De plannen voor grootschalige zandwinning in het IJsselmeer voor de kust van Friesland |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft de huidige beoogde locatie de minste impact op (de omgeving van) het IJsselmeer in relatie tot natuur-, milieu-, geluid- of andere hinder of zijn er andere locaties waar ook geschikt zand is en waar de ingreep minder impact heeft?1
Over het nationaal belang van industriezandwinning in de grote wateren (waaronder het IJsselmeer) bent u geïnformeerd middels de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012. Het vigerende beleid en bestaande wet- en regelgeving schrijven niet voor dat voor- en nadelen van alle geschikte locaties door de initiatiefnemer inzichtelijk moeten worden gemaakt. Overigens is in eerste instantie wel het hele IJsselmeer als zoekgebied voor de winning van industriezand beschouwd. Binnen het geologisch meest geschikte gebied ten zuiden van Gaasterland werd als eerste winlocatie gedacht aan een locatie nabij Lemmer en de vaargeul Amsterdam-Lemmer. Deze locatie «Lemmer» had echter nadelen voor met name de beroepsvaart en de natuurwaarden langs de IJsselmeerkust. Daarom is gezocht naar een meer westelijk gelegen locatie, wat leidde tot de aanvraag voor de oost-west gelegen strook in het IJsselmeer op een afstand van vijf tot zeven kilometer ten zuiden van Gaasterland. Deze locatie «Gaasterland» bleek geologisch gezien ook het meest kansrijk voor exploitabele winning van industriezand. Het initiatief van Smals BV is door Rijkswaterstaat en provincie getoetst aan de gestelde wettelijke vereisten. De nu voorliggende vraag is of kan worden ingestemd met het initiatief.
Zoals ik in mijn eerdere brief aan uw Kamer over dit onderwerp (brief van 21 december 2018, kenmerk IENW/BSK-2018/283754) heb aangegeven dient de ruimtelijke ontwikkeling in het betreffende bestemmingsplan mogelijk te zijn gemaakt. Daarmee wordt een belangrijke (finale) afweging gelaten aan de gemeente De Fryske Marren.
Heeft Royal Smals IJsselmeer BV bij het onderzoek naar geologisch geschikte locaties ook andere geschikte locaties in het IJsselmeer gevonden? Zo ja, op basis waarvan is de keuze voor de huidige beoogde locatie bepaald? Door wie? En welke nadelen en voordelen heeft deze locatie ten opzichte van de origineel beoogde locatie?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarop baseren PWN-Drinkwaterbedrijf en Rijkswaterstaat (RWS) hun oordeel dat geen of verwaarloosbare effecten te verwachten zijn van de zandwinning op de drinkwatervoorziening?
De effecten van de zandwinning op de waterkwaliteit zijn in de MER (milieu effectrapportage) behandeld. Conclusie is dat door de zandwinning in het IJsselmeer geen of verwaarloosbare effecten op de drinkwaterkwaliteit te verwachten zijn. PWN heeft RWS verzocht te bevestigen dat deze conclusie ook in gewijzigde omstandigheden, zoals de droogte van afgelopen zomer, blijft staan. Door RWS is dit onderzocht. Er is een nadere analyse gemaakt waarbij rekening is gehouden met de extreme omstandigheden van de zomer van 2018. Hierbij is met behulp van een verspreidingsmodel een zo betrouwbaar mogelijke voorspelling gemaakt van de effecten van de geplande zandwinning op de inname van IJsselmeerwater bij Andijk. Hieruit blijkt dat een droge zomer als die van 2018 geen andere of grotere effecten gaat veroorzaken dan waar in de ontwerp watervergunning van uit is gegaan. Op basis hiervan is geconcludeerd dat de zandwinning geen bedreiging vormt voor de drinkwatervoorziening. Het monitoren van de kwaliteit van het bij de zandwinning vrijkomende water is als voorschrift in de watervergunning opgenomen.
In hoeverre is er sprake van cumulatieve negatieve effecten voor (de omgeving van) het IJsselmeer bij de realisatie van de zandwinning voor bijvoorbeeld vogels en de onderwaternatuur? In hoeverre is dat bij de afweging van de locatiekeuze betrokken door Royal Smalls IJsselmeer BV? In hoeverre is dat bij de afweging van de locatiekeuze betrokken door Provincie Fryslân?
Uit de MER en Passende Beoordeling conform de wet natuurbescherming volgt dat de zandwinning alleen mogelijke effecten veroorzaakt in relatie tot het Natura 2000-gebied IJsselmeer. De mogelijke cumulatieve effecten beperken zich met name tot een toename van tijdelijke of permanente verstoring op vogels. In de analyse van cumulatieve effecten op Natura 2000-gebied «IJsselmeer» zijn de volgende initiatieven in ogenschouw genomen:
De aanleg en exploitatie van het werkeiland en de zandwinning hebben geen effecten op habitattypen en doelsoorten in Natura 2000 -gebied «IJsselmeer» (direct noch indirect, via effecten op voedsel). Effecten van andere projecten op habitattypen cumuleren dus niet met effecten van de zandwinning.
Zijn er alternatieven voor de verwerking van het zand ten opzichte van een nieuw aan te leggen eiland met industriehallen, bijvoorbeeld winning in en rond de vaargeulen van het IJsselmeer en verwerking in bestaande industriële gebieden aan het IJsselmeergebied? Zo ja, zijn in die afweging ook aspecten zoals de beoogde effecten voor natuur, milieu, geluid en andere hinder betrokken?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Voor industriezand is een goede korrelgrootteverdeling van groot belang. Ten behoeve van verwerking van het gewonnen zand op land zou in theorie het zand per schip of met een leiding kunnen worden getransporteerd. Bij belading van een schip zou de fijne fractie verloren gaan, waardoor het zand niet langer geschikt is voor de toepassing als industriezand. Het over grote afstand transporteren door middel van transportbuizen naar een landlocatie is technisch moeilijk uitvoerbaar en ingewikkelder, mede met het oog op de risico’s voor de scheepvaartveiligheid. Vanwege de technische en bedrijfseconomische nadelen is verwerking op land door de initiatiefnemer als minder aantrekkelijk beoordeeld en daarom in een vroege fase van het proces verlaten als te bestuderen optie.
Zijn er voor u bezwaren tegen zandwinning in het IJsselmeer op de origineel beoogde locatie?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn er voor RWS bezwaren tegen zandwinning in het IJsselmeer op de origineel beoogde locatie?
Rijkswaterstaat is voor het zandwin-initiatief het bevoegd gezag voor de te verlenen ontgrondings- en watervergunning. Uit het MER blijkt dat de aspecten waar de ontgrondingsvergunning op toe ziet (met name bodem, archeologie en landbouw) voor de locatie Lemmer slechter scoort dan de locatie Gaasterland. Dit betekent niet automatisch dat er geen ontgrondingsvergunning voor verleend zou kunnen worden. Omdat de locatie Lemmer niet is aangevraagd is de vergunbaarheid niet verder onderzocht. Ditzelfde geldt voor de watervergunning, waarbij kan worden opgemerkt dat de aspecten met betrekking tot waterkwaliteit voor beide locaties gelijkwaardig scoren. Voor de aspecten natuurwaarden en scheepvaartveiligheid scoort de locatie Lemmer slechter (zie ook vraag 1).
Is het noodzakelijk een ADC-toets te doorlopen indien significante effecten op Natura2000-doelstellingen bij voorgenomen projecten niet uitgesloten kunnen worden? Zo ja, waarom heeft er geen ADC-toets plaatsgevonden?
Een ADC-toets (toets of Alternatieven gevonden kunnen worden, het aantonen van Dwingende redenen van openbaar belang, en het vooraf en tijdig treffen van Compenserende maatregelen) dient te worden doorlopen als mogelijk significante effecten niet kunnen worden uitgesloten. Van significante effecten is volgens de door provincie uitgevoerde toetsing bij het onderhavige project geen sprake. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Geeft de uitspraak van 25 juli 2018 door het Europese Hof in de zaak Grace (zaak C164/17, ECLI:EU:C:2018:593) waaruit blijkt dat ook in Vogelrichtlijngebieden de grens tussen mitigatie en compensatie is aangescherpt, aanleiding om een ADC-toets te doorlopen?
Nee, de laatste jaren is in het Europese natuurbeschermingsrecht veel te doen geweest over het onderscheid tussen mitigerende en compenserende maatregelen. Het onderscheid tussen beide typen maatregelen is relevant voor het uitvoeren van de habitattoets (screening of voortoets en/of passende beoordeling) op basis van art. 6 lid 3 en 4 Habitatrichtlijn. Voor het initiatief is een passende beoordeling uitgevoerd waaruit is komen vast te staan dat er geen significante effecten optreden.
In hoeverre heeft de provincie Fryslân commentaar van de Commissie m.e.r. op versies van de MER in de definitieve MER of het vervolgproces betrokken? Acht u dat voldoende?
Naar aanleiding van het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. (cMER) op de tweede aanvulling van het MER is besloten om geen aanvullend advies bij de cMER meer te vragen, en dit was ook geen verplichte stap. Het belangrijkste punt in het advies van de cMER was dat het wenselijk werd geacht om beter te onderbouwen dat geen significante effecten te verwachten zijn op schelpdier-etende vogels. De suggestie werd daarbij gedaan om na te gaan in hoeverre vervangend foerageergebied te realiseren zou zijn. Het bevoegd gezag was daarmee goed in staat om het MER-advies te vertalen naar de besluitvorming. Het advies is daarbij opgevolgd en Smals BV heeft op verzoek van de Provincie Fryslân aanvullend onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van mosselen. Op basis van de resultaten zijn maatregelen vastgesteld. Deze maatregelen zijn beschreven in de passende beoordeling. Dit is vastgelegd in de verklaring van geen bedenkingen (Vvgb) van de provincie. De conclusie van de provincie is dat met inachtneming van de voorgenomen maatregelen er geen aanleiding is om aan te nemen dat er significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen optreden.
Mijn beeld is dat hiermee zorgvuldig is omgegaan met de adviezen en vragen van de cMER.
Welke belangen, winning of natuurwaarden, moet RWS in haar besluitvorming laten prevaleren, aangezien in natuurgebieden op het land beheer (terreinbeheerder) en vergunningsverstrekking (provincie) gescheiden zijn (de terreinbeheerder draagt verantwoordelijkheid voor de natuur, komt hier voor op en adviseert bij de behandeling van vergunningaanvragen. RWS heeft in het IJsselmeergebied zowel de rol als beheerder van het Natura 2000-gebied, is penvoerder van het Natura 2000-beheerplan en is betrokken bij de vergunningverlening rondom zandwinning (watervergunning))?
Het rijksbeleid is om zandwinning zoveel mogelijk te laten plaatsvinden in grote rijkswateren. In 2003 is uw Kamer geïnformeerd over de beëindiging van de Rijks-regierol voor ontgrondingen (Kamerstuk 28 600 XII, nr. 114). Daarbij is door het kabinet de verwachting uitgesproken dat het ontgrondend bedrijfsleven de kans zal benutten om zelf projecten te ontwikkelen die kunnen rekenen op draagvlak.
In die context moet dan ook worden gekeken naar het voorstel van het bedrijf Smals BV voor grootschalige industriezandwinning in het IJsselmeer. Het spreekt voor zich dat elk initiatief moet worden getoetst aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving, waaronder de Wet natuurbeheer, Ontgrondingenwet en Waterwet met bijbehorende beleidsdocumenten. Er is in dit opzicht nadrukkelijk geen sprake van een situatie waarin de zandwinning prevaleert. Rijkswaterstaat is bevoegd gezag in het kader van de Waterwet en de Ontgrondingenwet. De provincie is dat voor de Wet natuurbeheer.
In hoeverre is de voorgenomen zandwinning passend binnen de structuurvisie van provincie Fryslân «Grutsk op «e Romte» en de afspraken die zijn gemaakt in de Agenda IJsselmeergebied 2050, welke op 17 mei 2018 door 60 partijen is ondertekend?
In de structuurvisie van de provincie Friesland uit 2014 wordt een viertal provinciale belangen geduid die betrekking hebben op het IJsselmeergebied en haar Friese kustzone. Eén specifiek belang heeft betrekking op de klifkusten van Gaasterland en op het beleefbaar en afleesbaar houden van de overgang van geaccidenteerd landschap naar de grootschalige, open watervlakte van het IJsselmeer. Een ver uit de kustzone geprojecteerde zandwinning roept naar de inschatting van de provincie Fryslan geen spanning op met dit belang.
De Agenda IJsselmeergebied 2050 richt zich primair op gebiedsbrede opgaven die uitstijgen boven het schaalniveau van afzonderlijke deelgebieden en projecten. De werkwijze die deelnemende partijen voorstaan met Agenda IJsselmeergebied is om in een zo vroeg mogelijke fase ruimtelijke ontwikkelingen te bezien in samenhang met andere opgaven en kansen. De Agenda is geen vervanging van vigerende beleidskaders. De voorbereidingen voor het zandwinproject voor de kust van Gaasterland zijn lang voor de totstandkoming van Agenda IJsselmeergebied 2050 begonnen. Wel zal bij nieuwe projecten van deze omvang de Agenda IJsselmeergebied-werkwijze ondersteunend kunnen zijn bij de te maken afwegingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de besluitvorming in gemeente De Fryske Marren geagendeerd staat?
Ja.
Het vervangen van asbestdaken voor zonnepanelen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Essent vervangt asbestdak in ruil voor zonnestroom»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het project «Dakvrienden» aan zowel CO2-reductie als aan het verwijderen asbest van daken van agrarische gebouwen kan bijdragen? Zijn u meer van dergelijke initiatieven bekend?
Ja, die mening deel ik.
Ja, er zijn mij ook enkele andere initiatieven bekend, zoals het initiatief van Univé.
Deelt u de mening dat gezien de bijdrage aan de overheidsdoelstellingen van CO2-reductie en asbestverwijdering dergelijke projecten door u gestimuleerd zouden moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De motie Kröger/Von Martels2 verzoekt de regering te onderzoeken hoe duurzame meekoppelkansen bij het saneren van asbestdaken gestimuleerd kunnen worden. In de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 18 januari 20193 wordt hier nader op ingegaan. Initiatieven die het saneren van asbestdaken combineren met verduurzaming worden in het kader van de programmatische aanpak gedeeld als goed voorbeeld en er wordt onderzocht of ondersteuning nodig is.
Bent u bereid om in overleg met de energiebedrijven en de agrarische sector te bezien hoe dergelijke projecten kunnen worden verbreed? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen en kunt u de Kamer van de resultaten van dat overleg op de hoogte brengen? Zo nee, waarom bent u daartoe niet bereid?
Dit initiatief laat juist zien dat de markt bereid is om hiermee aan de slag te gaan. In de brief van 18 januari 2019 heeft de Staatssecretaris van IenW aangegeven dat wordt onderzocht of er ondersteuning nodig is.
Acht u projecten waarbij een energiemaatschappij de sanering van asbestdaken financiert met als compensatie zonnepanelen waarvan de opbrengst voor de energiemaatschappij is, ook geschikt om particuliere woningeigenaren met asbestdaken te helpen bij het vernieuwen van hun daken? Zo ja, bent u bereid om ook hierover met de energiebedrijven en andere belanghebbende organisaties in overleg te treden? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de energiemaatschappijen en andere bedrijven om te bezien of zo’n opzet ook geschikt is voor particuliere woningeigenaren. Wel is het zo dat niet voor ieder dak het plaatsen van zonnepanelen rendabel is. Dat hangt onder meer af van de ligging van het dak.
De berichten ‘Baas Hoge Veluwe wil wolven afschieten: 'Slechts ruimte voor handjevol'’ en ‘Directeur De Hoge Veluwe wil dat afschieten van wolf mogelijk wordt’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Baas Hoge Veluwe wil wolven afschieten: «Slechts ruimte voor handjevol»» en «Directeur De Hoge Veluwe wil dat afschieten van wolf mogelijk wordt», beide van 16 januari 2019?1 2
Ja.
Klopt het dat Nederlandse landeigenaren via de European Landowners Organisation in Europa lobbyen om de wolf van de lijst van beschermde diersoorten af te halen? Zo ja, hoeveel landeigenaren zijn lid van deze organisatie?
Het is mij niet bekend dat Nederlandse landeigenaren via de European Landowners Organisation (ELO) lobbyen om de wolf van de lijst van beschermde diersoorten af te halen. Van de ELO zijn organisaties uit 28 landen lid. Het Nederlandse lidmaatschap wordt verzorgd door de Federatie Particulier Grondbezit.
De directeur van De Hoge Veluwe spreekt in het artikel in de Gelderlander van sterke vermoedens dat wolven in Nederland door mensen worden losgelaten, kunt u toelichten hoe realistisch dit geschetste beeld is?
Uit genetisch onderzoek is de herkomst en de onderlinge verwantschap van wolven in veel populaties goed bekend. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van uitgezette dieren in Europa.
