie antwoord vraag 5.
Zo nee, wat is dan precies het doel/nut van het document van de code of conduct group van 4 juni 2012?
Zie antwoord vraag 5.
Welke actie gaat u ondernemen, gezien het belang van transparantie op het gebied van coördinatie van bedrijvenbelasting in de Europese Unie, om ervoor te zorgen dat het werk van de code of conduct group openbaar wordt en beter democratisch gecontroleerd kan worden door nationale parlementen en het Europees parlement?
De Raad van de Europese Unie heeft bij de instelling van de Gedragscodegroep bepaald dat de besprekingen van de Groep vertrouwelijk zijn.4 In de praktijk betekent dit dat discussiedocumenten en verslagen van de Groep niet openbaar zijn.
Aan het eind van ieder EU-Voorzitterschap wordt voor de Ecofinraad het verslag van de Gedragscodegroep aan de Raad geagendeerd. In de geannoteerde agenda van het AO Ecofin dat vooraf gaat aan die Ecofinraad, wordt de inhoud van het verslag van de Gedragscodegroep verkort weergegeven, met inachtneming van de vertrouwelijkheid van het verslag.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het debat over het Algemene Rekenkamer rapport «Belastingontwijking»?
Ja.
Het personeelsbestand van de Belastingdienst |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u aangeven uit hoeveel fte het managementteam van de Belastingdienst bestaat? In hoeverre is dit aantal de afgelopen tien jaar gewijzigd?1
Het Managementteam van de Belastingdienst bestaat op dit moment uit totaal 12 leden, te weten de Directeur Generaal Belastingdienst, vier MT-leden met een concernverantwoordelijke portefeuille (CIO, CFO, Fiscale aangelegenheden en HR&Communicatie), de Algemeen Directeur Belastingen en de Algemeen Directeur Douane, de directeuren van Toeslagen, FIOD, Centrale Administratie en Belastingtelefoon en de directeur DG Belastingdienst.
De omvang van de topstructuur (schaal 16 en hoger in de leidinggevende functies) wordt jaarlijks afgestemd met en goedgekeurd door het Ministerie van BZK. Sinds 2005 jaar is de afspraak met BZK dat de leiding aan de top wordt uitgevoerd binnen de bandbreedte van 100 managers in schaal 16, 25 in schaal 17 en 6 in schaal 18.
Vergeleken met de situatie van tien jaar geleden is de inrichting van de organisatie van de Belastingdienst sterk veranderd, maar de afgesproken aantallen zijn gelijk gebleven. Na 2004 zijn Toeslagen en Belastingtelefoon ingericht, beide met een directeur formatief op schaal 17, passend binnen de 25 schalen 17. In 2009 is besloten na de McKinsey rapportage tot het aanstellen van een CIO, een extra schaal 18. In 2010 is vanwege de wijziging van de besturing van Belastingen een algemeen directeur Belastingen aangesteld, ook een extra schaal 18. Beide functies passen binnen de afspraken met BZK over de omvang van schaal 18. In 2014 is voor de versterking van de integrale advisering aan de dienstleiding de functie van directeur DGBel aan het MT toegevoegd, niveau schaal 17 en passend binnen de afspraak van 25 schalen 17. De Directeur-generaal is lid van de topmanagementgroep binnen de Algemene bestuursdienst.
Kunt u aangeven hoeveel aan fte beschikbaar is voor de uitvoering binnen de Belastingdienst? In hoeverre is dit aantal de afgelopen tien jaar gewijzigd?
Alle cijfers zijn in fte’s (fulltime equivalenten), betrekking hebbend op ambtelijk personeel (dus exclusief externen en uitzendkrachten).
Tot. Uitvoering (incl. staf)
28.249
27.583
666
Kunt u die cijfers specificeren voor de Heffing en de Inning?
Er wordt geen aparte administratie bijgehouden die per belastingmiddel specificeert hoeveel mensen werken voor heffing respectievelijk bijzondere inning.
Hoeveel mensen zijn binnen ieder cluster (Centrum voor Infrastructuur en Exploitatie, Centrum voor Applicatieontwikkeling en onderhoud, Belastingtelefoon, et cetera) belast met uitvoerende werkzaamheden en hoeveel mensen zijn belast met managementtaken? Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze verhouding de afgelopen tien jaar is gewijzigd?
Vanwege de organisatorische veranderingen van de afgelopen tien jaar is een precieze vergelijking per dienstonderdeel van de situatie 2004–2014 niet goed mogelijk. Het bedrijfsonderdeel B/CICT is opgesplitst in resp. B/CAO en B/CIE. Er zijn twee nieuwe bedrijfsonderdelen gevormd, Belastingtelefoon en Toeslagen. Het bedrijfsonderdeel B/CPP (Centrum voor Proces- en Productontwikkeling) is opgeheven en de taken daarvan zijn verdeeld over de primaire processen.
Management1) 2014
Management 2004
Verschil
Uitvoering 2014
Uitvoering 2004
Verschil
Belastingen
783
714
69
15.338
15.434
– 96
Douane
234
244
– 10
4.342
4.939
– 597
B/CA
84
72
12
1.564
1.075
489
BelastingTelefoon
40
40
793
0
793
Toeslagen
37
37
717
0
717
FIOD
50
67
– 17
1.230
1.116
114
DGBel
11
13
– 2
222
166
56
B/CFD
70
65
5
1.153
1.006
147
B/CKC
36
22
14
575
481
94
B/CAO (voorheen deel van B/CICT)
66
66
1.404
0
1404
B/CIE (voorheen deel van B/CICT)
61
61
911
0
911
voorheen B/CICT
0
275
– 275
0
2.908
– 2.908
voorheen B/CPP2)
0
4
– 4
0
458
– 458
Totaal
1.472
1.476
– 4
28.249
27.583
666
Onder management wordt verstaan lijnmanagement (dus excl. projectleiders).
Het betreft een afgesloten administratie waarbij het onderscheid in management en overige individuele functies op een andere wijze was geregistreerd.
In 2010 is afgestapt van het collegiaal management, waarbij het management van een dienstonderdeel gezamenlijk alle teams in dat onderdeel aanstuurde. In het collegiaal management was bij verschillende onderdelen sprake van zelfsturende teams. Deze verandering betekende een andere besturingsfilosofie en daarmee ook een andere indeling van de managementstructuur. Uitgangspunten van het P&O-beleid zijn dat iedere medewerker recht heeft een leidinggevende, niet alleen voor de sturing, maar ook in de personele zorg, en dat in de stijl van leidinggeven aandacht behoort te zijn voor de professionele ruimte van de medewerker.
Voor de span of control wordt als stelregel 1:25 aangehouden, met mogelijke uitzonderingen voor zeer gespecialiseerde teams (denk bijvoorbeeld aan fiscale teams die banken en verzekeraars behandelen). Dat betekende in sommige gevallen dat extra teamleiders nodig waren. Kijkend voor het totaal van de Belastingdienst naar de verhouding aantal uitvoerenden (in fte’s) op één manager, dan is het beeld als volgt: in 2014 1:19.2 (1.472/28.249) en in 2004: 1:18.7 (1.476/27.583).
Kunt u per loonschaal (1 t/m 18) aangeven hoeveel fte en hoeveel medewerkers hieronder vallen binnen de Belastingdienst? Kunt u tevens aangeven hoeveel fte en medewerkers hier tien jaar geleden onder vielen?2
In onderstaande tabel is de bezetting per schaal in 2014 en 2004 opgenomen. Daarnaast zijn er binnen de Belastingdienst groepsfuncties (B t/m I), die met een range van BBRA-schalen correspondeert. Deze range is apart inzichtelijk gemaakt.
Schaal
2014 in fte
2004 in fte
Verschil 2014–2004
Schaal 18
6
5
1
Schaal 17
27
15
12
Schaal 16
118
102
16
Schaal 15
170
216
– 46
Schaal 14
718
1.030
– 312
Schaal 13
739
364
375
Schaal 12
1.011
735
276
Schaal 11
1.522
1.033
489
Schaal 10
1.411
1.258
153
Schaal 09
748
1.042
– 294
Schaal 08
696
856
– 160
Schaal 07
399
728
– 329
Schaal 06
519
711
– 192
Schaal 05
355
664
– 309
Schaal 04
516
105
411
Schaal 03
7
509
– 502
Schaal 02
0
1
– 1
Schaal 01
0
45
– 45
Groepsfunctie
GF I+
schaal 14–16
567
–
567
GF I
schaal 11–13
1.522
1.220
302
GF G
schaal 9–11
–
1
– 1
GF F
schaal 9–11
4.493
3.611
882
GF E
schaal 7–9
4.678
4.365
313
GF D
schaal 7–8
327
470
– 143
GF C
schaal 5–7
7.547
7.584
– 37
GF B
schaal 3–5
1.625
2.389
– 764
Overig
294
–
294
30.0151)
29.059
956
In de tabel bij vraag 4 zijn de 294 medewerkers «overig» niet opgenomen. Dit verklaart het verschil in de totalen over 2014 tussen vraag 4 (1.472 + 28.249 = 29.721) en vraag 5 (30.015).
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 wordt de omvang van de topstructuur (schaal 16 en hoger in de leidinggevende functies) goedgekeurd door het Ministerie van BZK. De afspraak met BZK is dat de leiding aan de top wordt uitgevoerd binnen de bandbreedte van 100 managers in schaal 16, 25 in schaal 17 en 6 in schaal 18. De feitelijke bezetting van managers in schaal 16 ligt op dit moment rond de 85; dat heeft er mee te maken dat op hetzelfde managementniveau ook managers in schaal 15 zijn ingedeeld, die afhankelijk van de zwaarte van hun functie en de persoonlijke ontwikkeling van die manager kunnen doorgroeien naar schaal 16, mits het aantal van 100 niet wordt overschreden. Over de afgelopen tien jaar is er dus geen groei van het aantal managers binnen de topstructuur.
