Het bericht ‘Werkgevers: creatieve oplossing nodig voor meer stageplekken mbo’ers’ |
|
Anne Kuik (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers: creatieve oplossing nodig voor meer stageplekken mbo’ers»?1
Ja.
Deelt u de oproep van onder andere MBK Nederland, Techniek Nederland, Actiz en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) om creatievere oplossingen toe te passen voor stageplekken van mbo’ers?
Ja, de huidige crisis vraagt om meer flexibiliteit dan normaal. Ik heb in het servicedocument aanpak COVID-19 mbo aangegeven dat scholen verschillende mogelijkheden hebben om met stagetekorten om te gaan. Op 31 maart jl. is een Webinar georganiseerd door OCW en de MBO Raad om de mogelijkheden verder toe te lichten en uit te leggen. Ook worden er Q&A’s en een infographic over de mogelijkheden verspreid2.
Deelt u de mening dat praktijkervaring voor veel mbo’ers cruciaal is en dat snelheid en creativiteit geboden is om studenten dit wel te kunnen bieden?
Ja, praktijkervaring is een zeer belangrijke component binnen het mbo-onderwijs. Daarom heeft het kabinet ook in de eerste maand na de corona-uitbraak 8 miljoen euro vrijgemaakt voor het Actieplan Stages en Leerbanen van SBB en is met het servicedocument meer ruimte gecreëerd voor het opdoen van praktijkervaring. Herhaaldelijk heb ik het onderwijs en het bedrijfsleven opgeroepen om van de ruimte die er wordt geboden, gebruik te maken. Dat doe ik nu weer. Op plekken waar men met deze ruimte aan de slag is gegaan, is ook daadwerkelijk resultaat te zien. Dat is te zien aan de goede voorbeelden op de website van het Kennispunt Onderwijs en Examinering.
Kunt u ingaan op de gestelde oplossingen als meer stagiaires per bedrijf, een variabele stagelengte en inzet van recent gepensioneerde stagebegeleiders?
Ja, dit zijn oplossingen die met het servicedocument mogelijk zijn en waartoe ik scholen en bedrijfsleven van harte oproep om deze toe te passen.
Wat is er nu nog niet mogelijk van de voorgestelde oplossingen en waarom niet?
De bij vraag 4 genoemde oplossingen zijn allemaal mogelijk.
De SBB heeft van het ministerie opdracht gekregen te werken aan een actieplan voor stageplekken; tegen welke knelpunten lopen zij aan om zoveel mogelijk mbo’ers een praktijkplek te bieden? Kunt u aangeven wat het actieplan tot dusver heeft opgeleverd?
Uw Kamer heb ik dit voorjaar een voortgangsrapportage van SBB gestuurd met analyses over de eerste helft van studiejaar 2020–20213. Daaruit blijkt dat in die periode 265.000 studenten op stage zijn geweest of een leerbaan hebben gevonden. Daar tegenover staat dat er nog zo’n 20.000 studenten op zoek waren naar een stage of leerbaan. SBB merkt daarbij op dat de tekorten verschillen per sector en per regio. In de zorg is het gebrek aan begeleidingscapaciteit voor stagiairs bijvoorbeeld een groot knelpunt. In goed overleg met het Ministerie van VWS, SBB, MBO Raad en de zorgsector zijn crisismaatregelen genomen, zoals het erkennen van teststraten en vaccinatiestraten als leerbedrijf, en wordt gewerkt aan een structurele aanpak van het tekort aan begeleidingscapaciteit.
Hoe gaat u samen met de ondertekenaars van de brandbrief bij wie de wil is om meer mogelijkheden te bieden voor mbo’ers ervoor zorgen dat die mogelijkheden op korte termijn er zijn voor de studenten?
Bedrijven die zich willen inspannen om een of meer stagiairs of bbl-werknemers in dienst te nemen, kunnen zich melden bij SBB voor een erkenning. SBB is in staat om erkenningsprocedures binnen 10 dagen uit te voeren, of sneller als er sprake is van urgentie. Ik roep de werkgeversorganisaties dan ook op om binnen de sector de vraag aan bedrijven om leerbedrijf te worden, te blijven herhalen.
Met het Webinar van 31 maart jl. en de daarop volgende communicatie over de mogelijkheden uit het servicedocument en de goede voorbeelden, hoop ik dat scholen een nog beter beeld hebben gekregen over de mogelijkheden om noodzakelijke oplossingen in gang te zetten. Als ik merk dat dit nog niet volstaat, zal ik mij samen met SBB en andere partners inspannen om te zorgen dat de extra ruimte uit het servicedocument zoveel mogelijk wordt benut. Daarnaast blijf ik in gesprek met mijn collega van het Ministerie van VWS over het vergroten van de begeleidingscapaciteit in de zorg.
De enorme schuld die de SVB een 80-jarige man heeft laten opbouwen |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Henk (80) uit Deventer wilde mensen helpen, nam hen in huis en zit nu diep in de schulden: «Je wordt gewoon genaaid»?1
Een onderzoek naar de leefsituatie van mensen duurt onder normale omstandigheden gemiddeld enkele weken. Overvallen door de coronasituatie heeft de SVB besloten om vanaf 11 maart 2020 bij het onderzoek naar de leefsituatie de huisbezoeken stop te zetten. Dit met oog op gezondheidsrisico’s voor burgers en medewerkers. De verwachting was dat dit voor korte duur zou zijn. Toen bleek dat de huisbezoeken niet op korte termijn konden worden hervat, is een voorlopig oordeel over de situatie afgegeven. Met de bedoeling op een later moment alsnog een huisbezoek af te leggen om de leefsituatie te beoordelen.
Op deze manier heeft de SVB getracht burgers zoveel mogelijk duidelijkheid te geven. Daartoe is de werkinstructie in april 2020 in verband met corona tijdelijk aangepast. In de nieuwe werkinstructie is opgenomen dat als bij een later huisbezoek blijkt dat er te veel uitkering is toegekend, het besluit om de uitkering niet per terugwerkende kracht in gaat, maar per eerstvolgende gelegenheid. Dit om terugvorderingen, die kunnen zijn opgelopen door de vertraging in de onderzoeken door corona, te voorkomen.
Omdat de SVB nog steeds geen huisbezoeken aflegt, voert de SVB sinds november 2020 de onderzoeken telefonisch uit. Hiermee wordt voorkomen dat onderzoeken nog langer duren en klanten in onzekerheid blijven. In de casus zoals beschreven in de Stentor is de beoordeling abusievelijk niet conform de nieuwe werkinstructies verlopen. De SVB heeft in de bezwaarfase geconcludeerd dat de AOW-gerechtigde redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij een gezamenlijke huishouding voerde. Hierbij is meegewogen dat er geen sprake was van schending van de mededelingsverplichting, en meneer te goeder trouw heeft gehandeld. De SVB heeft daarom conform de tijdelijke werkinstructie besloten dat de AOW niet met terugwerkende kracht wordt herzien, maar per eerste gelegenheid zodat de terugvordering is komen te vervallen.
De coronacrisis heeft ertoe geleid dat de SVB geen huisbezoeken meer kan afleggen bij de onderzoeken naar de leefsituatie. Het is goed dat de SVB de werkprocessen en instructies in maart en april al snel had aangepast. Ik heb begrip voor het feit dat het enige tijd duurde om de nieuwe processen en werkinstructies bij iedereen te laten landen in de organisatie. Tegelijk mogen burgers hier niet slachtoffer van zijn. Ik vind het correct dat de SVB onderzoek heeft gedaan naar vergelijkbare gevallen en dat deze gevallen opnieuw worden beoordeeld.
Is het waar dat «de heer Venema bijna 5.000 euro moest terugbetalen omdat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een jaar lang heeft gedaan over een onderzoek naar een veranderde woonsituatie, terwijl daar normaal enkele weken voor staat»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is om zoveel geld in rekening te brengen terwijl de SVB nalatig is geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen verkeren in een vergelijkbare situatie als de heer Venema? Hoeveel terugvorderingen zijn hoger uitgevallen doordat het onderzoek langer duurde dan gebruikelijk?
Zoals hierboven toegelicht is in de casus uit de Stentor de terugvordering komen te vervallen. De SVB heeft nader onderzoek gedaan naar dossiers die vergelijkbaar zijn met deze situatie. Sinds de SVB is gestopt met de huisbezoeken zijn 441 onderzoeken uitgevoerd die hebben geleid tot een terugvordering. Er zijn 14 zaken naar voren gekomen die vergelijkbaar zijn met de casus uit de Stentor. Het gaat hierbij om terugvorderingen die zijn opgelopen doordat het onderzoek langer heeft geduurd. De SVB bekijkt deze zaken individueel conform de tijdelijke werkinstructie. Bij de beoordeling worden alle feiten en omstandigheden meegewogen. Op basis van deze beoordeling wordt bezien of het passend is om de terugvordering te laten vervallen. Het besluit gaat dan niet in met terugwerkende kracht, maar gaat in per eerstvolgende mogelijkheid.
Klopt het dat de schuld van de heer Venema is kwijtgescholden? Waarom is dat gedaan? Gebeurt dit ook bij vergelijkbare gevallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u voorkomen dat er nieuwe gevallen ontstaan van mensen die hoge bedragen moeten betalen omdat onderzoek veel te lang op zich laat wachten?
Sinds november 2020 voert de SVB telefonische onderzoeken uit, als alternatief voor een huisbezoek. Hiermee is de doorlooptijd van het onderzoek ingeperkt tot de reguliere afhandeltijd en kan deze situatie zich niet meer voordoen.
Het bericht 'Gasunie vraagt om jaarlijkse bijdrage van € 100 miljoen om draai te maken naar ‘groen’' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de «vraag» van Gasunie om een jaarlijkse Rijksbijdrage van 100 miljoen euro (in totaal zo’n 750 miljoen euro) «om de businesscase voor waterstof rond te krijgen»?1 Deelt u de conclusie dat een businesscase die sterk afhankelijk is van subsidie geen gezonde businesscase is?
Het kabinet onderzoekt momenteel samen met de landelijke netbeheerders en netwerkbedrijven Gasunie en TenneT of en onder welke voorwaarden een deel van het gasnet kan worden ingezet voor het transport en distributie van waterstof. Medio mei is het onderzoek gereed en zal het aan de Kamer worden aangeboden. Uit het onderzoek zal blijken: (1) of een transportnet voor waterstof noodzakelijk is voor het behalen van de klimaatdoelstelling en het realiseren van de ambities van een CO2-vrije waterstofketen, (2) of het bestaande gasnet hiervoor kan worden ingezet en zo ja, (3), onder welke voorwaarden. Het kabinet wil vooraleerst de uitkomsten van dit onderzoek afwachten voordat verdere standpunten in worden genomen.
Bij CO2-reducerende technieken, de productie van hernieuwbare energie en de ontwikkeling van benodigde nieuwe energie-infrastructuren om de energietransitie te ondersteunen, is in een aantal gevallen nog geen sprake van een gelijk speelveld met alternatieven met (meer) CO2-uitstoot. Redenen kunnen zijn dat de CO2-kosten nog onvoldoende in de prijs kunnen worden meegenomen of dat er sprake is van innovatieve technieken die nog onvoldoende marktrijp zijn. In zulke gevallen kan het in het kader van het publiek belang nodig en wenselijk zijn dat met gerichte inzet van subsidies de business cases ondersteund worden. In beginsel is het uitgangspunt dat subsidies tijdelijk zijn.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om zoveel geld te «investeren» in het geschikt maken van het net voor waterstof waarvan (zoals de financieel directeur van Gasunie zelf stelt) «we niet weten wie de klanten zullen zijn», kortom een markt die helemaal niet bestaat?
In de Kamerbrief Kabinetsvisie Waterstof van 30 maart 2020 beschrijft het kabinet dat CO2-vrije waterstof een noodzakelijk onderdeel van onze toekomstige CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening zal worden.2 Zoals aangegeven worden nut en noodzaak van een transportnet onderzocht en wordt bezien of het bestaande gasnet hiervoor kan worden ingezet. Hierbij worden inschattingen gemaakt van de vraag naar waterstof in Nederland en in de buurlanden, van de productie, van de noodzaak van opslag etc. Een eventueel besluit over de ontwikkeling van een transportnet voor waterstof, zal dus worden gebaseerd op onder andere inschattingen van de toekomstige vraag. Bij de uitrol is onder meer de geconcretiseerde vraag die voortkomt uit de energiestrategieën (CES) van de zes grootste industrieclusters van belang. Het kabinet heeft aangegeven met het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) een grotere regierol op zich te nemen bij de uitrol van infrastructuur voor de industrie.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat Gasunie het tegelijkertijd heeft over «investeren in een maatschappelijke behoefte»? Welke maatschappelijke behoefte wordt hier bedoeld? Oftewel: welke burgers hebben om deze peperdure, onrendabele «investeringen» in waterstof gevraagd?