Kunt u toelichten hoe andere Europese landen met het oprukken van de wolf omgaan?
Landen gaan verschillend om met het oprukken van de wolf, omdat de omvang van de wolvenpopulaties, conflicten en oplossingen ook verschillen. In het algemeen hebben landen een wolvenplan waarin de aspecten zorg voor een gunstige staat van instandhouding, omgang met conflicten en voorlichting en educatie een belangrijke rol spelen. De meeste landen hebben programma’s om dierhouders (meest schapenhouders) te compenseren voor verloren vee en subsidies te verstrekken voor het nemen van preventieve maatregelen om vee te beschermen.
De berichten ‘Bewegingsjacht om dierziekte te voorkomen ‘veel gedoe voor weinig opbrengst’’ en ‘Omstreden jacht met bijna 80 man levert op: één dood zwijn’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bewegingsjacht om dierziekte te voorkomen «veel gedoe voor weinig opbrengst»» en het artikel «Omstreden jacht met bijna 80 man levert op: één dood zwijn»?1 2
Ja.
Bent u bekend met het door de Volkskrant aangehaalde openbare jachtverslag van de wildbeheereenheid Zuid-Oost Twente, waarin verslag wordt gedaan van een grootschalige bewegingsjacht op wilde zwijnen op 5 januari jongstleden?
Ja.
Valt de in het jachtverslag van de wildbeheereenheid Zuid-Oost Twente beschreven bewegingsjacht, waarbij 79 geweerdragers, 61 drijvers en een onbekend aantal jachthonden een gebied van 17 aaneengeschakelde jachtvelden hebben doorkruist, onder uw definitie van beperkte bewegingsjacht zoals u deze heeft beschreven in uw brief van 12 oktober 2018, inhoudende maximaal 6 geweerdragers, 3 jachthonden en 6 drijvers die hoorbaar een jachtgebied doorkruisen en kunt u uw antwoord toelichten?3
Uit informatie van de provincie Overijssel blijkt dat er sprake was van een telling van wilde zwijnen over in totaal 17 jachtvelden in het gebied Zuid-Oost Twente. Dit vond plaats in een groot areaal van enkele duizenden hectares aan weerszijden van de grens met Duitsland. In sommige van die jachtvelden is ook een beperkte bewegingsjacht, uitgevoerd met maximaal 6 jagers en 6 drijvers per jachtveld. Hierbij zijn in totaal vier wilde zwijnen gedood. Deze aanpak past binnen de definitie van de beperkte bewegingsjacht, zoals door mij is neergelegd in de Regeling preventieve maatregelen Afrikaanse varkenspest van 19 oktober 2018.
Is het wat u betreft onder de geldende ministeriële regeling toegestaan dat jachtvelden op de hierboven beschreven wijze gecombineerd worden, waardoor er in de praktijk in één jachtveld tientallen jagers en drijvers rondlopen en kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het in algemene zin wenselijk dat uw besluit om beperkte bewegingsjacht toe te staan in de praktijk nu heeft geleid tot een jachtevenement waar 140 jagers aan hebben deelgenomen, met alle verstoring voor het in het gebied aanwezige wild van dien, met als resultaat één gedood wild zwijn? Zo ja, waarom wel?
Zoals uit het vorige antwoord blijkt, past dit binnen de definitie van beperkte bewegingsjacht. Er was daarnaast sprake van een telling in een groot gebied om een beeld te krijgen van de aanwezigheid en de aantallen wilde zwijnen in het gebied Zuid-Oost Twente. Deze telling werd gecombineerd met een afschotactie aan Duitse kant van de grens. Er was dus geen sprake van een jacht waaraan 140 jagers hebben deelgenomen. Wel is het zo dat er meer jagers bij de telling waren betrokken.
Hoe verhoudt de in het jachtverslag beschreven invulling van «beperkte bewegingsjacht» zich tot de uitspraak in uw brief van 12 oktober jongstleden dat beperkte bewegingsjacht een vorm is die de bezwaren die er zijn tegen het drijven in het algemeen (ecologische schade, verstoring, een niet-selectieve werking en dierenwelzijnsissues) wegneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Het doel van de gehouden bewegingsjacht in Zuid-Oost Twente was primair een inschatting maken van de omvang van de populatie wilde zwijnen die zich in de grensstreek met Duitsland ophoudt. Wilde zwijnen zijn lastig te tellen, omdat zij zich ophouden in dicht struikgewas dat voor mensen en aangelijnde honden niet of nauwelijks toegankelijk is. Door de bewegingsjacht werden de zwijnen beperkt opgejaagd en was het mogelijk ze beter te tellen. Deze telling werd in enkele jachtvelden gecombineerd met het afschot van wilde zwijnen (in totaal vier) om zo de populatie niet verder te laten groeien in het kader van preventie van de Afrikaanse varkenspest.
Hoe verhouden de volgende twee uitspraken uit het Volkskrant-artikel zich tot elkaar en tot bovengenoemde stelling uit uw brief aan de Kamer van 12 oktober jongstleden dat beperkte bewegingsjacht geen ecologische schade aanricht en niet verstorend werkt: «de verstoring meeviel door de grote omvang van de jachtvelden» (uw ministerie volgens de Volkskrant) en deze vorm van jacht «toch een aanslag is op de natuur, en we willen de zwijnen niet teveel verstoren» (de voorzitter van de wildbeheereenheid Zuid-Oost Twente)?
Zie antwoord vraag 6.
Zit er wat u betreft een bovengrens aan het aantal jagers dat simultaan kan deelnemen aan één bewegingsjacht en zo ja, wat is die bovengrens?
Er was niet sprake van één bewegingsjacht, maar van meerdere bewegingsjachten in meerdere jachtvelden tegelijkertijd. Deze zijn uitgevoerd conform de Regeling preventieve maatregelen Afrikaanse varkenspest.
Deelt u de mening dat het instrument bewegingsjacht met de grootste zorgvuldigheid moet worden ingezet en alleen als nut en noodzaak onomstotelijk vaststaat vanwege het zijn van een verregaande vorm van faunabeheer die niet voor niets is uitgesloten op grond van de Wet Natuurbescherming en die maatschappelijk gevoelig ligt?
De bewegingsjacht zoals bedoeld in de Regeling preventieve maatregelen Afrikaanse varkenspest heeft tot doel de populatie wilde zwijnen te verkleinen, teneinde het risico op een besmetting met het AVP-virus te minimaliseren. Uiteraard dient daarbij de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht te worden genomen, teneinde verstoring aan andere ecologische waarden zo veel mogelijk te voorkomen. Uit informatie verkregen van provincie en faunabeheereenheid concludeer ik dat hieraan in het beschreven geval is voldaan.
Bent u van mening dat dit voorwaarden zijn, zie vraag 9, waar in het hierboven beschreven geval aan is voldaan? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 9.
Hebben er, naast de twee bewegingsjachten op wilde zwijnen in Brabant en Twente, meer bewegingsjachten plaatsgevonden en/of zijn er in de komende maanden meer voorzien en wat waren hiervan de resultaten?
In Noord-Brabant hebben op twee dagen twee bewegingsjachten plaatsgehad. Daarbij zijn in totaal tien wilde zwijnen afgeschoten. Mij zijn geen andere bewegingsjachten bekend dan de twee genoemde bewegingsjachten in Noord-Brabant en de in voorgaande antwoorden bedoelde bewegingsjachten in Zuid-Oost Twente.
Bent u bereid de Kamer spoedig te informeren over de bewegingsjachten die hebben plaatsgevonden en/of in de komende maanden zijn voorzien?
Ik ben bereid de Kamer te informeren over de bewegingsjachten die hebben plaatsgevonden.
Bent u bereid om op redelijke termijn de effectiviteit en proportionaliteit van de ministeriële regeling te evalueren en de Kamer te informeren over de uitkomsten hiervan?
Ik ben voornemens de Regeling preventieve maatregelen Afrikaanse varkenspest twee jaar na inwerkingtreding te evalueren op effectiviteit en proportionaliteit. Uw Kamer zal ik van de uitkomst van deze evaluatie op de hoogte stellen.
De terugkeer van de wolf in Nederland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de mening dat de terugkeer van de wolf een positieve ontwikkeling is en dat de inspanningen om de wolf te beschermen hun vruchten afwerpen?
De bescherming van de wolf in een groot deel van Europa heeft bijgedragen tot het herstel van deze soort. Vanuit het natuurperspectief is dat een belangrijke ontwikkeling. Tegelijk bemerk ik dat de terugkeer van de wolf niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen nieuwe vragen en discussies oproept, waar we goed mee om moeten gaan.
Deelt u de mening dat deze inspanningen teniet worden gedaan wanneer er over zou worden gegaan tot heropening van de jacht op de wolf?
In diverse landen gaan stemmen op om de groei van de wolvenpopulaties te beheersen. Afschot zou daarbij een van de mogelijke beheersmaatregelen zijn. Dit hoeft niet a priori te leiden tot het teniet doen van de inspanningen die geleid hebben tot de terugkeer van de wolf.
De jacht op de wolf is in Nederland niet aan de orde. De wolf staat op de lijst van streng beschermde diersoorten van het Verdrag van Bern en op de lijst van diersoorten van communautair belang van de Habitatrichtlijn. De Habitatrichtlijn en de Wet natuurbescherming staan geen jacht toe op diersoorten van communautair belang.
Kent u het bericht «Directeur De Hoge Veluwe wil dat afschieten van wolf mogelijk wordt»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directeur van Nationaal Park de Hoge Veluwe in Europa lobbyt om de beschermde status van de wolf, een inheemse diersoort, die hier lang was uitgestorven door toedoen van de mens, weer te gaan bejagen?
Ik ben slechts op de hoogte van de uitlatingen van de directeur van Nationaal Park de Hoge Veluwe in het bericht genoemd onder vraag 3. Dat de directeur met Europese collega’s op zijn vakgebied spreekt lijkt me een logische zaak. Het staat een ieder vrij om in Europa meningen te mobiliseren. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik al aangegeven dat de jacht op de wolf als soort van communautair belang niet is toegestaan.
Verkeert de wolf momenteel in een gunstige staat van instandhouding in Europa?
De gunstige staat van instandhouding van de wolf verschilt per land. In sommige landen verkeert de wolf in een gunstige staat van instandhouding. In andere landen is dit (nog) niet het geval. De tot op heden in Nederland waargenomen wolven zijn afkomstig van de Pools-Duitse laaglandpopulatie. Deze populatie verkeert nog niet in een gunstige staat van instandhouding.
Hoe groot acht u de kans dat de beschermde status van de wolf wordt opgeheven vanwege de staat van instandhouding in het kader van de EU-habitatrichtlijn?
Als de staat van instandhouding gunstig is en de wolf niet meer beschouwd wordt als bedreigd, kwetsbaar of zeldzaam, is het in principe mogelijk om de wolf van de lijst van beschermde diersoorten te halen. Het is aan de gezamenlijke lidstaten van de Europese Unie om daarover te beslissen.
Deelt u de mening van de directeur van Nationaal Park de Hoge Veluwe dat de wolven in Europa zijn uitgezet? Zo ja, op welk onderzoek baseert u dit? Zo nee, heeft u enig idee waarop de directeur van Nationaal Park de Hoge Veluwe dit soort complottheorieën baseert?
Uit genetisch onderzoek is de herkomst en de onderlinge verwantschap van wolven in veel populaties goed bekend. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van uitgezette dieren in Europa.
Kent u ecologen die beweren dat de wolf in Nederland en/of Europa zijn schuwheid verliest? Zo ja, welke? Zo nee, hoe beoordeelt u de uitspraken van de directeur van de Hoge Veluwe in dit licht?
Het begrip schuwheid kan verschillend worden geïnterpreteerd. De meeste wolven zijn voorzichtig richting mensen. Bekend is dat jonge, onervaren wolven vaak minder «schuw» zijn en zich nieuwsgierig kunnen gedragen.
Kent u het bericht «De wolf is terug: door dit beschermde dier zijn schapen hun leven niet langer zeker»?2
Ja.
Op welke wijze wordt het aantal wolven in Nederland geschat en is de schatting dat er op dit moment 50 wolven in Nederland leven realistisch volgens u?
In Nederland wordt telkens door middel van genetisch onderzoek vastgesteld of schapen door wolven zijn gedood en, indien mogelijk, welk individuele wolf dit was. Daarnaast wordt ook genetisch onderzocht van welke wolven gevonden keutels afkomstig zijn. In 2018 is de aanwezigheid van tien verschillende wolven aangetoond, die voor een deel ook met zekerheid ons land weer hebben verlaten. Zie ook de volgende link: https://www.wur.nl/nieuws/In-2018-tot-nu-toe-tien-verschillende-wolven-vastgesteld-in-Nederland-waarvan-zes-wijfjes.htm
Klopt het dat Duitsland overweegt om de jacht op de wolf te openen en is dit toegestaan volgens Europese regelgeving?3
In verschillende Duitse deelstaten vindt politiek debat plaats over de beschermde status van de wolf. Recent heeft de verantwoordelijk Minister Schultze zich uitgesproken tegen het bejagen van wolven in Duitsland. Volgens de Habitatrichtlijn is jacht op de wolf niet toegestaan. Wel kan in uitzonderlijke situaties afschot van een individuele wolf («probleemwolf») plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een hondsdolle of een zich naar de mens toe agressief gedragende wolf.
Zie ook het volgende bericht: https://www.noz.de/deutschland-welt/politik/artikel/1632476/umweltministerin-schulze-ueber-bio-discount-tierwohl-und-den-wolf
Beperking van de geitenhouderij |
|
William Moorlag (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Geitenstop in meeste provincies uit angst voor gezondheidsrisico’s»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven welke provincies inmiddels beleid kennen om geitenboerderijen aan banden te leggen en welke maatregelen zij daarvoor nemen?
Het gaat om de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Limburg en Flevoland, Zuid-Holland, Overijssel, Noord-Holland en Utrecht. In genoemde provincies gelden in grote lijnen dezelfde maatregelen, namelijk een verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande stallen. Er kunnen verschillen bestaan tussen provincies als het gaat om uitzonderingssituaties. Zo is het in de provincie Noord-Brabant nog wel toegestaan om bij een gelijkblijvend aantal dieren een geitenstal te verplaatsen ten behoeve van de verbetering van de volksgezondheid en om de oppervlakte van een geitenstal uit te breiden ten behoeve van het dierenwelzijn.
Deelt u de mening dat naarmate meer provincies maatregelen nemen om het aantal geiten te beperken, dit tot gevolg kan hebben dat geitenhouderijen zich in andere provincies vestigen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat alleen al om deze reden landelijk beleid nodig is en hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In het verleden zijn bepaalde taken en bevoegdheden betreffende ruimtelijke ordening en milieu weloverwogen neergelegd bij gemeenten en provincies, onder meer inzake het verlenen van omgevingsvergunningen voor veehouderijbedrijven. In de provincies waar op dit moment geen verbod op nieuwvestiging van melkgeitenhouderijen van kracht is kunnen gemeenten, en in voorkomende gevallen provincies, met bestaande bevoegdheden voorwaarden stellen aan nieuwvestiging van veehouderijbedrijven, waaronder ook melkgeitenhouderijen. Het is aan provincies en gemeenten om in deze hun eigen afwegingen te maken.
Deelt u de mening dat vervolgonderzoeken naar nadelige gezondheidseffecten van de geitenhouderij geen reden mogen zijn om tot die tijd af te zien van verdere beperkende maatregelen omdat het belang van de volksgezondheid boven het belang van (uitbreiding van) de geitenhouderij gaat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer op 24 januari jongstleden, in het plenaire debat over dieren in de veehouderij, heb aangegeven, loopt op dit moment, naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid en Omwonende (VGO), vervolgonderzoek naar de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op longontstekingen rond melkgeitenhouderijen. Ook bij de aanbieding van het deelrapport «Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartsenpraktijken 2014–2016» heb ik aangegeven dat deze studies het belang benadrukken van inzicht in de oorzaak van de verhoogde ziektedruk.
Zolang er geen oorzaak is gevonden is er ook geen objectief aangrijpingspunt op basis waarvan risicoreducerende maatregelen genomen kunnen worden, zoals een nationale begrenzing van de melkgeitenhouderij. Een nationaal vestigingsverbod of een nationaal maximum aan het aantal geiten wordt om die reden op dit moment niet overwogen. Provincies hebben op grond van het omgevingsrecht de bevoegdheid om vanuit het voorzorgprincipe tijdelijke maatregelen te nemen. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 1 hebben acht provincies van deze bevoegdheid gebruikgemaakt. De resultaten van de vervolgonderzoeken worden in de loop van 2020 verwacht.
