De plannen van de NPO |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Te veel oude kijkers? Tv-programma weg»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de NPO dat programma’s «die niet lopen», sneller «van het scherm» moeten en dat succesvolle programma’s «meer ruimte krijgen»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u deze nieuwe aanpak in het licht van uw eerdere uitspraken dat het bij de publieke omroep «niet alleen draait om kijkcijfers» en dat de publieke omroep «ook de ruimte moet krijgen mooie programma’s te maken waar misschien iets minder mensen naar kijken»?2
De publieke omroep heeft als taak om herkenbaar aanbod te maken voor zowel een groot publiek als voor kleinere doelgroepen. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de publieke omroep vernieuwend en innovatief is. De publieke omroep moet snel en flexibel kunnen reageren op kansen voor aansprekende, publieke programma’s en diensten.
Het competitieve (internationale) medialandschap vraagt daarbij dat de publieke omroep scherpe programmatische keuzes maakt. Het resultaat van deze keuzes moet altijd een onderscheidende en publieke programmering voor alle lagen van de bevolking zijn. Dat kan betekenen dat programma’s die hun beoogde doel niet bereiken verdwijnen om ruimte te bieden aan nieuwe programma’s die een kans krijgen.
Bij het maken van die afweging draait het om veel meer dan kijkcijfers alleen. Succesvolle programma’s die hun doel bereiken kunnen óók prachtige programma’s zijn met publieke waarden en iets minder kijkers. Ik zie liever dat type programma’s op de publieke omroep dan grote kijkcijferknallers zonder enige publieke waarden. Ook zie ik in de programmamix vernieuwende, innovatieve en gedurfde publieke programma’s waarvan het succes bij de kijker nog ongewis is of eerst moet groeien. Ik verwacht tegelijkertijd ook van de publieke omroep dat ze vervolgens proberen om met die nieuwe programma’s het publiek optimaal te bereiken.
Daarom vind ik ook de waardering van het publiek belangrijk. Dat is ook de reden dat ik de NPO heb gevraagd om in hun Concessiebeleidsplan 2016–2020 (hierna: CBP) naast kijkcijfers ook te kijken naar kwalitatieve verantwoording richting publiek en parlement.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de directie van de NPO dat «amusement geen discussie is», en dat dit gewoon kan blijven, omdat het «slechts een vorm is»? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de NPO aangezien dit haaks staat op uw beleidsvoornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?3
Ik schreef onder andere in mijn brief van 6 maart 2015 aan de NPO dat ik de publieke mediaopdracht van de publieke omroep aanscherp om tot een herkenbare publieke omroep te komen.4 In deze aangescherpte opdracht dient het aanbod altijd gerelateerd zijn aan de publieke functies informatie, cultuur en educatie. De programma’s van de publieke omroepen moeten dus informeren, bijdragen aan educatie en/of raken aan de culturele identiteit van de Nederlandse samenleving. Programma’s met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak voor de publieke omroep.
In het wetgevingsoverleg met uw Kamer stelde ik ook dat er geen taboe rust op het maken van amuserende programma’s.5 De NPO is vrij om amusement in te zetten als middel om de publieke functies informatie, cultuur of educatie te realiseren. Of om deze doelen onder de aandacht van het grote publiek te brengen. Zolang het aanbod maar aan publieke waarden voldoet en van hoge kwaliteit is.
In vervolg hierop heb ik in mijn brief van 6 maart 2015 de NPO gevraagd in zijn CBP een toetsingskader op te nemen voor de programmatische keuzes die worden gemaakt en daarover vanaf 2016 in de jaarlijkse Terugblik te rapporteren. Ik wacht nu eerst het CBP af.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de NPO dat er minder opinie- en debatprogramma’s kunnen worden gemaakt, omdat er daar al «vijf of zes» van zijn? Bent u bereid ook hierover het gesprek aan te gaan met de NPO aangezien dit haaks staat op uw beleidsvoornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?
De publieke omroep gaat zelf over de programmering; hij is daar onafhankelijk in. In mijn toekomstvisie schrijf ik wel dat de publieke omroep onderscheidend moet zijn met zijn publieke media-aanbod. De NPO heeft een belangrijke rol in de realisatie hiervan. De NPO is immers in staat om de programmering zo in te vullen dat de verschillende publieksgroepen optimaal bereikt worden en platforms effectief ingezet worden om alle programma’s adequaat bij het publiek te brengen.
Dat betekent wel dat de publieke omroep scherpe keuzes moet maken als het gaat om de programmering. En dat kan betekenen dat programma’s die hun beoogde doel niet bereiken of geen aanvulling zijn op de programmering worden aangepast of geheel verdwijnen. Dat zijn moeilijke keuzes, zeker voor de betrokken producenten. Het zijn echter noodzakelijke keuzes die de publieke omroep in staat stellen meer ruimte bieden nieuwe talenten en innovatieve en gedurfde programma’s een podium te bieden.
Deelt u de opvatting dat deze nieuwe aanpak van de NPO zal leiden tot kijkcijferprogrammering en verdere commercialisering van de publieke omroep, hetgeen haaks staat op uw voornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Is deze nieuwe aanpak van de NPO waarbij de nadruk ligt op kijkcijfers een gevolg van het doel de eigen inkomsten van de publieke omroep te vergroten? Met andere woorden, wordt de inhoud van de programmering op deze manier niet ondergeschikt gemaakt aan het commerciële belang?
De publieke waarde van het programma moet voorop staan. Ik zie liever een prachtig publiek programma met iets minder kijkers dat aan die publieke waarde voldoet, dan een programma zonder enige publieke waarde maar met enorme kijkcijfers. Tegelijkertijd vind ik dat de publieke omroep wel moet proberen om zo veel mogelijk mensen te bereiken met de publieke programmering die zij bieden.
Ik vind het zorgen voor een onderscheidend aanbod en het vergroten van de eigen inkomsten geen tegenstrijdige opdrachten. In het plan van aanpak om de eigen inkomsten te verhogen, stellen de NPO en de Ster bijvoorbeeld het wettelijk maximaal aantal toegestane reclameminuten per uur beter benut kan worden door langere blokken televisie- en radioreclame uit te zenden.6 Dergelijke maatregelen staan los van keuzes over de inhoud van de programmering.
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe aanpak van de NPO zich verhoudt tot uw beleidsvoornemen de pluriformiteit en creatieve competitie, die leidend zouden moeten zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep, te vergroten?
Zoals ik mijn antwoorden op vragen 3 en 7 al schreef, deel ik de opvatting niet dat deze nieuwe aanpak van de NPO zal leiden tot «kijkcijferprogrammering en verdere commercialisering van de publieke omroep».
Op dit moment zijn kwaliteit en creatieve competitie nog onvoldoende leidend in de programmatische keuzes van de omroep als geheel. Zo is de programmering nog te veel een compromis, waarbij individuele belangen van omroeporganisaties een optimale publieke programmering in de weg staan. Ook blijft veel creativiteit buiten het publieke bestel onbenut doordat externe partijen alleen toegang hebben via de omroeporganisaties. Om die reden stelde ik in mijn toekomstvisie voor het mediabestel te openen voor andere partijen dan de huidige omroeporganisaties.
Zoals ik al schreef in mijn antwoord op vraag vijf moet de publieke omroep scherpe keuzes blijven maken als het gaat om de programmering.
Emotionele schade die kinderen oplopen omdat zij te laat worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat er kinderen zijn die buitengesloten raken en emotionele schade oplopen, omdat zij omwille van het zogenaamde passend onderwijs te lang op een reguliere basisschool worden gehouden, voordat ze worden verwezen naar het speciaal onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Als een leerling beter op zijn of haar plek is in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so), dan kan er voor de leerling een toelaatbaarheidsverklaring worden aangevraagd door de reguliere school waar de leerling op dat moment staat ingeschreven of de (v)so-school waar ouders hun kind hebben aangemeld. Schoolbesturen hebben in het samenwerkingsverband samen afspraken gemaakt voor welke kinderen zij een toelaatbaarheidsverklaring afgeven. Geeft het samenwerkingsverband geen toelaatbaarheidsverklaring af en zijn ouders en/of de reguliere school van mening dat speciaal onderwijs de beste oplossing is, dan kunnen zij tegen het besluit van het samenwerkingsverband bezwaar maken.
Deelt u de mening van Speciaal Onderwijs Twente Oost-Gelderland dat de financiële prikkel die leerlingen op een reguliere basisschool moet houden niet de juiste prikkel is en vooral gekeken moet worden naar wat het kind nodig heeft? Zo ja, wordt er in uw ogen op dit moment binnen de samenwerkingsverbanden voldoende vanuit onderwijsperspectief gekeken in plaats vanuit financieel perspectief? Zo ja, waar maakt u dat uit op?
De deelname van leerlingen aan het (v)so is vooralsnog niet gedaald. Scholen hebben een zorgplicht en moeten een passend aanbod doen voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Bij de invulling van een passend aanbod en de keuze voor de verschillende ondersteuningsvoorzieningen binnen een samenwerkingsverband is de extra ondersteuningsbehoefte van een kind leidend. De school van aanmelding dient ook altijd serieus onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een leerling met een extra ondersteuningsbehoefte.
Daarbij merk ik wel op dat samenwerkingsverbanden de opdracht hebben om binnen het eigen financiële kader een goede invulling te geven aan het geheel aan voorzieningen in de regio. Een van de redenen om passend onderwijs in te voeren, was de sterke groei van het aantal leerlingen in het (v)so en een druk op de duurste voorzieningen. Daarbij werd tevens geconstateerd dat er verschillen tussen regio’s zijn in de mate waarin men leerlingen heeft verwezen naar het (v)so. Vanaf 2020 ontvangen samenwerkingsverbanden de ondersteuningsbekostiging geheel op basis van het aantal leerlingen dat in het samenwerkingsverband naar school gaat. Dit betekent dat sommige samenwerkingsverbanden minder moeten doorverwijzen of dat de schoolbesturen deze extra doorverwijzingen gezamenlijk moeten betalen.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat kinderen die op het speciaal onderwijs worden geplaatst, steeds vaker vanuit een «crisissituatie» komen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De stelling dat er steeds vaker kinderen vanuit een crisissituatie in het speciaal onderwijs terecht komen, herken ik niet. Het is aan scholen in het samenwerkingsverband om goede afspraken te maken over het ondersteuningsaanbod in de regio. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het reguliere scholen direct geld kost als zij kinderen doorverwijzen naar het speciaal onderwijs? Kunt u deze kosten per schoolbestuur of per leerling die van het regulier onderwijs naar het speciaal onderwijs wordt overgeplaatst toelichten/becijferen?
Of reguliere scholen moeten betalen als zij verwijzen is afhankelijk van de afspraken die binnen het samenwerkingsverband zijn gemaakt. De middelen voor zware ondersteuning worden toegekend aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Hieruit betalen de samenwerkingsverbanden voor de leerlingen die zijn geplaatst in het (v)so. Wat er daarna over is, is beschikbaar voor extra ondersteuning op de reguliere scholen. Sommige samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen de (v)so-plaatsingen rechtstreeks te bekostigen, andere samenwerkingsverbanden hebben ervoor gekozen om de middelen te verdelen over de scholen en daarbij de afspraak gemaakt dat de school moet betalen bij verwijzing naar het speciaal onderwijs.
Een (v)so-school ontvangt via het samenwerkingsverband de volgende ondersteuningsbekostiging per ingeschreven leerling per schooljaar:
so jonger dan 8
so 8 jaar en ouder
vso
categorie 1 (cluster 4 zmlk en lz)
€ 9.148
€ 8.426
€ 9.094
categorie 2 (lg)
€ 13.652
€ 14.782
€ 16.198
categorie 3 (mg)
€ 20.651
€ 21.693
€ 20.129
Hoe beoordeelt u de analyse in het artikel dat, hoewel het geld evenredig over de regio’s verdeeld wordt, het systeem toch oneerlijk is omdat er in sommige regio’s (historisch gezien) meer leerlingen naar het speciaal onderwijs gaan? Bent u nog steeds van mening dat de systematiek van verevening eerlijk en rechtvaardig uitpakt?
In mijn brief van 14 oktober 2014 ben ik uitgebreid ingegaan op de verevening en de afwegingen om te komen tot de nieuwe bekostiging.2 De verevening leidt tot een rechtvaardig verdeelmodel van ondersteuningsmiddelen over de verschillende regio’s. Er zijn geen nieuwe gegevens die aanleiding geven de verevening te herzien.
Hoeveel leerlingen hebben gedurende het schooljaar 2014/2015 de overstap gemaakt van het reguliere onderwijs naar het speciaal onderwijs? Kunt u ook de cijfers van voorgaande schooljaren (vanaf 2011) aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn nog geen gegevens over het huidige schooljaar beschikbaar. De instroom wordt namelijk pas vastgesteld op peildatum 1 oktober, waarbij dan de herkomst van een leerling bepaald wordt op basis van de school van inschrijving van de leerling op 1 oktober van het jaar daarvoor. In tabel 2 is het aantal leerlingen weergegeven dat de overstap van regulier naar speciaal onderwijs heeft gemaakt in de periode 2010–2014.
Herkomst
2010
2011
2012
2013
2014
Primair onderwijs (inclusief sbo)
5,6
6,0
5,7
5,9
5,8
Voortgezet onderwijs
3,6
3,9
4,0
4,1
4,1
Totaal
9,2
9,9
9,7
10,0
9,9
Bent u het eens met de docenten en scholen dat er nog veel knelpunten aangepakt moeten worden om het zogenaamde passend onderwijs tot een succes te maken? Is het in uw ogen waar dat «er teveel op het bordje ligt van de leerkracht» en het zogenaamde passend onderwijs slechts een «kille bezuiniging» is?
Uit de eerste ervaringen blijkt dat scholen en samenwerkingsverbanden de verantwoordelijkheid nemen om kinderen passend onderwijs te bieden en daarbinnen nieuwe ondersteuningsvormen ontwikkelen. In de zesde voortgangsrapportage (Kamerstuk 31 497 Nr. 141) heb ik daarbij een aantal aandachtspunten aangegeven waar we de komende periode mee aan de slag moeten, waaronder de rol van leraren en het organiseren van een (nog beter) dekkend aanbod aan voorzieningen. In de volgende voortgangsrapportage, die ik voor de zomer naar de Tweede Kamer stuur, ga ik hier verder op in.
De sluiting van speciale school ’t Nyrees in Almelo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) voor vmbo en havo ’t Nyrees in Almelo moet sluiten, aangezien de leerlingen van deze school met ernstige vormen van dyslexie of leerproblemen door het zogenaamde passend onderwijs nu gedwongen worden om naar een reguliere school te gaan?1
Ter toelichting allereerst het volgende. Leerlingen op een opdc zijn ingeschreven op een reguliere vo-school (die dus ook de zorgplicht heeft) maar volgen vanwege hun ondersteuningsbehoefte tijdelijk (maximaal 2 jaar) onderwijs op een opdc.
Al door het vorige samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, dat tot 1 augustus 2014 verantwoordelijk was voor het opdc, is besloten om de voorziening in de huidige vorm per 1 augustus 2016 te stoppen. Het huidige samenwerkingsverband passend onderwijs beziet op dit moment hoe de voorzieningen in het samenwerkingsverband er na die datum uit gaan zien. Het is zeer wel mogelijk dat dit opdc een doorstart maakt. Het is aan het samenwerkingsverband om deze keuze al dan niet te maken.
