Het bericht 'Gaat de Nederlandse industrie aan boord van Nederlandse onderzeeboten?' |
|
Martijn van Helvert (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichtgeving over grote zorgen die geuit worden of de Nederlandse industrie aan boord komt van de nieuwe Nederlandse onderzeeboten?1
De zorgen zijn bekend. Nederlandse bedrijven hebben van oudsher een stabiele basis in het maritieme domein, maar hebben ook te maken hebben met geduchte internationale concurrentie. Het kabinet spant zich in om toonaangevende kennisinstellingen en innovatieve bedrijven te behouden, ook omdat ze, zoals beschreven in de Defensie Industrie Strategie (Kamerstuk 31 125, nr. 92), vanuit nationale veiligheidsoptiek bezien, van belang zijn voor het behoud van operationeel voordeel en inzetzekerheid van de Nederlandse krijgsmacht. De Defensie Industrie Strategie maakt verder kenbaar dat Defensie er belang bij heeft om als launching customer bij te dragen aan de ontwikkeling en bouw van hoogwaardige oppervlakteschepen, zodat de zelfscheppende marinebouw op dit terrein beschikbaar blijft.
Nederland is voorstander van een meer open, competitieve Europese defensiemarkt en vooral van een gelijk speelveld, waarbij bedrijven (ook uit middelgrote en kleine landen) eerlijke kansen krijgen. Nederland zet zich in EU-verband in voor aanvullende maatregelen om te zorgen dat (mkb-)ondernemingen toegang krijgen tot toeleveranciersketens van defensiesystemen.
Zoals in de B-brief is aangegeven (Kamerstuk 34 225, nr. 24) beschikt Nederland sinds de jaren negentig niet meer over zelfscheppende onderzeebootindustrie. Daarom is internationale samenwerking randvoorwaardelijk en is gekozen voor de verwervingsstrategie in concurrentie met drie buitenlandse kandidaat-werven. Dat wil niet zeggen dat er geen Nederlandse industriële betrokkenheid kan zijn. De verwervingsstrategie is er op gericht om door gebruikmaking van artikel 346 VWEU vanuit een wezenlijk nationaal veiligheidsbelang, kennis en capaciteit te waarborgen, ook met het oog op de instandhouding op termijn. De voor de selectie en gunning gekozen benadering bevat eisen waar de winnende werf aan zal moeten voldoen, waarbij factoren zoals beste boot voor beste prijs, risicobeheersing en de uitwerking van het nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie als uitgangspunten dienen. Defensie streeft er naar om bij het garanderen van essentiële nationale veiligheidsbelangen zo min mogelijk afhankelijk te zijn van andere landen, de (buitenlandse) industrie en/of bedrijven. Dit vergt een zekere mate van strategische autonomie om militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis en technologie. De borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en strategische autonomie geeft hier invulling aan. De wijze waarop dit in de praktijk gestalte zal krijgen, vormt onderwerp van gesprek in de dialoog met de kandidaat-werven. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn enerzijds primaire eisen, ook wel knock-out criteria genoemd, anderzijds betreffen dit eisen waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord, ook wel aangeduid als secundaire eisen. De vaststelling dat niet wordt voldaan aan één of meer primaire eisen kan leiden tot het afvallen van een kandidaat-werf. De secundaire eisen worden aan de hand van een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit beoordeeld. De beoordeling van de secundaire eisen leidt tot een gunningsvoorstel.
Daarnaast werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), zoals aangegeven in de B-brief (Kamerstuk 34 225, nr. 24) gedurende de dialoog in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uit. Deze overeenkomst heeft tot doel om, bovenop hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen, een zo groot mogelijke Nederlandse betrokkenheid vast te leggen die bijdraagt aan een versterking van de Nederlandse defensie technologische en industriële basis (NLDTIB). Deze aanvullende activiteiten maken geen onderdeel uit van de primaire en secundaire eisen. De uitkomsten van het parallelle traject worden voorgelegd aan de ministeriële commissie.
Klopt het dat de voorzitter van de Onderzeebootraad in januari 2020 in de Tweede Kamer zei: het is «van belang om blijvend te beschikken over relevante kennis en daarmee de onderzeeboot gedurende de hele zelfstandige levensduur te kunnen inzetten en te kunnen onderhouden. Bij de inrichting van de vervolgfase dienen deze factoren leidend te zijn.»? Onderschrijft het kabinet dit onomwonden?
Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende de gehele levensduur zelfstandig kunnen inzetten. Dat geldt ook voor het onderhoud tijdens missies en operaties. Dergelijk onderhoud kan vanuit veiligheids‐ en operationeel perspectief niet door de markt worden verricht. De Directie Materiële Instandhouding van de Koninklijke Marine in Den Helder voert de regie bij de instandhouding van de nieuwe capaciteit op het koppelvlak tussen operationele inzet en onderhoud. Vanwege de specifieke karakteristieken en werkwijze is het vanzelfsprekend dat de Nederlandse gouden driehoek daarbij betrokken wordt. De wijze waarop het volledige onderhoud wordt ingericht is nog niet bepaald. Hierover wordt dialoog gevoerd en is meer duidelijk aan het einde van de D-fase.
Herkent u zich in de bewering dat het selectieproces, met drie werven in concurrentiestelling, er juist toe leidt dat de kans aanzienlijk is dat er maar weinig strategische Nederlandse inbreng aan boord komt, en dat de praktijk heel anders dreigt uit te pakken dan de op papier uitgesproken wens van een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het heel gebruikelijk is in de – succesvolle – «Gouden Driehoek» benadering bij de marinebouw dat de Nederlandse bedrijven zich met één scheepswerf buigen over een ontwerp van een schip, en dat, omdat Defensie nu met drie scheepswerven praat, deze bedrijven nu voor iedere werf een team met hun knapste koppen moet leveren, waarbij de informatie van de drie concurrenten niet onderling mag worden uitgewisseld?
In het Nederlandse marinebouwcluster ligt de focus op ontwikkeling en bouw van oppervlakteschepen. Sinds de jaren negentig heeft Nederland geen zelfscheppende onderzeebootindustrie. De nieuwe onderzeeboten worden daarom aangeschaft bij een buitenlandse hoofdaannemer, zijnde één van de drie kandidaat-werven. De bij bovenwaterschepen gangbare Gouden Driehoek benadering, is bij de vervanging van de onderzeeboten daarom niet één-op-één te hanteren.
Zoals vermeld in het Algemeen Overleg van 25 juni 2020 (Kamerstuk 27 830, nr. 309) staat het ieder bedrijf vrij om eigen afwegingen te maken. Zo geldt dat als een bedrijf zelf de keuze maakt om zich te verbinden aan één van de kandidaat-werven, zoals dat reeds is gebeurd, dan wel men besluit met alle drie de kandidaat-werven te praten, dan is dat de eigen afweging.
Hoe beoordeelt u de berekening van de kosten die voor een bedrijf, dat drie teams van ingenieurs moet leveren, kunnen oplopen tot ruim één miljoen euro bij een dialoogfase van twaalf maanden? Erkent u dat het nog maar de vraag is of deze uitgaven terugverdiend kunnen worden, waarbij twee van de drie werven zullen afvallen, en de meeste kosten dus gaan naar een samenwerking met verliezende partijen?
De kosten en berekening die in vraag vijf genoemd worden kent het kabinet niet. Het is altijd de afweging van bedrijven zelf om mee te (willen) doen en te bepalen welke kosten zij daarbij willen maken.
Van een vergoeding voor offertekosten van mogelijke toeleveranciers is bij Defensie aanbestedingen voor materieelprojecten geen sprake, daarmee ook niet bij het programma Vervanging Onderzeeboten.
Voor zowel de kandidaat-werven als haar toeleveranciers, waaronder Nederlandse bedrijven, bestaan geen garanties ten aanzien van het gunnen van de opdracht. Dit verschilt overigens niet van andere opdrachten die Defensie c.q. de rijksoverheid in concurrentie aanbesteedt.
Wat vindt u van de bewering dat vrijwel geen enkel Nederlands defensiebedrijf deze kosten kan dragen en dat zij ook niet zomaar hun beste personeel kunnen inzetten in een project waarin tweederde van het werk hoe dan ook verloren gaat, terwijl zij niet door de overheid worden gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben de ministeries van Defensie en van Economische Zaken en Klimaat deze financiële gevolgen besproken met strategische bedrijven, onder andere binnen het Dutch Underwater Knowledge Center (DUKC)? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen om te zoeken naar een oplossing?
Het DUKC is vertegenwoordigd in de Gouden Driehoek waar ook Defensie, kennisinstituten en bedrijven deel van uitmaken. In die hoedanigheid spreekt het kabinet met het Nederlandse bedrijfsleven over een breed scala aan materieelprojecten. Dat gebeurt ook voor specifieke projecten. Zo heeft EZK, in samenwerking met de Netherlands Maritime Technology (NMT) en de Nederlandse Industrie voor Veiligheid en Defensie (NIDV), op 9 maart jl. een webinar georganiseerd om de Nederlandse industrie over de vervanging van de onderzeeboten te informeren. Het DUKC is echter geen forum om financiële afspraken te maken tussen de overheid en (een deel) van de Nederlandse industrie.
Klopt het dat de kleinere bedrijven uit de industrie niet eens voldoende experts in huis zullen hebben om drie separate teams te kunnen vormen?
Het is aan bedrijven om een afweging te maken op welke wijze zij zich willen en/of kunnen positioneren. Beschikbare kennis (van experts) kan daarbij een cruciale factor zijn.
Erkent u dat een deel van het MKB, waaronder nieuwe jonge Nederlandse bedrijven, helemaal niet mee kan doen, terwijl zij in de toekomst van grote waarde kunnen zijn en dit onderzeebootproject juist een enorme aanjager kan zijn voor deze bedrijven?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat bedrijven de ideeën die ze aandragen bij de werven gratis met deze werven moeten delen, zonder garantie dat ze samen zullen gaan werken, en waarbij de werven aan de haal kunnen gaan met hun geheimen, tenzij contractueel wordt vastgelegd dat ze dit niet mogen? In hoeverre leidt dit tot extra kosten, risico’s en een hogere drempel voor Nederlandse bedrijven om aan boord te komen bij de nieuwe Nederlandse onderzeeboten?
Het kabinet verplicht toeleveranciers niet om hun kennis te delen. Bedrijven zijn dan ook zelf verantwoordelijk voor de keuze om betrokken te willen zijn bij de nieuwe onderzeeboten en voor het maken van afspraken en voorwaarden met één of meerdere kandidaat-werven waarbinnen zij kennis en kunde delen.
Erkent u dat, wanneer een toeleverancier zich aan een niet winnende partij committeert, de kennis van die partij voor de Nederlandse Defensie industrie verloren kan gaan?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de conclusie dat Nederlandse bedrijven, om aan boord te komen van Nederlandse onderzeeboten, het moeten uitvechten met bestaande partners van de scheepswerven, tegen gegarandeerd enorme kosten?
In de verwervingsvoorbereidingsfase van het Defensie Materieel Proces (DMP), D-fase genoemd, zijn twee sporen die leiden tot het betrekken van de Nederlandse kennisinstituten en industrie.
Het eerste spoor is dat Defensie, en daarbij geholpen door kennisinstituten, dialoog voert, de offerte-uitvraag uitwerkt en offertes beoordeelt om te komen tot een keuze voor een werf en product. De verwervingsstrategie is er op gericht om door gebruikmaking van artikel 346 VWEU vanuit een wezenlijk nationaal veiligheidsbelang, kennis en capaciteit te waarborgen, ook met het oog op de instandhouding op termijn. Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis en technologie. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn enerzijds primaire eisen, ook wel knock-out criteria genoemd, anderzijds betreffen dit eisen waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord, ook wel aangeduid als secundaire eisen. De vaststelling dat niet wordt voldaan aan een of meer primaire eisen kan leiden tot het afvallen van een kandidaat-werf. De secundaire eisen worden aan de hand van een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit beoordeeld. De beoordeling van de secundaire eisen leidt tot een gunningsvoorstel.
Het is aan de buitenlandse kandidaat-werven om tot een offerte te komen die aan de primaire eisen (knock-out criteria) voldoet en die de beste prijs-kwaliteit verhouding biedt op de secundaire eisen.
Daarnaast is er een tweede spoor waarbij EZK met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerkt om ook in brede zin activiteiten vast te leggen die bijdragen aan de versterking van de NLDTIB. Vanuit een economische en industriële invalshoek is de toekomstige positie van het Nederlandse marinebouwcluster immers van belang, inclusief het midden- en kleinbedrijf en kennisinstituten. Deze aanvullende activiteiten maken geen onderdeel uit van de primaire en secundaire eisen. Daarnaast is het ook voor kandidaat-werven interessant om Nederlandse bedrijven te betrekken, vanwege specifieke kennis van de Nederlandse behoeftes, maar ook omdat het bijdraagt aan een verbreding van hun leveringsketens. EZK gaat een overeenkomst met de winnende kandidaat-werf sluiten. Deze overeenkomst heeft tot doel om aanvullende Nederlandse betrokkenheid vast te leggen, bovenop hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen (in het eerste spoor). Om hiertoe te komen worden tijdens de dialoog gesprekken gevoerd met de drie kandidaat-werven.
Klopt het Naval Group, tkMS en Saab de Nederlandse industrie niet nodig hebben voor hun onderzeeboten en hun eigen keten aan toeleveranciers hebben? Erkent u dat uiteindelijk de buitenlandse werf bepaalt of Nederlandse bedrijven aan boord komen, te meer omdat het kabinet nog steeds geen harde eis heeft gesteld aan industriële participatie van de Nederlandse Gouden Driehoek?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre is er sprake van een level playing field voor de Nederlandse industrie als het kabinet geen eisen stelt aan de industriële participatie?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u gedetailleerd (desnoods vertrouwelijk) toelichten hoe de strategische autonomie zal worden gewaarborgd wanneer het kabinet geen eisen stelt aan strategische industriële participatie?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid harde eisen te stellen in de nog op te stellen industriële samenwerkingsovereenkomst, zowel qua kwantiteit als kwaliteit van industriële activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich op twee manieren in voor betrokkenheid van de industrie. De betrokkenheid van de Nederlandse industrie kan volgen uit eisen die het kabinet stelt aan de werf ten aanzien van de wezenlijke nationale veiligheidsbelangen en strategische autonomie. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn primaire eisen (knock-out criteria) en secundaire eisen. Daarnaast gaat EZK een aanvullende industriële samenwerkingsovereenkomst afsluiten, die bijdraagt aan de doelstellingen van de Defensie Industrie Strategie.
Bent u bereid bijvoorbeeld de eis te stellen voor een percentage van tenminste 60% aan Nederlandse content? Zo ja, kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen strategische en niet strategische componenten en systemen? Zo nee, kunt u dan een gedetailleerde terugkoppeling geven van de gevolgen van het niet betrekken van Nederlandse content ten aanzien van bouw, onderhoud en instandhouding op het gebied van behoud van strategische kennis en het terugverdienen van geïnvesteerde kosten over de gehele levensduur?
Het kabinet stelt eisen ten aanzien van de borging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Deze zullen in hoge mate bepalend zijn voor de mate van betrokkenheid van de Nederlandse industrie. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Daarnaast gaat EZK een aanvullende industriële samenwerkingsovereenkomst afsluiten, die bijdraagt aan de doelstellingen van de Defensie Industrie Strategie. Bij het programma Vervanging Onderzeeboten wordt vooraf geen percentage voor industriële participatie opgelegd.
Deelt u de opvatting dat de participatie van de Nederlandse industrie en kennisinstituten, zowel kwalitatief als kwantitatief, nadrukkelijk een wegingsfactor bij de selectie van de werf en de gunning van het contract dient te zijn? Heeft hierover binnen de Ministeriële Commissie Onderzeebootvervanging (MCOV) besluitvorming plaatsgevonden?2 Zo ja, welke en wanneer? Kunt u dit toelichten?
De MCOV heeft op 5 februari jl. de kaders voor de dialoog met de kandidaat-werven aanvaard. Sindsdien is de dialoog gestart.
Zoals reeds gemeld zijn er twee sporen waarvan enerzijds het spoor van het wezenlijk nationale veiligheidsbelang en strategische autonomie en anderzijds het spoor van EZK voor de industriële samenwerkingsovereenkomst.
Deelt u de opvatting dat het, gezien het in de B-brief opgenomen streven van het kabinet naar het beste product voor de beste prijs met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven, logisch is dat industriële participatie mee moet wegen in de selectie van de werf?3 Zo nee, waarom niet?
In de B-brief staat dat Defensie voor elke verwerving een afweging maakt voor de meest passende strategie met als uitgangspunt: beste product voor de beste prijs met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Omdat Nederland niet beschikt over zelfscheppende onderzeebootindustrie is internationale samenwerking in dit programma onontkoombaar, zowel in de verwerving als in de exploitatie. Vandaar dat drie buitenlandse kandidaat-werven in de race zijn voor de gunning.
Niettemin moet Defensie ernaar streven om bij het garanderen van essentiële nationale veiligheidsbelangen zo min mogelijk afhankelijk te zijn van andere landen, de (buitenlandse) industrie en/of bedrijven. Dit vergt een zekere mate van strategische autonomie om militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Zoals aangegeven in de B-brief geeft de borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en strategische autonomie hier invulling aan.
Daarnaast is er een tweede spoor waarbij EZK in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerkt. Voor meer informatie over deze sporen verwijzen wij naar het antwoord op de vragen 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Bij het programma Vervanging Onderzeeboten wordt vooraf geen percentage voor industriële participatie opgelegd. De capaciteiten van de Nederlandse industrie gericht op oppervlakteschepen is aanzienlijk anders dan die voor onderzeeboten. Voor de vervangende onderzeebootcapaciteit is internationale samenwerking een randvoorwaarde omdat Nederland niet beschikt over een zelfscheppende onderzeebootindustrie.
Erkent u dat de Kamer moet instemmen met het verwervingsbesluit en er dus geen contract kan worden getekend zonder parlementaire goedkeuring vooraf?
Na besluitvorming in het kabinet informeert Defensie, conform het Defensie Materieel Proces, met de D-brief de Tweede Kamer over de keuze voor het product en de werf. Na parlementaire behandeling zal Defensie, zoals gebruikelijk, de overeenkomst met de winnende werf bekrachtigen.
Klopt de veronderstelling dat, als het Nederlandse bedrijfsleven hoge kosten moet maken om aan boord te komen, dit gevolgen zal hebben voor de prijs van de onderzeeboten, ervan uitgaande dat bedrijven een winstoogmerk hebben en deze kosten (deels) zullen doorberekenen aan de werf en daarmee aan Defensie? Hoe verhoudt zich dit tot het uitgangspunt van het kabinet dat concurrentiestelling leidt tot een lagere prijs?
Deze veronderstelling kan het kabinet niet bevestigen.
Bent u bekend met het artikel van NMT op 13 maart 20204 en het citaat van Voorzitter van Dutch Underwater Knowledge Center (DUKC) Harm Kappen: «We moeten onze krachten kunnen bundelen en richten op één partij om de gehele ontwikkeling van dit complexe platform samen met de beoogde onderzeebootbouwer uit te voeren. Dit is de enige manier waarop we straks de instandhouding nét zo succesvol kunnen uitvoeren als we nu doen voor de huidige Walrus-klasse onderzeeboten.»?
Ja, het kabinet is bekend met die berichtgeving.
Erkent u dat de kennis van onderzeeboottechnologie nog volop aanwezig is Nederland, bij kennisinstituten, DMO, de marine en bij de industrie? En erkent u dat juist door die kennis de gehele instandhouding en upgrade van de Walrusklasse in Nederland succesvol en tegen relatief lage kosten kon worden uitgevoerd?
De kennis binnen Defensie en de Nederlandse maritieme industrie is in voldoende mate aanwezig om het onderhoud en deels de modificaties van de huidige onderzeebootcapaciteit (Walrusklasse) uit te voeren. Dit onderhoud vindt plaats in de gouden driehoek, waarbij Defensie, de kennisinstituten en ook Nederlandse bedrijven nauw samenwerken. Bij het Instandhoudingsprogramma Walrusklasse heeft Defensie echter ook voor een groot deel gebruik moeten maken van buitenlandse leveranciers.
Erkent u bovendien dat die aanwezige kennis zich onderscheidt van de kennis van de buitenlandse aanbieders, omdat die kennis zeer specifiek is op het gebied van langdurige onderzeebootoperaties ver van huis met dieselelektrische onderzeeboten?
De kennis om langdurig onderzeebootoperaties ver van huis uit te voeren met dieselelektrische onderzeeboten is zeer specifiek en de afgelopen decennia opgebouwd door en aanwezig binnen de Koninklijke Marine. In dit kader heb ik u eerder gemeld dat Nederland met de Walrusklasse over een nichecapaciteit beschikt. Het zijn relatief grote boten die langdurig zelfstandig en ondanks hun grootte heimelijk dicht onder de kust kunnen opereren. De noodzakelijke kennis heeft betrekking op veel verschillende terreinen, waaronder de samenstelling en opleiding van bemanningen, de operationele ondersteuning tijdens inzet en de mogelijkheid om nabij een operatiegebied ver van huis bemanningen te kunnen wisselen. Waar het onderhoud en instandhouding van de onderzeeboten betreft, leveren Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een bijdrage aan het in de vaart houden en optimaal inzetten van de Walrusklasse.
Erkent u dat het voor de strategische autonomie en het nationale veiligheidsbelang cruciaal is om die specifieke kennisbasis te behouden, ook in het licht van de motie Helvert/Stoffer?5
Ja, de keuzes die worden gemaakt ter borging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie bepalen welke kennis cruciaal zal zijn voor de vervangende onderzeebootcapaciteit.
Erkent u dat belangrijke Nederlandse kennis aanwezig is bij bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld elektrische systemen, automatisering en engineering? En erkent u dat zij in de beginfase mee moeten werken aan het ontwerp en samen met de winnende werf aan de basis moeten staan van de nieuwe boot?
Er is Nederlandse kennis aanwezig bij bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld elektrische systemen, automatisering en engineering, evenals andere deelgebieden. Defensie koopt uiteindelijk bij een buitenlandse werf een bestaand ontwerp dat door de werf aangepast wordt aan de Nederlandse eisen. De voor de selectie en gunning gekozen benadering bevat eisen waar de winnende kandidaat-werf aan zal moeten voldoen. Via deze eisen wordt Nederlandse kennis en kunde betrokken bij de bouw en de instandhouding van de nieuwe onderzeeboten, met het oog op het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. De invulling hiervan betreffen in de verwervingsvoorbereiding deels knock-out criteria (primaire eisen) en deels eisen die aan de hand van een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit worden beoordeeld (secundaire eisen).
Daarnaast werkt EZK in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uit. Deze overeenkomst heeft tot doel om aanvullende Nederlandse betrokkenheid vast te leggen, ter verdere versterking van de NLDTIB, bovenop hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen.
Hoe kan de Nederlandse Gouden Driehoek aan boord komen en ook later de instandhouding succesvol uitvoeren, als zij niet of nauwelijks betrokken wordt bij het ontwerp van de nieuwe onderzeeboten? Waarom zou een buitenlandse aanbieder kiezen voor een Nederlands bedrijf in plaats van voor haar eigen toeleveranciersketen in eigen land als de kennis van dat Nederlandse bedrijf geen cruciaal onderdeel is in het ontwerp?
Een kandidaat-werf kan kiezen voor een Nederlands bedrijf vanuit verschillende oogpunten. Allereerst stelt Defensie ter waarborging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie eisen aan de kandidaat-werven. Ten tweede zullen kandidaat-werven met EZK in een parallel traject een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerken.
Zie verder het antwoord op vraag 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Wat blijft er over van het huidige in vele decennia opgebouwde Nederlandse onderzeeboot-«ecosysteem» binnen de Gouden Driehoek, als een deel van de industrie in deze fase niet mee kan doen en een ander slechts voor één van de drie werven zal kiezen en daarmee mogelijk ook buiten de boot valt? Hoeveel ruimte is er nog voor kwalitatief hoogwaardige betrokkenheid als het ontwerp straks al vastligt? Wordt het zeer succesvolle en kosteneffectieve Nederlandse onderzeeboot-ecosysteem uit elkaar getrokken en overgelaten aan «internationale marktwerking»?
Het doel van de vervanging van de onderzeeboten is om te komen tot de beste boot, voor de beste prijs, met oog voor risicobeheersing en de uitwerking van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Concurrentiestelling wordt door Defensie benut om tot de beste keuze te komen.
Zie verder het antwoord op vragen 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Erkent u dat als het ontwerp al vaststaat, het nadien integreren van de Nederlandse industriële kennis in veel gevallen niet meer mogelijk is, en, als het wel kan, aanzienlijk duurder wordt en meer risico’s oplevert?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 maart 2020 (Kamerstuk 34 255, nr. 25) heeft onderzoek gedurende de B-fase aangetoond dat verschillende bestaande ontwerpen
verkrijgbaar zijn die invulling kunnen geven aan de, in de onderzoeksfase gekozen, B-variant. De bestaande gebalanceerde ontwerpen dienen te worden aangepast om te voldoen aan de specifieke eisen van Defensie. Gedurende de dialoog met de kandidaat-werven zal, binnen de ruimte die de B-variant heeft, verkend worden hoe de invulling van de behoefte van Defensie geoptimaliseerd kan worden, zonder hierbij de kaders van tijd en geld te overschrijden. Voor het borgen van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie worden op basis van de dialoog eisen gesteld. De verwervingsvoorbereiding is er juist op gericht om tijdens het gedetailleerd ontwerp en de bouw systemen te kunnen integreren die voortkomen uit onze eisen om zo te voorkomen dat het later niet meer mogelijk is of aanzienlijk duurder wordt.
