De Tweede Kamer aangaande de agenda van de informele Ecofinraad van 27 en 28 april 2018 te Sofia |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven waarom de Kamer de agendastukken van de informele Ecofinraad van 27 en 28 april 2018 pas vrijdag 27 april om 9.21 uur ontving, terwijl de Ecofinraad al om 8.00 uur begon?1 2
De informele Ecofin begon op 27 april om 13:00 lokale tijd in Sofia, Bulgarije, met een informele lunch.3 De Eurogroep begon die dag om 9:00.
Nederland zet zich in voor het vergroten van transparantie in Europese besluitvorming. In het geval van de informele Ecofin is het uiteindelijk aan het voorzitterschap om te bepalen wanneer de stukken die het hiervoor opstelt openbaar worden gemaakt. Zo zijn bij de informele Ecofin die door Nederland was georganiseerd onder Nederlands voorzitterschap in de eerste helft van 2016 de stukken van tevoren openbaar gemaakt. In de aanloop naar deze informele Ecofin heeft Nederland meerdere malen bij het huidige Bulgaarse voorzitterschap aangedrongen op vroege publicatie van de stukken. Hierbij heeft het Bulgaarse voorzitterschap gekozen voor publicatie op de dag dat de informele Ecofin in de middag startte. Bij andere informele bijeenkomsten van ministers van de EU onder dit voorzitterschap lijkt publicatie van voorbereidende papers niet de praktijk geweest te zijn. Informele bijeenkomsten zijn geen besluitvormende of wetgevende lichamen van de EU en dienen ter gedachtewisseling.
Ontving u de agendastukken eerder dan het moment van publicatie van het Bulgaars voorzitterschap? Zo ja, wanneer precies?
De volledige set aan stukken voor de vergadering zijn op de dag van het algemeen overleg woensdag 18 april in de middag aan de lidstaten verstuurd. Bij een normale, wetgevende, Ecofinraad worden de voorliggende stukken ook verspreid via het delegates portal waartoe de Kamer ook toegang heeft. Voor informele Ecofins wordt hier in de regel geen gebruik van gemaakt omdat dit geen formele overleggen zijn.
Kunt u aangeven hoe u deze bijeenkomst voorbereidt wanneer de stukken pas na start van de bijeenkomst beschikbaar zijn?
De agenda en de te bespreken onderwerpen zijn over het algemeen vroegtijdig bekend en zijn vaak ook geen verassing omdat in de Ecofinraad de actuele relevante onderwerpen besproken worden. Ook zonder de uiteindelijke stukken verdiept Nederland zich in de verschillende onderwerpen en bepaalt haar inzet. De discussievragen die door het voorzitterschap bij de informele Ecofin worden opgesteld dienen vooral om de discussie te voeden.
Welke ambtelijke voorbereiding en afstemming over de agenda is er tussen het algemeen overleg over de Eurogroep/Ecofinraad/IMF van 18 april 2018 en de uiteindelijke informele raad geweest? Kunt u de Kamer een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Er is na het algemeen overleg met de Kamer geen overleg of afstemming geweest gericht op de agenda van de informele Ecofin.
Op welke wijze heeft u de vragen beantwoord die bij de «questions for discussion» van de vijf issue notes door het Bulgaars voorzitterschap waren geformuleerd? Kunt u aangeven waarom u die inzet niet heeft toegezonden aan de Kamer?
De discussievragen die door het voorzitterschap bij de informele Ecofin worden opgesteld dienen om de discussie te voeden en worden niet stelselmatig afgelopen tijdens de vergadering zelf. Een weergave van de Nederlandse inbreng tijdens de Informele Ecofin vindt u terug in het verslag van de informele Ecofin.
Waarom zijn de stukken over de Capital Markets Union (CMU) en van het Centre for European Policy Studies (CEPS), respectievelijk met publicatiedata van 10 april en 9 april 2018, niet eerder met de Kamer gedeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook hier geldt dat het uiteindelijk aan het Bulgaarse voorzitterschap is om te bepalen wanneer de stukken die worden opgesteld voor de informele Ecofin openbaar worden gemaakt. Nederland heeft in de aanloop naar de informele Ecofin meerdere malen aangedrongen bij het voorzitterschap op vroege publicatie van de stukken. Hierbij heeft het voorzitterschap gekozen voor publicatie op de dag dat de informele Ecofin in de middag startte.
Erkent u dat de Kamer op deze wijze geen goed gesprek met u en de regering over Europese raden kan hebben, omdat zij onvoldoende op de hoogte wordt gesteld over de inhoudelijke vragen die voorliggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en vooral wanneer is dit democratische tekort opgeheven?
Via de geannoteerde agenda voor Europese vergaderingen wordt voorafgaand aan de Eurogroep en Ecofinraad de agenda gedeeld, een inzicht gegeven in de te bespreken onderwerpen en waar mogelijk een weergave gegeven van de stukken, voor zover die reeds zijn ontvangen. Daarnaast is elke keer voorafgaand aan de Eurogroep en Ecofinraad een Algemeen Overleg (AO) met de Kamer. Ook ontvangt de Kamer elke keer na afloop een verslag. Nederland is wat dat betreft een van de lidstaten die zich inzet voor het vergroten van transparantie in Europese besluitvorming en democratische verantwoording.
Komen de stukken voor Ecofinraden – al dan niet informeel – sinds de nieuwe voorzitter de heer Centeno later of eerder dan onder het voorzitterschap van de heer Dijsselbloem? Kunt u een overzicht geven?
De heer Centeno is de voorzitter van de Eurogroep en niet de Ecofinraad. De Ecofinraad wordt, net als elke andere Raad, voorgezeten door de Minister uit het land dat voorzitter is van de Raad van de Europese Unie (EU). Dit wisselt elk half jaar en op dit moment is dat Bulgarije. De Minister van Financiën van Bulgarije is zodoende de voorzitter van de Ecofinraad.
Toen Nederland in de eerste helft van 2016 voorzitter was van de Raad van de EU is er speciale aandacht besteed aan het vergroten van transparantie. Zo zijn bij de informele Ecofin die door Nederland was georganiseerd wel de stukken van tevoren openbaar gemaakt.
Ten aanzien van de Eurogroep heeft Nederland zich altijd hard gemaakt voor meer transparantie en zal dit ook blijven doen. Om transparantie van de Eurogroep te vergroten zijn de afgelopen jaren in de Eurogroep verschillende afspraken gemaakt.4 Zo worden geannoteerde agenda’s van Eurogroepen vooraf gepubliceerd, wordt na afloop van een Eurogroep een samenvattende brief gepubliceerd, en worden documenten ter voorbereiding op thematische discussies in principe voor de Eurogroep en na bespreking in de Eurogroup Working Group (EWG) gepubliceerd.
Wat zijn de mooie woorden over de wil tot transparantie waard als de Kamer pas de agendastukken ontvangt als een Ecofinraad al begonnen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt het belang dat het parlement hecht aan de versterking van transparantie van de Europese besluitvorming. Daarnaast streeft het kabinet ernaar om de Kamer altijd tijdig en zo volledig mogelijk te informeren over Europese besluitvorming binnen de juridische kaders waaraan alle EU-lidstaten en instellingen gebonden. Zo ontvangt de Kamer voorafgaand aan de Eurogroep en Ecofinraad een geannoteerde agenda waarmee getracht wordt de Kamer zo goed en volledig mogelijk te informeren over wat er tijdens de vergaderingen wordt besproken. Daarnaast heeft de Kamer de gelegenheid om met de Minister en Staatssecretaris van Financiën voorafgaand aan de Eurogroep en Ecofinraad via een openbaar AO over de Nederlandse inzet van gedachte te wisselen en vragen te stellen. Ook ontvangt de Kamer elke keer na afloop een verslag.
Nederland heeft zich altijd hard gemaakt voor meer transparantie in Europese besluitvorming en zal deze proactieve agenda blijven voeren in de Raad.
Het bericht dat consumenten bot vangen bij Tuchtrecht Banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat consumenten, die zich melden bij de Stichting Tuchtrecht Banken, bot vangen?1
Ja.
Erkent u dat het uiterst opmerkelijk is dat tot dusver de Stichting Tuchtrecht Banken vooral zaken behandelt die door de banken zelf worden aangedragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens cijfers die ontleend zijn aan de Stichting Tuchtrecht Banken zijn er tussen 2015 en 2018 in 244 meldingen door consumenten ingediend en 141 door banken. Van deze meldingen hebben er 20 tot een uitspraak van de tuchtcommissie geleid, waarvan er 7 afkomstig zijn van consumenten. Meldingen worden niet doorgestuurd naar de tuchtcommissie als ze ongegrond zijn of als ze onvoldoende ernstig zijn. Uit de cijfers blijkt dat het overgrote deel van de meldingen die de tuchtcommissie niet bereiken ongegrond zijn verklaard. Een melding is volgens het tuchtreglement2 van de Stichting Tuchtrecht Banken onder meer ongegrond wanneer de gedraging waarop de melding betrekking heeft onderdeel is van de interne klacht- of onderzoeksprocedures van de betrokken bank of wanneer die in behandeling is of is geweest bij een toezichthouder uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hiernaast moet de melding betrekking hebben op een gedraging die plaats heeft gevonden nadat degene tegen wie de melding gericht is de bankierseed heeft afgelegd. Voor personen die voor 1 april 2015 reeds werkzaam waren in de bancaire sector geldt dat zij op 1 april 2016 de eed moeten hebben afgelegd. Bovendien moet de melding zien op een overtreding van de gedragscode3 die op de bankierseed is gebaseerd. In de gedragscode staat onder meer dat bankmedewerkers integer en zorgvuldig zijn, ze een zorgvuldige afweging van belangen maken en zich aan de wet en andere regels houden die voor het werken bij de bank gelden. Indien een individuele medewerker op een moment nadat die de bankierseed heeft afgelegd in strijd met deze regels handelt is die tuchtrechtelijk aan te spreken. Meldingen van consumenten die niet voor de tuchtcommissie zijn gekomen zagen in de regel op een verzoek om schadevergoeding, of gingen over zaken als spaarrente of de beloning van de bestuursvoorzitter, waar het tuchtrecht voor individuele bankmedewerkers niet voor bedoeld is. Voor dergelijke geschillen, waar veelal het beleid van de bank ter discussie staat, en niet de individuele gedraging van de bankmedewerker, hebben consumenten andere mogelijkheden. Consumenten kunnen hiervoor bijvoorbeeld naar KiFiD (het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) of naar de burgerlijke rechter. De Stichting Tuchtrecht Banken verwijst consumenten actief door naar het KiFiD of de burgerlijke rechter indien daar aanleiding toe is.
Kunt u een overzicht geven van de meldingen die bij de Stichting Tuchtrecht Banken binnen zijn gekomen, van wie ze afkomstig waren en hoe deze klachten zijn behandeld dan wel op welke grond ze zijn afgewezen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat wanneer consumenten nauwelijks gehoord worden door de Stichting Tuchtrecht Banken het beeld ontstaat dat het tuchtrecht er niet voor hen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tuchtrecht richt zich bij uitstek op het functioneren van het individu (de medewerker). Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd. Sanctionering van overtreding van die normen vormt een wezenlijk onderdeel van het tuchtrecht. De tuchtrechtelijke instantie kan met de toetsing van het concrete gedrag van groepsleden normovertredingen zichtbaar maken voor personen binnen en buiten de groep en indien nodig maatregelen opleggen. Medewerkers worden zich hierdoor meer bewust van de normen en waarden die in de sector (behoren te) gelden.
Voor het aanspreken van de bank als organisatie bestaan voldoende andere mogelijkheden. Zo richt het bestuursrechtelijk toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zich primair op de financiële onderneming. Dit toezicht door DNB en de AFM ziet ook op gedrag en cultuur. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden voor consumenten jegens een bank. Zo kan een consument schadevergoeding van een bank vorderen ingeval van bijvoorbeeld schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Er is dan ook geen aanleiding – en dit zou ook zeer afwijken van andere tuchtrechtelijke stelsels, zoals het medisch tuchtrecht – om banken als organisatie te onderwerpen aan tuchtrecht.
Wel acht ik het van belang dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken goed weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht wordt voorkomen. Veel klachten die door consumenten bij de Stichting Tuchtrecht Banken zijn ingediend komen voort uit een geschil met een bank (en hebben de facto geen betrekking op tuchtrechtelijk laakbaar handelen van een individuele medewerker). Deze klachten vallen veeleer onder de competentie van KiFiD of de burgerlijke rechter. De Stichting Tuchtrecht Banken en KiFiD hebben in dit kader afspraken gemaakt. De Stichting Tuchtrecht Banken vermeldt, indien daar aanleiding toe is, in afwijzingsbrieven dat de gedraging waar de melding betrekking op heeft zich leent voor behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter. Omgekeerd is in het reglement van KiFiD opgenomen dat klachten die bij het KiFiD zijn ingediend die zien op tuchtrechtelijk laakbaar handelen worden doorgestuurd naar het relevante tuchtrechtelijke college. Daarnaast heeft de Stichting Tuchtrecht Banken ter ondersteuning van consumenten die een melding willen doen een checklist4 ontwikkeld die ingevuld moet worden voordat een melding daadwerkelijk wordt ingediend en waarmee vooraf reeds duidelijkheid wordt verschaft over de geschiktheid van de melding voor de Stichting Tuchtrecht Banken.
Bent u van mening dat het doel van de bankierseed en het tuchtrecht – namelijk opbouw van professionele integriteit binnen de beroepsgroepen in een bank en daarmee herstel van vertrouwen in de banken – niet behaald wordt als blijkt dat consumenten met klachten geen gehoor krijgen op basis van de bankierseed en het tuchtrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze kan een consument met een klacht over beleid van een bank – dat vaak niet op een individuele bankmedewerker kan worden geprojecteerd – wel zijn recht halen? Blijken de bankierseed en het tuchtrecht voor dit soort klachten ongeschikt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de suggestie om banken als organisatie tuchtrechtelijk aan te klagen? Bent u bereid dit mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Huizenkoper bij bank duizenden euro’s duurder uit dan bij onafhankelijk adviseur’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Huizenkoper bij bank duizenden euro’s duurder uit dan bij onafhankelijk adviseur»?1
Ja.
Wat zijn de effecten van de beschreven situatie op starters en huizenzoekers? Hoeveel mensen zijn hierdoor duurder uit?
In het bericht wordt verwezen naar de uitkomsten van een onderzoek van Hypotheekonderzoek.nl in opdracht van Van Bruggen Adviesgroep. Van Bruggen Adviesgroep is een zelfstandig (hypotheek-)advieskantoor. Hypotheekonderzoek.nl is gelieerd aan Nationale Hypotheekbond B.V., die beschikt over een vergunning om te bemiddelen en te adviseren in hypothecair krediet.
Aan dit onderzoek hebben 382 consumenten meegedaan die in 2016 of 2017 een hypotheek hebben afgesloten of gewijzigd. Uit dit onderzoek, een vragenlijst die consumenten hebben ingevuld, komt naar voren dat consumenten die een nieuwe hypotheek bij een bank afsluiten gemiddeld 0,67% meer hypotheekrente betalen dan de scherpste aanbieding in de markt. Als de consument een hypotheek afsluit via een zelfstandig adviseur is het verschil met de scherpste aanbieding in de markt kleiner: 0,3%.
Daarnaast wordt in dit onderzoek vastgesteld dat consumenten die hun hypotheek direct bij een bank afsluiten, gemiddeld € 800 minder voor het hypotheekadvies betalen dan consumenten die het advies bij een zelfstandig adviseur inwinnen.
Wat de effecten zijn van deze verschillen voor starters en huizenzoekers is mij niet bekend. Het staat een consument vrij zelf een adviseur te kiezen die adviseert over een passende hypotheek. Advies kan worden gegeven door een zelfstandige adviseur of door een adviseur in dienst van een kredietaanbieder zoals een bank. Ook kunnen consumenten ervoor kiezen zonder tussenkomst van een adviseur een hypotheek af te sluiten. In de onderzoeksgroep kiest naar verluidt 30% van de consumenten ervoor om advies in te winnen bij een bank en 62% kiest voor een zelfstandige adviseur. De toegevoegde waarde van een zelfstandig adviseur is onder meer gelegen in het breder kunnen vergelijken van hypotheken die in de markt worden aangeboden.
Voor de meeste consumenten is niet alleen de hoogte van de hypotheekrente relevant bij de keuze van de hypotheek, maar vinden zij het ook belangrijk dat de hypotheekvoorwaarden passen bij hun persoonlijke situatie. Consumenten kunnen bijvoorbeeld meer belang hechten aan specifieke voorwaarden (zoals flexibiliteit met betrekking tot de mogelijkheid tot het doen van extra aflossingen, de mogelijkheid de hypotheek mee te nemen bij een verhuizing of een langere geldigheid van de hypotheekofferte) in plaats van de laagste prijs. Hoeveel consumenten om deze reden «duurder uit zijn» is niet bekend. Ook kunnen advieskosten hoger zijn als de klantsituatie complexer is.
Het is belangrijk dat financiële dienstverleners duidelijk zijn over de aard van de dienstverlening, zodat consumenten weten wat zij kunnen verwachten. Een hypotheekadviseur dient het advies te baseren op de relevante informatie over de situatie en de wensen van de klant.
Kunt u een overzicht geven van de afsluitkosten van de hypotheekadviseurs en die van de hypotheekverstrekkende banken?
Nee, de rijksoverheid houdt geen overzicht bij van de afsluitkosten van de verschillende hypotheekadviseurs en kredietaanbieders. Veel zelfstandige hypotheekadviseurs en banken publiceren hun adviestarieven op hun website. Daarnaast zijn er vergelijkingssites waar de tarieven van de verschillende adviseurs kunnen worden vergeleken.
Een adviseur dient de consument altijd vooraf te informeren over de kosten van zijn dienstverlening door middel van het dienstverleningdocument. Het dienstverleningsdocument bevat onder andere de volgende informatie:
Door middel van het dienstverleningsdocument kan de consument verschillende financiële dienstverleners met elkaar vergelijken. Uit de evaluatie van het provisieverbod bleek dat de effectiviteit van het dienstverleningsdocument voor verbetering vatbaar is. Daartoe onderzoek ik momenteel de mogelijkheden. In de Kamerbrief over de vervolgacties na de evaluatie van het provisieverbod zal ik u hierover nader informeren.
Kunt u de resultaten uit dit artikel bevestigen? Hebt u meer cijfers of een overzicht van hoeveel mensen kiezen voor financiële producten van slechts één geldverstrekker? Zo ja, kunt u deze geven?