Mocht het samenwerkingsverband toch besluiten om geen opdc meer in stand te houden, dan moeten het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen zijn ingeschreven op een andere manier invulling geven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Acht u het wenselijk dat bij sluiting van ’t Nyrees het risico dat leerlingen alsnog uitvallen, geen diploma halen en thuis komen te zitten, wordt vergroot? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs niet voortijdig uitvallen, maar een diploma halen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Mocht er in de toekomst geen opdc meer zijn, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Hoe groot is de kans dat leerlingen bij sluiting van ’t Nyrees via het reguliere onderwijs alsnog moeten instromen in het voortgezet speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet oordelen over de behoefte aan ondersteuning van deze individuele leerlingen en dus ook niet over wat voor hen een passend onderwijsaanbod zou zijn. Wel kan ik aangeven dat, zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 1, verblijf in een opdc altijd tijdelijk is, namelijk maximaal 2 jaar, en dat de inzet gericht is op terugkeer naar het regulier onderwijs.
Kunt u garanderen dat de leerlingen met een ernstige vorm van dyslexie of leerlingen die moeilijk kunnen leren in het reguliere onderwijs voldoende extra begeleiding krijgen? Welke begeleiding wordt in het reguliere onderwijs ingezet specifiek voor de 280 leerlingen van ’t Nyrees?
Het is de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen ingeschreven zijn om te zorgen voor een passend aanbod. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is de reden dat het samenwerkingsverband heeft besloten om ’t Nyrees te sluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is dit besluit door de voorganger van het huidige samenwerkingsverband genomen. Dit besluit vloeit voort uit het feit dat dat oude samenwerkingsverband ophield te bestaan en daarmee ook de ondersteuningsvoorzieningen die het in stand hield. Om zorg te dragen voor continuïteit van ondersteuning zijn verschillende voorzieningen niet per 1 augustus 2014 beëindigd maar nog voor twee jaar gecontinueerd. Het huidige samenwerkingsverband beraadt zich op dit moment op het ondersteuningsaanbod vanaf 1 augustus 2016.
Wat is de reden dat de ouderraad zich overvallen voelt door dit besluit? Is het waar dat de ouderraad niet voortijdig is geïnformeerd over de sluiting van dit opdc?
In de communicatie heeft de focus gelegen op het stopzetten van het opdc in de huidige vorm en niet op de invulling van de toekomstige ondersteuningsvoorzieningen. Als het samenwerkingsverband besloten heeft over de toekomstige inrichting van deze voorzieningen heb ik er vertrouwen in dat de onrust onder ouders kan worden weggenomen. Verder geldt natuurlijk dat de ondersteuningsstructuur moet worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. Op dit plan heeft de ondersteuningsplanraad, waarin ook ouders vertegenwoordigd zijn, instemmingsrecht.
Hoe beoordeelt u de vrees van ouders dat de leerlingen in het reguliere onderwijs overvraagd worden, er te grote klassen zijn en te weinig begeleiding? Kunt u garanderen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs aanspraak kunnen blijven maken op kleine klassen en extra begeleiding?
Voorop staat dat er voor deze leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders.
Wat is de reden dat er geen sociaal plan aanwezig is en/of alternatieven zijn uitgewerkt, dan wel scenario’s voor een doorstart zijn gepresenteerd? Wat betekent de sluiting van ’t Nyrees voor de 44 leerkrachten, 7 medewerkers van het expertiseteam en de 12 ondersteunende personeelsleden?
Een sociaal plan is nu niet aan de orde. Dat zou immers vooruitlopen op de besluitvorming die nog moet plaatsvinden. Zie verder het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat de toekomstige ondersteuningsstructuur op dit moment wordt bezien.
Kunt u – zoals beloofd – de Kamer informeren over het aantal geregistreerde opdc’s door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Kunt u tevens toelichten naar welk alternatief opdc in de buurt de leerlingen van ’t Nyrees kunnen overstappen?2
Conform de eerdere toezegging zal ik uw Kamer over de geregistreerde opdc’s informeren. Naar verwachting kan dit komend najaar. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat het zogenaamde passend onderwijs een succesformule is of deelt u de mening dat het passend onderwijs voor steeds meer leerlingen knellend onderwijs blijkt te zijn?
Ik ben nog steeds van mening dat passend onderwijs met de zorgplicht van besturen, de verantwoordelijkheid van samenwerkingsverbanden voor een dekkend aanbod en de mogelijkheden voor maatwerk de goede kaders biedt om kinderen, uiteraard in samenspraak met hun ouders, een zo passend mogelijke plek te geven.
Het bericht dat de administratieve lasten voor Jeugdzorginstellingen zijn toegenomen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «1,5 miljoen gaat naar bureaucratie en niet naar zorg»?1
Ja.
Herkent u de signalen in dit bericht dat de administratieve druk is gegroeid, terwijl het verminderen van bureaucratie en regeldruk juist de doelstelling is van de huidige hervorming in de Jeugdzorg?
De administratieve lasten per partij in de zorg verschillen in het oude en het nieuwe stelsel. Zo zijn de administratieve lasten van de indicatiestelling bij bureaus jeugdzorg verdwenen en bij het CIZ verminderd. Bij andere partijen kan de administratieve last weer toenemen, zoals nu wordt ervaren door zorgaanbieders. Deels zullen deze lasten het gevolg zijn van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
De wens tot lokaal maatwerk zal voor jeugdhulpaanbieders, die in veel gemeenten en regio's een vorm van jeugdhulp leveren, onvermijdelijk leiden tot meer administratieve lasten. In de transitiefase zal het nog sectoraal georganiseerde jeugdhulpaanbod niet altijd even goed passen op de integrale hulpvraag bij gemeenten. Dit kost tijd.
Verder verschilt de mate van lastendruk per inkoopmodel. Kiest een gemeente voor geïndividualiseerde betalingen, dan zijn de administratieve lasten hoog in vergelijking met gemeenten die financieren via lumpsum en/of een vorm van populatiebekostiging toepassen. Gemeenten en aanbieders doen op dit moment ervaring op met verschillende inkoopvormen, elk met hun eigen voor- en nadelen. Ik heb er vertrouwen in dat zij hiervan leren en hun inkoopbeleid gaan aanpassen.
Deelt u de mening dat het leveren van zorg op maat het doel is achter deze hervorming, en dat dit waar mogelijk ondersteund zou moeten worden door gestandaardiseerde administratieve processen, zodat er meer geld besteed kan worden aan zorg en minder aan bureaucratie?
In de Jeugdwet wordt van gemeenten verwacht dat zij verschillende vormen van jeugdhulp integreren tot lokaal maatwerk voor kinderen en hun ouders. Deze doelstelling staat op gespannen voet met landelijk gestandaardiseerde processen. Het conform de oude stelsels standaardiseren van diagnosen, hulpvragen, toewijzing en aanbod leidde tot processen die niet aansloten op de dynamische en integrale problematiek van de hulpvraag. Ik constateer dat zorgaanbieders en gemeenten over dit gegeven in gesprek zijn en werken aan het bieden van oplossingen waar mogelijk. Deze oplossingen zullen moeten worden ingebed in de lokale verhoudingen tussen gemeenten en instellingen.
Kunt u aangeven in hoeverre er momenteel gestandaardiseerde administratieve processen zijn ontwikkeld door gemeenten, zorginstellingen en andere bij de Jeugdzorg betrokken organisaties, en op welke wijze deze organisaties bij de ontwikkeling hiervan worden ondersteund?
In november 2014 heb ik een met veldpartijen afgesproken «Standaarddeclaratie jeugdhulp» gepubliceerd. Het is aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken. Ook heb ik de VNG financieel in staat gesteld gegevensknooppunten te bouwen om digitaal gestandaardiseerd factureren mogelijk te maken voor gemeenten die kiezen voor geïndividualiseerde betalingen. De gegevensknooppunten van gemeenten (het gemeentelijk gegevensknooppunt welke in beheer is bij de VNG) en van de aanbieders(VECOZO) vormen de brugpijlers onder de digitale informatiestromen.
Gemeenten en aanbieders zijn nog bezig zijn met het inrichten van hun logistieke processen en hun ict, dit kan pas echt goed vanaf het moment dat deze processen voldoende helder zijn. Totdat de ict is ingeregeld bij gemeenten en aanbieders kunnen facturen ook per post worden verstuurd. Dit was tot voor kort vrij normaal.
Kent u zorginstellingen, gemeenten en andere organisaties die bij de Jeugdzorg betrokken zijn, die als goede voorbeelden kunnen dienen rondom het vormgeven van de administratieve processen die nu eenmaal vereist zijn? Zo ja, op welke wijze worden deze goede voorbeelden onder de aandacht gebracht van andere organisaties, en worden deze aangezet tot het implementeren van deze goede voorbeelden?
De uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten is net drie maanden onderweg. Daarom is het moeilijk om uitspraken te doen over goede en slechte voorbeelden. Een gemeente, waar de uitvoering nu hapert, kan over een paar maanden ineens een koploper zijn.
Een goed voorbeeld is Capelle aan den IJssel. Daar is de gehele eerstelijns jeugdhulp en jeugdgezondheidszorg met het daarvoor beschikbare budget in een onafhankelijke stichting ondergebracht. Hiermee zijn de administratieve lasten voor zowel de eerste lijn als de gemeente beperkt. Met de stichting zijn afspraken gemaakt over hoofdlijnen van beleid en men gaat het eerste jaar vooral meten om te zien wat werkt. Dit lijkt mij een waardevol initiatief, dat ik graag wil volgen en waar anderen van kunnen leren.
Daarnaast is onlangs door het Ministerie van BZK een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein in drie gemeenten. Hierin staan belangrijke lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening.
Bent u bereid extra in te zetten op het bestrijden van administratieve lasten en bureaucratie, bijvoorbeeld door in overleg te treden met belangenbehartigers van zorginstellingen, zorgverleners en patiënten om te komen tot een Administratiesnoeiplan?
Ik ben in overleg met gemeenten en instellingen over het verminderen van administratieve lasten. Aangezien de oplossingen tussen aanbieders en gemeenten tot stand moeten komen hebben deze partijen een werkagenda opgesteld om te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek. De uitvoering van deze agenda wordt mede door mij gefaciliteerd. Een belangrijk gegeven in het komen tot oplossingen voor de langere termijn is dat eventuele centrale afspraken vanuit het lokale en regionale niveau naar boven komen.
De toelaatbaarheidsverklaringen voor het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat scholen voor speciaal voortgezet onderwijs op basis van een dossier een toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen moeten aanvragen zonder dat ze de leerling kennen of gesproken hebben? Zou het in uw ogen niet beter zijn dat scholen voor primair speciaal onderwijs een «schooladvies», zoals gebruikelijk in het regulier onderwijs, geven en zelf de toelaatbaarheidsverklaring voor deze leerlingen aanvragen, zodat er op geen enkele wijze belangenverstrengeling ontstaat danwel dat de «slager het eigen vlees moet keuren»?
Het samenwerkingsverband vo bepaalt of de leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (vso). De aanvraag daarvoor wordt gedaan door de school van aanmelding. Deze school heeft immers de zorgplicht en is verantwoordelijk voor een passende plek voor de leerling. In deze verantwoordelijkheidsverdeling past niet dat de aanvraag door de school voor speciaal onderwijs (so) wordt gedaan. Hoe de procedure voor het afgeven van een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) wordt ingericht, bepaalt het samenwerkingsverband. Dat kan op basis van een onderbouwd dossier zijn, maar ook een gesprek kan daarvan onderdeel uitmaken. Wat het schooladvies betreft, dit advies gaat over het niveau van de leerling, niet over de benodigde ondersteuning of over een eventuele plaatsing in het vso. Ook leerlingen afkomstig uit het so krijgen een schooladvies over hun niveau.
Geldt het aangekondigde uniforme formulier voor de toelaatbaarheidsverklaring voor alle leerlingen in het speciaal onderwijs of alleen voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking?1
Dit geldt alleen voor ernstig meervoudig beperkte leerlingen. Gezien de ernst van hun beperking is voor deze leerlingen het speciaal onderwijs het meest aangewezen. Voor andere leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, is het niet op voorhand duidelijk dat de leerling is aangewezen op speciaal onderwijs. Het kan dan ook per regio verschillen of deze ondersteuning het best in het regulier of in het speciaal onderwijs kan worden geboden. Het past daarom niet om daar met uniforme formulieren te werken.
Acht u het wenselijk dat ouders van leerlingen op het primair speciaal onderwijs al vanaf het derde schooljaar een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs kunnen aanvragen? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor scholen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk en dat is ook niet de praktijk. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Ziet u mogelijkheden om een aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring voor het voortgezet speciaal onderwijs alleen in behandeling te nemen vanaf september in het jaar voorafgaand aan de overstap van het primair naar het voortgezet speciaal onderwijs?
Wettelijk is hiervoor niets geregeld. Wel zijn er mogelijkheden om hieraan invulling te geven. In het vo is het al de praktijk dat wordt gewerkt met een vaste aanmelddatum voor instroom in het eerste leerjaar. Ook het vso kan dit doen. Daarnaast kunnen de samenwerkingsverbanden po en vo in een regio onderling afspraken maken over de aanmelding en overgang van po/so naar vo/vso.
Ziet u mogelijkheden om een richtlijn te maken met vaste criteria voor het (voortgezet) speciaal onderwijs voor leerlingen in cluster 4?
Nee, want dit zou volledig indruisen tegen de uitgangspunten van passend onderwijs waarbij juist in het samenwerkingsverband de procedure en criteria voor de toelaatbaarheid tot het (v)so worden bepaald. Het niet functioneren van het stelsel met landelijke criteria was bovendien juist één van de redenen voor de invoering van passend onderwijs.
Wat is de reden dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor het primair onderwijs valt en niet onder de cao voor het voortgezet onderwijs?
Dit is historisch bepaald. Van oorsprong is de wetgeving voor het (v)so geënt op de wetgeving voor het primair onderwijs, zo ook de cao voor die sector. Pas in de afgelopen vijftien jaar zijn de doelgroep en het onderwijs in het vso langzaam veranderd. Er zijn steeds meer leerlingen ingestroomd met een normaal tot hoog cognitief niveau en er is een ontwikkeling geweest van opvang naar onderwijs, waarbij bovendien steeds meer de focus wordt gericht op het perspectief na onderwijs. Met de Wet kwaliteit (v)so, waarin drie uitstroomprofielen zijn gedefinieerd, is een volgende slag in het kwaliteitstraject gemaakt. Hierdoor neemt de afstand tussen de verschillende scholen binnen het primair respectievelijk voortgezet onderwijs af en is tegelijkertijd te zien dat het so en het vso sterker van elkaar worden onderscheiden. Met de invoering van passend onderwijs is ook de verhouding tussen het speciaal en regulier onderwijs veranderd. Scholen voor (v)so werken steeds nauwer samen met reguliere scholen.
Al deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat in de sectorakkoorden voor het primair en voortgezet onderwijs de ontvlechting van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs is aangekondigd. Op dit moment ben ik samen met de PO-Raad en VO-raad bezig met de uitwerking hiervan. In de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs, die voor het zomerreces naar uw Kamer gaat, zal ik u hierover nader informeren.
Wat zijn in uw ogen de consequenties voor het vervullen van vacatures binnen het speciaal onderwijs en voor de samenwerking met het reguliere voortgezet onderwijs (tussenklassen, kansklassen etc.) van de constructie dat het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het primair onderwijs valt?
Nu het vso steeds meer gaat aansluiten bij het onderwijs in het vo kan ik mij voorstellen dat de cao po een belemmering kan zijn. Dit aspect maakt dan ook deel uit van de uitwerking van de ontvlechting die ik in het antwoord op vraag 6 heb toegelicht.
Ziet u de mogelijkheden om alle leerkrachten in het primair en voortgezet onderwijs onder dezelfde cao te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om dat te bepalen. Het is de sector zelf, namelijk de werkgeversorganisaties en de vakbonden, die de cao-afspraken maakt.