Erkent u dat het nu niet betrekken van de strategische spelers uit het DUKC mogelijk desastreuze gevolgen heeft voor het behoud van een strategische kennisbasis en het kunnen uitvoeren van instandhouding en upgrades en daarmee het behoud van nationale veiligheidsbelangen?
Defensie zal het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie borgen om militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Het spoor ter borging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie leidt, na toetsing in de dialoog, tot eisen waar de kandidaat-werven in hun offertes invulling aan dienen te geven. Dit zijn enerzijds knock-out eisen, anderzijds betreffen dit secundaire eisen waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord.
Herinnert u zich de uitspraak van de Staatssecretaris van Defensie6, in reactie op uitvoering van de motie Bruins Slot7: «Volgens mij is de oproep van u en uw voorganger relevant, namelijk: hoe zorg je ervoor dat je de Nederlandse Gouden Driehoek er zo veel mogelijk bij betrekt? Door ervoor te zorgen dat ze inderdaad worden betrokken bij het ontwerp en bij de bouw en dat ze zo veel mogelijk al aan tafel zitten. Dat doen we in ieder geval met de kennisinstellingen. Daarnaast hebben we te maken met bedrijven die zich wel of niet hebben gecommitteerd. Daar geldt dat expliciet moet worden gekeken op welke manier dat kan.»? Op welke wijze zit het bedrijfsleven nu «aan tafel» met het kabinet? Op welke wijze wordt de Gouden Driehoek in deze cruciale fase, waarin het ontwerp wordt bepaald, betrokken? Of voert u de motie Bruins Slot niet uit?
Zie het antwoord op de vragen 29 en 30.
Erkent u dat de corona-crisis de Nederlandse maritieme maakindustrie hard en langdurig raakt? Hebt u begrip voor het pleidooi van Netherlands Maritime Technology (NMT) voor extra maatregelen ten behoeve van de industrie, ook bij de marinebouw?8
Het kabinet heeft oog voor de economische gevolgen van de corona-pandemie, ook voor specifieke sectoren die het lastig hebben, zoals de maritieme maakindustrie. Om deze reden heeft het kabinet onder meer generieke steunpakketten beschikbaar gesteld voor het bedrijfsleven. Daarnaast heeft Defensie in oktober 2020 aan de Tweede Kamer bericht over de lessen die Defensie als vitale sector tijdens de eerste periode van de coronapandemie heeft geleerd, ook ten aanzien van de Defensie en veiligheidsindustrie, en samen met de industrie stappen heeft gezet (Kamerstuk 35 570 X, nr. 10).
Bent u bereid het pleidooi van NMT te omarmen om nu, eventueel separaat van de lopende procedure met de hoofdaannemers, te investeren in de ontwikkeling van innovatieve technologie van de Nederlandse toeleveranciers en kennisinstituten, om ervoor te zorgen dat cruciale kennis over bouw en onderhoud van onderzeeboten voor Nederland behouden blijft en straks bij gunning ook beschikbaar is?9 Zo nee, waarom niet?
Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis en technologie.
Er zijn reeds verschillende instrumenten gericht op de versterking van het innovatieve vermogen van de maritieme sector in den brede, zoals bijvoorbeeld de Subsidie Duurzame Scheepsbouw. Deze subsidie biedt de mogelijkheid om praktijkervaring op te doen met innovaties. Dit kunnen ook innovaties zijn voor toepassing in de marinebouw. Maritieme bedrijven kunnen voorts aansluiten bij Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI) van de Topsector Water & Maritiem. Het TKI kan zelfstandig besluiten, indien zij dit wenst, om een deel van het Publiek Private Samenwerkingsbudget aan te wenden ten bate van innovaties in het marinebouwcluster. Daarnaast is er binnen het topsectorbeleid speciaal budget beschikbaar voor innovaties door het mkb in de regeling Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT). Deze budgetten staan ook open voor het mkb uit het marinebouwcluster.
Deelt u de opvatting dat met alleen toekomstig onderhoud aan de nieuwe onderzeeboten de kennis in Nederland niet behouden kan blijven en de betrokken bedrijven niet kunnen blijven bestaan?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe kunt u kennisbehoud en de positie van de Nederlandse marinebouw garanderen als het de strategische toeleveranciers nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt (vanwege kosten e.d.) om deel te nemen aan het proces? Erkent u dat, als we nu die spelers niet betrekken en investeren in die kennisbasis, er een kennisachterstand wordt gecreëerd waardoor we uiteindelijk alsnog afhankelijk worden van buitenlandse spelers en dit in tegenspraak is met het beleid opgesteld in de Defensie Industrie Strategie, namelijk behoud van strategische kennisbasis om zelf onderhoud en instandhouding te kunnen doen vanwege nationaal veiligheidsbelang?
Zie antwoord vraag 12.
Erkent u dat, wanneer er wordt gekozen om met een van de drie consortia verder te gaan, dit de enige mogelijkheid geeft om in deze cruciale ontwerpfase alsnog het Gouden ecosysteem te benutten en strategische spelers te betrekken? Bent u bereid op korte termijn knock-out criteria op te stellen om dit mogelijk te maken en daarmee uitvoering te geven aan de motie Bruins Slot?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom geeft u aan dat u exportkansen pas wil benutten na gunning? Erkent u dat om exportkansen te hebben juist nu afspraken moeten worden gemaakt? En erkent u dat Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen moeten worden betrokken om exportkansen überhaupt te kunnen benutten, omdat na gunning alles al is vastgelegd en het betrekken van partijen die nu geen onderdeel zijn van de ontwerpfase alleen maar extra kosten met zich meebrengt? Waarom zou een buitenlandse werf dat dan doen?
Zoals eerder gemeld in mijn brief van 19 januari jl. zijn exportkansen van Nederlandse kennis en technologie naar verwachting in de D-fase nog niet bekend. Naar aanleiding van de motie Van Helvert/Stoffer (Kamerstuk 35 570 X, nr. 63) zal ik, voorafgaand aan de gunning, tijdens de dialoog de kandidaat-werven bevragen over exportkansen.
Deelt u de opvatting van experts, die stellen dat wanneer de werf gekozen is, het ontwerp vrijwel vaststaat, de kosten zijn berekend en de belangrijkste keuzes zijn gemaakt, het te laat is voor exportkansen voor de Nederlandse industrie, waarbij Nederlandse bedrijven die geen deel uitmaken van het winnende team, in elk geval buiten boord vallen?
De eisen die ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie gelden, zullen door de kandidaat-werven in hun offerte dienen te worden geadresseerd. Daarnaast geldt, zoals bij ieder regulier project, dat de hoofdaannemer in de realisatiefase onderdelen van het product door toeleveranciers en onderaannemers zal laten leveren en uitvoeren. Doorgaans vraagt de hoofdaannemer na de offerte te hebben gewonnen, daarvoor onderdelen en diensten aan de markt uit. Het is dus niet zo dat de uitvoeringswijze bij de offerte volledig vast staat. Uw aanname dat het voor de Nederlandse industrie na gunning te laat is voor (export)kansen, delen wij niet. Kansen voor de Nederlandse industrie kunnen zich derhalve ook na afronding van de D-fase voordoen.
Ziet u in dat overdracht en/of het delen van intellectuele eigendomsrechten door een buitenlandse werf van grote meerwaarde kan zijn voor de exportkansen van de Nederlandse industrie en veel meer exportpotentieel mogelijk maakt dan gebruiksrechten? Erkent u dat als er alleen gebruiksrechten zijn, er géén launching customer mogelijkheden zijn voor Nederland, maar wél voor de buitenlandse werf, die de voor Nederland ontworpen en gebouwde onderzeeboten over de hele wereld kan verkopen, zonder betrokkenheid van de Nederlandse industrie? Bent u bereid uitgebreid in te gaan op deze aspecten bij de uitvoering van de motie Van Helvert/Stoffer?10
Zoals in de B-brief (Kamerstuk 34 225, nr. 24) is vermeld, gaat het kabinet bij de verwerving van de nieuwe onderzeeboten uit van de B-variant en bestaande ontwerpen (Military off the Shelf (MOTS)) van drie buitenlandse kandidaat-werven. Aan het gekozen ontwerp zullen aanpassingen benodigd zijn om te voldoen aan de specifieke eisen van Defensie. Zoals in de brief van 5 maart 2020 (Kamerstuk 34 225, nr. 25) is aangegeven, is het aanschaffen van een MOTS-ontwerp één van de risico mitigerende maatregelen.
Indien de winnende werf de voor Nederland te bouwen onderzeeboten ook naar andere landen exporteert, vindt export vanuit de kandidaat-werf plaats. Mogelijk zijn Nederlandse partijen daarbij toeleverancier. Nederlandse partijen die betrokken zijn bij een buitenlands product zijn zelf verantwoordelijk voor het borgen van hun rechten.
Bent u bereid deze vragen separaat en uiterlijk 15 maart a.s. te beantwoorden?
Het is, gelet op de veelheid en benodigde interdepartementale afstemming, niet gelukt om de vragen op 15 maart te beantwoorden. Vanwege de samenhang van de vragen is de separate beantwoording van de vragen van de leden Van Helvert en Palland over de vervangende onderzeebootcapaciteit niet mogelijk gebleken. De vragen zijn zo veel mogelijk separaat geadresseerd.
Het artikel 'Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat vele zelfstandigen zeer verbaasd zijn en zelfs flink geschrokken zijn dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) bij het inkomen van hun partner wordt geteld?
Mensen die de Tozo aanvroegen hadden doorgaans nog geen ervaring met het aanvragen van een uitkering, het was zogezegd een «nieuwe doelgroep». Wat een aanvraag en uitkering behelzen is dan – begrijpelijkerwijs – ook nieuw. Ik heb er dan ook alle begrip voor dat het in de onzekere tijden en de onzekere situatie waarin vele ondernemers zich bevonden lastig was om het allemaal te overzien. Ondernemers zijn daarom door SZW, VNG en Divosa zowel via gemeenten, de site van de rijksoverheid als via organisaties voor zelfstandigen geïnformeerd over de aard van de uitkering. De uitkering betreft namelijk een gezinsuitkering en wordt door aanvragers mét partner door beide partners aangevraagd. Daardoor telt de uitkering, die voor inkomsten voor het gezin zorgt, mee bij het inkomen van de partner en ontvangen beide partners voor de helft van de verstrekte gezinsuitkering een jaaropgave. Bij de genoemde communicatie richting aanvragers is daarom ook gecommuniceerd dat de uitkering gevolgen kan hebben voor de belastingen van de partners.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat een uitkering die bedoeld is om te voorkomen dat ondernemers, wiens inkomen vanwege corona is weggevallen, in de armoede belanden nu bij het inkomen van de partner wordt toegevoegd en dat daardoor een gedeelte van die uitkering weer moet worden terugbetaald?
De Tozo is in een tijd van crisis onder stoom en kokend water tot stand gekomen. Doel van het kabinet was om zelfstandigen zo snel mogelijk te helpen. Om deze reden is er voor gekozen om het inkomen van de partner bij Tozo 1 niet mee te tellen en tegelijkertijd de hogere gezinsnorm (€ 1.536,34,-) aan de ondernemer en zijn partner toe te kennen in plaats van de lagere alleenstaandennorm (1.075,44), die zou gelden als de partner in zijn geheel buiten beschouwing zou zijn gelaten. Juist omdat er geen rekening gehouden werd met het partnerinkomen en daardoor logischerwijs niet precies bekend was hoeveel inkomsten deze partner had, is het mogelijk dat over het totale inkomen te weinig loonheffing is ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst. Hierdoor kan bij het doen van de aangifte inkomstenbelasting blijken dat er moet worden bijbetaald. Overigens zal dit vooral voorkomen bij partners die een zodanig inkomen verdienen dat ze geen of minder recht hebben op loonheffingskorting of in een hogere belastingschijf zitten dan waar de gemeente van uit is gegaan. Vanaf Tozo 2 (1 juni 2020) zal dit zich minder voordoen omdat toen de partnerinkomenstoets is ingevoerd.
Klopt het dat hierdoor mensen huur-, zorg- en/of kinderopvangtoeslag moeten terugbetalen en dat bovendien de loonheffingskorting lager wordt?
De hoogte van de toeslagen is afhankelijk van het jaarinkomen van de ondernemer en zijn toeslagpartner. In principe heeft de verdeling van de Tozo over de ondernemer en zijn partner geen gevolgen voor het recht op of de hoogte van de toeslagen van het huishouden. Dit kan alleen het geval zijn indien de ondernemer en zijn partner wel partners zijn op basis van de Tozo, maar geen toeslagpartner van elkaar zijn. Dit zal in de praktijk niet vaak voorkomen.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is opgenomen kan het bij Tozo 1 zo zijn dat de inkomsten van de partner van de ondernemer niet bekend waren bij de toekenning van de Tozo waardoor er teveel algemene heffingskorting of arbeidskorting is toegepast en er dus te weinig loonbelasting is betaald aan de Belastingdienst. De gemeenten hebben wel de correcte toepassing van de wet gevolgd bij de toekenning van Tozo.
Hoeveel houden mensen die een Tozo1-uitkering hebben ontvangen en bovendien een partner hebben überhaupt nog over van deze Tozo-uitkering? Kan het dat een gezin de volledige Tozo-uitkering weer dient terug te betalen, vanwege het feit dat zij minder toeslagen en loonheffingskorting ontvangen?
Laat ik voorop stellen dat een Tozo in geen enkel geval volledig hoeft te worden terugbetaald als gevolg van het meetellen van de Tozo bij het inkomen van de partner of door een lager recht op toeslagen. Zoals bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt het recht op en de hoogte van de toeslagen vastgesteld aan de hand van het jaarinkomen van de ondernemer en zijn toeslagpartner. De Tozo geldt als inkomen, is dus onderdeel van het jaarinkomen, en kan daardoor zorgen dat het recht op toeslagen lager wordt. Daar staat wel een inkomensderving tegenover als gevolg van de maatregelen om de corona-pandemie te bestrijden. Dat zorgt weer voor een hoger recht op toeslagen. De verwachting is dat de inkomensderving hoger is dan de inkomsten die de ondernemer aan Tozo ontvangt. De Tozo is immers een uitkering op het niveau van het sociaal minimum en wordt alleen toegekend als de ondernemer financieel is geraakt als gevolg van de crisis. Per saldo ligt het dus niet voor de hand dat als gevolg van het ontvangen van een Tozo-uitkering de toeslagen lager uitvallen.
Verder kan het, zoals bij het antwoord op vraag 3 is opgenomen, bij Tozo 1 zo zijn dat de inkomsten van de partner van de ondernemer niet bekend waren bij de toekenning van de Tozo waardoor er teveel algemene heffingskorting of arbeidskorting is toegepast en er dus te weinig loonbelasting is betaald aan de Belastingdienst. Deze nabetaling zal echter nooit meer bedragen dan de aan de partner toegekende Tozo. Daarnaast geldt dat over het deel van de Tozo dat aan de ondernemer toekomt, niet te weinig loonbelasting is betaald. Over dat deel vindt dus geen nabetaling plaats. Zoals ik al aangaf aan het begin, zal het dus niet voorkomen dat de volledige Tozo moet worden terugbetaald, enkel door het feit dat de Tozo meetelt bij het inkomen van de partner.
Bent u eens met de stelling dat dit betekent dat hierdoor de Tozo-uitkering gewoonweg een sigaar uit eigen doos wordt?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zie de beantwoording op de vorige vragen.
Vreest u ook, omdat dit vrijwel niet bekend is, dat er hierdoor veel mensen in grote problemen kunnen komen doordat zij hoge bedragen aan toeslagen moeten terug gaan betalen?
Nee, zie ook het antwoord op de vragen 1 en 4.
Gaat u maatregelen nemen om te voorkomen dat mensen grote bedragen aan toeslagen moeten terugbetalen? Gaat u tevens aan de slag om er voor te zorgen dat de Tozo-uitkering niet meetelt voor het toetsingsinkomen van een partner, zodat genoemde problemen verholpen zijn?
Zoals aangegeven heeft de verdeling van de Tozo over de ondernemer en zijn partner in principe geen gevolgen voor het recht op of de hoogte van de toeslagen van het huishouden. Ik zie dan ook geen reden om dit aan te passen.
Bent u tevens bekend met de problemen voor veel alleenstaande ouders dat de kinderalimentatie van de Tozo-uitkering wordt afgetrokken?2
Ik ben bekend met het artikel en de uitzending.
Deelt u de mening dat kinderalimentatie er is voor het onderhoud van de kinderen, zoals het kopen van schoolspullen, en niet kan worden gezien als inkomen van een ondernemer?
Ik kan me voorstellen dat kinderalimentatie als zodanig ervaren wordt. De Tozo en de algemene bijstand vullen echter de eigen inkomsten van een huishouden aan tot maximaal het sociaal minimum. Onder inkomsten valt bijvoorbeeld loon of andere uitkeringen. Partner- en kinderalimentatie behoren ook bij het inkomen. Omdat voor de Tozo de Participatiewet leidend is, wordt kinderalimentatie als inkomen in aanmerking genomen, vanuit de gedachte dat daarmee reeds in de kosten van levensonderhoud van het inwonende, minderjarige kind wordt voorzien. Aanvulling vanuit de algemene bijstand wordt dan niet nodig geacht. Kinderalimentatie is onder meer afhankelijk van de draagkracht van de ex-partner en het welvaartsniveau van voor de scheiding. Een hoog gezinsinkomen vóór de scheiding kan dus ook een hoge kinderalimentatie betekenen. De bijstand is een minimaregeling en ondersteunt alleen voor het hoogstnodige. Het kindgebonden budget is overigens wel afhankelijk van het inkomen van de ontvangende ouder. Het kindgebonden budget wordt dus wel hoger, naar mate het inkomen van de ondernemer daalt. Toeslagen van de Belastingdienst/Toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget), kinderbijslag en incidentele giften worden niet als inkomen aangemerkt.
Bent u het eens met de stelling dat kinderen hierdoor de dupe zijn en daardoor mogelijk niet mee kunnen doen op school of kunnen sporten?
De coronacrisis heeft grote gevolgen voor de sociale en economische situatie van heel veel mensen. Ondanks een uitgebreid steun- en herstelpakket betekent deze periode voor veel mensen een grote achteruitgang in inkomen. Voor kinderen van ouders die financieel moeilijk rond kunnen komen, bieden gemeenten mogelijkheden ter ondersteuning via de bijzondere bijstand. Ook bieden gemeenten en maatschappelijke organisaties voorzieningen voor kinderen in natura gericht op het meedoen. Denk aan schoolspullen, sportles en verjaardagspakketten.
Gaat u er daarom voor zorgen dat de kinderalimentatie niet meer wordt verrekend met de Tozo-uitkering?
Nee, deze wijze van verrekening is conform de Participatiewet. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen binnen een week te beantwoorden?
De interdepartementale afstemming heeft meer tijd gekost dan verwacht waardoor dit niet is gelukt.
Het dubbele testbeleid voor vliegreizen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoeveel reizigers sinds de invoering van de negatieve testverplichting voor reizigers uit hoogrisicogebieden op 29 december 2020 positief zijn getest alvorens zij naar Nederland wilden afreizen?
Het kabinet heeft geen data over aantallen reizigers die positief zijn getest met een PCR-test voordat zij naar Nederland wilden afreizen. Een reiziger kan namelijk na een positieve testuitslag afzien van het boeken van een ticket of de geboekte vlucht annuleren. Luchtvaart-, trein- en ferrymaatschappijen houden niet bij waarom iemand zijn ticket annuleert of omboekt. Het is daarom niet te zeggen hoeveel reizigers hebben besloten om na een positieve testuitslag hun voorgenomen reis naar Nederland niet te maken of uit te stellen.
Kunt u delen hoeveel reizigers sinds de invoering van de extra negatieve (snel)testverplichting voor reizigers uit hoogrisicogebieden op 23 januari 2021 positief testten bij de verplichte sneltest, terwijl zij bij de eerste test niet positief waren getest?
Het kabinet heeft geen data over aantallen reizigers die positief zijn getest met een sneltest voordat zij naar Nederland wilden afreizen. Zoals in het geval bij vraag 1 kan een positieve testuitslag leiden tot annuleringen of omboekingen van geboekte reizen.
Kunt u delen hoeveel bemanningsleden van luchtvaartmaatschappijen sinds de invoering van het testprotocol positief zijn getest voorafgaand aan de vlucht sinds het invoeren van het nieuwe protocol?
De testresultaten van bemanningsleden van luchtvaartmaatschappijen die van en naar Nederland vliegen worden niet door de overheid geregistreerd. Indien een bemanningslid in Nederland positief test, wordt een vervanger opgeroepen. Navraag bij KLM leert dat het aantal positieve testuitslagen onder bemanningsleden zeer laag is; ongeveer 0,1 procent van de testuitslagen is positief.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de aangekomen vliegtuigpassagiers gebruik heeft gemaakt van de testmogelijkheid op dag vijf van de quarantaine, die vanaf 1 december 2020 mogelijk is? Indien u dit niet kunt aangeven, wordt dit wel geregistreerd en bent u het eens met de stelling dat dit percentage belangrijke informatie bevat om de testbereidheid van reizigers te kennen?
Het kabinet heeft geen exacte gegevens hoeveel reizigers zich op dag 5 na aankomst in Nederland laten testen. Geschat wordt dat in de week van 20 tot en met 31 januari jl. tussen 100 en 400 mensen per dag zich hebben laten testen nadat zij in een hoogrisicogebied waren geweest. Dit betreft niet alleen vliegtuigpassagiers maar reizigers in den brede. Daarom is het niet aan te geven hoeveel procent van de aangekomen vliegtuigpassagiers zich laten testen op dag 5 na aankomst in Nederland.
Op welke manier wordt bijgehouden of het alternatieve testprotocol voor bemanningsleden effectief is in het inperken van besmettingen van bemanning tijdens hun werkzaamheden en het verblijf in het buitenland? Kunt u deze data met de Kamer delen?
De protocollen worden door de verschillende luchtvaartmaatschappijen gemonitord en geëvalueerd. Dit is onderdeel van elk protocol. Daarnaast blijven zowel het Ministerie van IenW als VWS in gesprek met de luchtvaartsector over de naleving en de effectiviteit van de alternatieve testprotocollen. In de stand van zaken brief van 8 maart jl.1 is aangegeven over bemanning dat in plaats van de sneltest gekozen kan worden voor een NAAT/PCR-test die maximaal 72 uur oud is. Met deze negatieve testuitslag kan de bemanning meerdere dagen werken.
Kunt u aan de hand van uw antwoorden op vraag 1, 2 en 3 reflecteren op de effectiviteit van de verschillende maatregelen, zowel voor de maatregelen op zichzelf als in samenhang?
Het kabinet heeft de afgelopen periode extra maatregelen getroffen, zoals de verplichte antigeensneltest en het instellen van vliegverboden, om het risico op import en verspreiding van de nieuwe varianten op het coronavirus uit het buitenland verder te beperken. De GGD heeft aangegeven dat sprake is van een afname in het aantal positief geteste personen die in de 14 dagen voor aanvang van de ziekte in het buitenland zijn geweest. Het is niet een op een te concluderen dat dit komt door de extra maatregelen. Er wordt immers ook minder gereisd.
Kunt u delen of mensen zich sinds de invoering van de reismaatregelen minder goed aan de quarantaineverplichting hebben gehouden, zoals eerder werd gesteld toen D66 en de PvdA verzochten om het invoeren van een tweede test bij aankomst?
Uit het RIVM-gedragsonderzoek van september vorig jaar bleek dat ongeveer 27% van de respondenten die in het buitenland waren geweest, aangeeft niet naar buiten te zijn geweest in de quarantaineperiode.2 Het RIVM heeft recentelijk (februari 2021) de quarantainenaleving van reizigers opnieuw onderzocht. Van de deelnemers die teruggekomen zijn uit het buitenland, en voor wie het dringende advies tot quarantaine van toepassing is, geeft 21% aan thuis te zijn gebleven en 57% geen bezoek te hebben ontvangen.3 De volledige naleving van de quarantaineregel door reizigers is in dit onderzoek niet meegenomen. In het volgende RIVM-gedragsonderzoek zal dit wel terugkomen.
Klopt het dat in de pilot met de reiscorridor tussen Atlanta en Schiphol mensen zich juist beter aan de quarantaine hielden, omdat 97% zich aan de post-flight quarantaine hield ten opzichte van de 27% voor reguliere vluchten toen er nog geen testverplichting was?
Uit de evaluatie van de Atlantacorridor, onderdeel van de stand van zakenbrief COVID-19 van 2 februari 20214, blijkt dat 84% van de respondenten bij aankomst op Schiphol aangeeft dat ze zich aan de quarantaineregels voorafgaand aan de vlucht (preflight)hebben gehouden. Voor de quarantaineregels na aankomst in Nederland (post-flight) gaf 97% van de reizigers aan dit te zullen gaan doen.
Kent u het bericht «Grote onrust KLM-personeel: klanten lopen weg vanwege sneltestplicht»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de signalen dat op dit moment uitwijkgedrag vertoond wordt naar omliggende landen zoals Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk of dat KLM-tickets worden omgeboekt naar Air France door het invoeren van de dubbele (snel)testverplichting?