Het onderzoek van hypotheekonderzoek.nl is gebaseerd op antwoorden die 382 consumenten hebben gegeven aan het online panel van Panelclix. Enkel de samenvatting van dit onderzoek is openbaar gemaakt. Ik kan de resultaten van dit onderzoek niet bevestigen.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft voor haar Consumentenmonitor2 in het voorjaar 2017 onderzocht via welk kanaal consumenten hun hypotheek afsluiten. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat in het eerste kwartaal van 2017 64% van de consumenten een hypotheek afsloot via de zelfstandig adviseur, 31% via een bank, en 2% rechtstreeks via een verzekeraar. Daarnaast concludeerde onderzoeksbureau Decisio in haar onderzoek naar de markteffecten van
het provisieverbod dat er een lichte trendmatige groei te zien is van het intermediaire kanaal ten koste van het bankkanaal.
Is er sprake van te weinig concurrentie op deze markt en ziet u de negatieve gevolgen voor afnemers van financiële producten, zoals hypotheken, indien er te weinig aanbod is?
Ik heb geen signalen dat er onvoldoende concurrentie is op de Nederlandse hypotheekmarkt. Bovendien houdt de Autoriteit Consument & Markt ook toezicht of financiële ondernemingen zich aan de mededingingsregels houden. Op dit moment zijn er ruim 40 hypotheekaanbieders op de markt. De hoogte van de rentetarieven voor de verschillende rentevaste perioden zijn bekend en ook de meeste hypotheekvoorwaarden zijn met elkaar te vergelijken. Daarnaast worden de advieskosten transparant gemaakt door middel van het dienstverlenings-document. Zoals ik eerder aan de Kamer heb medegedeeld3 ga ik onderzoeken hoe de informatie uit het dienstverleningsdocument beter kan aansluiten op wat klanten nodig hebben om vormen van dienstverlening en verschillende dienstverleners te vergelijken. Daarbij zal ik ook in gesprek gaan met vergelijkingssites om te bezien of zij hierin een rol zouden kunnen spelen. Hierop zal ik terugkomen in de brief waarin ik de vervolgacties na de evaluatie van het provisieverbod uitwerk.
Wat doet het kabinet, en wat is het kabinet nog van plan te doen om de concurrentie in de markt te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat de transparantie in de hypotheekmarkt momenteel nog onvoldoende is? Zo nee, hoe verklaart u de resultaten van het artikel? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de transparantie in de markt te bevorderen?
Uit het onderzoek van hypotheekonderzoek.nl komt naar voren dat consumenten die een nieuwe hypotheek rechtstreeks afsluiten bij de bank meer rente betalen dan via een zelfstandig hypotheekadviseur. Het onderzoek laat ook zien dat 62% van de consumenten hun hypotheek afsluit via een zelfstandig adviseur, 30% doet dit via een adviseur verbonden aan een bank, en 8% sluit de hypotheek af zonder adviseur.
Hieruit maak ik niet op dat er onvoldoende transparantie is op de hypotheekmarkt. Zoals eerder opgemerkt staat het de consument vrij om zelf een keuze te maken via welk kanaal hypotheekadvies wordt ingewonnen en is de adviseur verplicht om de consument via het dienstverleningsdocument te informeren over het aantal producten die in het advies vergeleken wordt.
Bent u van mening dat de horizontale integratie bij banken hierin nog een rol speelt? Deelt u de mening dat de integratie van hypotheekverlening en makelaarsdiensten beide diensten kan schaden en nadelig kan uitpakken voor de klant?
Ik heb op dit moment ten aanzien van beide vragen geen signalen.
Staat u nog achter uw antwoorden op eerder gestelde vragen van het lid Koerhuis over het bericht «Hypotheekkeurslijf nekt starters en senioren», waarbij u het van belang achtte dat consumenten toegang hebben tot verantwoorde hypotheekstrekking? Bent u van mening dat dit ook betekent dat mensen gemakkelijk en voldoende inzicht zouden moeten hebben tot de voorwaarden van de verschillende hypotheekverstrekkers?
Ja, ik vind het nog steeds van belang dat consumenten toegang hebben tot verantwoorde hypotheekverstrekking. Ook deel ik het standpunt dat mensen eenvoudig de voorwaarden en tarieven van de verschillende hypotheekverstrekkers moeten kunnen vergelijken. Met behulp van adviseurs/bemiddelaars en vergelijkingssites kunnen consumenten tegenwoordig de voorwaarden en tarieven van verschillende hypotheken vergelijken.
Deelt u de mening dat bij het kiezen van de juiste hypotheek het belang van een transparante markt voorop staat, zodat de afnemers van de hypotheken de beste en goedkoopste keuze kunnen maken?
Ik vind het belangrijk dat consumenten correcte en duidelijke informatie op een effectieve manier tot hun beschikking krijgen, of kunnen krijgen via hun adviseur, zodat consumenten de verschillende hypotheken adequaat kunnen beoordelen en tot een goede keuze kunnen komen. De goedkoopste hypotheek hoeft niet altijd de best passende hypotheek te zijn zoals in antwoord op vraag 2 is toegelicht.
Het bericht ‘CM en SuperRebel lanceren Qrtsjing' |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «CM en SuperRebel lanceren Qrtsjing»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onnodig gecompliceerd is dat de Belastingdienst, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en andere overheidsinstanties bij elke betaling verplicht stellen dat er een 16-cijferige code als betalingskenmerk dient te worden overgetikt, met alle risico's op fouten van dien?
Het 16-cijferige betalingskenmerk is op dit moment noodzakelijk voor een juiste administratieve verwerking van binnenkomende ontvangsten. Dit reconciliëren is nodig om ontvangen gelden te kunnen koppelen aan vorderingen zodat de ontvangende instelling weet welke debiteur de betaling heeft gedaan. Deze noodzakelijke reconciliatie geldt overigens voor iedere organisatie (commercieel of niet commercieel) die ontvangsten administratief dient te verwerken. Het online invoeren van een reeks van 16 cijfers, voor de eenvoud veelal opgeknipt in vier blokken van vier cijfers, vormt in het algemeen geen onoverkomelijk probleem voor het uitvoeren van een betaling. Het betalingskenmerk wordt door de banken op juistheid gecontroleerd wanneer het in het betalingskenmerkveld wordt ingevoerd. Wanneer voor de invoer gebruik wordt gemaakt van het vrije omschrijvingsveld, kan het foutief overnemen van een betalingskenmerk echter niet worden uitgesloten en kan dit leiden tot vertraging in de administratieve verwerking.
Deelt u de mening dat een klantvriendelijker betaalsysteem door de overheid ontwikkeld zou moeten worden voor betalingen die door ondernemers en burgers aan de overheid moeten worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u een dergelijke vereenvoudiging in voorbereiding en op welke termijn valt die te verwachten?
Ik zie hier geen leidende rol voor de overheid. De overheid stelt de kaders waaraan betaalsystemen moeten voldoen. De ontwikkeling van betaalsystemen is aan de markt. Wel kan ik u melden dat het CJIB voor het bulkproces iDEAL aanbiedt en de Belastingdienst is gestart met de inzet van deze betaalmethode. Bij iDEAL hoeft het 16-cijferig betalingskenmerk niet overgetikt te worden en is de kans op fouten kleiner.
Deelt u de mening dat voor bijvoorbeeld mensen met dyscalculie het overnemen van lange cijferreeksen als betalingskenmerk een terugkerende beproeving is met aanzienlijke kans op fouten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u daarin verandering brengen?
Voor mensen met dyscalculie zou het relatief lastig kunnen zijn om lange cijferreeksen over te nemen. In mijn antwoord op vraag 2 gaf ik aan dat er een controleaspect is om zoveel mogelijk fouten te voorkomen. Er zijn in de markt ontwikkelingen, zoals het gebruik van iDEAL, die een alternatief kunnen vormen voor het handmatig invoeren van het betalingskenmerk.
Kunt u aangeven hoe vaak betalingen bij de Belastingdienst en bij het CJIB als fout gerapporteerd worden door incorrecte overname van het betalingskenmerk? Zo nee, bent u bereid daarnaar onderzoek te doen verrichten? Zo ja, kunt u deze gegevens met ons delen?
Het percentage betalingen dat niet automatisch kan worden verwerkt bij het CJIB, waar ook andere redenen onder vallen dan het incorrect overnemen van het betalingskenmerk, bedraagt voor het bulkproces (75% van alle ontvangsten) gemiddeld 3,6% over 2017. Dit zijn 320.000 ontvangsten. Het exacte cijfer van betalingen die als fout worden gerapporteerd door incorrecte overname van het betalingskenmerk is niet beschikbaar. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 biedt het CJIB voor het bulkproces iDEAL aan.
Bij de Belastingdienst worden betalingen met een onjuist betalingskenmerk niet als fout gerapporteerd. Deze betalingen worden door het toepassen van logica en handmatige reconciliatie alsnog aan de juiste bestemming gekoppeld. Het onjuist overnemen van het betalingskenmerk kan leiden tot vertraging in de verwerking van de administratie. De bedoelde vertraging heeft juridisch geen gevolgen voor het betalingstijdstip.
Deelt u de mening dat het zeer gedateerd is dat mensen bij betalingen naast een IBAN van achttien karakters ook nog een betalingskenmerk van zestien cijfers moeten intikken? Zo ja, bent u bereid daarvoor op zo kort mogelijke termijn een gebruiksvriendelijk alternatief te ontwikkelen, waarbij het gebruiksgemak bevorderd wordt en de kans op fouten verkleind? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik vind dat het gebruik van IBAN en het betalingskenmerk niet zeer gedateerd is. Beide zijn voor het doen van betalingen en het reconciliëren van ontvangsten noodzakelijk. Ook bij het invoeren van een IBAN vindt er een controle op juiste invoer plaats om zo veel mogelijk fouten te voorkomen. Ik volg de ontwikkelingen van klantvriendelijke betaalsystemen met belangstelling. Het ontwikkelen van alternatieven voor de bestaande standaard is echter aan de markt.
Het bericht ‘IT-controleurs: te weinig investeringen in cyberbeveiliging’ |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «IT-controleurs: te weinig investeringen in cyberbeveiliging», waaruit blijkt dat in accountantsverklaringen nog te weinig aandacht wordt gegeven aan cyberbeveiliging en ICT?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit artikel?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel. Ik deel de mening van de opsteller van het artikel dat het belangrijk is dat bedrijven meer aandacht besteden aan cybersecurity. Digitale veiligheid is een topprioriteit voor dit kabinet. Die prioriteit wordt in zeven stevige ambities uiteengezet in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA) die 20 april jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 26 643, nr. 536). Daarin benadrukt dit kabinet het belang van investeringen in en intensivering van cybersecurity, zowel door de overheid als door het bedrijfsleven.
Ik zie dat cybersecurity steeds hoger op de agenda staat van verschillende private en publieke organisaties en dat bedrijven in toenemende mate investeren in het versterken van hun digitale weerbaarheid. Het wisselt echter in welke mate aandacht aan cybersecurity wordt besteed. Voor een veilig klimaat in het digitale domein mag en moet van bedrijven verwacht worden dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en hun bijdrage leveren om Nederland samen digitaal veilig te maken en te houden. Het is dan ook belangrijk dat publieke en private partijen blijvend voldoende aandacht besteden aan cybersecurity. In dit kader kunnen audits een bijdrage leveren aan het cybersecure maken van publieke organisaties en ondernemingen. De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft over dit onderwerp een publieke management letter gepubliceerd met concrete adviezen over hoe organisaties cybersecurity op kunnen pakken.2
Klopt het dat in accountantsverklaringen expliciet aandacht gegeven moet worden aan de belangrijkste onderwerpen bij een bedrijf, die door het bedrijf zelf worden voorgesteld en worden gecontroleerd door de accountant? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat cyberbeveiliging en ICT in het huidige technische tijdperk vrijwel altijd tot de belangrijkste onderwerpen bij een bedrijf horen?
Ik deel de mening dat cybersecurity een belangrijk onderwerp is voor publieke en private organisaties en voor ondernemingen steeds belangrijker wordt, gezien de verdergaande digitalisering van de maatschappij. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de Nederlandse corporate governance code uit 2016, waarin is opgenomen dat de raad van commissarissen van beursvennootschappen toezicht dient te houden op het bestuur ten aanzien van de toepassing van informatie- en communicatietechnologie door de vennootschap, waaronder risico’s op het gebied van cybersecurity. Middelgrote en grote ondernemingen dienen in het bestuursverslag een beschrijving te geven van de voornaamste risico’s, waarmee de rechtspersoon wordt geconfronteerd.3 In deze tijd zullen ICT-gerelateerde risico’s daar regelmatig deel van uitmaken. De accountant gaat vervolgens na of er in het bestuursverslag materiële onjuistheden zijn gebleken, waarbij hij zich mede baseert op de kennis die hij bij het onderzoek van de jaarrekening over de onderneming heeft gekregen en neemt dit oordeel op in de accountantsverklaring. De accountant moet verder in het verslag dat hij van zijn onderzoek uitbrengt aan bestuur en commissarissen (ook wel «management letter» genoemd) ten minste melden wat hij bij zijn onderzoek heeft opgemerkt over de betrouwbaarheid en continuïteit van de geautomatiseerde gegevensverwerking. Voor wat betreft de wettelijke controle van organisaties van openbaar belang (beursvennootschappen, banken en verzekeraars) geldt daarnaast op grond van Europese wetgeving4 dat de accountant in zijn controleverklaring een beschrijving dient te geven van de kernpunten van de controle (de als meest significant ingeschatte risico's op een afwijking van materieel belang). Ook daaronder kunnen risico’s op het gebied van cybersecurity vallen.5
Klopt het dat er in Nederland nog geen regels zijn voor accountants om te controleren of (beursgenoteerde) bedrijven maatregelen treffen op het gebied van cyberbeveiliging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan om dergelijke regels in te voeren?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, bestaat er regelgeving op het gebied van financiële verslaggeving op basis waarvan aandacht moet worden besteed aan belangrijke risico’s voor de rechtspersoon. In het kader van de controle van de jaarrekening beoordeelt een accountant de risico’s voor de financiële verslaggeving en de continuïteit. Daaronder kunnen ook cybercrime en cybersecurity vallen. Naast de in antwoord 2 vermelde regelgeving dient zowel een onderneming als de accountant bijvoorbeeld melding te maken van zaken die de continuïteit van de onderneming in gevaar kunnen brengen (artikelen 2:384 lid 3 en 2:393 lid 5 onder h van het Burgerlijk Wetboek).
Daarnaast worden op dit moment andere beleidsinstrumenten ingezet om bedrijven bewust te maken van cybersecurity risico’s en om ze te helpen deze risico’s te adresseren. Ik wil organisaties verder vooralsnog de ruimte geven om zelf de juiste instrumenten te kiezen om hun bedrijf cybersecure te maken. Bij veel bedrijven zie je nu al dat audits worden uitgevoerd om te kijken hoe goed bedrijven beveiligd zijn. Dit zijn uitvoerige audits waar gebruik wordt gemaakt van praktische instrumenten. Ook worden andere vrijwillige middelen als Coordinated Vulnerability Disclosure en penetration testing ingezet door bedrijven om de weerbaarheid van IT-systemen te testen.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om niet achter te lopen op de realiteit wat betreft regelgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken of regelgeving voor toezichthouders wat betreft controle op niet alleen de aanwezigheid van maatregelen maar ook op de effectiviteit van maatregelen op het gebied van cyberbeveiliging ingevoerd zou kunnen worden?
Het is belangrijk dat de overheid duidelijke kaders biedt, die aansluiten bij recente ontwikkelingen. Daarvoor is er doorlopend aandacht voor de nadere ontwikkeling en de evaluatie van regelgeving, ook op het gebied van cybersecurity. Op dit moment wordt er nieuwe cybersecurity regelgeving geïmplementeerd als gevolg van de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIB). Het doel van deze richtlijn is om eenheid en samenhang te brengen in Europees beleid, door de digitale paraatheid te vergroten en de gevolgen van cyberincidenten te verkleinen. Het niveau van netwerk- en informatiebeveiliging verschilt momenteel per lidstaat. Dit leidt tot een sterk wisselend niveau van paraatheid bij incidenten en een ongelijk niveau van bescherming van consumenten en bedrijven. Mede door deze fragmentatie wordt er geen informatie over dreigingen en incidenten uitgewisseld tussen de lidstaten. De NIB-richtlijn verplicht lidstaten dan ook hun paraatheid te verbeteren en beter met elkaar samen te werken. Daarnaast worden partijen die essentiële diensten aanbieden en digitale dienstverleners verplicht om passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen te nemen om hun ICT adequaat te beveiligen tegen inbreuken van buitenaf en beveiligingsrisico’s te beheersen. Verder moeten zij passende maatregelen nemen om incidenten te voorkomen en, als zich toch incidenten voordoen, de gevolgen daarvan zo veel mogelijk beperken. Ook moeten zij ernstige incidenten met aanzienlijke gevolgen melden bij de nationale bevoegde autoriteit of het CSIRT (Computer Security Incident Response Team). Het is aan de aangewezen toezichthouders om per sector te bepalen op welke wijze zij het toezicht zullen vormgeven. Toezichthouders kunnen daarbij audits voorschrijven.
De deelname van Europese Centrale bank aan geheimzinnige financieel-economische ‘groep van 30’ |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Vindt u het ook zo fout dat de voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB), Mario Draghi, deelneemt aan een zeer geheimzinnige groep van financiers, bankiers en beleidsmakers, zoals gemeld in «Draghi to stay in opaque G30 club despite watchdog’s warning»?1
Zie antwoord op vraag 2
Kunt u toelichten wat de bedoeling is rond deze G30 groep? Wie zijn er precies lid van deze club? Zo nee, waarom niet?
De G30 is een groep van hoofdzakelijk centrale bankiers, academici en bankiers die periodiek van gedachten wisselt over internationale economische en financiële aangelegenheden. Ongeveer een derde van de leden van de G30 komt uit de private sector. Een uitgebreide beschrijving van de activiteiten en de ledenlijst van de G30 is te vinden op de website van de G30: www.group30.org.
De ECB heeft aangegeven bijeenkomsten van de G30 te bezoeken om op de hoogte te blijven van recente economische en financiële ontwikkelingen, teneinde haar mandaat goed te kunnen uitvoeren.2 De Europese Ombudsman heeft aanbevelingen over de betrokkenheid van de ECB als toezichthouder bij de G30 uitgebracht3. De Europese Ombudsman erkent dat het van belang is dat de ECB in gesprek gaat met haar stakeholders, mits dit op gepaste afstand gebeurt. Hierdoor weet een toezichthouder bijvoorbeeld wat er leeft onder haar stakeholders en wordt het werk van de toezichthouder beter zichtbaar. De Europese Ombudsman geeft aan dat de G30 door haar gevarieerde samenstelling van centrale bankiers, academici en bankiers, voor de ECB een nuttig forum is om mee in gesprek te gaan.
Ik ben het met de Europese Ombudsman eens dat het voor een toezichthouder goed is om in gesprek te zijn met de stakeholders mits dit op gepaste afstand gebeurt. Uiteraard is het hierbij van belang dat de ECB de uitvoering van haar toezichtstaak niet laat beïnvloeden door het contact met stakeholders. Uit het onderzoek van de Europese Ombudsman is ook niet gebleken dat er sprake is van directe beïnvloeding door de G30 op het toezicht van de ECB4.