Ziet u mogelijkheden om het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao voor het voortgezet onderwijs te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie het traject rond de ontvlechting in het antwoord op vraag 6. Dit zou er op termijn ook toe kunnen leiden dat het vso onder de cao voor het voortgezet onderwijs gaat vallen.
De kritiek vanuit het onderwijsveld op huidige aanpak op het voorkomen van radicalisering onder jongeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kritiek op aanpak radicalisering: Onderwijs is geen politiemacht»?1
Ja
Bent u van mening dat het een zeer zorgelijk signaal is dat het onderwijsveld stelt dat veel kinderen van allochtone komaf zich niet thuis voelen in Nederland? Zo ja, op welke manier speelt u op dit zeer zorgelijke signaal in?
Ja, wij vinden dit zorgelijk. Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Zij moeten binnen in plaats van buiten worden gesloten. Zo kunnen we er mede voor zorgen dat de voedingsbodem voor radicale denkbeelden zo klein mogelijk blijft. Wij zijn van mening dat de school een plek is waar leerlingen elkaars achtergrond leren kennen en begrijpen, waardoor ze kunnen opgroeien tot verantwoordelijke burgers. Het is belangrijk dat kinderen al in een vroeg stadium burgerschapskennis en – vaardigheden leren. Ze leren dan ook om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden. Het onderwijs is echter niet de enige partij die hier een rol in speelt. Ook ouders, familie en vrienden en andere sociale verbanden, zoals sportclubs, kunnen hier een belangrijke rol in spelen. In de brief die wij u op 16 maart jl. hebben toegestuurd, hebben wij de rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering uiteengezet.2 Voor de maatregelen die wij nemen voor de versterking van het burgerschapsonderwijs, verwijzen wij naar de brief die u daarover hebt ontvangen op 29 april jl.3
Deelt u de analyse van docenten en onderwijsexperts dat een diepgeworteld gevoel van onrecht bij kinderen van allochtone komaf, voortkomend uit racisme, sociaal economische ongelijkheid en kansenongelijkheid, ten grondslag ligt aan vervreemding van de Nederlandse samenleving en daarmee de voedingsbodem is voor radicalisering?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de oorzaken van radicalisering complex en niet eenduidig zijn. Momenteel loopt in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar triggerfactoren voor radicalisering. De eerste resultaten daarvan worden verwacht voor de zomer van 2015.
Wij herkennen dat er groepen leerlingen zijn die zich niet herkend en erkend voelen in deze samenleving. Zoals wij onder vraag 2 ook uiteen hebben gezet moeten leerlingen het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Welke rol onderwijs daarin kan vervullen, staat in het antwoord onder vraag 2.
Onderschrijft u de opmerking van docenten dat het onderwijs geen politiemacht is en er nu te veel focus ligt op het opsporen van kinderen die dreigen te radicaliseren? Zo nee, welke concrete maatregel neemt u dan met het oog op het wegnemen van een voedingsbodem voor radicalisering van jongeren?
Natuurlijk ligt in het onderwijs niet de volledige oplossing voor maatschappelijke problemen. Wij vinden echter dat het onderwijs een belangrijke opdracht heeft om bij te dragen aan de vorming van leerlingen tot maatschappelijk betrokken en kritisch denkende burgers. Het onderwijs kan en moet daarnaast ook bijdragen aan de curatieve en de repressieve aanpak van radicalisering onder jongeren. Voor onze visie op de rol van het onderwijs in het tegengaan van radicalisering en op burgerschapsonderwijs verwijzen wij naar eerder genoemde brieven daarover.
Kunt u inzichtelijk maken op welke manier u voornemens bent om docenten en scholen toe te rusten om in te spelen op het diepgewortelde gevoel van onrecht bij allochtone kinderen? Welke rol ziet u voor een vak als burgerschapsvorming in het voorkomen van radicalisering?
Als kinderen gevoelens van onrecht of uitsluiting hebben, hebben we het ook over sociale veiligheid. Leerlingen kunnen optimaal leren en zich ontwikkelen als ze zich veilig en geaccepteerd voelen. Scholen hebben de belangrijke taak om een veilig en respectvol schoolklimaat te waarborgen. Ook in het burgerschapsonderwijs dat scholen geven, heeft de aandacht voor gelijkheid en tolerantie een plaats. Voor maatregelen die genomen worden om leraren en scholen te ondersteunen op gebied van burgerschap en het tegengaan van radicalisering, verwijzen we u naar eerder genoemde brieven over deze beide onderwerpen.
Burgerschapsonderwijs kan kinderen leren om mentaal weerbaar te zijn en draagt bij aan het gevoel van verbondenheid met onze democratische rechtsstaat. Burgerschapsonderwijs is niet dé oplossing tegen radicalisering. Daarvoor is meer nodig.4 Burgerschapsonderwijs is ook meer dan het voorkomen of bestrijden van radicalisering. De burgerschapsopdracht is een structurele, brede opdracht aan alle scholen, voor alle leerlingen, om hen te helpen een eigen identiteit te ontwikkelen en hen voor te bereiden op het functioneren in een democratische rechtsstaat.
De autistische Rebecca, die graag naar school wil, maar al 18 maanden thuis zit |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de noodkreet van de 15-jarige Rebecca, die graag naar school wil maar al 18 maanden niet naar haar school voor speciaal onderwijs (cluster 4) gaat? Wat gaat u voor Rebecca doen, zodat zij op zeer korte termijn weer onderwijs kan gaan volgen?1
Ik betreur het dat het helaas nog niet gelukt is om voor dit meisje een passende plek te vinden, ondanks de inspanningen van de betrokkenen. Ik kan niet op alle details van deze kwestie ingaan, omdat dit privacygevoelige informatie betreft. Het volgende kan ik wel zeggen. Dit meisje is al langere tijd in beeld, zowel bij het samenwerkingsverband passend onderwijs als bij de jeugdhulp. Dit met dank aan het zogenaamde thuiszittersoverleg in die regio waarin gemeente en onderwijs samenwerken om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor kinderen die niet naar school gaan. In eerste instantie werd gedacht dat plaatsing in het voortgezet speciaal onderwijs in de regio een oplossing zou zijn. Daarom heeft het samenwerkingsverband toelating tot en plaatsing in het vso geregeld. Het meisje is de afgelopen 18 maanden dus wel degelijk teruggeleid naar school. Ondanks een apart instroomprogramma bleek zij daar echter helaas niet goed op haar plek. Gemeente en samenwerkingsverband zijn vervolgens in overleg met de ouders hard aan de slag gegaan met het zoeken naar een nieuwe oplossing. Deze is zeer recent ook gevonden in de vorm van een plaatsing op een andere school voor vso die gespecialiseerd is in de problematiek van dit meisje.
Hoe beoordeelt u de vicieuze cirkel waarin leerlingen zitten (o.a. Rebecca) doordat zij vanwege angsten en autisme zijn uitgevallen op school en thuis zitten, op een wachtlijst staan voor een behandeling van kinderen met angsten, maar pas aan de behandeling in deeltijd kunnen starten als zij ook naar school gaan? Welke mogelijkheden zijn er om deze vicieuze cirkel te doorbreken?
De uitspraak in het artikel dat behandeling in deeltijd alleen mogelijk is als een kind naar school gaat, is niet gestoeld op wet- en regelgeving. Het is nergens voorgeschreven dat deeltijdbehandeling gekoppeld moet zijn aan het volgen van onderwijs. Wat wel mogelijk is, is dat het hebben van een zinvolle dagbesteding een vereiste is van de betreffende instelling. Dan gaat het dus om eigen instellingsregels. De instelling heeft ruimte om daarvan in het belang van dit meisje af te wijken.
Deelt u de mening van CNV Zorg & Welzijn dat in deze specifieke situatie – door de decentralisatie van de jeugdzorg en de jeugd-GGZ de indicatiestelling niet op tijd is afgerond – ook onduidelijk is of Rebecca nog een beroep kan doen op hulp van haar autisme-coach óf een paar uur mag verblijven op de zorgboerderij? Hoe vaak komt dit in Nederland precies voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven kan niet op alle details van deze kwestie worden ingegaan. In zijn algemeenheid is onduidelijkheid over het verkrijgen van zorg en ondersteuning aan kinderen niet wenselijk en moet dus zo veel als mogelijk worden voorkomen. Toch kan het in complexe situaties voorkomen dat het wat langer duurt om zorg, ondersteuning en onderwijs goed op elkaar af te stemmen. Betrokken partijen hebben bovendien te maken met een nieuwe situatie waarin nieuwe afspraken moeten worden gemaakt. Daar waar mogelijk worden de betrokken partijen gestimuleerd om hier haast mee te maken. Er is geen informatie over hoe vaak dit soort situaties voorkomt.
Acht u het wenselijk dat leerlingen die om welke reden dan ook niet naar school kunnen een paar uur per week verblijven op een zorgboerderij? Is het verblijf op een zorgboerderij in de ogen van de Staatssecretaris passend onderwijs? Kunt u dat toelichten?
Activiteiten op een zorgboerderij kunnen, afhankelijk van de problematiek van een kind, onderdeel vormen van een zinvolle dagbesteding, met name voor leerlingen die (tijdelijk) niet in staat zijn om naar school te gaan en conform de Leerplichtwet vrijstelling van inschrijving of vrijstelling van geregeld schoolbezoek hebben. Een zorgboerderij is geen onderwijsinstelling en valt dus niet onder passend onderwijs voor Rebecca.
Bent u van mening dat er goed is voorgesorteerd op de verbinding tussen school en zorg per 1 januari 2015 zoals door de Staatssecretaris gegarandeerd in het debat op 3 juli 2014 toen hij zei: «Laten we erop vooruitlopen dat, als dat per 1 januari 2015 ingaat, we goed hebben voorgesorteerd en dat we ook praktisch een goede plek kunnen bieden aan die leerlingen»? Hoe beoordeelt de Staatssecretaris deze uitspraak in het licht van voorliggende casus?2
Al langere tijd werken samenwerkingsverbanden, scholen, gemeenten en jeugdhulp samen om te komen tot een goede verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp. In de laatste voortgangsrapportage passend onderwijs (31 497, nr. 141) heb ik uw Kamer gerapporteerd over deze samenwerking. Kern daarvan was dat circa 70 procent van de samenwerkingsverbanden aangeeft dat de samenwerking met de gemeenten in hun regio goed verloopt. Goede voorbeelden daarvan zijn bijvoorbeeld concrete afspraken over een gemeenschappelijk ondersteuningsteam dat integraal arrangeert voor onderwijsondersteuning, zorg en leerlingenvervoer of de inzet van jeugdhulpverleners op school. De andere samenwerkingsverbanden geven aan dat het contact nog moeizaam is. Vanuit OCW, VWS, PO-Raad, VO-raad en VNG is er een ondersteuningsaanbod beschikbaar om te ondersteunen in de samenwerking. Zoals aangekondigd in diezelfde voortgangsrapportage wordt het ondersteuningsaanbod ook de komende periode gecontinueerd.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er momenteel wachtlijsten bestaan voor de behandeling voor kinderen met angsten? Hoe groot is deze wachtlijst in Nederland en welke maatregelen gaat u nemen om deze wachtlijst zo snel mogelijk te laten verdwijnen?
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de lokale jeugdhulp en dus ook voor voldoende en geschikt aanbod. Op landelijk niveau worden geen wachtlijsten per hulpsoort bijgehouden. Uit diverse monitors zal in de loop van dit jaar blijken hoe het met de jeugdhulpvoorzieningen staat en of daar wachtlijsten voorkomen. Als dat het geval blijkt te zijn, dan worden die in de context van de lokale situatie beoordeeld en zal er ook lokaal naar een oplossing moeten worden gezocht.
Deelt u de mening dat – omdat behandeling van leerlingen zoals Rebecca alleen mogelijk is als kinderen naar school gaan – jeugdhulp en onderwijs beter moeten samenwerken om te voorkomen dat thuiszitters in een vicieuze cirkel komen? Zo ja, is in uw ogen de huidige verplichting tot overleg – over hoe zorg en school goed op elkaar aansluiten – voldoende uit de verf gekomen? Als dat niet het geval is, welke maatregelen gaat u nemen om deze samenwerking alsnog te garanderen?3
Zie de antwoorden op vraag 2 en vraag 5.
Heeft u er spijt van dat u het advies van de Onderwijsraad in de wind heeft geslagen om het bestaande lokale overleg tussen onderwijs en jeugdhulpverlening te verbreden, om verder stappen te nemen om jeugdhulpverlening structureel onderdeel van de ondersteuningsstructuur op school te maken en om de rol van de onderwijsconsulenten te vergroten en een tijdelijk financieel vangnet in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u aanvullend nemen?4
Samen met de Staatssecretaris van VWS ben ik in de reactie op het advies «Samen voor een ononderbroken schoolloopbaan» uitgebreid ingegaan op de aanbevelingen van de Onderwijsraad. Niet elke aanbeveling is (letterlijk) overgenomen, meestal omdat we vinden dat er betere alternatieven zijn, zoals in de reactie ook is aangegeven. Die mening ben ik nu nog steeds toegedaan. Het beeld dat in de vraag gesuggereerd wordt dat ik het advies van de Onderwijsraad in de wind zou hebben geslagen, herken ik niet. Sterker nog, zoals in de reactie op het advies is aangegeven, delen we de constatering van de Onderwijsraad dat er meer samenhang nodig is in de ondersteuning van jongeren vanuit onderwijs en jeugdhulp. De afgelopen periode zijn er op dit gebied ook al stappen gezet, maar we zijn er nog niet. Vandaar dat de ondersteuning zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 ook de komende periode gecontinueerd wordt.
Deelt u de mening van de school en van CNV Zorg & Welzijn dat een gezinsspecialist een goede rol kan vervullen omdat deze persoon op school de schakel kan zijn naar de zorg die vanuit het gezin voor de leerling nodig is? Hoeveel gemeenten werken reeds met dergelijke gezinsspecialisten of zijn dit van plan?
Met de transitie van de jeugdhulp is de gehele verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid naar gemeenten overgeheveld. De Jeugdwet bepaalt de minimale (kwaliteit)eisen en binnen deze kaders zijn gemeenten vrij om te bepalen hoe zij vorm geven aan de jeugdhulp. In de praktijk vertaalt zich dit naar verschillende vormen zoals jeugd- en gezinsteams, teams voor volwassenen of teams voor inwoners van 0–100 jaar met verschillende vragen en problemen. Net als dat de inrichting van de teams een lokale aangelegenheid is, is dit ook van toepassing op de beschikbare kennis en expertise. Deze kan per team en gemeente verschillen. Er zijn gemeenten die werken met een gezinsspecialist; andere gemeenten kiezen voor een andere functionaris zoals de schoolmaatschappelijk werker.
De VNG heeft in maart een beknopte uitvraag gedaan naar jeugd en toegang in het sociaal domein waarin gevraagd is welke kennis en expertise onder meer belegd was in de verschillende teams. Een korte schets zal binnenkort gepubliceerd worden op de website van de VNG. Er is geen overzicht van welke gemeente voor welke constructie heeft gekozen.
Daarnaast zijn gemeenten ingevolge de WMO 2015 verantwoordelijk voor het bieden van cliëntondersteuning. Iedere gemeente moet ervoor zorgen dat cliëntondersteuning als laagdrempelige voorziening beschikbaar is voor alle burgers, en in het bijzonder voor cliënten en hun mantelzorgers die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs.
Hoeveel kinderen zitten er in Nederland thuis en volgen geen onderwijs, omdat de jeugdhulpverlening onvoldoende aansluit op het onderwijs? Wat gaat u voor deze kinderen doen?