Ik ben bekend met de signalen over uitwijkgedrag. Uit navraag bij KLM blijkt dat er KLM-tickets zijn omgeboekt naar Air France vanaf 23 januari 2021. Ook ziet KLM dat op vluchten van en naar Noord-Amerika het aantal passagiers bij Air France stijgt, en dat de boekingen bij KLM nagenoeg stilstaan. Het is onduidelijk of dit directe gevolgen zijn van de sneltestverplichting, maar het zou een indicatie kunnen zijn dat de sneltestverplichting effect heeft op het gedrag van reizigers.
Overigens heeft het kabinet besloten om vanaf 16 maart a.s. de termijn van de sneltest uit te breiden naar 24 uur, en zijn transferpassagiers vanaf dat moment uitgezonderd van de sneltestverplichting. Daarnaast werkt het kabinet aan de introductie van een verplichte quarantaine voor alle reizigers uit hoogrisicolanden. Als de verplichte quarantaine wordt ingevoerd, zal de sneltest voor de meeste reizigers komen te vervallen.
Kunt u reflecteren op de voor- en nadelen die de afgelopen weken zichtbaar zijn geworden van een extra verplichte (snel)test voorafgaand aan de vlucht zoals nu is ingevoerd, en de extra verplichte (snel)test bij aankomst zoals voorgesteld door D66 en de PvdA in het wetgevingsoverleg over Wijziging van de Wet publieke gezondheid, waarin de juridische grondslag is opgenomen voor de verplichte negatieve testuitslag voor reizigers die gebruikmaken van lucht- of scheepvaart op 7 januari 2021? Bent u nog steeds overtuigd dat een sneltest voorafgaand aan de vlucht een betere keuze was en, zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Het kabinet is van mening dat het een betere en effectievere keuze is om reizigers voorafgaand aan hun vliegreis te laten testen dan achteraf. De antigeentest is ingevoerd om – in aanvulling op de verplichte NAAT/PCR-test – de risico’s op de import van het COVID-virus vanuit hoogrisicogebieden verder in te perken. Met een verplichte antigeensneltest voor vertrek wordt ook de kans op besmetting aan boord van het vliegtuig verder gemitigeerd. Er zijn weinig handhavingsmogelijkheden indien een reiziger een verplichte test bij aankomst in Nederland weigert. Een Nederlands ingezetene of EU-/Schengenburger kan bijvoorbeeld niet de toegang tot Nederland worden ontzegd. Dat betekent dat deze reizigers dus zonder test Nederland in zouden kunnen reizen en mogelijk het virus in Nederland zouden kunnen verspreiden. Met de huidige verplichte antigeensneltest in het land van vertrek moet iedere reiziger uit een hoogrisicogebied een negatieve antigeensneltestuitslag laten zien (vanaf 16 maart a.s. van maximaal 24 uur oud voor boarden) om toegang tot het vliegtuig of passagiersschip te krijgen en in Nederland aan te komen.
Bent u het eens met de stelling dat dergelijke signalen reden zouden moeten zijn om in Europees verband te pleiten voor het gelijktrekken van deze maatregelen omdat deze niet bevorderend zijn voor de publieke gezondheid? Zo ja, heeft een dergelijk overleg plaatsgevonden en wat waren de argumenten voor andere landen om wel of niet een dubbele testverplichting in te stellen?
Wekelijks vinden er in Brussel meerdere overleggen plaats over reismaatregelen en harmonisatie. Nederland pleit hierin voortdurend om zo veel mogelijk tot gezamenlijke afspraken te komen. In de kabinetsappreciatie van de meest recente herziening van twee Europese Raadsaanbevelingen over internationaal reizen onderschrijft het kabinet de doelstelling om tot eenduidige reisrestricties te komen in de EU om de verspreiding van het virus zo goed mogelijk tegen te gaan.6 Het kabinet ondersteunt de aanbeveling van de Raad tot het opleggen van een dubbele testverplichting aan reizigers die uit gebieden komen die als «donkerrood» zijn geclassificeerd op de ECDC kaart. Maar het kabinet acht het ook van belang dat lidstaten vrij zijn maatregelen in te stellen voor reizigers uit gebieden met een oranje en rode kleurzone, indien de volksgezondheidssituatie dit verlangt. Voor Nederland is dit belangrijk omdat, in tegenstelling tot ons omringende landen, er nog geen verplichte quarantaine voor reizigers uit hoogrisicogebieden is ingevoerd.
Klopt het dat de KLM de afgelopen weken met lege toestellen moest terugvliegen uit Lagos, Nigeria, omdat er geen sneltest te verkrijgen valt in de buurt van luchthavens die de verplichte tweede test mogelijk zouden maken?
Ja. KLM geeft aan dat in de eerst dagen na invoering van de sneltestverplichting er terugvluchten uit Lagos, Nigeria waren zonder of met enkele passagiers. Door het gebrek aan sneltesten in Nigeria blijven de passagiersaantallen voor deze terugvluchten laag.
Klopt het dat dit de reden is dat vanaf 3 maart 2021 alleen nog een PCR-test of een andere NAAT-test afgenomen hoeft te worden, mits die uiterlijk 12 uur voor vertrek is afgenomen? Zo ja, lost deze oplossing het probleem zoals genoemd bij vraag 11 op? Zo niet, waarom is dan voor deze aanpak gekozen?
Het OMT heeft in haar 97e advies deel 1 over testverplichtingen voor de bemanning van vliegtuigen geadviseerd een PCR of LAMP-test (niet ouder dan 72 uur) af te nemen en een antigeensneltest op de dag van vertrek. Indien de PCR- of LAMP-test op de dag van vertrek en maximaal binnen 12 uur voor vertrek is afgenomen, vervalt de noodzaak van een antigeensneltest voor vertrek. Het RIVM heeft aangegeven dat dit ook geldt voor passagiers.7 Inmiddels zijn op veel buitenlandse luchthavens, of in de nabijheid daarvan, antigeensneltesten beschikbaar. Dit is zeker nog niet in alle landen het geval. Op sommige plekken in de wereld leidde de sneltestverplichting vanwege de korte termijn waarbinnen deze moest zijn afgenomen tot problemen. Het OMT heeft in haar 100e advies (12 februari jl.) aangegeven dat een negatieve antigeensneltest een geldigheid heeft van 24 uur. Gelet op dat advies en de problematiek in de uitvoering, heeft het kabinet de sneltesttermijn recentelijk van vier uur verlengd naar 24 uur.8
Is het, naar uw weten, op de drukste tien bestemmingen van Schiphol, mogelijk om met zekerheid binnen 12 uur de uitslag van een PCR-test te krijgen?
Op de tien drukste bestemmingen van Schiphol is het niet altijd mogelijk om binnen 12 uur de uitslag van een NAAT/PCR-test te krijgen. Recentelijk is deze termijn verlengd naar 24 uur. Daarnaast is het mogelijk te reizen met een negatieve testuitslag van een PCR/NAAT-test die maximaal 72 uur voor aankomst in Nederland is afgenomen in combinatie met een negatieve sneltest die maximaal 24 uur voor boarden is afgenomen.
Op welke manier draagt het Ministerie van Buitenlandse Zaken op dit moment bij aan een adequate testvoorziening op de verschillende luchthavens, zodat reizigers die willen voldoen aan de verplichting daar ook wel aan kunnen voldoen? Welke rol spelen luchtvaartmaatschappijen hier bijvoorbeeld bij? Mogen zij ook sneltesten aan reizigers verschaffen en, zo ja, gebeurt dat in de praktijk ook? Indien dit in de praktijk niet gebeurt, kunt u aangeven waarom niet?
Het faciliteren van de testvoorzieningen is een taak van de lokale autoriteiten. Buitenlandse Zaken speelt een rol in adequate informatievoorziening voor de burger, maar draagt geen verantwoordelijkheid voor adequate testvoorzieningen. Daarom is er op de website van Nederland Wereldwijd een pagina met testlocaties over de hele wereld te vinden. Een sneltest dient, net als andere NAAT-testen, te worden uitgevoerd door een officiële medische instantie. Luchtvaartmaatschappijen kunnen de sneltest dan ook niet verschaffen aan reizigers. Luchtvaartmaatschappijen hebben wel een verantwoordelijkheid om reizigers adequaat te informeren over testvoorzieningen. Indien nodig weten de luchtvaartmaatschappijen de ambassades te vinden, bijvoorbeeld om te assisteren in contacten met de lokale autoriteiten en instanties.
Heeft u de beschikbaarheid van sneltesten in de buurt van luchthavens op de verschillende luchthavens in Europa aangekaart in Europees verband? Zo ja, welke knelpunten werden hierbij gevonden en welke conclusies werden er aan de hand van dit overleg getrokken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit zo snel mogelijk alsnog te doen?
Nederland is een van de weinige lidstaten die een sneltest verplicht stelt voor een vlieg- en bootreis naar Nederland. Specifiek de problematiek van beschikbaarheid van sneltesten op lucht- en zeehavens is daarom niet besproken in Europees verband. Op het moment dat Nederland de sneltestverplichting invoerde is er goed contact geweest met de buurlanden. Hierbij is gesproken over de beschikbaarheid van sneltesten in de buurt van lucht- en zeehavens. In Europees verband wordt uiteraard gesproken over het mitigeren van de negatieve effecten van de verschillende noodzakelijke reisrestricties die de lidstaten treffen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De wenselijkheid van de legitieme portie in het hedendaagse erfrecht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit en Netwerk Notarissen over de wenselijkheid van de legitieme portie in het hedendaagse erfrecht?1
Ja.
Hoe verhoudt de legitieme portie zich volgens u tot de huidige opvattingen in de maatschappij waarin zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het individu als belangrijke waarden worden gezien?
De testeervrijheid is een belangrijk uitgangspunt in het erfrecht, dat uitdrukking geeft aan het zelfbeschikkingsrecht van ieder individu om zelf te bepalen aan wie hij zijn goederen wil nalaten. Het doet daarmee recht aan de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het individu. De testeervrijheid is van oudsher niet absoluut. Kinderen van de erflater kunnen door een testament niet volledig worden onterfd. Zij hebben in geval van onterving naar huidig recht een minimumaanspraak bestaande in een geldvordering op de nalatenschap ter waarde van hun legitieme portie. Deze beperking op de testeervrijheid vindt zijn grondslag in een afweging tussen enerzijds het uitgangspunt van de testeervrijheid van de erflater en anderzijds de rechtsovertuiging dat kinderen de natuurlijke erfopvolgers van hun ouders zijn, het bestaan van bloedverwantschap en de verzorgingsgedachte voor de kinderen van de erflater. De discussie over de rechtsgronden van de legitieme portie speelt al heel lang en dateert al van vóór de invoering van het huidige erfrecht in 2003. De maatschappelijke veranderingen in de samenleving, in het bijzonder de veranderde visie op zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het individu en steeds losser wordende familiebanden, houden de discussie over het uitgangspunt van de testeervrijheid tegenover de verschillende rechtsgronden van de legitieme portie actueel. Het rapport van het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit (CNR) en Netwerk Notarissen past in het licht van deze discussie en draagt, zoals de onderzoekers ook in de inleiding van hun rapport vermelden, bij aan nader onderzoek.
Hoe verhoudt de legitieme portie zich volgens u tot het zelfbeschikkingsrecht van het individu met betrekking tot de testeervrijheid van de erflater?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met signalen van het probleem dat de legitieme portie voor ouders die geen goede band hebben met hun kinderen als kwellend wordt ervaren, bijvoorbeeld in situaties waar sprake is of is geweest van ouderenmishandeling?
Voor ouders bij wie het contact met hun kind is verbroken, bestaat de mogelijkheid om dit kind bij testament te onterven. Ik kan mij voorstellen dat de aanspraak die het kind op de legitieme portie houdt voor deze ouders als kwellend wordt ervaren. Tegelijkertijd kan het voor een kind ook heel pijnlijk zijn als na het overlijden van een van zijn ouders blijkt dat het is onterfd. De aanspraak op de legitieme portie bevestigt de afstammingsband tussen de ouder en het kind en zijn familiale identiteit.
In gevallen waarin sprake is van ouderenmishandeling kan een kind dat zich hieraan schuldig maakt onwaardig worden om enig voordeel uit de nalatenschap te halen. Onwaardigheid werkt van rechtswege en leidt tot verlies van het erfgenaamschap of het verkrijgen van andere voordelen, zoals een eventuele aanspraak op de legitieme portie. Van onwaardigheid is sprake wanneer iemand onherroepelijk is veroordeeld voor het ombrengen van de overledene (of een poging daartoe of deelname daaraan), voor een opzettelijk tegen de overledene gepleegd misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten minste vier jaar staat, of bij wie onherroepelijk is vastgesteld dat tegen de erflater lasterlijk een beschuldiging van een misdrijf is ingebracht. Ook kan onwaardigheid ontstaan wanneer iemand de overledene heeft gedwongen of belet een testament te maken of het testament heeft verduisterd, vernietigd of vervalst. Zo kan zowel een fysieke als geestelijke mishandeling van een ouder worden afgestraft door onwaardigheid van een kind van de erflater. Buiten de genoemde onwaardigheidsgronden in de wet kan de rechter in uitzonderlijke omstandigheden een beroep op de legitieme portie afwijzen op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek waaruit naar voren is gekomen dat een zeer groot deel van de professionals tegen de legitieme portie is, bij (kandidaat-)notarissen zelfs een percentage van 76%?
Zoals de onderzoekers in de inleiding van hun rapport opmerken, beoogt het rapport een aanzet voor nader onderzoek te creëren en de discussie over de legitieme portie levend te houden. Het onderzoek biedt hiervoor een goede basis. De resultaten die uit het onderzoek van het CNR en Netwerk Notarissen volgen, zijn min of meer vergelijkbaar met het onderzoek dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) in 2016 heeft laten uitvoeren. Ook uit dat onderzoek bleek onder notarissen een ruime meerderheid voor afschaffing van de legitieme portie (62%) tegenover een lager percentage onder het Nederlandse publiek (40%).2 Het rapport van de onderzoekers geeft wel een diepgaander inzicht in de percentages dat voor of tegen een ongewijzigde regeling van de legitieme portie is en van de motieven van de deelnemers aan het onderzoek.
Volgens het onderzoeksrapport is een groot deel van de deelnemende burgers aan het onderzoek en de juridische professionals voor wijziging van de legitieme portie. Dit geldt, onder de professionals, vooral voor (kandidaat-)notarissen. Een verklaring van het hoge percentage onder deze beroepsgroep kan mede gelegen zijn in de omstandigheid dat met name (kandidaat-)notarissen te maken krijgen met de wens van ouders om bij testament hun kind te onterven. De wettelijke beperking om als dienstverlener van deze cliënten in die wens te kunnen voorzien vanwege het bestaan van de legitieme portie, kan van invloed zijn op het hoge percentage onder (kandidaat-)notarissen. Het percentage van de aan het onderzoek deelnemende burgers dat de legitieme portie niet terecht vindt, respectievelijk niet in zijn huidige vorm wil handhaven, ligt een stuk lager. Dat geldt zowel voor de online enquête (43% respectievelijk 68%) als voor de straatinterviews (27% respectievelijk 52%). Volgens de peiling van marktonderzoekbureau Motivaction uit dezelfde periode (begin 2017) is de steun voor afschaffing of aanpassing van de legitieme portie onder de bevolking zelfs nog iets lager (22% respectievelijk 41%). Een interpretatie van deze cijfers en van de conclusies die hieruit getrokken moeten worden, zouden een nadere analyse vergen.
Wat is uw reactie op het resultaat van het onderzoek dat de legitieme in de huidige vorm niet op grote sympathie kan rekenen nu een groot gedeelte van het geënquêteerde Nederlandse publiek, bij de online enquêtes maar liefst 68%, liever geen legitieme dan wel een genuanceerd dwingendrechtelijk regime wil?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe evalueert u de functie van de legitieme in het licht van de conclusie uit het rapport dat de legitieme portie een ongeschikt instrument is om financieel misbruik van ouderen tegen te gaan, terwijl dit een van de functies was die voorheen aan de legitieme werd toegeschreven?2
Aan de conclusie uit het rapport op pagina 52 dat de legitieme portie in het kader van financiële bescherming van ouderen geen geschikt instrument is, gaat een pleidooi vooraf om het mogelijk te maken dat een testament als eenzijdige rechtshandeling kan worden vernietigd op de grond dat het door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Naar huidig recht kan een testament niet worden aangetast op de grond dat bijvoorbeeld iemand misbruik heeft gemaakt van zijn positie tegenover een kwetsbare oudere door deze te hebben beïnvloed bij het maken of veranderen van een testament. Volgens de onderzoekers zou het toestaan van een direct beroep op het leerstuk misbruik van omstandigheden een beteremanier zijn om financieel misbruik van kwetsbare ouderen te bestrijden.
Het pleidooi voor een direct beroep op het leerstuk van misbruik van omstandigheden staat los van de discussie over de legitieme portie en zou nadere bestudering vergen. Van oudsher heeft de legitieme portie in situaties waarin kwetsbare ouderen een kind achterlaten, een beschermende functie. De legitieme portie kan de omvang van financieel misbruik van ouderen door derden beperken in gevallen waarin de kinderen van de erflater in een testament worden benadeeld ten voordele van die derden. Het doel van de legitieme portie is in dit verband een preventieve werking om financieel misbruik van kwetsbare ouderen te beperken en om tegenover misbruikende derden de rechtsovertuiging te benadrukken dat aan kinderen en hun afstammelingen een deel van de nalatenschap toekomt.
Bent u op de hoogte dat Curaçao en Sint Maarten geen legitieme portie kennen, dat Aruba deze landen zal volgen en dat daarmee Nederland het enige land binnen het Koninkrijk is dat nog een legitieme kent? Bent u bekend met de redenen voor afschaffing in deze landen en zouden deze redenen ook voor ons kunnen gelden?
Mij is bekend dat Curaçao in 2012 en Sint Maarten in 2014 de legitieme portie hebben afgeschaft. Het Arubaanse parlement heeft in 2016 ingestemd met de afschaffing van de legitieme portie. De afschaffing van de legitieme portie door de overige landen van het Koninkrijk heeft destijds geen aanleiding gegeven de Nederlandse regeling van de legitieme tegen het licht te houden. Hierbij merk ik op dat de legitieme portie binnen de andere landen van het Koninkrijk de vorm had zoals Nederland die tot 2003 kende. Binnen de andere landen van het Koninkrijk volgde een onterfd kind dat een beroep deed op zijn legitieme portie de erflater onder algemene titel op en had het recht op goederen van de nalatenschap. In Nederland is de goederenrechtelijke aanspraak bij de wetswijziging van 2003 omgezet in een geldvordering. De legitieme portie geeft sindsdien niet meer recht op goederen van de nalatenschap, maar alleen nog op de waarde daarvan. Daarnaast is een onterfd kind dat een beroep doet op zijn legitieme portie geen erfgenaam meer, maar alleen schuldeiser van de nalatenschap.
Een belangrijk argument voor de afschaffing van de legitieme portie binnen de andere landen van het Koninkrijk was dat deze regeling strijdigheid oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM): het recht van iedere natuurlijke persoon op «peaceful enjoyment of his possessions» (het recht op bescherming van eigendom). De opvatting dat de legitieme portie op gespannen voet staat met artikel 1 van het Eerste Protocol deel ik niet. Hiervoor verwijs ik naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam waarin de stelling dat de regeling van de legitieme portie in strijd is met dit artikel, werd verworpen (ECLI:NL:GHAMS:2018:2246). Het hof overwoog dat de regeling van de legitieme een inbreuk maakt op het recht van een erflater om bij testament over zijn nalatenschap te beschikken, maar dat deze inbreuk op artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM gerechtvaardigd is gelet op de (hoofd)doelen van de regeling van de legitieme portie. Het hof verwees in zijn uitspraak ook naar een passage in de parlementaire geschiedenis waarin de toenmalige Minister van Justitie erop heeft gewezen dat het bestaan van het instituut van de legitieme portie in het rechtsstelstel van de ons omringende landen, lidstaten van de Raad van Europa, een van oudsher gebruikelijke rechtsfiguur is.4
Wat is uw reactie op de bevinding van het onderzoek dat veel rechtsstelsels goed functioneren zonder een legitieme portie en dat indien de legitieme portie wordt gewijzigd, Nederland derhalve geen unieke positie inneemt internationaal gezien?
Met betrekking tot de legitieme portie kunnen drie types van wetgeving worden onderscheiden. Er zijn landen met een «zware» regeling waarin het onterfde kind erfgenaam van de nalatenschap is en met een beroep op de legitieme portie aanspraak kan maken op goederen van de nalatenschap (bijvoorbeeld Italië en Portugal). Tot de wetswijziging van 2003 behoorde Nederland tot deze categorie. De tweede categorie landen, waartoe Nederland met het huidige erfrecht behoort, kent een «lichte» regeling van de legitieme portie. In dit regime is een onterfd kind geen erfgenaam, maar alleen een schuldeiser met een geldvordering op de nalatenschap. Andere landen die een soortgelijke regeling kennen zijn Duitsland, Frankrijk en sinds 2018 België. Tot slot zijn er landen die geen regeling van de legitieme portie kennen (Engeland en Wales). Anders dan Nederland, zijn de andere landen binnen het Koninkrijk van de eerste naar deze derde categorie overgestapt.
Als in Nederland de legitieme portie wordt gewijzigd, nemen wij internationaal gezien geen unieke positie in. Evenzeer geldt dat, gezien dit kleine overzicht, Nederland met de huidige regeling van de legitieme portie ook geen unieke positie binnen Europa inneemt.
In hoeverre bent u van mening dat het belang van kinderen niet in het geding hoeft te komen door het wijzigen van de legitieme portie, vanwege de werking van som ineens?
De legitieme portie en de som ineens zijn verschillende regelingen binnen het erfrecht, waaraan verschillende rechtsgronden ten grondslag liggen. De som ineens behoort tot de «andere wettelijke rechten» van dwingend recht die ook een beperking vormen op de testeervrijheid van de erflater. De som ineens geeft een kind een bepaalde aanspraak op het vermogen van zijn overleden ouder voor zover dat nodig is voor zijn verzorging en opvoeding tot het bereiken van zijn achttiende levensjaar of voor zijn levensonderhoud en studie totdat het kind zijn eenentwintigste levensjaar heeft bereikt. Anders dan de legitieme portie, kent de regeling van de som ineens geen forfaitair karakter. De som ineens is afhankelijk van de behoefte van het kind en de middelen waarover het beschikt of had kunnen beschikken en bedraagt maximaal de helft van de waarde van de nalatenschap. Door het ontbreken van het forfaitaire karakter en de afhankelijkheid van de behoeftigheid van het kind is het de rechter die vaststelt of een kind aanspraak heeft op een som ineens en wat de omvang daarvan is als de erfgenamen en de wettelijk vertegenwoordiger van het kind daarover onderling geen overeenstemming weten te bereiken. In de praktijk wordt de som ineens weinig ingeroepen.
Bezien vanuit de verzorgingsgedachte voor minderjarige en jongmeerderjarige kinderen die mede aan de legitieme portie ten grondslag ligt, hoeft het belang van kinderen niet in het gedrang te komen als aanspraken op de legitieme portie worden afgeschaft en de effectiviteit van de regeling van de som ineens wordt versterkt. De aanbeveling van de onderzoekers in het rapport om de klassieke legitieme af te schaffen onder handhaving van het regime dat minderjarigen en jongmeerderjarigen goed beschermt op het vlak van verzorging en opvoeding, levensonderhoud en studie bij het overlijden van een ouder, is van belang voor de discussie over een eventuele afschaffing of wijziging van de legitieme portie.
In hoeverre bent u van mening dat deze resultaten aanleiding geven om uw uitspraak te herzien dat er geen «dringende en breed gedragen noodzaak wordt ervaren om over te gaan tot het schrappen van de legitieme portie»?3
De regeling van de legitieme portie is een juridisch leerstuk dat op een brede maatschappelijke belangstelling kan rekenen. Dat komt doordat aan het leerstuk van de legitieme portie sterke rechtsovertuigingen ten grondslag liggen. Tegenover de overtuiging dat iedere erflater zonder wettelijke beperkingen moet kunnen bepalen aan wie hij zijn vermogen nalaat, staat de overtuiging dat vanwege familiebanden, bloedverwantschap en de verzorgingsgedachte aan kinderen en hun afstammelingen een deel van de nalatenschap van hun ouders toekomt. Zoals ik hiervoor op eerdere vragen heb geantwoord, zie ik het rapport van de onderzoekers met de daarin opgenomen resultaten als een onderdeel van de discussie over de grondslagen van de legitieme portie en de in de samenleving veranderende opvattingen over zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het individu tegenover de waarde die wordt gehecht aan bloedverwantschap en familiebanden. Voordat de eventuele conclusie kan worden getrokken dat een dringende en breed gedragen noodzaak wordt ervaren om over te gaan tot schrapping of aanpassing van de legitieme portie zouden in die discussie in ieder geval ook de maatschappelijke, sociologische en financiële gevolgen van een eventuele afschaffing of wijziging van de legitieme portie moeten worden betrokken.