CO2-vrije waterstof is een onmisbaar onderdeel van een CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening. In de kabinetsvisie op waterstof is aangegeven dat op termijn de inzet van CO2-vrije waterstof nodig is in de industrie, voor de productie van elektriciteit, in de mobiliteit en het transport en in de gebouwde omgeving. In de industrie bijvoorbeeld blijkt dit onder meer uit de koploperprogramma’s die door alle zes industriële clusters zijn opgesteld en aan mij zijn aangeboden op 22 oktober 2020. Hierin is de rol van waterstof voor het behalen van de klimaatdoelen weergegeven. Ook is met het advies van de Taskforce Infrastructuur Klimaatakkoord Industrie (TIKI) een industrie-brede onderbouwing gegeven voor de noodzaak van een CO2-vrij molecuul voor de verduurzaming van de industrie en de daarop volgende behoefte aan infrastructuur. De industriële clusters pleiten voor de ontwikkeling van een transportnet voor waterstof. Toegang tot waterstof stelt de industrie in staat om duurzame energie en duurzame grondstoffen in te kopen en zo kosteneffectief te verduurzamen. Dat draagt bij aan het behoud en de ontwikkeling van werkgelegenheid.
Hoe reageert u op de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving dat «er nog veel onduidelijk is over de toekomstige toepassing van waterstof in het Nederlandse energiesysteem»?2 Wat is Gasunie dan in hemelsnaam van plan?
CO2-vrije waterstof zal in verschillende vormen van eindverbruik een rol krijgen: in de industrie als grondstof en als energiedrager voor de productie van hoge temperaturen, voor elektriciteitsproductie, in de mobiliteit en transport en in de gebouwde omgeving. Het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) waaraan in de vraag wordt gerefereerd, gaat specifiek in op de inzet van waterstof in de gebouwde omgeving. Het PBL noemt waterstof hierin een veelbelovende energiedrager en schetst tegelijkertijd onzekerheden ten aanzien van bijvoorbeeld de kostendaling van de productie van waterstof, de kosten van infrastructuur en de hoeveelheden waterstof die op termijn beschikbaar zijn voor de verwarming van gebouwen. We staan nu aan het begin van de ontwikkeling van een CO2-vrije waterstofketen en in de loop der tijd ontstaat een steeds betere inschatting van kosten en volumes. Hiervoor is het ook belangrijk om meer inzicht te krijgen in de toepassing van waterstof in verschillende eindverbruikerssectoren. Voor de gebouwde omgeving gebeurt dit o.a. door het onderzoeken van de toepasbaarheid en veiligheid van het verwarmen van gebouwen met waterstof, zodat wanneer waterstof breder beschikbaar wordt, duidelijk is hoe het ingezet kan worden.
Bent u ervan op de hoogte dat de productie van «blauwe» waterstof twee tot drie keer duurder is dan aardgas en «groene» waterstof zelfs vier tot vijf keer duurder?3 Klopt het dat de benodigde «investeringen» in het net niet in deze kosten zijn meegenomen?
Het klopt dat de inzet van waterstof momenteel duurder is dan de inzet van aardgas. In de PBL-adviezen voor de SDE++ 2021 komen de meerkosten voor waterstofproductie met elektrolyse uit op maximaal € 7/kg ten opzichte van grijze waterstof. De onrendabele top voor groene waterstof wordt niet geheel met de SDE++ afgedekt, omdat er maximaal 300 €/ton CO2-reductie wordt vergoed. Toepassing van CO2-afvang en opslag bij conventionele waterstofproductie («blauwe» waterstof) is momenteel veel goedkoper dan groene waterstof en een van de meest kosteneffectieve technieken in de SDE++ om CO2 te reduceren. De kosten voor het net zijn hierbij niet inbegrepen.
Deelt u de conclusie dat waterstof simpelweg niet rendabel is? Deelt u bovendien de mening dat het fout is om waterstof kunstmatig «rendabel te maken» door de belasting op aardgas te verhogen?
Zoals ook gesteld bij het antwoord op vraag 2, ziet het kabinet CO2-vrije waterstof als een noodzakelijk onderdeel van een CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening. De meerkosten voor waterstofproductie waarvan op dit moment sprake is, ontstaan daarbij enerzijds door het uitblijven van een voldoende hoge CO2-prijs, en anderzijds door een voorlopig tekort aan private investeringen in schaalvergroting en verdere technologische ontwikkeling van productiefaciliteiten.
In de huidige fiscale systematiek zijn de tarieven voor waterstof en aardgas gekoppeld, dus een verhoging van de belasting op aardgasverbruik draagt niet bij aan het aantrekkelijker maken van de inzet van waterstof ten opzichte van aardgas.
Binnenkort ontvangt Uw Kamer de evaluatie van de energiebelasting met daarin onder meer denkrichtingen voor aanpassing van de energiebelasting om de energietransitie beter te stimuleren. Het komend kabinet kan deze evaluatie gebruiken om te komen tot eventuele wijzigingsvoorstellen voor de energiebelasting.
Bent u bereid te stoppen met waterstof en de energiebelasting te verlagen? Deelt u de mening dat er niets boven een oude, vertrouwde gasaansluiting gaat (de schoonste fossiele brandstof)?
Zie antwoord vraag 6.
Passende zorg bij complexe zorgvragen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de 5 Uur Show van 16 maart jl. over de strijd van een vader met de zorginstelling van zijn zoon?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de genoemde casus? Welke zaken zijn fout gegaan en op welke manier gaan deze opgelost worden?
Vanwege de privacy van de cliënt en diens situatie kan ik niet al te specifiek ingaan op deze casus. Wel kan ik zeggen dat het verhaal van deze cliënt veel elementen bevat die we ook terugzien bij andere cliënten in een complexe situatie. Hetzelfde geldt voor de (knelpunten in de) zorg voor deze cliënten. In het algemeen zien we dat deze groep cliënten met autisme, zeker in combinatie met een verstandelijke beperking en bijkomende problematiek (zoals automutilatie) heel specifieke deskundigheid vraagt van hulpverleners en dat omgevingsfactoren zoals de groepssamenstelling in de zorginstelling en de fysieke omgeving heel nauw luisteren.
Er kunnen vele zorginhoudelijke en organisatorische redenen zijn waarom niet altijd voldoende aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan. Zorginhoudelijk zien we dat in de complexe zorg (zeker voor mensen met autisme) nog niet altijd de juiste kennis beschikbaar is om in deze complexe situaties echt passende zorg te bieden. Dat kan zijn omdat die kennis nog niet is ontwikkeld of omdat de desbetreffende hulpverleners nog onvoldoende op de hoogte zijn van de nieuwste kennis. Ook zien we helaas soms dat adviezen van interne en externe deskundigen zoals het CCE niet altijd voldoende worden opgevolgd door zorgteams.
Organisatorische redenen spelen soms ook een rol bij het niet kunnen bieden van passende zorg. In de complexe zorg gaat het dan met name om het vinden en «vasthouden» van deskundige hulpverleners en het organiseren van een passende fysieke zorgomgeving. Het gaat hier om een relatief kleine groep cliënten waarbij vrijwel steeds maatwerk noodzakelijk is om echt passende zorg te kunnen bieden. Tevens heeft het de voorkeur deze zorg ook nog te bieden in de eigen regio zodat ouders en andere naasten zoveel mogelijk in contact kunnen blijven met cliënt. Het tijdig kunnen aanbieden van een echt passende zorgplek blijft daarmee een voortdurende uitdaging voor zorgaanbieders en zorgkantoren.
Zie vraag 6, 8 en 12 voor oplossingen voor bovengenoemde knelpunten.
Kunt u aangeven op welke manier de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is geweest of zou kunnen worden?
Betrokkenen hebben contact gehad met het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Er was vooralsnog geen aanleiding tot nader onderzoek door de IGJ. Een regulier inspectiebezoek aan de aanbieder heeft plaatsgevonden in januari 2021. Het rapport hiervan is nog niet openbaar.
In hoeverre kan de IGJ daadwerkelijk ingrijpen bij casussen zoals deze? Kan dit bijvoorbeeld door een meer bindend karakter toe te kennen aan adviezen van het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) of via het toedienen van medicijnen in relatie tot de Wet zorg en dwang?
De IGJ ziet toe op de naleving van de Wkkgz en op het naleven van de klachten- en geschillenregeling (artikel 24). Wanneer een klacht gegrond is verklaard moet de zorgaanbieder aan de klagers aangeven wat zij met de uitspraak gaat doen (artikel 17). Wanneer beide partijen er niet uitkomen kan het geschil worden voorgelegd aan de Geschillencommissie (artikel 21).
aarnaast kunnen burgers met hun signalen terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ, professionals kunnen een melding doen bij het Meldpunt van de IGJ. Signalen en meldingen worden beoordeeld door de IGJ en kunnen leiden tot vervolgonderzoek. Daarmee kan de IGJ dus ook zo nodig daadwerkelijk ingrijpen.
Welke regels gelden er omtrent het niet opvolgen van een gegrond verklaarde klacht en geeft deze casus reden tot aanscherping daarvan, bijvoorbeeld door het hanteren van een termijn?
Op grond van artikel 17 Wkkgz dient de zorgaanbieder binnen zes weken aan te geven tot welk oordeel het onderzoek van de klacht heeft geleid en welke beslissingen de zorgaanbieder naar aanleiding van de klacht heeft genomen. Hierbij dient ook te worden aangegeven binnen welke termijn maatregelen zullen zijn gerealiseerd. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan deze termijn met maximaal vier weken worden verlengd. Deze casus geeft op zich geen aanleiding tot het aanscherpen van deze regels.
Is deze casus reeds bekend bij de Unit Complexe Zorgvragen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, welke actie is hier reeds op ondernomen? Zo nee, bent u bereid deze casus hier op te nemen om te zoeken naar een concrete oplossing?
De casus is bekend bij VWS. Er is uitgebreid gesproken met de ouders en deskundigen die de cliënt kennen. Vanuit VWS is een zeer ervaren cliëntondersteuner ingeschakeld die met de ouders een toekomstplan maakt voor hun zoon. Het zorgkantoor is ingeschakeld om te komen tot echt passende zorg. Vanuit VWS wordt de voortgang hiervan in de gaten gehouden.
Kunt u aangeven hoe de communicatie verloopt rondom de Unit Complexe Zorgvragen, bijvoorbeeld hoe mensen hiervan op de hoogte kunnen zijn en hoe deze unit mensen beter ten dienste kan staan?
Er is op dit moment geen specifieke communicatie die zich uitsluitend richt op het werk van de Unit Complexe Zorgvragen. Wel is er communicatie over de plaats waar mensen terecht kunnen als het hen niet lukt om passende zorg te vinden via bijvoorbeeld een zorgprofessional. Allereerst is dit een taak van gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren. Dit doen zij op diverse manieren. En als dat niet toereikend is, is er landelijk het «Juiste Loket» ingericht dat laagdrempelig bereikbaar is voor onder andere mensen die niet weten waar zij voor zorg of ondersteuning terecht kunnen. In sommige situaties zet het Juiste Loket meldingen door naar VWS. Over deze werkwijze heb ik uw Kamer op 17 februari 2020 geïnformeerd (TK 2019–2020, 31 765, nr. 479).
Om meer bekendheid te geven aan deze werkwijze is een bundeling van een aantal verhalen verschenen in het boek «Het kan wél! Complexe zorgvragen bij VWS» (TK 2020–2021, 31 765, nr. 520), waar via sociale media-aandacht aan is gegeven. Tevens is er een filmpje gemaakt wat te doen als het niet lukt om passende geestelijke gezondheidszorg te krijgen. Dit filmpje is eveneens gedeeld op sociale media.
Op de site https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/opschaling is de nodige informatie te vinden als mensen vastlopen bij het vinden van passende zorg. Daar is bijvoorbeeld ook meer informatie te vinden over het Juiste Loket en de werkwijze van VWS.
Kunt u daarbij ingaan op de genoemde bezuinigingen die volgens de vader de oorzaak zijn van de problemen in deze casus? Om welke bezuinigingen gaat het en heeft dit in soortgelijke instellingen ook gespeeld?
Bij deze en bij vergelijkbare casuïstiek in de gehandicaptenzorg spelen regelmatig knelpunten rond het vinden en behouden van voldoende (deskundig) personeel en rondkomen van de zorginstelling met de beschikbare middelen. Daar waar er sprake is van financiële knelpunten rond de zorg voor een specifieke cliënt zijn er oplossingen mogelijk. In de complexe zorg gaat het veelal om cliënten met de hoogste zorgprofielen waarbij vanwege de soms tekortschietende middelen de mogelijkheid bestaat om bij het zorgkantoor een aanvraag voor bekostiging van de benodigde «meerzorg» in te dienen. Daar waar een cliënt niet in aanmerking komt voor meerzorg is er altijd de mogelijkheid om in overleg met het zorgkantoor te bezien of er toch langs een andere weg een passende oplossing kan worden gevonden.