Neemt de Nederlandse Centrale Bank ook deel aan deze G30? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Vergaderingen van de G30 zijn alleen toegankelijk voor leden. De Nederlandsche Bank (DNB) is geen lid van de G30. Uitnodigingen voor de bredere jaarlijkse G30 seminars, die ook toegankelijk zijn voor niet-leden en waar enkele honderden genodigden komen, ontvangt DNB wel. Ook het Ministerie van Financiën ontvangt uitnodigingen voor de jaarlijkse G30 seminars. De president van DNB en ambtsvoorgangers van mij hebben in het verleden seminars bijgewoond.
Meer informatie over de evenementen van de G30 is te vinden op de website van de G305.
Hoe wordt deze G30 gefinancierd?
Deelt u de mening dat de geheimzinnigheid van deze club de geloofwaardigheid van de onafhankelijke ECB schaadt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De G30 is een organisatie zonder winstoogmerk. De G30 ontvangt financiële steun van een aantal financiële instellingen en van een groot aantal centrale banken binnen en buiten Europa, waaronder ook DNB. De ECB geeft geen financiële steun aan de G30. Een complete lijst van de donateurs kan worden gevonden op de website van de G306. DNB heeft in 2015 op verzoek van de G30 een bijdrage gedaan van USD 10.000 ter ondersteuning van het werkprogramma van de G30, waarin ook een studie naar het toezicht op gedrag en cultuur was opgenomen.
Deelt u de mening dat transparantie absoluut noodzakelijk is voor de legitimiteit en verantwoordelijkheid van publieke instellingen zoals de ECB? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Verbaast het u ook dat de voorzitter van het ECB zich inlaat met een club waarin banken vertegenwoordigd zijn waarop de ECB juist moet toezien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De ECB heeft in haar rol als centrale bank en toezichthouder toegang tot marktgevoelige en toezichtvertrouwelijke informatie. Als deze informatie publiek wordt, kan dat gevolgen hebben voor de financiële stabiliteit. Om deze reden zijn centrale banken zorgvuldig in hun communicatie naar buiten en is terughoudendheid noodzakelijk. Ik vind het niettemin belangrijk dat de ECB, waar mogelijk, openheid geeft over haar beslissingen, aanbevelingen en zienswijzen. In dit kader is de ECB de laatste jaren transparanter geworden, bijvoorbeeld door het publiceren van de notulen van de monetaire beleidsvergaderingen van het bestuur.
Deelt u de mening van de Europese Ombudsman dat de innige band van toezichterhouder en diegene op wie toezicht wordt gehouden door lidmaatschap bij dezelfde club niet verenigbaar is met onafhankelijkheid van de instelling?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 9.
Vindt u het ook problematisch dat de heer Draghi de aanbeveling van de Europese Ombudsman om het lidmaatschap van deze club op te zeggen naast zich neerlegt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de druk op Draghi op te voeren om zijn lidmaatschap op te zeggen?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 2, ben ik het met de Europese Ombudsman eens dat het voor een toezichthouder goed is om in gesprek te zijn met de stakeholders mits dit met gepaste afstand gebeurt. De onafhankelijkheid van een toezichthouder mag hierdoor niet in het gedrang komen. Uit het onderzoek van de Europese Ombudsman is ook niet gebleken dat er sprake is van directe beïnvloeding door de G30 op het toezicht van de ECB.
De Europese Ombudsman heeft bovendien niet zozeer bezwaar tegen deelname van de ECB aan G30 bijeenkomsten, maar vooral tegen het lidmaatschap dat de heer Draghi (op persoonlijke titel) van de G30 heeft, omdat de Ombudsman meent dat daarmee bij het publiek mogelijk de indruk zou kunnen ontstaan dat de onafhankelijkheid van de ECB in het gedrang is.
Ik ben het met de Europese Ombudsman eens dat een eventuele schijn van belangenverstrengeling of afhankelijkheid voorkomen dient te worden. De ECB erkent het belang van de publieke opinie en stelt dat de maatschappelijke perceptie over onafhankelijkheid van ECB als gevolg van de G30 deelname geadresseerd moeten worden. De ECB wil dit adresseren door de transparantie over de G30 te verhogen. De ECB heeft de aanbevelingen van de Europese Ombudsman dan ook aangegrepen om binnen de G30, met succes, te pleiten voor vergroting van transparantie. Zo heeft de G30 recent besloten agenda’s en samenvattingen van plenaire vergaderingen openbaar te maken zodat het publiek actief wordt geïnformeerd over de onderwerpen die in de G30 aan bod komen alsook over de doelstellingen en activiteiten van de groep. Dat vind ik een positieve ontwikkeling.
Het feit dat een markt voor topbestuurders fictie is |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Was u verrast door het promotieonderzoek van Manuel Lokin, die vrijdag 13 april promoveerde de Erasmus Universiteit Rotterdam, waaruit blijkt dat prestatiebeloning zijn belofte niet waarmaakt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo), waar het bonusplafond onderdeel van is, wordt momenteel geëvalueerd. Onderdeel van de evaluatie is onderzoek naar het effect van het bonusplafond op de prestaties van de medewerkers van de financiële ondernemingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van, onder meer, extern wetenschappelijk onderzoek en de resultaten van interviews. De heer Lokin is ook geïnterviewd in het kader van de evaluatie. De uitkomsten van de evaluatie worden voor de zomer naar beide Kamers gestuurd.
De conclusie dat de prestatiebeloning haar belofte niet waarmaakt, sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Wbfo2, waarin is opgenomen dat variabel belonen sturend kan werken waardoor het risico ontstaat dat andere belangen, die los staan van het doel waar de beloning aan gekoppeld is, uit het oog verloren worden. Dit kan een streven naar kortetermijnresultaten als gevolg hebben.
Erkent u dat de wens van bestuurders om zich te vergelijken met andere topbestuurders om hun beloning vast te stellen onterecht is, omdat er geen markt voor topbestuurders bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat het de praktijk is dat bij het belonen van bestuurders in de financiële sector wordt gekeken naar de beloning van bestuurders bij andere bedrijven, als één van de factoren die gebruikt wordt om de beloning vast te stellen. Voor beursgenoteerde ondernemingen, waaronder ook sommige financiële ondernemingen vallen, bepaalt de Nederlandse corporate governance code dat bij het vaststellen van het beloningsbeleid voor bestuurders rekening wordt gehouden met de interne beloningsverhoudingen. Op grond van de richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid zal dit ook wettelijk worden verplicht voor beursvennootschappen (het voorontwerp implementatiewetsvoorstel is recent geconsulteerd).5 Ik juich het toe als bestuurders, commissarissen en aandeelhouders in de financiële sector kennis nemen van de nieuwe wetenschappelijke inzichten. Het staat hen vrij om, binnen de geldende wet- en regelgeving, het beloningsbeleid voor bestuurders naar eigen inzicht vorm te geven, met dien verstande dat ze zelf verantwoordelijkheid dienen te nemen voor het creëren van maatschappelijk draagvlak.
Deelt u het standpunt dat het zorgelijk is dat in de code van de Nederlandse Vereniging van Banken, maar ook – in het verleden weliswaar – vanuit het Ministerie van Financiën, de suggestie wordt gewekt dat een vergelijking van beloning met andere topbestuurders een goede manier is om de hoogte van de beloning vast te stellen?2 3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze wijze van vaststelling van beloningen niet meer gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de promovendus die commissarissen oproept «te stoppen met het geloof in de onzichtbare hand» en ervoor pleit dat commissarissen het beloningsbeleid afstemmen op de interne beloningsverhoudingen binnen een bedrijf of bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat juist bij het beoogde «Rijnlandse model» geen plaats meer is voor het «economisch denken en beloningsconsultants»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijnlandse model kenmerkt zich doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Dit betekent niet dat economische overwegingen in dit model geen rol mogen spelen bij het bepalen van de hoogte van bestuurdersbeloningen. Ondernemingen zijn economische eenheden, het Rijnlandse model beoogt daar niet aan af te doen. De onderneming is ervoor verantwoordelijk dat aan de voor haar geldende vereisten op basis van de wet of zelfregulering, zoals de Corporate Governance Code, wordt voldaan. Het staat ondernemingen vrij om zich hierbij te laten bijstaan.
Zult u bij de uitvoering van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 32 012, nr. 176) het promotieonderzoek van de heer Lokin betrekken en pleiten voor het schrappen van (internationale) vergelijking ten behoeve van het beloningsbeleid?4 Zo ja, hoe houdt u de Kamer op de hoogte van de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Mede ter uitvoering van de motie Ronnes ga ik in gesprek met de sector om tot een aanscherping te komen van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code Banken en de Gedragscode Verzekeraars. In deze gesprekken zal ik wijzen op de bevindingen uit het proefschrift van de heer Lokin. Ik zal de Kamer schriftelijk informeren over de uitvoering van de motie.
Bent u voorts bereid om met commissarissen en aandeelhouders het gesprek aan te gaan dat prestatiebeloning leidt tot korte termijn-prikkels die niet in het voordeel zijn van een bedrijf of een bank en van onze economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat miljoenen te besparen valt op dure medicijnen |
|
Pia Dijkstra (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen te besparen op dure medicijnen»?1 Wat vindt u hiervan?
Ja, ik ben bekend met het artikel. En ik ben blij dat er door middel van de introductie van biosimilars tegenwicht wordt geboden aan de soms hoge prijzen voor geneesmiddelen. Zie voorts de antwoorden op de volgende vragen.
Herkent u het beeld dat artsen minder vaak goedkopere biosimilars voorschrijven terwijl die even goed zijn?
Uit de laatste Monitor Dure Geneesmiddelen van de Nederlandse Zorgautoriteit blijkt dat artsen steeds vaker overgaan tot het voorschrijven van zogenaamde biosimilars. Dat zijn geneesmiddelen die gelijkwaardig zijn aan een origineel biologisch geneesmiddel, de zogenaamde originator. Deze goede ontwikkeling zullen wij de komende jaren blijven stimuleren.
Het voorschrijven van biosimilars is echter geen doel op zich. Het belangrijkste is dat de introductie van biosimilars concurrentie stimuleert, waardoor de prijzen dalen. Dit kan er ook toe leiden dat de originator uiteindelijk het goedkoopste middel is.
De mate waarin biosimilars worden voorgeschreven is daarmee niet de beste graadmeter: belangrijker is dat ziekenhuizen goede inkoopafspraken over biologische geneesmiddelen weten te maken en of ziekenhuizen er bij de keuze voor een biosimilar in slagen middels een goed introductieprogramma en een goede begeleiding van de patiënt de omzetting van originator naar een biosimilar succesvol weten door te voeren. Hiervoor is goede samenwerking tussen ziekenhuisapothekers, verpleegkundigen en medisch specialisten doorslaggevend. De «Toolbox biosimilars», ontwikkeld door de Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuisapothekers (NVZA) en de Federatie Medisch Specialisten (FMS), biedt hier een handreiking voor. Ook is noodzakelijk dat de soms nog aanwezige onduidelijkheden en/of onterechte twijfels over de gelijkwaardigheid van biosimilars worden weggenomen, waarmee de acceptatie van biosimilars wordt vergroot. Vandaar dat het traject Biosimilars Op Maat (BOM), dat zich hierop richt, vanuit het Ministerie van VWS wordt gesubsidieerd (zie ook antwoord op vraag 4).
Herkent u het beeld, dat er een besparing van 350 miljoen per jaar te behalen is, wanneer artsen biosimilars zouden voorschrijven wanneer dat een even goed alternatief is?
Ik herken het beeld dat de inzet van biosimilars kan leiden tot een (forse) besparing op de uitgaven aan geneesmiddelen. Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van biosimilars en er komen steeds meer biosimilars op de markt voor biologische geneesmiddelen waar het patent van is verlopen. Mede hierdoor zijn de prijzen van deze geneesmiddelen in beweging en verandert ook het besparingspotentieel continue. Tot welke besparing dit op dit moment kan leiden is mij daarom niet bekend. Vanwege de mogelijke besparingen vind ik het wel van groot belang om het gebruik van biosimilars te ondersteunen, zie ook het antwoord op vraag 4 en 5.
Welke inspanningen heeft u verricht om artsen hierop te wijzen? Welk effect heeft dit tot nog toe gehad?
Vooropgesteld wordt het doelmatig inkopen van geneesmiddelen door ziekenhuizen al gestimuleerd, o.a. door de bekostigingssystematiek van de medisch-specialistische zorg in Nederland. Dit geldt ook voor biologische geneesmiddelen.
Voorts, zoals in het artikel ook wordt aangehaald, is onlangs een subsidie verleend aan het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) voor de uitvoering van het BOM-traject. Het IVM voert dit project uit samen met de Initiatiefgroep Biosimilars Nederland. In dit traject worden ziekenhuizen op hun verzoek op maat ondersteund bij o.a. het informeren van medisch-specialisten, verpleegkundigen, ziekenhuisapothekers én patiënten over de gelijkwaardigheid van biosimilars. Ook kunnen zij ondersteunen bij het ontwikkelen van intern beleid voor biologische geneesmiddelen. De eerste geluiden vanuit de ziekenhuizen over de start van dit traject zijn positief.
Daarnaast vindt er regelmatig uitwisseling met een groot aantal veldpartijen op het gebied van biosimilars plaats. Hierin wordt ook gesproken over de wijze waarop partijen het gebruik van de goedkoopste biosimilar of originator verder kunnen stimuleren.
Het gebruik van biosimilars wordt steeds gewoner, met name doordat steeds meer medisch specialisten en patiënten ervaring opdoen met deze geneesmiddelen. Als partijen zich blijven inspannen zal met de tijd ook de koudwatervrees afnemen. Door middel van trajecten als het BOM-traject proberen wij dit zo veel mogelijk aan te jagen.
In het vergroten van de kennis over en de toepassing van biologische geneesmiddelen, en biosimilars in het bijzonder, hebben niet alleen wij, maar alle partijen die direct of indirect betrokken zijn bij het gebruik van deze geneesmiddelen een verantwoordelijkheid. Het is dan ook goed om te zien dat niet alleen wij, maar vooral ook andere partijen in het veld zich inzetten om geneesmiddelen voor iedereen betaalbaar en toegankelijk te houden.
Wat gaat u doen om de reputatie van biosimilars te verbeteren, zodat wanneer medicijnen precies even goed werken, de goedkopere variant wordt voorgeschreven?
Zie antwoord vraag 4.
Hogere beloningen aan de top van Van Lanschot |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op forse verhoging loon top Van Lanschot»?1
Ja.
Klopt het dat het loon van de top van Van Lanschot Kempen stijgt met 20 tot 25 procent en dat de bestuursvoorzitter 1,5 miljoen euro gaat verdienen?
De CEO van Van Lanschot Kempen ontving over 2017 een totale beloning van € 1,24 miljoen. Belangrijkste componenten waren: € 779.250 aan vaste beloning in cash, € 225.000 aan vaste beloning in aandelen, en € 220.850 aan pensioenbijdrage. De overige statutaire bestuurders ontvingen een totale beloning van € 800.000, waaronder € 443.750 aan vaste beloning in cash, € 200.000 aan vaste beloning in aandelen, € 135.188 aan pensioenbijdrage. De CEO en overige statutaire bestuurders ontvangen geen variabele beloning. 2
De raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen heeft voorgesteld om voor 2018 het vaste salaris in aandelen en de pensioenbijdrage van de CEO en de overige statutaire bestuurders te verhogen. Het vaste salaris in aandelen wordt voor de CEO verhoogd van € 225.000 naar € 387.500, en voor de overige statutaire bestuurders van € 200.000 naar € 312.250. De pensioendotatie wordt voor de CEO verhoogd van € 200.850 naar € 348.000, en voor de overige statutaire bestuurders van € 135.188 naar € 225.000. Hierover zal tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 31 mei a.s. worden gestemd.3
Onder variabele beloningen wordt in het kader van de regelgeving over beloningen in de financiële sector, waaronder het bonusplafond, verstaan beloningen waarvan de toekenning afhankelijk is van het bereiken van bepaalde doelen of van het zich voordoen van bepaalde omstandigheden. Of de beloning in cash, aandelen of andere vermogensbestanddelen wordt toegekend is daarbij geen criterium.
Uit welke componenten bestaat de voorgestelde loonstijging? Klopt het dat de beloningen in aandelen toenemen? Vallen deze onderdelen onder de variabele beloningen en wordt hiermee dus de bonuswet (wederom) omzeild?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de gebruikte benchmark en wat zijn de zogenaamde «peers» in de vergelijking? Klopt het dat deze bedrijven veel groter zijn, een groter balanstotaal hebben en/of meer medewerkers, zodat de vergelijking in het voordeel uitvalt van de top van Van Lanschot?
De raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen heeft een substantiële verhoging voorgesteld van de beloning van de bestuurders. Ik vind die verhoging opvallend en zeer fors. Forse salarisverhogingen voor bestuursleden van financiële instellingen dragen niet bij aan het herstel van vertrouwen in de financiële sector.
Ik vind het belangrijk dat financiële ondernemingen zich rekenschap geven van hun maatschappelijke functie bij het opstellen van hun beloningsbeleid en het vaststellen van individuele beloningen. De raad van commissarissen en in het verlengde daarvan de aandeelhouders zijn verantwoordelijk voor het beloningsbeleid en beloningen van bestuurders van financiële ondernemingen. Het is aan de raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen om zich daarover te verantwoorden en maatschappelijk draagvlak voor het beloningsbeleid te creëren, en aan de aandeelhouders om hier een beslissing over te nemen.
De raad van commissarissen van Van Lanschot Kempen heeft in haar persbericht aangegeven dat de beloning is vergeleken met die van andere vermogensbeheerders in West-Europa, andere banken in Nederland (ING, ABN AMRO, Rabobank en NIBC) en Nederlandse beursgenoteerde bedrijven buiten de bankensector (o.a. ASML, KPN en NN Group).4
Het is mijns inziens een terechte vraag of het gepast is om een relatief kleine Nederlandse bank te vergelijken met grote multinationals die aan de AEX zijn genoteerd. Ik zal dan ook, mede ter uitvoering van de motie Ronnes5, in gesprek gaan met de sector om tot een aanscherping te komen van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code banken (en de Code Verzekeraars).
Ik heb uw Kamer onlangs laten weten dat ik drie wettelijke maatregelen overweeg om de beloningwetgeving voor de financiële sector aan te scherpen. Over die maatregelen start ik binnenkort een brede maatschappelijke consultatie.