Bent u bereid om de huidige wetgeving inzake de legitieme portie te herzien nu blijkt dat de draadkracht ervoor minimaal is, ouders het als knelpunt kunnen ervaren, het geen geschikt middel is tegen financieel misbruik, de som ineens een goed alternatief is en de aanbeveling van dit rapport is om de klassieke legitieme af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de verschillende deels principiële rechtsovertuigingen die aan de legitieme portie ten grondslag liggen, en de nadere afweging die een en ander vergt, ligt het – mede gezien de demissionaire status van het huidige kabinet – niet voor de hand om op dit moment te beslissen over herziening van de huidige wetgeving inzake de legitieme portie. Een eventuele beslissing hierover dient te worden overgelaten aan een volgend kabinet.
Ten aanzien van de som ineens acht ik de aanbeveling van de onderzoekers om deze regeling uit te breiden en de effectiviteit daarvan te versterken om minderjarigen en jongmeerderjarigen goed te beschermen, een belangrijke suggestie om bij een verdere discussie over de eventuele herziening van de legitieme portie te betrekken. Ik verwijs hiervoor verder naar mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid de som ineens, indien u tot herziening van deze wet overgaat, uit te breiden en de effectiviteit daarvan te versterken, zoals wordt aanbevolen door dit rapport, om zo minderjarigen en jongeren goed te beschermen?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Steekproef: Veel vishandelaren maken er een potje van en informeren hun klanten slecht’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steekproef: Veel vishandelaren maken er een potje van en informeren hun klanten slecht» en de actie van de Consumentenbond?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de bevindingen van de Consumentenbond dat 99% van de bezochte vishandelaren zich niet aan de wetgeving omtrent etikettering houdt?
Voor vishandelaren gelden verschillende etiketteringsverplichtingen, zoals voor voedselveiligheid en een veilige toepassing van de producten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de houdbaarheidsdatum en informatie over allergenen. Daarnaast gelden er etiketteringsverplichtingen op grond van de Gemeenschappelijke Marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om informatie over de wetenschappelijke benaming, herkomst, vangstmethode en of het product ontdooid is geweest. De beperkte middelen voor controle en handhaving worden zo effectief mogelijk ingezet op basis van een risico-categorisering. Bij de controles bij vishandelaren ligt de focus op voedselveiligheid. De controles op de legaliteit van de vangst (herkomstgebied en vangstmethode) vindt plaats bij inspecties op zee en bij aanlanding of import.
De constatering van de Consumentenbond dat 99% van de bezochte vishandelaren zich niet aan de wetgeving omtrent etikettering houdt, heeft betrekking op de consumenteninformatie die op grond van de Gemeenschappelijke Marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten verschaft moet worden. Dat betekent dat, volgens het onderzoek van de Consumentenbond, de consument bij viswinkels en marktkramen vaak niet de informatie krijgt waar hij recht op heeft. Ik vind het belangrijk dat de sector hier verbetering in brengt en ik wil onderzoeken op welke manier het Europees Maritiem Visserijfonds (EMVAF) hierin kan ondersteunen om hier verbeteringen in te brengen. Ik zal de mogelijkheden hieromtrent met de sector bespreken.
Kunt u bovendien reflecteren op de bevinding van de Consumentenbond dat waar in supermarkten 60% van het assortiment een keurmerk kent, dit bij vishandelaren slechts 1% is? Hoe verklaart u dit verschil?
De keuze voor het toepassen van een keurmerk is een private keuze waarmee bedrijven zich kunnen onderscheiden in de markt. Het artikel van de Consumentenbond geeft aan dat de veelal kleinere speciaalzaken het voeren van keurmerken zien als een (tijds)investering die geen extra winst oplevert, omdat consumenten vooral zouden kijken naar waarneembare kwaliteit, soort vis en prijs. Onderzoek uit april 2018 van de universiteit van Wageningen2 vermeldt daarnaast het voordeel dat supermarkten hebben vanwege hun grotere mate van samenwerking in het aanvragen van certificering als mogelijke reden dat supermarkten meer vis met keurmerk in hun assortiment voeren.
De Vereniging van Nederlandse Visspecialisten heeft in een reactie op het artikel aangegeven informatie over het MSC en ASC keurmerk met de leden te delen en de vereniging zal meer inzetten op het bieden van hulp bij de informatievoorziening richting de consument.3
Deelt u de mening dat een goede informatievoorziening van essentieel belang is voor het maken van duurzame en diervriendelijke keuzes die niet bijdragen aan overbevissing of schade berokkenen aan kwetsbare ecosystemen?
Ja, om een weloverwogen keuze te kunnen maken is een goede informatievoorziening belangrijk voor consumenten. Voor een deel wordt deze informatie verplicht voorgeschreven in de Gemeenschappelijke Marktordening voor Visserij- en Aquacultuurproducten, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. Aanvullend op de verplichte etiketteringseisen kunnen bedrijven de keuze maken om vrijwillig een duurzaamheidskeurmerk te hanteren om consumenten meer mogelijkheden te bieden om een keuze te maken, op basis van aanvullende duurzaamheidsvoorwaarden zoals dierenwelzijn.
Om overbevissing en schade aan kwetsbare ecosystemen te voorkomen, worden op Europees niveau regels afgesproken over bijvoorbeeld visquota, vangstmethoden en vangstgebieden. Hier dient de visserijsector zich aan te houden en hierop wordt gecontroleerd bij inspecties op zee en bij aanlanding. Ook bij de import van visproducten moeten de bedrijven zich ervan zeker stellen dat deze producten aan alle duurzaamheidsverplichtingen voldoen.
Kunt u aangeven met welke regelmaat vishandelaren worden gecontroleerd of zij zich aan de wetgeving houden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
De NVWA houdt risicogericht toezicht op de voedselveiligheid bij vishandelaren met de frequentie van ca. één keer per twee á drie jaar. Dat kan vaker zijn naar aanleiding van consumentenmeldingen of specifieke projecten (bv monsteronderzoeken).
Herkent u de cijfers uit het onderzoek van de Consumentenbond in eerdere handhavingsacties van de NVWA?
De controles van de NVWA bij vishandelaren richten zich vooral op naleving van de voedselveiligheidsvoorschriften en niet op de etiketteringsvoorschriften die volgen uit de Gemeenschappelijke Marktordening over duurzaamheid, omdat deze een lager risiconiveau hebben. De middelen voor controle en handhaving worden zo effectief mogelijk ingezet op basis van een risico-categorisering. Hierbij ligt de focus op voedselveiligheid.
Bent u van mening dat de voedselveiligheid van vishandelaren te garanderen is met de huidige handhavingsfrequentie?
De producent van levensmiddelen is primair verantwoordelijk voor het op de markt brengen van voor de consument veilige levensmiddelen. De veiligheid van voedsel wordt gewaarborgd via meerdere (etiketterings)eisen, zoals regelgeving over houdbaarheidsdata, microbiële criteria en hygiëne regelgeving. De eisen en regelgeving voor voedselveiligheid moeten door de vishandelaren worden gewaarborgd en deze worden gehandhaafd door de NVWA. Zie voor de handhavingsfrequentie het antwoord op vraag 5.
Geven de resultaten uit dit onderzoek aanleiding om hier een handhavingsactie op te verrichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer hiervan actief op de hoogte worden gehouden?
Nee. Overtredingen op de wettelijke etiketteringsverplichtingen uit de Gemeenschappelijke Marktordening, leveren geen risico op voor veiligheid of gezondheid van mensen, dieren of het ecosysteem. De legaliteit van vangsten wordt immers tijdens inspecties op zee en bij aanlanding of import gecontroleerd. Een handhavingsactie is daarom niet opportuun. wordt niet zodanig ingeschat
Geven de resultaten uit dit onderzoek aanleiding om in overleg te treden met brancheorganisaties van vishandelaren over informatievoorziening, etikettering en labels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer hiervan actief op de hoogte worden gehouden?
Ja, ik zal de Europese verplichtingen omtrent informatievoorziening aan consumenten nadrukkelijk bij de brancheorganisaties in de visserijsector onder de aandacht te brengen en daarbij aangeven dat het belangrijk is dat de sector hierin verbeteringen aanbrengt. Het Europees Maritiem, Visserij- en Aquacultuur Fonds (EMVAF) biedt mogelijkheden om de sector hierbij te ondersteunen. Daarbij kan ook gekeken worden naar hoe vishandelaren kunnen bijdragen aan het verder verbeteren van de duurzaamheid in de visserijketen, zoals het voeren van keurmerken. Wanneer er ontwikkelingen zijn op dit gebied, zal ik de Kamer daarover informeren.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Leveranciers Albert Heijn hangt ‘coronaboete’ boven het hoofd' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leveranciers Albert Heijn hangt «coronaboete» boven het hoofd»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat Albert Heijn een strafheffing oplegt indien een leverancier door corona minder kan leveren dan besteld?
Het Financieel Dagblad stelt dat Albert Heijn leveranciers een boete oplegt als zij door corona minder leveren dan besteld. Deze boete zou kunnen oplopen tot 80% van de orderwaarde, aldus het FD. Uit navraag bij de landbouwkoepel LTO blijkt dat zij tot op heden geen signalen van dergelijke praktijken hebben ontvangen. De brancheorganisatie FNLI heeft aangegeven van enkele leden signalen te hebben ontvangen over nieuwe leveringsvoorwaarden. Inmiddels heeft Albert Heijn bekend gemaakt afgelopen jaar geen enkele boete te hebben opgelegd aan leveranciers die als gevolg van corona niet aan de leveringsafspraken konden voldoen. Ook geeft Albert Heijn aan dit niet te zullen doen zolang de pandemie voortduurt.
Wat vindt u ervan dat Albert Heijn in de nieuwe leveringsvoorwaarden «epidemieën en pandemieën» expliciet uitsluit als overmacht die een leverancier verontschuldigt en dat deze voorwaarden «niet onderhandelbaar» zijn?
Het coronavirus heeft grote gevolgen voor onze samenleving en de economie. De economische gevolgen zijn soms grimmig en niet voor iedereen gelijk. Juist in deze situaties is het belangrijk elkaar te ondersteunen. Ik vind het moreel onaanvaardbaar wanneer risico’s die met deze crisis zijn ontstaan eenzijdig en volledig worden afgewenteld op een andere partij in de keten. Ik roep alle marktpartijen dan ook op om samen naar oplossingen te zoeken voor de problemen die door de huidige coronacrisis worden veroorzaakt.
Bent u het ermee eens dat dit mogelijk één van de oneerlijke handelspraktijken is waar de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen voor bedoeld is? Zo nee, bent u dan bereid om, in tegenstelling tot hetgeen u antwoordde in de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen, ook op dit punt strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken vast te stellen?2
Ik vind het van groot belang dat oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen worden aangepakt. Deze praktijken vergroten namelijk de onzekerheid en risico’s voor de zwakkere partij in de keten en kunnen een negatieve invloed hebben op innovatie en investeringen. Met de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen beoog ik deze handelspraktijken te voorkomen. De Autoriteit Consument en Markt zal worden belast met de handhaving van het verbod op oneerlijke handelspraktijken. Daarnaast ben ik voornemens een geschillencommissie aan te wijzen ten behoeve van laagdrempelige en onafhankelijk geschillenbeslechting.
Het is als Minister niet aan mij om een individuele casus te beoordelen in het licht van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Daar komt bij dat deze wetgeving op dit moment nog niet in werking is getreden. In de door het lid Geurts aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag heb ik uitgelegd dat ik voor de toekomst niet principieel afwijzend sta tegenover het uitbreiden van de lijst met verboden oneerlijke handelspraktijken in voornoemde wet. Voor nu heeft de wetgever er echter voor gekozen de richtlijn zuiver te implementeren in de Nederlandse wetgeving. Het is goed om nu eerst ervaring op te doen met deze nieuwe wetgeving, en op basis van die ervaringen na verloop van tijd te beoordelen of de lijst van oneerlijke handelspraktijken wellicht uitbreiding behoeft.
Welke actie adviseert u de betreffende leveranciers te ondernemen, aangezien het meldpunt voor misstanden met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken nog niet is opgericht?
Mochten leveranciers misstanden met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken ervaren dan kunnen zij, ondanks dat de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen nog niet in werking is getreden, ook op dit moment al naar de rechter of de toezichthouder stappen in verband met overtredingen van de huidige wetgeving.
Wat adviseert u aan leveranciers die reeds een «coronaboete» hebben betaald?
Zoals in antwoord op vraag 2 staat aangegeven, heeft Albert Heijn bekend gemaakt dat er geen coronaboetes zijn uitgedeeld.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is betreffende de oprichting van het meldpunt voor misstanden met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken?
De Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen voorziet niet in de oprichting van een «meldpunt». Wel kan na de inwerkingtreding van de wet melding worden gemaakt van oneerlijke handelspraktijken bij de Autoriteit Consument en Markt, die wordt belast met het toezicht op de naleving. Daarnaast biedt het wetsvoorstel grondslag om een geschillencommissie aan te wijzen, belast met het beslechten van geschillen tussen leveranciers en afnemers omtrent de toepassing van deze nieuwe wetgeving. Met een dergelijke geschillencommissie kan worden voorzien in een laagdrempelig en onafhankelijk alternatief voor de civiele rechter. Ik vind het belangrijk dat een dergelijke commissie er komt en ben daarover in gesprek met de Stichting Geschillencommissie Beroep en Bedrijf. Het voornemen is deze commissie zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de wet aan te kunnen wijzen. Het wetsvoorstel is inmiddels door de Staten-Generaal aangenomen en zal binnenkort door de Koning worden bekrachtigd en vervolgens worden bekendgemaakt in het Staatsblad. Het voornemen is om de wet op 1 november 2021 in werking te laten treden.
De lange wachttijden in de ggz in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de wachttijden voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Groningen – de regio met de een na langste wachtlijsten – de norm van veertien weken voor het krijgen van hulp ruimschoots overschrijden?
De recent gepubliceerde cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), waarover ik uw Kamer op 11 februari jl. heb geïnformeerd1, laten inderdaad zien dat de totale gemiddelde wachttijd voor de gespecialiseerde ggz in de regio Groningen voor 11 hoofddiagnosegroepen in de specialistische ggz de Treeknorm van 14 weken overschrijdt2. De gemiddelde wachttijd voor de basis-ggz valt met 11 weken binnen de Treeknorm.
Ontvangt u ook signalen dat het krijgen van hulp bij sommige (complexe) diagnoses soms wel een jaar bedraagt? Is dat acceptabel naar uw mening?
Zoals ik al vaker met uw Kamer heb gedeeld, ben ik me zeer bewust van de lange wachttijden in met name de gespecialiseerde ggz. Daarbij baseer ik me niet alleen op cijfers, maar ook op gesprekken die ik de afgelopen jaren heb gevoerd met mensen die al te lang op passende zorg wachten. Ik hoor hun klachten en deel hun zorgen. Niet voor niets zet ik al sinds mijn aantreden volop in op het terugdringen van de wachttijden in de ggz.
Wat heeft u de afgelopen vier jaar gedaan om de wachtlijsten te verkorten? Heeft dit enig effect gehad?
Zoals hierboven reeds gezegd, heb ik mij de afgelopen 3,5 jaar volop ingezet op het verkorten van de wachttijden. Over mijn inzet heb ik uw Kamer frequent geïnformeerd. Meest recentelijk met mijn brieven van 13 oktober, 13 november en 11 februari jl.3
In de wachttijdenaanpak trek ik samen op met de landelijke stuurgroep wachttijden, waarin de Nederlandse ggz (dNggz), MeerGGZ, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en MIND vertegenwoordigd zijn en waar sinds kort ook Sociaal Werk Nederland deel van uitmaakt. Ook zijn de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), InEén en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) sinds enige tijd nauwer betrokken bij de aanpak. Concrete resultaten die we samen bereikt hebben zijn onder meer de opzet van regionale taskforces en de inzet van zogenaamde «versnellers» in acht regio’s met forse wachttijdproblematiek. Samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is ingezet op verbeterd inzicht in de wachttijdproblematiek door de aanpassing van de Transparantieregeling.
Vanaf maart van dit jaar is in elke regio met wachttijden die de Treeknorm overschrijden een transfermechanisme operationeel. Binnen deze transfermechanismen wordt zorgvraag optimaler verbonden aan zorgaanbod zodat cliënten sneller aan passende zorg geholpen kunnen worden.
Ik wil hierbij niet onvermeld laten dat in aanvulling op de aanpak van de wachttijden, het afgelopen jaar het plan van aanpak hoogcomplexe ggz is uitgerold door zorgaanbieders en -verzekeraars. Met dit plan worden concrete stappen gezet om ggz-patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag met prioriteit een behandelaanbod op maat te verschaffen. Hiertoe is een landelijk sluitend netwerk van zogenaamde «regiotafels» opgezet.
Tenslotte ben ik samen met bovengenoemde partijen bezig met de uitwerking van een zogenaamde regionale doorzettingsmacht. Hierover heb ik u met mijn brief van 11 februari jl. geïnformeerd. Regionale doorzettingsmacht moet ervoor gaan zorgen dat ook voor mensen die binnen het reguliere systeem vastlopen, een oplossing gevonden wordt.
In aanvulling op de samenwerking met verschillende veldpartijen spelen de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NZa een gezamenlijke toezichtsrol in de aanpak van de wachttijden.
Ik heb vaker met uw Kamer gesproken over onze gedeelde wens om de problematiek van de wachttijden sneller op te lossen. We moeten echter concluderen dat het probleem te complex is voor een snelle oplossing. Hoe pijnlijk ook voor de mensen die hiermee te maken hebben, het terugdringen van de wachttijden kost tijd. Dat maakt ons extra gemotiveerd om alle zeilen bij te zetten. Het is mijn inzet dat de geïntensiveerde aanpak die ik recent met uw Kamer heb gedeeld, zich de komende tijd vertaalt in kortere wachttijden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de «versneller» die u vorig jaar heeft ingezet om de wachttijden in de acht «probleemregio’s» te verkorten? Welke resultaten zijn geboekt?
De acht versnellers, waarover ik uw Kamer onder andere met mijn brief van 13 oktober jl. informeerde, zijn voortvarend aan de slag gegaan. Dat geldt ook voor de versneller in Groningen, die ik 15 maart jl. heb gesproken. Samen met de regionale taskforces hebben de versnellers knelpunten geïdentificeerd en komen zij tot een aanpak die een duurzame regionale samenwerking ondersteunt. De versnellers hebben in hun regio’s tevens een ondersteunende rol in het organiseren van de zogenoemde transfermechanismen.
Eerste inzichten die door de versnellers zijn gedeeld, laten zien dat een gebrek aan transparantie over de wachttijdcijfers en eigenaarschap een gemene deler zijn voor alle probleemregio’s. Deze signaleringen zijn niet nieuw, maar onderstrepen wel het belang van de aanpak zoals die door de stuurgroep wachttijden in de ggz4 en mij is ingezet.
Deelt u de mening dat wanneer personen met ernstige psychische problematiek maanden of zelfs een jaar moeten wachten, er sprake is van een ernstige crisis in de ggz? Is naar uw mening de afgelopen vier jaar dienovereenkomstig gehandeld? Zo ja, waarom zijn de problemen verergerd in plaats van verbeterd?
Ik kan niet onderschrijven dat de problematiek van de wachttijden is verergerd in de afgelopen vier jaar, simpelweg omdat er geen vergelijkbare cijfers bestaan voor de periode voorafgaand aan de laatste vier jaar. Overigens vind ik het belangrijk om te benoemen dat er ook meer dan 1 miljoen mensen in de ggz wél op tijd worden geholpen. Dat neemt niet weg dat het hoe dan ook pijnlijk is dat er nog steeds mensen zijn die te lang op passende zorg moeten wachten.
Deelt u de zorgen voor Groningers, gezien de zware mentale en economische schade die zij nog altijd te verduren krijgen als gedupeerden van de bevingsgebieden?
Ja. Ik vind het van belang dat elke Nederlander op tijd passende geestelijke gezondheidszorg krijgt wanneer dat nodig is. Het is belangrijk dat mensen in Groningen, wanneer zij het mentaal zwaar hebben, laagdrempelige steun krijgen en open kunnen zijn over de problemen die zij tegenkomen.
Met de Regio Deals Groningen Noord en Oost-Groningen werken rijk en regio samen aan de brede welvaart in deze omgeving. Er wordt daarbij, naast gezondheid(szorg), ingezet op verbeteringen in onderwijs, werkgelegenheid en een gezonde leefomgeving.
Welke concrete, nieuwe stappen gaat u zetten om de ggz in Groningen te verbeteren, met het oog op de specifieke sociaaleconomische gezondheidsproblematiek in de regio?
Ik ben in gesprek met regio’s waar de problematiek het grootst is. Daar valt ook de regio Groningen onder. Ik verwacht veel van de nieuwe transfermechanismen die ertoe moeten leiden dat cliënten eerder op de juiste behandelplek terechtkomen. Dit mechanisme is in Groningen operationeel en ziet toe op een tijdige screening en warme overdracht naar de aanbieder met de kortste wachttijd.
Wat betreft de specifieke sociaaleconomische gezondheidsproblematiek in de regio krijgen veel gemeenten in de provincie Groningen middelen uit het GIDS-programma (Gezond In De Stad), bedoeld voor een lokale aanpak van gezondheidsachterstanden, en doen bijna alle gemeenten mee met het programma Kansrijke Start, gericht op een betere kwaliteit van zorg voor kwetsbare gezinnen en tijdige signalering van problemen in de eerste duizend dagen van een kind. Sinds dit jaar kunnen gemeenten ook aanspraak maken op een specifieke uitkering ter ondersteuning van activiteiten uit lokale of regionale preventieakkoorden die zijn afgesloten. Gemeenten kunnen hierbinnen zelf hun concrete doelen en acties met andere lokale partijen vaststellen, op leefstijlthema’s die passen bij de specifieke gezondheidssituatie in hun gebied.
Het bericht ‘MEPs pressure France and Britain to save Eurostar’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «MEPs pressure France and Britain to save Eurostar»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de actuele situatie rond de Eurostar is (sinds de beantwoording van de vragen van het lid Schonis over het op omvallen staan van de snelle trein Eurostar van Rotterdam naar Londen, d.d. 19 februari 2021)
De actuele situatie rond Eurostar is sinds de beantwoording van de vragen van het lid Schonis ongewijzigd gebleven2. Eurostar blijft doorgaan met het doorvoeren van bezuinigingen binnen het bedrijf en is tegelijkertijd in gesprek met de meest betrokken overheden over mogelijke steunmaatregelen.
Kunt u toelichten wat de staat van de gesprekken tussen Eurostar, België, Frankrijk en Groot Brittannië is? Is er uitzicht op een snelle oplossing? Is dat voldoende en op tijd om het bedrijf en daarmee de treindienst te redden?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De gesprekken tussen Eurostar en betrokken landen over mogelijke steunmaatregelen lopen nog. Ik heb er vertrouwen in dat deze partijen met elkaar tot een passende oplossing kunnen komen voor de situatie waarin Eurostar zich momenteel bevindt.
Bent u bereid om uw ambtgenoten aan te spreken op het belang dat Nederland hecht aan deze treindienst en dus de continuering van het bedrijf?
Ik volg de gesprekken van mijn ambtgenoten over deze kwestie nauwgezet, in het bijzonder waar het ontwikkelingen betreft die zouden kunnen raken aan de continuïteit van de directe verbinding tussen Amsterdam en Londen en zal indien nodig passend acteren.
Bent u bereid om mogelijk een Nederlandse bijdrage aan de ondersteuning van Eurostar aan te bieden? Een bijdrage die in verhouding staat tot bijvoorbeeld het aandeel passagiers, of de omvang van de dienst van en naar Nederland?
Eurostar heeft een beroep gedaan op de NOW-regeling. Uit de openbare registratie3 blijkt dat zij € 20.152,– toegekend hebben gekregen. Eurostar heeft aangegeven op dit moment geen verdere aanspraak te hebben gemaakt op generieke regelingen. Eventuele aanvullende steun is primair aan de aandeelhouders. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 is Eurostar in gesprek met de meest betrokken overheden over mogelijke steunmaatregelen.
Bent u bereid, als dit niet mogelijk is, de NS als Eurostar partner te vragen het nodige bij te dragen om de continuering van de verbinding te garanderen en de NS hiervoor apart te compenseren?
NS en Eurostar zijn momenteel in het kader van de tussen hen gesloten samenwerkingsovereenkomst en naar aanleiding van de financiële situatie van Eurostar reeds in gesprek over de financiële voorwaarden van hun samenwerking.
De continuïteit van de directe verbinding tussen Amsterdam en Londen staat bij mij voorop. Hoe hier verder invulling aan moet worden gegeven is in sterke mate afhankelijk van de uitkomst van de lopende gesprekken met de betrokken overheden.
De Corona Opt-In, de wijze waarop mensen hun medische gegevens kunnen beschermen en mogelijk verkeerde antwoorden van de minister. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Corona Opt-In, de tijdelijke maatregel waarmee 8 miljoen medische dossiers van mensen die daar nooit toestemming voor hebben gegeven zijn opengesteld, nog altijd werkzaam is? Bent u nog altijd voornemens deze maatregel vast te leggen in een algemene maatregel van bestuur (AMvB)?
De Corona Opt-in geldt nog. Het maakt het uitsluitend mogelijk voor de zorgverleners op de Huisartsenpost (HAP) of de afdelingen Spoedeisende Hulp (SEH) om tijdens de Covid-19 crisis een beperkte set medische informatie bij de huisarts te mogen raadplegen wanneer zij patiënten in het kader van de behandeling ter plekke toestemming gevraagd hebben. Op 27 februari jl. hadden 8,2 miljoen mensen hun toestemming geregistreerd om hun gegevens bij spoed raadpleegbaar te maken voor de HAP. Op 24 februari jl. waren er 6,5 miljoen mensen die nog geen keuze kenbaar hadden gemaakt. Van al deze mensen is de relevante set informatie, te weten de Professionele Samenvatting (PS) in het kader van de coronacrisis tijdelijk te raadplegen op de HAP en SEH onder voornoemde voorwaarde.