Hoeveel casussen zijn bekend waar klachten gegrond zijn verklaard ten aanzien van de kwaliteit in de gehandicaptenzorg en in welk deel daarvan zijn vervolgens stappen ondernomen?
Landelijke cijfers over de instellingsgebonden klachteninstanties zijn voor zover mij bekend niet beschikbaar. Wel zijn er gegevens over de landelijke geschillencommissie waar men kan aankloppen als men er ook na het indienen van een klacht bij de instelling niet uitkomt. In 2019 behandelde deze landelijke geschillencommissie 34 zaken, een stijging van bijna 50% ten opzichte van 2018. Van de 34 behandelde zaken werden er 7 vroegtijdig in de procedure gestopt. In 4 gevallen kwamen partijen alsnog onderling tot een oplossing. De commissie deed in 13 zaken een uitspraak. In 8 zaken kreeg de cliënt (deels) gelijk. In 5 zaken kreeg de cliënt ongelijk. De resterende 10 zaken waren ten tijde van het uitbrengen van het jaarverslag nog niet afgerond. In hoeverre er vervolgens stappen zijn ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken van de geschillencommissie is helaas onbekend.
Welke actie kunnen ouders – behalve het benaderen van de Unit Complexe Zorgvragen – verder ondernemen indien geen passende zorg geleverd wordt door een instelling en elders wachtlijsten zijn? Hoe kunnen ouders ondersteund worden in dit soort situaties?
Alle cliënten met een Wlz-indicatie hebben recht op onafhankelijke cliëntondersteuning, ook als zij al zorg krijgen. Voor Wlz-cliënten wordt deze cliëntondersteuning ingekocht door het zorgkantoor. Cliënten (of hun naasten) kunnen daarbij veelal kiezen uit verschillende cliëntondersteuningsorganisaties. Een overzicht van deze organisaties is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/clientondersteuning/overzicht-per-zorgkantoor. Vanuit VWS wordt de komende periode ingezet op meer bekendheid voor cliëntondersteuning. Bij wachtlijsten of niet passende zorg kunnen ouders en andere cliëntvertegenwoordigers ook contact opnemen met het zorgkantoor. Bij onduidelijkheid over wet- en regelgeving of financiering kan het Juiste Loket ingeschakeld worden. Bij klachten kan contact gezocht worden met de klachtenfunctionaris van de zorginstelling en zo nodig ook de IGJ. Voor zorginhoudelijke adviezen is er het CCE.
Een meer uitgebreid overzicht van de verschillende ondersteuningsmogelijkheden is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/complexe-zorgvragen/routes-en-opschaling/opschaling).
Kunt u aangeven of deze problematiek dermate vaak voorkomt waardoor een (crisis-)actieteam of een andere ondersteuningsvorm nuttig kan zijn?
In het kader van programma Volwaardig Leven zijn in inmiddels in elke regio Crisisondersteuningteams voor de gehandicaptenzorg operationeel of in ontwikkeling. In de voortgangsrapportages over het programma Volwaardig Leven2 heb ik u nader geïnformeerd over de totstandkoming en stand van zaken van deze teams. Veelal wordt deze teams om hulp gevraagd bij (zeer) complexe problematiek in de gehandicaptenzorg. De eerste ervaringen met deze teams laten zien dat deze vorm van ondersteuning inderdaad zeer nuttig kan zijn.
Wat is de ontwikkeling van de gemiddelde duur van wachtlijsten voor complexe zorg in de afgelopen jaren?
Er is op landelijk niveau geen wachtlijstinformatie beschikbaar voor de complexe zorg, o.a. omdat er geen strak omlijnde definitie is van deze zorg. Wel is per zorgprofiel wachtlijstinformatie beschikbaar. Mensen met een complexe zorgvraag treffen we in de Wlz gefinancierde zorg met name aan bij de profielen met de hoogste zorgzwaarte (VG7 en VG8). Maar dat betekent niet dat alle mensen met een VG7 of VG8 een complexe zorgvraag hebben. Evenmin betekent het dat iemand met een complexe zorgvraag geen andere zorgindicatie dan VG7 of VG8 kan hebben. Dit maakt het lastig om precies aan te geven hoe groot de wachtlijsten zijn voor mensen met een complexe zorgvraag en hoe die wachtlijsten en wachttijden zich hebben ontwikkeld in de afgelopen jaren. Er is wel inzicht in de ontwikkeling van de wachtlijsten van VG7 en VG8. Die wachtlijstcijfers voor VG7 en VG8 worden hieronder weergegeven in de verwachting dat zij een redelijk beeld kunnen geven van de wachtlijst in de complexe zorg.
In de gepubliceerde overzichten wordt het aantal wachtenden ingedeeld naar de periode dat men tot aan de peildatum aan het wachten is op een plek in een instelling. De periode korter dan 13 weken geldt als wachtend binnen de Treeknorm. Met ingang van 2020 worden deze gegevens meegenomen in de publicatie. De actief wachtenden vinden bijna allemaal een plek binnen de Treeknorm, zodat er bijna geen cliënten zijn die actief wachten langer dan de Treeknorm. De niet-actief wachtende cliënten hebben aangegeven dat zij willen worden opgenomen in een voorkeursinstelling. De wachttijd kan daardoor langer zijn. Het merendeel van de cliënten ontvangt overbruggingszorg.
0–13 weken (binnen Treeknorm)
Onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
36
63
3–12 maanden
1
0
0
4
2
3
> 12 maanden
0
0
0
0
1
1
0–13 weken (binnen Treeknorm)
13
26
28
11
24
18
3–12 maanden
21
18
37
68
13
16
> 12 maanden
25
23
25
0
36
42
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
0–13 weken (binnen Treeknorm)
onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
19
22
3–12 maanden
0
0
1
4
1
1
> 12 maanden
1
0
0
0
1
2
0–13 weken (binnen Treeknorm)
10
8
5
4
12
11
3–12 maanden
11
14
18
22
6
7
> 12 maanden
22
19
13
0
16
21
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Vanaf 2021 zijn de definities van de wachtstatus aangepast zodat beter onderscheid gemaakt kan worden met betrekking tot de opnamenoodzaak en opnamebehoefte. De actuele cijfers vindt u in onderstaande tabel met peildatum 1 februari 2021. Deze nieuwe indeling is daardoor niet beschikbaar over eerdere jaren.
urgent plaatsen zonder Wlz-zorg
0
0
urgent plaatsen met Wlz-zorg
0
0
actief plaatsen zonder Wlz-zorg
25
4
actief plaatsen met Wlz-zorg
19
18
actief wachtend zonder Wlz-zorg
1
1
actief wachtend met Wlz-zorg
3
3
wacht op voorkeur zonder Wlz-zorg
10
2
wacht op voorkeur met Wlz-zorg
66
32
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Zorgkantoren werken sinds 2018 onder de vlag van het programma Volwaardig Leven aan het organiseren van meer passend aanbod voor mensen met een zeer complexe zorgvraag. Het gaat om een groep mensen die vastlopen in het systeem, die geen goede plek kunnen vinden en vaak al meermaals verhuisd zijn van de ene zorglocatie naar de andere. Hun zorgvraag is complex, bijvoorbeeld omdat ze zorg nodig hebben op het grensvlak van de geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg of ernstig probleemgedrag vertonen dat tot incidenten kan leiden. Het zorgprofiel VG7 komt veel, maar niet uitsluitend, bij deze groep voor.
Bij aanvang van het programma Volwaardig Leven was onbekend hoe groot deze groep precies is, maar men dacht dat het zou gaan om enkele honderden cliënten. Zorgkantoren hebben vervolgens in 2019 geïnventariseerd om welke cliënten het ging. Er bleken ongeveer 70 maatwerkplekken nodig te zijn en ongeveer 200 andere cliënten bleken een andere, beter passende plek nodig te hebben.3 In 2020 hebben zorgkantoren hard gewerkt aan het vinden van een passende oplossing voor deze cliënten, ofwel via een maatwerkplek ofwel elders binnen het reguliere zorgaanbod. Ze hebben samen met onder andere aanbieders, cliëntvertegenwoordigers, CCE en MEE gezocht naar een passende plek voor elk van de cliënten op de lijst. Voor sommigen bleek het huidige zorgaanbod met de nodige aanpassingen passend, voor anderen waren zogenaamde maatwerkplekken nodig. Een goede (maatwerk)plek is bij deze complexe doelgroep echter niet alleen afhankelijk van capaciteit van een aanbieder (de fysieke plek), maar ook van de expertise van personeel, wensen en behoeften van de naasten en de specifieke behoefte van de cliënt zelf. Complicerend daarbij is dat die zorgbehoefte bij deze cliënten snel en abrupt kan veranderen, wat het extra lastig maakt om een duurzaam passende plek te realiseren.
De voortgang van de realisatie van passende plekken voor deze groep cliënten is te lezen in de laatste Voortgangsrapportage Volwaardig Leven4.
Hoe verhouden deze wachtlijsten en het aantal beschikbare plekken zich tot het benodigde aantal plekken voor deze vormen van zorg op basis van demografische ontwikkelingen?
In onderstaande tabellen is het aantal cliënten met een indicatie VG7 en VG8 weergeven en het aantal cliënten dat in een instelling is opgenomen. Het merendeel van de geïndiceerde cliënten verblijft in een instelling, de overige cliënten ontvangen Wlz-zorg in de thuissituatie via een vpt, mpt en/of pgb.
Met indicatie VG7
12.520
13.225
13.895
14.580
15.325
16.055
Met verblijf in instelling
11.495
12.010
12.315
12.950
13.545
13.703
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Met indicatie VG8
6.450
6.915
8.360
8.300
8.435
8.540
Met verblijf in instelling
5.190
5.200
5.150
5.145
5.180
5.441
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Het aantal wachtenden langer dan de Treeknorm in relatie tot het aantal geïndiceerden is in relatie tot het totaal aantal cliënten met een vergelijkbare problematiek beperkt. Bij VG7 gaat het om 62 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 16.055 geïndiceerden (0,39%). Bij VG8 gaat het om 31 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 8.540 geïndiceerden (0,36%).
Het aantal cliënten met indicatie (benodigde plekken) is de afgelopen jaren gestegen. Het aantal beschikbare plekken (verblijf in instelling) is ook toegenomen, evenals het aantal mensen dat de zorg thuis ontvangt. Hiermee is de toegenomen vraag opgevangen zodat de wachtlijsten relatief beperkt zijn. De toename in indicaties bij VG8 is een gevolg van de instroom van Wlz-indiceerbaren per 1 januari 2017. Dit zijn grotendeels mensen die al zorg thuis ontvingen en deze continueren onder de Wlz via een mpt of pgb.
Onder de vlag van het programma Volwaardig Leven hebben zorgkantoren in 2020 een structuur opgezet om cliënten met een complexe zorgvraag sneller en beter te kunnen helpen naar een passende plek. Dit kan zijn een maatwerkplek of een andere plek in het (reguliere) zorgaanbod. Zorgkantoren werken nu volgens deze nieuwe structuur. Met deze werkwijze houden zorgkantoren permanent zicht op de vraag en het aanbod van zorg voor mensen met een complexe zorgvraag en kunnen zij dat aan elkaar matchen. De structuur bestaat uit regionale taskforces en een opschalingsmogelijkheid bij een landelijke commissie, als men er regionaal niet uit komt. Meer over deze werkwijze is te lezen in de meest recente Voortgangsrapportage Volwaardig Leven5.
Welke actie gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de complexe zorg terug te dringen?
Zorgkantoren dragen met hun zorgplicht de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er voldoende passend aanbod is en de wachtlijsten beperkt blijven.
In het kader van programma Volwaardig Leven is gewerkt aan het tot stand brengen van maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties in de complexe zorg. De zorgkantoren hebben dit in de afgelopen periode gezamenlijk voortvarend opgepakt, wat heeft geleid tot het landelijk aanbesteden en inkopen van extra maatwerkplekken. De totstandkoming van deze maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties draagt ook weer bij aan het vrijkomen van andere zorgplekken in de gehandicaptenzorg. In bovengenoemde voortgangsrapportages van programma Volwaardig Leven heb ik de Kamer over de voortgang van deze maatwerkplekken geïnformeerd.
Voor de complexe zorg werken zorgkantoren sinds 2020 volgens hun nieuwe werkwijze. Die werkwijze bestaat uit regionale taskforces waar casuïstiek wordt besproken waarbij het niet wil lukken om passende zorg te realiseren. De deelnemende partijen (onder andere de regionale zorgaanbieders en het zorgkantoor) zoeken in deze taskforces alsnog gezamenlijk naar een oplossing, in eerste instantie in de regio. Lukt het niet om in de regionale taskforce tot een passende oplossing te komen, dan kan men opschalen naar een landelijke commissie. Daarnaast hebben de partijen die betrokken zijn bij het programma Volwaardig Leven, waaronder zorgkantoren, aangegeven ook de komende jaren met elkaar verder te willen werken. Dat doen we vanuit de toekomstagenda voor de gehandicaptenzorg.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat instellingen beter onderling kennis kunnen delen, zodat de kwaliteit van zorg minder afhankelijk is van specifieke instellingen?