In bovenstaande tabel is voor 2014 een bezetting opgenomen van 118 fte in schaal 16. Dit aantal ziet niet alleen op de medewerkers in leidinggevende functies, maar ook op medewerkers in specialistische functies in de vaktechniek. Een deel van deze medewerkers is geplaatst in de groepsfunctie I+. Dit verklaart ook de bezettingsafname in de schalen 14 en 15 tussen 2004 en 2014.
Kunt u een vergelijking maken tussen de Belastingdienst en andere Rijksdiensten wat betreft de omvang en de inschaling van het management?
Ter beantwoording van deze vraag is contact opgenomen met het Ministerie van BZK. Voor de rijksdienst in zijn totaliteit is de verhouding management/uitvoering 14.4. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven, is de verhouding management/uitvoering bij de Belastingdienst 19.2.
Is het aantal M1- en M2-managers bij de Belastingdienst de afgelopen jaren gewijzigd? Zo ja, hoeveel M1- en M2-managers waren er tien jaar geleden en hoeveel zijn er nu?
De termen M1 en M2 worden nog steeds gebruikt maar hebben in feite hun relevantie verloren met de huidige inrichting. Bij de inrichting van de managementlaag wordt tegenwoordig gesproken over MT- leden, directeuren en plaatsvervangend directeuren en teamleiders.
Management (M0/M1)
176
201
– 25
Teamleiders (M2)
1.296
1.274
22
Totaal
1.472
1.476
– 4
Door afrondingsverschillen kan de som van de onderdelen verschillen van het totaal.
Is het aantal fte aan managers in dezelfde verhouding verminderd als het aantal fte dat belast is met uitvoerende taken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Anders dan in de vraag wordt verondersteld is er geen sprake van vermindering van het aantal fte belast met uitvoerende taken. Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat in de periode 2004–2014 de uitvoering met 666 fte is toegenomen, ofwel 2,4%. Uit het antwoord op vraag 7 blijkt dat het management in dezelfde periode is afgenomen met 4 fte, ofwel –0,3%.
Heeft de reorganisatie die vanaf 2003 is doorgevoerd, waarbij de vijf doelgroepdirecties zijn komen te vervallen, geleid tot een vermindering van het aantal fte en aantal medewerkers binnen het management?
In 2003 zijn de doelgroepdirecties opgeheven en vervangen door belastingregio’s met elk een regiodirecteur. Per 1 januari 2013 is een nieuw besturingsmodel bij het bedrijfsonderdeel Belastingen ingevoerd. De dertien belastingregio’s hebben plaatsgemaakt voor vier lijndirecties ingericht per segment: Semi Massale Processen (SMP), Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar (PDB), Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Grote Ondernemingen (GO). De reorganisatie heeft tot doel het toezicht en de dienstverlening voor de toekomst op peil te houden en tegelijkertijd de processen goedkoper te maken door deze opnieuw te ontwerpen en te concentreren. Een vergelijking met tien jaar geleden is niet goed mogelijk vanwege het verschil in takenpakketten toen en nu.
Het artikel ‘HSBC hielp klanten bij belastingontduiking’ |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «HSBC hielp klanten bij belastingontduiking»?1
Ja.
Uit deze Swiss-leaks blijkt dat de grote bank HSBC actief klanten heeft geholpen belastingen te ontwijken en te ontduiken; deelt u de mening dat dit onacceptabel is?
Op grond van Nederlandse belastingwetgeving is iedere belastingplichtige verplicht om aangifte te doen van zijn (buitenlandse) spaartegoeden. Het doen van onjuiste belastingaangifte is in strijd met de Nederlandse belastingwetgeving en is tevens strafbaar gesteld. Het meewerken van een bank aan belastingontduiking en -ontwijking is naar mijn mening onwenselijk.
Wanneer heeft Nederland inzage gekregen in de gegevens waarover de journalisten van het International Consortium of Investigative Journalists beschikken? In hoeveel Nederlandse gevallen was er sprake van het overtreden van de Nederlandse (belasting)wet? Zijn destijds alle zwartspaarders bij HSBC opgespoord? Hoe is het tamelijk geringe bedrag van 2 miljoen euro aan naheffingen en boetes tot stand gekomen?
In 2010 heeft de Nederlandse Belastingdienst het Franse Ministerie van Financiën verzocht om te onderzoeken of er op de lijst met gegevens van rekeninghouders bij de Zwitserse tak van HSBC die de Franse regering in handen had gekregen (de zogenoemde Lagardelijst) gegevens stonden van Nederlandse rekeninghouders. In september 2010 zijn door de bevoegde autoriteit van Frankrijk de in haar ogen voor de Nederlandse Belastingdienst relevante gegevens verstrekt aan genoemde Belastingdienst, op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (nu Richtlijn 2011/16/EU).
De Belastingdienst is direct met deze gegevens aan de slag gegaan. Een deel van deze gegevens kon niet worden gekoppeld aan personen die in Nederland belastingplichtig zijn of er bestond geen heffingsbelang. In totaal zijn de gegevens van 130 van deze Nederlandse belastingplichtigen in onderzoek genomen. Gebleken is dat 48 van de genoemde 130 Nederlandse belastingplichtigen hun tegoeden bij de Zwitserse tak van HSBC bank niet in hun aangifte hebben opgenomen. Het onderzoek naar deze personen, dat vaak arbeidsintensief was, is inmiddels in het merendeel van de gevallen afgerond. De totale opbrengst aan naheffingen en boetes is tot nog toe ongeveer 2,3 miljoen euro.
Of destijds alle zwartspaarders bij HSBC zijn opgespoord, kan ik uiteraard niet garanderen. Mede om die reden worden de nu via ICIJ op internet geplaatste gegevens bekeken door de Belastingdienst. Indien nieuwe relevante gegevens over Nederlandse rekeninghouders beschikbaar komen, worden deze in onderzoek genomen. Dit hoeven overigens niet allemaal zwartspaarders te zijn.
Is het actief helpen van Nederlandse zwartspaarders door buitenlandse banken strafbaar? Heeft Nederland naar aanleiding van de informatie die toen was verkregen actie ondernomen tegen HSBC? Zo ja, waar bestond deze actie uit? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de belastingplichtige spaarder strafbaar indien hij zijn plicht om aangifte te doen van zijn (buitenlandse) spaartegoeden niet nakomt. Het enkele feit dat rekeninghouders hun plicht tot het doen van aangifte van (buitenlandse) spaartegoeden niet nakomen, maakt een bank niet strafbaar.
Er is door Nederland geen actie ondernomen tegen HSBC.
HSBC is slechts één van de vele banken actief in Zwitserland, in hoeverre is er zicht op geheime bankrekeningen aangehouden door Nederlanders bij andere Zwitserse banken, of filialen in Zwitserland van andere banken? Zijn naar aanleiding van deze zaak stappen ondernomen om ook deze gegevens te achterhalen? Zo ja, wat zijn hier de resultaten van?
Zwitserland heeft met de EU een Spaartegoedenovereenkomst gesloten op basis waarvan Zwitserland de Europese Spaarrenterichtlijn analoog toepast. Zwitserland houdt 35% bronheffing in op de rente die door EU-burgers wordt genoten over tegoeden op hun Zwitserse bankrekening. Zwitserland maakt jaarlijks 75% van de van Nederlandse belastingplichtigen ingehouden bronheffing over naar Nederland.
Nederland heeft sinds 2010 met Zwitserland een belastingverdrag dat het mogelijk maakt om informatie op te vragen als er vermoedens zijn van Nederlandse zwartspaarders in Zwitserland. Op basis van dit verdrag heeft Nederland inmiddels in ongeveer 70 gevallen van Zwitserland informatie ontvangen over vermoedelijke zwartspaarders. De kwaliteit van de Zwitserse antwoorden en de samenwerking tussen de Nederlandse en Zwitserse bevoegde autoriteiten voor de inlichtingenuitwisseling is zonder meer goed te noemen.
Een effectief gebleken maatregel om het zwartsparen te beperken is de versoepelde inkeerregeling waarvan Nederlandse belastingplichtigen van 2 september 2013 tot 1 juli 2.014 jaar gebruik konden maken. Hiervan heeft circa een derde betrekking op Nederlandse zwartspaarders met een spaarrekening in Zwitserland. Door de vele publiciteit rondom deze regeling heeft de Belastingdienst een krachtig signaal afgegeven dat het uiteindelijk niet loont om vermogen voor de fiscus verborgen te houden. Ook na 1 juli 2014 melden zich nog inkeerders.
De Zwitserse regering heeft vorig jaar wetsvoorstellen ingediend die automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens mogelijk moet maken. Deze wetgeving vloeit voort uit de zogenaamde Common Reporting Standard onder het multilaterale wederzijdse bijstandsverdrag van de OESO/Raad van Europa (waarbij ook Nederland is aangesloten). Zodra deze voorstellen aangenomen zijn, kan Nederland met Zwitserland een overeenkomst sluiten om automatisch bankgegevens uit te wisselen. Een reële andere mogelijkheid is dat de EU er in slaagt namens alle lidstaten met Zwitserland een overeenkomst te sluiten ter vervanging van de eerder aangehaalde Spaartegoedenovereenkomst die leidt tot automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens conform de OESO Common Reporting Standard. In beide gevallen verwacht ik dat dit het einde betekent van het zwartsparen via Zwitserse banken.
Welke maatregelen zijn er genomen door Nederland en Zwitserland om zwartsparen moeilijker te maken? Bent u van mening dat deze maatregelen goed werken? Hoeveel zwartspaarders zijn er door middel van deze maatregelen opgespoord?
Zie antwoord vraag 5.
Uit het artikel blijkt dat Nederlandse BV’s worden gebruikt als onderdeel van constructies om anonimiteit te garanderen, deelt u deze conclusie? Welke maatregelen zijn er genomen om dit te voorkomen?
Onder de 130 bij vraag 3 genoemde gevallen zijn ook Nederlandse BV’s aangetroffen. Van deze rekeninghouders is echter geconstateerd dat de Zwitserse bankrekeningen verwerkt zijn in de jaarstukken. Dat ondersteunt de conclusie uit het artikel dus niet. Het valt echter niet uit te sluiten dat met gebruikmaking van buitenlandse rechtsvormen Nederlandse gerechtigden spaartegoeden buiten het zicht van de Belastingdienst weten te houden.