De desbetreffende AMvB is ter advisering voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Momenteel beraad ik mij op de verwerking van het recente advies van de AP. Ik kom hier in een aparte brief aan de Kamer op terug.
Vindt u het wenselijk dat zonder dat mensen ervan weten hun medische gegevens in te zien zijn voor mogelijk duizenden mensen die niets met hun medisch gegevens te maken hebben?
Deze tijdelijke oplossing is nog steeds nodig. De druk op de zorg is onverminderd groot, vanwege de aanhoudend grote stroom (acute) Covid-patiënten en ook omdat tegelijkertijd de reguliere acute en geplande zorg zoveel mogelijk doorgang moet vinden. Dit maakt dat snelle triage en behandeling op de HAP en SEH nog steeds van het grootste belang is.
Ik vind dat er in het kader van de Corona Opt-in voldoende waarborgen zijn ingebouwd om de maatregel zolang noodzakelijk in het kader van Covid-19 te laten voortduren. De medische gegevens die raadpleegbaar zijn via de Corona Opt-in, zijn dat enkel door geautoriseerde zorgprofessionals bij HAP’s en SEH’s en alleen als zij een behandelrelatie hebben met de patiënt. Dit zijn allen gekwalificeerde zorgprofessionals die in het kader van goede zorg en behandeling deze gegevens nodig achten. Voordat zij deze gegevens raadplegen, dienen zij toestemming te vragen aan de patiënt. Daarbij wordt raadpleging gelogd, en deze loggegevens zijn ook weer inzichtelijk voor patiënten. Daarnaast houdt de zorgaanbieder (HAP/SEH) ook een eigen logging bij. De uitwisseling zelf wordt gemonitord op potentieel misbruik.
Kunt u onderbouwen waarom op dit moment geen einde gemaakt kan worden aan deze onwettige gedoogconstructie en waarom terug naar de wettelijke procedure zoals die bestond vóór het instellen van de Corona Opt-In niet mogelijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de medewerkers van huisartsenposten (HAP’s) en de spoedeisende hulpen (SEH’s) een samenvatting van de medische gegevens van deze 8 miljoen mensen kunnen inzien?
Door de Corona Opt-in is van de mensen die nog geen keuze hebben gemaakt potentieel een beperkte set gegevens beschikbaar (de PS). Deze gegevens zijn enkel door geautoriseerde zorgprofessionals bij HAP’s en SEH’s inzichtelijk, die in bezit zijn van een UZI-pas en alleen als het nodig is voor snelle triage en behandeling van de patiënt. Het zijn allen gekwalificeerde zorgprofessionals die in het kader van goede zorg en behandeling deze gegevens nodig achten en aanvullend toestemming dienen te vragen voor raadpleging. Deze werkwijze is opgenomen in de Richtlijn gegevensuitwisseling huisarts – huisartsenpost – ambulancedienst – afdeling spoedeisende hulp1. Deze richtlijn is door het veld vastgesteld in 2014.
Klopt het dat de medewerkers van een apotheek een medicatie-overzicht met bijvoorbeeld informatie over medicijn gebruik en allergieën kunnen inzien?
De Corona Opt-in heeft geen betrekking op apotheken maar is uitsluitend van toepassing op het beschikbaar stellen van de PS voor zorgverleners op de HAP en SEH. De verwijsindex in het LSP controleert de rolcode van opvragende zorgverlener. Een apotheker heeft niet de goede rolcode en is dus niet geauthentiseerd om huisartsgegevens te raadplegen. Dat is nooit mogelijk geweest. Apothekers hebben alleen toegang tot het medicatieoverzicht van mensen die expliciet toestemming hebben gegeven aan hun apotheek of apotheken om medicatiegegevens te delen.
Kunt u aangeven waarom u in de Kamer zei: «De corona-opt-in zorgt niet voor toegang tot deze gegevens voor apothekers bijvoorbeeld»?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de website https://www.volgjezorg.nl/corona-opt recent is aangepast en dat de passage waarin stond dat apotheken toegang hadden tot het medicatie-overzicht geschrapt is? Zo ja, is deze passage geschrapt omdat deze onjuist was? Of omdat deze informatie niet graag gedeeld wordt?
Een dergelijke passage heeft er volgens de beheerder, te weten de Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ), niet opgestaan.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers bij de HAP’s, SEH’s en apotheken toegang hebben tot deze 8 miljoen medische dossiers waarvoor nooit persoonlijke toestemming tot inzage is gegeven?
Apotheken hebben geen toegang. Alleen de behandelende zorgverleners hebben toegang tot de gegevens op het moment dat een patiënt noodzakelijke zorg nodig heeft en indien de patiënt daar ter plekke toestemming voor heeft gegeven (daartoe in staat is). Het is niet precies te zeggen is hoeveel medewerkers toegang hebben op enig moment.
Er zijn in totaal 113 HAP’s (peildatum oktober 2020) en 83 SEH’s (peildatum juli 2020). Dienstdoende medisch specialisten hebben toegang. Er zijn 582 SEH-artsen geregistreerd (peildatum 1 jan 2019), waarvan vermoedelijk ca. 97% werkzaam is. En er zijn 2.984 SEH-verpleegkundigen werkzaam (peildatum 1 januari 2020)2.
Klopt het dat de enige manier waarop het «opengestelde dossier» weer gesloten kan worden, is wanneer een burger zich fysiek meldt bij zijn huisarts en daar een geprint formulier inlevert?
Zoals ook op http://www.volgjezorg.nl staat aangegeven zijn er 3 mogelijkheden voor mensen om aan te geven of zij willen dat hun gegevens gedeeld worden met de HAP of SEH of niet.
Optie 1: rechtstreeks bij de huisarts melden
Optie 2: het toestemmingsformulier (beschikbaar op volgjezorg.nl)
invullen en aan de huisarts geven
Optie 3: digitaal doorgeven via volgjezorg.nl
Het is uiteraard ook mogelijk om de keuze telefonisch door te geven aan de huisarts en het toestemmingsformulier per post of per email te versturen. Bovendien werken veel huisartsen tegenwoordig met een patiëntenportaal waarin ook berichten verstuurd kunnen worden van patiënt naar huisarts. Er zijn dus meerdere mogelijkheden voor mensen om hun keuze door te geven zonder fysiek de huisarts te bezoeken.
Acht u het wenselijk dat mogelijk duizenden of zelfs miljoenen mensen zich gaan melden bij de huisarts? Hoe verhoudt zich dit tot het ernaar streven om contacten te beperken en de druk op de zorg te verlichten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat moet iemand doen die én zijn medische gegevens wil beschermen én bijvoorbeeld uit angst voor het virus geen bezoek wil brengen aan de huisarts?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat mensen via volgjezorg.nl kunnen controleren of er iemand zonder toestemming in hun dossier heeft gekeken?
Voor iedereen is het mogelijk om via volgjezorg.nl om – na inloggen in een persoonlijke omgeving – te zien welke zorgaanbieder gegevens heeft opgevraagd, wanneer dit gebeurd is en welke gegevens het betreft. Om te voorkomen dat mensen periodiek op deze website moeten kijken is het tevens mogelijk om een notificatie in te stellen waarbij mensen automatisch bericht krijgen wanneer een zorgaanbieder informatie uit het dossier heeft opgevraagd. Voor de patiënten die geen toestemming hebben gegeven wordt op de SEH en HAP gevraagd of hun gegevens ingezien mogen worden.
Acht u het waarschijnlijk dat mensen, die nooit toestemming hebben gegeven aan enige behandelaar om hun medische gegevens in te zien, periodiek gaan kijken op deze website? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bevestigen dat ook aan de zijde van het ziekenhuis het toezicht op onrechtmatige inzage onvoldoende op orde is, aangezien het OLVG Ziekenhuis daarvoor recent nog tot een boete van 440.000 euro veroordeeld werd?1
Nee. Het incident waarvoor de boete is opgelegd dateert uit de periode 1 januari 2018 tot en met 17 april 2019. De AP constateert: «OLVG heeft inmiddels deze overtreding beëindigd doordat zij de procedure ten aanzien van de controle op de logging aangescherpt heeft en de frequentie van de controle op de logging opgevoerd heeft.»
Wel heeft de AP bepaald dat «de overtreding op structurele wijze voor een langere periode heeft voortgeduurd» en «Gelet op de aard, de ernst, de omvang en de duur van de inbreuk ziet de AP aanleiding om het basisbedrag van de boete op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Boetebeleidsregels te verhogen met € 80.000,– tot € 390.000,–.»
Weet u of andere ziekenhuizen dit toezicht wel op orde hebben? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Een belangrijk onderdeel van de gedragscode/het vak van zorgverleners is het zorgvuldig omgaan met medische gegevens. Het principe is leidend dat enkel patiëntgegevens worden ingezien indien dit nodig is voor het leveren van goede zorg, er een behandelrelatie is en er toestemming van de patiënt is.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft een Gedragslijn Toegangsbeveiliging digitale patiëntendossiers opgesteld waarin ook aandacht wordt besteed aan registreren van gebeurtenissen (o.a. toegangslogs). Zij hebben de aangesloten ziekenhuizen gevraagd om zich hierop uiterlijk 31 mei 2021 te laten auditen door onafhankelijke IT auditors. Het idee daarbij is om alle ziekenhuizen voor een aantal onderdelen van de NEN 7510 – waaronder onderdelen over toegang tot dossiers – op hetzelfde niveau te brengen. Daarover zullen de NVZ en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische centra (NFU) gezamenlijk rapporteren aan de AP conform gemaakte bestuurlijke afspraken met de toezichthouder hierover.
Zowel de AP als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gebruiken de NEN 7510 als uitgangspunt in hun toezicht. De AP doet dit vanuit het perspectief van gegevensbescherming en privacy, de IGJ vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg.
Deelt u de mening dat zolang dit niet gegarandeerd kan worden, de toegang van 8 miljoen medische dossiers niet zonder toestemming opengesteld zou moeten kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Wethouder voor twee maanden kost Meerssen bijna drie ton!' |
|
Mark Snoeren (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wethouder voor twee maanden kost Meerssen bijna drie ton!»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom ervoor gekozen is om de bestuurslaag waar een bestuurder als laatste is aangesteld de totale last van de wachtgelduitkering te laten dragen?
Op grond van kabinetsstandpunt naar aanleiding van het advies van de adviescommissie Rechtspositie politieke ambtsdragers («Over dienen en verdienen») is in 2010 in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) het zogeheten loopbaanprincipe geïntroduceerd. Deze introductie kwam voort uit een in de praktijk gebleken ongewenste uitkomst van de gedecentraliseerde uitvoering van de Appa. Het uitgangspunt dat de Appa-uitkering in principe per overheidsorgaan en per Appa-functie wordt toegekend, had namelijk tot gevolg dat de aanvaarding van een nieuw politiek ambt een negatief effect kon hebben op de duur van de uitkering uit hoofde van dat nieuwe ambt. Daarom is er in 2010 voor gekozen dat bij de overgang van de ene politieke functie naar een volgende functie de eerder opgebouwde aanspraken op uitkeringsduur worden meegenomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij de overgang van een Kamerlidmaatschap naar een ministerschap, de als Kamerlid opgebouwde Appa-diensttijd meetelt bij de bepaling van de duur van de Appa-uitkering als betrokkene aftreedt als bewindspersoon. De overgang van de ene naar de andere politieke functie heeft op deze manier geen negatieve gevolgen voor de opbouw van Appa-uitkeringsduur.
Is het waar dat conform het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) zowel gemeenten, provincies als waterschappen voorzieningen dienen te treffen voor deze wachtgeldverplichtingen? Moeten deze voorzieningen al getroffen worden bij aanvang van de bestuursperiode? Is het waar dat deze voorzieningen vrijvallen indien de gewezen bestuurder elders een wachtgeldaanspraak krijgt? Kortom, welke verplichtingen vloeien er voort uit het BBV?
Artikel 44, lid 3 van het BBV geeft aan dat voorzieningen niet gevormd worden voor jaarlijks terugkerende arbeidskosten gerelateerde verplichtingen van vergelijkbaar volume.
In de notitie Arbeidskostengerelateerde verplichtingen geeft de commissie BBV aan dat uitkeringen voor wethouders over het algemeen een ongelijkmatig patroon hebben en dus geen vergelijkbaar volume hebben. Hiervoor moet dan een voorziening worden getroffen door de gemeente. Ook kan echter een verzekering in verband met pensioenen en uitkeringen van wethouders worden afgesloten. Het blijft echter wel aan de gemeente om zelf te bepalen of al dan niet sprake is van een vergelijkbaar volume.
Op het moment dat de verplichting om een uitkering te gaan betalen zich voordoet en er is geen sprake van «een vergelijkbaar volume», dan dient er een voorziening te worden gevormd. Hiervan kan sprake zijn bij aanvang van de bestuursperiode.
Als de verplichting om een uitkering te gaan betalen ten einde komt of kleiner wordt, bijvoorbeeld vanwege de verrekening van andere inkomsten, dan kan deze voorziening vrijvallen voor het deel waarvoor de verplichting om een uitkering te betalen is komen te vervallen. Voor het BBV is de uitkeringsverplichting alleen van belang voor zover de financiële gevolgen geen jaarlijks terugkerende arbeidskosten zijn van vergelijkbaar volume.
Deelt u de mening dat onwenselijke situaties kunnen ontstaan wanneer een gemeente of andere bestuurlaag de volledige last draagt van wachtgeld die elders (andere gemeente dan wel andere bestuurslaag) is opgebouwd? Zo neen, waarom niet?
Het loopbaanprincipe kan voor overheidsinstellingen zowel een positief als een negatief effect hebben. Als een bestuurder met een lange staat van dienst zijn bestuurlijke loopbaan vervolgt bij een andere overheidsinstelling, heeft dat een positief effect op de hoogte van de uitkeringslasten van de overheidsinstelling die de bestuurder heeft verlaten en mogelijk een negatief effect op de uitkeringslasten van de overheidsinstelling waar de bestuurder laatstelijk is benoemd. Dat negatieve effect is er overigens alleen voor zover daar de ambtsduur korter is dan de uitkeringsduur die de ambtsdrager in zijn eerdere ambtstermijn(en) heeft opgebouwd. Dat was het geval in de gemeente Meerssen doordat in dit geval de eerdere diensttijd als waterschapsbestuurder is meegeteld. Overigens is hier sprake van een uitzonderlijke situatie.
Deelt u de mening dat deze situtatie mogelijk kan leiden tot een grote terughoudendheid van met name kleinere gemeenten om een bestuurder met een lange staat van dienst aan te stellen? Zo neen, waarom niet?
Ik verwacht geen grote terughoudendheid als de gemeenteraad bij de benoeming van een wethouder een afweging dient te maken tussen enerzijds bestuurservaring (de lange staat van dienst) en anderzijds de kans op langdurende uitkeringslasten die in de regel alleen zullen optreden in het geval de betrokken wethouder eerder dan verwacht aftreedt.
Welke aanpassingen in de APPA-wetgeving op dit onderdeel zouden er mogelijk zijn? Bent u bereid te kijken naar een aanpassing van de APPA op dit onderdeel om zo te voorkomen dat het volledige financiëele risico komt te liggen bij het laatste bestuursorgaan? Zo neen, waarom niet?
Ik overweeg op dit punt geen aanpassing van de Appa. Ik acht het loopbaanprincipe van belang voor de aantrekkelijkheid van het ambt. Het loopbaanprincipe stimuleert dat gewezen politieke ambtsdragers hun ambt kunnen voortzetten of binnen de eigen bestuurslaag bij een andere provincie, gemeente of waterschap of bij een andere bestuurslaag. Het is voor de doorstroming van belang dat ervaren bestuurders hun ambt bij een andere overheidsinstelling kunnen voortzetten. Dat wordt eenvoudiger als zij eerder opgebouwde rechten op uitkeringsduur daarbij niet bij elke overstap hoeven op te geven.
Het bericht 'KLM maakt werk van pakketreizen, touroperators boos: ‘Dit mag de overheid nooit toelaten’' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «KLM maakt werk van pakketreizen, touroperators boos: «Dit mag de overheid nooit toelaten»»?1
Ja.
Klopt het dat KLM recent een acquisitie heeft gedaan in de vorm van het nemen van een meerderheidsbelang in AirTrade?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitbreiding van activiteiten door KLM in deze tijd dat het bedrijf afhankelijk is van staatssteun om te overleven?
De wenselijkheid van een acquisitie is primair een aangelegenheid van de directie van KLM, waarop de raad van commissarissen toezicht houdt. Aandeelhouders, dus ook de Nederlandse staat als aandeelhouder van KLM, hebben hier in principe geen directe betrokkenheid bij. Dit is conform de uitgangspunten in het Nederlandse vennootschapsrecht, die bepalen dat de directie bestuurt en de raad van commissarissen daar toezicht op houdt.
Het Ministerie van Financiën is vooraf door KLM op hoofdlijnen geïnformeerd over een aanstaande acquisitie, waaruit niet bleek om welke onderneming het ging. Het Ministerie van Financiën werd geïnformeerd omdat in de voorwaarden van het steunpakket was opgenomen dat investeringen moeten worden voorgelegd aan de Nederlandse staat (en ook aan het bankenconsortium dat een lening heeft verstrekt).
In het algemeen hecht het kabinet eraan dat een onderneming, ook een onderneming die individuele steun heeft ontvangen, de ruimte moet hebben om (kleinere) investeringen te plegen, onder andere om de mogelijkheid te hebben om de bedrijfsvoering efficiënter en beter te maken. Dit levert een bijdrage aan het herstel uit de crisis en zorgt ervoor dat de steun weer terug kan worden terugbetaald.
Op basis van de beschikbare informatie op hoofdlijnen zag het Ministerie van Financiën daarom geen zwaarwegende redenen om bezwaar te hebben tegen een acquisitie.
De staatsagent is door KLM niet geïnformeerd en betrokken bij de besluitvorming over deze acquisitie.
Het is voorts aan de betrokken partijen om te communiceren over de acquisitiekosten. KLM en Airtrade hebben geen verdere publieke mededelingen gedaan over deze kosten.
Wat zijn de acquisitiekosten geweest en hoe is de staat als 6%-eigenaar betrokken geweest bij deze acquisitie?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze en op welk moment is de staatsagent geïnformeerd over en betrokken geweest bij de besluitvorming over de acquisitie en de uitbreiding van activiteiten?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze en op welk moment bent u geïnformeerd over en betrokken geweest bij de besluitvorming over de acquisitie en de uitbreiding van activiteiten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat deze acquisitie valt binnen de Europese staatssteunregels en op welke manier zijn de richtlijnen daaromtrent meegewogen in de besluitvorming?
Het Ministerie van Financiën en Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hebben geen rol gehad bij de interne besluitvorming van KLM inzake deze specifieke acquisitie. Dit is in lijn met de geschetste governanceverdeling zoals beschreven in het antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6.
De afweging of deze specifieke acquisitie valt binnen de bandbreedte van de Europese staatssteunregels is primair aan de betrokken partijen en uiteindelijk aan de Europese Commissie. In den brede geldt wel dat het Tijdelijk steunkader van de Europese Unie investeringen bij liquiditeitssteun niet verbiedt.
Hoe beoordeelt u – naast de vraag of dit kan en mag – de morele component van deze acquisitie op het moment dat KLM afhankelijk is van staatssteun om te overleven, zeker in het licht van het feit dat investeren voor vele kleine ondernemers op dit moment nagenoeg onmogelijk is?
De aan KLM gegeven steun bestaat uit gemeenschapsgeld. Met dit gemeenschapsgeld moet uiterst zorgvuldig worden omgegaan. Wij vinden het in den brede van belang dat elk bedrijf dat individuele steun ontvangt, en dus ook KLM, zich rekenschap geeft van het feit dat zij zijn gesteund met gemeenschapsgeld.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 26 juni 2020 is de steun aan KLM gepaard gegaan met voorwaarden.2 Deze voorwaarden hebben onder meer tot doel om tot een effectief gebruik van het gemeenschapsgeld te komen. Zo is onder meer bepaald dat KLM gedurende de looptijd van de steun geen dividend zal uitkeren aan de aandeelhouders en dat het bestuur van KLM geen bonussen zal ontvangen.
De acquisitie van een meerderheidsbelang in Airtrade is primair een verantwoordelijkheid van KLM. Het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hebben geen rol gehad bij de interne besluitvorming van KLM over de wenselijkheid van deze acquisitie. Zoals eerder aangegeven, hechten wij in het algemeen eraan dat een onderneming de ruimte moet hebben om (kleinere) investeringen te plegen, onder andere om de mogelijkheid te hebben om de bedrijfsvoering efficiënter en beter te maken.
Klopt het dat AirTrade onderdeel is van de BCD Group? Klopt het dat BCD Group ná de NS en de Jaarbeurs, de grootste ontvanger van NOW steun is in de provincie Utrecht?2
Uit openbare gegevens maken wij op dat Airtrade voorafgaand aan de acquisitie van een meerderheidsbelang door KLM, onderdeel was van de BCD Group. Het is aan de betrokken partijen om te communiceren over het resterende aandelenbelang van de BCD Group na deze acquisitie. KLM en Airtrade hebben hier geen publieke mededelingen over gedaan.
Uit het openbaar register van het UWV inzake de derde aanvraagperiode NOW blijkt dat twee vennootschappen met daarin de benaming BCD opgenomen voorschotbetalingen hebben verkregen. BCD Travel Nederland B.V. heeft een bedrag van 1.927.833 euro ontvangen en BCD Travel Services een bedrag van 1.048.299 euro.4 Uit het openbaar register van het UWV kan niet eenduidig worden vastgesteld of de BCD Group ná de NS en Jaarbeurs de grootste ontvanger van NOW steun is in de provincie Utrecht. Uit deze gegevens van de derde aanvraagperiode kan wel worden opgemaakt dat de BCD Group één van de grootste ontvangers van NOW-steun in de provincie Utrecht is geweest. Uit registers van eerdere aanvraagperioden blijkt dat deze vennootschappen ook eerder voorschotbetalingen hebben ontvangen. BCD Group heeft naast de generieke steunregelingen geen beroep gedaan op individuele steun vanuit de Nederlandse staat.
In de beantwoording van vraag 8 heb ik reeds aangegeven dat elk bedrijf dat individuele steun ontvangt, waaronder KLM, zich rekenschap dient te geven van het feit dat met gemeenschapsgeld uiterst zorgvuldig dient te worden omgegaan. Dit geldt mutatis mutandis uiteraard ook voor ontvangen steun onder de generieke maatregelen, zoals de NOW. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft werkgevers bij het aankondigen van de NOW aan het begin van de crisis erop gewezen om verantwoordelijk om te gaan met de steun. Daarom zijn er zowel bij de individuele steun aan KLM als bij de generieke maatregelen passende voorwaarden gesteld. Zowel de voorwaarden onder het steunpakket aan KLM als de voorwaarden in de NOW-regeling verbieden niet het plegen van investeringen door bedrijven.
Hoe beoordeelt u effecten van mogelijke dubbeling van staatssteun bij deze acquisitie, zowel vanuit juridisch als moreel oogpunt?
Zie antwoord vraag 9.
De zorg dat Wajongers erop achteruitgaan |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Zorgen bij Wajongers: ondanks belofte er toch op achteruit»?1
Het garantiebedrag is ingesteld om ervoor te zorgen dat Wajongers er niet op achteruitgaan. Ik voer samen met UWV met urgentie een analyse uit naar de redenen van inkomensverlies. Als blijkt dat Wajongers er door de nieuwe wet op achteruitgaan en het garantiebedrag dit niet verhelpt waar het dit wel had moeten doen, ga ik op zoek naar een oplossing. Ik informeer u over de uitkomsten zodra de analyse is afgerond.
Hoe kan het dat Sterre er ondanks beloften en het garantiebedrag maar liefst 300 euro bruto per maand op achteruit gaat?
Het is niet mogelijk iets te zeggen over specifieke gevallen. In mijn antwoord op vraag 3 en 5 geef ik aan dat er meerdere redenen kunnen zijn waarom een Wajonger er van december 2020 op januari 2021 op achteruitgaat. Die redenen hebben niet allemaal met het ingaan van de nieuwe wet te maken. Er zijn nu signalen dat er gevallen zijn waarin het garantiebedrag achteruitgang niet verhelpt terwijl het dit wel had moeten doen. Daarom voer ik een analyse uit naar redenen voor achteruitgang en kom ik met een oplossing als er onbedoelde redenen zijn. Ik informeer u over de uitkomsten zodra de analyse is afgerond.
Klopt deze berekening? Zo nee, hoe zit het dan wel? Is al bekend wat het onderzoek van het UWV heeft opgeleverd?2
Het is op basis van het nieuwsbericht niet mogelijk te zeggen of de berekening klopt. UWV heeft een nacontrole uitgevoerd en daarbij gevonden fouten zo snel mogelijk hersteld. Deze herstelacties zijn afgerond. Waarschijnlijk hebben niet alle redenen van achteruitgang te maken met het ingaan van de nieuwe wet. Er zijn nu signalen dat er Wajongers zijn die erop achteruitgaan doordat het garantiebedrag niet uitpakt zoals het bedoeld is. Om hoeveel Wajongers het gaat is nog niet te zeggen.