Op allerlei plekken wordt gewerkt aan meer kennis en betere kennisverspreiding ten behoeve een verbetering van de complexe zorg. Daarbij wordt ook op allerlei niveaus gewerkt; op het niveau van de zorgsectoren, van beroepsgroepen, van cliëntgroepen of specifieke problematiek van deze cliënten, op het niveau van zorg en ondersteuning van naasten van cliënten. Denk daarbij aan onderzoeksprogramma’s om zorginhoudelijke kennis te vergroten via universitaire en niet-universitaire onderzoeksgroepen, aan academische werkplaatsen gelinkt aan de praktijk, aan zorgopleidingen en bij- en nascholingsprogramma’s via de landelijke kenniscentra zoals Vilans en het Trimbos-instituut, aan het tot stand brengen van specifieke kenniscentra voor specifieke doelgroepen in de complexe zorg (commissie-Leerink), projecten voor het verbeteren van de zorg en ondersteuning van mensen met autisme via onder andere stichting Vanuit Autisme Bekeken en de continue kennisverspreiding en vermeerdering via de adviezen van het CCE en hulp van crisisondersteuningsteams.
Deze veelheid aan initiatieven vanuit overheid, koepels, beroepsgroepen en cliënten- en naastenorganisaties moet uiteindelijk landen op de werkvloer en daarmee ten goede komen aan de dagelijkse zorg voor cliënten in de complexe zorg. Op heel veel plekken zien we daarbij concrete verbetering en vooruitgang. Tegelijkertijd zullen er altijd situaties zijn van minder passende zorg. Met de nu beschikbare en nog verder uit te bouwen kennisinfrastructuur zijn er mijns inziens in principe voldoende mogelijkheden om in dergelijke situaties de beschikbare kennis snel op de werkvloer te krijgen en toe te passen. Daar waar de beschikbare kennis nog tekortschiet wordt zoals gezegd aan gewerkt aan onderzoek binnen wetenschap en praktijk. Met inachtneming van de beschikbare middelen zal VWS dat onderzoek zoveel mogelijk blijven ondersteunen.
Hoe kan instellingsoverstijgend een betere kennisinfrastructuur gerealiseerd worden, waar kennis wordt gebundeld en naar zorgorganisaties stroomt die deze kennis nodig hebben, zodat de bewoner kan blijven wonen en niet hoeft te verhuizen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u bij de vorige vraag specifiek aandacht besteden aan de kennisinfrastructuur bij cliënten met een zorgvraag die complex is maar weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 15.
Komt het vaker voor dat groepen een andere samenstelling krijgen in een zorginstelling, waardoor niet iedere bewoner hier meer past? Zo ja, welke oplossingen zijn daarvoor beschikbaar?
Bij groepsgebonden zorg is de groepssamenstelling altijd een belangrijk punt van aandacht. Veranderingen in de groepssamenstelling zijn met de komst of vertrek van medecliënten onvermijdelijk, waarbij uiteraard altijd vooraf zo goed mogelijk wordt ingeschat wat de komst van een nieuwe bewoner voor gevolgen zal hebben voor de overige bewoners. Het is onvermijdelijk dat daarbij af en toe inschattingsfouten worden gemaakt. Ook komt het voor dat cliënten in de loop der tijd veranderen qua gedrag en zorgbehoefte. Veelal zullen de hulpverleners dit tijdig signaleren en zoeken naar oplossingen. In eerste instantie zal men proberen om die oplossing te zoeken binnen de groep, zodat een verhuizing van een cliënt niet noodzakelijk is. Daarbij kan men zo nodig ook hulp van het CCE of andere interne en externe deskundigen inroepen. Lukt het niet (meer) om binnen de groep een oplossing te vinden, dan is een groepswijziging of zelfs verhuizing van een of meer cliënten helaas niet te vermijden. In eerste instantie zal men dat binnen de zorginstelling proberen op te lossen. Lukt dit niet dan zal men op zoek moeten naar een plek elders, waarbij zo nodig de hulp van het zorgkantoor kan worden ingeroepen bij het vinden van een beter passende plek.
Kunt u aangeven in hoeverreHet Juiste Loket in deze of soortgelijke casus een oplossing had kunnen bieden voor de kwaliteit van zorg?
Het Juiste Loket is bedoeld voor vragen of advies bij het organiseren van langdurige zorg. Zowel cliënten als professionals kunnen er terecht. Bij het Juiste Loket komen ook vragen binnen over de kwaliteit van zorg, dus soortgelijke casuïstiek is herkenbaar. De mogelijkheden van het Juiste Loket in dit soort situaties zijn echter beperkt. Het Juiste Loket regelt dan zo nodig een warme overdracht naar VWS, probeert mee te denken buiten de bekende kaders en kan een stukje met de vraagsteller meelopen in het proces. Meer intensieve ondersteuning is echter een rol van de onafhankelijk cliëntondersteuner.
Op welke manier worden de ervaringen vanHet Juiste Loketbreder ingezet om de toegang tot zorg te verbeteren?
Het Juiste Loket heeft een belangrijke rol in het signaleren van knelpunten in de praktijk van de langdurige zorg en ondersteuning. Het Juiste Loket deelt de ervaringen en signalen die zij tegenkomen rechtstreeks met mijn medewerkers van de betrokken beleidsdirecties. Hierdoor ontstaat er aan beide kanten meer zicht op de knelpunten en kan er gerichter worden gezocht naar passende oplossingen. In de meeste gevallen leidt dit tot aanpassingen en verbeteringen in de communicatie, in sommige gevallen kan het tot wijzigingen in beleid leiden.
Heeft u kennisgenomen van het Manifest Gehandicaptenzorg van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en zou u op ieder kernpunt afzonderlijk willen reageren?2
Ja. Ik zie het manifest van de VGN, in ieder geval waar het de vijf kernpunten betreft, als een document dat goed aansluit op de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de programma’s Onbeperkt meedoen en Volwaardig Leven. De activiteiten die de afgelopen drie jaar onder de vlag van deze programma’s zijn uitgevoerd, hebben allemaal op hun eigen manier bijgedragen aan het realiseren van deze kernpunten. En zij komen ook terug in de speerpunten die alle betrokken partijen voor de toekomst hebben geformuleerd. Een inclusieve samenleving staat vanzelfsprekend centraal in Onbeperkt meedoen, maar ook in het programma Volwaardig Leven zijn bijvoorbeeld brancheopleidingen ontwikkeld voor mensen met een beperking. Aan beter passende zorg voor mensen met complexe zorgvragen is gewerkt door het realiseren van crisis- en ondersteuningsteams, maatwerkplekken en de pilots gespecialiseerde cliëntondersteuning. De arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg zet in op het boeien van mensen voor de zorg, het binden van werknemers om ongewenste uitstroom tegen te gaan en het benutten van de kennis en ervaring die er is. Via het programma (Ont)regel de langdurige zorg worden zorgorganisaties begeleid bij het opzetten van een (Ont)regelaanpak passend voor hun organisatie, waarbij allerlei kennis, praktische tools en oplossingen worden ingezet. Tot slot is de Innovatie-impuls gehandicaptenzorg opgestart om het gebruik van technologie in de zorg vanzelfsprekender te maken. Daaraan is veel onderzoek gekoppeld om zowel de meerwaarde van technologie aan te tonen als belemmerende factoren.
Het verduurzamen van huurwoningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verduurzaming van huurwoning te duur»?1
Ja.
Hoe reageert u op de constatering van bouwconcern Dura Vermeer dat het verduurzamen van één enkele sociale huurwoning gemiddeld € 100.000 kost? Deelt u de mening dat dergelijke bedragen absurd en onbetaalbaar zijn?
Ik herken dit bedrag niet. De kosten voor de verduurzaming van (sociale) huurwoningen hangen af van verschillende aspecten, zoals het bouwjaar en de staat van de woning, de timing van de verduurzaming (op een «natuurlijk moment», bijvoorbeeld als onderhoud gepland staat, of op een «zelfstandig moment») en van de beoogde eindsituatie (het soort warmtebron en het bijbehorende isolatieniveau). In het aan de Kamer aangeboden onderzoek «Opgaven en middelen woningcorporaties» is door ABF Research een inschatting gemaakt van de kosten van verduurzaming voor woningcorporaties. 2 Uit dit rapport blijkt dat de gemiddelde investeringskosten om een huurwoning aardgasvrij te maken momenteel tussen de € 23.000 en € 29.000 per woning bedragen en de daarvoor benodigde isolatie gemiddeld zo’n € 8.000. Daar staat tegenover dat ook een besparing zal plaatsvinden op de energierekening. Naar verwachting zal het investeringsbedrag de komende jaren dalen door opschaling en kostenreductie, zoals ook in het artikel wordt beschreven. Het zou – gezien de variëteit aan situaties – kunnen dat de bedragen voor specifieke woningen hoger uitvallen, maar € 100.000 is geen doorsnee bedrag voor het aardgasvrij maken van een huurwoning.
Kunt u zich herinneren dat Aedes, de vereniging van woningcorporaties, in 2018 heeft berekend dat het verduurzamen gemiddeld zo’n € 50.000 per sociale huurwoning kost?2 Hoe is het in ’s hemelsnaam mogelijk dat de kosten in nog geen drie jaar tijd zijn verdubbeld?
De stelling dat de kosten in drie jaar tijd zijn verdubbeld ondersteun ik niet. Bij de publicatie van Aedes betrof het niet een berekening, maar een eerste raming op basis van door woningcorporaties ingevulde «Routekaarten». Aedes concludeerde dat voor het verduurzamen en aardgasvrij maken van al deze woningen € 108 miljard nodig was, bijna € 52.000 per woning. Deze eerste inschatting werd gemaakt voordat het Klimaatakkoord werd gesloten en het onderzoek «Opgaven en middelen woningcorporaties» is verschenen. Zoals aangegeven bij vraag 2 zijn de kosten voor het aardgasvrij maken van huurwoningen volgens de laatste cijfers gemiddeld tussen de € 23.000 en € 29.000 en de daarvoor benodigde isolatie gemiddeld zo’n € 8.000. Bepaalde woningen vallen hoger uit dan het gemiddelde, maar daar staat tegenover dat er ook woningen zullen zijn waarbij het minder kost dan het gemiddelde bedrag.
Kunt u zich de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving herinneren dat een «investering» in verduurzaming van € 35.000 zelfs over 30 jaar niet terug te verdienen is met lagere energielasten?3 Klopt het dan dat het minimaal 85 jaar (!) duurt om € 100.000 terug te verdienen? Bent u ertoe bereid de woorden «verduurzaming» en «rendabel» nooit meer in één zin te gebruiken?
Het rapport van het PBL gaat over het verduurzamen van koopwoningen. In antwoorden op Kamervragen van de leden Harbers en Koerhuis (beiden VVD), Kops (PVV) en Sienot en Van Eijs (beiden D66) ben ik uitgebreid ingegaan op vragen over deze studie van het PBL.5 Voor de huursector gelden, zoals aangegeven, andere bedragen.
Kunt u zich herinneren dat u het in antwoord op eerdere Kamervragen had over «kostendalingen» als gevolg van «opschaling»?4 Deelt u de conclusie dat de kosten in werkelijkheid sneller stijgen dan dat er van opschaling enige sprake kan zijn? Deelt u de mening dat er niet ópgeschaald moet worden, maar áfgeschaald naar 0, namelijk onmiddellijk kappen met deze waanzin?
Deze mening deel ik niet. Op de lange termijn zijn we gebaat bij opschaling en kostenreductie – niet alleen omdat de investeringskosten dan omlaag gaan, maar ook omdat de energielasten in de toekomst zullen stijgen. Investeren in energiebesparing en -opwek verdient zich dus steeds beter terug. We moeten daarom nu volop inzetten op die opschaling en innovatie. Hier zijn met verschillende stakeholders afspraken over gemaakt in het Klimaatakkoord. Dat doen we onder andere door subsidieregelingen als de Regeling Vermindering Verhuurderheffing Verduurzaming (RVV-V), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), Stimuleringsregeling Aardgasvrije Huurwoningen (SAH) en de Renovatieversneller.
Waarom verstaat u onder «verduurzaming» o.a. «gasvrij wonen», aangezien gas een «duurzame brandstof» is – zélfs volgens de Europese Commissie?5
Onder verduurzaming versta ik dat een woning energetisch verbeterd wordt. Dit betekent concreet dat de woning een lagere energievraag heeft en aardgasvrij is of op termijn klaar is om van het aardgas af te gaan. Dit is in lijn met het doel van de Europese Green Deal om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Nederland heeft in het Klimaatakkoord gepleit voor deze doelstelling. Dit betekent dat het gebruik van fossiele brandstoffen wordt afgebouwd en vervangen wordt door duurzame energiebronnen. Ook aardgas is een fossiele brandstof en het gebruik ervan zal dus in de hele EU worden afgebouwd richting 2050. (Zie het antwoord op Kamervraag 2021Z04980 over aardgas als duurzame en klimaatvriendelijke brandstof voor een uitgebreidere toelichting.)