Deelt u de mening dat, omdat uit onderzoek is gebleken dat geitenboerderijen een verhoogd gezondheidsrisico voor omwonenden opleveren en omdat provincies vanwege die risico’s geitenboerderijen aan banden leggen, het voorzorgsprincipe zou moeten worden gehanteerd en dat zelfs al zou er wetenschappelijke onzekerheid kunnen bestaan over de gevolgen voor de volksgezondheid dat verdergaand landelijk beleid met betrekking tot de beperking van de geitenhouderij nu al nodig is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de zorgen die provincies blijkbaar wel hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een landelijk vestigingsverbod voor nieuwe geitenboerderijen nodig is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Overweegt u in navolging van veel provincies een maximum aan het aantal geiten stellen? Zo ja, hoe gaat u dit doen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Planbureau rommelt’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Planbureau rommelt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als een onafhankelijk en wetenschappelijk adviesinstituut van de overheid onjuiste en ongefundeerde gegevens publiceert? Zo ja, hoe wilt u dit in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het Planbureau voor de Leefomgeving is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyse op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd, onafhankelijk en wetenschappelijk gefundeerd. De inhoudelijke kwaliteit en onafhankelijkheid van het PBL is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor de Planbureaus, (Stcrt. 2012, nr. 3200). Deze leggen vast dat het PBL zelf zijn werkprogramma vaststelt. Voorts geeft het aan dat bewindspersonen zich dienen te onthouden van het geven van aanwijzingen over de onderzoeksmethoden en over de inhoud van rapportages van het planbureau.
Cruciaal is de wetenschappelijke kwaliteit van het PBL-werk. Het PBL bewaakt deze met zijn beleid voor kwaliteitsborging. Daarin heeft het Begeleidingscollege PBL een essentiële rol als onafhankelijke toezichthouder op zowel de wetenschappelijke kwaliteit als de maatschappelijke relevantie van het PBL-werk. Tevens is onderdeel van het kwaliteitsbeleid de periodieke internationale visitatie van het PBL waarmee de hoogste wetenschappelijke kwaliteitseisen en de beleidsmatige en maatschappelijke relevantie worden geborgd en bevestigd. In 2012 en in 2017 zijn deze visitaties uitgevoerd. De rapportages van de visitatiecommissies zijn door het PBL gepubliceerd, samen met bijbehorende reacties vanuit het PBL.
Het bovenstaande waarborgt in mijn ogen nu en in de toekomst voldoende de onafhankelijkheid en kwaliteit.
Vindt u dat de overheid haar beleid moet bepalen op onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vergewist u zich van onafhankelijke wetenschappelijke juistheid?
Wetenschappelijk onderzoek is één van de bronnen voor de beleidsbepaling van de overheid. Op de onafhankelijkheid en de wetenschappelijke kwaliteit van het PBL ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens de Kamer zo snel als mogelijk op de hoogte te brengen van de uitkomsten van het nadere onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) omtrent de impact van vlees op het klimaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe snel verwacht u de Kamer te kunnen informeren?
Van een nader onderzoek zoals dit in uw vraag wordt genoemd is geen sprake.
In het Nederlandstalige publicatie-bericht van het PBL bij het wetenschappelijk artikel uit 2014 was niet expliciet gemeld dat het om een daling binnen de landbouwgerelateerde uitstoot van broeikasgassen ging. In het Engelstalige publicatiebericht stond dat wel vermeld. Inmiddels heeft het PBL het publicatiebericht op zijn website aangepast.
Hoe verklaart u de in eerste instantie onjuiste, te hoog berekende uitstoot van broeikasgassen (daling van 40%) door het PBL?
De daling met 25 tot 40% van de landbouwgerelateerde uitstoot in het wetenschappelijk artikel behoeft geen aanpassing, omdat er geen sprake is van een berekeningsfout. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe verklaart u het verschil in uitkomst na rectificatie, het verschil tussen de 9% van het PBL en de 2 tot 4% van de stichting Agri Facts, gezien stichting Agri Facts bij het berekenen van de cijfers gebruik maakt van dezelfde data als het PBL?
Het aandeel van de 9% die het PBL noemt in het publicatiebericht betreft de omvang van landbouwgerelateerde broeikasgasemissies op de totale EU-emissies. Op deze omvang is, zoals het PBL aangeeft, een winst te boeken van 25 tot 40%. Rekenkundig kom je dan op een afname van 2 tot 4% van de totale EU-emissies. Deze 2 tot 4% worden zowel genoemd door de Stichting Agri Facts als het PBL.
Is het PBL-onderzoek naar de impact van vlees op het klimaat ongevraagd? Zo nee, wie heeft opdracht gegeven voor het houden van het onderzoek?
De ministeries hebben niet om een dergelijk onderzoek verzocht.
Het artikel waar in de Kamervraag aan wordt gerefereerd is gebaseerd op meerdere onderzoeken van het PBL en van verschillende (inter)nationale instituten, waaronder Wageningen Research.
De onderzoeken van het PBL die bijdroegen aan het artikel zijn uitgevoerd vanuit de jaarlijkse werkprogramma’s van het PBL. De directeur van het PBL stelt conform de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Stcrt. 2012, nr. 3200) jaarlijks het werkprogramma vast na overleg met de ministeries en gehoord hebbende de ministerraad.
Het onderzoek van Wageningen Research is uitgevoerd binnen de Wettelijke OnderzoeksTaken Natuur en Milieu van het toenmalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie.
In hoeveel gevallen is er beleid gemaakt op basis van onjuiste of voorbarige PBL-gegevens?
Mij zijn geen gevallen bekend.
Bent u voornemens verder onderzoek te doen naar de feitelijke correctheid van de gegevens en adviezen van het PBL uit het verleden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit onderzoeken?
Ik zie daartoe geen aanleiding. In mijn antwoord op vraag 2 ben ik nader ingegaan op de borging van de kwaliteit van het onderzoek van het PBL.
In hoeveel en welke gevallen in de afgelopen tien jaar hebben de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) adviezen van het PBL gebruikt bij het maken van beleid (graag een uitsplitsing per jaar en per ministerie)?
De ministeries van LNV, IenW en EZK gebruiken dagelijks rapporten en adviezen voor de vormgeving van beleid, waaronder die van het PBL. Deze rapporten zijn één van de bronnen voor de beleidsbepaling van de overheid.
Deelt u de mening dat het niet correct weergeven van de feiten in strijd is met de wetenschappelijke kwaliteit die het PBL zegt na te leven? Zo nee, hoe verklaart u bovengenoemd voorbeeld, de onderbouwing van het PBL over het rapport Evaluatie Meststoffenwet 2016 waarin vooral is gewerkt met aannames en niet met harde feiten en het onderzoek Sjoemelnatuur waarin door middel van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) is ontdekt dat het PBL een onjuist beeld neerzet van de biodiversiteit in Nederland?
Ik heb eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 hoe de kwaliteit van het werk van het Planbureau geborgd wordt.
Het Syntheserapport van de Evaluatie Meststoffenwet 2016 is gebaseerd op een groot aantal onderzoeken, veelal uitgevoerd door kennisinstituten als Wageningen Environmental Research. PBL verwijst in zijn teksten naar deze onderzoeksrapporten. Daar ontwikkelingen, scenario’s of handelingsperspectief worden beschreven, worden feiten gebruikt en aannames gedaan. Uitgaan van aannames, mits duidelijk aangegeven, is een normale wetenschappelijke aanpak.
Over het onderwerp Sjoemelnatuur zijn in december 2015 Kamervragen gesteld en is door de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu op 25 januari 2016 een antwoordbrief gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015- 2016, nr. 1272). Ik ga verder op dit onderwerp in bij de beantwoording op van de Kamervragen over dit onderwerp die parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer wordt verzonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2176).
Zijn er u nog andere voorbeelden bekend? Zo ja, welke (bijvoorbeeld op gebied van waterkwaliteit, ammoniak)?
Nee, mij zijn geen gevallen bekend.
Kunt u uitgebreid in gaan op de genoemde voorbeelden en kunt u per voorbeeld aangeven of er bij de beleidsvorming aanpassing heeft plaatsgevonden nadat bleek dat het advies van PBL niet juist was?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Erkent u dat de betrouwbaarheid van PBL-adviezen door deze onjuiste gegevens in het geding komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de toekomstige adviezen van het PBL?
Voor de betrouwbaarheid van het PBL verwijs ik u naar de werkwijze van het PBL, zoals ik deze heb uitgelegd in mijn antwoord op vraag 2. De onafhankelijkheid en kwaliteit van het PBL zijn in mijn ogen voldoende geborgd.
De genoemde (gerectificeerde) cijfers in het Telegraafbericht komen uit het artikel «Food choices, health and environment: Effects of cutting Europe’s meat and dairy intake», waarin ook de uitstoot van stikstof (ammoniak en nitraat) wordt benoemd; geldt de stikstofdaling ook alleen voor de landbouw gerelateerde emissies? Zo ja, waarom wordt dit niet benoemd door het PBL? Zo nee, heeft het PBL ook deze cijfers nogmaals onderzocht op juistheid?2
De stikstofdaling geldt ook alleen voor de landbouwgerelateerde emissies. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 voor wat betreft de wijziging in het publicatiebericht van het PBL.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zou eind 2018 een brief aan de Kamer doen toekomen over verschillende zaken rondom ammoniak (Kamerstuk 32 670, nr. 139); wanneer verwacht u de brief plus het rapport van het Rathenau Instituut naar de Kamer te sturen?
De brief en het rapport zijn op 14 januari 2019 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 670, nr. 143).
Wordt in het genoemde rapport onder vraag 16 ook de onderbouwing geleverd van een aantal (recent genomen) maatregelen met betrekking tot bijvoorbeeld de toediening van mest? Zo nee, waarom niet en wanneer wordt deze onderbouwing alsnog met de Kamer gedeeld?
Nee, het rapport van het Rathenau Instituut bevat geen onderbouwing van een aantal aan mest gerelateerde maatregelen, want het rapport gaat over een ander thema. De gevraagde onderbouwing van recente maatregelen, zoals de toediening van mest, is in de Kamerbrief van 19 december 2018 gegeven (Kamerstuk 33 037, nr. 346). Ook in de toelichting op de gepubliceerde regelgeving op 24 december 2018 staat de onderbouwing (Stcrt. 2018, nr. 70802).
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is hierboven gebeurd.
Het bericht dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) 'rommelt met de cijfers en de impact van het eten van vlees op het klimaat overdrijft' |
|
Agnes Mulder (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) «rommelt met de cijfers en de impact van het eten van vlees op het klimaat overdrijft»?1
Ja.
Is het u bekend dat Stichting Agri Facts bezwaren heeft gemaakt bij PBL over de weergave van de relatieve omvang van de uitstoot van broeikasgassen door de landbouw en het effect van minder vlees eten op het verlagen van de totale broeikasgasemissies?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat het PBL inmiddels het publicatiebericht, op basis van bezwaren Stichting Agri Facts, bij een wetenschappelijk artikel uit 2014 op zijn website heeft aangepast?
Ja. De tekstuele verduidelijking staat ook expliciet op zijn website vermeld. Er wordt nu expliciet aangegeven dat het om landbouwgerelateerde emissies gaat. Het achterliggende wetenschappelijk artikel uit 2014 behoefde geen aanpassing.
Waarom zijn de Tweede Kamer en de Eerste Kamer niet op de hoogte gesteld van tekortkomingen van het PBL in zijn publicaties?
Het Planbureau voor de Leefomgeving is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyse op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd, onafhankelijk en wetenschappelijk gefundeerd. De onafhankelijke rol van het PBL wordt gewaarborgd in de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Staatscourant 2012, 3200). Deze leggen vast dat het PBL zelf zijn werkprogramma vaststelt. Voorts geeft het aan dat bewindspersonen zich dienen te onthouden van het geven van aanwijzingen over onderzoeksmethoden en over de inhoud van rapportages van het planbureau. De Staatssecretaris van I&W is beleidsmatig verantwoordelijk voor het PBL. In 2012 en in 2017 zijn periodieke internationale visitaties van het PBL uitgevoerd. Hierdoor wordt de wetenschappelijke kwaliteit en de maatschappelijke relevantie van het werk van het PBL bewaakt. De rapportages van de visitatiecommissies zijn door het PBL gepubliceerd, samen met bijbehorende reacties vanuit het PBL.
Op grond van de door de Stichting Agri Facts aangedragen bezwaren en de reactie van het PBL daarop heb ik geen tekortkomingen kunnen constateren en onderschrijf ik de stelling van de Stichting dus niet. Aangezien ik geen tekortkomingen heb geconstateerd, heb ik deze ook niet aan uw Kamer kunnen melden.
Welke verschillende bezwaren op publicaties van het PBL heeft Stichting Agri Facts en wat is de reactie van het PBL op deze bezwaren?
De bezwaren van de Stichting Agri Facts kunt u lezen op hun website3. Ten eerste vond men het publicatiebericht «Minder vlees eten levert forse klimaatwinst op» niet juist. De Stichting schrijft verder dat het PBL niet objectief zou rapporteren over het gebruik van dierlijke producten en landgebruik in relatie tot het klimaatvraagstuk. Tot slot heeft de Stichting bezwaar tegen een aantal vergelijkende grafieken die een vertekend beeld zouden geven, onder meer omdat ze niet beginnen in referentiejaar 1990.
Inmiddels heeft het PBL het publicatiebericht bij een wetenschappelijk artikel uit 2014 op zijn website aangepast omdat hierin ten onrechte het woord «landbouwgerelateerd» ontbrak. Ten aanzien van de mogelijk niet objectieve weergave herkent het PBL zich niet in de andere twee bezwaren. Het PBL heeft hier in twee brieven uitgebreid schriftelijk op gereageerd naar de Stichting Agri Facts4.
Kunt u inhoudelijk reageren op de stelling van Stichting Agri Facts dat het PBL tekort schiet in zijn rol van rekenmeester van het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen hebben de aanpassingen van de cijfers van het PBL voor de berekeningen met betrekking tot het Klimaatakkoord?
Aanpassing van cijfers is niet aan de orde, derhalve zijn er ook geen gevolgen voor de berekeningen met betrekking tot het Klimaatakkoord.
Het bericht ‘Regels nekken mestexport per schip’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Regels nekken mestexport per schip»?1
Ja.
Deelt u de mening dat agrarische ondernemers het ondernemen niet nog moeilijker moet worden gemaakt?
Onafhankelijke monstername is een noodzakelijk onderdeel van de export van mest waarbij het noodzakelijk is dat de voorgeschreven werkwijze strikt wordt gehanteerd. Het instrument moet de mogelijkheden voor fraude met mest beperken en milieurisico’s van de landbouw voor de waterkwaliteit tegengaan.
De voorgenomen wijziging van de procedure voor het aanmelden van monsternames in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarnaar in het artikel wordt verwezen, is mede tot stand gekomen naar aanleiding van het verzoek van de sector om de termijn voor aanmelding van monsternames te versoepelen.
Om de NVWA in gelegenheid te stellen een deel van de onafhankelijke monsternames bij te wonen en de monsternemende organisaties om hun werk te organiseren dient het tijdstip van monstername ruim van te voren aangemeld te worden. Het melden door de monsternemende organisaties van het tijdstip van monstername uiterlijk om 13:00 uur de dag van te voren gaf veel praktische bezwaren voor transporteurs. Transporten zijn afhankelijk van omstandigheden op de weg en in de praktijk van de mesttransporten worden veel transporten pas bekend wanneer het uiterste aanmeldtijdstip al verstreken is. Aan de andere kant hebben de monsternemende organisaties tijd nodig om het werk te plannen en heeft de NVWA tijd nodig om het toezicht goed te kunnen regelen. In het zogenoemde harmonisatieoverleg is een afweging gemaakt van deze belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip te stellen op uiterlijk 15:00 uur de werkdag voorafgaand aan de monstername. Deze verruiming van de aanmeldperiode doet voldoende recht aan de praktijk en geeft tegelijkertijd de monsternemende organisatie en de NVWA de mogelijkheid om hun werkzaamheden te plannen. In dit kader zijn in het harmonisatieoverleg ook afspraken gemaakt over wat onder een tijdvak van bemonsteren moet worden verstaan. Een tijdvak is een opgegeven begin- en eindtijd met maximaal twee uur tussenruimte. De monstername dient in dit tijdvak uitgevoerd te worden. In de voorgenomen regeling wordt omwille van de duidelijkheid nu ook vastgelegd dat een tijdvak bestaat uit een periode van twee uur. Daarnaast wordt, om meer flexibiliteit te verkrijgen, maar ook om een sluitende planning te kunnen maken in de aanmeldapplicatie, de mogelijkheid gecreëerd om voortaan tot drie uur voorafgaand aan het begin van het aangemelde tijdvak te mogen afmelden of wijzigen.