Begrijpt u dat de motivatie om te gaan werken bij Sterre op deze manier verdwijnt? Wat onderneemt u daartegen?
Ik begrijp dat het frustrerend is wanneer het totaalinkomen niet stijgt wanneer je meer gaat werken. Om die reden hebben we de Wajong ook zo veranderd dat meer werken meer gaat lonen. Het garantiebedrag moet voorkomen dat mensen er door het ingaan van de wet op achteruitgaan. Vanwege de ontvangen signalen over achteruitgang, onderzoeken we nu met urgentie of er Wajongers onbedoeld op achteruitgaan. Dat wil zeggen dat het garantiebedrag achteruitgang niet voorkomt, waar het dit wel had moeten doen. Als blijkt dat Wajongers er onbedoeld op achteruit gaan, kom ik met oplossingen. Ik informeer u zodra deze analyse is afgerond.
Hoeveel mensen gaan er net als Sterre op achteruit door de nieuwe Wet arbeidsongeschiktvoorziening jonggehandicapten (Wajong)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ongeveer tienduizend werkende Wajongers nog altijd wachten totdat ze horen wat überhaupt hun garantiebedrag wordt? Hoe verklaart u deze vertraging, aangezien het in januari bekend moest zijn?
Hoewel het streven was om voor alle Wajongers op tijd een garantiebedrag vast te stellen, is gebleken dat dit in de praktijk niet volledig haalbaar is. Deels komt dit doordat UWV nog niet alle gegevens van de Belastingdienst of werkgevers op tijd ter beschikking had. Circa 20.000 Wajongers kregen een brief waarin stond dat UWV hun definitieve garantiebedrag nog niet kon berekenen. Inmiddels heeft UWV voor ongeveer 10.000 van hen het garantiebedrag wel vastgesteld. Zij hebben inmiddels een brief met de beschikking ontvangen. UWV werkt er hard aan om de overige garantiebedragen snel vast te stellen.
Wat is uw reactie op de alarmbrief van de FNV over de Wajong?3
In de brief worden meerdere knelpunten bij de implementatie van de Wajong aan de orde gesteld. Voor een volledige reactie verwijs ik naar de antwoordbrief. Een afschrift hiervan heb ik bijgevoegd4.
Twee belangrijke punten uit mijn reactie zijn dat het inzetten van extra menskracht geen oplossing is voor de huidige knelpunten en dat ik een analyse uitvoer naar mogelijke onbedoelde redenen voor achteruitgang bij Wajongers ondanks het garantiebedrag.
Klopt het dat het overstappen van de oude Wajong naar Wajong2010 vaak meer dan een jaar duurt, zoals de FNV aangeeft? Zo nee, hoe lang duurt het dan wel? Wat onderneemt u om een vlotte overstap te realiseren?
Bij het verlengen van de aanvraagtermijn voor een overstap heeft UWV, in overleg met SZW, aangegeven dat zij nieuwe aanvragen in de tweede helft van 2021 oppakt. In de periode daarvoor gebruikt UWV uitvoeringscapaciteit voor de implementatie van de Vereenvoudiging Wajong en de berekening van het garantiebedrag voor een specifieke groep waar de Eerste Kamer aandacht voor heeft gevraagd.5
Om ervoor te zorgen dat er voldoende menskracht is voor reguliere taken van uitkeringsdeskundigen, de implementatie van de wet Vereenvoudiging Wajong en de berekening voor bovengenoemde specifieke groep vinden overstapgesprekken in de tweede helft van 2021 plaats.
Het ligt niet voor de hand de geschetste knelpunten op te lossen met tijdelijke menskracht in de vorm van uitkeringsdeskundigen bij UWV. De uitkeringsdeskundigen die nu garantiebedragen berekenen, hebben een uitgebreide kennis van deze regels en zijn hiervoor opgeleid. Het kost tijd om nieuwe mensen te vinden, op te leiden en in te werken. Ik verwacht dat de geschetste knelpunten tegen die tijd verholpen zijn.
Bent u bereid extra capaciteit in te zetten zodat alle Wajongers netjes geholpen worden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Wajongers er niet op achteruit gaan, zoals u heeft beloofd?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Vallende brokstukken in Meerssen: vliegt de luchtvaart te lang door met oude toestellen?’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vallende brokstukken in Meerssen: vliegt de luchtvaart te lang door met oude toestellen?»1
Klopt het dat in minder dan twee maanden maar liefst drie incidenten hebben plaatsgevonden met Boeing-vliegtuigen, waarvan twee in Nederland2 en een in Colorado in de Verenigde Staten (VS)?3 Zo ja, kunt u toelichten waarom u denkt dat deze incidenten recentelijk zo vaak voorkomen? Zo nee, hebben er meer incidenten plaatsgevonden?
Ja, het klopt dat recent drie voorvallen hebben plaatsgevonden, waarvan twee in Nederland. Dergelijke voorvallen met luchtvaartuigen van Nederlandse maatschappijen moeten gemeld worden bij het Analyse Bureau Luchtvaartvoorvallen (ABL) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Op dit moment wordt er door ABL geen toenemende trend waargenomen.
Klopt het dat het toesteltype waarmee het incident plaatsvond in Colorado (een Boeing 777-200), precies hetzelfde toesteltype is waarmee in 2018 een ramp plaatsvond in San Francisco?4
Ja, dat klopt. Dat is ook de reden waarom de Federal Aviation Administration (FAA) de Boeing 777-200 met deze specifieke motor een additionele luchtwaardigheidsaanwijzing heeft gegeven. Alle luchtvaartuigen (met deze specifieke motoren) moeten eerst een uitgebreid inspectieprogramma ondergaan voordat er weer mee gevlogen kan worden. Als bij de inspectie haarscheurtjes worden ontdekt moeten de specifieke motoronderdelen vervangen worden.
Klopt het dat dit een van de redenen is dat de VS heeft bevolen vliegtuigen van dat type aan de grond te houden?5 Wordt er Nederland met dit type vliegtuig gevlogen?
Zie het antwoord op vraag 3. In Europa wordt niet met de Boeing 777-200 die is voorzien van deze specifieke motoren gevlogen. Dit is door de European Union Aviation Safety Agency (EASA) bevestigd.
Kunt u reflecteren op de analyse dat de incidenten in Colorado en in Meerssen met elkaar gemeen hadden dat er met vliegtuigen werd gevlogen, die soms wel dertig jaar oud waren en voor passagiers mogelijk al uitgefaseerd?
Bij beide incidenten zijn onderdelen los gekomen van het vliegtuig. Op dit moment wordt onafhankelijk onderzoek gedaan door de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) naar de genoemde incidenten in Nederland. Deze onderzoeken zullen we moeten afwachten. Voor het genoemde incident in Amerika geldt dat deze momenteel wordt onderzocht door de National Transportation Safety Board (NTSB is de verantwoordelijke onderzoeksautoriteit) in de VS.
Vooruitlopend op de afronding van de onderzoeken door respectievelijk de NTSB en de OvV kan ik niets zeggen over eventuele paralellen.
Hoe oud was de 747-400F waarmee het incident op 16 januari jl. plaatsvond?
De Boeing 747-400F heeft op 4 februari 2004 een bewijs van inschrijving gekregen. Het eerste bewijs van luchtwaardigheid, waarmee het toestel ook daadwerkelijk mocht vliegen, dateert van 18 maart 2004. Het toestel was op het moment van het voorval, berekend vanaf de datum van de afgifte van het eerste bewijs van luchtwaardigheid, 16 jaar, 9 maanden en 29 dagen.
Klopt het dat het in de luchtvrachtsector langer met oude toestellen wordt doorgevlogen dan in de passagiersluchtvaartsector?
Het is niet zo dat met vrachttoestellen langer gevlogen mag worden dan met passagierstoestellen. Voor beide doeleinden gelden dezelfde veiligheidsnormen.
Wel spelen economische overwegingen een rol waardoor passagiersvliegtuigen worden gemodificeerd tot vrachttoestellen. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met de wensen van passagiers ten aanzien van de inrichting en het comfort van het toestel. Een aantal vliegtuigen wordt nadat ze met passagiers hebben rondgevlogen gemodificeerd tot vrachttoestellen.
Deelt u de zorgen van de vragensteller dat Nederland relatief veel aanvliegroutes voor vrachtverkeer heeft op Maastricht Aachen Airport, Schiphol Airport en het vliegveld van Luik, waardoor de zogenoemde Things Falling-off Airplanes (TFAO)-incidenten ook vaker voor kunnen komen als met oude toestellen wordt gevlogen?
Het klopt dat de luchtvrachtsector in Nederland een relatief grote rol speelt. De in het antwoord op vraag 5 genoemde onderzoeken zouden kunnen uitwijzen of er een causaal verband bestaat tussen de leeftijd van vliegtuigen en de TFAO-incidenten.
Deelt u de mening van de vragensteller dat vlootvernieuwing daarom niet alleen van groot belang is met betrekking tot de duurzaamheid van de vliegbewegingen en overlast voor omwonenden, maar ook voor de veiligheid van omwonenden bij deze aanvliegroutes?
Ten aanzien van de veiligheid moeten zowel oude als nieuwe vliegtuigen aan de betreffende luchtwaardigheidseisen voldoen. Elk vliegtuig heeft een veiligheidscertificaat en kent zware onderhoudsschema’s met strenge normen.
De in het antwoord op vraag 5 genoemde onderzoeken kunnen mogelijk uitwijzen of er een causaal verband bestaat tussen de leeftijd van vliegtuigen en de veiligheid voor omwonenden.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om vliegmaatschappijen te stimuleren om hun schoonste, stilste en veiligste vliegtuigen in te zetten op routes van- en naar Nederlandse luchthavens en zo ja, welke maatregelen?
Zoals reeds bij het antwoord op vraag 9 beschreven moeten alle vliegtuigen aan alle onderhouds- en operationele voorschriften voldoen. Er is op dit moment geen aanleiding voor extra maatregelen. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vorige vragen vinden op dit moment de onderzoeken plaats naar de oorzaak van de incidenten. Hier kan ik niet op vooruitlopen.
Welke stappen worden op dit moment gezet of kunnen in de toekomst worden gezet om TFAO- incidenten zoveel mogelijk te voorkomen?
Voorvallen met luchtvaartuigen van Nederlandse maatschappijen moeten gemeld worden bij het ABL van de ILT. Op dit moment wordt er door het ABL hierin geen toenemende trend waargenomen.
De ILT houdt toezicht op de Nederlandse luchtvaart organisaties. Om zeker te stellen dat ook de buitenlandse bezoekende luchtvaartmaatschappijen aan deze eisen voldoen, wordt, gebaseerd op EU verordening (EU) Nr. 965/2012, het Safety Assessment of Foreign Aircraft- programma uitgevoerd. Deze inspecties vinden plaats op alle luchthavens. De frequentie is gebaseerd op het Europese programma.
Op 21 februari 2020 heb ik het Nederlandse Luchtvaartveiligheidsprogramma (NLVP) aangeboden aan uw Kamer.6 Een belangrijk instrument van het programma is het periodiek uitvoeren van de Nationale Veiligheidsanalyse (NVA). Met behulp van deze analyse identificeert IenW de potentiële gevaren en risico’s van nationaal belang en ontwikkelt IenW maatregelen om deze te beheersen. Onderzoeken en analyses naar de oorzaak van incidenten worden meegenomen in de NVA. Op dit moment wordt gewerkt aan het ontwikkelen van de methodiek.
Zoals toegezegd in de Vierde voortgangsrapportage veiligheid Schiphol7 zal ik uw Kamer nader informeren over de uitwerking van het NLVP in het Nederlands actieplan voor luchtvaartveiligheid, zoals Nederland ook internationaal verplicht is.
Bent u bereid, indien inderdaad een sterk verband tussen TFAO-incidenten en de leeftijd van het toestel wordt gevonden, dit aan te kaarten bij het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) door bijvoorbeeld te pleiten voor een soort uiterste houdbaarheidsdatum voor vliegtuigen? Zo nee, waarom niet?
Alle onderzoeken van de OvV worden standaard gedeeld met EASA. Dit is vastgelegd in Europese regelgeving. Als de onderzoeken aanbevelingen opleveren die van belang zijn voor EASA zal de OvV deze rechtstreeks aan EASA richten.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL), Cem Laçin , Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer het dossier Lelystad Airport controversieel heeft verklaard?1 2
Ja.
Welke waarde hecht u aan het Kamerinstrument dat zaken controversieel kan verklaren?
Daar hecht ik grote waarde aan.
Welke waarde hecht u aan het controversieel verklaren van het dossier Lelystad Airport door de Tweede Kamer en het verzoek om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier?
Ook daar hecht ik grote waarde aan voor zover sprake is van besluitvorming waarbij politieke afwegingen een rol kunnen spelen.
Erkent u dat het voortzetten van de vergunningsprocedure voor Lelystad Airport – ondanks dat de Tweede Kamer heeft verzocht om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier – invloed kan hebben op de toekomstige besluitvorming over Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Het eventueel verkrijgen van een definitieve vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) betekent niet dat Lelystad Airport feitelijk voor groot luchtverkeer kan worden opgesteld. Of Lelystad Airport voor groot luchtverkeer mag worden opengesteld vraagt afronding van de voorhangprocedure van de wijziging van het luchthavenbesluit Lelystad Airport door Eerste en Tweede Kamer.
Onder mijn bevoegdheid valt de vergunningprocedure op grond van artikel 2.7 en 2.8 van de Wnb. De voor Lelystad Airport gepubliceerde ontwerpvergunning is één van de stappen die moeten worden doorlopen voor de door Lelystad Airport gevraagde uitbreiding van de activiteiten. Het gaat om de voorbereiding van een besluit op een individuele vergunningaanvraag op basis van wettelijke criteria van ecologische aard en overeenkomstig de wettelijke besluitvormingsprocedures. Dat staat los van politieke afwegingen en politieke besluitvorming. Ook ik ben gehouden aan deze wettelijke procedures.
Met het zetten van de procedurestap in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen te geven over het ontwerpbesluit op de vergunningaanvraag. Dat is een stap om zorgvuldige besluitvorming op basis van een brede betrokkenheid van het publiek te verzekeren. Na de zienswijzen inhoudelijk te hebben beoordeeld zal een definitieve afweging moeten plaatsvinden op basis van het wettelijke afwegingskader, gevolgd door een definitieve vergunning.
Deelt u de mening dat het ongepast en democratisch gezien ook zeer onwenselijk is om een controversieelverklaring te negeren?
Ja, die mening deel ik. Er zou sprake zijn geweest van het negeren van een controversieel-verklaring als sprake was van besluitvorming waarbij politieke afwegingen een rol spelen en het parlement betrokkenheid heeft. Hiervan is in het geval van deze individuele vergunningaanvraag geen sprake. De voorbereiding en afronding van het besluit op deze vergunningaanvraag vinden plaats overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke procedures. Deze procedures zijn door regering en Staten-Generaal vastgesteld. Derhalve heb ik mij hieraan te houden.
In hoeverre heeft u overleg gehad met de indieners van de vergunningsaanvraag voor Lelystad Airport bijvoorbeeld over de reactietermijn in relatie tot de controversieel verklaring door de Tweede Kamer?
Hier heb ik geen contact over gehad, omdat er geen sprake is van een besluit dat zich leent voor controversieel-verklaring.
Erkent u dat de reactietermijn waar u zich op beroept3, een termijn van orde betreft zonder verplichtend karakter, waardoor u wel degelijk de mogelijkheid heeft om de controversieel verklaring te respecteren en het verzoek van de Tweede Kamer te honoreren om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier? Zo nee, waarom niet?
De termijn om een besluit te nemen is inderdaad een termijn van orde volgens de rechter. Dit houdt in dat de Awb aan de enkele overschrijding hiervan geen consequenties verbindt en dat een overschrijding van de termijn de rechtmatigheid van het besluit niet aantast.
De duiding als termijn van orde betekent echter niet dat het een termijn zonder verplichtend karakter betreft. Op grond van artikel 3:18, eerste lid, van de Awb moet een beslissing op een aanvraag «zo spoedig mogelijk», doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. De beslistermijn heeft een verplichtend karakter, zoals ook blijkt uit de formulering van artikel 3.18. De Awb biedt een remedie tegen het in gebreke blijven van het bestuursorgaan om op de aanvraag te beslissen. De aanvrager kan het bestuursorgaan in gebreke stellen. Als niet binnen twee weken daarna wordt beslist, verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom en kan de aanvrager beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 en 6:12 Awb).
De kwalificatie als termijn van orde biedt dus niet de mogelijkheid om een beslissing uit te stellen. De procedurestap die nu is gezet is noodzakelijk om overeenkomstig de wettelijke vereisten binnen de geldende termijnen een besluit te kunnen nemen.
Kent u bijvoorbeeld de mogelijkheid om vooralsnog geen besluit te nemen en/of de beslistermijn op de aanvraag op te schorten, op basis van overmacht vanwege de controversieelverklaring door de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Er is in casu nog geen sprake van het nemen van het besluit maar van het voorbereiden van een besluit. De in artikel 4:15, tweede lid, onderdeel c, van de Awb genoemde mogelijkheid van overmacht ziet op van buiten de overheid komende factoren die in absolute zin in de weg staan aan het tijdig nemen van een besluit. Er moet sprake zijn van een onmogelijkheid om (tijdig) te beslissen, die veroorzaakt wordt door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan. In de parlementaire geschiedenis worden als voorbeeld genoemd: een afgebrand of juist onder water gelopen gemeentehuis. Een controversieel-verklaring door de Tweede Kamer vormt geen grond om mij te mogen beroepen op overmacht in het geval van deze vergunningaanvraag.
Waarom heeft u er voor gekozen om deze mogelijkheden niet te benutten?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 7 en 8. De kwalificatie als termijn van orde biedt niet de mogelijkheid om een beslissing uit te stellen. Een controversieel-verklaring door de Tweede Kamer vormt geen grond om mij te mogen beroepen op overmacht in het geval van deze vergunningaanvraag.
Erkent u dat het onjuist was toen u de Kamer schreef:«In het licht van het voorgaande is de conclusie dat het juridisch niet mogelijk is gevolg te geven aan het verzoek om geen onomkeerbare stappen in het proces van vergunningverlening te zetten»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u overwogen om de controversieelverklaring van het dossier Lelystad serieus te nemen en het verzoek om geen onomkeerbare stappen te zetten te respecteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u dit uiteindelijk niet gedaan?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat u bezig was met het herstellen van vertrouwen in het luchtvaartbeleid van de overheid?
De voorbereiding en afronding van deze vergunningaanvraag vindt plaats overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke procedures, zoals mag worden verwacht van de overheid. Deze procedures zijn door regering en Staten-Generaal vastgesteld. Derhalve heb ik mij hieraan te houden.
Wat denkt u dat het effect is op het vertrouwen in de overheid en politiek, wanneer ministers besluiten om een controversieelverklaring naast zich neer te leggen?
Ik hecht grote waarde aan het instrument controversieel-verklaring en deel uw mening niet dat ik een controversieel-verklaring naast me neer leg. Zoals ik al aangaf in de vragen 7 en 8 zie ik geen juridische mogelijkheid om de aanvraag op te schorten of overmacht in te roepen. Hiermee is sprake van een overheid die zich aan de wettelijke regels houdt, regels die door regering en Staten-Generaal zijn gesteld. Dat is goed voor de geloofwaardigheid van de overheid en de politiek.
Waarom is ervoor gekozen om te wachten tot de start van het Kamerreces met het informeren van de Kamer over de stand van zaken omtrent Lelystad Airport?
De Kamer is toegezegd de passende beoordeling te zullen ontvangen wanneer deze gereed is. De passende beoordeling werd openbaar met het ter inzage leggen van de ontwerpvergunning op 16 februari 2021, waarop uw Kamer is geïnformeerd.
Klopt het dat u in een laat stadium nog om extra onderzoek heeft gevraagd, met als gevolg dat de Kamer pas na de start van het Kamerreces geïnformeerd zou worden?4 Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, welk onderzoek heeft u precies laten uitvoeren?
Nee. Op 1 oktober 2020 heeft de initiatiefnemer de passende beoordeling bij zijn vergunningaanvraag van 11 maart 2020 aangevuld met stikstofdepositieberekeningen en een achtergrondrapport over de stikstofdepositie als gevolg van dit project. De periode tussen 1 oktober 2020 en 15 februari 2021, de datum waarop het ontwerpbesluit voor zienswijzen ter inzage is gelegd, is nodig geweest om een zorgvuldig ontwerpbesluit op te stellen. De behandeling is enkele malen opgeschort om de aanvrager de kans te geven om de aanvraag aan te vullen (artikel 4:15 van de Awb) naar aanleiding van door mij gestelde vragen over aan de vergunningaanvraag onderliggende stukken.
Welke stappen – omkeerbaar en onomkeerbaar – bent u nog meer van plan te zetten in het dossier Lelystad Airport voordat er een nieuw kabinet gaat aantreden? Kunt u een tijdlijn geven?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is het aan de Tweede en Eerste Kamer om de voorhang van het Wijzigingsbesluit af te ronden. In dat antwoord heb ik ook de procedurestappen weergegeven van de onderhavige vergunning.
Kunt u uitleggen waarom u denkt dat uw voornemen om Lelystad Airport een vergunning te verlenen voor 10.000 vliegtuigbewegingen juridisch houdbaar zou zijn?
Om geen afbreuk te doen aan de volledigheid van de argumentatie van het ontwerpbesluit verwijs ik u voor de motivering naar de beoordeling van de effecten in hoofdstuk 2 van het ontwerpbesluit: Vergunningsaanvraag voor Lelystad Airport | RVO.nl | Rijksdienst. Na kennisneming van de zienswijzen vindt een definitieve afweging plaats op basis van de wettelijke criteria van ecologische aard.
Kunt u uitsluiten dat de melding in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS-melding) voor Lelystad Airport destijds niet te goeder trouw is gedaan? Zo ja, waaruit blijkt dat de PAS-melding voor Lelystad Airport te goeder trouw is gedaan? Zo nee, waarom zet u nu toch in op het legaliseren van een PAS-melding die mogelijk niet te goeder trouw is gedaan, in strijd met uw toezegging om alleen PAS-meldingen te legaliseren die te goeder trouw zijn gedaan?
In de Kamerbrief van 24 april 2020 heb ik uw Kamer aangegeven dat de legalisatie van de meldingen is gestart, waarbij alle meldingen hetzelfde stappenplan doorlopen. Stap één van de legalisatie bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn. Het te goeder trouw handelen is om uitvoeringstechnische redenen geen onderdeel van dit stappenplan. Wanneer het legalisatietraject is afgerond, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Kunt u uitleggen waarom u denkt dat het salderen van vermeende stikstofruimte op Schiphol naar Lelystad Airport juridisch houdbaar zou zijn?
Om geen afbreuk te doen aan de volledigheid van de argumentatie van het ontwerpbesluit verwijs ik u voor de motivering naar de beoordeling van de effecten in hoofdstuk 2 van het ontwerpbesluit: Vergunningsaanvraag voor Lelystad Airport | RVO.nl | Rijksdienst. Na kennisneming van de zienswijzen vindt een definitieve afweging plaats op basis van de wettelijke criteria van ecologische aard.
Hoe kan Schiphol stikstofruimte aan Lelystad Airport afstaan, als de stikstofruimte voor Schiphol zelf is gebaseerd op een onbekende hoeveelheid stikstof, die automatisch was mee vergunt met het aantal vluchten dat was toegestaan op basis van de geluidsgrenzen van de PKB 1996, terwijl nog steeds niet duidelijk is wat, destijds dan wel nu, de totale emissie en depositie van Schiphol is, hoe dit in verhouding staat tot alle andere bronnen in de regio en hoe mogelijke depositieruimte van Schiphol fysiek ten goede kan komen aan de door Lelystad Airport belastte gebieden?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bereid om de procedure voor Lelystad Airport alsnog tijdelijk stop te zetten, in lijn met de controversieelverklaring en het verzoek van de Tweede Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten in dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik verwijs u naar mijn voorgaande antwoorden en mijn door u aangehaalde brief aan de Tweede Kamer van 12 februari jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 838).
De verloren brokstukken van een Boeing 747-400 |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht naar aanleiding van een incident met een vliegtuig dat vertrok van Maastricht Aachen Airport, dat een van de motoren verloor?1
Ja. Overigens is hier geen sprake van verlies van een motor. Wel zijn er onderdelen van waarschijnlijk de motor verloren.
Wat is uw reactie op de geschetste situatie dat een Boeing 747 met een brandende motor, brokstukken verliezend, door Nederland vloog?
Ik kan me goed voorstellen dat de omwonenden en andere betrokkenen erg geschrokken zijn. Ook ik ben geschrokken van dit incident.
Ik vind het belangrijk dat dit voorval goed wordt onderzocht om de oorzaak te achterhalen en te kijken welke lessen er kunnen worden getrokken.
Kunt u aangeven wat de omvang van de schade is en op welke wijze de kosten vergoed worden?
De omvang van de schade in de omgeving is nog niet bekend. Ten aanzien van de materiële schade aan huizen en auto’s kunnen omwonenden deze in eerste instantie doorgeven aan hun verzekeringsmaatschappij. De provincie Limburg heeft een meldpunt opengezet waar omwonenden terecht kunnen bij vragen of onduidelijkheden over afhandeling van onder andere de schade.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn en hoe voorkomen wordt dat het zich herhaalt?