Houdt Van Lanschot zich met dit voorstel aan de Code Banken? Zo ja, wilt u uitleggen op welke wijze bij dit voorstel rekening is gehouden met het criterium «maatschappelijk draagvlak»? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid aandeelhouders op te roepen niet akkoord te gaan met deze absurde loonsverhoging en hier tegen te stemmen, omdat het vertrouwen in de financiële sector hierdoor nog verdere schade wordt toegebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat na ABN, ASR en ING hier het zoveelste voorbeeld wordt gegeven dat aanscherping van de bonuswetgeving nodig is om dergelijke, maatschappelijk onverdedigbare beloningssprongen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat het ABP 174 miljoen euro in de palmolie-industrie investeert |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ons grootste pensioenfonds betrokken bij kap regenwoud» van 3 april 2018 over het ABP dat 174 miljoen euro in destructieve palmolieplantages in Papua (Indonesië) investeert?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat hierbij sprake is grootschalige ontbossing van primair en ongerept oerwoud, dat hierbij sprake is van mensenrechtenschendingen en dat het hierbij gaat om een gebied waar vijf procent van alle diersoorten leeft? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het artikel is verontrustend. Het kabinet is overtuigd van het belang van het tegengaan van ontbossing en landroof, zowel voor het beheersbaar houden van klimaatverandering als voor ecosysteemdiensten voor mens en natuur. Nederland werkt op verschillende manieren aan een structurele oplossing van dit probleem door in te zetten op ontbossingsvrije handelsketens, beter bestuur (inclusief land governance) en het behoud van bossen met een high-conservation value.
We zetten in op verduurzaming en op het tegengaan van ontbossing vanuit internationale handelsketens door samen te werken met het bedrijfsleven, producenten(-landen), andere overheden en maatschappelijke organisaties en kennisinstituties. In producentenlanden – waaronder Indonesië – ondersteunt Nederland landschapsprogramma’s, zoals die van het Initiatief Duurzame Handel (IDH), die de problematiek op integrale wijze aanpakken. In Zuid-Sumatra werkt men bijvoorbeeld aan de bescherming van (met name veenland-) bossen, het voorkomen van bosbranden en de verbetering van inkomens van kleine producenten door intensivering van de opbrengst en verbeterde landbouwpraktijken.
Daarnaast werkt Nederland aan beter beheer van bossen en het tegengaan van illegale houtkap, onder meer door verbeterde regelgeving, implementatie en ruimtelijke planning. We richten ons op overheden onder meer via het EU FLEGT-programma (Forest Law Enforcement, Governance and Trade) en strategische inzet van kennis door organisaties als Tropenbos International.
Ook op lokaal niveau werken we aan versterking van maatschappelijke organisaties en gemeenschappen – ondermeer via de International Land Coalition – en van de toepassing van Free, Prior and Informed Consent (FPIC) bij landtransacties. Effectieve toepassing van FPIC is een belangrijk verbeterpunt voor de deelnemers aan de Nederlandse LANDdialoog over de verbetering van landrechten in ontwikkelingslanden en is reeds als een expliciet actiepunt opgenomen in het internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-convenant voor de bancaire sector.
Deelt u de mening van de hoogleraar uit het genoemde artikel dat het behoud van dit oerwoud als essentieel wordt gezien voor de natuurbescherming? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe kunt u deze investeringen van het ABP rijmen met de wens van werknemers dat hun pensioenpremies op een verantwoorde en duurzame worden belegd2 en met de eigen ambitie van het ABP, geformuleerd als: «ABP wil een duurzaam pensioenfonds zijn»?3
Bij de eerdere beantwoording van Kamervragen4 is aangegeven dat werknemers in Nederland in algemene zin willen dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in palmolie wordt belegd. Het is aan het pensioenfonds om deze afweging te maken.
Het Nederlandse pensioenstelsel kent vele bedrijfstakpensioenfondsen waar werkgevers en werknemers van de betreffende bedrijfstak verplicht bij zijn aangesloten. Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvertegenwoordigers en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van ABP. ABP heeft een paritair bestuursmodel, waarin vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties worden voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Werknemers kunnen dus ook via vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan invloed uitoefenen op het beleid van een pensioenfonds.
Bent u bereid het ABP, een enorme institutionele belegger met veel invloed, aan te sporen om deze investeringen van de hand te doen?
Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Het ABP houdt daarbij rekening met de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. «Insluiting» vormt een belangrijk onderdeel van dat beleid. Door aandelen te houden in bedrijven kan ABP normoverdragende gesprekken aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet zich (via uitvoerder APG) ook al langere tijd actief in op engagement in de palmolie sector. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleid. Bij eerdere beleggingen, bv. in Mozambique heeft ABP actie ondernomen naar aanleiding van berichten over vergelijkbare problematiek als beschreven wordt in het artikel. Het kabinet gaat ervan uit dat deze lijn verder zal worden voortgezet.
Het is belangrijk dat ABP verantwoord belegt, maar nog belangrijker is het dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en meer dan ze nu al doen. Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.5 Daarom zet ik samen met de ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.6
Het bericht ‘Zelfs solide DNB belegt nu riskanter’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Klopt het bericht dat De Nederlandsche Bank (DNB) in meer risicovolle producten is gaan beleggen, zoals bedrijfsleningen met hoog risicoprofiel?1 Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Het klopt dat DNB in 2017 via fondsen in «investment grade» en «high yield» bedrijfsobligaties is gaan beleggen. Deze obligatiefondsen zijn qua profiel op de lange termijn risicovoller dan overheidsobligaties, maar op lange termijn minder risicovol dan de aandelen waar DNB al jaren in belegt.
Deze beleggingen beslaan een relatief klein deel van de totale beleggingsportefeuille. De belegging in beide type bedrijfsobligaties had eind 2017 een omvang van 1 miljard euro binnen de totale beleggingsportefeuille van 18,5 miljard euro. De overige eigen beleggingen van DNB bestaan hoofdzakelijk uit zeer kredietwaardige overheidsobligaties.
DNB is tot deze beslissing gekomen, omdat het via een betere spreiding van de portefeuille, het rendement op de eigen beleggingen op langere termijn wil verbeteren, zonder het risico op portefeuilleniveau te laten toenemen. De fluctuaties van de rendementen op aandelen, bedrijfsobligaties en overheidsobligaties zijn niet altijd volledig gecorreleerd. Zo was in 2017 het rendement op aandelen positief, terwijl het rendement op overheidsobligaties negatief was. Dergelijke compenserende effecten worden aangeduid als «diversificatie» en zorgen ervoor dat het totale risico op portefeuilleniveau lager is dan het optellen van de risico’s van de activaklassen afzonderlijk. Hierdoor is het mogelijk om een klein deel van de overheidsobligaties te vervangen door bedrijfsobligaties die op zichzelf een hoger risico hebben, en toch op portefeuilleniveau op lange termijn het risico niet te laten toenemen.
Wat is de verhouding beleggingen in Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven?
De aangekochte bedrijfsobligaties betreffen «investment grade» bedrijfsobligaties in Amerikaanse dollars en wereldwijde «high yield» bedrijfsobligaties. Voor het overgrote deel zijn dit beleggingen in buitenlandse bedrijven. Hierbij is diversificatie de belangrijkste overweging. De aangekochte bedrijfsobligaties zorgen voor geografische diversificatie binnen de gehele beleggingsportefeuille van DNB, wat bijdraagt aan een gunstige verhouding tussen risico en rendement.
Worden er bij de «high-yield»-beleggingen minder strikte sociale, duurzame of governance eisen (zogenaamde ESG-criteria) gesteld? Zo ja, dan is dat toch onverdedigbaar?
Nee, de «environmental, social and governance» (ESG)-eisen aan «high-yield»-beleggingen zijn vergelijkbaar met die aan aandelen. DNB streeft ernaar om de internationale ESG-criteria te integreren in de uitvoering van haar beleggingsbeleid en is van mening dat rendementsdoelstellingen hand in hand dienen te gaan met maatschappelijk verantwoord beleggen.
De externe beheerders van de «high yield»-fondsen van DNB volgen internationale standaarden, zoals de United Nations Principles for Responsible Investment (UN PRI). Tevens wordt het beleggingsuniversum van «high-yield»-obligaties gescreend op producenten van bepaalde controversiële wapens. Daarnaast worden de externe beheerders zelf beoordeeld op het door hen gevoerde milieubeleid, maatschappelijk beleid en bestuurlijke aspecten. Bij de selectie van de beheerders wordt naar deze onderwerpen gevraagd, en de uitkomsten worden meegewogen in het eindoordeel. DNB geeft terugkoppeling aan de externe managers op het gevoerde duurzaamheidsbeleid en dringt aan op verbetering waar nodig.
DNB heeft overigens de ambitie om de mate waarin ESG-criteria zijn geïntegreerd in het beleggingsbeleid verder te vergroten en gaat hier de komende jaren nog stappen zetten.
Welke richtlijnen hanteert DNB ten aanzien van het risicoprofiel van haar beleggingen? Waar zijn deze richtlijnen op gebaseerd? Welke doelstelling heeft DNB met betrekking tot haar beleggingen? Op welke wijze passen risicovolle beleggingen in de doelstelling van DNB als geheel?
DNB belegt om haar eigen kosten terug te verdienen, haar buffers op te bouwen, en dividend uit te keren aan de Nederlandse staat. DNB belegt op portefeuilleniveau behoudend, waarbij een zeker risico nodig en acceptabel is om rendement te kunnen maken.
Het beheer van de beleggingen kent specifieke minimumvoorwaarden voor kredietwaardigheid en liquiditeit. De eigen beleggingen van DNB bestaan daarom hoofdzakelijk uit zeer kredietwaardige obligaties van bijvoorbeeld Duitse en Amerikaanse overheden en semi-overheden met een korte looptijd. Het valutarisico op de portefeuille wordt afgedekt via valutatermijntransacties. Voor diversificatie wordt daarnaast al jaren een kleine aandelenportefeuille aangehouden en sinds 2017 bedrijfsobligaties, die qua risicoprofiel tussen aandelen en overheidsobligaties in zitten. Vanwege de diversificatievoordelen wordt het risicoprofiel van de portefeuille op lange termijn als geheel niet verhoogd, terwijl het rendement toch toeneemt.
Is met de keuze om in producten met een hoger risico te stappen het risicoprofiel van DNB veranderd? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Betekent dit ook dat de doelstelling van de belleggingsportefeuille is veranderd?
De doelstelling van de beleggingsportefeuille is ongewijzigd. Zoals iedere belegger maakt DNB een afweging tussen rendement, risico en kosten van haar beleggingsportefeuille. Het doel is om een marktconform rendement te behalen op de eigen beleggingen, gegeven het lage risicoprofiel. Vanwege diversificatievoordelen op lange termijn is het mogelijk om het rendement te verhogen door bedrijfsobligaties toe te voegen, zonder dat het risico op portefeuilleniveau toeneemt. In het jaarverslag van DNB is te lezen dat het berekende risico van de eigen beleggingen is afgenomen van 1,4 miljard euro ultimo 2016 naar 1,3 miljard euro ultimo 2017.
Klopt het dat DNB met meer risico is gaan beleggen om de winst op peil te houden? Zo ja, wat vindt u daarvan? Is het niet zo dat de neerwaartse risico’s hier ook mee oplopen, en daarmee de kans dat het dividend juist nog lager wordt?
Het klopt dat DNB het besluit heeft genomen om in bedrijfsobligaties te gaan beleggen om het rendement te verhogen, maar dat gaat op lange termijn niet gepaard met hogere risico’s, vanwege diversificatievoordelen.
DNB tracht op een verantwoorde manier het rendement op de eigen beleggingen op peil te houden. Het rendement op de eigen beleggingen draagt bij aan de buffers van DNB, die zij nodig heeft om eventuele verliezen elders op de balans op te kunnen vangen.
In hoeverre was de Staat als aandeelhouder betrokken bij de beslissing? In hoeverre heeft de Staat druk uitgeoefend om het dividend op peil te houden, en is daarvan het resultaat dat meer risico wordt gelopen?
Vanwege de onafhankelijkheid van de centrale bank is de Staat niet betrokken bij de uitvoering van het beleggingsbeleid van DNB. De Staat heeft dus ook geen invloed gehad op besluitvorming binnen DNB om wijzigingen door te voeren in haar beleggingsstrategie.
Wel heeft DNB haar interne richtlijnen voor het beheer van de eigen beleggingen conform de Bankwet 1998 afgestemd met de Minister van Financiën. In deze richtlijnen is onder andere bepaald dat DNB op gepaste wijze rekening houdt met de belangen van de Staat bij het beheer van de eigen beleggingen, en dat wordt gestreefd naar een voldoende diversificatie van risico’s op balansniveau en een passend rendement.
Het financiële fiasco rondom het Haagse Institute for Global Justice (IGJ) |
|
Theo Hiddema (FVD), Thierry Baudet (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bal van de verdampte miljoenen» over het financiële fiasco rondom het Haagse Institute for Global Justice (IGJ)?1
Ja.
Kunt u bevestigen of het Rijk, via het Ministerie van Economische Zaken, een subsidie van in totaal 17,5 miljoen euro heeft verstrekt aan IGJ? Zijn er bovenop dit bedrag nog andere subsidies of andere gunsten door het Rijk verstrekt aan IGJ? Zo ja, welke precies?
In 2010 heeft de Minister van Economische Zaken, namens het Rijk, een subsidie van maximaal € 17,45 miljoen aan de stichting The Hague Institute for Global Justice (IGJ) verleend. Oorspronkelijk voor een periode van vijf jaar (2011 – 2015). In 2014 is, op verzoek van het IGJ, de periode verlengd met 1 jaar tot en met 2016. Dit om het IGJ voldoende tijd voor het opbouwen van de organisatie te geven. Het maximale subsidiebedrag is niet aangepast. Over de verlening van de subsidie is de Kamer op de hoogte gesteld (Kamerstuk 29 697, 15). Door het Rijk zijn verder geen subsidies aan het IGJ verstrekt.
Kunt u een overzicht aan de Kamer verstrekken over de voorwaarden die zijn of waren verbonden aan de verschillende subsidies die aan IGJ zijn verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Ja. De beschikkingen treft u, behoudens de daarin opgenomen persoonsgegevens, als bijlagen bij de beantwoording van deze vragen aan.2
Kunt u de overeenkomst(en) tussen een of meerdere ministeries en IGJ aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het Rijk verdere verzoeken tot het verlenen van subsidies heeft geweigerd? Zo ja, kunt u dan aangeven wanneer welke subsidieverzoeken geweigerd zijn en op welke gronden?
Het Rijk heeft geen formele subsidieverzoeken van het IGJ, anders dan een verzoek om de eerder genoemde subsidie van maximaal € 17,45 miljoen, ontvangen.
Klopt het dat de gemeente Den Haag in totaal ook nog eens 3,5 miljoen euro subsidie heeft verstrekt aan IGJ bovenop de 17,5 miljoen euro subsidie van het Ministerie van Economische Zaken?
In de subsidievoorwaarden is opgenomen dat de gemeente Den Haag
€ 1 miljoen bijdraagt aan de kosten van het IGJ. Aan deze voorwaarde heeft de gemeente Den Haag voldaan.
Kunt u zo gedetailleerd mogelijk aangeven wat de 20 miljoen euro subsidies voor Nederland, de Nederlandse bevolking en de gemeente Den Haag concreet hebben opgeleverd? Is dit belastinggeld volgens u goed besteed?
Het IGJ voerde in de subsidieperiode, veelal in samenwerking met diverse (inter)nationale partners, diverse projecten en activiteiten op het gebied van vrede, recht en veiligheid uit. Hiermee leverde het IGJ een bijdrage aan de positionering van Den Haag als «Internationale Stad van Vrede en Recht» en leverde daarmee een impuls aan de Randstad als duurzame en economisch sterke regio.
Om u een beeld te geven waar de middelen door het IGJ aan zijn besteed, volgen hier enkele voorbeelden van de activiteiten die zijn uitgevoerd:
Het IGJ bracht na elk exploitatiejaar schriftelijk verslag uit over de voortgang van het project. Hierbij hoorde een financiële jaarrekening en een accountantsverklaring. Uit deze verantwoordingsdocumenten, bleken gedurende het subsidietraject geen aanwijzingen dat de subsidie niet conform het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder deze verleend was, is besteed.
Wat is momenteel de financiële situatie van IGJ? Zijn er nog openstaande rekeningen bij IGJ? Zo ja, hoe hoog is dit bedrag?
Op 4 april jl. maakte de Raad van Toezicht bekend dat het IGJ ophoudt te bestaan en de stichting wordt ontbonden vanwege het ontbreken van een voldoende financiële basis. De beëindiging van de activiteiten vond plaats na de subsidieperiode die liep tot en met 2016. De Raad van Toezicht van het IGJ stelde een vereffenaar aan om de nog lopende zaken af te wikkelen, openstaande vorderingen te innen en schulden te inventariseren. Op basis van deze inventarisatie is een aanvraag voor faillissement bij de rechtbank ingediend. Op 8 mei jl. heeft de rechtbank het faillissement uitgesproken.
Is het Rijk of de gemeente Den Haag aansprakelijk voor eventuele schulden van IGJ?
Het Rijk is niet aansprakelijk voor eventuele schulden van het IGJ.
Kunt u aangeven in hoeverre de berichten in de media kloppen dat er sprake is van een dreigend faillissement bij IGJ?
Zie antwoord vraag 8.
Is er in het kader van de royale subsidieverstrekking door het Ministerie van Economische Zaken en de gemeente Den Haag ook financiële verantwoording afgelegd aan het Ministerie van Economische Zaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze verantwoording aan de Kamer doen toekomen?
Het IGJ legde na elk exploitatiejaar financiële verantwoording af via een financiële jaarrekening en een accountantsverklaring. Deze verantwoordingsdocumenten treft u, behoudens de daarin opgenomen persoonsgegevens, als bijlagen bij de beantwoording van deze vraag aan.
Waarom heeft u geen maatregelen genomen toen al snel na aantreden van de «dean» bleek dat hij een van zijn belangrijkste taken, namelijk fondsenwerving, niet adequaat uitvoerde?
De subsidie is aan de stichting The Hague Institute for Global Justice verleend als eenmalige bijdrage in de aanloop- en exploitatiekosten voor het oprichten van het kennisinstituut The Hague Institute for Global Justice. Deze subsidieverlening was gebaseerd op een projectplan waarin de na te streven doelstellingen en de daarvoor te verrichten activiteiten zijn beschreven. Eén van de doelstellingen was het vormen van een instituut dat na de subsidieperiode zijn inkomsten uit de markt haalt. Hiermee rustte er op het IGJ een inspanningsverplichting om met de uit te voeren activiteiten tot een instituut te komen dat na de subsidieperiode financieel op eigen benen staat. Het IGJ heeft met deze subsidie, ook in samenwerking met (inter)nationale partners, projecten uitgevoerd en activiteiten verricht. De bijgevoegde verantwoordingsdocumenten geven daar inzicht in. De daarmee gemaakte kosten kwamen voor subsidie in aanmerking en om die reden zijn voorschotten aan het IGJ betaald en is het subsidiebedrag vastgesteld.