In het antwoord op vraag 5 en 6 zijn verschillende maatregelen genoemd die ook de ontduiking van belasting door rechtspersonen helpen te bestrijden.
Het effect van de Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers, die per 1 januari 2015 van kracht zijn |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht in Metro van 21 januari jongstleden, over het effect van de nieuwe Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers?1
Ja.
Kent u de doelen van de campagne EU VAT action, die zich verzet tegen de nadelige effecten van de Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat sommige kleine ondernemers aangeven hun onderneming te staken, omdat ze niet langer kunnen voldoen aan de administratieve lasten die deze regels van hen vragen?
In 2008 hebben de lidstaten van de EU een aantal wijzigingen aangebracht in de BTW-richtlijn wat betreft de btw-heffing over diensten binnen de EU.3 Bij die gelegenheid is ook in de BTW-richtlijn4 vastgelegd dat met ingang van 1 januari 2015 de plaats van dienstregels worden gewijzigd voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten die worden geleverd aan particulieren in een andere lidstaat. Sinds 1 januari jl. wordt de btw over bedoelde diensten geheven op de plaats waar die afnemende consument woont.
Door deze wijziging ondervinden consumenten in een lidstaat voor deze diensten hetzelfde btw-tarief, ongeacht of de leverancier in die lidstaat of enige andere (lid)staat is gevestigd. Met de nieuwe plaats van dienstregels wordt ook aangesloten bij het uitgangspunt van de btw dat wordt geheven waar de consumptie plaatsvindt.
Voor ondernemers die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aanbieden betekenen de nieuwe regels dat zij btw verschuldigd worden in alle lidstaten waar hun diensten door niet-belastingplichtige consumenten worden afgenomen. Op EU-niveau is men van meet af aan zich ervan bewust geweest dat dit voor de desbetreffende bedrijven een toename van de administratieve lasten zou betekenen. Ondernemers moeten bij de nieuwe regels vaststellen in welke lidstaat hun particuliere afnemers woonachtig zijn. Vervolgens moeteen zij aan al de desbetreffende lidstaten btw afdragen tegen het daar geldende tarief.
Met betrekking tot de aangifte en betaling van btw in andere lidstaten is er in de BTW-richtlijn met de zogenoemde mini-one-stop-shop (MOSS) een oplossing gecreëerd. Via de MOSS kan de ondernemer in de eigen lidstaat langs digitale weg btw-aangifte doen en de verschuldigde btw betalen voor de diensten in andere EU-lidstaten. De nationale belastingdienst zorgt er vervolgens voor dat de andere EU-lidstaten de aldaar verschuldigde btw en de bijbehorende informatie uit de aangifte krijgen. Met het oog op de adequate uitvoering zijn in 2012 en 2013 nog twee EU-verordeningen op dit gebied tot stand gekomen die zich richten op de technische en procesmatige aspecten van aangifte doen via de MOSS.5
Daarnaast is er in 2013 een Uitvoeringsverordening tot stand gekomen met nadere bepalingen voor het vaststellen van de plaats waar de afnemer van bedoelde diensten woont.6 Deze bepalingen zijn door de Commissie met behulp van de lidstaten en het bedrijfsleven toegelicht in zogenoemde «explanatory notes», die zijn verschenen in 26 talen.7 Aan de hand daarvan kunnen de desbetreffende ondernemers hun eigen processen inrichten c.q. wijzigen.
Het gaat hierbij in alle gevallen om Europese regelgeving waarbij de Nederlandse overheid niet de mogelijkheid heeft voor afwijkend nationaal beleid.
Vanuit de uitvoering hebben mij overigens geen directe signalen bereikt dat er ondernemers zijn die vanwege de nieuwe regels hun activiteiten staken of geen diensten meer binnen de EU verrichten. Wel heb ik in januari 2015 van de ondernemingsorganisaties VNO-NCW en MKB-Nederland een brief ontvangen waarin wordt aangegeven dat uit hun ledenkring het signaal komt dat de wijzigingen als problematisch worden ervaren. Ook wordt in die brief aangegeven dat van kleine ondernemers is vernomen dat de extra rompslomp en kosten zelfs reden zou zijn om het aanbieden van grensoverschrijdende diensten te staken.
Zou bij de implementatie van de richtlijn geen rekening moeten worden gehouden met de disproportionele last die de wetgeving legt op kleine ondernemers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, naar voorbeeld van het Verenigd Koninkrijk, in overleg met betrokken partijen, te kijken naar oplossingen voor de getroffen ondernemers?
Ik ben uiteraard bereid met betrokken partijen te overleggen over door hen gesignaleerde problemen bij de invoering van de nieuwe regelgeving. Wanneer ik behulpzaam kan zijn bij het nog toegankelijker maken van de informatie ben ik dat graag. Daarover wordt ook overleg gestart met VNO-NCW en MKB-Nederland.
Zoals hiervoor is opgemerkt gaat het echter om regels die zijn vastgelegd in de BTW-richtlijn en een aantal uitvoerings- en commissieverordeningen. Een aanpassing zou daarom alleen mogelijk zijn in Europees verband. Nationaal is daarvoor geen beleidsruimte. Dat geldt ook waar het gaat om het eventueel vaststellen van een ondergrens, waaronder ondernemers vrijgesteld zijn van belasting.
In het Verenigd Koninkrijk is er in de uitvoerende sfeer een regeling getroffen die ondernemers enigszins tegemoet komt wat betreft de eisen waaraan zij voor de controle van de nationale Belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk moeten voldoen om vast te stellen in welke lidstaten hun particuliere afnemers zijn gevestigd. Deze regeling geldt echter alleen voor het eerste halfjaar van 2015 en biedt strikt genomen aan de desbetreffende ondernemers geen volledige zekerheid. Het gaat hier immers om btw die in een andere lidstaat verschuldigd is en daarover heeft alleen die lidstaat de zeggenschap. Ik meen daarom dat een duurzame oplossing beter kan worden gezocht in het nog toegankelijker maken van de eerder reeds door de Belastingdienst verstrekte informatie. In hoeverre hieraan behoefte bestaat zal blijken uit het binnenkort te starten overleg met VNO-NCW en MKB-Nederland.
Bent u bereid om een ondergrens in te stellen, waaronder ondernemers vrijgesteld zijn van aangifte volgens deze Europese regels?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het Convenant tussen de Belastingdienst en de Uitzendbranche van 14 december 2010, alsmede het onderzoek hiernaar door de FNV, en de uitzending hierover van RTL Nieuws op 3 februari 2015?
Herkent u de door de FNV genoemde constructies waarbij via het verrekenen van extraterritoriale kosten door de werkgever een premievoordeel voor werkgevers gecreëerd wordt? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?
Bent u op de hoogte van het door FNV gestelde, dat op deze wijze de werkgeverskosten voor tijdelijk uit het buitenland gedetacheerde werknemers beduidend lager zijn dan in Nederland woonachtige werknemers die op een zelfde werkplek ingezet worden? Onderkent u dat op deze wijze verdringing gesubsidieerd wordt?
Vindt u dat deze constructies in overeenstemming zijn met uw beleidsinzet gericht op een gelijk speelveld met betrekking tot de kosten van arbeid? Zo ja, vindt u dat dit soort constructies mogelijk gemaakt moeten worden door middel van afspraken met de Belastingdienst? Zo nee, waarom is er in het convenant geen rekening gehouden met dit soort effecten, terwijl bekend is dat uitzendbureaus vaak de randen van de wet opzoeken, zoals ook blijkt uit de aanpak van schijnconstructies door de Minister van Sociale Zaken?
Het convenant stuurt aan op horizontaal toezicht; in hoeverre is er in het kader van horizontaal toezicht bij individuele belastingplichtigen aandacht voor het handelen conform het convenant? Wordt in het kader van horizontaal toezicht aandacht besteed aan oneerlijke concurrentie en verdringing door belastingconstructies? In hoeverre vindt u horizontaal toezicht geschikt voor deze branche, waarvan bekend is dat het risico op dit soort constructies groot is? Zijn er meer risicosectoren waar horizontaal toezicht breed wordt toegepast? Bent u bereid meer te sturen op verticaal toezicht in risicosectoren zoals de uitzendbranche?
Bent u op de hoogte van het door de FNV geschatte bedrag van circa EUR 250 miljoen dat de staat hierdoor zou mislopen? Kunt u de juistheid van dat bedrag bevestigen? Zo nee, wat is de omvang van het misgelopen bedrag voor de staatskas?
Deelt u de mening dat het kabinet moet staan voor het aanpakken van oneerlijke concurrentie en verdringing? Deelt u tevens de mening dat het convenant in kwestie het tegenovergestelde lijkt te bewerkstelligen?
Hoe kan het misbruik van dit convenant worden bestreden? Is er genoeg aandacht voor de «waterdichtheid» van dit soort convenanten? Hoe kan het misbruik van dit soort convenanten in de toekomst worden voorkomen?
Bent u bereid onderhavig convenant op zo kort mogelijke termijn op te zeggen?
Het artikel ‘Werkgevers klagen over 'straf' op sociaal plan’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan»? 1
Ja.
Klopt het dat als een bedrijf om economische redenen werknemers vrijwillig wil laten vertrekken het extra belasting, RVU-heffing (Regeling voor Vervroegde Uittreding), moeten betalen over de vertrekvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Over een vertrekvergoeding is geen RVU-heffing verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van vrijwillige of gedwongen ontslagen, behalve dat bij een vrijwillige vertrekregeling een doelmatigsheidsmarge van 10 procent wordt gehanteerd (zie antwoord op vraag 4).
Indien een bedrijf extra belasting moet betalen, kunt u dan aangeven hoeveel belasting de werkgever en de werknemer elk moeten betalen over een vertrekvergoeding van bijvoorbeeld € 40.000, € 50,000 of € 60.000?