Op dit moment voeren zowel de afdeling Luchtvaarttoezicht van de politie als de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) een eigen onderzoek uit. De politie onderzoekt of er sprake is van verwijtbare schuld.
De OvV heeft binnen de sector luchtvaart een wettelijke verplichting tot onderzoek bij ernstige incidenten en ongevallen met luchtvaartuigen op of boven het grondgebied van Nederland. Wanneer daarbij structurele veiligheidstekorten aan het licht komen, kan de OvV aanbevelingen formuleren om deze tekorten te verhelpen. Wanneer de bevindingen en conclusies van het onderzoek bekend zijn, maakt de OvV deze openbaar.
Kunt u aangeven wat de aanpak van het incident zal zijn? Wilt u daarbij aangeven hoe en wanneer u de bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid met de Kamer zal delen?
Er wordt door de OvV een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd. Er is geen planning bekend gemaakt maar de OvV maakt haar rapport openbaar wanneer het gereed is. Wanneer het rapport aanleiding geeft voor een reactie zal ik deze zo spoedig als mogelijk met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven wat de rol zal zijn van de luchtvaartpolitie?
Op dit moment voert de afdeling Luchtvaarttoezicht van de politie een onderzoek uit. Zij onderzoekt of er sprake is van verwijtbare schuld.
Zijn u meer incidenten bekend die relatie hebben met Maastricht Aachen Airport en schade die door vliegtuigen is veroorzaakt? Zo ja, welke actie is daarop ondernomen?
Er zijn in de afgelopen jaren meerdere meldingen geweest bij Maastricht Aachen Airport (MAA) waarbij sprake is geweest van vallende dakpannen en/of dakpannen die verschoven zijn door overvliegende vliegtuigen: in 2019 betrof het tien meldingen, in 2020 15 meldingen. Dit jaar zijn er drie meldingen ontvangen, waarvan de meest recente melding op 4 maart jl.
Het gaat hier om schade veroorzaakt door zogenaamde vortex c.q. zogturbulentie. Vortex is wervelwind die veroorzaakt wordt door stijgende en dalende vliegtuigen van en naar een luchthaven. Vliegverkeer van en naar een luchthaven kan onder bijzondere omstandigheden fysieke schade, zoals dakpanschade, veroorzaken aan woningen gelegen in de directe nabijheid van de start- en landingsbanen.
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen over vortexschade bij MAA is aangegeven2 is het vast beleid van MAA om bij meldingen van vortexschade aan woningen direct actie te nemen en deze schade te herstellen. Ook doet de luchthaven onderzoek naar de betrokken vlucht. In 2018 heeft MAA een verkennend onderzoek laten uitvoeren naar de oorzaken van de incidenten met vortexschade in de periode 2016–2018 en potentiële maatregelen om de effecten van vortex en de kans op gerelateerde schade te verminderen. Mede op basis van dit onderzoek heeft de luchthaven een methodiek opgesteld voor de afhandeling van vortexschade aan dak/dakpannen als gevolg van overvliegende vliegtuigen. Het in bepaalde gevallen preventief vastzetten van dakpannen maakt hier onderdeel van uit.
Naar aanleiding van de incidenten door vortex in de periode 2016–2018 heb ik MAA gevraagd om dit onderwerp en de uitkomsten van betrokken onderzoek, ook bij voorvallen in de toekomst, te bespreken in de Commissie Regionaal Overleg luchthaven Maastricht (CRO MAA) en indien daartoe aanleiding is verdere actie te ondernemen. Ik heb daarbij ook aangegeven deze kwestie te blijven volgen. MAA heeft laten weten dat zij in het kader van hinderbeperkende maatregelen wederom onderzoek zal doen om eventuele nieuwe inzichten over de oorzaken en mogelijke maatregelen te identificeren en toe te passen om het risico op incidenten waar mogelijk te verminderen. MAA zal de uitkomsten hiervan bespreken in de CRO MAA en het Ministerie van IenW hiervan op de hoogte houden.
De ontdekking dat het vogelgriepvirus H5N8 op mensen is overgesprongen en de rol van Nederland bij het vergroten van de wereldwijde risico’s op zoönose-uitbraken |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u meegekregen dat zeker zeven mensen in Rusland besmet zijn geraakt met het vogelgriepvirus, nadat virusvariant H5N8 van dier op mens is overgesprongen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat hiermee voor het eerst is vastgesteld dat niet alleen de vogelgriepvarianten H5N1, H7N9 en H9N2 voor mensen gevaarlijk zijn, maar ook de variant H5N8?
Nee. Het hoogpathogene vogelgriep (HPAI) serotype H7N7, dat in 2003 in Nederland veel uitbraken veroorzaakte, was voor mensen niet ongevaarlijk. Het is wel voor het eerst dat H5N8 bij mensen gevonden werd.
Heeft u gelezen dat Dr. Anna Popova, hoofd van de Russische gezondheidsdienst Rospotrebnadzor, waarschuwt dat het een kwestie van tijd is dat het virus zodanig verder muteert dat het van mens op mens overdraagbaar wordt?
Ja.
Herinnert u zich dat onder andere de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) waarschuwt dat de mortaliteit van vogelgriepvirusvariant H5N1 onder mensen 60% is?
Ja, de WHO geeft aan dat wanneer mensen zijn geïnfecteerd met dit specifieke virus, de mortaliteit ongeveer 60% is.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren vogelgriepvarianten H5N1, H7N9 en H5N8 in de Nederlandse pluimveehouderij zijn rondgegaan?
Ja. HP H5N1 is op 1 bedrijf gevonden in 2020. Er is 1 keer een H7N9 besmetting geweest in 2016 en dat betrof laag pathogene vogelgriep (LPAI). H5N8 is op meerdere bedrijven gevonden in 2016–2017 en 2020–2021. Geen van deze virussen was verwant aan zoönotische stammen.
Kunt u bevestigen dat de variant H5N8, hetzelfde virus dat in Rusland mensen heeft besmet, sinds oktober 2020 ook weer in de Nederlandse pluimveehouderij rondwaart en heeft gezorgd voor diverse uitbraken in kippen- en eendenstallen, zoals afgelopen zaterdag nog in Noord-Brabant?2
De in Nederland gevonden virussen betreffen inderdaad een HPAI H5N8 virus. De virussen die dit seizoen in Nederland zijn gevonden, vallen echter in een ander genetisch cluster dan de recent in Rusland gevonden virussen met verschillen in opbouw van eiwitten. Het zijn verschillende varianten van H5N8 en de bevindingen in Rusland zijn niet zo maar door te trekken naar de situatie in Nederland. Er zijn geen aanwijzingen dat de stam die in Nederland heeft gecirculeerd besmettelijker is voor mensen dan bij aanvang van de uitbraken in 2020 door het RIVM is ingeschat, namelijk «laag». De internationale berichtgeving rept niet van ziekte bij betrokken werknemers.
Heeft u het artikel «De volgende pandemie wordt uitgebroed in kolossale kippenstallen» gelezen, waarin vogelgriepexpert professor Thijs Kuiken de journalist «een spoedcursus» geeft over het ontstaan van dodelijke vogelgriepvirussen en wat we daaraan kunnen doen?3 Wanneer heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kennisgenomen van dit artikel?
Ja. Op 25 november 2020 is kennisgenomen van het artikel.
Vindt u dat het artikel een juiste weergave van de feiten over vogelgriep is en vindt u dat de analyse van het risico op het ontstaan van een nieuwe zoönotische pandemie in de pluimveehouderij klopt? Zo nee, welke feiten en welke onderdelen van de analyse kloppen volgens u niet?
De aannames en analyses die in het artikel staan kan ik niet allemaal verifiëren. De expertgroep zoönosen, die onlangs onder leiding van dhr. drs. Henk Bekedam van start is gegaan, zal ook de zoönotische risico’s van vogelgriep beoordelen en wegen. Mede op basis van het rapport van deze expertgroep zal het kabinet reageren op vragen over het risico op het ontstaan van een nieuwe zoönotische pandemie.
Kunt u bevestigen dat vanwege H5N8-uitbraken in Nederland sinds oktober 2020 inmiddels meer dan 733.000 dieren zijn vergast bij vijftien bedrijven en één hobbydierhouder?4
In totaal zijn er 733.420 dieren geruimd ten gevolge van uitbraken met vogelgriep sinds oktober 2020. Dit betrof naast uitbraken met H5N8, een uitbraak met H5N1 en een uitbraak met LPAI H5N2. Drie bedrijven werden preventief geruimd.
Kunt u bevestigen dat de belastingbetaler een groot deel van de kosten van het monitoren en bestrijden van dierziekten moet betalen, via het zogenaamde «Diergezondheidsfonds»? Wat zijn tot nu toe de totale kosten van het vergassen van deze dieren en de vergoedingen die worden betaald aan de betrokken pluimveebedrijven? Hoe hoog is het bedrag dat door de belastingbetaler wordt betaald?
Het Diergezondheidsfonds is ingesteld om dierziekten effectief te bestrijden en zo verspreiding van de ziekte te voorkomen. De kosten voor het testen van ogenschijnlijk gezonde dieren (monitoring) en verdachte dieren (verdenkingen), en het doden en vernietigen van besmette dieren (bestrijding) van professionele houders worden – na aftrek van de Europese subsidie en tot het plafondbedrag – volledig gedragen door de pluimveesector. De overheid vergoedt wel de kosten voor het testen en doden van hobbymatig gehouden dieren. De kosten van het testen van dieren bij geringe verhoogde sterfte, zonder duidelijke verdenking op vogelgriep (early warning) wordt gedeeld tussen EU, overheid en pluimveesector. De kosten voor het doden van besmette dieren en de tegemoetkoming in schade tijdens de huidige HPAI uitbraak (tot en met de uitbraak van in Sint-Oedenrode op 20 februari jl.) worden geschat op € 4.752.827,=. De bijdrage van het Ministerie van LNV is naar verwachting maximaal € 100.000,=. Deze overige kosten worden – na aftrek van de Europese subsidie – gedragen door de pluimveesector.
Kunt u bevestigen dat stallen die vanwege vogelgriep zijn «geruimd», dat wil zeggen: waarin alle dieren zijn vergast, doorgaans gewoon weer worden volgezet met nieuwe dieren? Vindt u dat verantwoord? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Als een stal door de NVWA op basis van voorgeschreven en op Europese regelgeving gebaseerde protocollen is vrijgegeven en er gelden geen vervoersbeperkingen meer in dat gebied, betekent het dat er opnieuw kippen kunnen worden opgezet. Dat is een verantwoorde werkwijze. Het is in Nederland niet voorgekomen dat er ten gevolge van een onvoldoende reiniging en ontsmetting, herbesmetting optrad.
Bent u bereid te besluiten dat deze stallen niet opnieuw mogen worden gevuld? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien de voorgeschreven procedures erop gericht zijn dat geen herbesmetting optreedt.
Was of is het u of ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend dat Nederlandse «vermeerderingsbedrijven» (waar hennen en hanen worden gebruikt om bevruchte eieren te leggen waar plofkippen, leghennen of ouderdieren voor de vleeskuiken- of eiersector uitkomen) per jaar ongeveer 540 miljoen van deze broedeieren exporteren en dat Rusland de grootste afzetmarkt is buiten de Europese Unie (EU)?5 Zo ja, sinds wanneer?
Dit type informatie is openbaar en wordt bijgehouden door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het Ministerie van LNV is hier specifiek van op de hoogte omdat voor deze exporten gezondheidscertificaten moeten worden afgegeven. De NVWA en haar voorgangers geven, indien de broedeieren aan alle gestelde voorwaarden voldoen, deze gezondheidscertificaten af.
Kunt u bevestigen dat Nederland daarmee actief meewerkt aan het opbouwen dan wel in de benen houden van pluimvee-industrieën in andere landen?
Deze vraag kan ik niet beantwoorden. Ik kan niet beoordelen of en in hoeverre het wegvallen van de export van broedeieren uit Nederland van invloed zou zijn op pluimveesectoren in andere landen.
Was of is het u of ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend dat Rusland al jaren te maken heeft met veelvuldige uitbraken van het vogelgriepvirus en dat daar in de afgelopen jaren veel grote pluimveebedrijven, onder andere bedrijven met ouderdieren, zijn «geruimd»? Zo ja, sinds wanneer?
Ja, dat is bekend. Landen die lid zijn van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE) melden uitbraken van belangrijke dierziekten aan de OIE. Deze informatie is beschikbaar voor de leden. Ook via andere bronnen kunnen uitbraken van vogelgriep wereldwijd worden gevolgd, bijvoorbeeld via ProMED (https://promedmail.org/). Deze informatie is zowel bekend bij het Ministerie van LNV als het Ministerie van VWS.
Is het u of ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend dat Nederlandse bedrijven in 2018 al 242 miljoen broedeieren naar Rusland exporteerden en dat dit aantal mede door de uitbraken sinds 2019 nog verder is toegenomen?6 7
Nee, deze specifieke informatie is wel bekend bij het Ministerie van LNV.
Is het u of ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend dat door de vogelgriepuitbraken in de Nederlandse pluimveehouderij dit najaar de export van Nederlandse broedeieren en eendagskuikens naar landen buiten de EU grotendeels instortte?
Ja. Een uitbraak van HPAI in Nederland heeft gevolgen voor de export van eendagskuikens en broedeieren en van pluimveevlees naar landen buiten de EU. Aan de exportvoorwaarden, die zijn vastgelegd in exportcertificaten, kan in zo’n geval niet worden voldaan waardoor de NVWA niet certificeert voor bepaalde bestemmingen. Daarnaast sluiten sommige derde landen hun grenzen voor producten uit Nederland of uit delen van Nederland. De gevolgen voor de export van betrokken bedrijven in Nederland zijn ingrijpend.
Is het u of ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit actief is gaan lobbyen om de handelsbelemmeringen op te heffen, toen ook Rusland onze broedeieren niet meer wilde hebben?
Ja, LNV zet zich in om handelsbelemmeringen met derde landen, die het gevolg zijn van dierziekte-uitbraken, op te lossen. Daarbij zijn de afspraken en standaarden die zijn vastgelegd door de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE) voor een veilige handel het uitgangspunt.
Erkent u dat Nederland door het in de benen houden van de Russische pluimveehouderij, een beruchte brandhaard voor het vogelgriepvirus, rechtstreeks de kans heeft vergroot op het ontstaan van nieuwe uitbraken van het vogelgriepvirus, dat via trekvogels in oktober 2020 opdook in de Nederlandse pluimveehouderij, en waardoor dit als een boemerang terug is gekomen?
Zoals gezegd in antwoord op vraag 14 kan ik niet beoordelen of en in hoeverre de export van broedeieren uit Nederland van invloed zou zijn op pluimveesectoren in andere landen.
Wat vindt u ervan dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het niet nodig vindt om met u te overleggen over de inspanningen van haar ministerie om de export van broedeieren naar Rusland weer op gang te krijgen, terwijl het vogelgriepvirus nog volop rondwaart?8
Ik overleg intensief met mijn collega van LNV over zoönosen, ook over vogelgriep.
Vindt u het verantwoord dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Ministerie van Buitenlandse Zaken economische activiteiten blijven najagen die rechtstreeks gevaren kunnen opleveren voor de volksgezondheid in Nederland, aangezien u politiek verantwoordelijk bent op het moment dat een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat? Kunt u dit toelichten?
Nederland volgt bij de handel met derde landen de standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE) en relevante dierziekten en zoönosen worden in Nederland bestreden in overeenstemming met de regelgeving van de Europese Unie.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) toezicht moet houden op de preventie en de monitoring van dierziekten?
Deels kan ik dat. De NVWA handhaaft de wettelijk voorgeschreven preventie- en monitoringregels. Veehouders hebben naast de naleving van wettelijke preventieregels ook een grote eigen verantwoordelijkheid wat betreft de gezondheid van hun dieren.
Kunt u bevestigen dat de NVWA volgens recent onderzoek van Deloitte onvoldoende capaciteit en kwaliteit heeft om deze taken uit te voeren, waardoor er volgens Deloitte een grotere kans is dat er een dierziekte uitbreekt, dat een dierziekte pas later ontdekt wordt en dat een dierziekte zich verder kan verspreiden?9
Deloitte heeft een onderzoek uitgevoerd naar de taken en middelen van de NVWA. Deloitte geeft aan dat met de thans beschikbare middelen de maatschappelijke opdracht van de NVWA op 100 van de 152 taken niet naar verwachting of conform eis kan worden uitgevoerd, onder meer op het gebied van dierziekten (zie Kamerstuk 33 835, nr. 171 d.d. 16 oktober 2020).
Een 24/7 beschikbaarheid van de NVWA en alle contractpartijen die voor de dierziektebestrijding nodig zijn, draagt zorg voor een snelle en zorgvuldige ruiming van het besmette bedrijf en het nemen van andere maatregelen zoals in de beleids- en uitvoeringsdraaiboeken is vastgelegd. Dit vraagt veel capaciteit.
Daarom wordt gewerkt aan verschillende opties om de geconstateerde ontoereikendheid te verkleinen. Enerzijds door te kijken naar mogelijkheden voor extra capaciteit, maar ook door te kijken naar het huidige takenpakket van de NVWA en de handhaafbaarheid van huidige wet- en regelgeving (zie Kamerstuk 33 835, nr. 179 d.d. 29 januari 2021).
Heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in het najaar van 2020 met u overlegd voordat zij ook de NVWA inzette om de exportmarkten voor broedeieren weer te openen? Zo ja, wat was uw reactie? Zo nee, hoe kan dat, aangezien de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en die van Volksgezondsheids, Welzijn en Sport samen verantwoordelijk zijn voor de NVWA?
Nee, het is niet nodig dat de Minister van LNV specifiek hierover met mij overlegt.
Zou het niet beter zijn als de NVWA onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport komt te vallen? Zo nee, hoe voorkomt u dan dat de dienst wordt ingezet voor de economische belangen van de veehouderij, terwijl zij de wettelijke taken moeten uitvoeren die van belang zijn om onder meer dierziekten te kunnen opsporen?
De NVWA houdt toezicht op het naleven van wet- en regelgeving die belangrijke publieke waarden als voedselveiligheid, dierenwelzijn en diergezondheid borgt. Dat is niet anders in geval de NVWA onder verantwoordelijkheid van een ander ministerie zou vallen.
Kunt u zich herinneren dat de Kamer u als gevolg van de aangenomen motie Ouwehand doorzettingsmacht heeft gegeven bij niet alleen de bestrijding, maar ook de preventie van besmettelijke dierziekten die een bedreiging vormen voor de volksgezondheid?10
Ja. In de brief van 28 mei 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1096) is aangegeven dat het Kabinet deze motie heeft ontraden omdat met de huidige werkwijze al invulling wordt gegeven aan de motie. Als er een bedreiging van de volksgezondheid uitgaat van dierhouderijen, zoals recent bij de uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen, dan wordt gewerkt conform de zoönosenstructuur. Hierbij coördineert VWS de beleids- en besluitvorming. Dat gaat in samenwerking met het Ministerie van LNV, het RIVM, lokale bestuurders en GGD’en. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geeft het Kabinet de bevoegdheid om voor de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten ter bescherming van de volksgezondheid maatregelen te treffen. De beide ministers besluiten in goed onderling overleg en behouden daarbij hun eigen beleidsverantwoordelijkheid, waarbij in alle gevallen de volksgezondheid voorop staat. Op deze wijze is de bescherming van de volksgezondheid zowel uitgangspunt als doel van alle genomen besluiten.
Zet u zich in voor de preventie van besmettelijke dierziekten en is daarbij voor u het voorzorgsbeginsel leidend? Zo ja, waar zie we daar bewijs van? Geldt dit volgens u ook voor uw collega’s van landbouw en buitenlandse handel?
Het beleid voor besmettelijke dierziekten, die geen zoönosen zijn, wordt gemaakt door het Ministerie van LNV. De preventie van dierziekten is erg belangrijk. Voor bepaalde ernstige dierziekten zijn daarover internationale afspraken gemaakt en zijn wettelijke voorschriften gemaakt. Voor de preventie van de meeste dierziekten is de houder zelf de primair verantwoordelijke. Zie ook het antwoord op vraag 21.
Bent u bereid te besluiten om te stoppen met de export van broedeieren en eendagskuikens? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie voor de motivatie het antwoord op vraag 21.
Kunt u bevestigen dat het kabinet, als gevolg van de aangenomen motie Ouwehand, voor het eind van 2020 een analyse klaar had moeten hebben van de grondoorzaken van het ontstaan van zoönosen, maar dat de expertgroep die deze analyse gaat uitvoeren pas half februari 2021 in het leven is geroepen en dat de resultaten hiervan pas voor de zomer van 2021 worden verwacht?11
Nee, er is toegezegd dat eind 2020 het plan van aanpak gereed zou zijn. Onder andere in de Kamerbrief van 21 november 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1138) is aangegeven dat het kabinet, gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij, vooruit wil blikken en breder gaat bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Het kabinet gaf toen aan daartoe, samen met een expertgroep die ingesteld wordt, in beeld te brengen wat nodig is in de breedte van volksgezondheid, diergezondheid en milieu om het risico op het ontstaan van zoönosen zoveel mogelijk te verkleinen. In de Kamerbrief van 31 december 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1166) is het plan van aanpak uiteengezet, waarmee ook de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 25 295, nr. 452) wordt uitgevoerd. In de Kamerbrief van 12 februari jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 990) is uw Kamer geïnformeerd over het staande beleid en de aanvulling die hierop gedaan wordt.
Vindt u het verantwoord om rustig af te wachten tot de zomer van 2021 terwijl wetenschappers al jaren waarschuwen dat 75% van de nieuwe infectieziekten die de mens bedreigen ontstaat door de manier waarop de mens omgaat met dieren en de natuur, en dat een nieuwe zoönotische pandemie elk moment kan ontstaan als we bewezen risico’s als de veehouderij niet aanpakken? Zo ja, kunt u dat uitleggen? Zo nee, wat gaat u in de tussentijd doen om de risico’s op het ontstaan van nieuwe zoönosen te verkleinen?
Het kabinet wacht niet rustig af, zie het antwoord op vraag 29. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 12 februari jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 990) is er staand beleid dat wordt versterkt. Zo verkennen we parallel aan de analyse die de expertgroep uitvoert hoe de inzet in Europees en mondiaal verband kan worden geïntensiveerd en zetten we in op extra onderzoek. Bovendien evalueren we de zoönosenstructuur naar aanleiding van SARS-CoV-2 onder nertsen. Het kabinet zal de reactie op de uitkomsten van de evaluatie van de zoönosenstructuur en de expertgroep in gezamenlijkheid bezien en voor de zomer de Kamer informeren over de uitkomsten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden?
Tot mijn spijt is dit vanwege zorgvuldige afstemming niet haalbaar gebleken.
Illegale aanbieders van kansspelen op afstand. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe staat het met de inwerkingtreding van de Wet Kansspelen op afstand (Koa)? Per wanneer zullen de eerste vergunninghouders online kansspelen gaan aanbieden?
De Wet kansspelen op afstand treedt op 1 april in werking. Vanaf 1 oktober zullen de eerste vergunninghouders online kansspelen kunnen aanbieden.
Bent u ervan op de hoogte dat malafide aanbieders van online gokspellen het beeldmerk van legale aanbieders van gokspellen in Nederland, bijvoorbeeld dat van Holland Casino, misbruiken in hun advertenties die op Nederlandse consumenten gericht zijn in onder meer de app store en ook op facebook?
Ja.
Hoe wordt op dit moment opgetreden tegen misbruik van beeldmerken van legale aanbieders? Welke rol speelt de Kansspelautoriteit (Ksa) hierbij en welke rol spelen de platforms waarop valselijk geadverteerd wordt met bovengenoemde beeldmerken?
De Ksa is niet bevoegd om op te treden tegen misbruik van het beeldmerk als zodanig. Zij is immers belast met toezicht op de naleving van de Wet op de kansspelen en treedt op tegen illegaal aanbod (ongeacht of een klacht is ingediend).
De Ksa heeft afspraken met platformaanbieders om marketing voor illegale kansspelen te verwijderen. Platformaanbieders zijn hiertoe tot 1 april 2021 niet verplicht. Per 1 april verandert de wet en is het verschaffen van middelen bij het aanbieden van illegale kansspelen zoals betaal- en telecommunicatiediensten expliciet verboden (artikel 1b Wok). De Ksa kan bevorderaars van illegale kansspelen een bindende aanwijzing geven (artikel 34n Wok).
Klopt het dat slechts na een klacht kan worden opgetreden, dat elke klacht afzonderlijk behandeld wordt en dat dus niet proactief wordt opgetreden tegen malafide adverteerders?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de webcast van de directeur van het bedrijf Kindred, dat is beboet vanwege het richten op de Nederlandse markt via Unibet, waarin hij onder andere zegt: «The Dutch market is one of our most profitable markets today and we’re confident that it will remain that way after regulation», en over het gebruik van de bestaande spelersdatabase: «Our understanding is that we can use and it’s our obligation to use the database in our communication with the customers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het, in lijn met het amendement van het lid Kooiman (Kamerstuk 33 996 nr. 59) en uw eerdere antwoord in het verslag van een schriftelijk overleg (Kamerstuk 33 996, nr. 77), verboden is voor toekomstige aanbieders om gebruik te maken van databases met persoonsgegevens voor reclame of wervingsactiviteiten?