Uit de Midterm Review en ook uit de financiële jaarrekeningen 2014 en 2015 kwam echter wel naar voren dat de verwerving van externe inkomsten een aandachtspunt vormde. Dat was voor mij dan ook aanleiding om in mondelinge en schriftelijke contacten, onder andere per brief van 26 november 2014 en van 30 juli 2015, het belang hiervan richting het IGJ te benoemen en het IGJ te wijzen op een passende interne organisatie om dit te realiseren. Het tijdelijk bestuur van IGJ was zich bewust van de noodzaak van verwerving van aanvullende financiële middelen en nam in 2013 beslissingen om de interne organisatie van het IGJ daarop in te richten. Er werd een executive director aangesteld en de Raad van Toezicht is benoemd ter vervanging van het tijdelijk bestuur. In 2015 werd een herijkte strategie voor het verwerven van externe middelen opgesteld.
In 2017 stelde het IGJ de eindverantwoording op. In deze eindverantwoording geeft de Raad van Toezicht aan dat deze strategie niet heeft geleid tot voldoende externe middelen voor de dekking van de kosten. Tevens gaf de Raad van Toezicht aan dat door de economische recessie de budgetten bij fondsen en opdrachtgevers verminderden en waarbij de concurrentie tussen (inter)nationale kennisinstituten op het gebied van vrede, recht en veiligheid ten aanzien van deze fondsen toenam. In 2016 voerde de Raad van Toezicht een kostenreductie door en stelde, op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken, een businessplan 2017–2019 op. Dit businessplan bood het IGJ de mogelijkheid om, met een kleinere omvang, na de subsidieperiode die eindigde in 2016, een doorstart te maken. Helaas heeft deze poging niet geleid tot een levensvatbaar instituut.
Is er volgens u sprake geweest van wanbeleid bij IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de opvatting dat er – op z’n minst – sprake is van slecht bestuur en falend toezicht bij IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de opvatting dat de Raad van Toezicht had moeten ingrijpen om het wanbeleid bij IGJ bij te sturen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de taakvervulling van de heer Dick Benschop in zijn hoedanigheid als toezichthouder van IGJ? Hoe beoordeelt u de taakvervulling van de heer Jozias van Aartsen, die van 2010 tot 2014 bestuurder was van IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de opvatting dat de heer Benschop ernstig tekort heeft geschoten in zijn taak als toezichthouder van IGJ?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bekend met het feit dat de heer Benschop is genoemd als voorkeurskandidaat voor de positie van CEO van Schiphol door de raad van commissarissen van Schiphol Group?
Schiphol is een staatsdeelneming waarop volgens het Burgerlijk Wetboek het volledige structuurregime van toepassing is, omdat Schiphol ook een private aandeelhouder heeft (Aeroports de Paris). Dit betekent dat Schiphol verplicht is ingericht met een raad van commissarissen. Ook is bij wet bepaald dat de raad van commissarissen de directie van Schiphol benoemt. Dit is ook zo vastgelegd in de statuten van Schiphol. De raad van commissarissen van Schiphol heeft de heer Benschop benoemd tot CEO Schiphol per 1 mei 2018. Het opschorten van de benoeming is dan ook niet aan de orde. Deze benoeming is met de Minister van Financiën als aandeelhouder afgestemd, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer d.d. 12 maart 2018 (Kamerstuk 28 165, nr. 282). De Minister van Financiën heeft de benoeming ook afgestemd met de betrokken beleidsdepartementen.
Bent u bekend met het, door headhunter Egon Zehnder opgestelde, profiel voor de CEO van de Schiphol Group waarin onder andere als vereisten voor de nieuwe Schiphol-CEO staan«outstanding project management and control skills», «a track record in leveraging (digital) technologies in a commercially viable service model» en «demonstrated outstanding change management skills»?2
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat de heer Benschop voldoet aan de eisen gesteld in het CEO-profiel van Schiphol (zie vraag 19), gezien zijn bewezen onvermogen om als toezichthouder van IGJ het IGJ-project tot wasdom te brengen, de financiële situatie van IGJ onder controle te krijgen en het herhaaldelijk en structureel nalaten om daadkrachtig in te grijpen en de situatie ten goede te keren? In hoeverre heeft de heer Benschop, volgens u, tijdens zijn jarenlange rol als toezichthouder bij IGJ getoond te beschikken over de – voor Schiphol – vereiste «outstanding change management skills»?
Alle kandidaten zijn door de raad van commissarissen, aan de hand van een profielschets, beoordeeld. Gezien zijn publieke en commerciële ervaring acht de Minister van Financiën de heer Benschop goed in staat de functie van CEO van Schiphol te vervullen.
In hoeverre acht u de heer Benschop, gezien de gebrekkige taakvervulling van de heer Benschop bij IGJ – een organisatie met een budget van 20 miljoen euro en 30 medewerkers – in staat om leiding te geven aan Schiphol met een jaarlijkse omzet van 1,5 miljard euro, 2.180 medewerkers en een eigen vermogen van bijna 4 miljard euro?
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de opvatting dat een grondig onderzoek nodig is naar de omstandigheden bij IGJ en de rol van de verschillende bestuurders, waaronder de heer Van Aartsen en de heer Benschop als beoogd CEO van Schiphol Group? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u van plan hier invulling aan te geven?
Op basis van de verantwoordingsdocumenten zijn er geen aanwijzingen dat de subsidie niet conform het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder deze verleend is, is besteed. Ik zie dan ook geen aanleiding onderzoek te doen naar de omstandigheden bij het IGJ en de rol van de verschillende bestuurders.
Deelt u de opvatting dat de benoeming van de heer Benschop voorlopig dient te worden opgeschort (in ieder geval tot een onderzoek zoals bedoeld in vraag 22 is afgerond)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u bovenstaande vragen voor 30 april 2018 beantwoorden, gelet op de voorgenomen benoeming van de heer Benschop per 1 mei als CEO van Schiphol Group?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming was het niet mogelijk de gestelde vragen voor 30 april jl. te beantwoorden. De Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 26 april 2018.
De sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de afscheidsrede van professor Kortmann van de Radboud universiteit Nijmegen, waarin hij aangeeft dat banken er bij de verdeling van een faillissementsboedel zeer goed uitspringen? Klopt het dat er zelfs sprake is van een internationale koppositie? 1
Ik ben bekend met de afscheidsrede van professor Kortmann waarin hij concludeert dat banken in Nederland een sterke verhaalspositie hebben.
Klopt het dat banken in een dusdanig bevoorrechte positie verkeren dat zij hun vordering of een deel daarvan buiten het faillissement om voldaan krijgen? Wat vindt u daarvan?
Het is in ieders belang – ook van werknemers, dienstverleners en leveranciers – dat ondernemers ondernemen, en daarvoor hebben zij krediet nodig. Banken zijn alleen dan bereid krediet te verstrekken wanneer zij voldoende zekerheid hebben dat zij hun geld terugkrijgen. Daarom vragen zij onderpand. Dit onderwerp is in juni 2017 al eens besproken met de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk (onder andere: Vereniging voor Insolventierecht Advocaten INSOLAD, Landelijk overlegorgaan van rechters-commissarissen in faillissementen RECOFA, Beroepsorganisatie Bedrijfsjuridisch adviseurs NEVOA, Vereniging Jonge Insolventierecht advocaten JIRA, Nederlandse Orde van Advocaten NOVA, Nederlandse Vereniging van Banken NVB), van vakbonden CNV en FNV en van werkgeversorganisatie VNO/NCW-MKB (Kamerstukken II 2016/17, 22 112, nr. 2292) en ook in kamervragen is het toen aan de orde geweest (Kamerstukken II 2016/17, Aanhangsel Handelingen, nrs. 545 en 815). Deze groep fungeert als klankbord in het kader van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht (hierna: de klankbordgroep). Op grond van artikel 57 Faillissementswet kunnen pand- en hypotheekhouders hun recht uitoefenen, alsof er geen faillissement was, dus buiten de collectieve faillissementsprocedure om. De verhaalspositie die banken hebben, is voor hen een voorwaarde om krediet op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten te verlenen. Benadrukt wordt dat zij alleen verhaal kunnen halen voor zover het zekerheidsrecht reikt. Als banken geen onderpand vragen, nemen zij een groter risico en zullen zij voor het verlenen van krediet hogere kosten in rekening brengen. Er zijn ook andere schuldeisers die een bijzondere positie hebben in faillissement, bijvoorbeeld werknemers, boedelschuldeisers, het UWV en de fiscus, en leveranciers (waaronder het midden- en kleinbedrijf) die een eigendomsvoorbehoud hebben bedongen. Met betrekking tot de laatste categorie wordt opgemerkt dat zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en nog niet zijn betaald, na de faillietverklaring door de leverancier ook buiten de collectieve faillissementsprocedure om kunnen worden teruggevorderd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een koper een zaak waarop nog een eigendomsvoorbehoud rust, al kan verpanden aan een bank (NJ 2016/290). Na de faillietverklaring van de koper zal de bank dat pandrecht pas kunnen uitwinnen als de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier en dus het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen. Daarmee heeft de leverancier met een eigendomsvoorbehoud een sterkere positie dan de bank met een pandrecht ten aanzien van het betreffende goed. Gelet op de hier gegeven voorbeelden (hoog voorrecht, boedelschulden, eigendomsvoorbehoud) is het beeld dat de zekerheidsgerechtigde positie van banken ten koste gaat van andere schuldeisers, onvoldoende genuanceerd.
Vindt u het wenselijk dat hierdoor andere crediteuren, zoals werknemers, zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers0 en het midden- en klein bedrijf (mkb), nog sterker benadeeld worden in geval van een faillissement? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de opmerking van professor Kortmann dat er via zogenoemde verzamelpandaktes wordt afgedwongen dat alle kredietnemers van de bank al hun bestaande en toekomstige vorderingen aan de bank verpanden? In hoeverre vindt u dit wenselijk? Wat zijn de mogelijke gevolgen hiervan voor de verdeling van de boedel in het geval van een faillissement?
Goederen kunnen in pand worden gegeven. Pand strekt tot waarborg van een verbintenis. Door een pandrecht te vestigen, verstrekt de pandgever (de kredietnemer) aan de pandhouder (de schuldeiser) een recht om zich met voorrang te verhalen op één of meer verpande goederen van de pandgever. Een pandrecht kan worden gevestigd op verschillende goederen, zoals voertuigen, voorraden, machines, maar ook op (geld)vorderingen die de pandgever heeft op derden (debiteuren van de pandgever). Een pandrecht op vorderingen kan stil of openbaar gevestigd worden door middel van een akte (art. 3:239 lid 1 BW). «Stil» betekent dat de vestiging van de verpanding van de vordering niet wordt meegedeeld aan de debiteur van de pandgever. Wanneer de pandnemer wil dat aan hem wordt betaald, moet het pandrecht wel worden meegedeeld aan de debiteur. Voor het overdragen of verpanden van vorderingen is voldoende dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen van de pandgever op derden (zijn debiteuren) het gaat (vaste rechtspraak van de Hoge Raad, vgl. NJ 2001/662). Dit betekent dat de namen van de derden niet in de akte hoeven te staan. Voordat de verzamelpandakte haar intrede deed, werden vorderingen ook al (stil) verpand. Dit kunnen toekomstige vorderingen zijn.
Een volmacht is een overeenkomst waarbij iemand aan een ander de bevoegdheid geeft voor hem en in zijn naam op te treden. Bij een verzamelpandakte verleent de kredietnemer/pandgever aan de bank een onherroepelijke volmacht om zijn vorderingen op derden aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor hetgeen hij uit hoofde van de kredietovereenkomst met de bank aan die bank is verschuldigd. Door deze volmacht wordt de bank tegelijk pandgever en pandnemer. Hetgeen voortvloeit uit de volmacht kan niet worden herroepen zodat er niets aan te veranderen valt. Hierdoor kan de bank met één enkele pandakte een pandrecht vestigen op alle vorderingen die voor verpanding in aanmerking komen van vrijwel al haar kredietnemers. Door de dagelijkse registratie van deze «verzamelpandakte» komen ook de vorderingen die op de afgelopen dag zijn ontstaan tussen de kredietnemer en een debiteur onder de werking van de pandakte. In 2012 oordeelde de Hoge Raad dat een onherroepelijk volmachtbeding in de algemene voorwaarden van een bank niet onredelijk bezwarend is (NJ 2012/261; ECLI:NL:HR:2012:BT6947) mede omdat het gaat om een kredietovereenkomst tussen een bank en een zakelijke cliënt. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat de verzamelpandakte-figuur in het belang is van een vlot functionerend kredietverkeer en dat concurrente schuldeisers in indirecte zin zijn gebaat bij deze figuur omdat financiering van bedrijven door banken wordt bevorderd zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend. Van misbruik van onherroepelijke volmacht is dus geen sprake.
Wat is uw oordeel over het gebruik of misschien zelfs misbruik van banken van de onherroepelijke volmacht, via de algemene voorwaarden, teneinde hun positie in faillissementssituaties te verstevigen? In hoeverre is een onherroepelijke volmacht hiervoor bedoeld?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de redenen geweest om banken een sterkere positie te gunnen bij bijvoorbeeld een faillissement dan andere crediteuren? Waarom zijn of worden er geen wettelijke maatregelen getroffen teneinde de gevolgen daarvan recht te trekken?
De positie van zekerheidsgerechtigde crediteuren in faillissement is toegelicht bij de beantwoording van de voorgaande vragen. Iedere schuldeiser kan een pandrecht bedingen. Kredietverstrekkers hebben het recht om zich in te dekken tegen schade als een kredietnemer niet kan terugbetalen en doen dat door middel van het vestigen van zekerheidsrechten. Bij het verschaffen van krediet is het indekken door middel van een zekerheidsrecht tegen het risico op niet terugbetalen efficiënt omdat kredietverstrekkers anders hogere kosten in rekening zullen brengen voor het verstrekken van krediet. Op deze manier kunnen kredieten ruimer worden verleend (zie ook het antwoord op vraag 10).
Waarom publiceren banken geen gegevens over de zogenoemde recoveryrate en dus over de vraag hoe zij eruit springen in Nederlandse situaties of in situaties waarin de debiteur insolvent is? Klopt hetdat deze gegevens er wel zijn, maar zonder rechtsgrond worden achtergehouden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De recovery rate, ook wel verhaalspercentage, is het percentage dat een schuldeiser in een faillissement uiteindelijk betaald krijgt op zijn vordering. Een hoge recovery rate voor kredietverstrekkers is efficiënt omdat daardoor tegen een lage rente krediet kan worden verschaft. Zoals gezegd, zullen banken geen krediet verstrekken zonder afdoende zekerheidsstelling. Dat blijkt ook uit een artikel dat Kortmann zelf aanhaalt in zijn rede, waarin wordt ingegaan op het verband tussen de mogelijkheid om roerende zaken als onderpand te gebruiken en de toegang tot kredietfaciliteiten.2 Banken hebben uiteraard cijfers over hun voorzieningen (balans) beschikbaar. Die gegevens moeten zij ook verstrekken aan de toezichthouder. Banken zijn echter niet verplicht cijfers over de recovery rates in faillissementen te delen of te publiceren. Het onderzoeksrapport «Doing business 2017» van de Wereldbank waar Kortmann naar verwijst in voetnoot 7 van zijn rede, is gebaseerd op een fictieve casus. In die casus was het uitgangspunt dat de hoogte van het krediet gelijk is aan de marktwaarde van het onderpand. De recovery rate is dan per definitie hoog omdat het onderpand de lening volledig dekt. De waarde van een onderpand is in de praktijk echter veel lager dan het bedrag van de vordering. Om de recovery rate van banken goed te kunnen onderzoeken, is dus meer nodig dan een fictieve casus waarbij het krediet gelijk is aan de marktwaarde van het onderpand. In de landen waar de efficiëntie van het insolventiesysteem hoog is, kan een ondernemer eenvoudig aan financiering komen. In Nederland is het insolventiesysteem zeer efficiënt en kunnen banken hun pandrechten uitwinnen zonder dat daarvoor de tussenkomst van een rechter nodig is. In andere landen kunnen banken onderpand alleen in nationale insolventieprocedures uitwinnen die soms traag en onvoorspelbaar zijn. In een nieuw richtlijnvoorstel beoogt de Europese Commissie daarom te bereiken dat in alle lidstaten banken de mogelijkheid krijgen om versneld en buiten de rechter om zekerheidsrechten uit te winnen. Ik wijs u op het fiche over maatregelen inzake niet-presterende leningen dat eind april aan Uw Kamer is toegestuurd en het daarin genoemde voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende kredietbeheerders, kredietkopers en uitwinnen van onderpand (Kamerstukken II 2017/18, 22 112, nr. 2550).
Klopt het dat dit verhaalspercentage voor banken in Nederland ongeveer 89,3% inhoudt en dat dit dus betekent dat zij in geval van een faillissement van een klant 89,3% van hun krediet, rente en kosten kunnen terugkrijgen? Zo nee, is dit percentage inmiddels hoger, lager of gelijk gebleven? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven wat dit betekent voor andere crediteuren?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is bij het rechtsvergelijkend onderzoek naar de positie van de pand- en hypotheekhouder tijdens het faillissement niet gekeken naar de positie van banken in het geval van een Nederlands faillissement in vergelijking tot andere landen, ondanks dat de bekendmaking van de hiervoor genoemde 89,3% afkomstig is van de universiteit waar betreffende onderzoekers aan verbonden zijn?2 Indien deze gegevens niet voorhanden waren, waarom is de Tweede Kamer hier niet separaat over geïnformeerd?
Binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht wordt in overleg met de klankbordgroep (zie het antwoord op de vragen 2 en4 gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht (banken). In dat kader wordt gewerkt aan een wetsvoorstel om de doelmatigheid van de faillissementsprocedure te bevorderen. Het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht van de Radboud Universiteit heeft in opdracht van mijn voorganger het rechtsvergelijkend onderzoek «De positie van pand- en hypotheekhouder tijdens faillissement» uitgevoerd. De positie van pand- en hypotheekhouders in faillissement in de rechtsstelsels van België, Frankrijk, Engeland, Duitsland en Oostenrijk is vergeleken. Het betreft een puur juridisch onderzoek (Vgl. Kamerstukken II 2016/17, Aanhangsel Handelingen, nrs. 545 en 815 die aan dit rechtsvergelijkende onderzoek ten grondslag liggen). Het verhaalspercentage waar Kortmann naar verwijst, is afkomstig uit een economisch onderzoek, zoals blijkt uit de beantwoording van de vragen 7 en 8. Een verwijzing in een rechtsvergelijkend onderzoek naar een economisch onderzoek ligt niet voor de hand omdat het twee verschillende disciplines betreft. Het informeren van uw Kamer over het economisch onderzoek is niet aan de orde omdat het niet is uitgevoerd in opdracht van het kabinet.
Aan de klankbordgroep is gevraagd hoe de doelmatigheid van de faillissementsprocedure kan worden bevorderd. Aan de hand van ervaringen van belangenvertegenwoordigers in de praktijk zal opnieuw met de klankbordgroep worden gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder banken met een pand- of hypotheekrecht. Na het overleg met de klankbordgroep zal ik u via de voortgangsbrieven van het programma herijking faillissementsrecht verder informeren.