De sector heeft gevraagd om voor bemonstering bij intermediaire ondernemingen waar de monstername intensief is, doordat bemonsteringen bij het laden en het lossen zich daar concentreren, en waar derhalve permanent een monsternemer aanwezig is, per dagdeel te mogen aanmelden in tegenstelling tot aanmelding per tijdvak van twee uur. De NVWA heeft ten aanzien van deze wens een afweging gemaakt waarbij de ervaringen met onafhankelijke monstername tot nu toe belangrijk waren. Hoewel in deze voorgenomen regeling reeds meer flexibiliteit is geboden voor de meldprocedure door een later tijdstip van aanmelden te introduceren alsmede de mogelijkheid meldingen te wijzigen of in te trekken, wordt onder voorwaarden gehoor gegeven aan de wens van de sector. Hiertoe wordt een nieuw artikel ingevoegd. Indien bemonstering plaatsvindt bij een intermediaire onderneming met een constante aanvoer en/of afvoer van dikke fractie, mag de leverancier de bemonstering van een vracht in een ruimer tijdvak (laten) aanmelden bij de NVWA. Dit betreft een tijdvak van een dagdeel (bij tenminste vijf monsternames) of van een dag (bij tenminste tien monsternames). Voor monsternames in de avond of nacht blijft wel aanmelding in tijdvakken van twee uur verplicht.
Gaat u in overleg met de sector om zo spoedig mogelijk tot een oplossing te komen, zodat transport en export van mest niet onnodige kosten en vertraging oplopen? Zo nee, waarom niet?
Over de aanmeldtijden heeft zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, afstemming plaatsgevonden met de sector en is een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen. Er is sprake van een versoepeling van de eisen. Ik zie geen aanleiding om hierover opnieuw overleg met de sector te voeren.
Het bericht dat de biggensterfte in Nederland is toegenomen in plaats van afgenomen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het programma Nieuwsuur van 7 januari 2019 waarin werd gesteld dat inmiddels jaarlijks ruim vijf miljoen biggen voortijdig sterven ondanks afspraken met de sector dat dit aantal omlaag moet? Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja. De hoge sterfte onder biggen is een probleem en daar moet verbetering in komen. Niet voor niets is de zorg voor jonge dieren expliciet onderdeel van mijn beleidsbrief Dierenwelzijn die ik 4 oktober 2018 naar uw Kamer heb gestuurd. De verdere daling van de biggensterfte blijft een belangrijke zaak.
Deelt u de mening van verschillende experts dat de belangrijkste sleutel voor het terugdringen van de biggensterfte ligt in het aanpassen van fokprogramma’s, omdat op dit moment de biologische grenzen van het aantal biggen per worp teveel zijn opgerekt?
Er zijn meerdere factoren die meespelen bij biggensterfte. Het uitgangspunt van het plan van aanpak «Verlaging biggenuitval» is dat een zeug zelfstandig haar biggen kan grootbrengen. Aandacht in fokkerij voor moedereigenschappen en bigvitaliteit is een belangrijk punt om de biggenuitval te verlagen.
Ziet u daarnaast nog kansen in de verbetering van leefomstandigheden van pasgeboren biggen om de overlevingskans te vergroten? Zo ja, welke maatregelen zijn volgens u het meest kansrijk?
Het is van belang dat pasgeboren biggen de zorg krijgen die ze nodig hebben en dat de zeug in staat is haar biggen zelf groot te brengen. Hiervoor is het nodig dat de omstandigheden van de zeug voor, tijdens en na het werpen van de biggen goed geregeld is. Hiervoor is in 2018 de checklist bigvitaliteit, als onderdeel van het plan van aanpak «Verlaging biggenuitval», opgesteld. De checklist geeft inzicht in verbeterpunten op het bedrijf. De focus ligt daarbij op een goede gezondheid, management, huisvesting in de kraamstal, huisvesting van guste en dragende zeugen, voeding en opvang en adaptatie van opfokzeugen.
Deelt u de mening dat we kunnen spreken van een mislukking op het gebied van de gezamenlijke ambitie uit 2009 om biggensterfte naar beneden te brengen, aangezien we nu, tien jaar later, moeten constateren dat het percentage dode biggen in de periode alleen maar is gestegen?
De hoge biggensterfte is een reden tot zorg, zoals ik ook heb geschreven in de brief dierenwelzijn van 4 oktober 2018 (Kamerstuk 28 286, nr.991) heeft dit mijn aandacht. Naast de ingezette acties rondom bigvitaliteit wil ik een benchmark op laten zetten binnen de varkenssector welke gericht is op het verminderen van de biggensterfte. Door de sterfte van jonge dieren onderling tussen de bedrijven inzichtelijk te maken, zullen ondernemers gemotiveerd zijn om in te zetten op de vermindering van biggensterfte.
Deelt u de mening dat er feitelijk tien jaren verloren zijn gegaan als het gaat om bestrijden van biggensterfte?
Zie antwoord vraag 4.
Onderschrijft u de woorden «Dan komt inderdaad het punt in zicht waarop je als overheid zegt: ja, sorry, we hebben het geprobeerd met afspraken maar dat heeft niet gewerkt» van de Staatssecretaris in 2016 over het gebrek aan voortgang in het bestrijden van biggensterfte door de sector zelf?2
Ik zal u, conform mijn toezegging in het debat Dieren in de veehouderij van 24 januari jl., in het voorjaar informeren over de voortgang van de activiteiten gericht op betere zorg voor het jonge dier.
Deelt u de mening dat inmiddels het punt is bereikt dat vrijblijvende afspraken met de sector geen optie meer zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op korte termijn een brief aan de Kamer te sturen waarin u aangeeft welke aanvullende maatregelen u gaat nemen om ervoor te zorgen dat de biggensterfte wordt teruggedreven?
Zie antwoord vraag 6.
Een werkbezoek aan de vissers Lauwersoog d.d. 6 januari 2019 en diverse berichten in de media over de overboord geslagen zeecontainers van MSC Zoe |
|
Remco Dijkstra (VVD), Aukje de Vries (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de problemen en gevolgen van de overboord geslagen zeecontainers van het schip MSC Zoe boven de Waddeneilanden voor de visserijsector?1
Ja.
Welke risico’s zijn er voor de visserijsector in het Wadden- en Noordzeegebied? Wat wordt gedaan om de gevolgen voor de visserijsector te beperken? In hoeverre kan de rederij MSC ook aansprakelijk gesteld worden voor deze gevolgen dan wel in hoeverre wordt de rederij MSC daarvoor ook aansprakelijk gesteld?
Voor de visserij is er een risico op het kapseizen van het visserschip, wanneer een visnet aan een container komt vast te zitten. Daarnaast kunnen delen van een container of lading afkomstig uit de containers schade aan visnetten of visvangst veroorzaken. Rijkswaterstaat stuurt daarom aan op opsporing en berging van de containers en stelt de informatie daarover beschikbaar. De reder is namens de Staat direct aansprakelijk gesteld en door Rijkswaterstaat tot opruiming verplicht op basis van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Tijdens het werkbezoek hebben de vissers aangegeven dat de MSC Zoe om de Terschelling Plaat heen had moeten varen. Het schip heeft namelijk een diepgang van 17 meter en de vaargeul was maximaal 20 meter diep. Bij de deining van de zee is het goed mogelijk geweest dat het schip meerdere keren de bodem heeft geraakt waardoor het de vracht heeft verloren. Het schip had dus om de Noord moeten varen, zeker een schip van deze omvang. Er is dus willens en wetens de kortste route genomen, terwijl een schipper weet dat dit niet kan. Wordt dit ook besproken in uw overleg met de eigenaren van het schip?
Onderzoek naar de mogelijke oorzaak van het incident zal dit moeten uitwijzen. Onderzoek naar de situatie aan boord wordt gedaan door de Duitse autoriteiten omdat het schip na het incident in Bremerhaven was aangemeerd, en de Panamese autoriteiten omdat het schip onder Panamese vlag vaart. Het schip is inmiddels weer vertrokken uit Bremerhaven nadat door de Duitse autoriteiten is vastgesteld dat de reis veilig kon worden voortgezet.
In Nederland heeft het Openbaar Ministerie een onderzoek ingesteld en levert de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) inhoudelijke assistentie aan het OM bij dit onderzoek. Dit onderzoek richt zich met name op de belading en de stabiliteit van het schip. Daarnaast heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) ook besloten een onderzoek in te stellen. De OvV richt zich hierbij met name op de gevolgen van het ongeval en de vaarroute van het schip.
Welk overleg heeft er plaatsgevonden met de visserijsector en wat is daaruit gekomen? Welk overleg gaat er nog plaatsvinden met de visserijsector?
Het Ministerie van LNV heeft zich, met betrekking tot de consequenties voor de visserijsector, frequent laten informeren door de bestuurders van de visserijorganisaties. Overleg met de visserijsector heeft plaatsgevonden met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) over het verkrijgen van een ontheffing om ook in het weekend opruimactiviteiten te verrichten. Opruimactiviteiten door de visserij zijn in het weekend namelijk verboden. De vissers die in het weekend deel hebben genomen aan de opruimactiviteiten hebben een ontheffing ontvangen.
Wat zijn de gevolgen voor de overige scheepvaart in het Wadden- en Noordzeegebied? Hoe worden de gevolgen daarvoor tot een minimum beperkt? In hoeverre kan de rederij MSC ook aansprakelijk gesteld worden voor deze gevolgen dan wel in hoeverre wordt de rederij MSC daarvoor ook aansprakelijk gesteld?
Containers die in het water of op de zeebodem zijn gelokaliseerd, worden zo spoedig mogelijk geborgen. De rederij is daarvoor verantwoordelijk en in opdracht van de rederij MSC zijn twee bergingsschepen ingezet. De berging gebeurt binnen de door Rijkswaterstaat aangegeven kaders en uitgangspunten. Naast de voorkoming van ecologische schade, heeft de veiligheid voor de scheepvaart en voor de aanwezige gasleidingen prioriteit. De reder is namens de Staat direct aansprakelijk gesteld en door Rijkswaterstaat tot opruiming verplicht op basis van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Ervaring leert dat afval uit containers nog jarenlang de natuur blijft vervuilen; blijft de rederij MSC dat ook in de toekomst vergoeden?
De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Wat gaat er gebeuren met de 220 (van de 281) gelokaliseerde containers en wanneer? Welke actie wordt ondernomen om de overige overboord geslagen zeecontainers in kaart te brengen en te bergen?
Containers die in het water of op de zeebodem zijn gelokaliseerd, worden zo spoedig mogelijk geborgen. De rederij is daarvoor verantwoordelijk en in opdracht van de rederij MSC zijn twee bergingsschepen ingezet. De berging gebeurt binnen de door Rijkswaterstaat aangegeven kaders en uitgangspunten. Naast de voorkoming van ecologische schade, heeft de veiligheid voor de scheepvaart en voor de aanwezige gasleidingen prioriteit. Met surveyschepen van de betrokken reder en Rijkswaterstaat, ondersteund door inspectievluchten van de Kustwacht, wordt gezocht naar de overige containers. Ook schepen van Defensie zijn betrokken. Het opsporen van de containers gebeurt op basis van aanwijzingen van Rijkswaterstaat en de Kustwacht.
Welke deadline stelt u voor het uit zee halen (bergen) van alle containers?
Hoe snel de berging van alle containers is af te ronden, is onder meer afhankelijk van de weersomstandigheden, de scheepvaartintensiteit, het zicht onder water, het getijde en de ligging van de containers. Verwacht wordt dat de berging tenminste twee maanden in beslag neemt.
Bent u in gesprek met de ruim 100 garnalenvissers die regelmatig in het getroffen gebied vissen? Krijgen zij hun schade ook vergoed van de reder of anderszins?
De Minister van LNV heeft zich laten informeren door de vertegenwoordiging van de betreffende visserijorganisaties. De rederij MSC heeft een schade-expert aangesteld waar schade aan netten en vismateriaal kan worden ingediend. Zie ook het antwoord bij vraag 2.
Er is al veel inzet geweest van de overheden en vrijwilligers om de rommel op de stranden en de kust op te ruimen; hoe wordt de resterende én toekomstige rommel op de stranden, de kust en in het Wadden- en Noordzeegebied opgeruimd? Hoe wordt (meer) schade aan de natuur voorkomen?
Door de opsporing en berging van de containers wordt zoveel mogelijk voorkomen dat verdere vervuiling van stranden en aangrenzende gebieden door aangespoelde lading optreedt. Het grovere afval op de stranden is, mede dankzij de inzet van vele vrijwilligers en militairen vrijwel opgeruimd, maar het strand is niet schoon. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar kleine stukjes plastic (korreltjes piepschuim) die moeilijk te vinden en te verwijderen zijn. Er wordt bij het opruimen daarvan zoveel als mogelijk gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld beach cleaners, waarmee ook wat kleiner afval kan worden verwijderd. Ook voor de middellange termijn worden door de betrokken partijen afspraken gemaakt om aangespoeld materiaal, afkomstig uit de containers, direct op te ruimen.
Wat is er gebeurd naar aanleiding van de vragen van de leden De Boer en Aukje De Vries op 27 oktober 2014 over overboord geslagen zeecontainers ten noorden van Ameland en welke ontwikkelingen hebben er sindsdien plaatsgevonden met betrekking tot het vastsjorren van containers op zeeschepen?2
Het vervoer van containers over zee is gereguleerd via de internationale Safety of Life at Sea (SOLAS) Conventie met onderliggende verplichte Codes, resoluties en richtlijnen. Deze voorzien in een helder normenkader, ook voor het beladen en vastzetten van containers. Sinds 2016 zijn aangescherpte regels van kracht voor het verifiëren van de gewichten van containers zodat de verdeling van het gewicht aan boord van schepen kan worden verbeterd. Deze aangescherpte regelgeving kwam voort uit een voorstel van Nederland, Denemarken en Australië en was gebaseerd op onderzoek van MARIN.
In 2010 is door het Havenbedrijf Rotterdam en de Inspectie Verkeer en Waterstaat/Scheepvaart tijdens een thema-actie vastgesteld dat 46% van de containers aan boord van zeeschepen conform de daarvoor gestelde normen zijn vastgesjord; hoe hoog is dat percentage nu?
De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) is verantwoordelijk voor het toezicht op de scheepvaart in Nederlandse wateren. Het betreft dan vooral toezicht vanuit de rol van Port State Control. Vanuit deze rol is regulier toezicht uitgevoerd. Op dit moment is geen exact percentage bekend van schepen waar op de juiste wijze lading vastgezet is.
Gezien het naleeftekort wilde de inspectie aandacht blijven geven aan het continueren van inspecties naar het vastsjorren van containers in de toekomst; welke acties zijn er door de inspectie ondernomen in de afgelopen vijf jaar?
Hierbij verwijs ik naar de beantwoording van vraag 11 en 12. Naast het sjorren van containers is ook de belading van het schip en dus de werkelijke gewichten van containers van groot belang voor een veilige vaart zonder verlies van containers.
Welke acties worden ondernomen om het vastsjorren van containers op zeeschepen te verbeteren, zodat het overboord slaan van zeecontainers tot het verleden behoort dan wel tot een minimum kan worden beperkt?
Bij het regulier toezicht in het kader van Port State controles is er aandacht voor de belading en het vastzetten van containers. Daarnaast wordt er ingezet op voorlichting van scheepsbemanning, bijvoorbeeld door het verstrekken van informatie materiaal.
Het bericht dat er 277 containers overboord zijn geslagen bij de Waddeneilanden, waarvan drie met benzoylperoxide |
|
Suzanne Kröger (GL), Rutger Schonis (D66), Tjeerd de Groot (D66), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over 277 containers die overboord zijn geslagen bij de Waddeneilanden, waarvan drie met benzoylperoxide?1
Ja.
Kunt u toelichten wie er verantwoordelijk is voor de bescherming van natuur en milieu in het Waddengebied? Mede gelet op de verplichtingen inzake de Trilaterale Waddenzeesamenwerking, Natura 2000, UNESCO Werelderfgoed en de Waddenzee als grootste «Transboundary Ramsar Site»?2
De regeringen van de drie Waddenzeelanden Denemarken, Duitsland en Nederland werken samen aan de bescherming van de Waddenzee conform de vastgestelde «2010 Gezamenlijke Verklaring over de bescherming van de Waddenzee». De drie landen geven hier invulling aan door het ondertekenen van periodieke, 4-jaarlijkse trilaterale Verklaringen inzake de bescherming van de Waddenzee. Voor Nederland tekent de hiervoor verantwoordelijke Minister van LNV deze verklaringen.
Voor de uitvoering van deze afspraken die opgenomen zijn in de trilaterale Verklaringen en die mede invulling geven aan genoemde verplichtingen, wordt nauw samengewerkt met de direct betrokken partijen vanuit de bestaande gezamenlijke verantwoordelijkheid. De delegatie vanuit Nederland in het trilaterale Waddenzeebestuur kent derhalve ook vertegenwoordigers vanuit deze partijen, namelijk de ministeries van LNV en IenW, de Waddenprovincies en de Waddengemeenten.