Op 19 maart heb ik de leerplichtbrief naar uw Kamer gestuurd met daarin de meest recente verzuimcijfers, waaronder het aantal thuiszitters en absoluut verzuimers (26 695, nr. 100). Er is geen informatie over welk deel van hen geen onderwijs volgt omdat jeugdhulp en onderwijs onvoldoende op elkaar aansluiten. In dezelfde brief ben ik ook ingegaan op de aanvullende maatregelen die ik tref om verzuim en thuiszitten terug te dringen.
Hoeveel kinderen in Nederland zaten/zitten sinds de invoering van passend onderwijs langer dan drie maanden thuis voordat er een passend onderwijs- en/of zorgaanbod is/wordt gedaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 bevat de leerplichtbrief de meest recente verzuimcijfers. Deze betreffen het schooljaar 2013–2014, dus nog voor de invoering van passend onderwijs. In deze cijfers wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen kinderen die korter en die langer dan 3 maanden thuis zitten zonder passend aanbod. Dit najaar worden de gegevens over het schooljaar 2014–2015 verzameld. Dan wordt voor het eerst wel dit onderscheid gemaakt. Ik zal u hierover rapporteren in de jaarlijkse leerplichtbrief.
Het bericht "Kritiek op aanpak radicalisering" |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kritiek op aanpak radicalisering»?1
Wij hebben kennis genomen van de kritiek.
Kunt u aangeven wat volgens u de rol van het onderwijs is in het tegengaan van de radicalisering van jongeren? Welke concrete maatregelen heeft u beiden genomen om scholen hierin te ondersteunen? In hoeverre hebben deze maatregelen geleid tot concrete resultaten?2
De rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering kunt u terugvinden in de brief van 16 maart jl. van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan uw Kamer.3 Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen een preventieve, curatieve en repressieve rol.
Ten eerste heeft het onderwijs de rol van ontmoetingsplek: een school is de plek waar leerlingen elkaars achtergrond leren kennen en begrijpen en waar ze kunnen opgroeien tot verantwoordelijke burgers. Kinderen die al vroeg een gevoel van burgerschap krijgen bijgebracht en die hebben geleerd om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden, zijn later minder vatbaar voor radicale denkbeelden. Hier ligt een belangrijke preventieve rol voor de onderwijsinstellingen. Voor de maatregelen die wij nemen voor de versterking van het burgerschapsonderwijs, verwijzen wij naar de brief die u daarover hebt ontvangen op 29 april jl.4
Ten tweede hebben de instellingen een rol bij de curatieve en vervolgens repressieve aanpak van radicalisering. School is immers de plek waar jongeren hun identiteit vormen en tonen. Als een jongere radicaliseert, of dit nu op het gebied van religie, dierenrechten of een politieke overtuiging is, is de school één van de plekken waar dat zichtbaar kan worden. Dit maakt dat docenten een rol hebben als zij zien dat een jongere zich begint af te keren van de samenleving. Daarvoor moeten zij weten hoe ze radicalisering kunnen herkennen en waar zij een vermoeden van radicalisering kunnen neerleggen.
Concreet worden in onze opdracht in 2015 diverse lokale bijeenkomsten georganiseerd over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten kunnen doen om meer onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. Verder worden binnen de Integrale Aanpak Jihadisme onderwijsinstellingen ondersteund onder andere door een online portal via Stichting School en Veiligheid en door trainingen in het herkennen van en omgaan met radicalisering. Voor een volledig overzicht van de manieren waarop scholen worden ondersteund, verwijzen wij u naar de Tweede Voortgangsrapportage Integrale Aanpak Jihadisme.5
Wat zijn volgens u de oorzaken van radicalisering van jongeren? Bent u het met de stelling eens dat discriminatie en uitsluiting een belangrijke voedingsbodem voor radicalisering kunnen vormen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de oorzaken van radicalisering complex en niet eenduidig zijn. Momenteel loopt in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar triggerfactoren voor radicalisering. De eerste resultaten daarvan worden verwacht voor de zomer van 2015.
We herkennen overigens dat er groepen leerlingen zijn die zich niet herkend en erkend voelen in deze samenleving. Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij ertoe doen en moeten binnen in plaats van buiten worden gesloten. Zo kunnen we er mede voor zorgen dat de weerbaarheid van jongeren voor radicale denkbeelden zo groot mogelijk is.
Het is belangrijk dat kinderen al in een vroeg stadium burgerschapskennis opdoen en vaardigheden leren. Ze leren dan ook om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden. Het onderwijs is echter niet de enige partij die hier een rol in speelt. Ook ouders, familie, vrienden en andere sociale verbanden, zoals sportclubs, kunnen hier een belangrijke rol in spelen.
In de genoemde brief van 16 maart jl. is de rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering uiteengezet.
Bent u het eens met de uitspraken van de Minister-President dat de overheid discriminatie niet kan oplossen en dat jongeren die worden gediscrimineerd kunnen afhaken of doorgaan? Adviseert u docenten om jongeren op die wijze aan te spreken?3
Wij zijn van mening dat discriminatie niet acceptabel is. Discriminatie zorgt ervoor dat toekomstdromen eindigen in frustratie en dat talent wordt verspild. Zoals u heeft kunnen lezen in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer van 31 maart jl. naar aanleiding van het door u genoemde interview, is het de taak van de overheid om de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan.7 Voor een overzicht van de manieren waarop het Kabinet hieraan werkt, verwijzen wij naar de voortgangsbrief discriminatie van 11 februari jl.8
Welke rol onderwijs hierin kan vervullen kunt u ook vinden in ons antwoord onder vraag 2.
Bij wie kunnen docenten met praktische vragen over leerlingen die (dreigen te) radicaliseren terecht? Bent u het met de Algemene Onderwijsbond eens dat er maatschappelijk werkers moeten worden aangesteld die zijn gespecialiseerd in het onderwerp radicalisering? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
De mening van de AOB dat op iedere school een maatschappelijk werker moet worden aangesteld die is gespecialiseerd in het onderwerp radicalisering delen wij niet. Het gaat juist om maatwerk. Het is aan de scholen om te bepalen welke ondersteuning zij nodig hebben.
We weten dat de scholen in de aanpak van radicalisering een lastige taak hebben, en willen hen daar zo goed mogelijk in ondersteunen. Dit gebeurt onder andere via een hotline, cursussen, en ondersteuning op maat via de Stichting School en Veiligheid. Deze stichting wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigd. Daarnaast kunnen scholen met vragen terecht bij de expertise-unit sociale stabiliteit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en bij de NCTV.
Het niet beschikbaar zijn van de website van de NOS tijdens de stroomstoring op 27 maart 2015 |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de website van de NOS, www.nos.nl, ongeveer een uur uit de lucht was tijdens de stroomstoring van 27 maart 2015?
Nee, navraag bij de NPO leert dat www.nos.nl ongeveer 20 minuten uit de lucht is geweest. Om precies te zijn van 10:51:11 tot 11:09:17. Dat voor sommige bezoekers de site langer onbereikbaar is geweest, zoals wordt gerapporteerd door een aantal media, moet een andere oorzaak hebben die buiten de noodvoorzieningen van de NOS en de NPO ligt.
Klopt het dat Nederland 1 en Radio 1 fungeren als nationale rampenzender?
NPO 1 en NPO Radio 1 zijn niet wettelijk aangewezen als nationale rampenzender. Op televisie fungeert NPO 1 als «nationale nieuwszender». Dat is de eigen benaming die hier door de NOS en de NPO aan wordt gegeven, waarmee men het belang van de continuïteit van de nieuwsvoorziening duidt.
In de Mediawet 2008 is een bepaling opgenomen, artikel 6.26, die de wettelijke basis biedt voor de Minister-President om een nadere regeling op te stellen voor omroepen in buitengewone omstandigheden. Daarin is geregeld dat de overheid zendtijd en faciliteiten van de publieke omroepen kan vorderen in buitengewone omstandigheden.
Sinds 1991 fungeren de regionale radiozenders als calamiteitenzender. Dat wil zeggen dat de radiozenders van de regionale omroepen in geval van rampen of calamiteiten direct gebruikt moeten kunnen worden voor mededelingen van het bevoegd gezag aan burgers. De besturen van de veiligheidsregio’s kunnen specifieke afspraken maken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender.
Deelt u de mening dat er in dit digitale tijdperk ook online een equivalent moet zijn van een nationale rampenzender? Zo ja, hoe beoordeelt u het dat de website van de NOS tijdens een stroomstoring ongeveer een uur uit de lucht was?
Nederland beschikt al over een online voorziening als equivalent van een nationale rampenzender, namelijk crisis.nl. Bij crises en rampen kan de rijksoverheid de website crisis.nl inzetten voor de online informatievoorziening aan het publiek. Ook andere overheden zoals veiligheidsregio’s en gemeenten kunnen bij een crisis of ramp gebruik maken van deze faciliteit. Naast crisis.nl kan ook online informatie worden verstrekt via andere websites van het Rijk en van de veiligheidsregio’s.
Wanneer zal de eerder aangekondigde verbetering van de back-up van de NPO ten behoeve van de functie als rampenzender worden gerealiseerd?1 Geldt deze aangekondigde verbetering ook voor het digitale domein?
De aangekondigde verbetering van de back-up van de NPO is deels al beschikbaar. Het laatste deel zal na de zomer gereed zijn. De back-up die al gerealiseerd is, is gericht op de continuïteit van radio en tv. Voor wat betreft het digitale domein is de redundantie voorzien door mirroring2 en het contracteren van noodstroom. De beschikbaarheid van live radio en televisie op de websites en in de apps is uiteraard afhankelijk van de continuïteit van radio en televisie.
Bent u bereid na te gaan wat de precieze oorzaak is van het niet beschikbaar zijn van NOS.nl ten tijde van de stroomstoring?
Ja, ik heb dit bij de NPO nagevraagd. De oorzaak is door de verschillende betrokken partijen onderzocht. De NPO voorziet in de servers waarop de website www.nos.nl is gehuisvest. In het datacentrum waar www.nos.nl is gehost heeft de noodstroom niet gewerkt. Het blijft tot nu toe voor de leverancier van de noodstroom onduidelijk waarom de voorziening op 27 maart niet heeft gefunctioneerd. De eigenaar van het datacentrum stapt over op een eigen noodstroomvoorziening zodat hij niet langer afhankelijk is van de huidige noodstroomleverancier. Daarmee wordt het ontstane probleem voor de toekomst voorkomen.
Het voorgenomen besluit om gebruik te maken van de aanwijzingsbevoegdheid om het bestuur van de Stichting Scholengemeenschap Bonaire tot aftreden te dwingen |
|
Michel Rog (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichten dat voor onderwijs bestemd geld door het bestuur van de Stichting Scholengemeenschap Bonaire (SGB) en/of de directie is aangewend voor niet-onderwijs gerelateerde uitgaven?
Ik ben ermee bekend dat in de media vragen zijn gesteld over de financiële uitgaven van het bestuur van de SGB.
Hebben u en/of uw medewerkers dan wel de Inspectie van het Onderwijs signalen bereikt die daarop duiden?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft voor het onderzoek in oktober 2014 een signaal ontvangen over mogelijk onrechtmatige bestedingen. De inspectie is in haar onderzoek in oktober 2014 nagegaan of er aanwijzingen voor onrechtmatige bestedingen zijn te vinden in de administratie van de SGB. Daarbij zijn geen aanwijzingen gevonden die duiden op onrechtmatig handelen. Het inspectierapport is openbaar. Daarover heb ik uw Kamer bij brief van 19 maart 2015 (Tweede Kamer, Kamerstuknr. 31 568, nr. 154) geïnformeerd.
Deelt u de mening dat een school de middelen die voor onderwijs zijn bestemd niet voor andere doeleinden behoort aan te wenden, zeker niet als die school ressorterend onder de SGB ondanks de extra middelen die door het ministerie beschikbaar zijn gesteld om de achterstand in de kwaliteit van het onderwijs weg te nemen, in een financieel penibele situatie verkeert?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u in een interview in het Antilliaans Dagblad1 onweersproken laat dat voor onderwijs bestemd geld mogelijk gebruikt is voor onder meer reizen in de business class? Heeft u daarvoor aanwijzingen en zo ja, hoe beoordeelt u deze handelwijze?
Dat klopt. Ik heb daarvoor geen concrete aanwijzingen.
Stelt u in hetzelfde interview dat de Inspectie geen specifiek onderzoek heeft gedaan naar mogelijk onjuiste, c.q. onnodig gedane bestedingen door het bestuur en/of de directie? Bent u bereid – mede in het licht van het feit dat het ministerie de school een extra lening van bijna 1 miljoen euro heeft moeten verstrekken om de liquiditeitsproblemen te verhelpen – specifiek onderzoek in te stellen naar mogelijk onrechtmatige, dan wel niet noodzakelijke uitgaven die niet ten goede zijn gekomen aan de hoogst urgente verbetering van de kwaliteit van het onderwijs?
De inspectie is naar aanleiding van een signaal nagegaan of aanleiding bestaat om onderzoek in te stellen naar onrechtmatige bestedingen. De inspectie vond geen concrete aanwijzingen voor onrechtmatige bestedingen. Daarom heeft geen verder onderzoek plaatsgevonden. De accountant zal de rechtmatigheid van de bestedingen over het afgelopen boekjaar nog beoordelen. Het lijkt raadzaam eerst die bevindingen af te wachten, alvorens ons te buigen over de noodzaak van verdergaande onderzoeken.
Bent u bereid de uitkomsten van het vorenbedoelde onderzoek met de Kamer te delen?
Ja.
Mocht het onderzoek bevestigen dat sprake is van onrechtmatige, dan wel uit oogpunt van «good governance» niet te verantwoorden uitgaven, welke instrumenten staan u ter beschikking om het bestuur daarop aan te spreken en bent u ook bereid deze in te zetten?
Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat sprake is van onrechtmatige bestedingen. Mocht dit later blijken, dan is het mijn beleid om iedere onrechtmatig bestede euro terug te vorderen van het bestuur in kwestie.
Het bericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «toelatingsbeleid Amsterdam maakt scholen weer zwart»? Deelt u de zorgen van ouders en leerkrachten?1
Ik heb dit bericht voor kennisgeving aangenomen.
Deelt u de mening dat het onderwijs een belangrijke rol speelt in het bestrijden van segregatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedere school – ongeacht de samenstelling daarvan – een kwalitatief goede school is, zodat elke leerling optimale ontplooiingskansen kan krijgen. Er zijn veel faciliteiten beschikbaar voor leerlingen in achterstandssituaties in de vorm van de gewichtenregeling, impulsgelden, VVE, schakelklassen, weekend- en zomerscholen etc. Hierdoor worden de mogelijkheden voor leerlingen in een achterstandssituatie voor een goede onderwijsloopbaan en de kansen op een betere maatschappelijke positie vergroot. Door de verbetering hiervan kan de segregatie in de maatschappij afnemen.
Daarnaast hebben gemeenten en schoolbesturen op lokaal niveau de mogelijkheid om met elkaar afspraken te maken over het tegengaan van segregatie op schoolniveau.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het amendement van het lid Karabulut waarmee 400.000 euro wordt vrijgemaakt om ouderinitiatieven te ondersteunen voor het mengen van scholen? Is dit bedrag inmiddels vrijgemaakt voor ouderinitiatieven? Zo ja, welke initiatieven hebben financiële steun gehad? Zo nee, waarom niet?2
In het amendement van het lid Karabulut (2011) wordt aangedrongen op het ondersteunen van ouderinitiatieven voor het mengen van scholen, op inzet van ouderbetrokkenheid bij school en om opvoeding en taalachterstanden aan te pakken. Het mengen van leerlingenpopulaties op scholen op etniciteit van bovenaf is in mijn ogen echter niet gewenst. Vanuit het Rijk gaat het er vooral om dat wordt ingezet op kwaliteit in het onderwijs en de aanpak van taalachterstanden bij alle scholen. Zie het antwoord onder 2. Het is daarbij vooral van belang om scholen te ondersteunen waar leerachterstanden voorkomen. Op deze scholen zitten vaak veel migrantenkinderen.