In hoeverre wordt de bevoorrechte positie van banken of het verhaalspercentage binnen en buiten het faillissement steeds sterker in de toekomst? Bent u bereid dit te voorkomen? Welke plannen liggen hierover op tafel en wat zijn de gevolgen daarvan voor zowel de positie van banken als andere crediteuren bij een faillissement?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat verzekeraars in de Europese Unie (EU) bij beleggingsproducten bizar hoge voorbeeldrendementen presenteren, zoals 6% nettorendementen in een ongunstig scenario, 11% in een gemiddeld scenario en 16% in een gunstig scenario (naast de -3% in een stressscenario) over een periode van twintig jaar?1
Ja. Sinds 1 januari van dit jaar moeten aanbieders van verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP) een essentiële-informatiedocument opstellen. Dit informatiedocument geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product. Daarnaast kan de consument het informatiedocument gebruiken om verschillende soorten PRIIP met elkaar te vergelijken.
In een gedelegeerde verordening is opgenomen hoe de aanbieder van een PRIIP voor de verschillende scenario’s de rendementen moet berekenen en weergegeven. Hier mag de aanbieder niet van afwijken. De reden dat de voorbeeldrendementen voor de verschillende scenario’s (stress, ongunstig, gematigd en gunstig) in sommige gevallen hoog kunnen uitvallen is omdat de prognoses worden gebaseerd op de resultaten van de afgelopen vijf jaar (referentieperiode). Omdat de afgelopen vijf jaar vooral positieve beursjaren zijn geweest, kan dit in de praktijk leiden tot hoge verwachte uitkomsten. Bij vijf vooral negatieve beursjaren zullen de verwachte uitkomsten laag uitvallen. Omdat prognoses onzeker zijn en de uiteindelijke resultaten hoger maar ook lager kunnen uitvallen zijn in het informatiedocument verplichte toelichtingen opgenomen die de consument daarop wijzen.
Omdat de getoonde voorbeeldrendementen desondanks kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden, vind ik het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. Het informatiedocument moet een zo realistisch mogelijk beeld geven van het product.
Kunt u historische voorbeelden geven waarbij nettorendementen over een periode van twintig jaar gemiddeld daadwerkelijk 16% geweest zijn, hetzij in Nederland, hetzij in enig ander lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-land)?
Ik beschik niet over deze informatie.
Wat is het hoogste percentage dat u heeft kunt vinden over een twintigjarige periode in een OESO-land aan nettorendement op pensioenfondsen, beleggingsverzekeringen of beleggingsfondsen?
Ik beschik niet over deze informatie.
Kunt u aangeven hoeveel een jaarlijkse inleg van 1.000 euro oplevert bij rendementen van 2%, 4% (dat altijd op de oude overzichten stond), 6%, 11% en 16%?
In onderstaande tabel is opgenomen wat de verwachte voorbeeldkapitalen zijn bij een jaarlijkse inleg van € 1.000 bij verschillende verwachte rendementen en over verschillende looptijden.
Voorbeeldkapitalen op einddatum
Looptijd
Totale inleg
2%
4%
6%
11%
16%
3 jaar
€ 3.000
€ 3.122
€ 3.246
€ 3.375
€ 3.710
€ 4.066
5 jaar
€ 5.000
€ 5.308
€ 5.633
€ 5.975
€ 6.913
€ 7.977
10 jaar
€ 10.000
€ 11.169
€ 12.486
€ 13.972
€ 18.561
€ 24.733
20 jaar
€ 20.000
€ 24.783
€ 30.969
€ 38.993
€ 71.265
€ 133.841
Merkt u op dat voor sommige pensioenproducten nu ook prognoserendementen gelden van 5–11%?2
Ja.
Hoe vindt u dat deze prognoserendementen zich verhouden tot de rekenrente van pensioenfondsen waartegen zij hun verplichtingen contant dienen te maken?
Het prognoserendement en de rekenrente hebben ieder een andere functie en zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. De functie van het prognoserendement is het bieden van inzicht in de mogelijke waardeontwikkeling van het product. Dit inzicht moet de consument onder andere helpen een goede afweging te maken tussen rendement en risico. De rekenrente van pensioenfondsen wordt gebruikt voor de waardering van nominale pensioenverplichtingen op de balans van een pensioenfonds. Die waardering staat los van de waarde van de beleggingen op een balans van een pensioenfonds. Het verschil tussen de waarde van pensioenverplichtingen enerzijds en bezittingen van een pensioenfonds anderzijds komt tot uitdrukking in de dekkingsgraad van een pensioenfonds, een indicator die een belangrijke rol heeft bij beleidsbeslissingen van een pensioenfonds.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onverstandig is indien mensen hun financiële toekomst baseren op dit soort voorbeeldpercentages?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke lessen hebben de Nederlandse en de Europese overheid getrokken uit het woekerpolisdrama met veel, maar dan ook veel te hoog voorgespiegelde rendementen?
Over de problematiek met beleggingsverzekeringen is de afgelopen jaren regelmatig gesproken en zijn er diverse brieven aan uw Kamer gezonden. Consumenten hebben in het verleden polissen afgesloten voor bijvoorbeeld aflossing van hun hypotheek of als oudedagsvoorziening, die later niet bleken aan te sluiten bij hun verwachtingen. Of er in die gevallen ook sprake is geweest van (veel) te hoog voorgespiegelde rendementen is onder de rechter en het Kifid. Het is niet aan mij om hierin te treden. De beleggingsverzekeringenproblematiek onderschrijft zonder meer het belang van precontractuele transparantie over productkenmerken zoals kosten en verwachte rendementen. Met de PRIIPs-verordening is inmiddels nadere regelgeving geïntroduceerd voor verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP). Voor deze producten moet een essentiële-informatiedocument worden opgesteld en verstrekt aan de consument. Dit informatiedocument geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk is dit soort percentages voor te spiegelen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke input heeft Nederland geleverd bij de vaststelling van Gedelegeerde verordening 2017/653, waarin is vastgelegd dat beleggingsinstellingen moeten uitgaan van de rendementen van de afgelopen vijf jaar die historisch gezien zeer hoog zijn?
In de PRIIPs-verordening is opgenomen dat de Europese Toezichthoudende Autoriteiten (EBA, ESMA en EIPOA) op grond van artikel 8, vijfde lid, via het gemengd comité, ontwerpen van technische reguleringsnormen opstellen voor de methodologie en de presentatie van het rendement van het PRIIP. Uw Kamer is bij het voorstel voor de PRIIPs-verordening op de gebruikelijke manier geïnformeerd; via een BNC-fiche. Gegeven artikel 8, vijfde lid, van de verordening zijn de nationale toezichthouders, waaronder de AFM, middels werkgroepen betrokken geweest bij het opstellen van deze reguleringsnormen. De reguleringsnormen zijn op 12 april 2017 door de Europese Commissie vastgesteld middels een gedelegeerde verordening. Nationale parlementen hebben een rol bij een verordening, maar niet bij de uitwerking van een in een verordening opgenomen gedelegeerde bevoegdheid.
Op welke wijze had het Nederlandse parlement invloed kunnen uitoefenen op de bizar uitpakkende rekenregels van deze gedelegeerde verordening?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10 is de AFM, middels werkgroepen betrokken geweest bij het opstellen van deze reguleringsnormen. De reguleringsnormen zijn op 12 april 2017 door de Europese Commissie vastgesteld middels een gedelegeerde verordening. Nationale parlementen hebben een rol bij een verordening, maar niet bij de uitwerking van een in een verordening opgenomen gedelegeerde bevoegdheid.
Wanneer is de Kamer geïnformeerd over het feit dat er nieuwe overzichten zouden komen op basis van deze rendementsprognoses?
Uw Kamer is bij het voorstel voor de PRIIPs-verordening op de gebruikelijke manier geïnformeerd; via een BNC-fiche. Over de vaststelling van de gedelegeerde verordening is Uw Kamer niet geïnformeerd.
Deelt u de opvatting van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de verzekeraars en van anderen dat het onwenselijk is om dit soort hoge voorbeeldrendementen te noemen?
Nederlandse verzekeraars hebben hun zorgen reeds geuit over de hoge voorbeeldrendementen die zij voor sommige producten moeten opnemen in het essentiële-informatiedocument. De getoonde rendementen zijn onderdeel van de verplichte precontractuele informatie en kunnen de verwachtingen en daarmee de keuze van de consument beïnvloeden. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke straf zou Nederland van de Europese Commissie krijgen indien zij in wetgeving actief zou afwijken van deze gedelegeerde verordening en de percentages zou baseren op de afgelopen twintig jaar?
De grondslag voor de gedelegeerde verordening is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de PRIIPs-verordening. Het is niet mogelijk om nationaal af te wijken van deze verordening aangezien deze rechtstreekse werking heeft. Eventuele nationale eisen zouden daardoor geen juridische werking hebben. Indien deze nationale eisen toch zouden worden gesteld en de naleving zou worden afgedwongen, dan is dat in strijd met Europese regelgeving. De Europese Commissie kan volgens de EU-Verdragen tegen een EU-land dat de EU-wetgeving niet naar behoren toepast een inbreukprocedure starten. De Commissie kan de zaak ook aanhangig maken bij het Hof van Justitie, dat in bepaalde gevallen financiële sancties kan opleggen.
Is de reguliere review van de verordening die voor 2018 gepland staat een mogelijkheid om de gedelegeerde verordening aan te passen? Zo ja, kunt u dan nog bijtijds in actie komen om het in deze review mee te laten nemen?
In artikel 33 van de PRIIPs-verordening is de reikwijdte van de evaluatie opgenomen. Uit dat artikel volgt dat (vooralsnog) enkel de verordening, op specifieke onderdelen, geëvalueerd zal worden. Het is nog niet bekend hoe de Europese Commissie de evaluatie daadwerkelijk vorm zal geven.
Gezien levensverzekeraars in offertes en in de jaarlijkse waarde-opgaven voor nieuw te verkopen Packaged retail investment and insurance products (PRIIPs) ook gebruik moeten maken van de rekenregels uit de Gedelegeerde verordening omdat deze geadopteerd zijn in de nationale wetgeving (vooral artikelen 52 en 73 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) en artikelen 2:4 en 3:9 van de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen NRgfo), is het juridisch mogelijk om ervoor te zorgen dat – vooral indien de Europese Commissie niet snel genoeg met een oplossing komt – voor Nederland een alternatieve oplossing komt voor offertes en jaarlijkse waarde-opgaven, waarbij de voorbeeldrendementen fors lager en fors realistisch zijn?
Om mogelijke onduidelijkheid bij de consument te voorkomen is er nationaal voor gekozen om voor levensverzekeringen die onder het toepassingsbereik van de PRIIPs-verordening vallen of kwalificeren als derdepijlerpensioenproduct en op of na 1 januari 2018 zijn afgesloten, aan te sluiten bij de berekeningswijze opgenomen in de gedelegeerde verordening van PRIIPs voor het opstellen van de offerte en jaarlijkse waardeopgaven.
Het aanpassen van de nationale berekeningswijze zou ertoe leiden dat de consument op twee verschillende manieren wordt geïnformeerd over voorbeeldrendementen van een product. Ik acht het onwenselijk om vooruitlopend op Europese besluitvorming wijzigingen door te voeren, omdat dat zal leiden tot onduidelijkheid bij de consument en de vergelijkbaarheid tussen producten zal beperken. Overigens is het op basis van deze nationale regelgeving mogelijk voor een aanbieder om in de offerte het scenario (en bijbehorend voorbeeldrendement) te tonen dat in zijn ogen het meest realistisch is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het afscheidsinterview van de president-directeur van Schiphol |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schiphol zit nu vol, maar dat is niet door mij»?1
Ja.
Wat levert de sinds 2009 met 15% toegenomen directe connectiviteit Nederland op jaarbasis op? Welke posten staan er volgens u met welke bedragen aan de negatieve kant van de balans?
Ik heb geen informatie over wat specifiek de sinds 2009 toegenomen directe connectiviteit heeft opgeleverd. De toename van de directe connectiviteit is overigens hoger dan de genoemde 15% zoals blijkt uit de jaarlijkse monitor netwerkkwaliteit en staatsgaranties die in opdracht van IenW wordt uitgevoerd2. In deze monitor wordt de ontwikkeling van de connectiviteit op Schiphol en op een aantal concurrerende luchthavens onderzocht, maar niet de economische of andere effecten daarvan. Over het economisch belang van de huboperatie is er wel informatie. Die wordt beschreven in de SEO studie «Economisch belang van de hubfunctie van Schiphol»3 uit september 2015 dat in opdracht van de ministeries van IenW, EZK en Financiën is uitgevoerd. In deze studie wordt een aantal mogelijke scenario’s bezien waarbij de hubfunctie van Schiphol in meer of mindere mate wordt aangetast en worden daarbij welvaartseffecten en effecten op het BBP en de werkgelegenheid ingeschat. Daarbij worden ook de externe effecten in kwalitatieve zin beschreven, maar dus niet gekwantificeerd. Het betreft de geluidseffecten, emissies en externe veiligheid. Voor wat betreft kwantificering van deze externe effecten verwijst dit rapport naar een Decisio onderzoek (quick scan kosten baten analyse) uit 2008. Dit onderzoek is in 2014 op onderdelen geactualiseerd.4
De bovengenoemde SEO studie uit 2015 is een aanvulling op de Decisio studie «Economisch belang van de mainport Schiphol»5 in opdracht van IenW uit eveneens september 2015 waarin wordt gekeken naar de economische bijdrage die wordt geleverd door bedrijven die actief zijn in luchtvaart- en luchthavenactiviteiten (directe economische bijdrage) en door de toeleveranciers van deze bedrijven (indirecte achterwaartse economische bijdrage).
Deelt u de mening dat de wens om nummer 1 van Europa te zijn op het gebied van directe connectiviteit en nummer 2 van de wereld op het gebied van indirecte connectiviteit (te bereiken via één keer overstappen) een te grote ambitie is voor een klein land als Nederland, met alle negatieve gevolgen voor de volksgezondheid, de natuur en het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de toekomstige ontwikkeling van Schiphol6 eind 2017, is een goede luchthaven Schiphol met een succesvolle homecarrier belangrijk voor de Nederlandse economie en onze aantrekkingskracht als vestigingsplaats. Tegelijkertijd is het noodzakelijk om goed rekening te houden met de gevolgen van de ontwikkeling van de luchtvaart voor de veiligheid, leefomgeving, luchtkwaliteit en het klimaat. Slim en duurzaam zijn daarom de kernbegrippen als het gaat om de verdere ontwikkeling van de luchtvaart, met daarbij een goede balans tussen het economische belang van de luchthaven en de leefbaarheid. Hoe we nadere invulling geven aan een slimme en duurzame luchtvaart zal centraal staan in de nieuwe Luchtvaartnota die vooruit kijkt tot 2040. De Luchtvaartnota zal de belangrijkste kaders schetsen voor de toekomstige ontwikkeling van de luchtvaart en de luchthavens, waaronder Schiphol.
Wat levert deze indirecte connectiviteit Nederland financieel gezien op jaarbasis op? Hoeveel vliegbewegingen betreft dit op jaarbasis?
Ik heb geen informatie over wat specifiek de indirecte connectiviteit oplevert. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten waarom het selectiviteitsbeleid in de praktijk weinig effect lijkt te hebben, gekeken naar het aantal vakantievluchten tegenover het aantal zakelijke en intercontinentale vluchten? Als de heer Nijhuis het selectiviteitsbeleid niet als mislukt wil «framen», hoe moet het volgens u dan wel worden geframed?
Het aandeel vakantievluchten op Schiphol is de afgelopen jaren licht gedaald en het aandeel zakelijke en intercontinentale vluchten is licht gestegen. De inzet van het selectiviteitsbeleid is om de schaarse capaciteit optimaal te benutten voor het mainportgebonden verkeer, dat het meest bijdraagt aan onze economie. Daarvoor is het onder meer noodzakelijk om vakantievluchten te verplaatsen van Schiphol naar Lelystad. Hierover zijn afspraken gemaakt in het Aldersakkoord. Onderdeel van dit akkoord is het «Convenant Selectiviteit» tussen het Rijk en Schiphol (2008) bestaande uit (1) het scheppen van voldoende regionale luchthavencapaciteit en een goede landzijdige bereikbaarheid door het Rijk (2) het vormgeven van een stimuleringsbeleid door de exploitant Schiphol Group om niet-mainportgebonden verkeer afkomstig van Schiphol te stimuleren te gaan opereren vanaf Lelystad en (3) het uitwerken van een formele overheidsmaatregel voor de verdeling van verkeer tussen Schiphol en Lelystad Airport.
Er is in 2015 een luchthavenbesluit tot stand gekomen dat ontwikkeling van Lelystad Airport mogelijk maakt en er is geïnvesteerd in een verbetering van de bereikbaarheid. Het daadwerkelijk verplaatsen van vakantieverkeer van Schiphol naar Lelystad Airport kan echter pas plaatsvinden vanaf het moment dat Lelystad opengesteld is. Teneinde een effectief selectiviteitsbeleid te voeren dat voorziet in (1) het reserveren van capaciteit op Lelystad Airport voor vakantieverkeer afkomstig van Schiphol en (2) het benutten van de vrijgevallen capaciteit op Schiphol voor mainportgebonden verkeer, is een pakket aan maatregelen nodig, bestaande uit marktmaatregelen en als sluitstuk overheidsmaatregelen. Uitgangspunt is marktwerking waarbij Schiphol Group luchtvaartmaatschappijen stimuleert vakantievluchten, afkomstig van Schiphol, uit te voeren vanaf Lelystad Airport. Dit stimuleringsbeleid bestaat onder meer uit een aantrekkelijk product- en faciliteitenaanbod. Daarnaast wordt thans een verkeersverdelingsregel uitgewerkt. In een later stadium zal ik uw Kamer hierover meer in detail informeren.
Ziet u mogelijkheden om een selectiviteitsbeleid op basis van CO2-uitstoot, stikstofdepositie, (ultra)fijnstof en lagere geluidsproductiemilieubelasting te voeren en handhaven, mede gezien het feit dat milieubelasting volgens de heer Nijhuis kan worden gekoppeld aan de luchthaventarieven?
Het selectiviteitsbeleid heeft als doel om de schaarse capaciteit op Schiphol optimaal te benutten voor het mainportgebonden verkeer, dat de grootste bijdrage levert aan het (inter)continentale netwerk van verbindingen. Parallel aan het selectiviteitsbeleid wordt gewerkt aan verduurzaming van de luchtvaart, bijvoorbeeld ook in de luchthaventarieven. Zo bevatten de start- en landingsgelden op Schiphol reeds prikkels voor een duurzame operatie. Vliegtuigen die minder geluid produceren, betalen een lager tarief en meer lawaaiige vliegtuigen betalen een hoger tarief.