Op grond van de Waterwet en de Wet Natuurbescherming is Rijkswaterstaat verantwoordelijk voor de ecologische en chemische waterkwaliteit, respectievelijk het natuurbeheer (Natura 2000) van de Waddenzee. Met de Waddenzee wordt het groot oppervlaktewater (inclusief droogvallende platen, Rottums, kwelders en Eems-Dollard) als begrensd in de Waterregeling bedoeld. De Wet natuurbescherming kent daarnaast verantwoordelijkheden toe aan het Ministerie van LNV en de provincies die gelden in het Waddengebied. Tenslotte ligt er nog een verantwoordelijkheid bij de diverse terrein beherende organisaties die actief zijn in het Waddengebied, zoals Natuurmonumenten en de provinciale landschappen.
Kunt u toezeggen dat negatieve gevolgen voor natuur en milieu in de Waddengebied maximaal tegengegaan worden? Zo ja, op welke wijze gaat u deze toezegging bewerkstelligen?
Mijn prioriteit ligt nu bij het bergen van de containers. Ik wil voorkomen dat er nog meer materiaal vrijkomt in dit UNESCO werelderfgoed en daarmee dat de negatieve gevolgen voor natuur en milieu toenemen. Verder doet Rijkswaterstaat samen met onder andere de Waddenacademie, onderzoek naar de effecten (vogels, natuur, waterkwaliteit) maar ook naar eventuele maatregelen voor het behoud van de natuur in het Natura 2000-gebied, zowel voor de Waddenzee als de Noordzee. Wageningen Marine Research is gevraagd om een eerste inschatting te geven van de mogelijke ecologische effecten en eventuele aanpassing in de monitoring.
Hoe waarschijnlijk acht u de kans dat containers, die nu nog op zee zijn, in botsing komen met bijvoorbeeld visserijschepen en een tweede ecologische ramp veroorzaken?
Om deze kans zo klein mogelijk te houden zijn en worden de containers gelokaliseerd en is een bergingsplan opgesteld. Om te voorkomen dat er nog meer materiaal in dit UNESCO werelderfgoed komt en daarmee de gevolgen voor natuur en milieu toenemen, ligt mijn prioriteit bij het bergen van de containers. Hierbij geldt dat de bergers voor een veilige berging afhankelijk zijn van de weersomstandigheden.
Via berichtgeving aan de scheepvaart informeert de Kustwacht de vaarweggebruikers over de locatie van containers in de vaarwegen.
Op drukke plekken met veel vaarbewegingen en waar veel containers liggen, worden schepen ingezet die overige gebruikers informeren.
Is het mogelijk om containers traceerbaar te maken, zodat ze snel geborgen kunnen worden? Zo ja, waarom gebeurt dat nog niet?
In mijn brief van 15 januari heb ik aangegeven dat ik mij er voor zal inspannen dat containers bij incidenten gemakkelijker kunnen worden opgespoord. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door het chippen van containers. Ik zal daartoe de mogelijkheden verkennen. Daartoe strekkende afspraken zijn echter alleen te realiseren in internationaal verband.
Kunt u aangeven wie er wettelijk aansprakelijk is voor de negatieve gevolgen voor natuur en milieu in het Waddengebied?
De reder is namens de Staat direct aansprakelijk gesteld en door Rijkswaterstaat tot opruiming verplicht op basis van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Op welke wijze worden de gevolgen van de overboord geslagen containers voor natuur en milieu inzichtelijk gemaakt inclusief de negatieve effecten op dieren door het eten van kleine plastic deeltjes op de korte, midden en lange termijn, aangezien het Waddengebied en de Noordzeekustzone unieke natuurgebieden zijn?
Rijkswaterstaat is in samenwerking met onder andere de Waddenacademie gestart met een onderzoek naar de (middel)lange termijneffecten van de plastic verontreiniging op de fauna van de Waddenzee als gevolg van de overboord geslagen containers. Daarnaast moet dit onderzoek inzichtelijk maken of maatregelen moeten worden genomen om de waarden van de Waddenzee te behouden en ontwikkelen. In de opzet en uitvoering van het onderzoek zoeken de Waddenacademie en Rijkswaterstaat aansluiting bij het bestaande Trilaterale Onderzoeks en Monitoringsprogramma (TMAP).
Op de Noordzee, inclusief de Noordzeekustzone, loopt reeds een meerjarig monitoringsprogramma zwerfvuil, dat in het kader van de Kaderrichtlijn Marien wordt uitgevoerd. Binnen dit reguliere monitoringsprogramma zal ook de mogelijke impact van de overboord geslagen containers zichtbaar zijn.
Het verpakkingsmateriaal, zoals piepschuim en plastic korrels, is klein, lastig op te ruimen en dreigt onder de oppervlakte op wadplaten en kwelders te accumuleren; op welke wijze voorkomt u, in de dynamische gebieden Waddengebied en de Noordzeekustzone deze vervuiling? Op welke wijze voorkomt u dat vervuiling onder de oppervlakte verdwijnt? Op welke wijze wordt vervuiling onder de oppervlakte opgeruimd?
Door de opsporing en berging van de containers wordt zoveel mogelijk voorkomen dat verdere vervuiling van stranden en aangrenzende gebieden door aangespoelde lading optreedt. Het grovere afval op de stranden is, mede dankzij de inzet van vele vrijwilligers en militairen vrijwel opgeruimd, maar het strand is niet schoon. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar kleine stukjes plastic (korreltjes piepschuim) die moeilijk te vinden en te verwijderen zijn. Er wordt bij het opruimen daarvan zoveel als mogelijk gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen, zoals beach cleaners, waarmee ook wat kleiner afval kan worden verwijderd.
Welk aanvullend onderzoek – bijvoorbeeld in het kader van het onderzoeksprogramma Trilaterale Waddenzeesamenwerking/Trilateral Monitoring and Assessment Programme (TMAP) – gaat u doen om aanvullende maatregelen en eventuele aanpassingen van toekomstig beleid te kunnen formuleren?
Bij het onderzoek naar de effecten van plasticverontreiniging op de fauna in de Waddenzee wordt aansluiting gezocht bij het Trilaterale Onderzoeks en Monitoringsprogramma (TMAP). Het onderzoek moet tevens maatregelen benoemen die genomen kunnen worden om de nadelige effecten op de fauna aan te pakken.
Ook wordt samenwerking gezocht met Wageningen Marine Research, de Coalitie Wadden Natuurlijk, Rijksuniversiteit Groningen en andere partijen zoals SOVON Vogelonderzoek Nederland en het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ).
Op welke wijze zullen de gevolgen voor natuur en milieu van deze ramp op de midden en lange termijn opgelost worden?
Zie de antwoorden op vragen 7 en 9.
Heeft u kennisgenomen van de vele vrijwillige opruimacties die worden georganiseerd?
Ja. Het is fantastisch om te zien dat zo veel vrijwilligers, instanties en organisaties zich hebben ingezet om te helpen met het opruimen.
Kunt u aangeven welke centrale coördinatie vanuit overheden plaatsvindt omtrent deze opruimacties en hoe dit door de verantwoordelijke overheden wordt gefaciliteerd?
Het wettelijk kader voor de coördinatie bij een bovenregionale crisis is de Wet op de veiligheidsregio’s. In dit geval ligt de coördinatie bij de veiligheidsregio Fryslân.
Zijn de vrijwilligers voldoende toegerust, bijvoorbeeld in de vorm van een centraal aanspreekpunt, materieel, informatievoorziening en veiligheidsinformatie?
Veel mensen hebben geholpen met het opruimen van het aangespoelde afval. Op dit moment zijn de stranden, dijken en kwelders zo goed mogelijk opgeruimd en zijn er geen vrijwilligers meer nodig. Via onder andere de website van de veiligheidsregio wordt gecommuniceerd over actuele opruimacties. De opruimacties worden niet centraal gecoördineerd, maar vinden vooral plaats op basis van lokale initiatieven en door de Friese Waddengemeenten. Rommel op zee, op de Afsluitdijk en in de kwelders is en wordt opgeruimd door professionele bedrijven.
Bent u bereid om zo snel mogelijk zorg te dragen voor een gedegen en veilige (informatie)voorziening omtrent (vrijwillige) opruimacties op de Wadden? Zo niet, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13.
Zal het leger, dat nu is ingezet om het afval op te ruimen, ook zorgdragen voor het opruimen van oud legermateriaal tussen paal 2 en 5 van het Terschellingstrand?
De Veiligheidsregio Fryslân is verantwoordelijk voor de coördinatie van de opruimacties. De opruimacties zijn nu gericht op het voorkomen van vervolgschade voortkomend uit het overboord slaan van containers van de MSC Zoë.
Onderschrijft u een rol voor de toekomstige Waddenautoriteit in de organisatie en informatievoorziening bij dergelijke calamiteiten?
In het Regeerakkoord is opgenomen dat er één beheerautoriteit komt voor de Waddenzee, die een integraal beheerplan uitvoert. De verkenning die in opdracht van de ministers van LNV en IenW wordt uitgevoerd, is vrijwel afgerond. Binnenkort bespreek ik samen met de Minister van LNV hoe de Beheerautoriteit kan worden ingevuld. Of de beheerautoriteit een coördinerende rol kan krijgen bij de calamiteitenbestrijding is daarbij relevant.
Kunt u toezeggen dat u een rol en een taak ziet weggelegd voor de Waddenautoriteit om de ecologische gevolgen van deze ramp op korte, midden en lange termijn inzichtelijk te maken?
In het antwoord op vraag 7 heb ik gemeld hoe de gevolgen van de overboord geslagen containers in kaart worden gebracht. Een eventuele rol voor de beheerautoriteit is mede afhankelijk van de nog te maken keuze over de invulling van de beheerautoriteit (zie antwoord 16).
Bent u op de hoogte dat de vissers in het Waddengebied hulp hebben aangeboden bij het opruimen van de rommel? Op welke wijze gaat u dit faciliteren of hierin bemiddelen?
Vissers hebben in de afgelopen dagen in de zeegaten veel drijvend afval opgevist uit de Waddenzee en Noordzeekustzone. De rederij heeft inmiddels ook laten weten vissers in te willen zetten bij de verdere bergingswerkzaamheden.
De aanpassing van de Uitvoeringsregeling en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de Uitvoeringsregeling en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet met ingang van 1 januari 2019 wijzigen?
Ja. Daarnaast zijn op 1 januari 2019 het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen (Ugm) gewijzigd. De wijzigingen van het Bgm en het Uitvoeringsbesluit meststoffenwet (Ubm) zijn in april 2018 voor internetconsultatie aangeboden en zijn in juni 2018 in de voorhangprocedure en in november 2018 in de nahangprocedure aan beide Kamers gezonden. Tegelijk met de Ugm zijn in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet (Urm) wijzigingen aangebracht, deze zijn in september 2018 aangeboden voor internetconsultatie.
Kunt u aangeven of u met de wijziging van bovengenoemde regeling ook rekening heeft gehouden met uw landbouwvisie waarbij u het principe van kringlooplandbouw huldigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze komt dat tot uitdrukking?1
Ja. De wijzigingen volgen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 (Kamerstuk 33 037, nr. 250). Deze maatregelen hebben als doel de uitspoeling van nutriënten naar grond- en oppervlaktewater tegen te gaan, waardoor nutriënten in de kringloop blijven. Het beperken van verliezen naar het milieu in kringlopen maakt onderdeel uit van het principe van kringlooplandbouw.
Deelt u de mening dat bij een wijziging van bovenstaande regeling ook rekening gehouden dient te worden met de ambities van dit kabinet zoals bijvoorbeeld het sluiten van kringlopen en het terugdringen van CO2? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven op welke manier u dan uw landbouwvisie tot wasdom wil laten komen?
De wijzigingen hebben als primair doel het terugdringen van de emissies van nutriënten naar het grond- en oppervlaktewater. Terugdringen van emissie van stikstof heeft ook effect op de emissie van lachgas, een krachtig broeikasgas. Daarnaast wordt gestreefd naar het verhogen van het organischestofgehalte in de bodem waarbij sprake is van vastlegging van koolstof (C) in de bodem.
Heeft u met de wijziging van bovengenoemde regeling ook rekening gehouden met de ambitie van dit kabinet om de hoeveelheid CO2 terug te dringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de wijziging van bovenstaande regeling zowel het sluiten van kringlopen belemmert (het circulair benutten van mineralen verslechtert) als dat de wijziging ook een negatieve impact op de CO2 uitstoot heeft? Kunt u motiveren waarom u tot deze wijziging bent gekomen?
Nee, deze mening deel ik niet. De wijzigingen in het Bgm, de Ugm en de Urm hebben betrekking op de invoering van de maatregelen die Nederland gedurende de looptijd van het zesde actieprogramma neemt om – zoals in het vorige antwoord is geduid – de uit- en afspoeling van nitraat uit de landbouw naar het grond- respectievelijk oppervlaktewater in Nederland te verminderen. Het gaat over handelingen op of in de bodem, waaronder verschuiving van de uitrijdperiode van drijfmest op bouwland, verlenging van de periode om grasland te scheuren op zand- en lössgrond, vervroeging van de teelt van een vanggewas na de teelt van maïs op zand- en lössgrond voor verbetering van de opname van achtergebleven nitraat in de bodem en voor meer organische stof (C-vastlegging) in de bodem, en toepassing van in het najaar te vernietigen graszaadstoppel als groenbemester.
Daarnaast wordt in het Bgm de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling regels te stellen over methoden om de ammoniakemissie bij mestaanwending van dierlijke mest en zuiveringsslib te beperken, hetgeen ook bijdraagt aan minder verliezen in de nutriëntenkringloop op bedrijfsniveau. De uitwerking van de regels voor de aanwendmethoden van mest vindt vanaf 1 januari 2019 plaats in de Urm; de daarvoor benodigde wijziging is op 24 december 2018 gepubliceerd (Stcrt 2018, nr. 70808).
De wijziging van het Ubm betreft tevens voorschriften over onder meer verhandeling, gebruik, opslag, productie, vervoer en verwerking van mest. In het Ubm is met deze wijziging ook het begrip compost verduidelijkt; de reden daarvoor wordt verduidelijkt in de antwoorden op de vragen 7 en 9.
Bent u bekend met het verschil tussen aeroob (traditioneel composteren) en het anaeroob composteren (vergisten van uitsluitend plantaardig materiaal)? Kunt u voor beide varianten aangeven hoeveel energie nodig is (zoals bijvoorbeeld transport en bewerking) of oplevert (groen gas)? Kunt u aangeven tot welke mineralenverliezen/broeikasgassen de beide processen leiden?
Ja, ik ben bekend met beide technieken. Uit het aerobe proces komt een droog product, dat niet verpompbaar is en gangbaar compost genoemd wordt. Uit het anaerobe proces komt een vloeibaar product dat gangbaar digestaat genoemd wordt. Er zijn in de praktijk diverse technieken die deze processen toepassen. Ook zijn er installaties waar beide processen in serie worden geschakeld. Het is daarom niet mogelijk om algemene uitspraken te doen over hoeveel energie nodig is of de omvang van emissies die vrijkomen bij beide processen.
Deelt u de mening dat het traditioneel composteren niet de enige mogelijkheid meer is om te komen tot een goed eindproduct voor inzet als meststof? Zo ja, ziet u de meerwaarde van het vergisten van plantaardige reststromen? Zo nee, op basis van welk onderzoek wijst u deze vorm af?
Vloeibaar digestaat heeft eigenschappen die sterk lijken op drijfmest. Dergelijke producten hebben in tegenstelling tot compost, zoals groencompost en GFT-compost, een laag gehalte aan structuurhoudende bestanddelen en een relatief hoog gehalte stikstof per kg effectieve organische stof. Naast het relatief hoge gehalte aan structuurhoudende bestanddelen is het de lage hoeveelheid stikstof per kg effectieve organische stof die de achtergrond vormt dat in de mestregelgeving voor compost uitzonderingen zijn opgenomen om daarvan (tijdelijk) meer toe te dienen. Desalniettemin werd het vloeibare digestaat verhandeld en gebruikt als compost, en werd gebruik gemaakt van de vrijstellingsregeling compost, waardoor een agrariër 50% van de bemesting van fosfaat niet hoeft op te nemen in de mineralenboekhouding, mits het fosfaatgehalte lager is dan 3,5 kg per ton droge stof compost. Dit werd als oneigenlijk gezien. Het restproduct van het vergisten van plantaardige reststromen wordt met de wijziging dan ook niet verboden, maar een agrariër dient alle nutriënten op te nemen in de mineralenboekhouding. Als het plantaardige digestaat een aerobe verwerkingstap ondergaat, kan het product alsnog als compost op de markt gebracht worden.
Hoeveel en welke partijen hebben op de consultatie van bovenstaande regeling gereageerd? Wat is er met de input van deze consultatieronde gebeurd?
Er zijn twee partijen die gereageerd hebben op de wijziging van de definitie van compost. Hierop is gereageerd in de nota van toelichting van de wijziging van het Besluit op 29 oktober 2018 (Stb 2018, nr. 400), en waarop aansluitend van 12 november 2018 tot en met 10 december 2018 de nahangprocedure is doorlopen (Kamerstuk 33 037, nr. 327).