Het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor brievenbusfirma’s |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland nog steeds claimparadijs»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het merendeel van de 22 bedrijven die afgelopen jaar via een Investor State Dispute Settlement (ISDS) clausule in een Nederlands investeringsakkoord een claim legde op een andere staat, een brievenbusfirma blijkt te zijn?
Zaken worden aangespannen op basis van bestaande investeringsverdragen. Deze verdragen kennen, zoals gebruikelijk in dergelijke verdragen, een brede definitie van het begrip investeerder. Hierdoor heeft iedere in Nederland gevestigde rechtspersoon, die investeringen in de zin van een dergelijk verdrag heeft gedaan, in de meeste gevallen toegang tot Investor State Dispute Settlement (ISDS) in het geval van een geschil (over een dergelijke investering) met een derde land waarmee Nederland een investeringsverdrag heeft afgesloten. Nederland heeft zich gecommitteerd de bilaterale verdragen te heronderhandelen op basis van een grondig gemoderniseerde inzet (de zogenaamde nieuwe «IBO-modeltekst») die in 2019 is aangenomen. Naast verschillende andere vernieuwingen bevat deze modeltekst ook een bepaling waarmee brievenbusmaatschappijen worden uitgesloten van bescherming aangezien het kabinet het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden door brievenbusmaatschappijen onwenselijk acht.
Kunt u aangeven waarom de heronderhandeling van bestaande bilaterale investeringsakkoorden op basis van de modeltekst, die strenger is ten opzichte van misbruik door brievenbusfirma’s, volledig is stilgelegd vanwege de COVID-pandemie? Is het onmogelijk om voortgang te boeken via digitaal contact? Zo ja, waarom?
Internationale verdragsonderhandelingen zijn langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Nederland heeft het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE. Nederland heeft ook autorisatie van de Europese Commissie om onderhandelingen te starten met Oeganda, Nigeria, Tanzania en Qatar.
Zoals ook eerder aangeven in het Schriftelijk Overleg van de informele videoconferentie van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 2 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2294), liggen de (her-)onderhandelingen van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) momenteel grotendeels stil in verband met de praktische beperkingen die gelden ter bestrijding van de COVID-19 pandemie. Het gaat daarbij met name om de geldende reisrestricties. Daarnaast worden de praktische mogelijkheden om voortgang te boeken ook beperkt door de aanwijzing om niet met meerdere personen bijeen te komen en de beperkte beschikbare personele capaciteit zowel aan Nederlandse zijde als die aan de zijde van verdragspartners (die ook ingezet wordt voor het adresseren van acute aan COVID gerelateerde handels- en investeringsvraagstukken). Het kabinet is gecommitteerd aan de modernisering van de Nederlandse IBO’s en bekijkt de mogelijkheden om de (her-)onderhandelingen zo snel mogelijk te hervatten.
Overigens heronderhandelt Nederland niet alle verdragen zelf, sommige verdragen worden door de Europese Commissie namens de EU onderhandeld die dan de bestaande bilaterale investeringsverdragen van Europese lidstaten met dat land vervangen. Voorbeelden zijn de nieuwe Europese investeringsakkoorden met Vietnam, Canada (CETA) en Singapore en de onderhandelingen daarover met o.a. Mexico.
Europese lidstaten mogen op grond van Verordening 1219/2012 alleen bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen sluiten dan wel heronderhandelen na toestemming van de Europese Commissie, zolang er geen overeenkomst tussen de Europese Unie en dat derde land bestaat, en de EU niet van plan is om met dat land te onderhandelen.
Nadat verdragen zijn (her-)onderhandeld dienen beide partijen deze nieuwe verdragen te ratificeren voordat deze in werking kunnen treden. Aan Nederlandse zijde vereist dit instemming van het parlement.
Betekent het feit dat u de heronderhandeling van bestaande bilaterale investeringsakkoorden heeft stilgelegd, dat tot dat de COVID-pandemie voorbij is door het kabinet geen enkele stap wordt gezet om misbruik door brievenbusfirma’s aan te pakken, en dit misbruik de komende jaren dus ongecontroleerd door kan gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe het standpunt van het kabinet dat ISDS niet langer van deze tijd is en vervangen dient te worden met Investment Court System (ICS), zich verhoudt tot het Energie Handvest, dat naast strijdig te zijn met het Unierecht ook ouderwetse ISDS bevat? Bent u voornemens het initiatief te nemen om het Energie Handvest op dit punt te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u hier voortgang op te kunnen boeken?
De modernisering van het Energiehandvestverdrag, waarbij ook de bepalingen inzake investeringsbescherming zullen worden besproken, is in april 2020 van start gegaan. Overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3 VEU, coördineren de EU en de aan de onderhandelingen deelnemende EU lidstaten hun standpunten volledig en handelen zij dienovereenkomstig tijdens de onderhandelingen. Op 15 juli 2019 zijn hiervoor de EU-onderhandelingsrichtsnoeren door de Raad Buitenlandse Zaken aangenomen. Onderdeel van de EU-inzet bij de modernisering van het Energiehandsvestverdrag is om het recht van overheden om in het publieke belang te reguleren te expliciteren, verdere focus op de modernisering van investeringsbescherming en de geschillenbeslechtingprocedure, waar onder het uitsluiten van brievenbusfirma’s, en aandacht voor energietransitie en decarbonisatie in lijn met het Parijsakkoord.
De EU heeft ook een uitgewerkt EU-tekstvoorstel voor de onderhandeling ingediend bij het ECT-secretariaat voor toezending aan de verdragsluitende partijen. De complete tekst van de EU inzet en dit voorstel zijn uw Kamer toegegaan als bijlage van de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 16 november 2020 over de lopende onderhandelingen van de modernisering van het Energiehandvestverdrag (Kamerstuk 32 813, nr. 619)
Bestaan er, naast de bilaterale investeringsovereenkomsten waarvan het kabinet al heeft aangegeven deze te willen heronderhandelen op basis van de modeltekst, nog andere verdragen op basis waarvan in Nederland gevestigde brievenbusfirma’s claims kunnen leggen op staten? Zo ja, welke, en welke acties bent u voornemens te ondernemen om die verdragen te stoppen of te wijzigen?
ISDS-claims kunnen alleen ingediend worden op basis van een investeringsverdrag.
Wel bestaat de mogelijkheid voor (rechts-)personen, indien zij onder de Nederlandse rechtsmacht ressorteren, om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van het recht op het ongestoord genot van eigendom (art. 1 van Protocol 1 bij het EVRM), voor zover het eerst de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput.
Het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s voor criminele activiteiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht waaruit blijkt dat de politie er voorstander van is het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen Wanneer heeft u die oproep vanuit de politie ontvangen? Heeft u daarop al inhoudelijk gereageerd? Zo nee, waarom niet?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik heb daar eerder informeel met de politie over gesproken. Eind vorig jaar heeft de politie geadviseerd het inbouwen van verborgen ruimtes strafbaar te stellen. Op dit moment wordt bekeken of het voorstel om het inbouwen van verborgen ruimtes strafrechtelijk te verbieden de beste oplossing is voor deze problematiek. Dit proces zal enige tijd in beslag nemen en de politie zal op de gebruikelijke wijze worden betrokken.
Erkent u dat het een probleem is dat het nu legaal is dat verborgen ruimtes door garagehouders in auto’s worden gecreëerd, waar gretig gebruik van wordt gemaakt door criminelen die drugs, wapens of grote sommen geld verbergen? Deelt u deze analyse van het probleem en de omvang daarvan?
Ik erken de problematiek. Over de omvang zullen nadere gesprekken worden gevoerd, ook met andere betrokken organisaties zoals het OM en de Douane.
Klopt het dat daar nu nauwelijks tegen op te treden is?
Ja. Het hebben van verborgen ruimtes in voertuigen is niet strafbaar, tenzij daders op heterdaad betrapt worden op het gebruik van verborgen ruimtes voor criminele doeleinden. Voertuigen met verborgen ruimtes kunnen wel op grond van artikel 1:37 van de Algemene douanewet in beslag worden genomen en uiteindelijk aan de staat vervallen. Daarnaast kunnen dergelijke voertuigen worden onttrokken aan het verkeer, omdat het bezit ervan volgens artikel 36c van het Wetboek van Strafvordering in strijd wordt geacht met het algemeen belang.
De mogelijkheid tot het vervolgen van de bouwer van de verborgen ruimte is eveneens lastig, aangezien het inbouwen niet verboden is. De bouwer zou wel vervolgd kunnen worden voor medeplichtigheid of medeplegen aan de strafbare feiten die door de gebruikers van dergelijke voertuigen worden gepleegd, maar in individuele gevallen is dit nauwelijks te bewijzen.
Zijn garagehouders verplicht om een melding te maken wanneer zij een geheim vak inbouwen en vermoeden dat dit voor criminele doeleinden gebruikt zal worden? Zo ja, hoe wordt er op toegezien dat garagehouders dit ook echt doen? Zo nee, waarom niet?
Een garagehouder is niet verplicht melding te maken van de inbouw van een verborgen ruimte, omdat uit de voorschriften die zijn verbonden aan een erkenning van de Dienst Wegverkeer (RDW) voor bijvoorbeeld de uitvoering van de APK niet een dergelijke meldingsplicht voortvloeit. Ook voor het goedkeuren van wijzigingen van de constructie van voertuigen is niet vereist dat het aanbrengen van een verborgen ruimte gemeld dient te worden. Enkel wanneer er sprake is van een ingrijpende wijziging of restauratie van het voertuig is het verplicht het voertuig te laten keuren. Daarvan is bij het inbouwen van een geheim vak in principe geen sprake. Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 is het inbouwen van verborgen ruimtes eveneens niet verboden.
Heeft de politie op dit moment voldoende capaciteit en bevoegdheden om criminelen op het spoor te komen via garagehouders en hoe verloopt de samenwerking tussen garagehouders en politie nu?
Er is geen structureel landelijk samenwerkingsverband tussen de politie en (brancheorganisaties van) garagehouders. Uiteraard kan politie individueel garagehouders benaderen om de kennis van garagehouders over auto’s te benutten of, indien er een strafrechtelijk onderzoek loopt, concrete vragen aan de garagehouder te stellen als mogelijke getuige of als verdachte van medeplichtigheid of medeplegen. Er moeten voor dat laatste voldoende feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat de garagehouder criminelen faciliteert. Ook kan de politie actief garagehouders benaderen met de vraag om mogelijk strafbaar gedrag te melden. Het is aan de politie, al dan niet samen met het Openbaar Ministerie, om te bepalen of dit de meest effectieve capaciteitsinzet is voor de politie of dat een andere inzet naar verwachting zal leiden tot een beter resultaat.
Welke zinnige en rechtmatige reden kan het hebben dat er dit soort vernuftige verborgen ruimtes in auto’s worden gebouwd? Met andere woorden, welke belangen zouden er mee zijn gediend om dit in de toekomst legaal en rechtmatig te blijven doen? Is het zo dat dit voornamelijk of uitsluitend in opdracht van criminelen gebeurt?
Verborgen ruimtes in voertuigen kunnen theoretisch dienen voor het vervoeren van waardevolle spullen, zonder crimineel oogmerk. In de praktijk lijkt dit slechts een hypothetische mogelijkheid te zijn, aangezien deze zich tot op heden niet (zichtbaar) heeft voorgedaan.
Omdat het inbouwen van verborgen ruimtes niet gemeld hoeft te worden en er niet hoeft te worden gekeurd, is niet te zeggen hoe vaak en in opdracht van wie dat gebeurt.
Wat is uw reactie op de oproep vanuit de politie om het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen, omdat daarmee (vooral of uitsluitend) criminelen gefaciliteerd worden?
De inzet en toewijding vanuit de politie op dit onderwerp wordt gewaardeerd. Deze oproep helpt knelpunten te signaleren die in de praktijk worden ervaren bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Bekeken zal worden in hoeverre het aanpassen van wet- en regelgeving hier een oplossing voor kan bieden.
Wat is uw reactie op de overige aanbevelingen, zoals het verbeteren van de samenwerking tussen de verschillende politieteams en het verbeteren van de internationale samenwerking?
In de podcast wordt gesteld dat de kennis binnen de politie over verborgen ruimten onvoldoende wordt verspreid en dat een knelpunt is dat de wetgeving binnen Europa verschilt. Politie verspreidt kennis over fenomenen, zoals bijvoorbeeld het herkennen van verborgen ruimtes, via diverse kanalen, zoals de interne politiewebsites en bijeenkomsten. Binnenkort zal de politie rond de problematiek van de verborgen ruimten een bijeenkomst organiseren waarin met een aantal andere landen (België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk), Europol, het Openbaar Ministerie, mijn departement, de KMAR, douane en private partijen enerzijds kennis wordt uitgewisseld en anderzijds de problematiek (aard en omvang), de beschikbare interventiemogelijkheden en mogelijke noodzaak tot uitbreiding van die mogelijkheden nader worden verkend.