De RVU-heffing bedraagt 52% (tot en met 2010 was het tarief 26%). Bij de genoemde vertrekvergoedingen bedraagt de RVU-heffing voor de werkgever respectievelijk € 20.800, € 26.000 en € 31.200.
De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de heffingskortingen die van toepassing zijn.
Deelt u de zorg, geuit vanuit werkgevers én werknemers, dat het risico van een dergelijke heffing kan leiden tot het eerder kiezen voor gedwongen ontslag? Zo nee, waarom niet?
In de wet (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964) wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. In beide situaties geldt als voorwaarde dat de RVU-heffing niet in beeld komt als de ontslagronde voldoet aan objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel. Deze voorwaarde vloeit voort uit het kabinetsbeleid dat gericht is op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ik merk hierbij nog op dat ik in mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan. Als op basis van het afspiegelingsbeginsel is bepaald dat in de leeftijdscategorie boven de 55 jaar bijvoorbeeld 80 ontslagen zullen vallen, dan kan de werkgever door deze goedkeuring maximaal 8 oudere werknemers meer ontslaan dan de objectieve norm zonder in aanraking te komen met de RVU-heffing. Mijns inziens biedt dit binnen de doelstellingen van de wet voldoende ruimte om vrijwillige ontslagregelingen mogelijk te maken.
Acht u dit een wenselijk resultaat gezien het feit dat bedrijven dit soort regelingen in het algemeen met vakbonden zijn overeengekomen om zo gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zou toename van gedwongen ontslag kunnen worden voorkomen?
Het kabinetsbeleid richt zich op het ontmoedigen van eerder stoppen met werken en het aanmoedigen om mensen van werk naar werk te begeleiden. Om de mogelijkheden om een andere baan te vinden te vergroten, heeft het kabinet in 2013 een sociaal akkoord gesloten, waarbij gekozen is voor een actievere aanpak om werkloosheid te voorkomen en mensen van werk naar werk te helpen. Dit heeft concreet geleid tot bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van middelen voor van-werk-naar-werk-trajecten en het omzetten van de ontslagvergoeding in een transitievergoeding. Het kabinet vindt het binnen het pallet van arbeidsmarktmaatregelen niet wenselijk de RVU-heffing te versoepelen. Hierbij is ook van belang dat de RVU-heffing waarneembaar succesvol is gebleken. Vanaf de invoering van de maatregel in 2006 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar bijna 64 jaar (cijfer 2013)2. De ontmoedigende werking van de RVU-heffing heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen. Versoepeling van de maatregel zou deze trend naar verwachting weer ombuigen. Dit dient voorkomen te worden.
Bijkomende complicatie van het voorgestelde is dat dit de regeling praktisch onuitvoerbaar maakt, omdat het subjectieve criterium «die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan» niet te controleren is voor de Belastingdienst. De kracht van de huidige regeling is dat op basis van objectieve criteria wordt getoetst of de RVU-heffing achterwege kan blijven bij een reorganisatie. Hierdoor wordt willekeur tussen bedrijven voorkomen en is de handhaafbaarheid gewaarborgd.
Klopt het dat deze heffing sinds 2013 op grond van beleid van de Belastingdienst (VA 13–003 Centraal Aanspreekpunt Pensioenen) is aangescherpt en de Belastingdienst verzoeken van bedrijven om duidelijkheid te geven over de belastinggevolgen van een vertrekregeling niet meer in behandeling neemt?
Nee, dat klopt niet. Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Deze beleidslijn – die ook al voor die tijd gold – wordt in de genoemde publicatie slechts verduidelijkt.
Bent u bereid het beleid zo aan te passen dat vrijwillige vertrekregelingen die worden ingegeven door economische omstandigheden en die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan, vaker vrij te stellen van RVU-heffing?
Zie antwoord vraag 5.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
Pensioenopbouw door IB-ondernemers bij een beroepspensioenregeling |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat voor IB-ondernemers1 die verplicht deelnemen in een beroepspensioenregeling de winst uit onderneming – uit het kalenderjaar drie jaar voorafgaand aan het jaar van pensioenopbouw – tot uitgangspunt wordt genomen bij het bepalen van de omvang van de fiscale faciliëring van hun pensioenopbouw?2
Voor ondernemers in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 («IB-ondernemers») die deelnemen aan een beroepspensioenregeling geldt vanaf 2015 – net als voor werknemers – een fiscaal maximum voor de fiscale faciliëring van het op te bouwen pensioen. Dit fiscale maximum komt onder andere tot uiting in het maximaal in aanmerking te nemen pensioengevend inkomen. Om IB-ondernemers voldoende tijd te geven voor de vaststelling van dit voor de fiscale faciliëring bepalende (maximale) pensioengevend inkomen wordt in principe aangesloten bij de winst uit onderneming (met enige correcties) in het derde voorafgaande kalenderjaar («t-3»). Het gaat hierbij dus om de vaststelling van het maximale inkomen dat voor de fiscale faciliëring in aanmerking mag worden genomen; het is fiscaal toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan.
Klopt het dat het referentiejaar (t-3) is gekozen om de IB-ondernemers voldoende tijd te geven om hun pensioengevend inkomen vast te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kunnen IB-ondernemers afwijken van het referentiejaar?
In beginsel wordt voor het maximum aangesloten bij de winst uit onderneming in het derde voorafgaande kalenderjaar (artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001). In een aantal gevallen is het toegestaan om een andere referentieperiode in aanmerking te nemen. Hierbij gaat het om deelnemers waarvan het pensioengevend inkomen is verlaagd als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) en starters (artikel 11e van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Tevens wordt voor het bepalen van het bereikbaar pensioengevend inkomen bij partner- en wezenpensioen een andere referentieperiode gehanteerd (artikel 11f van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Zoals hiervoor is aangegeven is het fiscaal bovendien altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat volgens de hiervoor genoemde bepalingen ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
In hoeverre is rekening gehouden met tussentijdse arbeidsongeschiktheid en bijbehorende teruggang in inkomen?
Om de gevolgen van een tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid op het fiscale maximale inkomen te mitigeren geldt een speciale regeling. Voor mensen voor wie het inkomen in het jaar «t-3» is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, mag voor het fiscale maximum uitgegaan worden van de gemiddelde (gecorrigeerde) winst uit onderneming in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Hiermee wordt voorkomen dat een inkomensteruggang als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid voor het fiscale maximum automatisch resulteert in een lagere pensioenopbouw. Ook hier geldt echter dat het fiscaal altijd is toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
Deelt u de mening dat het referentiejaar in volgende casus erg ongelukkig uitpakt, en ook niet de bedoeling kan zijn van de genomen maatregel? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er voor betrokkene om de pensioenpremie te (laten) verlagen?3
Het is fiscaal altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen. Verder is het aan sociale partners om te bepalen of men een bepaald risico wil dekken en hoe men dat wil doen. Zo zijn in veel pensioenregelingen afspraken gemaakt over een premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat de opbouw van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen wordt voortgezet, waarbij de deelnemer zelf geen premies hoeft af te dragen.
In hoeverre heeft een pensioenfondsbestuur discretionaire bevoegdheid om in vergelijkbare casussen maatwerk te kunnen leveren aan deelnemers die zich in vergelijkbare situaties bevinden? Indien het bestuur deze bevoegdheid niet heeft, bent u bereid deze ruimte te scheppen? Zo nee, waarom niet?
Pensioenfondsbestuurders hebben die ruimte als die in de pensioenregeling is opgenomen. Het is aan sociale partners om hier afspraken over te maken.
De toepassing van resolutie BTW-283 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Partos verzoekt bij Belastingdienst juiste toepassing BTW resolutie», waarin staat dat het besluit BTW-283 over teruggaaf van de voorheffing niet juist wordt toegepast?1
Ja.
Voor wie is de toepassing van deze resolutie bedoeld en onder welke omstandigheden kan deze in de praktijk worden toegepast?
Op basis van de resolutie BTW-283 (hierna: BTW-283) kunnen Nederlandse hulporganisaties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking die projecten uitvoeren in ontwikkelingslanden in aanmerking komen voor toepassing van het btw-nultarief. Het moet daarbij gaan om diensten die aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of een ander departement of een andere Nederlandse organisatie) tegen vergoeding worden verricht, waarbij de opdrachtnemer die diensten als btw-ondernemer verricht. Wanneer op die diensten het nultarief van toepassing is komt de btw die aan de opdrachtnemende hulporganisatie in rekening is gebracht en die betrekking heeft op die verrichte diensten (de voorbelasting) voor aftrek in aanmerking. Het gaat hierbij om diensten die voor de btw-heffing in Nederland plaatsvinden en niet om diensten die voor de btw-heffing in andere landen plaatsvinden (zoals bepaalde diensten aan onroerende zaken als die onroerende zaken zich niet in Nederland bevinden).
Om op grond van BTW-283 aan toepassing van het nultarief toe te kunnen komen moet de hulporganisatie voor het verrichten van de betreffende diensten de status van btw-ondernemer hebben. Een hulporganisatie die voor de btw-heffing geen ondernemer is kan dan ook niet in aanmerking komen voor de toepassing van het nultarief en heeft geen recht op aftrek van btw.
Bent u bekend met het verschil in interpretatie door belastinginspecteurs van de eis op ondernemerschap voor organisaties die in ontwikkelingslanden projecten realiseren in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of andere ministeries of organisaties, zoals in 1999 door het Ministerie van Financiën is goedgekeurd), waardoor sommige organisaties wel en andere organisaties geen gebruik kunnen maken van de resolutie BTW-283?
Nee, hiervan zijn mij namelijk geen concrete gevallen gemeld.