Waarom kan er geen vloeibare compost kan zijn? Op basis van welk artikel in het Meststoffenbesluit wordt tot deze conclusie gekomen? Deelt u de mening dat het vreemd is dat dit uitgangspunt gehuldigd wordt omdat er geen eisen worden gesteld in datzelfde Meststoffenbesluit ten aanzien van het droge stof gehalte en alleen minimale eisen gesteld worden aan het organische stof gehalte?
Het punt dat in deze vraag aangestipt wordt, is juist de reden geweest tot deze wijziging. Tot 1 januari 2019 bestond de mogelijkheid om vloeibare compost uit een anaeroob proces te produceren. Dit gaf verwarring in de markt, zoals ook is toegelicht in de beantwoording van vraag 7. Ook de handhavingsdiensten hebben aangegeven moeite te hebben met het onderscheid tussen vloeibaar digestaat uit verschillende vergistingsinstallaties. Daarom is het proces beter omschreven en wordt er gesproken over niet-verpompbaar, wat enige flexibiliteit geeft in de verdere uitvoering.
Bent u voornemens om op zeer korte termijn naar het plantaardig digestaat te kijken omdat het gebruik bijdraagt aan de kringlooplandbouw en het plantaardig digestaat geen nadelig milieueffect kent (bijv. CO2)? Zo nee, waarom wilt u hier niet naar kijken?
Ja, in de uitwerking van de op handen zijnde Europese Meststoffenverordening wordt een aparte categorie digestaat van plantaardige reststromen benoemd. De huidige Meststoffenwet kent geen onderscheid tussen plantaardig digestaat en digestaat van covergisting. Ik wil bezien of het nieuwe kader van de Meststoffenverordening ook mogelijkheden biedt voor de Meststoffenwet. Ik zal dit meenemen in het proces van herbezinning van het mestbeleid.
Bent u bekend met het feit dat sectorpartijen in reactie op een consultatiedocument hiernaar gevraagd hebben, maar nog geen inhoudelijke reactie hebben ontvangen? Waarom is dit niet opgepakt? Bent u bereid met deze partijen voor het einde van het jaar in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Deze wijziging van het besluit is geconsulteerd via www.internetconsultatie.nl in de periode van 24 april tot en met 22 mei 2018. Op de voorgestelde wijziging in de definitie van compost is geen reactie binnengekomen die ziet op het al dan niet vloeibaar zijn van compost.
Bent u bereid deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Paardenstallen getroffen door uitbraak zeer besmettelijk griepvirus influenza’ en ‘Openheid van zaken over influenza uitbraak in Limburg’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Paardenstallen getroffen door uitbraak zeer besmettelijk griepvirus influenza» op Nu.nl en «Openheid van zaken over influenza uitbraak in Limburg» op horses.nl?
Ja.
Kunt u een actuele stand van zaken geven over de uitbraak van het zeer besmettelijke griepvirus influenza?
Op basis van de signalen die ik heb gekregen is het beeld dat de verspreiding van de ziekten regionaal is gebleven. Er zijn vooral berichten van besmette paarden in de regio Limburg. Een heel nauwkeurig beeld over het voorkomen van influenza bij paarden is er niet aangezien het geen aangifteplichtige ziekte is en er geen monitoringsprogramma is. Eigenaren of houders van paarden zijn dan ook niet verplicht gegevens over deze ziekte te melden. Daarbij komt dat bepaalde eigenaren en houders de gegevens als vertrouwelijk bestempelen en deze niet wensen te delen. Influenza bij paarden is qua status vergelijkbaar met de ziekte Rhinopneumonie. In antwoorden op Kamervragen over Rhinopneumonie in 2012 heeft de toenmalig Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie reeds aangegeven waarom dergelijke ziekten bij paarden niet aangifteplichtig zijn (Kamerstukken vergaderjaar 2011–2012, aanhangselnummer 2087 en aanhangselnummer 2088).
Bent u in overleg met de Sectorraad Paarden over de ontstane situatie? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken?
De kwestie is besproken op 10 januari 2019 in het reguliere Gezondheidsoverleg paard. Naast onder meer de Faculteit diergeneeskunde (FD) en de Gezondheidsdienst voor dieren (GD) zit ook de Sectorraad Paarden (SRP) aan tafel. Afgesproken is dat er inspanning moeten blijven worden geleverd om zowel eigenaren als dierenartsen te wijzen op het belang van het goed uitvoeren van het vaccinatieschema.
Vindt u dat er voldoende gecommuniceerd wordt over symptomen en bestrijding van dit griepvirus? Zo nee, wat zijn de vervolgstappen?
Sinds de eerste signalen van besmettingen van paarden met influenza in december is er door zowel de SRP, FD en GD veel informatie verstrekt via internetsites. De SRP heeft de organisaties die samenwerken in de SRP gevraagd de informatie in hun achterbannen te verspreiden. De genoemde partijen hebben het beeld dat deze informatie veel wordt gelezen. Ik vind het goed dat deze partijen actief communiceren en vind dat ze dit voldoende doen.
Klopt het dat de paarden ingeënt kunnen worden tegen het griepvirus? Klopt het dat het verplicht is in Nederland om alle paarden hier tegen in te enten? Zo ja, welke paarden wel en welke niet en waarom is deze keuze gemaakt?
Er is een aantal verschillende influenza-vaccins in Nederland beschikbaar waardoor houders en eigenaren hun paarden door een dierenarts kunnen laten vaccineren. Er is geen algehele wettelijke verplichting tot vaccineren van paarden. Wel zijn er sport- en fokkerijorganisaties die vaccinatie van paarden verplicht stellen als voorwaarde voor deelname aan hun activiteiten. De sectororganisaties adviseren daarnaast aan houders en eigenaren om op vrijwillige basis hun paarden te vaccineren. Om zelfde redenen waarom influenza bij paarden niet aangifteplichtig is ligt het niet in de reden om vaccinatie vanuit de overheid te verplichten.
Wat is het percentage paarden dat ingeënt wordt tegen het griepvirus in Nederland en hoe ligt dat percentage in bijvoorbeeld Duitsland en België?
Of paarden gevaccineerd worden of niet wordt niet centraal bijgehouden. Daardoor is het niet mogelijk dit in een percentage weer te geven. Overigens geldt dit ook voorde genoemde landen omdat ook daar de ziekte niet aangifteplichtig is.
Zijn er specifieke groepen die niet of later beginnen met enten, zoals bijvoorbeeld jonge paarden (0 tot 3 jaar) en hobbypaarden? Wat vindt u hiervan? Welke stappen kunnen in samenwerking met de sector gezet worden om de vaccinatiegraad te verhogen?
Er is niet een duidelijke lijn te trekken tussen groepen paarden. Sommige mensen laten hun jonge paarden en hobby- en manegepaarden niet vaccineren (er is geen verplichting), terwijl andere eigenaren alle paarden en pony’s vanaf 6 maanden leeftijd wel laten vaccineren. Zoals boven omschreven wordt de vaccinatiestatus van paarden en pony’s alleen gecontroleerd in het kader van deelname aan activiteiten van sport- en fokkerijorganisaties.
Is er verschil tussen de Nederlandse richtlijn voor het enten van paarden en de internationale regels van de Fédération Equestre Internationale (FEI)? Zo ja, wat zijn de verschillen?
Ja, er worden verschillende vaccinatieschema’s gehanteerd.
Voor de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportbond (KNHS) dient een basisvaccinaties vanaf een leeftijd van 5 maanden te worden gegeven met een jaarlijkse hervaccinatie.
Voor de FEI (Fédération Equestre International – internationale paardensportorganisatie) is het vaccinatieschema uitgebreider. De basisvaccinatie bestaat uit twee vaccinaties en een derde moet binnen 6 maanden + 21 dagen worden gegeven. Ook hier jaarlijks een hervaccinatie. Als het paard op FEI wedstrijden uitkomt, moet het tweemaal per jaar gevaccineerd worden en dan mogen er weer niet meer dan 6 maanden en 21 dagen tussen twee vaccinaties liggen.
Alle vaccinaties (zowel voor de KNHS als de FEI) moeten in het paardenpaspoort worden geschreven door de dierenarts op de juiste datum met stempel en handtekening.
Kunt u inzicht geven of paarden die volgens de Nederlandse richtlijn ingeënt zijn vaker symptomen vertonen dan paarden die volgens de internationale regels geënt zijn? Zo nee, waarom kunt u dit inzicht niet geven? Indien Nederlandse paarden vaker symptomen vertonen wat vindt u daarvan?
Zoals boven omschreven is influenza bij het paard geen aangifteplichtige ziekte en is noch bij de overheid noch bij de sector bekend hoeveel paarden en pony’s er worden gevaccineerd en hoeveel dieren de ziekte hebben opgelopen. Ook is niet verplicht om paarden te testen als ze verkoudheidssymptomen vertonen en als er wel wordt getest, worden de uitslagen nogal eens als vertrouwelijk bestempeld.
De signalen dat paarden die volgens de «Nederlandse richtlijn» zijn gevaccineerd vaker symptomen zouden vertonen ken ik. Er is echter geen wetenschappelijk onderzoek gedaan naar deze bewering. Deskundigen geven aan dat in het algemeen paarden die korter geleden zijn gevaccineerd (korter dan 6 maanden geleden) minder symptomen vertonen dan paarden die langer geleden zijn gevaccineerd.
De voorbereiding op de brexit door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u een uitgebreide actualisatie geven over de voorbereiding op de brexit door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Ja. In aanvulling op het rondetafelgesprek over de verzamelwet Brexit dat 5 december jl. met de commissie Europese Zaken van uw Kamer heeft plaatsgevonden, kunt u onderstaande antwoorden als de gevraagde actualisatie beschouwen.
Kunt u aangeven of er externe partijen zijn, zoals bij de douane is gebeurd, die onderzoek hebben gedaan naar de voortgang in de voorbereiding op de brexit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze informatie met de Kamer te delen?
De NVWA heeft kennisgenomen van het Ernst & Young onderzoek dat de douane heeft laten uitvoeren. De NVWA herkent diverse gelijksoortige aandachtpunten en neemt deze mee in haar verdere voorbereiding. Daarnaast heeft de NVWA een coördinator aangesteld die nogmaals nagaat of er nog aanvullende maatregelen nodig zijn. De NVWA zag geen aanleiding om een dergelijk extern onderzoek te laten uitvoeren.
Kunt u een overzicht geven van de op 29 maart 2019 benodigde locaties om controles in het kader van de brexit uit te kunnen voeren? Kan per locatie worden aangegeven wat de stand van zaken is, zoals de huisvesting, inrichting, testdraaien, enzovoorts?
De veterinaire exportkeuringen vinden verspreid in Nederland bij slachthuizen, koel- en vrieshuizen en andere locaties, zoals boerderijen en verzamelplaatsen, plaats. Voor extra exportkeuringen van producten van dierlijke oorsprong als gevolg van de Brexit is geen uitbreiding van huisvesting nodig. Ook zijn de bestaande ICT-systemen geschikt voor de verstrekking van extra certificaten.
De veterinaire importcontroles dienen aan de Europese buitengrens plaats te vinden op inspectieposten aan de buitengrens. Inspectieposten zijn private ondernemingen. De NVWA voert daar keuringen uit, maar is niet verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering hiervan. Een inspectiepost dient erkend te zijn door de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft de garantie gegeven dat aanvragen voor een nieuwe inspectiepost die uiterlijk 15 februari 2019 zijn ingediend, op tijd afgehandeld zijn voor 29 maart 2019. Om de bestaande import van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong te kunnen continueren zijn namelijk nieuwe inspectieposten nodig. Dit speelt onder andere op de Noordoever van Rotterdam bij twee ferryterminals buiten de huidige buitengrensinspectiepostgebieden. Ook andere lidstaten bereiden aanpassingen van buitengrensinspectiepostengebieden voor.
Op de luchthavens en in de zeehavens zijn de benodigde inspectieposten voor keuringen veelal aanwezig. Bij de bestaande keurpunten lijkt er voldoende ruimte voor de te verwachten extra keuringen als gevolg van de terugtrekking. De opslagcapaciteit voor aangehouden partijen kent wel grenzen. Met het bedrijfsleven worden mogelijkheden verkend om die eventueel te verruimen.
Voor de invoer van levende dieren bestaan er nu inspectieposten op Schiphol airport en Maastricht Aachen airport. Levende dieren zouden bij een no deal scenario dus alleen direct in Nederland via het luchtverkeer geïmporteerd kunnen worden. Een andere optie kan zijn via een andere lidstaat als daar een erkende inspectiepost voor de import van levende dieren bestaat. Op dit moment bestaat er in andere lidstaten aan de gehele West-Europese kust van de Europese Unie (EU) geen erkende inspectiepost voor de import van levende dieren in een zeehaven. Over het opzetten van een importkeurpunt voor levende dieren in de zeehaven van Rotterdam vinden gesprekken plaats met mogelijk geïnteresseerde ondernemers.
Kunt u aangeven hoeveel fte personeel er op 29 maart 2019 nodig is? Hoeveel fte is hiervan geworven? Hoeveel fte is voldoende opgeleid om haar taken te kunnen uitvoeren?
Het extra aantal medewerkers dat na 29 maart daadwerkelijk nodig is, is met name bij de exportcertificering afhankelijk van de eisen die de Britse overheid stelt. De Britse overheid heeft aangegeven vooralsnog geen aanvullende importeisen te stellen op veterinaire en fytosanitaire goederen, voor zover geen plantenpaspoort is vereist. Hoe lang dat zo blijft is echter onduidelijk. Daarom bereidt de NVWA zich voor op een worst case scenario.
In een worst case scenario wordt uitgegaan van gelijk blijvende handelsstromen en fysieke keuringen van alle partijen die moeten worden voorzien van papieren certificaten met natte handtekening en stempel. In dit worst case scenario zijn 143 fte nodig, waarvan ruwweg een derde voor importcontroles en twee derde voor exportcertificering.
Van de 143 fte betreft het 100 fte aan toezichthoudende dierenartsen, waarvan 20 fte voor de import en 80 fte voor de export. De opleiding van de 20 dierenartsen voor de importcontroles is in volle gang en afgerond voor 29 maart. Daarnaast worden dierenartsen geworven en opgeleid voor de exportcertificering. De eerste tranche van 22 doorloopt momenteel de opleiding. Een tweede tranche van 36 niet-Nederlandstalige dierenartsen start met ingang van april 2019 met de taaltraining. Deze dierenartsen zijn vanaf april 2020 volledig inzetbaar, na het doorlopen van een 18 wekende durende full time opleiding Nederlands en de daarop aansluitende reguliere opleiding. De overige 22 fte aan toezichthoudende dierenartsen moet nog worden geworven. De NVWA is op dit moment ook bezig met de werving van de overige 43 fte (niet-dierenartsen).
Naast de benodigde dierenartsen en assistent-inspecteurs is ook aanvulling op diverse andere plaatsen voorzien. Zo worden bijvoorbeeld voor het fytosanitaire domein 5 fte geworven en opgeleid voor zeer specifieke inspectie- en expertisetaken en het Nationaal Referentie Centrum van de NVWA.
De NVWA werkt stelselmatig aan het verhogen van de efficiency bij de inzet van dierenartsen. In 2019 kunnen de reeds geruime tijd geleden in gang gezet maatregelen tien tot maximaal twintig fte opleveren. Deze maatregelen nemen niet weg dat de NVWA in het worst case scenario gedurende ongeveer een jaar kan kampen met een tekort van enkele tientallen dierenartsen. Mocht dit scenario zich aandienen, dan is strikte herprioritering van de totale inzet van dierenartsen noodzakelijk. Het is niet uitgesloten dat het niveau van dienstverlening aan bedrijven gedurende die periode moet worden aangepast. Dit kan onder meer betekenen dat exportcertificeringen op andere momenten zullen plaatsvinden dan door bedrijven is aangevraagd.
Kunt u aangeven hoeveel extra fte er na de brexit nog geworven gaat worden?
De werving voor 36 dierenartsen is in volle gang. Er zijn ruimschoots voldoende aanmeldingen voor de opleiding die in april start. Daarna zal de werving doorgaan totdat het benodigde aantal medewerkers is behaald.
Op welke manier zijn andere toezichthouders, zoals het Kwaliteits-Controle-Bureau, Naktuinbouw, Nederlandse Algemene Keuringsdienst, Bloembollenkeuringsdienst en het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel, betrokken bij de voorbereiding op de brexit?
In voorbereiding op de Voorjaarsnota 2018 is een eerste inventarisatie gemaakt van de per toezichthouder verwachte impact van een no deal scenario en de eventuele voorbereidingen hierop. Zij bereiden zich nu net als de NVWA voor op het onverhoopte no deal scenario. Dit gebeurt in nauw overleg met mijn departement, de NVWA en het aan hun toezicht onderworpen bedrijfsleven.
Kunt u aangeven of er een masterplanning beschikbaar is voor de voorbereiding op de brexit door de NVWA? Zo nee, bent u bereid deze alsnog op te stellen? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer te delen? Zijn er tussendoelen geformuleerd en voldoet de NVWA aan deze gestelde tussendoelen?