Het feit dat er niet wordt ingegrepen bij een clusteruitbraak van bijna 100 coronabesmettingen bij Vion Boxtel |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u tijdens het coronadebat op 24 maart jongstleden zei dat er bij slachterij Vion Boxtel in drie weken tijd 97 mensen positief zijn getest op corona?
Ja, dit kan ik bevestigen. Ik heb daarbij aangegeven dat de bron voor de besmettingen volgens de GGD het werk kan zijn, maar ook de woonsituatie of het vervoer. Dus het is niet alleen de Vion locatie waar de besmettingen ontstaan.
Hoeveel extra besmettingen zijn er sinds 20 maart nog geconstateerd bij Vion Boxtel?
De GGD meldt dat er sinds 20 maart 2021 nog 34 besmettingen zijn geconstateerd (peildatum 8 april 2021).
Kunt u bevestigen dat dit valt onder de GGD-definitie van een clusteruitbraak?1
De GGD geeft aan dat deze 34 besmettingen behoren tot een cluster, omdat het meer dan drie indexen betreft. Een index is een positief besmet persoon. Of ze een onderlinge link met elkaar hebben, is volgens de GGD moeilijker vast te stellen. De 34 indexen werken op verschillende afdelingen binnen Vion, wonen soms in groepen in een woonhuis en worden vervoerd in een personenbus. De GGD onderzoekt of ze elkaar hebben kunnen besmetten door na te gaan:
Zijn ze na elkaar besmet in de tijdslijn?
Zijn mensen in hun bronperiode en besmettelijke periode aanwezig geweest?
Hebben ze contact met elkaar gehad, dus dezelfde werkplek, woonplek?
De GGD ziet bij de 34 besmettingen bij Vion een divers beeld van besmettingen op verschillende afdelingen, wat het volgens de GGD niet erg waarschijnlijk maakt dat deze mensen elkaar hebben besmet. De GGD onderzoekt dit iedere keer opnieuw bij nieuwe besmettingen.
Hoeveel andere bedrijven of scholen kent u waar in drie weken tijd bijna 100 besmettingen zijn geconstateerd?
Volgens opgave van het RIVM hebben in de periode 1 oktober 2020–1 april 2021 de GGD’n in totaal 3357 clusters in de categorie School en kinderopvang gemeld aan de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM. Deze clusters hebben een mediane grootte van 4 personen. Deze clusters variëren in grootte van 3 tot 230 personen. Deze grote clusters betreffen doorgaans een aaneenschakeling van verschillende clusters op verschillende scholen, bijvoorbeeld door overlap van leerlingen of medewerkers. In de werksituatie zijn in die periode in totaal 10.502 clusters gemeld (incl. de vleesindustrie). Deze clusters hebben een mediane grootte van 4. Deze clusters variëren in grootte van 3 tot 363 personen. Deze grote clusters betreffen doorgaans een aaneenschakeling van verschillende clusters in verschillende werksituaties bijvoorbeeld door overlap van medewerkers.
Sinds wanneer is het beleid dat er niet wordt ingegrepen als er een clusteruitbraak is van een dergelijke omvang, omdat het aantal besmettingen «in lijn is met de toename van de besmettingen in de hele regio», zoals u tijdens het coronadebat zei?
De GGD heeft aangegeven dat het de besmettingen in de regio ziet toenemen en dus ook bij Vion Boxtel. Daarmee is niet gezegd dat het beleid is dat er niet wordt ingegrepen bij een clusteruitbraak van een dergelijke omvang. Onder de noodverordeningen was het aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektebestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Met de invoering van de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19 op 1 december 2020 is dat beëindigd. Momenteel biedt de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 niet de bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van een locatie. Wel kan er handhavend opgetreden worden als bedrijven hun zorgplicht niet naleven om voorzieningen te treffen zodat de maatregelen, zoals de ander halve meternorm, nageleefd kunnen worden. De Inspectie SZW kan op grond van de Arbeidsomstandighedenwet vanaf 1 december 2020 besluiten tot stillegging van werkzaamheden bij een bedrijf als maatregelen ter voorkoming of beperking van besmettingsrisico’s op de werkplek in ernstige mate niet worden getroffen. Naar aanleiding van een aangenomen motie van de leden Klaver en Ouwehand is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee het mogelijk wordt gemaakt om locaties, zoals slachterijen, te kunnen sluiten bij een uitbraak van het coronavirus. Met dit wetsvoorstel wordt de burgemeester bevoegd om tot sluiting over te gaan, op advies van de GGD.
Kunt u zich herinneren dat slachterij Van Rooij Meat in Helmond in mei vorig jaar tijdelijk werd gesloten nadat hier 21 medewerkers besmet bleken te zijn?
Ja.
Kunt u zich herinneren dat er toen ophef ontstond omdat Vion Boxtel wel open mocht blijven, terwijl daar eerst achttien, en een aantal weken later 27 besmettingen waren geconstateerd?2 3
Ja.
Gaat u zich inzetten om Vion Boxtel nu wél te sluiten? Zo nee, hoe kunt u dit verantwoorden in het licht van de volksgezondheid?
Zoals hiervoor bij vraag 5 is aangegeven is de Inspectie SZW op grond van de Arbeidsomstandighedenwet sinds 1 december 2020 bevoegd bij een bedrijf werkzaamheden stil te leggen als maatregelen ter voorkoming of beperking van besmettingsrisico’s op de werkplek in ernstige mate niet worden getroffen. De Inspectie SZW heeft, zoals aangegeven bij de beantwoording van de Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021, op 8 maart 2021 geoordeeld dat er geen aanleiding was om tot stillegging over te gaan. De Inspectie SZW heeft mij geïnformeerd dat bij inspecties wordt geconstateerd dat in de Vion-vestigingen de coronamaatregelen over het algemeen in orde zijn. Bij Vion worden bijvoorbeeld medewerkers op het terrein van de betreffende vestiging getest vóór ze aan het werk gaan. De Inspectie SZW zal blijven toezien op het structureel naleven van de coronamaatregelen.
Ook de GGD, die 1 april 2021 het bedrijf heeft bezocht, kwam tot de conclusie dat er geen grote hiaten zijn te zien in het naleven van de RIVM maatregelen binnen het bedrijf (zie de beantwoording van vraag 5 van de Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021).
Zijn de inspecties van de Inspectie SZW bij Vion Boxtel op 2 maart en ook bij Vion Tilburg op 23 maart, waarover u tijdens het coronadebat vertelde, vooraf aangekondigd?
De inspectie van de Inspectie SZW op de locatie Tilburg vond onaangekondigd plaats. De inspectie van Boxtel op 2 maart 2021 heeft niet plaatsgevonden. Hierover heb ik uw Kamer bij de beantwoording van Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021 geïnformeerd.
Hoe groot denkt u dat de kans is dat slachthuismedewerkers en leidinggevenden de coronarichtlijnen overtreden, door bijvoorbeeld geen mondkapjes te dragen, of deze onder hun kin te hangen, veel te dicht bij elkaar te staan in de kantine of in loopgangen, op het moment dat daar een inspecteur van de Inspectie SZW naast staat?
Het zal in zijn algemeenheid zo zijn dat werknemers en leidinggevenden zich beter aan de regels houden tijdens een inspectiebezoek. Dit neemt niet weg dat er besmettingen kunnen ontstaan in de privésfeer.
Hoe verkrijgt de Inspectie SZW een reëel beeld van de dagelijkse realiteit op de werkvloer?
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch. Het afgelopen jaar is er intensief gecontroleerd in de vleesverwerkende instructie. Dit doet de Inspectie SZW ook in 2021. Daarbij maakt de Inspectie SZW gebruik van verschillende informatiebronnen en interventiemogelijkheden. De inspecties in deze sector zijn tot nu toe allemaal onaangekondigd geweest. Tijdens inspecties bezoekt de Inspectie SZW de werkvloer en worden gesprekken met zowel aanwezige werkenden als werkgevers gevoerd. De Inspectie SZW voert waar nodig ook op directieniveau gesprekken met bedrijven en concerns. Ook is er regelmatig contact met brancheorganisaties die hun ervaringen delen en reacties geven op de resultaten van de inspecties. Daarnaast beschikt de Inspectie SZW over een coronameldpunt. Hier kunnen medewerkers klachten of signalen melden over de veiligheid van hun werkplek of de omstandigheden waarin zij moeten werken. Ook krijgt de Inspectie SZW van de NVWA meldingen over de situatie ter plaatse. Tot slot betrekt de Inspectie SZW vanzelfsprekend ook alle andere, beschikbare informatie bij haar analyses en keuzes, zoals ook die van KDS en FNV.
Op basis van welke bronnen stelde u tijdens het coronadebat dat er bij medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tot nu toe geen besmettingen zijn vastgesteld?
Er waren op dat moment bij de NVWA geen gevallen van corona onder eigen medewerkers bekend die samenhingen met het vóórkomen van corona op de genoemde slachthuizen in Boxtel en Tilburg.
Gelooft u dit nog steeds?
Ja.
Hoeveel medewerkers van Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en Kiwa CMR zijn er sinds januari positief getest op corona?
Zie ook de beantwoording van de vragen van het lid Van Esch van 22 maart 2021. In de periode vanaf 1 januari tot en met 23 maart 2021 zijn er 16 medewerkers van de KDS positief getest. Kiwa CMR verricht geen keuringswerkzaamheden in slachthuizen.
Hoeveel van deze positief geteste medewerkers van KDS en Kiwa CMR hebben gewerkt bij Vion Boxtel en hoeveel bij Vion Tilburg?
Een van de positief geteste medewerkers van de KDS had Vion Boxtel als laatste werkplek en een medewerker Vion Tilburg.
Hoe vaak heeft de NVWA, die verantwoordelijk is voor de veiligheid van NVWA-medewerkers en de officiële assistenten van KDS, signalen ontvangen over onveilige situaties en besmettingen op de werkvloer? Wat voor signalen waren dit? Wanneer zijn deze met u gedeeld?
De NVWA geeft aan dat het geen registratie bijhoudt van het aantal signalen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wanneer worden de rapportages van Wamelink e.a. en Van den Burg e.a. over de relatie tussen stikstofdeposities en de kwaliteit van habitattypen respectievelijk over onderzoek naar de ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling voor stikstof afgerond en met de Kamer gedeeld?1
Het eerstgenoemde rapport wordt momenteel nog geredigeerd. De verwachting is dat het in mei naar beide Kamers kan worden gestuurd.
Het rapport van Van den Burg e.a. is op 9 april jl. gepubliceerd; omdat dit rapport niet in mijn opdracht is gemaakt, wordt het niet door mij naar uw Kamer gestuurd, maar het is wel van internet te downloaden.
Kunt u een overzicht geven van de experimenten die zijn gedaan in Nederlandse Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat de lokale kritische depositieniveaus zijn, dan wel van de onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen?
Op deze korte termijn kon geen overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben plaatsgevonden om te bepalen bij welke depositieniveaus de kwaliteit van habitats significant wordt aangetast. Dat vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven. Overigens is het niet zo dat zulke experimenten leiden tot «lokale kritische depositiewaarden». Kritische depositiewaarden worden nooit vastgesteld voor lokale situaties, maar verbonden aan een bepaald type vegetatie op landelijk of internationaal niveau.
Ook kon op deze korte termijn geen overzicht worden gemaakt van alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Ook dit vergt een grondige literatuuranalyse. Een eerste indruk kan echter wel worden verkregen uit de gebiedsanalyses die in het kader van het PAS zijn gemaakt. Hierin wordt per gebied besproken in hoeverre (een bepaalde mate van) overschrijding van de KDW een bedreiging vormt voor de habitats in de betrokken gebieden.
Hoe verhoudt het werken met en het sturen op absolute nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden zich tot de grote onzekerheden die gepaard gaan met het verkrijgen van inzicht in de kritische depositieniveaus en met het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden?2, 3, 4, 5
Er is op hoofdlijnen geen onzekerheid over de effecten van overbelasting door stikstofdepositie. Die effecten zijn in de regel groot (met name bij typen met een lage KDW) en evident. Dat een KDW niet met heel grote precisie kan worden vastgesteld, doet daar niets aan af. De in de vraag aangehaalde artikelen zijn hiervoor overigens niet relevant. Door Briggs en Hanekamp (voetnoot 5) wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. (voetnoot 3) over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Deelt u de mening dat de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute depositieniveaus op lokaal niveau in combinatie met de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden zou moeten leiden tot grote terughoudendheid bij het op lokaal niveau vergelijken van absolute depositieniveaus met kritische depositiewaarden?
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn, belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's.