Op basis van welke voorwaarden toetst de Belastingdienst of de resolutie van toepassing is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gelden die op grond van het medefinancieringsstelsel (MFS) door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verstrekt en door een NGO worden aanvaard, een opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de desbetreffende NGO is, die onder de gestelde verplichtingen moet worden uitgevoerd om de financiering te ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Evenals bij andere subsidies moet ook ten aanzien van subsidies die worden verstrekt in het kader van het MFS per geval worden beoordeeld of deze subsidies kwalificeren als een vergoeding in de zin van de btw. Alleen in dat geval kan sprake zijn van diensten in de zin van de btw die aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of andere departementen) worden verleend. Hiervan is sprake als partijen een rechtsbetrekking zijn aangegaan op basis waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen subsidie de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan het departement verleende dienst. Of dat zo is, is mede afhankelijk van de omstandigheden (zoals de voorwaarden) waaronder de subsidie wordt verstrekt. Is dat niet het geval en wordt de subsidie in het algemeen belang verstrekt zonder dat sprake is van verbruik door het desbetreffende departement, dan is de subsidie niet belast met btw. In die situatie is BTW-283 niet van toepassing.
Deelt u de mening dat projecten gefinancierd onder MFS worden uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voldoen aan de criteria van de resolutie BTW-283 en daarmee tegen 0% omzetbelasting belastbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, deelt u de mening dat de omzetbelasting op kosten die rechtstreeks samenhangen met projecten die onder MFS worden uitgevoerd, ook door de NGO kunnen worden afgetrokken?
Indien een subsidie die onder het MFS wordt verstrekt kan worden aangemerkt als een vergoeding voor een dienst in de zin van de btw, komt de aan de NGO voor het verrichten van die dienst toerekenbare btw voor aftrek in aanmerking.
Indien uw antwoord op vraag 6 en/of 7 ontkennend luidt, deelt u dan de mening dat er een ongewenste en niet bedoelde omzetbelastingdruk ontstaat op projecten die volledig ten goede komen aan de bevolking in ontwikkelingslanden, en dat het budget voor ontwikkelingshulp daardoor ongewenst wordt afgeroomd? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Wanneer een hulporganisatie de aan haar berekende btw niet in aftrek kan brengen vermindert dat de beschikbare financiële ruimte van die hulporganisatie. Dit gevolg vloeit voort uit de (Europese en nationale) btw wet- en regelgeving, waarin het recht op aftrek is gekoppeld aan het verrichten van btw-belaste prestaties door ondernemers. De Europese btw-richtlijn, waarop de Nederlandse wetgeving is gebaseerd, staat niet toe dat teruggaaf van btw plaatsvindt aan niet-ondernemers.
De nieuwe regels voor btw op elektronische diensten |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom wordt in de communicatie door de Belastingdienst ook opeens de term digitale diensten1 gebruikt terwijl in de aangenomen wet Implementatie richtlijnen BTW-pakket (Kamerstukken 31 907) gesproken wordt over elektronische diensten en de term digitale diensten daar niet voorkomt? Is dit niet verwarrend?
De Belastingdienst wil het de burgers en bedrijven gemakkelijk maken om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen. Daarom kiest de Belastingdienst ervoor om in de voorlichting zo veel mogelijk aan te sluiten bij het taalgebruik van de doelgroepen. Op de site van de Belastingdienst wordt zowel de term elektronische diensten als digitale diensten gebruikt, mede om aan te geven dat hetzelfde wordt bedoeld. De laatstgenoemde term sluit meer aan bij het gangbare taalgebruik in Nederland. De termen «elektronisch» en «digitaal» zijn in de context van communicatie en dienstverlening zo langzamerhand synoniemen geworden, waarbij er de laatste tijd een voorkeur aan het ontstaan is voor de term «digitaal». De laatste term levert meer hits op Google, en waar we eerst de term elektronisch zagen (bijvoorbeeld e-mail of e-factuur) wordt de laatste tijd meestal gekozen voor de term «digitaal» (digitale nieuwsbrief, digitale handtekening, digitale overheid e.d.).
Wat zijn de eerste ervaringen van ondernemers en de Belastingdienst met de nieuwe btw-regels per 2015?
In 2008 is op EU-niveau tussen de lidstaten een akkoord gesloten dat mede een wijziging van het systeem van grensoverschrijdende diensten binnen de EU met zich bracht. In dat kader is tevens besloten om per 2015 de plaats van dienstregels voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aan particulieren over de grens binnen de EU te wijzigen. Tot 1 januari jl. gold dat de plaats van dienstverlening aan consumenten daar is gelegen waar de leverancier van die dienst is gevestigd. Het gevolg is dat veel aanbieders van zulke diensten in Luxemburg waren gevestigd. Daar gold een zeer laag tarief voor dergelijke diensten. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft vaak bij de Nederlandse overheid en Europese Commissie geklaagd over dit gebrek aan «level playing field».
Sinds 1 januari jl. is dit veranderd, zodat de plaats van dienst nu is gelegen daar waar de afnemende consument woont. Hierdoor ondervinden consumenten in dezelfde lidstaat voor zulke diensten hetzelfde btw-tarief, ongeacht van welke partij de dienst wordt afgenomen. Dit past tevens in het uitgangspunt van de btw dat je daar belast waar de eindconsumptie plaatsvindt.
Dit betekent dat in beginsel alle bedrijven die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aanbieden, aangifte moeten doen in alle lidstaten waar hun diensten door niet-belastingplichtige consumenten worden afgenomen. Op EU-niveau is men van meet af aan zich ervan bewust geweest dat dit voor de desbetreffende bedrijven een toename van administratieve lasten zou betekenen. Daarvoor is door middel van de systematiek van de mini-one-stop-shop (MOSS) een oplossing gecreëerd. Langs deze weg kan men in de eigen lidstaat langs digitale weg btw-aangifte doen en de verschuldigde btw betalen voor zulke diensten in andere EU-lidstaten. De nationale belastingdienst zorgt er vervolgens voor dat de andere EU-lidstaten de aldaar verschuldigde btw en de bijbehorende informatie uit de aangifte krijgen. Met het oog op adequate uitvoering zijn in 2012 en 2013 nog drie EU-verordeningen op dit gebied tot stand gekomen, waarvan twee zich richten op de technische en procesmatige aspecten van aangifte doen via MOSS en één zich richt op de nadere bepalingen met betrekking tot de plaats van dienst voor de genoemde diensten. Deze bepalingen zijn door de Commissie met behulp van de lidstaten en het bedrijfsleven toegelicht in zogenaamde «explanatory notes», aan de hand waarvan de desbetreffende ondernemers hun eigen processen kunnen inrichten c.q. wijzigen. De beleidsvrijheid voor de lidstaten op dit gebied is dus gering.
Daarna is de implementatie ter hand genomen door de Europese Commissie en de EU-lidstaten. De invoering van MOSS bestaat uit drie deelprocessen: het registratieproces, het aangifteproces en het betaalproces. De Europese planning van de Commissie volgt deze procesmatige inrichting en kent een gefaseerde oplevering.
Per 1 oktober 2014 moest conform de Europese eis aan ondernemers de mogelijkheid worden geboden om zich langs elektronische weg te kunnen registreren voor deelname aan de regeling. In Nederland is hierin voorzien door middel van een registratieformulier op de site van de Belastingdienst, dat ondernemers kunnen downloaden en na invulling kunnen insturen. Deze registratie voldoet niet zonder meer aan de Europese eisen en is daarom gemeld aan de Europese Commissie. Overigens bleek uit inventarisatie van de Commissie in het najaar van 2014 dat niet alle lidstaten al per 1 oktober de registratiemogelijkheid zouden gaan aanbieden. In Nederland bestond echter de wens om het bedrijfsleven zo ruim mogelijk de tijd te bieden voor registratie. Bedoeling is dat vanaf het voorjaar 2015 een digitaal registratieformulier in het Persoonlijk Domein (PD) voor ondernemers beschikbaar is met bijbehorende geautomatiseerde berichtgeving conform de Europese eisen.
In april 2015 komen de eerste aangiften en betalingen binnen bij de Belastingdienst. De uitwisseling van relevante gegevens aan en van andere lidstaten en de bijbehorende betalingen vinden daarna plaats. Thans wordt gewerkt aan de ondersteunende systemen en processen die daarvoor nodig zijn.
De wijziging van de plaats van dienst en MOSS raakt een specifieke en zeer beperkte doelgroep ondernemingen. Dit vereist maatvoering in de communicatie. Wordt te breed en te nadrukkelijk aandacht besteed aan de wijzingen, dan is de kans groot dat ook ondernemers buiten de doelgroep zich hierdoor geraakt voelen en worden geprikkeld om de regeling ook aan te vragen en dat leidt weer tot risico’s in het registratie- en aangifteproces. Gelet op de doelgroep is vooral informatie verschaft via de internetsite van de Belastingdienst.
In juli 2014 is door de Belastingdienst op de internetsite een actueelbericht geplaatst met een aankondiging van de wijzigingen. In september 2014 is voorafgaand aan het openstellen van registratiemogelijkheid voor ondernemers op de internetsite van de Belastingdienst meer uitgebreide informatie over de wijziging van de plaats van dienst en MOSS geplaatst. Daarnaast is tijdens de intermediairdagen van de Belastingdienst in het najaar van 2014 aandacht aan de wijzigingen besteed. Er zijn mij geen signalen bekend dat de geboden informatie als onvoldoende wordt beschouwd. Ik zie echter het belang van het Nederlandse bedrijfsleven in deze en laat daarom onderzoeken of we de geboden informatie over deze materie nog toegankelijker kunnen maken. Ik zal daartoe nader overleg met VNO-NCW en MKB Nederland laten opstarten.
Vanuit de uitvoering hebben mij geen directe signalen bereikt dat er ondernemers zijn die vanwege de genoemde wijzigingen hun activiteiten staken of geen diensten meer binnen de EU verrichten. Wel heb ik in januari jl. van de ondernemingsorganisaties VNO-NCW en MKB Nederland een brief ontvangen waarin wordt aangegeven dat uit hun ledenkring het signaal komt dat de wijzigingen aldaar als problematisch worden ervaren. Ook wordt in deze brief aangegeven dat van kleine ondernemers is vernomen dat de extra rompslomp en kosten zelfs reden zijn om het aanbieden van grensoverschrijdende diensten te staken.