Op versterken van ouderbetrokkenheid met betrekking tot onderwijs en van opvoedvaardigheden is de afgelopen jaren vanuit SZW stevig ingezet. Hiermee is invulling gegeven aan het amendement. Zo wordt een project in Rotterdam ondersteund waarbij een aantal scholen gestructureerd werkt aan het verbeteren van ouderbetrokkenheid en tegelijk geïnvesteerd wordt in het beter toerusten van de ouders. Ook worden op lokaal niveau ouderinitiatieven met betrekking tot opvoeding in de wijk ondersteund (Project Wijkacademies in Schilderswijk, Schalkwijk en Amsterdam-Oost). De methodieken die bij deze projecten worden ontwikkeld zullen ook in andere wijken worden ingezet. Naast het bovenstaande richt het interdepartementale Actieprogramma «Tel mee met Taal» zich op de leesbevordering van kinderen en op de aanpak van laaggeletterdheid. De «Aanpak Taal», gericht op ouders en kind samen, is een onderdeel van het Actieprogramma en behelst de bevordering van de taalvaardigheid van (migranten)kinderen en van hun laagtaalvaardige (migranten)ouders. SZW ondersteunt gemeenten bij het opzetten van een dergelijke aanpak.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek «Gescheiden werelden?», namelijk dat de keuze van ouders schoolsegregatie kan versterken? Zo ja, waarom? Welke rol spelen andere factoren, zoals de mobiliteit van ouders en de hoogte van de ouderbijdrage, volgens u bij het versterken van (school-) segregatie?3
In Nederland hebben ouders een hoge mate van vrijheid om een school van hun voorkeur te kiezen. In feite hebben de ouders de meeste invloed op de samenstelling van de school. De keuze van de ouders kan zowel de schoolsegregatie versterken als verminderen. In de praktijk gaan de meeste kinderen in de buurt naar de basisschool, waarmee de school vaak een afspiegeling van de samenstelling van de wijk vormt. Een ouderbijdrage mag geen belemmering vormen om tot de school te worden toegelaten, daarom is de ouderbijdrage vrijwillig. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt geen significant verband tussen de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage en het percentage gewichtenregeling (ofwel het opleidingsniveau van de ouders). 4
Welke taak ziet u weggelegd voor gemeenten om segregatie in het basisonderwijs te bestrijden? Welke gevolgen heeft dit voor het lokale toelatingsbeleid voor basisscholen? Bent u bereid om deze opvattingen te delen met gemeenten en scholen en om met een breed gedragen plan van aanpak te komen?
In de wet is geregeld dat de gemeente en de schoolbesturen ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het voorkomen van segregatie.
Daarmee wordt de mogelijkheid geboden om op lokaal niveau afspraken te maken en eventueel maatregelen te nemen. Ik zie geen verdere taak weggelegd voor de rijksoverheid.
De nieuwe ledenwervingsactie van Omroep Max |
|
Ton Elias (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het regelmatig op tv uitgezonden reclamespotje van Omroep Max, waarin nieuwe leden worden geworven met het gratis boek «Bakken met Menno», ter waarde van € 24,95?
Ja.
Deelt u de mening dat het werven van omroepleden met een gratis boek, waarvan de waarde de jaarlijkse lidmaatschapskosten van € 7,50 ook nog eens ver overstijgt, onwenselijk is?
Ja. De keuze om lid te worden van een omroepvereniging moet zijn ingegeven door een gevoel van verbondenheid met de identiteit of het media-aanbod van desbetreffende vereniging. Dat gevoel moet niet zijn basis hebben in financiële voordelen die verbonden zijn aan dat lidmaatschap. Om deze reden is het omroepverenigingen vanaf 1 januari 2015 niet langer toegestaan om op geld waardeerbare voordelen aan te bieden in ruil voor een lidmaatschap.
Klopt het dat het werven van leden door een publieke omroep met het verstrekken van cadeaus, of ze nu gratis zijn of niet, expliciet verboden is op grond van artikel 2.137 van de Mediawet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt hier tegen opgetreden?
Ja, sinds 1 januari 2015 is het omroepverenigingen niet toegestaan om in het kader van ledenwerving op geld waardeerbare voordelen aan leden te verstrekken.
In 2012 was reeds besloten dat op termijn het geven van een op geld waardeerbaar voordeel niet meer zou worden toegestaan. Bij brief van 13 augustus 2012 is aangekondigd dat de strengere maatregelen rondom ledenwerving uitgesteld werden tot na de ledenpeiling in 2014.1 Het verbod is op 1 januari 2015 in werking getreden en de Regeling ledenvoordelen en ledenwerfactiviteiten is hierop aangepast.
Het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) is bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de Mediawet en waar nodig handhavend op te treden. Het Commissariaat schrijft op zijn website dat het omroepen die het nieuwe verbod nog niet naleven eerst een waarschuwing geeft. Dit is inmiddels gebeurd. Het Commissariaat zal binnenkort een steekproef houden om te zien of het verbod goed wordt nageleefd. Mocht de waarschuwing niet opgevolgd worden, dan zal het Commissariaat maatregelen treffen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de boete van € 180.000 die Omroep Max zou zijn opgelegd door het Commissariaat voor de Media voor Heel Holland Bakt-producten?
Het Commissariaat heeft een boete opgelegd aan Omroep MAX voor overtreding van artikel 2.141, eerste lid, van de Mediawet 2008. Op 1 april heeft het Commissariaat de boetebeschikking op zijn website gepubliceerd. Bij deze brief voeg ik een kopie van deze boetebeschikking.
Heeft het Commissariaat voor de Media nog andere sanctiemiddelen dan het opleggen van boetes?
Het Commissariaat zet diverse instrumenten in om te zorgen dat media-instellingen zich aan de wet houden. Dat kan bijvoorbeeld zijn in de vorm van voorlichting of het voeren van (normoverdragende) gesprekken, dan wel in de vorm van bestuursrechtelijke handhaving op grond van artikel 7.11 van de Mediawet 2008.
In geval van overtreding van artikel 2.141, eerste lid, van de Mediawet 2008 (het dienstbaarheidsverbod), kan het Commissariaat op grond van artikel 7.12, van de Mediawet, aan de overtreder een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Daarnaast of in plaats daarvan kan het Commissariaat ter beschikking gestelde uren van de desbetreffende instelling voor ten hoogste twaalf weken intrekken (artikel 7.14, eerste lid, onder a).
Het bericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het toelatingsbeleid voor basisscholen niet mag leiden tot meer segregatie in het onderwijs?
De afspraken die het merendeel van de Amsterdamse schoolbesturen hebben gemaakt over de toelating van leerlingen tot de basisschool hebben tot doel om meer transparantie te bieden in het toelatingsproces. Het uitgangspunt daarbij is dat zoveel mogelijk kinderen in de wijk/buurt waar ze wonen naar school kunnen. Dit zou er toe kunnen leiden dat er meer gemengde scholen ontstaan, omdat door dit beleid de zogenaamde «witte vlucht» wordt beperkt. Wanneer door het beleid de segregatie toch zal toenemen, is het aan de gemeente en de schoolbesturen dit te bespreken en eventueel het beleid bij te stellen.
Kunt u uiteenzetten wat de effecten van dit toelatingsbeleid zijn? Bent u bereid in te grijpen indien de effecten een nadelige uitwering hebben op de leerlingen? Zo ja, welke instrumenten bent u bereid in te zetten om deze effecten te stoppen? Zo nee, kunt u toelichten waarom u representatieve en gebalanceerde basisscholen niet belangrijk vindt?
Het nieuwe toelatingsbeleid gaat met ingang van het schooljaar 2015–2016 in. Uit de eerste plaatsingsronde over een periode van een half jaar, waarbij 3.528 kleuters zijn aangemeld, blijkt volgens gegevens van de gemeente Amsterdam dat 89 procent is geplaatst op de eerste voorkeursschool en 96 procent van de leerlingen is geplaatst op een van de eerste drie opgegeven voorkeursscholen. Uit de eerste gegevens kan nog niet worden beoordeeld of door de nieuwe toelatingsprocedure de samenstelling van de school zal veranderen. Mocht door dit beleid de samenstelling van de populatie veranderen dan is het aan de schoolbesturen en de gemeente Amsterdam te beoordelen of een verandering van het beleid noodzakelijk is.
Bent u van mening dat initiatieven van scholen en ouders, zoals op de school van de kinderen van Arnold Jonk2, om scholen gemengder te maken juist ondersteund moeten worden door gemeenten? Bent u bereid in gesprek te treden met gemeenten die juist een tegenwerkend beleid hanteren?
De schoolbesturen hebben met de gemeente Amsterdam afgesproken dat de plaatsingsprocedure na een volledig schooljaar zal worden geëvalueerd. Daarbij worden ook de initiatieven van scholen en ouders om scholen meer gemengd te maken meegenomen. De gemeente Amsterdam en de schoolbesturen zijn daarvoor verantwoordelijk.
Mogelijke vooroordelen bij leerkrachten bij het geven van het schooladvies |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending «Uitgesloten» van 15 maart jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat leerlingen op basis van hun achtergrond een (veel) lager schooladvies krijgen dan zij aankunnen? Zo ja, welke maatregelen neemt u op dit vlak?
Het zou inderdaad zorgelijk zijn als leerlingen op basis van hun (niet-Nederlandse) achtergrond structureel en systematisch een te laag schooladvies zouden krijgen. Hiervan is echter geen sprake. In het rapport «De kwaliteit van het basisschooladvies» (2014) concludeert de Inspectie van het Onderwijs dat er weinig evidentie is dat etniciteit van invloed is op de hoogte van de advisering. Deze conclusie is gebaseerd op diverse studies en onderzoeken. Niet westerse allochtone leerlingen krijgen volgens de inspectie niet systematisch een lager advies dan autochtone leerlingen. Tevens signaleert de inspectie dat scholen zorgvuldig omgaan met de advisering. Ik zie dan ook geen noodzaak voor verdere maatregelen.
Herkent u de signalen dat vooroordelen over afkomst (sociaaleconomisch of etnisch) meespelen in het uitbrengen van het schooladvies door leraren? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken op welke wijze vooroordelen een rol spelen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Die signalen herken ik niet. In het hiervoor genoemde rapport concludeert de inspectie op basis van bestaand onderzoek en eigen waarnemingen dat bij de advisering dergelijke vooroordelen niet zichtbaar zijn en er wordt ook niet onbewust gediscrimineerd bij het advies.
Er loopt op dit moment een onderzoek naar de overgang van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. Hierbij is specifiek aandacht voor groepen leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken, waaronder het sociaal milieu en de afkomst.2
Krijgen leerlingen met een niet-Nederlandse afkomst vaker een lager advies van de leraar dan de cito-score uitwijst?
Nee. Uit het rapport «De kwaliteit van het basisschooladvies» blijkt dat
allochtone leerlingen iets meer kans op hebben een hoger advies dan te verwachten is op basis van hun eindtoetsscore. Echter, dit ligt aan het feit dat er licht wordt overgeadviseerd aan de onderkant van het vmbo en dat daar relatief veel allochtone leerlingen zitten. Door daarvoor te corrigeren verdwijnt het effect. Een allochtone leerling met een eindtoetsscore in het vmbo-spectrum heeft bijvoorbeeld niet meer kans op een hoger of lager schooladvies dan een autochtone leerling met een toetsscore in het vmbo-spectrum.
Hoe zorgt u ervoor dat ouders en leraren weten dat, wanneer de cito-score hoger uitvalt dan het schooladvies, de leerling naar het hogere schooltype mag?
In het Kamerdebat over het schooladvies van 25 februari heb ik aangegeven dat de communicatie hierover met de ouders primair via de scholen verloopt. Hier vindt het gesprek over de schooladvisering immers plaats. Daarnaast kunnen ouders terecht bij de Landelijke Ouderraad. Dit kan via de landelijke oudertelefoon 5010 of via het bezoeken van de website: www.loraad.nl. Daarnaast is er ook algemene informatie te vinden op www.rijksoverheid.nl en www.vanponaarvo.nl.
Overigens wijs ik erop dat in tegenstelling tot wat in de vraag wordt verondersteld het geen automatisme is dat wanneer de eindtoetsscore hoger is dan het schooladvies, een leerling naar het hogere schooltype mag. Wat er wel aan de orde is, is dat de school in een dergelijk geval het schooladvies heroverweegt. Bij deze heroverweging worden de ouders en de leerling betrokken. Wanneer de heroverweging leidt tot bijstelling, geeft dat bijgestelde schooladvies de leerling een recht van toegang op het geadviseerde hoger schooltype.
Hoe gaat u jongeren, die de afgelopen jaren een veel lager schooladvies kregen dan hun cito-score uitwees en daardoor jaren vertraging oplopen, afdoende kansen bieden om snel naar het juiste schooltype door te stromen? Bent u bereid voor deze doelgroep gerichte maatregelen te treffen om ook hen de kansen te bieden die zij verdienen?
Het schooladvies is een goede voorspeller voor het vervolgsucces in het voortgezet onderwijs. Het is en blijft echter een inschatting en geen exacte wetenschap. In individuele gevallen zal er daarom altijd sprake zijn van een bepaalde mate van zowel opstroom als afstroom van leerlingen. Voor deze individuele gevallen biedt het Nederlandse onderwijsstelsel volop mogelijkheden en daarmee afdoende kansen voor wisseling van niveaus voor alle leerlingen. De VO-school kan bijvoorbeeld in overleg met de ouders en de leerling bepalen dat een leerling in de loop van een leerjaar of bij de overgang naar het volgende leerjaar wordt overgeplaatst naar een hoger niveau. Ook kan een leerling naar een hoger niveau doorstromen nadat de eerdere opleiding is afgerond. Verder helpt de loopbaanoriëntatie en -begeleiding leerlingen te kiezen voor een voor hen meest passend onderwijsniveau. Bij het benutten van mogelijkheden van op- of afstroom is er altijd sprake van maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van de leerling om hem of haar de beste kansen te bieden.
Gegeven deze mogelijkheden om van onderwijsniveau te wisselen, vind ik het niet noodzakelijk om verdere maatregelen te treffen die specifiek gericht zijn op de genoemde doelgroep.
Passend onderwijs voor leerlingen met diabetes |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is er terechtgekomen van de belofte dat er begin 2015 over het onderwijs aan leerlingen met diabetes een factsheet aan ouders en onderwijspersoneel beschikbaar zou worden gesteld, het protocol medische handelingen op school voor het primair en voortgezet onderwijs zou worden verbeterd en er goede voorbeelden beschikbaar gesteld zouden worden?1 2
De factsheet diabeteszorg in het basisonderwijs wordt binnenkort digitaal beschikbaar gesteld. Verder zijn sectororganisaties, vakbonden en diabetesorganisaties op dit moment nog bezig met de verbetering van het protocol medische handelingen in het onderwijs. Ook zijn er vanuit het veld en de diabetesorganisaties verschillende voorbeelden aangereikt rondom de invulling van diabeteszorg in het onderwijs: aan deze voorbeelden wordt op www.passendonderwijs.nl aandacht besteed. In de zesde voortgangsrapportage passend onderwijs (Kamerstuk: 31 497, nr. 141) is aangegeven dat er in de volgende voortgangsrapportage wordt ingegaan op de resultaten van de juridische verkenning en de praktische uitwerking ten aanzien van diabeteszorg in het basisonderwijs. Deze voortgangsrapportage zal voor het zomerreces aan de Kamer worden gezonden.