Ja, er is een interne masterplanning met tussendoelen, die steeds verder worden verfijnd, onder meer naar aanleiding van de analyses en simulaties die de komende periode worden uitgevoerd. De NVWA ligt vooralsnog op koers met haar voorbereidingen voor de terugtrekking.
Zijn er locaties waar de NVWA op dit moment nog geen controleactiviteiten uitvoert maar dat na de brexit op 29 maart 2019 wel zal moeten doen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord onder vraag 3.
Hoeveel locaties zijn dit en wat is de voortgang met betrekking tot de werkzaamheden die hiervoor verricht moeten worden?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord onder vraag 3.
Kunt u aangeven of de IT, zowel de hardware als de software, beschikbaar is, getest is, en op 29 maart 2019 voldoende operationeel kan zijn? Zo nee, waar schort het op dit moment nog aan?
De IT-systemen (hardware en software) ondergaan de komende weken een stresstest. Hiermee worden gezien de eerdere voorbereidingen geen problemen verwacht. De vulling van de systemen met eisen, dekkingen en formats vindt de komende weken eveneens plaats. Hierbij moet worden aangemerkt dat dit gebeurt op basis van een voorlopige inschatting van de eisen, dekkingen & formats die de Britse overheid na de terugtrekking mogelijk gaat vereisen.
Een punt van zorg blijft of bedrijven tijdig zorgen dat ze na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk (VK) gebruik kunnen maken van de IT-systemen voor import- en exportcontroles, in het bijzonder E-CertNL, eHerkenning en EKS. Het bedrijfsleven is op het belang hiervan via allerlei kanalen geattendeerd, zoals het Brexit-loket, de internetsite van de NVWA, via de keuringsdiensten, brancheverenigingen en tijdens stakeholderbijeenkomsten. Bedrijven die tot het laatste moment wachten met het regelen van hun aansluiting op de overheidssystemen, lopen het risico dat zij pas na de terugtrekking daadwerkelijk van deze systemen gebruik kunnen maken. Het bedrijfsleven wordt hierop de komende weken nogmaals geattendeerd.
Is de NVWA voor haar IT-systemen afhankelijk van andere partijen, lidstaten of Brussel? Zo ja, waarvan en op welke onderdelen?
Nederland moet van diverse typen zendingen melding maken aan Brussel via het systeem Traces. Dat blijft onveranderd. Het VK zal wellicht geen aansluiting op dit systeem en andere systemen meer hebben. Besluitvorming daarover is een verantwoordelijkheid van de Europese Commissie en vergt inrichting van een (tijdelijk) andere workflow.
Kunt u aangeven of er een overzicht is gemaakt van de werkzaamheden en of de werkzaamheden op schema lopen zodat op 29 maart 2019 het een en ander operationeel kan zijn?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord onder de vragen 4 en 7.
Welke risico’s ziet u ten aanzien van de voortgang?
De voorbereidingen van de NVWA voor de Brexit liggen op schema. Mochten zich zaken voordoen die een grote aanspraak maken op de capaciteit van de NVWA of een van de keuringsdiensten, bijvoorbeeld een grote dierziekteuitbraak of een fytosanitair incident, dan kan dit de voorbereidingen van de terugtrekking beïnvloeden.
Kunt u een actueel overzicht van de beschikbare middelen geven waarin is aangeven welke middelen inmiddels zijn ingezet en/of aanbesteed zijn? Kunt u hierin een onderscheid maken tussen de NVWA en overige landbouw-gerelateerde keuringsdiensten?
Ik heb voor de aanloopkosten in totaal 14,2 miljoen euro beschikbaar gesteld aan de NVWA ten behoeve van de Brexit-werkzaamheden. In 2018 is hiervan 2,5 miljoen euro ingezet. Voor de keuringsdiensten (o.a. COKZ, Naktuinbouw en KCB) is in totaal 5 miljoen euro beschikbaar voor aanloopkosten, hiervan is circa 2 miljoen euro in 2018 besteed.
Is er inmiddels voldoende afstemming over de werkvormen met bijvoorbeeld de douane en/of de Koninklijke Marechaussee? Zo nee, wanneer worden deze afspraken gemaakt?
Er is een constructieve samenwerking met de andere toezichthouders, waarin enkele bestaande afspraken indien relevant voor de Brexit, worden geactualiseerd.
De verkoop van doodgeschoten herten uit de Oostvaardersplassen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Poelier in Amsterdam gaat doodgeschoten edelherten Oostvaardersplassen verkopen»?1
Ja.
Klopt het dat elk hert afzonderlijk zal worden gekeurd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), voorafgaand aan de verkoop?
Ja, dat is juist. De dieren worden verwerkt op een EU-erkende wildbewerkingsinrichting (WBI). Op de WBI is Verordening (EG) nr. 853/2004 van toepassing. Hierin staat onder andere dat wild dat aan de WBI is aangeleverd aan de bevoegde autoriteit ter keuring moet worden aangeboden. Daarnaast mag wild dat op een WBI wordt verwerkt alleen in de handel worden gebracht als het een eindkeuring zoals bedoeld in Verordening (EG) nr.854/2004 heeft ondergaan met gunstig resultaat. De bevoegde autoriteit is de NVWA en verricht deze eindkeuring.
Is het gebruikelijk dat afgeschoten dieren vanuit de jacht stuk voor stuk gekeurd worden door de NVWA? Zo ja, kunt u de procedure toelichten? Zo nee, kunt u aangeven waarom dat in dit geval wel zo is?
Ja, dat is gebruikelijk voor wild dat wordt aangeboden aan een WBI. Elk stuk wild dient volgens EU-wetgeving eerst te worden onderzocht en beoordeeld op voedselveiligheidsrisico’s door een persoon/jager, die hiervoor een speciale opleiding heeft gevolgd (gekwalificeerd persoon). Relevante informatie uit dit onderzoek dient met het karkas te worden meegezonden naar de WBI, waar de NVWA deze informatie meeneemt bij de individuele keuring van het wild voor geschiktheid voor menselijke consumptie (zie antwoord op vraag 2). Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat kleine hoeveelheden wild voor de lokale markt door een gekwalificeerd persoon direct worden aangeboden aan poelier en horeca zonder tussenkomst van een WBI. Een individuele beoordeling door de gekwalificeerde persoon blijft altijd verplicht. Voor de herten uit de Oostvaardersplassen is afgesproken om deze alleen via de WBI aan te bieden.
Hoe verhouden deze intensieve en individuele controles zich tot uw eerdere uitspraken inzake mestfraude, te weten: «Als we alles op alles zetten om mestfraude te voorkomen, krijgen we problemen op andere vlakken», en: «We kunnen niet op iedere vracht een controleur zetten. Het blijft de verantwoordelijkheid van de sector. Zij zullen daarom een plan van aanpak opstellen»?2
De verplichting tot het individueel laten keuren van elk stuk grof vrij wild (edelhert, damhert, ree, wild zwijn) is in de Europese hygiëne verordeningen vastgelegd, analoog aan de reeds lang bestaande individuele vleeskeuring van runderen, schapen en andere landbouwhuisdieren. Deze wetgeving beoogt de veiligheid van levensmiddelen te waarborgen. Het voorkomen van fraude is een ander doel, met als gevolg andere afwegingen ten aanzien van de fraude-risico’s.
Betekent de intensieve controle op de kwaliteit van hertenvlees afkomstig uit de Oostvaardersplassen dat er geen capaciteitsproblemen meer zijn bij de NVWA wat betreft het toezicht op dierenwelzijnsproblemen in de intensieve veehouderij en elders?
De keuring van vlees betreft een controle op voedselveiligheid en geschiktheid voor humane consumptie. De keuring van vlees van wild is slechts een zeer beperkt deel van alle werkzaamheden die de NVWA uitvoert.
Keuringen voor wild beslaan nog geen 600 uur op jaarbasis, ca. 0,3% van de keuringen van landbouwhuisdieren.
Houdt de NVWA ook toezicht op het afschot van elk afgeschoten hert? Zo nee, waarom dan wel op de kwaliteit van het vlees en niet op dierenwelzijn ten tijde van de uitvoering van het afschotplan?
De omgevingsdienst houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van de opdracht tot afschot van edelherten en beperkt zich tot naleving van de Wet natuurbescherming, waarin overigens ook een zorgplicht is opgenomen.
De NVWA houdt toezicht op de naleving van wetgeving voor dierenwelzijn en voedselveiligheid. Voor het doden van landbouwhuisdieren in het slachthuis is Europese en nationale wetgeving van kracht, die tot doel heeft het dierenwelzijn te waarborgen. Deze wetgeving is niet van toepassing op dieren die tijdens de jacht in de vrije natuur gedood worden. Wel moet in het kader van de Europese wetgeving voor voedselveiligheid elk hert worden beoordeeld door een persoon/jager, die hiervoor een speciale opleiding heeft gehad (gekwalificeerd persoon, zie antwoord op vraag 3). Hij dient relevante informatie uit dit eerste onderzoek in een verklaring mee te sturen met het dier naar de WBI. Deze informatie wordt meegenomen bij de keuring van het wild door de NVWA (zie antwoord op vraag 2).
Hoe garandeert u, nu de helft van de boswachters gewetensbezwaren heeft tegen het afschot van gezonde edelherten en om die reden overgeplaatst is, dat de mensen die hun plek hebben ingenomen vaardig genoeg zijn om een gezond, schichtig dier van grote afstand in één keer te doden, zodat het dier een lijdensweg door verwonding bespaard blijft?3
U refereert kennelijk aan de omstandigheid dat Staatsbosbeheer op verzoek van twee boswachters en in goed overleg met hen, een andere werkplek heeft gezocht en gevonden, omdat de betrokken personen na jarenlang uitvoeren van het ICMO-beleid het niet wenselijk vonden dat zij nu het nieuwe beleid zouden gaan uitvoeren. Er zijn nieuwe medewerkers aan het bestaande team toegevoegd en er is sprake van een voldoende groot en ervaren team van faunabeheerders om de opdracht professioneel uit te voeren.
Is het waar dat er personeel van het Koninklijk Jachtdepartement is ingeschakeld bij de uitvoering van het massale afschot? Zo ja, is de jaarlijkse subsidie van 800.000 euro aan het Koninklijk Jachtdepartement daarvoor bedoeld?
Nee, voor het afschot van edelherten in de Oostvaardersplassen is geen personeel van het Koninklijk Jachtdepartement ingeschakeld. De door u genoemde subsidie is bedoeld voor beheer- en inrichtingsmaatregelen van het Kroondomein.
Het bericht dat Japan zich terugtrekt uit de internationale walvisvaartcommissie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Japan trekt zich terug uit internationale walvisvaartcommissie»?1
Ja.
Deelt u onze zorgen en onbegrip over dit voorgenomen besluit?
Het kabinet betreurt het Japanse besluit om zich terug te trekken uit de Internationale Walvisvaart Commissie (IWC), omdat Japan als gewaardeerd en actief lid van de IWC een belangrijke speler is.
Tijdens het bezoek van premier Abe op 9 januari jl. is dit onderwerp aangekaart. De Nederlandse teleurstelling en zorgen zijn duidelijk overgebracht.
Daarbij is nog eens benadrukt dat Nederland voorstander is en blijft van de bescherming van walvissen en tegenstander van commerciële walvisvaart. Dit is in lijn met het EU-standpunt.
Welke consequenties heeft dit besluit voor de Nederlandse betrekkingen met Japan?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u uw zorgen over dit besluit kenbaar maken aan de regering van Japan, conform uw beleid om Japan consequent aan te spreken op haar internationale verplichtingen inzake walvisbescherming?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de ambassadeur van Japan te ontbieden om hem de Nederlandse zorgen over te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel waarde heeft het duurzaamheidshoofdstuk in het handelsakkoord met Japan, wanneer een van de partijen zich eenzijdig van haar internationale verplichtingen op het gebied van walvisbescherming kan onttrekken?
De waarde van het duurzaamheidshoofdstuk in het handelsakkoord tussen de EU en Japan zit in de mogelijkheid om elkaar aan te mogen spreken op de naleving van de internationale milieuverdragen waar de EU en Japan partij bij zijn. De partijen hebben afgesproken om jaarlijks in dialoog te treden over de uitvoering van de duurzaamheidsbepalingen. Ook ngo’s kunnen formeel meepraten over de naleving van het duurzaamheidshoofdstuk. Wanneer Japan zich onttrekt aan de internationale milieuverdragen genoemd in het duurzaamheidshoofdstuk, bijvoorbeeld op het gebied van walvisbescherming, kan dit worden aangekaart tijdens de jaarlijkse dialoog.
Welke stappen kunt u in EU-verband zetten om de druk om Japan te vergroten om het land te bewegen dit besluit te heroverwegen?
Het besluit van Japan is spijtig, omdat Japan een belangrijke speler is binnen de IWC, maar zij staan hiermee in hun recht. Japan heeft tevens aangegeven enkel nog in hun eigen Territoriale Zee en Exclusieve Economische Zone te zullen jagen, waarmee Japan geen internationale afspraken schendt.
Is het besluit van Japan voor u reden om in EU-verband te pleiten voor sancties tegen Japan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Konijnenfokkers bedreigd: ‘Ik ben bang voor een kogel door mijn raam'' |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel van EenVandaag «Konijnenfokkers bedreigd: Ik ben bang voor een kogel door mijn raam»?1
Ja.
Hoeveel konijndierhouders hebben we in Nederland en klopt het geschetste beeld dat het aantal overtredingen relatief laag is?
Voorlopige cijfers over 2018 van het CBS geven aan dat er in Nederland 50 bedrijven zijn waar konijnen commercieel worden gehouden.
In de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn bij 54 bedrijven met vleeskonijnen inspecties uitgevoerd. Op 9 bedrijven waren tijdens de inspectie geen dieren aanwezig. Bij 15 van de resterende 45 inspecties zijn overtredingen geconstateerd. De afwezigheid van knaagmateriaal is als overtreding het vaakst geconstateerd. Andere voorbeelden van geconstateerde overtredingen zijn te lage lichtintensiteit, uitstekende (scherpe) delen of het ontbreken van plateaus. De geconstateerde overtredingen zijn in het interventiebeleid van de NVWA niet geclassificeerd als ernstige overtredingen en ze zijn opgevolgd met een mondelinge of schriftelijke waarschuwing.
Bent u bekend met de signalen dat naast de konijndierhouders ook pelsdierhouders en varkenshouders met de dood worden bedreigd? Wat vindt u van deze signalen?
Het is mij bekend dat demonstranten actie voeren tegen de konijnenhouderij. Ik heb signalen ontvangen dat daarbij haatzaaiende teksten, doodsverwensingen en bedreigende taal worden gebruikt.
Ook heb ik signalen ontvangen dat varkenshouders met doodsbedreigingen te maken hebben. Het is mij niet bekend dat er recent doodsbedreigingen zijn geuit aan het adres van pelsdierhouders. Het uiten van (doods)bedreigingen, in welke context dan ook, vind ik absoluut ontoelaatbaar en veroordeel ik ten zeerste.
Deelt u de mening dat veehouders (zowel voor commercieel gebruik als niet commercieel gebruik) goed voor hun dieren moeten zorgen maar dat iedere vorm van bedreiging onacceptabel is?
Ja. Zoals ik ook heb aangegeven tijdens het plenaire debat dieren in de veehouderij 24 januari jl. zijn er verschillende mogelijkheden om mistanden aan te kaarten en vind ik bedreigingen op geen enkele manier te rechtvaardigen.
Wat vindt u van de doodsbedreigingen aan het adres van de dierhouders die op een legale en eerlijke manier hun veehouderij runnen?
Doodsbedreigingen vind ik altijd onacceptabel en veroordeel ik ten zeerste. Dergelijke bedreigingen hebben een grote impact op betrokkenen. Bedreigingen leiden tot een gevoel van onveiligheid in huis, op het bedrijf en op straat en hebben daardoor grote invloed op het persoonlijk leven van de dierhouders. Ik vind het onacceptabel dat dierhouders in dit soort situaties terechtkomen en met dergelijke gecoördineerde acties geconfronteerd worden.
Welke maatregelen worden er op nationaal en regionaal niveau genomen teneinde dierhouders die worden geconfronteerd met dergelijke bedreigingen, vernieling en intimidatie veiligheid te bieden?
Bij elke bedreiging is het van belang dat aangifte wordt gedaan. Aangiftes bij de politie worden daar waar nodig bekeken met het oog op de aanpak van extremisme en de benodigde urgentie die daarbij hoort. Het lokale gezag draagt in het algemeen zorg voor de veiligheid en het welzijn van haar burgers. Het lokale gezag beoordeelt in hoeverre de persoon en/of zijn werkgever in staat is weerstand te bieden aan de dreiging. Indien nodig, treft zij aanvullende beveiligingsmaatregelen. Hierbij is de inschatting van de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van het beoogde weerstandsniveau en de bijbehorende beveiligingsmaatregelen.