VNO-NCW en MKB Nederland doen ook het verzoek om via een omzetmaximum de problematiek te mitigeren. Beneden dat te bepalen maximum zou de kleine ondernemer het Nederlandse btw-tarief kunnen blijven toepassen. Dit is evenwel een maatregel die alleen op EU-niveau genomen kan worden; de Nederlandse overheid heeft hier geen beleidsvrijheid.
Heeft de regering de administratieve lastendruk juist ingeschat of is deze meer dan verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er kleine ondernemers die overwegen om werkzaamheden te stoppen vanwege de verschillende btw-tarieven en de administratieve en technische lasten daardoor? Klopt het dat er ondanks de lange voorbereidingstijd veel ondernemers zich verrast voelen? Waarom is er in aanloop naar de nieuwe regels amper voorlichting geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er nog steeds niet voldoende informatie op de site van de Belastingdienst beschikbaar? Wordt het niet tijd dat er veel en veel meer leesbare informatie beschikbaar wordt gesteld in plaats van een linkje naar een pdf-document van 98 pagina's van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een aanzienlijke aantal bedrijven, uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten, niet meer aan de EU en dus Nederland leveren vanwege de administratieve lasten? Welke gevolgen heeft dit voor de ondernemers en consumenten in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel buitenlandse ondernemingen hebben zich al in Nederland geregistreerd? Om hoeveel registraties voor de EU-regeling gaat het en om hoeveel registraties voor de niet-EU-regeling?
De registratie voor MOSS in Nederland staat open voor ondernemers die in Nederland zijn gevestigd of een vaste inrichting hebben en voor ondernemers van buiten de EU die binnen de EU diensten verrichten. Voor de niet-EU ondernemers ligt de MOSS in het verlengde van de eerdere Voes-regeling. In Nederland zijn tot nu toe circa 700 deelnemers aan de MOSS geregistreerd, waarvan circa 50 niet-EU ondernemers. Het grootste deel van de laatstgenoemde groep bestaat uit voormalige deelnemers aan de Voes-regeling.
Als een registratieverzoek juist en volledig ingevuld wordt ingediend, dan varieert de doorlooptijd voor de verwerking van enkele dagen tot maximaal twee weken. Ondernemers die zijn geregistreerd voor de 10e van de maand volgend op het kalenderkwartaal krijgen over het afgelopen kwartaal aangifte. Dus ondernemers die zich de komende weken registreren zijn nog op tijd om gebruik te kunnen maken van de MOSS vanaf 1 januari jl.
Het is daarnaast mogelijk dat ondernemers die eerst in een andere EU-lidstaat gevestigd waren, zich nu in Nederland vestigen om vanuit hier aangifte te doen. Er is echter bij de Belastingdienst geen merkbare toename van EU-ondernemers die zich in Nederland melden voor een reguliere aangifte.
Hoeveel ondernemers hebben zich al geregistreerd voor de Mini One Stop Shop (MOSS)? Klopt het dat u voor ondernemers die zich nu nog niet geregistreerd hebben niet kunt garanderen dat zij op tijd gebruik kunnen maken van MOSS? Hoe kan dit?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer zijn de eerste ervaringen bekend met MOSS? Is er voldoende capaciteit beschikbaar om straks ondersteuning te kunnen bieden aan ondernemers die gegevens willen invoeren via MOSS? Zo niet, worden er aanvullende maatregelen genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier ziet u erop toe dat een willekeurig bedrijf uit een ander EU-land dat elektronische diensten levert aan particulieren in Nederland, de btw aan de Nederlandse fiscus afdraagt? Wat gebeurt er als het bedrijf geen btw-aangifte doet of de btw niet afdraagt? Hoe raakt u bekend met het gegeven dat door een ondernemer geen btw-aangifte is gedaan? Wie is er verantwoordelijk voor de inning van deze btw en de controle van de juistheid van een aangifte?
Als een niet in Nederland gevestigde ondernemer in Nederland belaste diensten verricht, moet hij aangifte doen en btw betalen. Dat kan via een reguliere aangifte in Nederland of via de MOSS in zijn eigen lidstaat. Doet hij geen aangifte van de in Nederland verschuldigde btw, dan zal uit het toezicht op deze ondernemer in de eigen lidstaat dan wel de lidstaat van consumptie naar voren moeten komen dat hij niet aan de verplichtingen voldoet. Bij dit toezicht is samenwerking tussen de EU-lidstaten dan ook essentieel om toe te zien op een juiste toepassing van de regels in de EU.
Het betreft hier overigens niet een nieuwe situatie, omdat bijvoorbeeld het stelsel van intracommunautaire transacties dit ook al vereist. Het toezicht op de juiste toepassing van de btw op grensoverschrijdende handelingen die belastbaar zijn in een andere lidstaat dan die waar de leverancier of dienstverrichter is gevestigd, is afhankelijk van de inlichtingen die in het bezit zijn van de lidstaat van vestiging of die veel gemakkelijker door die lidstaat kunnen worden verkregen. Voor een efficiënte controle van deze handelingen moet de lidstaat van vestiging bepaalde inlichtingen derhalve verzamelen of in staat zijn die te verzamelen.
In de Verordening wederzijdse bijstand op het gebied van de indirecte belastingen (EU 904/2010) is een set van afspraken over wederzijdse bijstand vastgelegd, waarin ook specifiek afspraken over de administratieve samenwerking zijn opgenomen. Hierin zijn ook bepalingen inzake de MOSS opgenomen.
Bent u er zich van bewust dat bij verkoop van elektronische diensten realtime informatie nodig is om te kunnen beoordelen of de klant daadwerkelijk een ondernemer is en dus gebruik mag maken van de verleggingsregeling van de btw? Zo ja, waarom is dan het aangeboden systeem voor de uitwisseling van btw-informatie (VIES)2 om de BTW-nummers te controleren zo vaak offline?
Waarom is de geboden informatie gedateerd als het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie wel online is? Waarom worden recent uitgegeven btw-nummers als ongeldig bestempeld?
Kunt u een blik werpen op de Unavailability Shifts3 van het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie? Is het logisch dat elk land op een ander moment en soms willekeurig haar systemen offline gooit? Kan dit niet gesynchroniseerd worden?
Deelt u de mening dat het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie nog enige verbetering behoeft? Hoe gaat u hier werk van maken?
Wat zouden de gevolgen zijn als zakelijke klanten binnen de EU gelijk worden gesteld aan particuliere klanten zodat zij beide btw betalen bij het doen van aankopen? Wordt zo de fraudegevoeligheid verhoogd of juist verkleind?
Wanneer de leverancier ook de zakelijke klanten in een andere lidstaat voor de hier aan de orde zijnde diensten bij de aankoop ervan btw in rekening zou moeten brengen, betekent dit voor hem dat hij in de lidstaten van de afnemers aangifte zou moeten doen voor die btw of gebruik zou moeten maken van een in de eigen lidstaat daarvoor in te richten one-stop-shopsysteem. Voor de leverancier van de diensten zou dan de verplichting vervallen om periodiek lijsten in te dienen bij de Belastingdienst met de gegevens van zijn zakelijke afnemers in andere lidstaten.
Voor de afnemer zou dan de verplichting vervallen om in zijn eigen land op grond van de verleggingsregeling btw af te dragen. Of de fraudegevoeligheid hiermee zou worden verhoogd of verlaagd is niet eenduidig te beantwoorden omdat dit niet louter afhankelijk is van een belastingheffing of de verlegging ervan in één handelsschakel. Dat hangt ook af van andere factoren.
Kunt u nader ingaan op een gebundelde verkoop van elektronische en niet-elektronische diensten, bijvoorbeeld de verkoop van een pakket van online video's, e-books, online zelfstudie opdrachten en fysieke levering van boeken en het geven van persoonlijke feedback ter plekke waarbij de inhoud van deze gebundelde pakketten wisselend is? Is zo'n gebundelde verkoop een elektronische dienst of een niet-elektronische dienst? Klopt het dat zo'n gebundelde verkoop niet gesplitst mag worden in een gedeelte voor de elektronische dienst en een gedeelte voor een niet-elektronische dienst? Zou u hier uitgebreid op in willen gaan?
In geval van de gebundelde verkoop van goederen en diensten in het algemeen moet steeds rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden en van geval tot geval objectief worden beoordeeld of die prestatie voor de btw-heffing als één onsplitsbaar geheel moet worden beschouwd, en zo ja als levering dan wel als dienst, of dat er sprake is van verschillende afzonderlijke prestaties. Voor de btw-heffing bij gebundelde verkopen gelden de criteria zoals omschreven door het Hof van Justitie in met name de uitspraken van 25 februari 1999, Card Protection Plan, zaak C-349/96, punten 28 t/m 31, en 27 oktober 2005, Levob, zaak C-41/04, punten 18 t/m 22. Daaruit volgt dat elke prestatie (levering of dienst) normaliter als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. Dat geldt in beginsel ook voor de afzonderlijke prestaties die deel uitmaken van een samengestelde prestatie. Als echter economisch gesproken, bezien vanuit de positie van de modale consument (objectief) één prestatie wordt verricht, moet deze niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Van één prestatie is sprake als de samenstellende onderdelen van de prestatie zeer nauw met elkaar zijn verbonden en die elementen afzonderlijk niet het vereiste praktische nut hebben.
Waar in de vraag wordt gesproken van pakketten met een wisselende inhoud van online video’s, e-books, online zelfstudie opdrachten en fysieke levering van boeken en het geven van persoonlijke feedback ter plekke zal dus van geval tot geval objectief moeten worden beoordeeld of het desbetreffende pakket voor de btw als één prestatie moet worden aangemerkt. Het kenmerkende element bepaalt of die ene prestatie dan wordt gekwalificeerd als een levering van een goed of als een elektronische dienst. Het feit dat er voor een bepaald pakket één prijs in rekening wordt gebracht kan een aanwijzing zijn dat er sprake is van één prestatie, maar doorslaggevend is het niet.