Is de veronderstelling juist dat een gunstige staat van instandhouding primair op het niveau van het verspreidingsgebied bereikt moet worden en dat derhalve niet elke individuele habitat in een gunstige staat van instandhouding gebracht hoeft te worden? Is derhalve de veronderstelling juist dat de stikstofdepositie niet op elk hexagoon of bij elke habitat onder de bijbehorende kritische depositiewaarde gebracht hoeft te worden?
Inderdaad hoeft niet élke locatie van een habitattype als gunstig te worden beoordeeld (oftewel: een goede kwaliteit te bereiken). Daaruit volgt echter niet bij voorbaat dat een deel van de voor dat type relevante hexagonen niet onder de KDW hoeft te komen. Bij overschrijding van de KDW is er een reëel risico dat de kwaliteit (verder) verslechtert. Of er lokaal bij een matige (i.p.v. goede) kwaliteit geen reëel risico is, zou kunnen blijken uit onderzoek naar die lokale situatie. Bij de huidige mate van overbelasting is dat vooralsnog een theoretische mogelijkheid.
Waarom wordt in de Natura 2000-gebieden Drentsche Aa, Bargerveen, Van Oordt’s Merken en Wierdense Veld voor het habitattype H6230vka (heischraal grasland – vochtig kalkarm) een kritische depositiewaarde van 714 mol/ha/jaar gehanteerd (gebaseerd op vegetatieassociatie 19AA02), terwijl volgens de betreffende gebiedsanalyses in deze gebieden vooral de vegetatieassociatie 19AA01 voorkomt waarvoor Van Dobben e.a. een hogere kritische depositiewaarde hebben vastgesteld?6
Voor het beantwoorden van deze vraag zijn de oorspronkelijke habitatkaarten van de genoemde gebieden geanalyseerd. Daarbij is geconstateerd dat inderdaad op geen enkele locatie de vochtige variant (associatie 19Aa2) voorkomt. Voor deze gebieden blijkt de KDW-variant «droog kalkarm» (H6230dka) van toepassing te zijn. Deze KDW-variant betreft 857 mol N/ha/jaar i.p.v. 714 mol N/ha/jaar. Hoogstwaarschijnlijk is bij de vertaling van de habitatkaart van deze gebieden naar de in AERIUS te gebruiken KDW's niet gelet op het exacte vegetatietype binnen het habitattype. Zonder nadere informatie wordt in AERIUS de laagste KDW-variant toegepast per habitattype (in het beperkte aantal gevallen dat er meerdere varianten zijn). Dit is alleen anders als een provincie zelf aangeeft dat een hogere KDW-variant moet worden gebruikt. Dat had bij deze vier gebieden moeten gebeuren, zodat was voorkomen dat een onnodig lage KDW zou worden toegepast. Bij de komende actualisatie van AERIUS zal dit moeten worden hersteld. Overigens wordt ook de wat hogere KDW van H6230dka in alle gevallen overschreden.
Kunt u ervoor zorgen dat in de genoemde onderzoeken van Wamelink e.a. en Van den Brug e.a. de voornoemde vragen meegenomen worden?
Ik kan niet aan dit verzoek voldoen. De opdracht aan WUR was niet op deze vragen gericht en het rapport is inhoudelijk afgerond. Het rapport van Van den Burg e.a. is reeds gepubliceerd en op de opstelling daarvan heb ik geen invloed gehad, omdat het niet in mijn opdracht is gemaakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding van het meetnet voor stikstofdepositie?
Droge depositie van ammoniak wordt momenteel in drie Natura 2000-gebieden gemeten met een COTAG. Het RIVM is gevraagd het aantal COTAG’s uit te breiden naar 10. Twee meetlocaties zullen dit voorjaar operationeel zijn en twee meetlocaties zullen naar verwachting in de herfst van dit jaar operationeel zijn (dit laatste onder voorbehoud, omdat de levering van de apparatuur door corona is vertraagd). Voor de overige drie COTAG's is gestart met het verkennen van geschikte locaties.
Het bericht dat de jeugd ggz een lucratieve markt blijkt te zijn voor durfinvesteerders |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat durfkapitalisten de jeugd-ggz als een lucratieve markt zien?1
Een zorgaanbieder moet een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Geld voor zorg is echter niet bedoeld voor zelfverrijking. Daarom is het belangrijk dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z’n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen.
Vanuit VWS wordt gewerkt aan het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Met deze wet zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg, en onderaannemers in de intramurale zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van het inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast zal onderzocht worden of het wenselijk, (juridisch) mogelijk en handhaafbaar is een norm te ontwikkelen voor maatschappelijk maximaal aanvaardbare winstuitkering.
Kunt u voor jeugd-ggz een overzicht geven van alle instellingen die in handen zijn van durfkapitalisten?
Nee; ik heb geen uitputtend overzicht van de eigenaren van instellingen in de jeugd-ggz. Ik heb navraag gedaan bij branchevereniging van investeringsmaatschappijen, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP). De NVP vertegenwoordigt circa 90% van het door participatiemaatschappijen beheerde vermogen in Nederland. Op basis van een inventarisatie onder haar leden laat de NVP weten dat het aantal Nederlandse participatiemaatschappijen dat investeert in aanbieders van jeugd-ggz en andere onderdelen van de jeugdzorg, beperkt is. Naar schatting van de NVP hebben vijf tot zeven investeringsmaatschappijen nu geïnvesteerd in twee tot vier zorgaanbieders in de jeugdzorg.
Bent u het eens met de conclusie uit het artikel in NRC Handelsblad dat kinderen met lichte problemen lucratief en snel geholpen worden, maar kinderen met ingewikkelde problemen (te) vaak aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
We zien inderdaad nog te vaak dat kinderen met een complexe zorgvraag niet tijdig worden geholpen. Ik vind dat elk kind recht heeft op tijdige en passende zorg, of het nu gaat om lichte of ingewikkelde problematiek. In een brief aan uw Kamer2 heb ik geschetst hoe we invulling geven aan de uitvoering van de motie van Westerveld over een doorbraakaanpak voor jongeren met een specialistische en complexe hulpvraag.
Welke financiële prikkels zorgen ervoor dat lichte problemen worden opgepakt en ingewikkelde problemen niet? Wat bent u bereid hieraan te doen?
De omschrijving van de jeugdhulpplicht in de Jeugdwet biedt met opzet veel ruimte aan gemeenten, zodat zij maatwerk kunnen leveren en kunnen doen wat nodig is om kwetsbare kinderen en gezinnen te ondersteunen. Gemeenten dienen daartoe reële prijzen te betalen. Reëel betekent in eerste instantie dat de tarieven kostendekkend moeten zijn (uitgaande van een goede bedrijfsvoering van een aanbieder). Vanuit maatschappelijk oogpunt betekent reëel ook dat de tarieven geen ruimte bieden tot het maken van exorbitante winsten. Prijzen dienen daarbij dus aan te sluiten bij de kostenopbouw van aanbieders. Deze wordt deels bepaald door de grootte van een aanbieder, maar voornamelijk door de soort en zwaarte van de zorg die de aanbieder biedt.
Het programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt hierbij ook ondersteuning bij de vraag op welke wijze gemeenten in hun tarifering onderscheid kunnen maken in lichte en zwaardere zorg.
Momenteel wordt gewerkt aan het wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015». Op basis van dat wetsvoorstel zal er een AMvB «reële prijzen Jeugdwet» worden opgesteld. Deze moet gemeenten helpen om tot een reële prijs te komen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat naast de problemen in de hulp voor jeugdigen die om een acute oplossing vragen, er ook stelselproblemen zijn die een structurele bovenregionale aanpak vragen? Welke acties onderneemt u hierop?2
Deze conclusie onderschrijft de noodzaak van de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen». Dit wetsvoorstel heeft als doel om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare jeugdigen te borgen. Eén van de voorgestelde maatregelen is de verplichte regionale samenwerking en bovenregionale afstemming van gemeenten ten aanzien van (de inkoop van) bepaalde specialistische zorgvormen. Door regionale samenwerking komen gemeenten beter in positie om te sturen op het gecontracteerde zorgaanbod, met als doel het realiseren van een sluitend zorglandschap in de regio en het borgen van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Tevens wordt in het wetsvoorstel een aantal vereisten met betrekking tot intern toezicht, transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording wettelijk verankerd, waardoor financiële problemen bij jeugdzorginstellingen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Dit draagt bij aan het verminderen van de continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd.
Klopt het dat opname in de jeugd-ggz niet in alle jeugdhulpregio's is ingekocht, omdat gemeenten sturen op normalisering door minder specialistische zorg en/of jeugdhulp met verblijf in te kopen? Zo ja, welke regio's zijn dat?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van alle vormen van jeugdhulp. In elke jeugdhulpregio moet ook specialistische zorg beschikbaar zijn. Ik heb er geen zicht op in welke regio’s mogelijk vooraf te weinig specialistische jeugdhulp is ingekocht door gemeenten.
De gedachte achter de transformatie van de jeugdhulp is dat zorg zo dichtbij huis als mogelijk wordt verleend en dat jeugdigen niet onnodig lang op een verblijfplek verblijven (normalisering). Jeugdhulp wordt vanuit dat perspectief steeds meer ambulant ingezet. Ambulante zorg is echter niet per definitie minder specialistisch dan jeugdhulp met verblijf. Er wordt bijvoorbeeld steeds vaker ingezet op intensieve ambulante hulp, wat ook een vorm van specialistische hulp is. Daarnaast wordt specifiek specialistisch aanbod vanuit het Landelijk Transitie Arrangement Jeugd (LTA) georganiseerd. Het LTA wordt door de VNG georganiseerd. Hierin staan afspraken tussen de gemeenten en een beperkt aantal zorgaanbieders beschreven, om er zeker van te zijn dat er een altijd een contractbasis is voor aanbieders met uitzonderlijk aanbod. Het LTA is er voor essentiële landelijk werkende functies in het zorglandschap. Denk aan de zorg in academische ziekenhuizen, topklinische behandelafdelingen en dergelijke.
Het advies van het Veiligheidsberaad met betrekking tot het openen van de terrassen met Pasen |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de 25 veiligheidsregio’s tijdens het Veiligheidsberaad van onder andere maandag 22 maart 2021 unaniem u hebben geadviseerd de terrassen te openen met Pasen?
Over het openen van de terrassen is in het Veiligheidsberaad meermaals gesproken, onder meer op 22 maart 2021. Er is door de 25 veiligheidsregio’s unaniem verzocht of er met Pasen enige ruimte aan de samenleving kan worden gegeven, waarbij het openen van de terrassen een van de genoemde mogelijkheden was.
Zo ja, waarom is dit unanieme advies niet overgenomen?
Voor de besluitvorming wordt, naast het epidemiologisch beeld, OMT-advies en een advies van het Veiligheidsberaad rekening gehouden met het maatschappelijk beeld volgens de inzichten van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Planbureau (CPB), reflecties op de maatregelen volgens de inzichten van de Ministeries van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de «Trojka»), en met uitvoeringstoetsen op de maatregelen door andere departementen, de gedragsunit van het RIVM, de Nationale Politie, de veiligheidsregio’s en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Op basis van al deze adviezen maakt het kabinet een weging en vindt besluitvorming plaats.
In de persconferentie van 23 maart 2021 is door de Minister-President aangegeven dat het kabinet twee weken daarvoor de hoop had uitgesproken om vóór Pasen een paar kleine versoepelingen door te kunnen voeren onder een aantal voorwaarden. Zo zou het R-getal rond de 1 moeten blijven, of liever nog iets daaronder, en ook de cijfers in de ziekenhuizen zouden stabiel moeten blijven. Dit is niet het geval gebleken, waardoor het kabinet op 23 maart 2021 besloten heeft de maatregelen te verlengen.
Inmiddels mogen de terrassen onder voorwaarden geopend zijn tussen 12.00 en 18.00 uur.
Klopt het dat de overweging van de 25 veiligheidsregio’s was dat het de verwachting was dat mensen anders massaal en ongecontroleerd in parken zouden gaan zitten en dat dit volgens hen een slechtere situatie zou zijn met betrekking tot het verlagen van de R-waarde van Covid-19?
Het is juist dat drukte in de parken en andere publieke ruimtes één van de overwegingen is van de veiligheidsregio’s om te spreken over maatregelen om die druk te verspreiden. Het openen van terrassen is een van de door de Veiligheidsregio’s genoemde mogelijkheden.
Zo ja, waarom is er niet, in samenwerking met de horeca, gezocht naar scenario’s en oplossingen om het unanieme advies van de 25 veiligheidsregio’s op te volgen?
Het Veiligheidsberaad heeft verzocht om enige ruimte voor de samenleving waarvan het openstellen van de terrassen één van de mogelijkheden was. Het kabinet heeft zoals gemeld door de Minister-President in de persconferentie van 23 maart 2021 gekeken naar het beperkt openstellen van de terrassen, meer ruimte voor winkels en een gedeeltelijke heropening van het hoger onderwijs.