Kunt u toelichten waar de beloofde factsheet over onderwijs aan leerlingen met diabetes te vinden is en op welke wijze deze factsheet aan ouders en onderwijspersoneel beschikbaar is gesteld?
De factsheet is opgesteld door OCW en VWS. Op dit moment wordt deze besproken met alle betrokkenen in het veld. Daarna wordt de definitieve versie gepubliceerd op www.passendonderwijs.nl. Verder is er een brochure beschikbaar gesteld die ouders informatie geeft over de mogelijkheden voor (medische) zorg in het onderwijs: http://www.passendonderwijs.nl./brochures/medische-zorg-voor-kinderen-het-onderwijs/.
Kunt u toelichten welke verbeteringen er zijn aangebracht in het protocol medische handelingen op school?
De vakbonden, sectororganisaties en diabetesorganisaties zijn gestart met de herziening van het protocol. Zodra deze herziening is afgerond, wordt het veld hierover geïnformeerd en wordt de nieuwe versie van het protocol op www.passendonderwijs.nl gepubliceerd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het juridisch borgen van de eventuele verplichting voor een voorziening voor medisch handelen op elke school?
In de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs, die uw Kamer voor het zomerreces ontvangt, wordt nader ingegaan op de resultaten van de juridische verkenning.
Rechterlijke uitspraken met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 |
|
Renske Leijten |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak inzake Montferland, waarin wordt geoordeeld dat deze gemeente inwoners geen huishoudelijke verzorging mag ontzeggen, met de gedachte dat de eerste drie uren huishoudelijke verzorging per week algemeen gebruikelijk zouden zijn?1
De voorzieningenrechter stelt in zijn voorlopige oordeel dat, door zonder meer te stellen dat de eerste drie uur huishoudelijke hulp algemeen gebruik zijn, de gemeente Montferland ten onrechte niet de individuele omstandigheden van de inwoners bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen afdoende op de persoon toegespitst onderzoek heeft plaatsgevonden, dat rechtvaardigt dat voor de betrokken personen de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt.
De rechtbank Midden-Nederland heeft een tussenuitspraak gedaan waarin zij bepaalt dat de gemeente Utrecht voldoende heeft gemotiveerd dat voor de «collectieve voorziening», met als resultaat een schoon huis, de norm van 78 uur (1,5 uur per week) op jaarbasis in beginsel voldoende kan worden geacht. De rechtbank komt tot het oordeel dat in dit geval de aanpassing van 5,5 uur huishoudelijke hulp per week naar 1,5 uur per week geen afbreuk doet aan het begrip «ondersteuning» zoals dat in de Wmo 2015 is bedoeld. Wel komt de rechtbank tot het oordeel dat de gemeente niet naar alle beperkingen van deze persoon voldoende onderzoek heeft gedaan.
In de gedane uitspraken wordt het belang van een zorgvuldig onderzoek benadrukt, zoals dat ook nadrukkelijk verankerd is in de Wmo 2015. De wet expliciteert de elementen die de gemeente ten minste in het onderzoek moet betrekken hetgeen de zorgvuldigheid van de besluitvorming over de ondersteuning, de omvang ervan en de vorm waarin moet waarborgen. De rechters benadrukken dit uitgangspunt in hun uitspraken en stellen het belang van een op de persoon toegespitst zorgvuldig onderzoek voorop.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat, zelfs als huishoudelijke verzorging als algemeen gebruikelijke voorzieningen wordt gezien, deze in financiële zin passend moet zijn voor mensen met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum? Is de eigen bijdrage van de huishoudelijke hulp toeslag hiermee nog wel houdbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de twee voorlopige voorzieningen stond de vraag centraal of in voldoende mate is beoordeeld of voor de cliënt in dit geval de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt, waarbij de individuele omstandigheden van belang zijn. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de gemeente niet zonder meer had kunnen concluderen, zonder daarbij een op de persoon toegespitst onderzoek te verrichten, dat de eerste 3 uur huishoudelijke hulp, ook voor deze cliënt, algemeen gebruikelijk zijn. Als gevolg hiervan luidt het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag mist, op grond waarvan het besluit geen stand kan houden.
Vervolgens toetst de voorzieningenrechter of het aanmerken van de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening past binnen de kaders van de Wmo 2015. Het is in eerste instantie aan de gemeente om te bepalen of een voorziening algemeen gebruikelijk is. Daar waar een gemeente een voorziening wil aanmerken als algemeen gebruikelijk, zal zij dit mede moeten baseren op wat maatschappelijk aanvaardbaar is en wat de jurisprudentie van o.a. de Centrale Raad van Beroep ter zake zegt. Eén van die uitgangspunten is dat een gemeente zich bij de vaststelling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, er ook rekenschap van moet geven of het voor betrokkenen met een inkomen op het niveau van sociaal minimum ook in financiële zin passend is om gebruik te kunnen maken van die voorziening. De rechter overweegt in dit geval niet van het uitgangpunt overtuigd te zijn om de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening aan te merken. De voorzieningenrechter toetst het beleid aldus aan de vaste jurisprudentie op dit punt.
Ook bij het heffen van een eigen bijdrage dient een gemeente er rekening mee te houden dat het beleid in een individueel geval passend dient te zijn. Bij het onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zal de gemeente ook oog moeten hebben voor de financiële situatie van een cliënt. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, dan moet het college een passende ondersteuning bieden.
De rechterlijke uitspraken brengen geen veranderingen in de hiervoor beschreven uitgangspunten ten aanzien van het heffen van een eigen bijdrage, zoals vastgelegd in de Wmo 2015. Het heffen van een eigen bijdrage bij de huishoudelijke hulp toeslag is goed mogelijk mits rekening wordt gehouden met de financiële positie van de cliënt. Evenzo geldt dat voor de inzet van dienstencheques. De Wmo 2015 biedt daarvoor ook mogelijkheden.
Hoe verhoudt deze uitspraak van de rechter zich tot gemeenten die gebruik maken van dienstencheques en te hoge eigen bijdrages vragen? Gaat u deze gemeenten hierop aanspreken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom volgt u het oordeel van de rechter niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak, waarin de rechter bepaalde dat de gemeente Utrecht niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de twee eisers, die stelden onterecht gekort te zijn in het aantal uren huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de gemeente Utrecht die niet voornemens is de huishoudelijke verzorging voor alle betrokken inwoners opnieuw te beoordelen, nu gebleken is dat niet bij iedereen zorgvuldig onderzoek is gedaan? Betekent dit dat iedereen afzonderlijk naar de rechter moet? Wat kost dit precies?3
Op grond van de twee tussenuitspraken van de rechtbank Midden-Nederland komt de rechter tot de conclusie dat in deze zaken niet afdoende onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechter komt in de ene zaak tot de conclusie dat de gemeente de beperkingen van de cliënt niet voldoende heeft meegewogen en in de andere uitspraak oordeelt de rechter dat op basis van stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd nog nader onderzoek dient plaats te vinden. In beide zaken gaat het om verschillende aspecten die nader onderzoek vergen van de gemeente, waarbij de gemeente de opdracht heeft gekregen om het gebrek te herstellen. Niet gezegd is dat in alle gevallen waarin de gemeente huishoudelijke verzorging heeft toegekend dit niet zorgvuldig zou zijn gebeurd. Het is aan de gemeente Utrecht om, op basis van de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, te beoordelen of zij genoodzaakt is om in alle gevallen opnieuw het onderzoek uit te voeren. Ik ga er van uit dat de gemeente Utrecht hierin haar verantwoordelijkheid neemt en gerechtelijke procedures voor cliënten waar mogelijk voorkomt.
Hoeveel gemeenten hebben naar aanleiding van rechterlijke uitspraken hun beleid aangepast? Hoeveel gemeenten hebben gehoor gegeven aan uw oproep de uitspraak over het bejaarde echtpaar in Dantumadeel goed te bestuderen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Er is geen centrale registratie van gemeenten die op basis van de gedane rechterlijke uitspraken hun beleid hebben aangepast. Ik ben in mijn brief van 22 december 2014 aan alle voor de uitvoering van de Wmo 2015 verantwoordelijke wethouders uitgebreid ingegaan op het belang van genoemde uitspraak. Ook de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland zal ik in samenspraak met de VNG onder de aandacht brengen van de verantwoordelijke wethouders. Ik ga ervan uit dat colleges hun beleid, indien de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, inzake het echtpaar Dantumadeel, daar aanleiding toegaf hebben bestudeerd en daar waar nodig hebben aangepast en dat de gemeenteraden daarbij hun controlerende rol vervullen.
Wilt u de Kamer een overzicht doen toekomen van welke gemeenten die besloten hebben de huishoudelijke verzorging te versoberen of te beëindigen, en of zij daadwerkelijk voldoen aan de wettelijke regelgeving en de rechterlijke uitspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de decentralisatiegedachte is het aan gemeenten om hun beleid op grond van de Wmo 2015 vorm te geven. Ik houd dan ook geen lijst bij van gemeenten die de huishoudelijke verzorging hebben versoberd of hebben beëindigd. Dit is ook niet mogelijk, omdat op grond van de Wmo 2015 een besluit tot aanpassing van bestaande voorzieningen een individuele benadering, waaronder onderzoek naar de kenmerken van de persoon en diens situatie, vraagt.
Kunt u aangeven hoe vaak u heeft moeten ingrijpen bij gemeenten die zich niet houden aan deze wetgeving en rechterlijke uitspraken? Zo ja, welke gemeenten betrof dit? Zo nee, waarom niet?
Signalen over gemeenten die mogelijk duiden op een onzorgvuldige uitvoering en rechterlijke uitspraken die wijzen op een onzorgvuldige uitvoering van de wet hebben mijn aandacht. Daar waar mogelijk en nodig informeer ik gemeenten hierover en spreek ik hen daarop aan. Mij hebben geen signalen bereikt van gemeenten die rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen.
Een dezer dagen zal ik alle wethouders Wmo en Jeugd wijzen op de recente uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland. Ik wijs de wethouders er in deze brief op dat de rode draad in de uitspraken is, het benadrukken van het belang van het zorgvuldig onderzoek waarbij de individuele situatie van de onderzochte persoon voorop staat. Hiermee sluiten de uitspraken van de rechters aan bij hetgeen ik met de Wmo 2015 beoog.
Welke maatregelen gaat u treffen ten aanzien van gemeenten die momenteel verzuimen te voldoen aan de Wmo 2015 en de rechterlijke uitspraken die zijn gedaan, en op welke termijn?
In het kader van een goede uitvoering van de Wmo 2015 ben ik van mening dat het belangrijk is dat gemeenten voldoende ruimte en tijd krijgen om hun beleid dienovereenkomstig aan te passen en uit te voeren. De gemeenteraad is primair verantwoordelijk om het college te controleren of zij de wet zorgvuldig uitvoert en in actie te komen daar waar dat nodig is. Voor zover een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om gebruik te maken van de mij in het kader van het bestuurlijk toezicht toekomende bevoegdheden als bedoeld in artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht.
Wat is uw reactie op de uitspraak van wethouder uit Franekeradeel die het niet nodig vind om een keukentafelgesprek te voeren en het afdoende vindt om mensen per brief te informeren over de veranderingen met de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De gemeente Franekeradeel, evenals de andere gemeenten in regio Noordwest Friesland, werken sinds 2013 volgens het principe van «de kanteling». Vanaf maart 2014 tot en met november 2014, heeft de gemeente keukentafelgesprekken gevoerd, waarbij de individuele omstandigheden van de cliënten beoordeeld zijn en de op handen zijnde veranderingen zijn besproken. Op basis van deze gesprekken heeft de gemeente de beschikkingen getroffen. Alle cliënten met een HH1-indicatie zijn in juli 2014 per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de huishoudelijke hulp per 2015. Nadat de besluitvorming in november 2014 van de gemeenteraden in de regio had plaatsgevonden, zijn er brieven verzonden aan de HH1-cliënten waarbij werd vermeld dat er een overgangstermijn zou gelden tot en met 31 maart 2015. Vervolgens zijn alle HH1-cliënten in december of januari gebeld. In dit telefoongesprek is het besluit voor de betreffende cliënt toegelicht, waarbij tijd was ingeruimd voor de persoonlijke omstandigheden en individuele behoeften aan de hand van het complete cliëntendossier.
De gemeente Franekeradeel heeft haar cliënten door middel van telefoon en brieven geïnformeerd over de veranderingen, dit conflicteert niet met de rechterlijke uitspraken. De rechter benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek; de gemeente Franekeradeel heeft in de jaren 2013 en 2014 «keukentafelgesprekken» gevoerd met haar cliënten. In februari en maart jl. hebben medewerkers van de gemeente Franekeradeel bezoeken thuis gebracht aan cliënten, voor zover clienten op basis van de telefoongesprekken hadden aangegeven daar gebruik van te willen maken.
Hoe verhoudt de werkwijze in Noordwest Friesland om mensen via een telefoongesprek of brief mee te delen dat de thuiszorg is wegbezuinigd zich met de rechterlijke uitspraken dat gemeenten verplicht zijn een individuele afweging te maken op basis van zorgvuldig onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de wethouder van Harlingen die het volgende stelt: «deze thuiszorg van het eerste drie uur zien wij dus niet als maatwerk, waarvoor wij de zorg moeten betalen» en dat de uitspraak in de situatie van Dantumadeel niet voor zijn beleid van toepassing is? Kunt u uw antwoord toelichten?6
In de gemeente Harlingen worden de eerste drie uren huishoudelijke hulp als «algemene voorziening» aangemerkt. De eerste 3 uren enkelvoudige huishoudelijke hulp 1 (HH1) dient de cliënt zelf te betalen, of te regelen. In 2015 kunnen deze cliënten bij de zorgaanbieder HH1 inkopen voor € 8,50 per uur, waarbij de gemeente Harlingen gebruik maakt van de huishoudelijke hulp toelage. Cliënten met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum die deze € 8,50 niet kunnen betalen, kunnen gebruik maken van de Compensatieregeling HH1. Ik heb de gemeente Harlingen gewezen op de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zij volgen deze ontwikkelingen nauwlettend en onderzoeken of de rechterlijke uitspraken consequenties hebben voor hun beleid.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het opheffen van NPO Radio 6 |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het voornemen van de NPO om per 1 januari 2016 te stoppen met NPO Radio 6?1
Ik heb kennisgenomen van dit voornemen. De NPO brengt uiterlijk 15 juni het concessiebeleidsplan uit waarin voorstellen staan voor de aanbodkanalen voor de NPO voor de komende vijf jaar. In het najaar zal ik over dit palet aan aanbodkanalen (audio en video) – na advisering door de Raad voor Cultuur en het Commissariaat voor de Media – een besluit nemen.
Hoe oordeelt u over het feit dat onderzoek door NPO Radio 6 heeft aangetoond dat ongeveer twee miljoen Nederlanders interesse hebben in soul dan wel jazz en festivals zoals North Sea Jazz?
De NPO meet in zijn leefstijlenonderzoek de interesse voor verschillende muziekstromingen. Het klopt dat ongeveer twee miljoen Nederlanders interesse hebben in soul en/of jazz. Uit onderzoek van de NPO blijkt echter dat dit niet één van de meest geliefde genres is, want in de voorkeurset van de Nederlandse bevolking bevinden deze genres zich rond de dertiende plaats. De impact van NPO Radio 6 als hoofdzender weegt daarom volgens de NPO niet op tegen de kosten die voor de zender gemaakt moeten worden. Omdat de NPO soul en jazz als onderdeel van zijn aanbod ziet, wil hij deze genres – inclusief de daarbij behorende festivals – onderbrengen bij een van de andere zenders, waarschijnlijk NPO Radio 2. Naar NPO Radio 2 luisteren meer dan 2 miljoen mensen, dus meer mensen komen op die manier in aanraking met soul en jazz.