Afhankelijk van de omstandigheden is het mogelijk dat een gebundeld pakket van e-books en fysieke boeken voor de btw niet kan worden beschouwd als één prestatie. Dit zal de meest voorkomende situatie zijn. In dat geval moeten de afzonderlijke onderdelen van dat pakket zelfstandig worden gekwalificeerd als levering van goederen (fysieke boeken) en als levering van diensten (e-books). Daarbij wordt de levering van e-books gekwalificeerd als een levering van een elektronische dienst.
Kunt u een update geven van de in paragraaf I.6 genoemde budgettaire effecten van in vraag 1 genoemde wet? Is er nog steeds sprake van een jaarlijks positief budgettair effect voor Nederland van € 5 miljoen aan btw-inkomsten door de nieuwe btw-regels voor elektronische diensten?
Op basis van huidige inzichten is er sprake van een jaarlijkse structurele budgettaire opbrengst van circa € 20 miljoen. Deze opbrengst is niet relevant voor het inkomstenkader en biedt daarmee geen ruimte voor lastenverlichting. Het budgettair effect is echter wel van invloed op het EMU-saldo. Als gevolg van de opkomst van nieuwe elektronische diensten, bijvoorbeeld ebooks, en de snelle groei van de markt voor elektronische diensten valt het budgettair effect hoger uit.
De ingangsdatum van de subsidieregeling energiebelasting voor sportverenigingen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het artikel «rijk pakt sportclubs veel geld af»1, het artikel «Nieuwe subsidieregeling energiebelasting» op de website van de KNVB2 en het artikel «Stopzetting ecotax nadelig voor verenigingen»?3
Ja.
Klopt het dat het kalenderjaar 2014 het laatste jaar is waarover teruggave van de betaalde energiebelasting aangevraagd kan worden door sportverenigingen?
Ja.
Klopt het dat de nieuwe subsidieregeling pas per 1 januari 2016 ingaat, waardoor over het kalenderjaar 2015 geen teruggaaf en geen subsidie aangevraagd kan worden? Zo ja, betekent dit dan dat sportverenigingen over 2015 met (aanzienlijk) hogere energiekosten worden geconfronteerd?
Over het kalenderjaar 2015 kan geen compensatie worden aangevraagd. De sportverenigingen krijgen in 2015 wel de compensatie over het kalenderjaar 2014. Het betreft het energiegebruik over een aaneengesloten periode van 12 maanden en waarvan de einddatum ligt in 2014. Deze teruggave wordt bij de sportverenigingen dan ook opgenomen in de begroting in 2015. Op de begroting 2015 zal voor de sportvereniging dan ook geen verandering plaats vinden in de totale lasten van de energie op de begroting.
Klopt het dat de Stichting Waarborgfonds Sport (SWS) penningmeesters adviseert in de begroting vanaf 2016 geen rekening meer te houden met de teruggave energiebelasting?4 Deelt u de mening dat penningmeesters ook actief geïnformeerd moeten worden over het feit dat zij over kalenderjaar 2015 geen enkele teruggaaf of subsidie hoeven te verwachten?
Ja, ik heb de sportbonden op 14 november 2014 schriftelijk geïnformeerd over het afschaffen van de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting. De bonden en de Stichting Waarborgfonds Sport hebben hierop de penningmeesters geïnformeerd.
Hoe staat het met de toezegging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat zij met de koepelorganisatie van de georganiseerde sport (NOC*NSF) de wenselijkheid van een eventuele overgangsregeling bespreekt?5
In overleg met de sportsector heb ik besloten de ingangsdatum van de nieuwe subsidieregeling uit te stellen van 1 januari 2015 naar 1 januari 2016. Op deze wijze kunnen de verenigingen zich voorbereiden op de afschaffing van de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting en de ingang van de nieuwe regeling energiebesparing en verduurzaming sportaccommodaties. In dit besluit heb ik de wenselijkheid van een eventuele overgangscompensatie mee laten wegen.
Op basis hiervan heb ik de mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting afgeschaft zonder overgangscompensatie.
Is er een overgangsregeling? Zo ja, hoe ziet die eruit, en hoe kunnen sportverenigingen hier gebruik van maken? Zo nee, waarom is ertoe besloten geen overgangsregeling in te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke partijen worden betrokken bij de uitwerking van de nieuwe subsidieregeling?
Ik hecht er belang aan de georganiseerde sport goed bij deze regeling te betrekken. Daarom betrek ik bij de uitwerking van de nieuwe regeling NOC*NSF, de tien grootste sportbonden, Vereniging Sport en Gemeenten en de Stichting Waarborgfonds Sport.
Kunt u garanderen dat het wijzigen van de regeling niet ten koste gaat van de financiële stabiliteit van sportverenigingen?
Bij de huidige mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting gaat het om gemiddeld 1% van de begroting van een sportvereniging (TK 33 750 XVI nr. 94).
Het is dan ook niet de verwachting dat de financiële stabiliteit van sportverenigingen hierdoor substantieel aangetast wordt.
Welke doelstelling voor verduurzaming van sportaccommodaties wordt door de nieuwe subsidieregeling beoogd?
De doelstelling van de nieuwe regeling is energiebesparing en verduurzaming op sportaccommodaties te bewerkstelligen.
Waarom is er voor gekozen de teruggave energiebelasting af te schaffen? Was het met het oog op een effectieve verduurzaming van sportaccommodaties niet beter geweest om naast de nieuwe subsidieregeling ook de teruggaafregeling in stand te houden, zoals beoogd was met de motie van de leden Bruins Slot en Pia Dijkstra?6
De teruggave regeling energiebelasting stimuleert verenigingen niet om energiebesparende of verduurzamende maatregelen te nemen. Door deze middelen in te zetten voor de nieuwe regeling wordt deze positieve stimulans wel aan de verenigingen gegeven. Het in stand houden van beide regelingen zou twee contraire signalen aan de sportverenigingen geven.
Deelt u de mening dat sportverenigingen die reeds de stap naar verduurzaming hebben gemaakt, benadeeld worden door het vervangen van de teruggaafregeling voor een subsidieregeling? Zo nee, waarom niet?
Nee, verengingen die reeds energiebesparende en verduurzamende maatregelen genomen hebben, kunnen hierdoor een verlaging van de energierekening realiseren. Deze verlaging van energielasten betekent automatisch dat de gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting lager is geworden.
Bent u bereid ook sportverenigingen die de stap naar verduurzaming in recente jaren al gemaakt hebben ook de gelegenheid te geven gebruik te maken van de subsidieregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, de subsidieregeling is bedoeld voor nieuwe investeringen in energiebesparende en verduurzamende maatregelen. Wanneer verenigingen die al stappen hebben genomen op dit terrein aanvullende stappen willen nemen kunnen zij van deze regeling gebruik maken.
Heeft u bij uw besluit de teruggaafregeling af te schaffen overleg gevoerd met provincies, die vaak zelf al een beleid voeren voor verduurzaming van sportaccommodaties? Heeft u met uw besluit rekening gehouden met het risico dat hiermee acties van provincies voor verduurzaming belemmerd worden? Zo nee, waarom niet?
Bij het besluit om de huidige mogelijkheid tot gedeeltelijke compensatie van de betaalde energiebelasting af te schaffen heb ik gesproken met de georganiseerde sport en de Vereniging Sport en Gemeenten.
De provinciale regelingen en de regeling zoals ik die met mijn collega van Economische Zaken voornemens ben, belemmeren elkaar niet maar versterken elkaar. Het beleid van de Provincie Overijssel heeft het voor sportverenigingen aantrekkelijk gemaakt een energiescan te laten uitvoeren en te investeren tot 10.000 euro. Bij grotere investeringen is het voor de sportverenigingen mogelijk om een lening tegen gereduceerd rente tarief af te sluiten. Deze verenigingen hebben hierdoor een eerste stap kunnen maken en kunnen van de nieuwe regeling gebruik maken om aanvullende maatregelen te nemen.
Op welke wijze denkt u dat uw besluit om de teruggaafregeling af te schaffen bijvoorbeeld het beleid van de provincie Overijssel voor verduurzaming beïnvloedt?7
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat met uw besluit provincies die afgelopen jaren geïnvesteerd hebben in verduurzaming van sportaccommodaties benadeeld worden ten opzichte van provincies die hier niets aan gedaan hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies die in de afgelopen jaren regelingen zijn gestart voor energiebesparing en verduurzaming van sportaccommodaties hebben hierdoor de sportverenigingen in de betreffende provincie bewuster gemaakt van de mogelijkheden voor energiebesparing en verduurzaming. Wanneer deze verenigingen nieuwe of aanvullende maatregelen willen nemen kunnen zij ook gebruik maken van de nieuwe subsidieregeling.
Welke provincies hebben de afgelopen jaren vanuit eigen middelen geïnvesteerd in de verduurzaming van sportaccommodaties? Bent u bereid met provincies in overleg te gaan over de gevolgen van het afschaffen van de teruggaafregeling? Zo nee, waarom niet?
Dit geldt voor de provincies Overijssel en Limburg. De provincies Gelderland8 en Groningen9 bieden de mogelijkheid voor verenigingen om een energiescan te laten doen. In de overige provincies kunnen sportverenigingen vaak gebruik maken van meer generieke subsidie middelen maar dit heeft nog maar tot een enkele investering geleid. Ik ben en blijf met de provincies in overleg over de nieuwe subsidieregeling.
De voorlopige aanslag 2015 |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wijkt de wijze van het opleggen van de voorlopige aanslag af van hoe dit vorige jaren werd opgelegd? Is er een verandering in de werkwijze van de Belastingdienst? Zo niet, hoe kan het dan dat veel mensen die nu een voorlopige aanslag krijgen vorige jaren in het begin van het jaar geen voorlopige aanslag kregen? Zo ja, kunt u uitleggen hoe de werkwijze afwijkt van vorige jaren en waarop deze wijziging gebaseerd is?