Deelt u de opvatting van de heer Nijhuis dat er op korte afstanden tot circa 500 kilometer, bij een redelijk alternatief, niet meer moet worden gevlogen? Zo ja, welke beleidsinstrumenten staan u ter beschikking om bijvoorbeeld het gebruik van de trein te stimuleren? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Er is veel aandacht voor de verduurzaming van de internationale korte afstandsreis binnen Europa. Samen met de Staatssecretaris ben ik aan het onderzoeken wat er nodig is om de internationale reiziger te laten kiezen voor het meest duurzame alternatief, want wij vinden beiden dat ook duurzaamheid een factor zou moeten zijn bij de keuze voor een reis. Binnenkort sturen wij uw Kamer een geactualiseerd rapport over substitutiemogelijkheden tussen de trein en het vliegtuig. Uit dat rapport, en ook een eerdere versie uit 2008, blijkt dat niet de afstand, maar de totale reistijd één van de belangrijkste invloedfactoren is op de substitutie. Daarnaast maken passagiers een keuze op basis van (onder meer) prijs, frequentie en betrouwbaarheid. Voor een reis naar Parijs en Londen is de trein al een serieus alternatief voor het vliegtuig. Deze trajecten zijn echter niet zomaar tot stand gekomen. Het vraagt aanzienlijke investeringen door verschillende landen die met elkaar samenwerken om een traject mogelijk te maken.
Kunt u toelichten waarom niemand Ryanair als klant wil op zijn of haar luchthaven?
Nee. Ik ken de achtergrond van deze opmerking van de heer Nijhuis niet.
Als niemand Ryanair als klant op zijn of haar luchthaven wil, hoeveel vliegbewegingen scheelt het op jaarbasis als Ryanair geen slots meer krijgt toegewezen in Nederland? Is de uitbreiding van Lelystad Airport, Eindhoven Airport, Rotterdam The Hague Airport en Maastricht Aachen Airport in dat geval nog wel nodig?
Binnen de EU is er sprake van een vrije luchtvaartmarkt voor Europese luchtvaartmaatschappijen. Met inachtneming van de Europese en nationale regels, kunnen deze luchtvaartmaatschappijen zelf bepalen op welke luchthavens ze willen opereren, voor zover er op deze luchthavens capaciteit beschikbaar is. Ik ga dan ook niet in kaart brengen hoeveel vliegbewegingen gemoeid zouden kunnen zijn met het hypothetische vertrek van specifieke luchtvaartmaatschappijen.
Deelt u de mening van de heer Nijhuis dat als Lelystad Airport conform de aanvankelijke planning nu wel open zou zijn gegaan voor vakantievluchten, te weten 2.000 vliegbewegingen in het eerste jaar (minder dan een half procent van het maximum van 500.000 vliegbewegingen per jaar op Schiphol) de problemen met betrekking tot de capaciteit op Schiphol zouden zijn opgelost? Zo ja, waar baseert u dit op?
De heer Nijhuis geeft aan dat bij eerdere opening van Lelystad Airport daar een aantal vakantievluchten ondergebracht had kunnen worden en verder dat daar in combinatie met Eindhoven Airport op termijn een aanzienlijk aantal vluchten geaccommodeerd kan worden. Ook ik ben van mening dat het verplaatsen van vakantievluchten van Schiphol naar Lelystad Airport van groot belang is om de schaarse capaciteit op Schiphol te benutten voor mainportgebonden verkeer om het (inter)continentale netwerk van verbindingen verder te ontwikkelen. Omdat de indeling van het luchtruim nog moet worden herzien kunnen tot 2023 maximaal 10.000 vliegtuigbewegingen worden geaccommodeerd. De eerste jaren wordt rekening gehouden met een ingroeipad van respectievelijk 4.000, 7.000 en 10.000 vliegbewegingen. Bij het bereiken van 7.000 vliegbewegingen zal een evaluatie plaatsvinden. Na 2023 kan er doorgegroeid worden naar een totaal van 45.000 vliegbewegingen.
Deelt u de mening dat dit een goed moment is om (versneld) een vliegtaks in te voeren en accijns te heffen op kerosine, mede gezien het feit dat de heer Nijhuis als hoofdoorzaak van de groei van het aantal vliegbewegingen de lage olieprijs noemt en er geen ruimte is voor verdere groei? Zo nee, waarom niet?
Het regeerakkoord geeft aan dat het kabinet inzet op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart en beziet of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren, zal een nationale vlieg(ticket)belasting worden ingevoerd. De belasting zal vanaf 2021 worden geheven. Dit voornemen wordt thans uitgewerkt, waarbij het Ministerie van Financiën het voortouw heeft. Onderdeel van de uitwerking is het verrichten van een effectenstudie naar verschillende varianten van een belasting op luchtvaart. In de periode tot 2021 dienen onder andere ook het wetgevingsproces en de implementatie bij de Belastingdienst plaats te vinden.
Kunt u een toelichting geven op de uitspraak van de heer Nijhuis dat zijn opvolger als één van zijn hoofdtaken heeft al die nieuwbouw te realiseren? Wat is hierover al vastgelegd met het oog op de Luchtvaartnota 2020–2040?
Zoals aangegeven in mijn eerder genoemde brief over de toekomstige ontwikkeling van Schiphol, is de ambitie dat Schiphol wat betreft veiligheid, kwaliteit en duurzaamheid tot de wereldtop blijft horen en tegelijkertijd internationaal concurrerend blijft. Dit vergt van Schiphol forse investeringen in capaciteit voor taxibanen, opstelplaatsen, pieren/gates en terminals. De nieuwbouw die moet worden gerealiseerd betreft onder meer de realisatie van een nieuwe pier en een nieuwe terminal. De nieuwe pier waarmee additionele gates worden gerealiseerd is eind 2019 gereed. De nieuwe terminal inclusief bagagefaciliteiten is volledig operationeel in 2023. In het masterplan van Schiphol wordt bezien welke verdere investeringen nodig zijn. De Luchtvaartnota zal de kaders voor de toekomstige ontwikkeling van Schiphol schetsen.
Kunt u toelichten wie de verantwoordelijkheid draagt voor het versneld vollopen van het maximum aantal vliegbewegingen en het aantrekken van lowcostcarriers die met hun extreem lage prijsstelling kunstmatige vraag naar vliegen creëren, aangezien de heer Nijhuis stelt dat hij hier niet verantwoordelijk voor is?
Bij de groei van het aantal vliegbewegingen op Schiphol spelen meerdere factoren een rol, zoals de gunstige macro-economische ontwikkeling, toenemend toerisme, de mondiale groei van de luchtvaart en ontwikkeling van de brandstofprijzen. Verder geldt er zoals in het antwoord op vraag 9 genoemd voor EU luchtvaartmaatschappijen in Europa een vrije luchtvaartmarkt en zijn er daarnaast veel bilaterale verdragen en EU verdragen met derde landen die luchtvaartmaatschappijen veel vrijheid bieden. De verkeersontwikkeling op Schiphol wordt – binnen de afgesproken kaders inzake veiligheid en milieu – dus in belangrijke mate bepaald door marktontwikkelingen. Daarbij is verder relevant dat in Nederland, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, slechts in relatief beperkte mate capaciteit op alternatieve luchthavens beschikbaar is.
Hebt u al overleg gehad met de scheidend CEO van Schiphol over de reset van Lelystad Airport na 2020? Zo ja, wat is de uitkomst van dat overleg? Zijn er notulen van? Zo nee, wanneer gaat dat overleg plaatsvinden en wat is de insteek van dit overleg?
Ik heb de Omgevingsraad Schiphol, waar Schiphol onderdeel van uitmaakt, op 3 april jongstleden per brief laten weten dat het uitstel van de opening van Lelystad Airport geen consequenties heeft voor de afspraken die ten aanzien van de ontwikkeling van Schiphol zijn gemaakt. Op Schiphol zijn tot en met 2020 maximaal 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar toegestaan. Na 2020 is verdere groei mogelijk via de 50/50 verdelingsregel voor de milieuwinst.
Het bericht dat Rabobank haar zorgplicht voor bouwbedrijf Midreth schond |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het krantenbericht over een nog ongepubliceerd arrest van het gerechtshof in Arnhem waaruit blijkt dat bouwbedrijf Midreth is misbruikt door haar huisbank?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beschrijving van het gerechtshof over Rabobank dat haar commissies en «fees» excessief waren, in geen enkele redelijke verhouding tot de kredietuitbreidingen stonden en dat ze misbruik maakte van de situatie om zo onterechte voordelen voor zichzelf te bewerkstelligen?
Deze specifieke zaak is nog onder de rechter; beroep in cassatie staat nog open. De reikwijdte van de zorgplicht die volgt uit civiele jurisprudentie hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de rechtsbetrekking. Het is aan de rechter om hierover in individuele gevallen te oordelen.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf vaak machteloos staat tegenover de drie grote banken in Nederland als het gaat om hun financieringszaken, en dat hier evident sprake is van machtsmisbruik door Rabobank?
Uit de consultatie naar de effectiviteit en gewenste mate van bescherming voor zzp-ers en mkb-ers bij financiële diensten en producten is onder andere naar voren gekomen dat kleinzakelijke klanten sterk afhankelijk zijn van een financiële onderneming als tegenpartij.2 Dit geldt in nog sterkere mate in deelmarkten met beperkte concurrentie zoals bij kredietverlening. Een van de vervolgstappen uit deze consultatie was het stimuleren van het initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om een afdwingbare gedragscode t.b.v. kredietverlening aan kleinzakelijke klanten op te stellen. Deze gedragscode is op 18 januari 2018 gepubliceerd en zal vanaf 1 juli 2018 door de banken worden toegepast.3
De Gedragscode heeft tot doel meer zekerheid en duidelijkheid te bieden aan kleinzakelijke klanten over de dienstverlening van banken. Daarnaast zijn met de Gedragscode gedragsnormen expliciet gemaakt en kan de klant de bank hierop aanspreken. In de Gedragscode zijn bijvoorbeeld normen opgenomen over het contact met klanten, de informatievoorziening richting klanten en de bediening tijdens het beheer van de kredietrelatie, waaronder in bijzonder beheer.
Daarnaast krijgen zakelijke klanten die onder het toepassingsbereik van de Gedragscode vallen toegang tot alternatieve geschillenbeslechting bij geschillen over hun zakelijke financiering. Ik heb van de NVB vernomen dat dit loket bij het Kifid naar verwachting op 1 juli 2018 open gaat. Toegang tot laagdrempelige geschillenbeslechting is een goede stap omdat uit bovengenoemde consultatie is gebleken dat de stap naar de rechter voor kleine ondernemers soms moeilijk te zetten is.
Hoe is het mogelijk dat Rabobank tien maanden nadat ze de Code Banken onderschreef voor een symbolisch bedrag van 1 euro zestig procent van dit bedrijf in handen kreeg dat kort daarvoor nog was getaxeerd op 63 miljoen euro? Wat betekent dit voor de geloofwaardigheid van de Code?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 5 is deze specifieke zaak nog onder de rechter en is het aan de rechter om hierover in dit individuele geval te oordelen.
De Rabobank heeft zich gecommitteerd aan de Code Banken. Daarnaast heeft de Rabobank zich gecommitteerd aan de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering die op 1 juli 2018 van kracht wordt. De naleving van de Code Banken en de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering wordt gemonitord. Belangrijk is dat de sector in den brede laat zien in hoeverre banken de codes naleven en hierbij zorgen voor internalisering van de gewenste cultuur van dienstbaar, duurzaam en integer bankieren.
Heeft Rabobank hiermee volgens u haar zorgplicht geschonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zij de gevolgen daarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderzoeken hoeveel andere ondernemers die kwetsbaar waren na de kredietcrisis door hun bank gebruikt zijn als melkkoe? Wat gaat u voor hen doen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2015 reeds een verkennend onderzoek gedaan bij de bijzonder beheerafdelingen van banken, die kredieten voor het midden- en kleinbedrijf behandelen.4 Uit deze verkenning kwamen geen aanwijzingen naar voren dat banken mkb-ondernemingen in bijzonder beheer structureel benadelen. Wel schoot de informatie over het bijzonder beheertraject van banken vaak tekort, waardoor ondernemers onvoldoende weten wat hen te wachten staat.
De NVB heeft als reactie op de aanbevelingen van de AFM de Handreiking Bijzonder Beheer opgesteld.5 De Handreiking schetst wat de ondernemer mag verwachten van zijn bank inzake bijzonder beheer zoals tijdige signalering, goede toelichting over overgang naar bijzonder beheer en onderbouwing van maatregelen en kosten. Met de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn de punten uit de Handreiking verder verankerd. Het is aan de sector om te laten zien dat de Gedragscode in de praktijk zal leiden tot een effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten. Ik zie om die reden, op dit moment, geen aanleiding om aanvullende stappen te zetten.
Hoe groot is de financiële schade voor de staat voortgekomen uit machtsmisbruik door banken met een uiteindelijk faillissement van ondernemers tot gevolg? Hoeveel banen heeft dit sinds de kredietcrisis gekost?
Ik beschik niet over informatie waaruit blijkt dat er financiële schade voor de staat is geweest en of dit sinds de kredietcrisis banen heeft gekost.
Gaat het openbaar ministerie de individuele bankiers, die hiervoor verantwoordelijk zijn, vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen in welke gevallen zij overgaat tot vervolging.
De bankenbuffers |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nieuwe crisis ligt op de loer: alarm om historisch hoge schuldenberg»?1
Ja.
Onderschrijft u de uitspraak van oud-toezichthouders Hans Hoogervorst en Nout Wellink? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat we altijd bedacht moeten zijn op het risico van een economische terugval. Het gaat al enkele jaren goed met de reële economie en de financiële markten. Dit stelt overheden, banken, bedrijven en huishoudens in staat om buffers op te bouwen. Dergelijke schuldenafbouw en vermogensopbouw wordt ook bevorderd door veranderde regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van hypotheken en kapitaalbuffers. In de Eurogroep hamer ik regelmatig op het belang van het opbouwen van buffers en het afbouwen van schulden. Afgelopen weekend heb ik hier tijdens de IMF voorjaarsvergadering ook toe opgeroepen.
Deelt u hun analyse dat buffers van 4% voor systeembanken niet voldoende zijn om een volgende crisis op te kunnen vangen? Zo ja, hoe hoog zouden deze moeten zijn?
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de bancaire sector weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale risicogewogen kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis.2 Ook is duidelijk geworden dat een minimale ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) in aanvulling op de risicogewogen eis wenselijk is. De leverage ratio zorgt ervoor dat banken, ongeacht de precieze risico’s van hun balans, altijd een minimale hoeveelheid kapitaal aanhouden. Deze eis zit momenteel nog niet in het (Europese) kapitaaleisenraamwerk.
De Europese Commissie heeft in november 2016 een leverage ratio van 3% voor alle Europese banken voorgesteld. Het kabinet is voorstander van de introductie van deze eis van 3% als minimumeis voor alle banken. Het Bazelse Comité heeft een opslag gepresenteerd voor mondiale systeembanken (global systemically important banks, GSIBs). Nederland zet in de Europese onderhandelingen in op implementatie van de opslag voor alle Europese systeemrelevante banken, dus niet alleen de mondiale systeembanken.3
Conform het regeerakkoord zal Nederland de leverage ratio in de wet in overeenstemming brengen met de Europese eis. Deze eis zal voortvloeien uit de verordening kapitaaleisen waarover nu wordt onderhandeld. De financiële sector is grensoverschrijdend. Het is daarom belangrijk dat Nederland pleit voor zo hoog mogelijke Europese eisen. Naar verwachting zullen banken zelf overigens een leverage ratio nastreven die boven de te introduceren minimumeis ligt. Ook wanneer de leverage ratio van banken een klap krijgt als gevolg van een economische terugval, moeten banken namelijk voldoen aan het absolute minimum in de wet.
Daarnaast wijs ik u ook graag op het feit dat Nederlandse systeembanken hogere risicogewogen buffers dienen aan te houden. DNB legt aan ING Bank, Rabobank en ABN AMRO, een risicogewogen systeembuffer van 3% op. Voor de Volksbank en BNG Bank bedraagt de systeembuffer 1%, in lijn met een lagere mate van nationale systeemrelevantie. De banken mogen de buffers geleidelijk opbouwen tussen 2016 en 2019.
Tot slot zal de afronding van het Bazel III kapitaalraamwerk het risicogewogen raamwerk verder verbeteren door meer eenheid aan te brengen in de berekening van risico’s. In Europa zal het kabinet zich inzetten voor adequate implementatie van deze internationale standaarden.
Deelt u de analyse dat Nederland hogere bankenbuffers zou moeten aanhouden dan Europa voorstaat en bent u van plan op dit punt het regeerakkoord aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse dat het huidige oplopen van de schuldenberg van overheden, bedrijven en consumenten en de daaruit volgende volatiliteit voor een groot deel veroorzaakt wordt door de instantie die juist moet waken voor een stabiele economie, namelijk de Europese Centrale Bank (ECB)? Zo ja, wat zijn de voorstellen die u doet om dit probleem op te lossen?
Het mandaat van de ECB is primair gericht op prijsstabiliteit. Bij de invulling hiervan is er de nodige ruimte, wat past bij de onafhankelijke rol van de ECB. Ik hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid. Overigens weegt de ECB de risico’s voor economische en financiële stabiliteit ook mee in haar beleidsbeslissingen.4 Economische en financiële instabiliteit kunnen namelijk een effect hebben op prijsstabiliteit en monetaire transmissie.5
Marktrentes komen tot stand door een interactie tussen vraag en aanbod in geld- en kapitaalmarkten. Het ruime monetaire beleid van centrale banken speelt daarbij een rol, maar ook langetermijntrends als vergrijzing en de opkomst van spaarzame economieën zijn van belang voor de lage rente.6 De lage marktrentes hebben geholpen bij het economisch herstel omdat lage rentes investeringen en bestedingen stimuleren. Aan de andere kant kunnen langdurige lage marktrentes risico’s meebrengen. Zo hebben de ruime financiële condities er mede toe geleid dat de publieke en de private schulden de afgelopen jaren verder zijn toegenomen.
Om het probleem van te hoge schulden op te lossen wordt de huidige versnelling van de wereldeconomie wat mij betreft aangewend om buffers op te bouwen, schulden af te bouwen en hervormingen door te voeren die het afbouwen van schulden stimuleren. Zoals hierboven aangegeven heb ik hier afgelopen weekend tijdens de IMF voorjaarsvergadering ook toe opgeroepen.
Kunt u nog eens kort opsommen welke maatregelen genomen zijn zodat bij de volgende crisis de belastingbetaler niet weer hoeft op te draaien voor het redden van de banken?
Met het verwezenlijken van meerdere maatregelen is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug. Het gaat dan onder meer om het volgende:
Kent u het artikel «To Be or Not to Be a G-SIB: Does It Matter?» uit het Journal of Financial Management, Markets and Institutions?2
Ja.