Wat vindt u van het argument dat de concurrentie is toegenomen, terwijl de commerciële tegenhanger (Sublime FM) net de programmering heeft gewijzigd en voor het overgrote deel louter non-stop radio maakt?
De NPO heeft te maken met een snel veranderend medialandschap waarin steeds meer aanbod is. Tegelijkertijd heeft de NPO de ambitie om zijn publiek een pluriform aanbod te bieden. Daarbij maakt de NPO een afweging over de impact van een aanbodkanaal en de besteding van de publieke middelen. De NPO heeft vooruitlopend op de presentatie van het nieuwe concessiebeleidsplan aangekondigd om meer kwaliteit te willen bieden met minder kanalen. Voor het radioaanbod geldt hierbij dat de NPO in de komende concessieperiode inzet op sterke hoofdzenders. Dit omdat de radiomarkt wordt gedomineerd door zenders met een duidelijk profiel en een sterke merkwaarde. Ondanks de ruime mogelijkheden die luisteraars hebben om naar nieuwe online radiokanalen te luisteren, fragmenteert het luistergedrag niet enorm. De NPO wil zich daarom nog meer dan voorheen richten op sterke kanalen en sterke merken voor de luisteraars. Met deze kanalen wil hij impact realiseren en publieke waarde toevoegen, bijvoorbeeld door het agenderen van nieuwe muziek, festivalverslaglegging en concertregistraties en nieuws en achtergrondinformatie. Deze focus op kwaliteit betekent concreet dat er scherpe keuzes moeten worden gemaakt en het budget zo gericht mogelijk moet worden ingezet. Daarom is de NPO voornemens met NPO Radio 6 in de huidige vorm te stoppen.
Deelt u de mening dat de programmering, die sinds korte tijd is opgesplitst in een toegankelijke dagprogrammering en een avond- en weekendprogrammering met meer achtergronden en diepgang (zoals Mijke & Co Live, Winfrieds Woonkamer, Vrije Geluiden VPRO met o.a. Frank Jochemsen en Wilfried de Jong), niet juist aanleiding geven om door te gaan met NPO radio 6?
Het is aan de NPO om programmatische afwegingen te maken.
Hoe oordeelt u over het feit dat de opsplitsing het bereik in de avond heeft verdubbeld (marktaandeel 0.7–1.1), terwijl de targets 0.4–0.5 zijn en dat in november zenderbreed 0.4 werd gescoord? Hoe rijmt u dit met de observatie van NPO dat de zender zich niet ontwikkelt?
Ik heb bij de NPO navraag gedaan naar de cijfers in 2014. Het gemiddelde luistertijdaandeel van Radio 6 over 2014 bedroeg 0,3 procent. In sommige maanden was het aandeel iets hoger (0,4 procent), in andere iets lager (0,2 procent). De NPO trekt mede daarom de conclusie dat de zender zich niet voldoende ontwikkelt.
Bent u zich bewust van het feit dat de zenderprofielen van NPO Radio 2 en 4 in het gedrang kunnen komen wanneer NPO Radio 6 wordt opgeheven, indachtig het feit dat de omroepen hun taakopdrachten moeten vervullen, zoals voor de NTR bijvoorbeeld het bieden van een podium voor lichte muziek, jazz en soul?
De NPO heeft gezegd meer op minder kanalen te willen doen. Dat betekent volgens de NPO meer kwaliteit waarbij hij tevens een afweging maakt over de impact van het aanbod in relatie tot de kosten die ervoor worden gemaakt. Door soul en jazz op NPO Radio 2 te programmeren wordt er – in de ogen van de NPO – meer publiek bereikt. Ook versterkt het soul- en jazzaanbod de publieke waarde van NPO Radio 2. Verder ga ik ervan uit dat de NPO in zijn programmering ervoor zorgdraagt dat de omroepen, waaronder de NTR, kunnen voldoen aan hun wettelijke taakopdracht.
Vindt u NPO Radio 6 ook een goed voorbeeld hoe je efficiënt voor een specifieke doelgroep een kwalitatief hoogwaardig platform kunt bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan niet bang dat met het onderbrengen bij bijvoorbeeld NPO Radio 2 de NPO een doelgroep-zender kwijtraakt, hetgeen sterk indruist tegen de ontwikkelingen in het internationale medialandschap?
Het is aan de NPO het audioaanbod in samenhang vorm te geven. NPO Radio 6 Soul & Jazz is op dit moment een verrijkende hoofdzender: een zender die een specifiek soort aanbod brengt. De doelgroep van NPO Radio 6 Soul & Jazz (hoogopgeleide 35–49 jarigen) bedient de NPO ook met zijn overige aanbod. Er wordt dus geen specifieke doelgroepzender gestaakt, wel is er niet langer een hoofdzender die zich specifiek op de genres jazz en soul richt. Deze genres zullen zoals gezegd niet verdwijnen in het audioaanbod van de NPO, maar een plek krijgen op andere zender.
Wat is uw oordeel over het gemixte profiel van NPO Radio 6, gezien het breed erkende probleem dat de andere zenders een sterk «wit» publiek hebben? Hoeveel belang hecht u aan het feit dat juist NPO Radio 6 geapprecieerd wordt door een zeer gemêleerd publiek, zoals bleek uit onderzoeken die naast de reguliere Kijk- en Luisteronderzoeken (KLO) werden uitgevoerd?
Ik heb van de NPO begrepen dat NPO Radio 6 Soul & Jazz weliswaar een licht hoger weekbereik heeft onder groepen in Nederland met een niet-westerse achtergrond, maar dat dit verschil niet groot is. Het is aan de NPO om een breed en divers publiek aan luisteraars te bedienen. Tegelijkertijd moet de NPO keuzes maken en doelmatig de middelen besteden.
Vindt u het van belang dat er een zender is met een stevig historisch besef, die teruggrijpt naar de roots-muziek (soul, jazz, blues)? Beschouwt u dit met mij als een onmisbaar element in het totale aanbod van de NPO dat niet verloren mag gaan? Zo nee, waarom niet? Bent u op de hoogte van het feit dat Nederland, mocht NPO Radio 6 worden opgeheven, uniek is als land zonder nationaal platform voor Jazz muziek?
De NPO heeft gezegd dat soul en jazz als genres niet verloren zullen gaan in zijn totale portfolio aan audiokanalen. Zo komt er op een van de andere radiozenders meer ruimte voor soul en jazz, inclusief verslaglegging van bijvoorbeeld het North Sea Jazz Festival. Ook kunnen luisteraars op een digitaal themakanaal non-stop soul en jazz horen. Verder wacht ik eerst het concessiebeleidsplan van de NPO af waarin duidelijk wordt hoe de NPO het totaal aan audio- en videokanalen in wil richten.
Wat vindt u van de financiële onderbouwing, indachtig het feit dat er zes jaar is geïnvesteerd en opgebouwd, dat er vele programmatische wijzigingen door de NPO zijn doorgevoerd en dat nu net de techniek Dab+ ingevoerd raakt, waardoor de zender ook in de auto te luisteren is? Is het op grond van deze zaken wel verstandig om zo'n zender op te heffen, zeker in het licht van de constatering dat NPO bazen Radio 6 in het verleden altijd roemden omdat de zender goedkoop en efficiënt was?
Het is aan de NPO om een afweging te maken over de inzet van de beschikbare financiële middelen bij de uitvoering van de taakopdracht. Daarbij verwacht ik dat de NPO dit doet op basis van een doelmatige inzet van middelen. Zij moeten zich hier ook over verantwoorden in de jaarlijkse financiële en programmatische terugblik en in de rapportage over de prestatieovereenkomst.
Wat vindt u van het argument dat efficiëntie wordt opgevoerd als hoofdargument, terwijl NPO Radio 6 met een budget van circa 2,5 miljoen euro per jaar een relatief gering beslag legt op de totale middelen? Kunt u aangeven hoe deze efficiëntie zich verhoudt tot die van de andere radiozenders van NPO?
Zoals ik ook in antwoord op vraag 10 schreef is het aan de NPO om een afweging te maken over de inzet van de beschikbare financiële middelen bij de uitvoering van de taakopdracht en zich daarover te verantwoorden. In algemene zin heeft de NPO mij meegedeeld dat bij de inzet van middelen ook de impact die de activiteit realiseert betrokken moet worden. Ter illustratie kan ik u melden dat het weekbereik van NPO 3FM in 2014 ongeveer 14 keer hoger was dan dat van NPO Radio 6 Soul & Jazz, terwijl het kostenniveau minder dan een factor 3 is.
In hoeverre is KLO-onderzoek afdoende om een zender als NPO Radio 6 op zijn prestaties te beoordelen? Is de rendements- of efficiency-benadering voor alle doelgroep-activiteiten van de NPO zaligmakend, of gelden er ook kwaliteitsnormen waarbij het NPO-brede aanbod belangrijker is dan enkel en alleen marktaandeel?
De taakopdracht van de NPO is zowel aanbods- als publieksgericht. De NPO kent daarmee naast aanboddoelstellingen ook doelstellingen op het gebied van publieksbereik. Zonder voldoende publieksbereik kan de NPO immers geen impact hebben. Deze combinatie betekent dat de NPO altijd vanuit beide oogpunten naar zijn aanbod dient te kijken. Voor NPO Radio 6 Soul & Jazz geldt dat de NPO laat weten dat de zender een relatief beperkte groep mensen bereikt en niet duidelijk groeit. Daarbij overweegt de NPO dat deze doelgroepen ook al met andere programmering wordt bediend en stelt voor soul en jazz op een andere manier (via NPO Radio2 met meer impact te programmeren.
Bent u bereid met NPO in gesprek te gaan, met als inzet de toekomst voor NPO Radio 6 veilig te stellen?
Het (voorgenomen) besluit van de NPO en het totale palet aan aanbodkanalen maakt onderdeel uit van het concessiebeleidsplan dat de NPO op 15 juni presenteert.
Ik zie daar nu geen aanleiding toe. Ik wacht eerst het concessiebeleidsplan af waarin het totale audio-aanbod wordt gepresenteerd. Dit plan wacht ik eerst af omdat ik dan het geheel kan overzien.
De aanhoudende onzekerheid voor kinderen met een meervoudige beperking en de intensieve zorg in de klas |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u, ondanks de forse signalen van belangenorganisaties als Ieder(in), BOSK en de VNG dat kinderen met een meervoudige beperking die intensieve (medische) zorg, verpleging, verzorging of toezicht nodig hebben in de klas (cluster 1), nog steeds van mening dat «de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd» en «er een knelpunt in het huidige systeem» is opgelost? Kunt u dit toelichten?1 2
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven.
In de wet en regelgeving passend onderwijs is vastgelegd welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. In de Wlz is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Een Wlz-indicatie wordt afgegeven op grond van de zorgbehoefte van een kind, ongeacht of het thuis, op school of in een instelling verblijft. Zoals de Staatssecretaris Van Rijn in het algemeen overleg op 25 maart heeft aangegeven, is het oormerken van een deel van de Wlz-indicatie voor een mogelijke deelname aan onderwijs niet nodig en niet wenselijk. Hetzelfde geldt voor het vaststellen van een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school. De aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen vereist individueel maatwerk. Om het overleg tussen school en ouders te ondersteunen wordt een gesprekshandleiding opgesteld.
Is het waar dat, doordat voor kinderen met een meervoudig beperking die onder de Wet langdurige zorg (Wlz) vallen er geen aftrek meer plaatsvindt van de zorgbekostiging wanneer een kind onderwijs volgt, scholen in de positie worden geplaatst dat zij in onderhandeling moeten voor bekostiging van medische zorg op school met de zorginstellingen of met de ouders (vanwege het persoonsgebonden budget)? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de financiering van medische zorg op school voor kinderen met een meervoudige beperking (cluster 3) in de Wlz-indicatie te oormerken voor onderwijs, dan wel een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school vast te stellen, zodat scholen niet hoeven te onderhandelen met zorginstellingen of ouders?3
Zie antwoord vraag 1.
Was het in uw ogen verstandig om de compensatiemiddelen AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) ongeoormerkt toe te voegen aan de normbekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, gezien de grote onduidelijkheid bij de samenwerkingsverbanden over de vraag op welke wijze onderwijszorgarrangementen het beste kunnen worden vormgegeven en/of worden bekostigd?
Ja. Met deze compensatieregeling kwam € 10 miljoen beschikbaar voor aanvullende zorg op reguliere en speciale scholen via het ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden. De samenwerkingsverbanden hebben immers de verantwoordelijkheid gekregen om voor alle leerlingen, onder wie ook de leerlingen met een ernstige meervoudige beperking, een passend onderwijsaanbod te realiseren.
Is er in uw ogen niet veel meer nodig ten behoeve van de medische zorg voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen dan extra informatievoorziening over onderwijs en zorg, één landelijk aanvraagformulier voor een toelaatbaarheidsverklaring voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen en een Wlz-indicatie voor onbepaalde tijd?
Met de invoering van passend onderwijs en de Wlz zijn de randvoorwaarden verbeterd om op maat onderwijszorgarrangementen te ontwikkelen. Veel van de problemen waar ouders en scholen nu tegenaan lopen, hebben te maken met de overgang naar de nieuwe situatie. Zoals Staatssecretaris Van Rijn en ik in het eerder genoemde overleg hebben aangegeven, willen wij daarbij zoveel mogelijk ondersteunen. Het opstellen van een landelijke aanvraagprocedure door de onderwijsraden, past daar bij. Omdat wij ook hebben gezien dat het gesprek tussen samenwerkingsverbanden en (v)so scholen moeizaam verloopt, is afgesproken om een landelijke regeling op te stellen waar scholen aanvullende bekostiging kunnen aanvragen voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Tot slot hebben wij toegezegd om ook de komende periode het overleg voort te zetten tussen vertegenwoordigers van scholen en ouders, VWS en OCW over de invoering. Met als doel een goede invoering van de veranderingen in zorg en onderwijs te actief ondersteunen en snel zicht te krijgen op eventuele resterende knelpunten die zich voordoen.
Zijn voor u de signalen over de forse problemen niet alsnog reden om leerlingen in cluster 3 met een indicatie voor de Wlz apart te financieren, zodat de onderhandelingen tussen scholen, ouders, zorgkantoren en zorginstellingen definitief tot het verleden behoren?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, zijn de randvoorwaarden voor het ontwikkelen van onderwijszorgarrangementen verbeterd. Mijn collega Van Rijn en ik doen er alles aan om een goede invoering van de nieuwe wetgeving te ondersteunen zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld.
Kunt u toelichten welke «nieuwe schotten geplaatst» zouden worden bij aparte financiering van cluster 3 die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk maakt sterk zullen belemmeren? Kunt u een toelichting geven op deze specifieke schotten?4
Een aparte financiering van scholen voor cluster 3 is moeilijk te realiseren vanwege de spreiding van ernstig meervoudig beperkte leerlingen over de verschillende schoolsoorten en gezien het grote aantal scholen waar deze leerlingen zitten. Ook zou een aparte financiering van deze scholen ertoe kunnen leiden dat (andere) scholen en samenwerkingsverbanden leerlingen onterecht doorverwijzen naar de scholen die apart gefinancierd worden.