Bent u zich ervan bewust dat veel mensen die een voorlopige aanslag voor 2015 hebben gekregen en een bedrag moeten betalen, ook nog een aanslag voor 2014 zullen krijgen (waarin ook nog een naheffing staat) en dat dit neerkomt op het betalen van veel belasting in een korte termijn?
Bent u zich ervan bewust dat de voorlopige aanslag voor 2015 voor veel mensen onverwacht is, omdat zij gewend waren om pas in 2016 een aanslag te krijgen over 2015? Hoe kan het dat de fiscus mensen zo heeft kunnen verrassen?
Worden u en de Belastingdienst ook overspoeld met klachten van belastingplichtigen over dit onderwerp? Zo ja, hoeveel mensen hebben zich al gemeld over dit onderwerp en waarom heeft u dit niet beter gecommuniceerd?
Bent u bereid om belastingplichtigen tegemoet te komen en nadrukkelijk te wijzen op de mogelijkheid om in termijnen te betalen? Kunt u ook nogmaals bevestigen dat aan het betalen in termijnen van de voorlopige aanslag 2015 geen extra kosten verbonden zijn?
De invoering van het minimumloon en de eerstedagmelding in Duitsland en de gigantische administratieve lasten die dat oplevert voor Nederlandse werkgevers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat bij de invoering van het minimumloon, de regering in Duitsland ook overgegaan is tot invoering van een eerstedagmelding, waarbij werknemers de dag ervoor aangemeld moeten worden via een fax bij de Duitse autoriteiten?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de verplichtingen die voortvloeien voor Nederlandse werknemers die tijdelijk in Duitsland werken door de invoering van het Gesetz zur Regelung eines allgemeinen Mindestlohns – Mindestlohngesetz (vooral paragraaf 16 en 17) en de Verordnung zur Abwandlung der Pflicht zur Arbeitszeitaufzeichnung nach dem Mindestlohngesetz und dem Arbeitnehmer-Entsendegesetz (Mindestlohnaufzeichnungsverordnung – MiLoAufzV)?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in een aantal sectoren, bedrijven, die in Nederland gevestigd zijn, een zeer uitgebreide eerstedagmelding moeten doen per fax? Klopt het dat werknemers verplicht zijn hun arbeidscontract in het Duits en twee jaar loonstrookjes in het Duits te tonen, op straffe van een torenhoge boete?
Het is juist dat bedrijven voor aanvang van de werkzaamheden in Duitsland een melding moeten doen en informatie moeten inzenden. Op basis van het Mindestlohngesetz zijn werkgevers verplicht aan het begin van het dienstverband een schriftelijke verklaring te overleggen aan de Duitse «Zollverwaltung» (douane) aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het minimumloon wordt betaald. In bepaalde gevallen kan een buitenlandse werkgever dit doen door middel van een «Einsatzplanung» een overzicht van de te verwachten werkzaamheden over een periode van maximaal zes maanden. Het gaat hier bijvoorbeeld over situaties waarin de werknemer meerdere plaatsen van tewerkstelling heeft of bepaalde mobiele werkzaamheden verricht, zoals bij goederenvervoer, het vervoer van pakketten en brieven, bij afvalinzameling en stratenreiniging.
Door middel van een door de Duitse douane ter beschikking gestelde eenvoudige modelverklaring dient te worden verklaard dat het Duitse minimumloon wordt betaald. Tevens moet daarin de plaats worden aangegeven waar de onderliggende bewijsstukken daarvoor (loonstrookjes, arbeidstijdenoverzicht en arbeidsovereenkomst) gereedgehouden worden. Deze gegevens dienen in de Duitse taal beschikbaar te zijn. Vervolgens moet kort worden gemeld welke personen (naam en geboortedatum) voor welke periode naar verwachting in Duitsland werkzaam zullen zijn. Het formulier moet aan de Duitse douane gefaxt worden. Het is dus niet nodig om werknemers een kopie van de arbeidsovereenkomst en een laatste loonstrook mee te geven. Welke verplichtingen precies voor welke sectoren gelden, kunnen de betrokken sectoren bij de Duitse douane navragen.
Kunt u zeer precies uitleggen welke verplichtingen voor welke sectoren gelden, inclusief de definities van de sector en de definities in paragraaf 16 van bovengenoemde wet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe hoog de maximumboetes zijn in deze wet en met hoeveel mensen de Duitse regering dit gaat controleren?
De maximale boete bij het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen uit de Duitse minimumloonwet bedraagt € 30.000, en bij het niet uitbetalen van het minimumloon € 500.000. Dit zegt uiteraard niets over bijvoorbeeld de gemiddelde hoogte van de eventueel op te leggen boetes, die in Nederland ook aanzienlijk onder het maximum ligt. De Duitse douane heeft aangegeven extra personeel te zullen gaan aannemen om de controle op het minimumloon te gaan uitvoeren. Over aantallen en inzet van dat personeel kunnen wij geen uitspraken doen.
Kunt u aangeven welke verplichtingen bedrijven hebben en hoe ze daaraan voldoen in een paar praktische voorbeelden:
De beoordeling van de geldende Duitse wet is voorbehouden aan de Duitse autoriteiten. Uit contacten met de Duitse autoriteiten is gebleken dat zij hun best zullen doen om de invoering van het minimumloon met zo weinig mogelijk complicaties te laten verlopen.
Acht u deze verplichtingen in overeenstemming met het recht van de Europese Unie of deelt u de mening dat deze verplichtingen disproportioneel zijn en indirecte en directe discriminatie zijn van buitenlandse arbeiders op de Duitse arbeidsmarkt? Bent u bereid om deze wet te laten toetsten aan gemeenschapsrecht, bijvoorbeeld door deze wet aan te kaarten bij de Europese Commissie?
Administratieve verplichtingen bij grensoverschrijdende dienstverrichting vormen zonder meer een belemmering van het vrij verkeer van diensten. Nederland hecht veel belang aan het vrij verkeer. Tegelijkertijd hecht Nederland veel waarde aan de mogelijkheden voor de lidstaten om hun wetgeving te handhaven. De komende periode wordt duidelijk hoe de Duitse wetgeving uitpakt voor het dienstenverkeer tussen Nederland en Duitsland. De Nederlandse regering volgt de situatie op de voet. Het antwoord op de vraag of sprake is van een ongerechtvaardigde handelsbelemmering is uiteindelijk aan het Europese Hof van Justitie.
Tot wie kunnen werkgevers, werknemers en zelfstandigen zich wenden als zij nadere uitleg willen over deze wetten?
Zoals hiervoor al aangegeven is de Duitse douane de aangewezen instantie om informatie over de toepassing van deze regelgeving te verstrekken.
Heeft er enig overleg plaatsgevonden tussen de Nederlandse autoriteiten en de Duitse autoriteiten over deze wet?
Ja, er zijn na het bekend worden van de wet op ambtelijk niveau (zowel via de ambassade in Berlijn, als door de diverse betrokken departementen) contacten geweest met de Duitse autoriteiten. Daarbij is erop aangedrongen om de verschillende verplichtingen helder te communiceren en de invoering/handhaving van het minimumloon in Duitsland op een soepele wijze te laten geschieden, met name waar het de administratieve verplichtingen betreft.
Klopt het dat er in Nederland gewoon gecontroleerd wordt op het minimumloon, dat hier ook iets hoger ligt dan het minimumloon in Duitsland en dat de Duitse controles dus feitelijk overbodig zijn?
In Nederland controleert de Inspectie SZW op naleving van de WML. Het in de Nederlandse Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) vastgestelde minimumloon ligt inderdaad iets hoger dan het Duitse minimumloon. Of dat dan ook betekent dat de controle van Nederlandse bedrijven in Duitsland minder prioriteit zal krijgen, is aan de Duitse autoriteiten.
Bent u bereid om contact op te nemen met de Duitse regering teneinde een uitzondering te bewerkstelligen voor mensen die in dienst zijn van een Nederlandse werkgever?
Gezien het feit dat de wet in Duitsland net is ingevoerd en zich nog een administratieve controlepraktijk moet ontwikkelen, zien wij geen aanleiding om nu al bij de Duitse autoriteiten aan te dringen op uitzonderingen. Wij wijzen er bovendien op dat ook Nederland geen categoriale uitzonderingen geeft van de controle op het minimumloon.
Wordt een Nederlandse VAR-verklaring erkend door Duitsland of moet een ZZP’er nog nadere informatie overleggen om aan te tonen dat hij zelfstandige is in Duitsland?
De VAR is een Nederlands instrument om de arbeidsrelatie te bepalen voor de Nederlandse heffingen en is niet van belang voor de Duitse heffingen. Duitsland maakt geen gebruik van een vergelijkbare verklaring als de VAR. Duitsland toetst zelfstandig of iemand werkzaamheden in dienstbetrekking, winst uit onderneming of inkomsten uit zelfstandige arbeid geniet. Deze toets vindt in het algemeen achteraf plaats.
Is de Nederlandse VAR-verklaring ook standaard in het Duits verkrijgbaar of moet iedere zelfstandige hem zelf gaan vertalen?
De VAR is niet in het Duits verkrijgbaar. Inwoners van Duitsland die in Nederland werkzaamheden gaan verrichten, kunnen gebruik maken van een VAR. Ook in die situatie is de VAR in de Nederlandse taal omdat het belang is beperkt tot de Nederlandse heffingen. Zoals uit het antwoord op vraag 12 blijkt is het in het Duits beschikbaar stellen van de VAR voor Nederlandse zelfstandigen die in Duitsland willen werken overbodig.
Is er voor de Wet invoering Beschikking geen loonheffingen (BGL; de nog steeds beoogd opvolger van de VAR), contact geweest met de Duitse autoriteiten? Kunt u uitleggen hoe de BGL, waarbij de opdrachtgever ook informatie moet verifieren, gaat werken in grensoverschrijdende situaties?
Over de BGL is geen contact geweest met de Duitse autoriteiten. De BGL is net als de VAR toepasbaar voor inwoners van andere landen die in Nederland werkzaamheden gaan verrichten. De controle ziet uitsluitend op informatie waarop de opdrachtgever zelf invloed heeft.