Op landelijk niveau zijn de AIVD, politie en NCTV alert op de ontwikkelingen rondom het dierenrechtenextremisme en delen het dreigingsbeeld op hoofdlijnen met betrokken veiligheidspartners.
Kunt u een overzicht maken van het aantal aangiften van bedreiging, inbraak en andere wetsovertredingen aan het adres van dierhouders in de afgelopen vijf jaar?
De politie registreert niet specifiek op het beroep van slachtoffers en heeft hierover dan ook geen cijfers beschikbaar.
Kunt u in dit overzicht ook aangeven in hoeveel gevallen aangifte heeft geleid tot, en zo ja welke, rechterlijke uitspraak?
Het aantal aangiften van bedreiging, inbraak en andere wetsovertredingen aan het adres van dierhouders wordt, evenals het aantal aangiften, niet als zodanig geregistreerd. Hierover heb ik dan ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verklaart u het gevoel van dierhouders dat politie en justitie maar in beperkte mate optreden tegen dierenactivisten die willens en wetens een hardwerkende ondernemer intimideren, bedreigen en in sommige gevallen eigendommen van de veehouder vernielen en dieren de dood in jagen?
Dat er zorgen leven over dierenrechtenextremisme bij de konijnenhouders is mij duidelijk. Die zorgen neem ik uiteraard serieus. Het uiten van (doods)bedreigingen of het vernielen van eigendommen vind ik, in welke context dan ook, volstrekt ontoelaatbaar. De signalen dat politie en justitie in beperkte mate optreden herken ik niet. Als aangifte wordt gedaan van bedreiging of vernieling nemen de politie en het gezag dit serieus. Aangiftes bij de politie worden daar waar nodig bekeken met het oog op de aanpak van extremisme en de benodigde urgentie die daarbij hoort. Als de dreiging te groot wordt, maken het bevoegd gezag en de politie afspraken over eventuele beveiligingsmaatregelen.
Deelt u de mening dat dergelijke acties niet meer vallen onder de categorie activisme, maar onder de categorie extremisme? Zo ja, wat betekent dit voor de strafmaat?
Wanneer personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen, is er sprake van extremisme. Of daarvan sprake is, zal in die gevallen waar aangifte is gedaan, moeten blijken uit strafrechtelijk onderzoek. Activisme is niet strafbaar.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat patenten toch mogelijk zijn op veredelde groenten en planten |
|
Maurits von Martels (CDA), Tjeerd de Groot (D66), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Toch patent op veredelde groenten en planten»?1
Ja.
Klopt het dat de Technische Kamer van Beroep van het Europese Octrooibureau (EOB) op 5 december 2018 beslist heeft dat octrooien toch verleend kunnen worden op natuurlijke eigenschappen van planten en klassiek veredelde planten? Zo ja, kunt u toelichten op basis van welke overwegingen deze beslissing is gemaakt?
Ik heb vernomen dat de Technische Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau op 5 december jl. mondeling heeft beslist dat Regel 28(2) van het Uitvoeringsreglement bij het Europees octrooiverdrag nietig is wegens strijd met het Europees Octrooiverdrag. De schriftelijke uitwerking van de beslissing is echter nog niet beschikbaar, deze wordt binnenkort verwacht. Daarom kan ik helaas nog niets zeggen over de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid
Klopt het dat de Technische Kamer van Beroep van het EOB deze beslissing heeft genomen vanwege een gebrekkige wettelijke grondslag van de aangepaste uitvoeringsregels binnen het Europees octrooiverdrag? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er geen octrooien op natuurlijke eigenschappen en klassiek veredelde planten verleend moeten worden?
Ik ben nog steeds van mening dat het niet mogelijk moet zijn om de producten van klassieke plantenveredeling met een octrooi te monopoliseren.
Kunt u bevestigen dat Nederland zich wederom gaat inspannen om samen met alle lidstaten van het EOB een duurzame oplossing te vinden zodat het voorgoed onmogelijk wordt om octrooien verleend te krijgen op klassiek veredelde planten en natuurlijke eigenschappen van planten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga, net als uw Kamer, er van uit dat alle EU-lidstaten en het Europees parlement nog steeds achter de beleidswijziging staan die het EOB per 1 juli 2017 heeft doorgevoerd, waardoor de producten van klassieke veredeling niet octrooieerbaar zijn. Deze beleidswijziging volgde op de interpretatieve verklaring van de Biotechrichtlijn (98/44/EG) die de Europese Commissie eind 2016 heeft uitgebracht, volgend op het onder Nederlands EU voorzitterschap georganiseerde symposium. In deze verklaring geeft de Europese Commissie aan dat het nooit de bedoeling is geweest van de wetgever van de Biotechrichtlijn dat de producten van essentieel biologische processen octrooieerbaar zouden zijn, hoewel dat niet expliciet in de richtlijn is opgenomen. Ik deel deze interpretatie volledig. In de Nederlandse Rijksoctrooiwet 1995 is dit ook expliciet opgenomen in artikel 3 lid 1 sub d.
Bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad zal ik aandacht vragen voor deze kwestie. Medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hebben dit onderwerp reeds aangekaart in de Raad van Bestuur van het Europees Octrooibureau. Daar is aangegeven dat het in februari op de agenda van de Patent Law Committee zal komen. Ook de Europese Commissie neemt dit onderwerp erg serieus en wacht de schriftelijke uitspraak met belangstelling af. Tevens heeft de Europese Commissie de experts van de lidstaten uitgenodigd voor een vergadering over dit onderwerp in februari.
Bent u bereid om aan te dringen op aanpassing van het Europese octrooiverdrag, nu dit de enige duurzame oplossing lijkt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voor een snelle en duurzame oplossing van deze zaak. Of aanpassing van het octrooiverdrag daarvoor de beste route is weet ik nog niet. Ik ben van mening dat we eerst de schriftelijke beslissing in de zaak van de Technische Kamer van Beroep moeten afwachten, de bespreking hiervan binnen het EOB, en de besprekingen door de experts van de lidstaten met de Europese Commissie. Bij al deze besprekingen zal Nederland aandringen op duurzame oplossingen voor het probleem.
Hoe kijkt u aan tegen de discrepantie tussen deze beslissing met betrekking tot het Europese octrooiverdrag en de Rijksoctrooiwet, waarin immers expliciet staat dat octrooien op essentieel biologische producten zijn uitgesloten?
Wanneer een Europees octrooi wordt aangevraagd bij het Europees Octrooi Bureau, kan de aanvrager na verlening kiezen in welke landen die deelnemen aan het Europees Octrooiverdrag hij bescherming voor zijn uitvinding wenst. Er is dus niet sprake van één octrooi dat automatisch in alle lidstaten geldig is, maar een bundel van nationale octrooien. Op deze nationale octrooien is vervolgens het nationale octrooirecht van toepassing. Wanneer een Europees octrooi (ook) in Nederland wordt gevalideerd, is de Rijksoctrooiwet 1995 hierop van toepassing. Volgens artikel 3 lid 1 sub d van de Rijksoctrooiwet 1995 zijn de voortbrengselen van werkwijzen van wezenlijk biologische aard zoals kruisingen en selecties, niet octrooieerbaar. Deze interpretatie van de Biotechrichtlijn door de Nederlandse wetgever stemt overeen met de genoemde interpretatieve verklaring en Regel 28(2). Zou voor een dergelijk voortbrengsel toch een octrooi worden verleend en dat octrooi in Nederland worden gevalideerd, dan zou door een belanghebbende de nietigheid daarvan kunnen worden ingeroepen voor de Nederlandse rechter.
Wat gaat er nu gebeuren met de huidige lopende octrooiaanvragen? Kunnen die zo snel mogelijk (weer) on hold worden gezet?
Omdat de schriftelijke uitwerking van de beslissing nog niet beschikbaar is, is hier nog niets over bekend. Ik verwacht dat het Europees Octrooibureau hier na de publicatie van de uitspraak over zal communiceren. Nederland zal erop aandringen dat spoedig duidelijkheid wordt verschaft.
Kunt u toelichten wat de mogelijke effecten van deze uitspraak zijn op het kwekersrecht en de veredelingsvrijstelling?
Deze uitspraak van het Europees Octrooibureau heeft geen gevolgen voor het kwekersrecht of de veredelingsvrijstelling die we in het kwekersrecht kennen. Wel leidt de uitspraak er toe – indien deze tot verlening van octrooien voor producten van wezenlijk biologische processen zou leiden- dat belangrijke planteneigenschappen onder een octrooi zouden kunnen vallen hetgeen toegang tot deze eigenschap kan belemmeren. Voor voortdurende innovatie is de plantenveredeling juist gebaat bij een onbelemmerde toegang tot genetische bronnen met belangrijke eigenschappen. Vandaar de Nederlandse inzet om een duurzame oplossing te vinden zodat het voorgoed onmogelijk wordt om octrooien verleend te krijgen op klassiek veredelde planten en natuurlijke eigenschappen van planten.
Hoe zorgt u ervoor dat de voor Nederland heel belangrijke veredelingsvrijstelling behouden blijft? Welke acties onderneemt u hiertoe?
Zie antwoord vraag 9.
De problematische situatie in de suikerbietenteelt na het wegvallen van het gebruik van neonicotinoïden |
|
Maurits von Martels (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de problematische situatie die in de suikerbietenteelt ontstaat na het wegvallen van het gebruik van neonicotinoïden?
Op mijn verzoek heeft de NVWA eind 2017 een analyse uitgevoerd van de landbouwkundige impact van restricties op de drie neonicotinoiden waaruit blijkt dat er een grote impact wordt verwacht in de teelt van suikerbieten. Dit betekent dat met het resterende middelen- en maatregelenpakket plagen mogelijk niet meer afdoende kunnen worden beheerst. Ik heb deze analyse op 5 april 2018 (Kamerstuk 27 858, nr. 418) met uw Kamer gedeeld.
Wat vindt u van deze situatie waarbij de suikerbietenteelt in Nederland in gevaar komt?
Ik betreur het dat de restricties op het gebruik van de drie neonicotinoiden grote impact hebben op de teelt van suikerbieten en dat dit tot opbrengstverliezen kan leiden. Ik heb de restricties echter gesteund vanwege de door EFSA geconstateerde risico’s van deze neonicotinoiden voor bijen.
Klopt het dat er direct na de besluitvorming in Brussel (27 april) door diverse vertegenwoordigingen contact is gezocht voor een overleg over de ontstane situatie? Klopt het dat een eerste gesprek pas heeft plaatsgevonden na ruim twee maanden?
Verschillende stakeholders hebben verzocht om te overleggen over de ontstane situatie. Het eerste overleg – op ambtelijk niveau – heeft om agendatechnische redenen van de betrokken partijen begin juli 2018 plaatsgevonden.
Kunt u toelichten waarom het ruim twee maanden heeft geduurd voordat er een gesprek kon plaatsvinden?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Wat was de uitkomst van dit gesprek en eventuele andere gesprekken?
De uitkomst van het eerste gesprek was om na het zomerreces een bestuurlijk overleg te houden. Dit overleg heeft medio september 2018 plaatsgevonden.
Er is gesproken over de gevolgen van het gedeeltelijke verbod op het gebruik van de drie neonicotinoiden op korte en lange termijn. Het agrarische bedrijfsleven zou zich beraden op de vraag of er een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling zou worden ingediend voor alternatieven voor de drie neonicotinoïden of voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB voor de teelt van suikerbieten. Hierbij is het bedrijfsleven gewezen op het feit dat ik uw Kamer heb geïnformeerd over het feit dat een vrijstelling voor middelen op basis van de drie neonicotinoiden niet in de lijn der verwachting zou liggen (Kamerstuk 27 858, nr. 435).
Het agrarisch bedrijfsleven heeft vervolgens een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling voor het middel Cruiser SB ingediend en niet voor een alternatief voor de drie neonicotinoiden.
Er is afgesproken om de aspecten die relevant zijn voor de lange termijn – denk aan innovatie op het gebied van weerbare teeltsystemen, maatregelen, middelen – mee te nemen in het traject van het opstellen van het uitvoeringsprogramma van de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030». Ik verwacht uw Kamer op korte termijn te kunnen informeren over deze visie.
Klopt het dat er een beperkt verzoek tot vrijstelling van het gebruik van thiamethoxam is ingediend? Zo ja, wanneer heeft u dit verzoek ontvangen, wanneer is dit verzoek uitgezet bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en wanneer is of wordt dit verzoek uitgezet bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB)?
Er is op 9 oktober 2018 een verzoek tot tijdelijke vrijstelling van het middel Cruiser SB, op basis van de werkzame stof thiamethoxam, ingediend. Dit verzoek is dezelfde dag uitgezet bij de NVWA. Conform procedure is na de beoordeling door de NVWA het voorstel op 7 december 2018 aan het Ctgb voorgelegd om de risico’s van het gebruik te beoordelen.
Bent u op de hoogte dat met het wegvallen van deze middelen een aanzienlijk zwaardere milieubelasting waarschijnlijk is omdat minder effectieve middelen moeten worden ingezet en dat de inzet van deze middelen ook veel nuttige insecten bestrijdt terwijl dit bij het gebruik van neonicotinoïdencoating zeer beperkt is en daarmee minder schadelijk is voor het milieu?
Ik heb eerder aan uw Kamer gemeld dat de alternatieve werkzame stoffen voor de drie neonicotinoïden niet per sé een lager risicoprofiel hebben. De Europese Commissie is hierop in het besluitvormingsproces gewezen door enkele lidstaten – waaronder Nederland (Kamerstuk 27 858, nr. 396). De feitelijke milieubelasting is afhankelijk van de plaagdruk, de gekozen alternatieve werkzame stoffen en de hoeveelheid en frequentie van het gebruik ervan.
Wat vindt u van deze ontwikkeling en vindt u dit bij nader inzien een gewenste ontwikkeling die voortkomt uit het verbod op het gebruik van de neonicotinoïden?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 biedt niet de mogelijkheid om bij de beoordeling van werkzame stoffen rekening te houden met mogelijke gewenste of ongewenste milieueffecten van alternatieve werkzame stoffen. Centraal in dit proces staat de beoordeling «sec» van werkzame stoffen op de risico’s voor mens, dier en milieu.
Ik vind het niet wenselijk als het wegvallen van de drie neonicotinoïden in buitenteelten leidt tot een één-op-één vervanging met andere gewasbeschermingsmiddelen. Ik streef naar het breder toepassen van geïntegreerde gewasbescherming en zet met het bedrijfsleven in op het ontwikkelen en toepassen van niet-chemische maatregelen en het beschikbaar krijgen van laag-risicomiddelen (Kamerstuk 27 858, nr. 417).
Wat is de reden dat u niet openstaat voor een vrijstelling of derogatie (zoals bijvoorbeeld in België en een aantal andere Europese landen is goedgekeurd) terwijl bekend is dat er geen alternatief voorhanden is en daarmee de suikerbietenteelt en het milieu in Nederland slechter af zijn?
Ik vind een tijdelijke vrijstelling niet in lijn met de Europese restricties op het gebruik van de drie neonicotinoiden om de risico’s voor bijen te beperken. Daarnaast is uit de beoordeling van het Ctgb en de NVWA gebleken dat een tijdelijke vrijstelling binnen de Nederlandse landbouwpraktijk niet wenselijk is omdat de noodzakelijke risicomitigerende maatregelen in de praktijk niet uitvoerbaar, controleerbaar of handhaafbaar zijn.
Bent u ervan op de hoogte dat de NVWA concludeert dat een Vrijstelling conform art. 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) van de inzet van Cruiser SB in de teelt van suikerbieten voldoet aan de landbouwkundige criteria en dat daardoor een kortstondig noodverband gerechtvaardigd is? Zo ja, bent u bereid om het CTGB te verzoeken de vervolgprocedure zo kort mogelijk te laten duren zodat er uiterlijk 5 januari 2019 duidelijkheid is voor suikerbietentelers?
Ja. Het Ctgb heeft mij op 21 december 2018 geïnformeerd over de uitkomsten van de risicobeoordeling.
Realiseert u zich dat een besluit na 5 januari 2019 geen soelaas biedt omdat het dan onmogelijk is om nog het bietenzaad op de juiste manier te behandelen en te zaaien voor de teelt in 2019? Zo ja, wat gaat u doen om het verzoek voor vrijstelling voor die datum te behandelen gezien de sector reeds tijdig aan de bel heeft getrokken? Zo nee, wat is de reden om de Nederlandse suikersector op achterstand te zetten ten opzichte van diverse andere landen in Europa?
De uiterlijke datum voor het behandelen van 5 januari van bietenzaad vormde geen onderdeel van de aanvraag voor tijdelijke vrijstelling. De vrijstellingsaanvraag is binnen de gestelde termijnen afgewikkeld.
Wilt u deze vragen een voor een en voor 5 januari 2019 beantwoorden?
Ik heb uw Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd over mijn beslissing.