Is het waar dat «veel ouders van leerlingen in het speciaal onderwijs een brief hebben gekregen, waarin de school aangeeft dat de zorg aan het kind in de klas stopt, als de situatie niet snel verandert»? Zo ja, om hoeveel ouders gaat dit? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Van sommige ouders hebben wij het signaal ontvangen dat scholen aangeven problemen te ervaren met de bekostiging en organisatie van (medische) zorg op school. Alle leerlingen hebben recht op onderwijs. In de gesprekken die in de afgelopen periode zijn gevoerd met vertegenwoordigers van ouders en scholen, is wel duidelijk geworden dat er veel onzekerheid is over de gevolgen van de invoering van passend onderwijs en de veranderingen in de zorg. Ik ga ervan uit dat met de maatregelen die collega Van Rijn en ik hebben voorgesteld, er snel meer duidelijkheid en zekerheid komt over de budgetten voor onderwijs en zorg zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld. Als ouders en scholen daar hulp bij nodig hebben, kunnen zij terecht bij een expertteam.
Hoe beoordeelt u het feit dat voorgenoemde belangenorganisaties de alarmklok luiden, terwijl u samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» heeft opgesteld, waarmee «ondersteuning wordt geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten»? Is deze opgestelde werkagenda in uw ogen effectief en zo ja, waar blijkt dat uit?
De werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» is een initiatief van VNG, de PO-Raad en de VO-raad met ondersteuning van VWS en OCW. De werkagenda ondersteunt de transformatie bij bestuurders en professionals in de jeugdhulp en in het onderwijs onder meer door naar behoefte landelijk, regionaal of lokaal activiteiten te (helpen) organiseren. Daarmee biedt de werkagenda ook het kader voor acties als het gaat om het combineren van onderwijs met zorg vanuit de jeugdwet, Zorgverzekeringswet of Wlz. Bij deze acties, toegezegd in de brief van 20 maart 2015 en in het algemeen overleg dat mijn collega Van Rijn en ik op 25 maart hierover hebben gevoerd met de Tweede Kamer, worden de genoemde belangenorganisaties intensief betrokken. Zo maakt Ieder(in) deel uit van de werkgroep die zich bezighoudt met onderwijs-zorgarrangementen.
Opzet van de werkagenda is dat op verzoek regionale en lokale bijeenkomsten worden georganiseerd. Het is aan gemeenten en scholen om hiertoe een aanvraag te doen. De betrokken partijen bepalen zo zelf de effectiviteit van de werkagenda.
De verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding binnen het zogenaamde passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Vindt u het wenselijk dat er onduidelijkheid en verwarring bestaat bij instellingen en organisaties met betrekking tot het overhevelen van de voormalige budgetten ambulante begeleiding van de (v)so scholen naar de samenwerkingsverbanden? Kunt u ervoor zorgen dat de informatie eenduidig, voor iedereen begrijpelijk en op korte termijn beschikbaar wordt gesteld aan alle betrokkenen?
Er wordt op verschillende manieren in eenduidige en begrijpelijke informatie voorzien. Zo heb ik onlangs een brief met een factsheet gestuurd naar alle samenwerkingsverbanden en schoolbesturen cluster 3 en 4. Ook organiseren de PO-Raad en de VO-raad bijeenkomsten waar dit onderwerp wordt besproken. Daarnaast staat er op de website passendonderwijs.nl een pagina met informatie over het tripartiet akkoord en bieden de accountmanagers van mijn ministerie waar nodig ondersteuning. Ten slotte kan de landelijke begeleidingscommissie personele gevolgen passend onderwijs vragen beantwoorden. Deze begeleidingscommissie, bestaande uit de werkgeversorganisaties, de bonden en OCW, ondersteunt en monitort het proces rondom de personele gevolgen.
Kunt u verzekeren dat alle afspraken voor het behoud van expertise in de regio in het tripartite akkoord (werkgevers- en werknemersorganisaties en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) worden nageleefd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van passend onderwijs worden de middelen voor ambulante begeleiding (AB) verschoven van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden. Om het behoud van expertise in de regio te waarborgen, is een tripartiete overeenkomst gesloten tussen de werkgeversorganisaties, de bonden en het Ministerie van OCW. Het resultaat daarvan is dat op decentraal niveau afspraken worden gemaakt over welk ondersteuningsaanbod nodig is en welke personeelsleden daarvoor worden ingezet. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen zoals krimp en verevening. De opting out en de verplichte herbesteding zijn vastgelegd in wet- en regelgeving. Ik ga ervan uit dat de betrokken partijen zich daaraan houden. Indien uit signalen blijkt dat dit niet gebeurt, is dat reden voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) om daarover het gesprek aan te gaan.
Is het waar dat de regels met betrekking tot de ambulante begeleiding bij het tweede jaar van de verplichte herbesteding (2015–2016) niet gelijk zijn aan die bij het eerste jaar (2014–2015)? Acht u het wenselijk dat instellingen daardoor verrast kunnen worden?
Ja, dat klopt. Dit is vastgelegd in de wetgeving passend onderwijs die in 2012 is aangenomen. Deze systematiek zou dus geen verrassing moeten zijn voor de samenwerkingsverbanden. In de wet staat aangegeven dat de middelen voor ambulante begeleiding in het overgangsjaar 2014/2015 naar het (v)so gaan, tenzij ervoor is gekozen om de middelen al eerder over te hevelen naar de samenwerkingsverbanden door te kiezen voor een opting out. Vanaf schooljaar 2015/2016 gaat de normbekostiging in en gaan de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden. In dat jaar geldt nog wel een verplichte herbesteding van deze middelen bij de (v)so-scholen (tenzij in het jaar ervoor al is gekozen voor opting out). Deze verplichting kan worden verminderd, indien er afspraken worden gemaakt over het personeel.
Is het waar dat verschillende samenwerkingsverbanden in hun meerjarenbegroting alleen het bedrag van het personele deel van de rugzakjes (LGF) onder de herbestedingsverplichting laten vallen en andere middelen zoals het deel materiële instandhouding (MI) van de rugzak, de preventieve ambulante begeleiding (PAB), de terugplaatsing ambulante begeleiding (TAB) en het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P&A AB) niet? Is dit in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in het tripartite akkoord?1
Uitgangspunt van de tripartiete overeenkomst is dat het middelen betreft die gemoeid zijn met het personeel (met uitzondering van de TAB). De MI maakt geen deel uit van het akkoord, omdat deze middelen aangewend worden voor ondersteunende leermiddelen en niet direct voor personeel. De meeste samenwerkingsverbanden nemen in hun meerjarenbegroting de onderdelen voor personeel mee in de verplichte herbesteding. Veel samenwerkingsverbanden gebruiken hiervoor namelijk modellen die via de sectororganisaties beschikbaar zijn gesteld, en waarin ook de PAB en P&A AB budgetten zijn opgenomen.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de samenwerkingsverbanden niet voldoet aan de verplichte herbesteding bij (v)so scholen van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016? Kunt u een overzicht geven welke samenwerkingsverbanden zich wel aan deze verplichte herbestedingsregels houden en welke samenwerkingsverbanden niet? Hoeveel samenwerkingsverbanden maken gebruik van «opting out»?2
De gesprekken over de verplichte herbesteding lopen in veel gevallen nog. De afspraken voor komend schooljaar zijn nu dus nog niet rond. Ik ga ervan uit dat samenwerkingsverbanden zich aan de wet houden. Met andere woorden: als er geen afspraken worden gemaakt over het personeel zullen de samenwerkingsverbanden volgend schooljaar moeten voldoen aan de wettelijk verplichte herbesteding. Elf samenwerkingsverbanden maken gebruik van de mogelijkheid van opting out.
Wat zijn de financiële en personele consequenties voor verschillende organisaties van de samenwerkingsverbanden van de verplichte herbestedingsregels van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016?
Het totale landelijke budget dat gemoeid is met de overheveling van de AB-middelen van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden, is circa € 150 miljoen. Het budget per samenwerkingsverband is afhankelijk van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2013 met een leerlinggebonden financiering op een reguliere school in het samenwerkingsverband zat. Over dit budget en het personeel dat daarmee is gemoeid, moeten regionaal afspraken worden gemaakt.
Acht u het wenselijk dat de ophef over de verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding in 2015/2016 door het ministerie wordt aangewakkerd, omdat er op de officiële website 'passendonderwijs.nl» ten onrechte niet is aangegeven dat middelen voor preventieve ambulante begeleiding en het budget personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P& A AB) ook vallen binnen de herbestedingsverplichting van de middelen voor ambulante begeleiding?3
In de factsheet die op de website passendonderwijs.nl staat, staan de afspraken vermeld over de middelen voor AB, PAB, TAB en P&A AB. Deze factsheet is opgesteld naar aanleiding van vragen uit het veld over de uitwerking van de tripartiete overeenkomst.
Deelt u de mening dat, als samenwerkingsverbanden en de (v)so-scholen zelf afspraken moeten maken over de PAB-middelen en het budget P&A, het noodzakelijk is dat het ministerie ervoor zorgt dat zij kunnen beschikken over heldere informatie, op basis waarvan de berekeningen gemaakt kunnen worden? Zo ja, wanneer bent u bereid om deze informatie te verschaffen?
De scholen en samenwerkingsverbanden worden zo goed als mogelijk geïnformeerd. Zo ontvangen zij via de accountmanagers de belangrijkste kengetallen met leerlingenaantallen en bekostigingsinformatie. Het exacte herbestedingsbedrag voor PAB en P&A AB kan ik echter niet leveren. Dit komt doordat deze middelen niet gekoppeld zijn aan een individuele rugzakleerling. Hierdoor kunnen deze middelen niet per leerling toegerekend worden aan een samenwerkingsverband, zoals wel mogelijk is voor de AB-middelen. De omvang van dit budget en de inzet van het personeel moet in het samenwerkingsverband worden besproken. Landelijk gaat het om € 14 miljoen (van de € 150 miljoen) voor PAB en om € 6 miljoen voor P&A AB. Laatstgenoemd bedrag is bijvoorbeeld bedoeld voor scholing van personeel(sleden).
Klopt de stellingname van de Ambulante Educatieve Dienst in Leiden (AED), dat zij ruim € 200.000,– minder inkomsten hebben als de samenwerkingsverbanden niet zelf besluiten om deze middelen alsnog onder de herbestedingsverplichting te brengen? Vindt u dat wenselijk? Acht u dat in lijn met de tripartite afspraken met werknemers en werkgevers voor het behoud van expertise in de regio?
Of het bedrag van de AED in Leiden klopt, kan ik niet aangeven. Dit is afhankelijk van de regionale afspraken. Indien er geen gesprek wordt gevoerd en eenzijdig door een samenwerkingsverband wordt besloten de PAB en P&A AB-middelen niet mee te nemen in de verplichte herbesteding, overtreedt dat samenwerkingsverband de wet. Ik vind dat niet aanvaardbaar. Indien een samenwerkingsverband en een (v)so-school er onderling niet uitkomen, kunnen zij een beroep doen op de landelijke begeleidingscommissie.
Bent u van mening dat de onduidelijke afspraken en onzorgvuldige invoering van het passend onderwijs juist voor meer bureaucratie voor scholen en samenwerkingsverbanden hebben gezorgd in plaats van minder bureaucratie? Zo nee, kunt u uw visie op dit vraagstuk cijfermatig onderbouwen?
Passend onderwijs geeft een kader waarin regionale partijen afspraken maken. Dit kader biedt ruimte om de bureaucratie sterk te verminderen. Denk aan het afschaffen van de landelijke indicatiestelling. Maar het is aan deze partijen om hier invulling aan te geven. Ik ben mij ervan bewust dat een overgang naar een ander stelsel tijd kost en om goede afspraken vraagt. Het uiteindelijke doel is echter wel de bureaucratie te verminderen. Daarom heb ik toegezegd de bureaucratie te meten en te monitoren. De nulmeting, die de situatie voorafgaand aan de invoering van passend onderwijs meet, wordt voor het zomerreces met de 7e voortgangsrapportage naar uw Kamer gezonden. Komend najaar ontvangt uw Kamer de eerste effecten van de invoering van passend onderwijs in de 8e voortgangsrapportage.
De gewichtenregeling in het basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het waar dat voor sommige leerlingen in het basisonderwijs geen gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op mbo niveau 1 (tegenwoordig entreeopleiding) en de leerling hiermee in categorie 3 van de gewichtenregeling valt?1
Ja, in het geval van een mbo opleiding wordt in de gewichtenregeling basisonderwijs geen gewicht toegekend. Deze regelgeving geldt voor alle leerlingen in het basisonderwijs.
Is het waar dat voor leerlingen in het basisonderwijs wel gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op vmbo niveau (basis- of kaderberoepsgericht) en de leerling hiermee in categorie 2 (0,3) van de gewichtenregeling valt?
Ja, mits dit de hoogst gevolgde opleiding is, wordt een gewicht 0,3 toegekend.
Is het waar dat voor leerlingen in het basisonderwijs wel gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op vbo-lbo niveau (voorbereidend beroepsonderwijs/lager beroepsonderwijs) en de leerling hiermee in categorie 2 van de gewichtenregeling valt?
Ja, mits dit de hoogst gevolgde opleiding is, wordt een gewicht in categorie 2 (gewicht 0,3) toegekend.
Is het in uw ogen rechtvaardig dat in de gewichtenregeling voor het basisonderwijs het volgen van onderwijs op mbo niveau 1 (tegenwoordig entreeopleiding) zonder specifieke toelatingseisen hoger gewaardeerd wordt dan een vierjarige vmbo-opleiding? Kunt u dit toelichten?
Op basis van analyses van de relatie tussen opleiding en achterstandsrisico’s is er in 2005 voor gekozen, geen gewicht te verbinden aan een mbo opleiding. Dat geldt dus ook voor mbo-1 opleidingen. In het lopende interne onderzoek door OCW naar de aanpassing van de gewichtenregeling (aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 7 maart 2014 «Onderzoek naar aanpassing van de gewichtenregeling», Kamerstuk 33 750-VIII, nr. 98) wordt beoordeeld of – op basis van de beschikbare wetenschappelijke- en praktijk kennis en cijfermatige analyses – een herijking in de relatie tussen opleidingsniveaus en gewichten wenselijk is. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Hoeveel ouders van leerlingen in het basisonderwijs hebben in 2014 op de «ouderverklaring vaststelling leerlinggewicht» opgegeven onderwijs gevolgd te hebben op mbo niveau 1 of een vergelijkbare opleiding?
Scholen administreren voor de uitvoering van de gewichtenregeling de opleidingsgegevens van de ouders. OCW heeft geen inzicht in deze gegevens. Ik kan uw vraag daarom niet beantwoorden.
Wat zijn de financiële consequenties en personele gevolgen voor scholen van het feit dat leerlingen in het basisonderwijs geen gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op mbo niveau 1 (tegenwoordig entreeopleiding) en de leerling hiermee in categorie 3 van de gewichtenregeling valt?
In de beantwoording van vraag 5 heb ik aangegeven dat OCW geen inzicht heeft in het aantal ouders van leerlingen in het basisonderwijs dat in 2014 op de «ouderverklaring vaststelling leerlinggewicht» een mbo-1 opleiding heeft opgegeven. OCW beschikt daarmee niet over de gegevens die nodig zijn voor beantwoording van uw vraag.
Ziet u mogelijkheden om het onderwijs op mbo niveau 1 of vergelijkbaar een gewicht toe te kennen in categorie 2 van de gewichtenregeling? Kunt u dit toelichten?
In het lopende interne onderzoek door OCW wordt beoordeeld of de huidige gewichtenregeling nog voor verbetering vatbaar is. Later dit jaar zal ik u informeren over de resultaten en mijn beleidsvoornemens inzake de gewichtenregeling.