Ik wil illegale aanbieders weren die zich actief op de Nederlandse markt blijven richten en zich niets aan de Nederlandse wet- en regelgeving gelegen laten liggen. In gesprekken met uw Kamer (en de Eerste Kamer) is aan de orde geweest dat als een aanbieder een vergunning aanvraagt, de Kansspelautoriteit bij de beoordeling diens eerdere gedrag meeweegt in de beoordeling van de betrouwbaarheid. Een aanvrager die in het verleden actief illegaal heeft aangeboden kan de twijfel over zijn betrouwbaarheid wegnemen door gedurende een aaneengesloten periode voorafgaand aan de vergunningaanvraag goed gedrag te laten zien (door zich niet actief te richten op de Nederlandse markt). De motie van het lid Postema die in de Eerste Kamer is aangenomen noemt daarbij een termijn van minimaal twee jaar. De Ksa heeft met deze motie als uitgangspunt een beleidsregel opgesteld. Hierin is opgenomen dat de Ksa geen vergunning zal verlenen wanneer in de twee jaar en 9 maanden voorafgaand aan een vergunningaanvraag de aanvrager zonder de daarvoor vereiste vergunning online heeft aangeboden specifiek gericht op de Nederlandse markt. Daarbij past de Ksa verschillende criteria toe. Zoals besproken met uw Kamer wordt onder meer gekeken of de aanbieder gebruik heeft gemaakt van een website met de extensie .nl, de Nederlandse taal heeft gebruikt, betaalmiddelen heeft gebruikt die uitsluitend of grotendeels door Nederlanders worden gebruikt, of reclame heeft gemaakt op tv, radio of in gedrukte media, gericht op de Nederlandse markt.
Uit de nieuwe regelgeving volgt dat vergunninghouders een speler pas gebruik mogen laten maken van hun aanbod nadat die speler zich heeft ingeschreven volgens de procedure die de nieuwe wet voorschrijft. Daarmee wordt voorkomen dat consumenten automatisch bij aanbieders blijven spelen die nu illegaal aanbieden. Bovendien heeft de Ksa in haar Modelvergunning kansspelen op afstand opgenomen dat vergunninghouders die een spelersbestand hebben opgebouwd in een periode waarin zij niet beschikten over de vereiste vergunning, de gegevens van die spelers niet mogen gebruiken bij die inschrijfprocedure. Ook mogen ze de persoonsgegevens van deze spelers niet gebruiken bij wervings- en reclameactiviteiten voor hun aanbod. Daarmee wordt beoogd dat alleen spelers die daar eerst bewust voor kiezen gebruik kunnen maken van dat aanbod.
Klopt het dat partijen die beboet zijn straks, bij de inwerkingtreding van de Wet Koa, weliswaar een periode moeten afkoelen en dus geen vergunning kunnen krijgen, maar ondertussen wel gewoon kansspellen kunnen blijven aanbieden onder de huidige prioriteringscriteria? Zo ja, waarom acht u dat wenselijk, vooral ook als het doel van de Wet Koa is om juist te kanaliseren naar nette partijen die niet de fout in zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat consumenten bij aanbieders blijven spelen die nu illegaal opereren? Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat bedrijven die nu of in het verleden illegaal geopereerd hebben op de Nederlandse markt, straks alsnog een vergunning krijgen en hun reeds opgebouwde databestand met klanten dan gewoon kunnen gebruiken?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de Ksa voldoende capaciteit om alle illegale kansspelaanbieders op dit moment aan te pakken? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zoals iedere toezichthouder werkt de Ksa met prioriteringscriteria. Illegale onlineaanbieders die zich specifiek op de Nederlandse markt richten of minderjarigen laten spelen, worden met voorrang aangepakt.
Vanaf 1 april krijgt de Ksa extra bevoegdheden en vanaf de zomer zal ook de handhavingscapaciteit worden uitgebreid om deze bevoegdheden effectief te kunnen inzetten.
De boete voor een kapitein na een grote olielekkage in de Rotterdamse haven |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «1.000 euro boete voor kapitein na grote olielekkage in Rotterdamse haven»?1
Ja.
Vindt u de boete van 1.000 euro proportioneel gezien de omvang van de ramp? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik treed niet in de beslissing van de strafrechter.
Wat waren de uitkomsten van het onderzoek van de zeehavenpolitie naar de oorzaak van het ongeval en de juridische aansprakelijkheid?
Als uitkomst van het onderzoek door de politie is aan de kapitein ten laste gelegd2 dat hij niet de vereiste voorzorgsmaatregelen heeft genomen, waardoor bij het afmeren van het schip aan een steiger in de 3e Petroleumhaven een verkeerde roerorder («full port rudder» in plaats van «full starboard rudder») is gegeven en het schip tegen de steiger is aangevaren. Er is een gat in de romp van het schip ontstaan waardoor een grote hoeveelheid stookolie in het water van de Petroleumhaven is terechtgekomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het beroep van de Rotterdamse haven tegen de scheepseigenaar op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie, 2001 (Trb. 2005, 329; hierna: Bunkers-Verdrag)?
Voorop staat dat de scheepseigenaar aansprakelijk is voor schade die veroorzaakt is door het ongeval met zijn schip. Op grond van internationale verdragen is het mogelijk deze aansprakelijkheid te beperken. De scheepseigenaar heeft op basis van het Bunkerverdrag en het «Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen» (Trb. 1980, 23) zoals later gewijzigd, bij de Rechtbank Rotterdam een verzoek gedaan tot beperking van de aansprakelijkheid tot 14.312.384 SDR (ruim € 17 miljoen). Dit verzoek is zowel door de rechtbank als het hof afgewezen (zie de beschikking van de Rechtbank Rotterdam d.d. 9 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9174 en voor het Gerechtshof Den Haag d.d. 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2055). De zaak wordt op dit moment behandeld door de Hoge Raad. Ik kan hierop daarom niet verder ingaan.
Tracht de scheepseigenaar zijn aansprakelijkheid te beperken tot een bepaald limiet op grond van het Bunkers-Verdrag? Zo ja, tot welk limiet (in tonnen)? Wat was de uitspraak van de rechtbank hierover, indien er een uitspraak is geweest?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak dat de kapitein niet moedwillig heeft gehandeld voor het beroep van de scheepseigenaar die zich verhaalt op beperking van aansprakelijkheid?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere mogelijkheden dan het Bunkers-Verdrag zijn er om de schade bij de scheepseigenaar te verhalen?
Naast het Bunkerverdrag is er de mogelijkheid om de schade te verhalen van olietankschepen op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (CLC Verdrag). Daarnaast kent het zeerecht geen andere mogelijkheden.
Welke rol zou de mogelijke komst van ecocidewetgeving kunnen spelen in het aansprakelijk stellen van diegenen die milieuschade veroorzaken?
Dit is afhankelijk van de inhoud van de wetgeving. Hier kan ik niet op vooruit lopen.
In hoeverre zijn de aanbevelingen uit «de Richtlijn van het Europees parlement en de Raad inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken» en «de Richtlijn van het Europees parlement en de Raad inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht» van invloed geweest op de uitspraak in deze zaak?2 3 Had verdere implementatie van de aanbevelingen uit deze richtlijnen kunnen resulteren in een hoger vonnis?
Die vraag kan alleen de strafrechter beantwoorden. Het OM had in deze zaak overigens geldboetes van in totaal € 12.000 geëist, rekening houdend met het feit dat het een oude zaak betrof. Het OM heeft hoger beroep tegen het vonnis aangetekend.
Hoe komt het dat de redelijke termijn werd overschreden waardoor de rechter een lagere straf heeft opgelegd?
Het gaat in dit geval om een complexe zaak. In beginsel moet een strafzaak in eerste aanleg binnen twee jaar tot een afronding komen. In dit geval is uitspraak gedaan twee jaar en bijna acht maanden na het incident. Het politieonderzoek was in maart 2019 gereed. Daarna is aanvullend onderzoek verricht en in oktober 2019 is de vervolgingsbeslissing genomen. De politierechter heeft de overschrijding van de redelijke termijn wel meegewogen, maar omdat de rechter daarnaast de olielekkage slechts als onbedoeld bijeffect kwalificeerde is dit niet doorslaggevend geweest bij de beslissing om een aanzienlijk lagere straf op te leggen dan geëist door de officier van justitie.
Bent u bekend met de aanbevelingen van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) inzake de aanpak van milieucriminaliteit, waarin het CCV onder andere stelt dat de effectiviteit van sanctionering te wensen overlaat door de snelheid waarmee sancties volgen op overtreding?4 Wat heeft het kabinet sinds het verschijnen van deze aanbevelingen gedaan om de doorlooptijden te verkleinen?
Ik ben bekend met het rapport en de aanbevelingen van het CCV. We zijn aan de slag met de aanbevelingen uit het rapport in het programma Liever een goede buur6, waarin de aanpak van de knelpunten in de aanpak van milieucriminaliteit is belegd in het actieplan aanpak milieucriminaliteit. Binnen het actieplan hebben OM, politie en de bijzondere opsporingsdiensten concrete acties benoemd om het strafrechtelijk proces te gaan versnellen, zowel in de onderzoeksfase als in de vervolgingsfase.
Bent u bekend met de conclusie van het CCV dat het strafrecht in de marge dreigt te raken omdat sancties vaak niet voldoen aan de Europese sanctienorm doeltreffend, evenredig en afschrikkend? Deelt u de mening dat de uitkomst van deze zaak daar een goed voorbeeld van is? Wat gaat u doen om sancties voor milieumisdrijven in lijn te brengen met deze norm?
Ja, ik ben bekend met die conclusie. In een concrete zaak is het aan de strafrechter. Over het algemeen geeft de maximum strafbedreiging de ruimte om doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend te straffen. Dat neemt niet weg dat gekeken kan en zal worden naar de strafbedreiging van milieuwetgeving, mede naar aanleiding van het voornemen van de Europese Commissie om de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht te herzien7.
Wat heeft het kabinet sinds de publicatie van de aanbevelingen van het CCV gedaan om de aanpak van milieuovertredingen te verbeteren?
Hiervoor verwijs ik naar de brief van de Staatssecretaris van IenW en de Minister van JenV van 3 december 20208 waarin wordt ingegaan op de programma-aanpak en de voortgang van een aantal projecten, waaronder de projecten van het actieplan aanpak milieucriminaliteit.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de bescherming van het milieu sterker geborgd kan worden door middel van het strafrecht, om vergelijkbare rampen als gevolg van nalatigheid in de toekomst te voorkomen?
Strafrecht heeft primair als doel het opleggen van een sanctie, ofwel een straf. Een belangrijk effect van het strafrecht is dat er een afschrikwekkende werking van kan uit gaan, maar heeft niet primair als doel om rampen te voorkomen. Een goed functionerend stelsel van vergunningverlening en toezicht is hier ook van groot belang.
Het CCV heeft in 2019 onderzoek gedaan naar de vraag hoe het milieu beter beschermd kan worden door een goed werkend strafrecht9, daarnaast heeft Berenschot onderzoek gedaan naar het functioneren van het VTH-stelsel10. Met de uitkomsten van deze twee onderzoeken zijn we hard aan de slag11.
Onrechtmatig handelen van zorgverzekeraars aangaande de uitvoering van de Zorgverzekeringswet |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onrechtmatig handelen van zorgverzekeraars richting patiënten met Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS)?1
Het betreft hier een klacht die ALS Patients Connected heeft ingediend bij de NZa. Ik heb van de NZa vernomen dat de NZa ondertussen op deze klacht heeft gereageerd.
Wat is uw reactie op de ervaring dat zorgverzekeraars geen zin hebben in dure ALS-patiënten en zij hen op oneigenlijke gronden dwingen over te stappen naar zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz)?
ALS is een vreselijke ziekte. Voorop staat dat mensen die hierdoor getroffen worden goede zorg krijgen die bij hen past. Dat die zorg duur is, mag geen overweging zijn voor de zorgplicht. Een zorgverzekeraar kan een cliënt niet dwingen om een indicatie voor de Wlz aan te vragen. Het is juist dat er geen maximum zorgurencriterium is vastgelegd in de Zvw. Het hebben van een intensieve zorgvraag of -behoefte is op zich geen reden voor een Wlz-indicatie. De behoefte van de cliënt aan 24 uur zorg per dag in de nabijheid is daarbij bepalend.
Voor de wijkverpleging (gefinancierd uit de Zvw) geldt dat de wijkverpleegkundige een indicatie en bijbehorend zorgplan opstelt. Het behoort tot de taken van de wijkverpleegkundige dat deze indicatie is opgesteld volgens de geldende beroepsnormen en dat deze indicatie voldoende en helder is onderbouwd.
De wijkverpleegkundige gaat met de patiënt en zijn netwerk in gesprek wanneer de zorgbehoefte niet langer meer binnen de geldende beroepsnormen past en adviseert de patiënt dan een Wlz-indicatie aan te vragen bij het CIZ. Het CIZ fungeert als toegangspoort van de Wlz en voert de indicatiestelling op uniforme en onafhankelijke wijze uit. Voor elke cliënt vindt een individuele beoordeling plaats waarna wordt bepaald of iemand in aanmerking komt voor zorg vanuit de Wlz. Daarmee is gewaarborgd dat de toegang tot de Wlz niet onrechtmatig kan worden afgedwongen.
De Wlz is voorliggend op de Zvw. Dat betekent, dat als een cliënt een Wlz-indicatie heeft, de zorg uit de Wlz gefinancierd moet worden en niet uit de Zvw. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak om de rechtmatigheid van de zorguitgaven die onder de Zvw vallen te controleren. In dat kader is het wel toegestaan dat een zorgverzekeraar controleert of een verzekerde een Wlz-indicatie heeft.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars stellen dat er te veel zorguren nodig zijn om gebruik te kunnen maken van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en wordt gevraagd om aan te tonen dat er geen sprake is van een Wlz-indicatie? Hoe ziet u dit in het licht dat er geen maximum zorgurencriterium is vastgelegd in de Zvw en dus op basis hiervan geen weigering kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat voor het vragen om een aanvraag voor een Wlz-indicatie een wettelijk kader ontbreekt en dat een patiënt niet verplicht kan worden in de palliatieve fase – waar ALS-patiënten zich ten principale in bevinden – over te gaan naar een ander zorgdomein?
Bij palliatieve zorg gaat het om zorg die gericht is op de kwaliteit van leven, niet om zorg die gericht is op herstel. De zorg aan ALS-patiënten heeft een palliatief karakter. De palliatieve en palliatieve terminale fase verschillen van elkaar.
Er wordt gesproken over palliatieve terminale zorg als de laatste fase voor de dood is aangebroken. Lang niet alle zorg aan ALS-patiënten betreft palliatieve terminale zorg, gemiddeld leven ALS-patiënten drie tot vijf jaar na de diagnose. Tijdens de palliatieve fase kan er in voorkomende situaties toegang zijn tot de Wlz. Voor de palliatieve fase geldt dan ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Wanneer de palliatieve terminale fase is aangebroken, wisselen cliënten voor hun zorg niet meer van domein. Dit is bij de Hervorming Langdurige Zorg besloten om extra lasten voor de cliënt en familie in de laatste levensfase te beperken. Zvw-cliënten blijven hun zorg dan ook vanuit de Zvw ontvangen ook al zouden ze aan de toegangscriteria van de Wlz voldoen2.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen binnen het kader van de afspraken die zijn gemaakt binnen de Handreiking financiering palliatieve zorg 2021?
De Handreiking financiering palliatieve zorg 2021 is een informatieve weergave van hetgeen is vastgelegd in het Besluit langdurige zorg en zoals onder antwoord 4 beschreven.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zorgverzekeraars uit financiële overwegingen patiënten proberen te weren en hiermee de samenleving op kosten jagen?
Het is niet toegestaan dat zorgverzekeraars uit financiële overwegingen patiënten proberen te weren. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht, wat betekent dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Wel hebben zorgverzekeraars de wettelijke taak om de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de zorguitgaven te controleren. Vanuit die rol is het logisch dat zorgverzekeraars in sommige gevallen informeren of een Wlz aanvraag is overwogen. Ook is het toegestaan dat zorgverzekeraars controleren of er een bestaande Wlz indicatie is. Het is zorgverzekeraars (of zorgaanbieders) niet toegestaan om cliënten te dwingen een Wlz-aanvraag te doen.
Wat is uw reactie op de 200 miljoen euro aan geschatte maatschappelijke schade die deze houding van zorgverzekeraars lijkt te kosten?
Bij de berekening van de ex ante vereveningsbijdrage wordt al uitgegaan dat een deel van de ALS-patiënten overgaat van de Zvw naar de Wlz. De vereveningsbijdrage wordt dus niet gebaseerd op, bijvoorbeeld, € 100 miljoen (de jaarlijkse zorgkosten van ALS-patiënten) maar op een lager bedrag, bijv. € 50 miljoen euro als de helft van de ALS-patiënten jaarlijks naar de Wlz overgaat. De resterende € 50 miljoen maken onderdeel uit van het Wlz-kader. De kosten worden dus niet dubbel geteld. Er is dus geen sprake van maatschappelijke schade.
Deelt u de mening dat het in de palliatieve fase dwingen over te gaan naar een ander zorgdomein inhumaan is, aangezien zij naast het verdriet alsook emotionele en financiële stress die gepaard gaan met hun diagnose ook in een strijd terecht komen met de zorgverzekeraar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de palliatieve fase geldt het antwoord op vraag 2 en 3. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, kan palliatieve terminale zorg uit zowel de Zvw als de Wlz worden gefinancierd. Reden daarvoor is dat patiënten in de palliatieve terminale fase niet moeten worden opgezadeld met stress over de financiering van zorg. Dus als er geen Wlz-indicatie is, dan hoeft deze niet te worden aangevraagd en wordt de palliatieve terminale zorg uit de Zvw gefinancierd. Als er wel een Wlz-indicatie is, is de Wlz voorliggend. Van belang is wel op te merken dat niet alle zorg voor ALS-patiënten palliatief terminaal is. We spreken pas van palliatieve terminalezorg als de laatste fase, vlak voor het sterven, is aangebroken.
Wat vindt u ervan, dat tegen alle gemaakte en recent herbevestigde afspraken in, de zorgverzekeraars zeer frequent de indicatie van gecertificeerde wijkverpleegkundigen naast zich neerleggen en eigenhandig het te vergoeden aantal uren zorg, vanachter hun bureau, substantieel naar beneden bijstellen?
De wijkverpleegkundige stelt een indicatie en bijbehorend zorgplan op.
Het behoort tot de taken van de wijkverpleegkundige dat deze indicatie is opgesteld volgens de geldende beroepsnormen en dat deze indicatie voldoende en helder is onderbouwd.
De zorgverzekeraar is verantwoordelijk voor de vergoeding van de verzekerde zorg. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de geïndiceerde zorg vast te stellen. De zorgverzekeraar kan deze wettelijke taak alleen vervullen indien de zorgverzekeraar een goed onderbouwde indicatie ontvangt. Dat is meestal het geval; de indicatie die is opgesteld door de indicerend wijkverpleegkundige kan dan probleemloos door de zorgverzekeraar worden overgenomen. Soms is echter sprake van onduidelijke of ontoereikende onderbouwing van het zorgplan of worden interventies opgenomen die bij zorg in natura niet worden vergoed. De zorgverzekeraar kijkt op basis van de verpleegkundige diagnose(s) en de gestelde doelen/resultaten, of navolgbaar is welke zorg wordt ingezet. Wanneer een zorgverzekeraar de onderbouwing onduidelijk of ontoereikend vindt, en/of twijfels heeft of de zorg wel onder de aanspraken van de Zorgverzekeringswet valt, vraagt de zorgverzekeraar in eerste instantie om aanvulling of verduidelijking aan de indicerend wijkverpleegkundige. Ik vind het belangrijk dat de zorgverzekeraar zich inspant om deze verduidelijking te vragen. De wijkverpleegkundige zal op zijn/haar beurt moeten meewerken aan het beantwoorden van de vragen over de indicatie en/of het zorgplan, zodat onduidelijkheid of twijfel weggenomen kan worden.
Er is dus geen sprake van dat zorgverzekeraars op de stoel van de wijkverpleegkundige gaan zitten. In een terugkerend overleg tussen Zorgverzekeraars Nederland en V&VN (beroepsvereniging verzorgenden en verpleegkundigen) over indicatiestelling worden stappen gezet om dit proces verder te verbeteren. Vanuit dit overleg heb ik geen signalen ontvangen over ALS-patiënten of andere patiëntgroepen.
Wat is uw reactie op het feit dat deze problematiek zich niet beperkt tot de doelgroep van ALS-patiënten maar dat ook andere patiëntengroepen hiermee te maken krijgen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om dit op te lossen en ervoor te zorgen dat zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden?
Zie antwoord vraag 9.
Pushbacks van vluchtelingen door de Kroatische grensbewaking |
|
Bram van Ojik (GL), Joël Voordewind (CU), Maarten Groothuizen (D66), Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Deense organisatie Danish Refugee Council (DRC) over pushbacks door Kroatische grensbewakers en politie1 en bent u op de hoogte van de persoonlijke getuigenissen hierover in het programma 1Vandaag?2 Acht u deze berichten geloofwaardig? Acht u de ontkenning door de Kroatische autoriteiten geloofwaardig?
Ik heb kennisgenomen van het rapport van de Danish Refugee Council en het bericht van EenVandaag. Voor het kabinet staat voorop, dat iedere Europese lidstaat de geldende internationale en Europese wet- en regelgeving dient na te leven en de fundamentele rechten dient te respecteren bij het uitvoeren van zijn taken. Dit geldt ook voor Kroatië. Het gaat om serieuze aantijgingen die wat het kabinet betreft op serieuze wijze moeten worden onderzocht.
Zijn deze pushbacks die vaak met geweld gepaard gaan onderwerp van gesprek geweest bij de Raad Justitie en Binnenlandse zaken? Is uw Kroatische collega hierop aangesproken? Zo nee, bent u bereid deze daar bij de eerstvolgende Raad op aan te spreken?
Berichten over pushbacks en vermeende andere schendingen van fundamentele rechten aan de buitengrenzen van de EU zijn onderwerp van gesprek geweest tijdens de laatste JBZ-Raad van 28 en 29 januari 2021. Kortheidshalve zij verwezen naar het verslag van deze bijeenkomst dat uw Kamer eerder is toegegaan.3
Nederland heeft in het kader van het Schengen evaluatie actieplan van Kroatië het belang van het naleven van fundamentele rechten aan de Kroatische grens herhaaldelijk, en ook recent nog, op verschillende niveaus aan de orde gesteld, zowel in EU-verband als in bilaterale contacten met Kroatië.
Zijn deze berichten, samen met de eerdere berichten over pushbacks door Griekenland en de betrokkenheid van Frontex daarbij, aanleiding voor u om het onderwerp pushbacks te agenderen voor de komende JBZ-Raad? Zo nee, waarom niet?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 2 zijn berichten over pushbacks aan de buitengrenzen van de EU tijdens de JBZ-Raad aan de orde geweest. Ook de vermeende betrokkenheid van Frontex is ter sprake gebracht. Getuige het verslag van de beraadslagingen bestaat er binnen de Raad veel aandacht voor deze berichten. De Raad heeft dan ook aangegeven aangesloten te willen blijven bij de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken naar de vermeende betrokkenheid van Frontex. Nederland wenst deze onderzoeken af te wachten, alvorens zo nodig het gesprek aan te gaan in de JBZ-Raad over de uitkomsten ervan.
Doet de Europese Commissie onderzoek naar deze berichten? Zo niet, bent u bereid hierop aan te dringen?
De Europese Commissie is in doorlopende dialoog met Kroatië om te verzekeren dat aan de bestaande waarborgen aan de grens wordt voldaan. De Commissie heeft Kroatië eerder om meer informatie verzocht na de aantijgingen over pushbacks aan de Kroatische grens. Daarnaast werkt de Commissie al enige tijd samen met de Kroatische autoriteiten aan het opzetten van een onafhankelijk monitoringsmechanisme voor grensbeheer.
Geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog ten aanzien van Kroatië? Bent u het eens dat dit onmiddellijk opgeschort dient te worden ten aanzien van Kroatië als deze berichten blijken te kloppen?
Bij alle overdrachten van personen binnen de Europese Unie, van Dublinclaimanten tot personen die worden overgeleverd op basis van een Europees Aanhoudingsbevel, vindt overdracht plaats op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel tussen lidstaten. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is gebaseerd op het feit dat alle lidstaten gebonden zijn aan internationale verplichtingen en het Unierecht. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt totdat een rechter daarover anders oordeelt. Over Kroatië zijn in dezen geen rechterlijke uitspraken gedaan die tot gevolg hebben dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Bent u het eens dat deze pushbacks het Europese asiel- en migratiebeleid ondergraven? Wat gaat u hier met uw andere collega’s tegen ondernemen?
Het kabinet verwacht – met u – dat alle partijen te allen tijde de fundamentele rechten respecteren van migranten en asielzoekers. Daar zijn alle lidstaten toe verplicht op grond van internationale, Europese en nationale wet- en regelgeving. Uit deze verplichtingen volgt dat eventuele misstanden of schendingen moeten worden gemeld. Wanneer er sprake is van serieuze aantijgingen, moeten deze worden onderzocht en zo nodig moeten aanvullende maatregelen worden genomen om eventuele incidenten in de toekomst te voorkomen. Daar ziet de Commissie ook op toe, getuige haar recente reacties. Ook wordt hier nadrukkelijk over gesproken in de JBZ-Raad.