Deelt u de analyse dat de categorie systeembank eigenlijk niet effectief is, omdat het onder andere uitnodigt tot meer dan verantwoord risicovol gedrag, waarbij de eerder genoemde buffers van 4% veel te laag zijn? Zo nee, wat is uw inhoudelijke oordeel over deze analyse?
Ik deel de analyse van het lid Van Raan niet, dat de categorie systeembank niet effectief is. Wat betreft de omvang van banken, geldt juist dat hoe groter en complexer een bank, hoe strenger de eisen. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Ook deel ik de conclusie niet dat de classificatie van een bank als systeembank een impliciete subsidie oplevert. Het artikel waar het lid Van Raan naar verwijst, noemt de kredietbeoordelingen van banken. Zichtbaar is dat grotere banken betere ratings hebben. Deze betere ratings kunnen echter niet toegeschreven worden aan de categorisering als (mondiale) systeembank. Bovendien zijn er methodologische problemen met een dergelijke benadering. Zie hiervoor CPB (2013).8 Betere ratings kunnen ook voortkomen uit schaal- en/of diversificatievoordelen. Ratings zijn per definitie subjectief. De Moody’s database maakt geen onderscheid tussen steun door overheden en steun door eventuele moederconcerns, waardoor ook steun door moederconcerns wordt geïdentificeerd als impliciete overheidssteun. Overigens bestaan er concrete aanwijzingen dat ratingbureaus de impliciete staatssteun verwijderen uit de beoordeling en de hogere waarschijnlijkheid van bail-in beprijzen, met een verlaging van kredietratings tot gevolg.9
Het genoemde artikel stelt dat het verschijnsel systeembank, zoals nu ingericht, veel impliciete subsidie oplevert. Deelt u deze conclusie? Zo nee, op welk punt gaat de analyse fout?
Zie antwoord vraag 8.
De juridische eigendomsrechten van slots |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de groei die in januari en februari 2018 opnieuw heeft plaatsgevonden in het aantal vluchten op Schiphol?1
Uit de groeicijfers van januari en februari 2018 maak ik op dat de nog beperkte beschikbare groeiruimte verder wordt benut. Schiphol heeft meermaals aangegeven de afspraak te respecteren dat tot en met 2020 maximaal 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar plaatsvinden. Ik kijk conform de afspraken naar het geheel op jaarbasis en niet naar de maandelijkse groeicijfers. Ik ga er vanuit dat Schiphol zich aan de afspraken houdt.
Wat is de juridische status van slots?
Vanwege de onderlinge samenhang tussen de vragen 2, 3 en 4, worden deze vragen gezamenlijk beantwoord.
De definitie van een slot is opgenomen in de Europese slotverordening 95/93. De definitie is als volgt: «door een coördinator overeenkomstig deze verordening gegeven toestemming om op een welbepaalde datum en tijd de gehele voor de uitvoering van een luchtdienst noodzakelijke luchthaveninfrastructuur op een gecoördineerde luchthaven te gebruiken om te landen of op te stijgen, zoals toegewezen door een coördinator overeenkomstig deze verordening».
Slots zijn kort gezegd dus omschreven als een toestemming, gegeven door de slotcoördinator, om de luchthaveninfrastructuur op een bepaalde datum en tijd te gebruiken. Op een gecoördineerde luchthaven is het, behoudens enkele uitzonderingen, niet toegestaan om zonder een slot op te stijgen of te landen. Een slot maakt het voor luchtvaartmaatschappijen dus mogelijk om gebruik te maken van de capaciteit op gecoördineerde luchthavens. Een slot is in zoverre onderdeel van een dienstregeling die de feitelijke toegang tot een luchthaven regelt.
Slots zijn niet hetzelfde als landingsrechten. Een landingsrecht is het recht tot markttoegang op het grondgebied van een soeverein land. Hiermee verleent een staat toestemming aan een luchtvaartmaatschappij om passagiers, vracht en post op te nemen en af te zetten op zijn grondgebied. Het is daarmee het meest primaire recht waarmee een luchtvaartmaatschappij toegang krijgt tot een land. Landingsrechten worden over het algemeen overeengekomen tussen staten bij verdrag. Luchtvaartmaatschappijen die met landingsrechten toegang tot een land hebben verkregen moeten aan de nationale wet- en regelgeving voldoen. In dat kader moeten ze ook aan de slotregelgeving voldoen.
Het is dus van belang om te benadrukken dat een landingsrecht niet automatisch ook het hebben van een slot met zich meebrengt. Ook een maatschappij die op grond van een verdrag landingsrechten heeft, heeft nog steeds een slot nodig om gebruik te kunnen maken van de infrastructuur op een gecoördineerde luchthaven. Een belangrijk verschil is voorts dat slots, in tegenstelling tot landingsrechten die worden overeengekomen tussen landen, worden toegewezen door de onafhankelijke slotcoördinator.
Slots worden primair door het Europese recht geregeld. In dat kader is het van belang erop te wijzen dat slots volgens de Europese Commissie2 geen eigendomsrecht vormen, maar dat deze luchtvaartmaatschappijen enkel het recht verlenen om op welbepaalde data en tijdstippen de luchthavenfaciliteiten te gebruiken om te landen en op te stijgen. Het systeem van slottoewijzing moet, zo stelde de Europese Commissie, worden gezien als een systeem waarin collectieve goederen volgens bepaalde regels worden toegewezen aan de luchtvaartmaatschappij die daarvoor het meest in aanmerking komt. Wanneer luchtvaartmaatschappijen zich aan bepaalde gebruiksregels houden en tot tevredenheid van de coördinator kunnen aantonen dat zij hun slots effectief hebben gebruikt, kunnen zij dat recht «vernieuwen» voor de volgende overeenkomstige dienstregelingsperiodes. Dit geldt voor de zogenoemde historische rechten. De discussie over of slots een eigendomsrecht vormen en wie dit eigendomsrecht dan zou hebben, is echter nog niet geheel uitgekristalliseerd. Het ontbreekt aan jurisprudentie met een eenduidig antwoord op die vragen. Ook in de (internationale) literatuur verschilt men van mening.
Hoe verhoudt dit zich tot landingsrechten?
Zie antwoord vraag 2.
Wie heeft de juridische eigendomsrechten van de slots die worden uitgegeven op Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de eenmaal uitgegeven slots niet meer kunnen worden ingetrokken? Wat is hiervan de juridische achtergrond?
Slots worden in beginsel uitgegeven voor de duur van een seizoen. Indien een slot voor een seizoen is uitgegeven, kan het niet zomaar worden ingetrokken. Wel biedt de slotverordening enkele gronden voor het intrekken van reeds vergeven slots. De slotcoördinator kan op grond van de slotverordening bijvoorbeeld slots intrekken van een luchtvaartmaatschappij die niet beschikt over een exploitatievergunning, die alle luchtvaartmaatschappijen nodig hebben om binnen de Europese Unie tegen vergoeding passagiers, post en vracht te mogen vervoeren.
Ieder seizoen worden slots opnieuw gealloceerd. Een belangrijk principe bij deze allocatie is dat indien een maatschappij een reeks slots voor ten minste 80% heeft weten te benutten, dat die maatschappij dan voor het volgende overeenkomstige seizoen recht heeft op dezelfde reeks slots. De slotcoördinator wijst dan eerst deze zogenoemde historische rechten toe. Dit is verplicht op basis van de slotverordening en aldus geen discretionaire bevoegdheid.
Indien de maatschappij er echter niet in slaagt om de reeks voor ten minste 80% te benutten, dan vervallen de historische rechten en wordt de reeks voor het volgende overeenkomstige seizoen weer opgenomen in de zogenoemde slotpool. De slotcoördinator kan de slots dan weer verdelen. Ook lopende het seizoen is het mogelijk om een reeks slots in te trekken. Dit kan op grond op grond van artikel 14, zesde lid, van de slotverordening. Op grond van dit lid neemt de coördinator voorts een reeks slots weer op in de pool wanneer er geen slots van die reeks zijn gebruikt nadat 20% van de geldigheidsduur van de reeks is verstreken.
Welke mogelijkheden zijn er om het aantal slots terug te brengen?
Hoeveel slots er beschikbaar zijn in een seizoen wordt voorafgaand aan het betreffende seizoen bepaald door de vaststelling van zogenoemde coördinatieparameters als bedoeld in artikel 6 van de slotverordening. Deze coördinatieparameters, vaak de capaciteitsdeclaratie genoemd, worden twee keer per jaar vastgesteld. In de capaciteitsdeclaratie moet op grond van de slotverordening rekening worden gehouden met alle relevante technische, operationele en milieubeperkingen. Met andere woorden: in de capaciteitsdeclaratie moet objectief worden vastgesteld hoeveel capaciteit er beschikbaar is op een gecoördineerde luchthaven.
De capaciteitsdeclaratie vormt een uitdrukking van hetgeen er beschikbaar is, gelet op zowel de beperkingen van de luchthaven zelf (landzijdig en luchtzijdig) als beperkingen die zijn ingegeven door bijvoorbeeld milieuregelgeving. Op Schiphol wordt het aantal slots dat kan worden uitgegeven, beperkt door onder meer de maximale milieucapaciteit, vastgelegd in regelgeving. Dat is dus een middel om het aantal te vergeven slots te beheersen.
Het ontbreken van incidenten in het jaarverslag van ABN Amro |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Handelaren die zwegen over groot verlies werkten bij ABN Amro»?1
Ja.
Klopt het dat er incidenten waren waarbij handelaren fouten niet tijdig hebben gemeld aan hun leidinggevenden?
ABN AMRO heeft mij laten weten dat er zich in 2016 één incident heeft voorgedaan dat niet tijdig bij de bank is gemeld.2 Hierbij waren twee handelaren betrokken. Het niet tijdig melden is niet in lijn met het Trading Mandate van de bank. De bank heeft de betreffende handelaren ontslagen wegens de niet-tijdige melding. De Stichting Tuchtrecht Banken heeft de betreffende handelaren hiervoor tuchtrechtelijk berispt. De klant van de bank heeft geen schade geleden.
Klopt het dat deze incidenten niet voorkwamen in het jaarverslag van 2016? Zo ja, wat was hiervan de reden? Hoe beoordeelt u deze omissie in het jaarverslag? Zijn er andere vergelijkbare fouten die niet in het jaarverslag terug zijn te vinden?
Het is aan ABN AMRO om haar jaarverslag op te stellen in overeenstemming met de relevante wet- en regelgeving.
ABN AMRO heeft mij laten weten dat ze operationele verliezen rapporteert in haar jaarverslag, waaronder het operationele verlies naar aanleiding van onderhavig incident3.
Klopt het dat er maar één exemplaar van het Trading Mandate beschikbaar was op de afdeling? Hoe wordt geborgd dat handelaren de regels uit het Trading Mandate tot zich kunnen nemen en navolgen? Op welke wijze zou adequate kennis van het Trading Mandate bij handelaren volgens u georganiseerd moeten zijn?
In algemene zin dienen de (operationele) risico’s door ABN AMRO op zorgvuldige wijze geborgd te worden. De eisen aan het risicomanagement voor banken zijn vastgelegd in de verordening en de richtlijn kapitaalvereisten en de Wet op het financieel toezicht. De Europese Centrale Bank ziet hierop in samenwerking met De Nederlandsche Bank toe.
ABN AMRO heeft mij laten weten dat handelaren jaarlijks een papieren versie van het Trading Mandate ondertekenen en dat iedere handelaar beschikt over een elektronische kopie.
Het tobben van de Europese bankensector |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit de bankensector mondiaal moeite heeft met het genereren van winst?
Er zijn inderdaad individuele banken die moeite hebben met het genereren van winst. Over de hele linie is de bankensector echter winstgevend. Het rendement op eigen vermogen voor banken in de EU bedroeg 7% tot en met het derde kwartaal van 2017.1 In de VS was dit over 2017 zo’n 8%.2 De Nederlandsche Bank heeft eerder gemeld dat het voor banken onwaarschijnlijk is dat de hoge rendementen van voor de kredietcrisis terugkeren.3 Bij minder risico past een lager rendement.
Hoe reageert u op de conclusies van het onderzoek van The Boston Consulting Group (BCG), namelijk dat zij zich extra zorgen maakt over Europese banken?1
Uit het nieuwsartikel waar het lid Leijten naar verwijst blijkt dat Europese banken gemiddeld genomen ten aanzien van hun winstgevendheid iets achterlopen ten opzichte van vergelijkbare banken elders. Dit komt onder andere doordat een aantal Europese banken nog kampt met portefeuilles die niet goed renderen. Wanneer banken in een jaar extra voorzieningen moeten nemen voor een lening(portefeuille), bijvoorbeeld een niet-presterende lening, gaat dit in dat jaar ten koste van de winst. Dat banken tijdelijk minder winst maken doordat ze voorzieningen nemen is dus niet per se een slechte zaak.
Bent u het eens met de stelling dat Europese banken problemen ondervinden vanwege de extreem lage rentestanden? Zo ja, gaat u dit met de Europese Centrale Bank (ECB) bespreken?
Uit eerdere analyses is gebleken dat banken op termijn zouden kunnen worden geraakt door een aanhoudende lage rente. Toch lijkt het erop dat banken hun rentemarge de afgelopen jaren op peil hebben kunnen houden.5 Vooralsnog zijn er geen signalen dat banken grote problemen ondervinden van de lage rente. Zoals ik eerder heb aangegeven dragen diverse factoren bij aan de momenteel historisch lage rentestand.6 De ECB zegt zelf overigens ook rekening te houden met de effecten van haar beleid, waaronder op de winstgevendheid van banken. Uit analyses blijkt verder ook dat er aanwijzingen zijn dat de winstgevendheid van banken voor een deel ook profiteert van het ECB beleid.7
Vindt u het zorgelijk dat het ECB-beleid zou moeten zorgen voor economische groei en inflatie, maar dat het tegelijkertijd niet alleen onze huizenmarkt en pensioenfondsen hard raakt, maar ook de banken ontwricht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat operationele kosten en onrendabele leningen voor extra druk zorgen voor Europese banken? Wanneer zijn de onrendabele leningen verleden tijd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Leningen kunnen altijd niet-presterend worden. Hier houden banken ook rekening mee bij het verstrekken van leningen. Met name als het economisch slecht gaat komt het voor dat kredietnemers hun lening niet kunnen terugbetalen. Met name lidstaten die te maken hebben gehad met een sterke economische terugval zagen dan ook het aantal niet-presterende leningen in hun bankensector oplopen. Het aanpakken hiervan is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van banken zelf. Zo kunnen zij voorzieningen nemen of proberen het onderpand uit te winnen. Wanneer dat onvoldoende gebeurt kan ook de toezichthouder druk uitoefenen. Wanneer een lening niet-presterend wordt, is er nog steeds een kans dat de lening wordt terugbetaald of kan worden uitgewonnen. Volledige afschrijving is dan ook niet in alle gevallen direct nodig. Wel is het belangrijk dat tijdig en voldoende voorzieningen worden genomen. Dit is ook een thema in het bankentoezicht en het actieplan van de Europese ministers van Financiën.9
Wat vindt u van de bevindingen in het rapport, dat forse verschillen bestaan tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van de Europese bankensector? Hoe komt het dat vooral banken uit zuidelijke landen last blijven houden van foute leningen uit het verleden?2
Zie antwoord vraag 5.
Hoe komt het dat de afschrijving van foute leningen in Europa in een laag tempo gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat er tempo moet worden gemaakt met de afschrijving van foute leningen, zoals in de Verenigde Staten? Wat kan u daaraan doen?
In het hiervoor genoemde actieplan is, naar aanleiding van Nederlandse inbreng, oog voor het nemen van een minimumniveau van voorzieningen. Hierbij is ook – op technisch niveau – gekeken naar praktijken in andere landen, waaronder ook die in de Verenigde Staten.10 Op basis van het actieplan heeft de Commissie in maart 2018 een voorstel gedaan met daarin een minimale verliesdekking voor NPLs, waarover u binnenkort een BNC-fiche ontvangt.
Hoe gaat de ECB in haar toezicht om met het feit dat de niet-presterende leningen de levensvatbaarheid van Europese banken bedreigen, zoals het BCG-rapport constateert? Kunt u de Kamer informeren over de wijze waarop de ECB haar toezichtsrol aanwendt op dit dossier?
De ECB kijkt op individueel niveau naar praktijken rondom NPLs. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd.11 Door middel van voornoemde leidraad probeert de ECB te bevorderen dat NPLs tijdig worden voorzien en afgeschreven. In 2017 heb ik de ECB in haar aanpak ondersteund.12
Erkent u dat de Nederlandse bankensector alsmede de Europese grootbanken nog altijd «to big to fail» zijn, waardoor bij financiële problemen een bank weer een staatsinjectie nodig zal hebben? Zo nee, kunt u dat per land toelichten? Zo ja, wat gaat u doen om de bankensector wezenlijk te veranderen om de risico’s voor de reële economie fors te verkleinen?
Sinds de crisis zijn meerdere stappen gezet om ervoor te zorgen dat problemen bij banken, van welke omvang dan ook, zo goed mogelijk kunnen worden aangepakt, met zo min mogelijk externe middelen of besmetting van het systeem. Zo zijn de kapitaaleisen fors verhoogd en bouwen de banken zelf in goede tijden fondsen op voor slechtere tijden. Door meerdere beleidsmaatregelen is de afgelopen jaren het risico dat overheden opnieuw moeten optreden als redder dan ook een stuk kleiner geworden dan ten tijde van de financiële crisis. Mocht een bank onverhoopt toch in de problemen komen en een beroep doen op externe middelen, dan gelden strenge eisen, bijvoorbeeld dat eerst bail-in plaatsvindt. De komende jaren worden verdere stappen gezet, onder andere door te komen tot stevige bail-inbare buffers («MREL»).
Heeft u een vermoeden dat Europa zich moet zich voorbereiden op de volgende bancaire, conjuncturele neergang, zoals directeur Christine Lagarde van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) onlangs meldde in een toespraak in Berlijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In het artikel waar lid Leijten naar verwijst, sprak Christine Lagarde niet van een volgende bancaire neergang. Lagarde richtte zich in haar speech in Berlijn op een zogenoemde «rainy day fund», waaraan lidstaten bijdragen in economisch goede tijden en middelen uit ontvangen in slechte tijden. Het kabinet deelt de mening van het IMF dat lidstaten zich moeten voorbereiden op een volgende economische neergang. Zoals uiteengezet in de Kamerbrief over de toekomst van de EMU, die afgelopen november aan de Kamer is verzonden, is het kabinet echter geen voorstander van een stabilisatiemechanisme voor de eurozone om de gevolgen van economische schokken op te vangen.14 Volgens het kabinet kunnen lidstaten asymmetrische schokken opvangen door gebruik te maken van eigen budgettaire buffers en zogenoemde automatische stabilisatoren in nationale begrotingen. De regels van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) zijn zo ingericht dat er al rekening wordt gehouden met de stand van de conjunctuur, waardoor ruimte ontstaat voor de werking van budgettaire stabilisatoren. Om deze reden hecht het kabinet aan strikte naleving en handhaving van de regels van het SGP.