Het kabinet overlegt regelmatig met de verschillende sectoren waaronder de horeca.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom dit unanieme advies van de 25 veiligheidsregio’s specifiek gold voor de paasdagen en niet een algemeen advies is geweest, mede in het licht van het feit dat mensen vanaf nu überhaupt meer naar buiten zullen gaan vanwege het mooie weer?
Het advies van het Veiligheidsberaad is besproken in de context van het Paasweekend maar is uiteraard ook breder van toepassing.
Kunt u het OMT-advies overleggen inzake het wel of niet openen van de terrassen, graag inclusief de berekeningen en de modellering met betrekking het risico op coronabesmettingen in relatie tot het openen van terrassen?
Alle adviezen van het OMT zijn openbaar en worden aan uw Kamer aangeboden. Deze specifieke adviezen heeft u ontvangen als bijlage bij de «Stand van zaken COVID-19» brieven van 8 maart (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1031, bijlage advies 103de OMT) en 23 maart (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1063, bijlage advies 105de OMT).
Het RIVM publiceert de modellen die voor het onderzoek naar het nieuwe coronavirus worden gebruikt in internationale «peer reviewed» tijdschriften. Een overzicht van deze publicaties en de openbaar beschikbare codes en data die gebruikt worden bij de modellering met betrekking tot het nieuwe coronavirus is te vinden op de site van het RIVM.
Kunt u tevens het OMT-advies overleggen met betrekking tot de groepsgrootte in de buitenlucht, op terrassen en bij demonstraties?
Dit advies heeft u ontvangen als bijlage bij de «Stand van zaken COVID-19» brief van 2 februari 2021 (Kamerstuk 25 295, nr. 950, bijlage advies 98ste OMT-deel 2).
De bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid met betrekking tot de aanpak van stalbranden |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid doet te weinig om stalbranden te voorkomen»?1
Ja.
Kunt u, vooruitlopend op de door u aangekondigde uitgebreide reactie, antwoord geven op de volgende vragen?
Ja. Zoals de vraag al suggereert zal een uitgebreide reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) volgen binnen de wettelijke termijn van zes maanden.
In hoeverre beschouwt u de aanpak van stalbranden tot op heden als effectief?
Het onderzoek laat zien dat de aanpak van stalbranden niet heeft geleid tot de gewenste resultaten. De OvV concludeert in diens onderzoek dat het aantal stalbranden de afgelopen jaren niet is afgenomen en dat het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers zelfs is toegenomen. Er zijn samen met de betrokken organisaties in de Actieplannen «Aanpak Stalbranden» en «Brandveilige stallen» afgelopen jaren ook resultaten behaald, zoals strengere brandveiligheidsmaatregelen in het Bouwbesluit voor nieuwe en verbouwde stallen, voorlichtingsbijeenkomsten en elektrakeuringen bij alle veestallen die aangesloten zijn bij kwaliteitssystemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat de branche en de overheid te weinig prioriteit schenken aan de aanpak van stalbranden?2
Ik onderstreep de conclusies en erken dat een andere aanpak nodig is met een grotere verantwoordelijkheid en meer sturing van de overheid. Ik zal dan ook opvolging geven aan de aanbevelingen van de OvV. Het is van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen in de aanpak van stalbranden en in de opvolging van de aanbevelingen. Hier zal ik op toezien.
Kunt u bevestigen dat het omkomen van 130.000 stuks pluimvee of 7.000 varkens bij een stalbrand als een acceptabel risico wordt beschouwd?
Nee, ik vind dit geen acceptabel risico. Iedere stalbrand waar dieren omkomen is vreselijk. De gevolgen en de impact op dieren en bij alle betrokkenen zijn groot. Daarom is een betere aanpak ter voorkoming van stalbranden nodig. Ik ga hiermee aan de slag.
Kunt u bevestigen dat de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij de OVV hebben aangegeven dat zij geen reden zien om aanvullende regels te stellen om de stalbrandveiligheid te verbeteren?
In 2018 is samen met het Ministerie van BZK bezien of de wet- en regelgeving voor bestaande stallen aangepast moest worden. Toen is ervoor gekozen om maatregelen te nemen, zoals elektrakeuringen bij (vrijwel alle) veestallen en aanscherpingen voor brandveiligheid in de kwaliteitssystemen van de sectoren. Uit het onderzoek van de OvV blijkt dat de genomen maatregelen niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. Daarom ga ik nu met mijn collega van BZK opnieuw bezien hoe wet- en regelgeving op het gebied van brandveiligheid van stallen aangescherpt kan worden.
Hoe denkt u over de aanbeveling van de OVV om wettelijke grondslagen te creëren die ervoor zorgen dat brandveiligheid een volwaardige positie krijgt ten opzichte van andere waarden en belangen?
De conclusies en aanbevelingen van de OvV onderstreep ik. In mijn eerste reactie op het rapport van de OvV ga ik hier verder op in.3 Uw Kamer wordt binnen de door de OVV gestelde termijn van zes maanden hier nader over geïnformeerd.
Hoe denkt u over de aanbevelingen van de OVV om compartimentering en jaarlijkse brandveiligheidsinspecties verplicht te stellen en een maximum te stellen aan het aantal dieren per compartiment?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met andere ministeries te onderzoeken welke wettelijke eisen op andere beleidsterreinen brandveilige huisvesting van landbouwdieren belemmeren, en hierbij specifiek te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn met betrekking tot bestaande stallen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de constatering van de OVV dat de kosten voor veehouders en de veehouderijsector de doorslag hebben gegeven bij discussies over aanvullende regelgeving ter verbetering van de brandveiligheid van stallen?
Bij het maken van keuzes over te nemen maatregelen wordt altijd gekeken naar het totaalplaatje, waaronder economische factoren. Dit mag echter niet ten koste gaan van brandveiligheid. Daarom ga ik mij ervoor inzetten dat boeren daadwerkelijk aanvullende brandveiligheids-maatregelen kunnen nemen. Daarbij moet brandveiligheid beter geïntegreerd worden in andere thema’s, zoals de brongerichte en integrale aanpak van emissies uit stallen.
Deelt u de mening dat het vrijblijvende karakter van maatregelen ter verbetering van de brandveiligheid met onmiddellijke ingang dient te verdwijnen?
Ik onderken dat het beleid dat afgelopen jaren gevoerd is herzien moet worden. Ik ben niet van mening dat de genomen maatregelen met een vrijwillig karakter dienen te verdwijnen, maar dat deze dienen te worden aangevuld met wet- en regelgeving en aanvullende maatregelen zonder vrijwillig karakter.
Het transport van duizenden Nederlandse koeien naar landen in het Midden-Oosten |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u in mei vorig jaar een verbod heeft ingesteld op de export van Nederlandse dieren naar landen buiten de Europese Unie als daarbij een rustplaats nodig is buiten de EU?
Op 25 mei 2020 heb ik de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 28 286, nr. 1093) gemeld dat ik het toestaan van deze exporten per 26 mei 2020 zou opschorten, omdat er geen goede systematiek bestaat die de NVWA genoeg mogelijkheden biedt om de benodigde controles en verificaties volgens de voorschriften van de EU-transportverordening1 uit te voeren.
Herinnert u zich dat u dit deed vanwege de zorgen die er waren over het welzijn van deze dieren, nadat uit Duits onderzoek bleek dat een deel van de rustplaatsen in Rusland die (ook Nederlandse) transporteurs in hun reisplanning opgaven, in werkelijkheid niet bleek te bestaan of in zodanig slechte staat was dat hier waarschijnlijk nooit dieren werden uitgeladen?1
Inderdaad. Uit diverse signalen, waaronder een onderzoek van een aantal officiële dierenartsen uit Duitsland, bleek dat een deel van de rustplaatsen die Duitse transporteurs regelmatig in hun reisplanning opgeven niet bestaat, of in dermate slechte of ongebruikte staat is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat hier daadwerkelijk runderen worden uitgeladen. Een aantal van deze rustplaatsen is ook regelmatig in de reisplanning opgegeven door Nederlandse exporteurs.
Kunt u bevestigen dat sinds dit verbod alsnog duizenden Nederlandse koeien zijn geëxporteerd naar landen buiten de EU, zoals blijkt uit gegevens van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die RTL Nieuws heeft opgevraagd?2
Er worden jaarlijks, zowel voor als na bovengenoemde brief van 25 mei 2020, runderen naar landen buiten de EU getransporteerd. Het opschorten geldt niet voor exporten naar derde landen waarbij geen rustplaatsen buiten de EU nodig zijn. Zoals bijvoorbeeld exporten over de weg naar bestemmingen die binnen een bepaald aantal uren vanaf de EU-grens te bereiken zijn, of exporten met het vliegtuig, of over zee vanaf een haven in de EU.
Klopt het dat de NVWA goedkeuring heeft verleend voor de export van deze dieren, bijvoorbeeld voor de tweeduizend runderen die sinds mei 2020 naar Libanon zijn geëxporteerd?
Ja.
Klopt het dat de reden van deze goedkeuring is dat onderweg op zee geen rustplaatsen zijn en dat deze transporten daarom niet vallen onder het door u ingevoerde exportverbod?
De goedkeuring is gegeven omdat bij de controles die de NVWA uitvoert voorafgaand aan een grensoverschrijdend transport, zoals ook de exporten naar de door u genoemde landen, geen tekortkomingen zijn geconstateerd. De bovengenoemde opschorting vanaf 26 mei 2020 betrof uitsluitend de exporten waarbij rustplaatsen buiten de EU moeten worden aangedaan.
Kunt u bevestigen dat diertransporten over zee dagen kunnen duren, tot soms wel meer dan een week, waarbij de dieren vaak dicht op elkaar en in hun eigen uitwerpselen staan?
Transporten over zee kunnen meerdere dagen, maar soms ook weken, duren. Ten aanzien van de omstandigheden voor de dieren wil ik benadrukken dat ook voor vervoer over zee de voorschriften van de EU-transportverordening gelden. Niet alleen algemene voorwaarden, zoals het tot een minimum beperken van de duur van het transport en de verplichting om tijdens het transport in de behoeften van de dieren te voorzien, maar ook specifieke voorschriften voor zeevervoer, zoals goedkeuringseisen voor de inrichting van veeschepen, de beschikbare ruimte voor de dieren en de hoeveelheid voer en water aan boord.
Hoe houdt u zicht op het transport op zee en na aankomst in de haven?
Daar heb ik geen zicht op als de haven van bestemming in een niet-EU land gelegen is. In de haven van aankomst in landen buiten de EU worden de dieren opgehaald door lokale vervoerders. Het is niet mogelijk om EU-wetgeving aan niet-EU landen op te leggen en de NVWA heeft geen bevoegdheden in landen buiten de EU. De NVWA kan daar daarom geen controles uitvoeren, of handhaven als er overtredingen zijn.
Hoe garandeert u dat deze transporten in lijn zijn met de uitspraak van het Europees Hof dat de bescherming van dieren onder EU-wetgeving niet stopt aan de buitengrenzen van de EU, als er geen gecertificeerde en gecontroleerde controleposten aanwezig zijn in derde landen?3
Voor het transport over zee gelden de regels van de transportverordening, zoals ik beschrijf in antwoord op vraag 6. Het is aan de autoriteiten die de keuring van het veeschip doen, voorafgaand aan goedkeuring voor gebruik voor veetransport, en de autoriteiten in de haven van vertrek, om erop toe te zien dat deze worden nageleefd.
De EU-transportverordening schrijft voor dat de autoriteiten in het land van vertrek voorafgaand aan een lang transport controleert of de planning van het transport in overeenstemming is met de voorschriften van deze verordening. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 20155 volgt dat deze planning tot aan de eindbestemming moet worden ingevuld, ook als deze eindbestemming in een niet-EU land is. Zo wordt dit bij exporten vanuit Nederland ook uitgevoerd.
De uitspraak heeft betrekking op de planning in het journaal. De verdere impact van dit arrest is complex, onder meer omdat EU-wetgeving – zoals eerder gemeld – niet aan niet-EU landen kan worden opgelegd.
Zoals ik in mijn vorige antwoord aangeef, is voor het reisgedeelte buiten de EU-grenzen niet te garanderen dat de transporten volgens EU wetgeving worden uitgevoerd. Ik pleit daarom in EU-verband voor het verbieden van lange exporten van dieren naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk.
Bent u bekend met het in mei 2020 verschenen rapport van het Directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid van de Europese Commissie over het welzijn van dieren die over zee worden uitgevoerd?4
Ja. Ik ben hiermee bekend.
Herkent u de conclusies in dit rapport dat er in havens in derde landen niemand verantwoordelijk is voor het coördineren van de aankomst van de vrachtwagens uit de EU, dat in geval van vertraging niemand zorg draagt voor de dieren in deze vrachtwagens en dat het ontbreken van noodplannen en het gebrek aan dierverblijven in de havens grote gevolgen heeft voor het welzijn van dieren wanneer er meerdere voertuigen tegelijk aankomen of indien er vertraging optreedt?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er regelmatig sprake is van vertraging en dat er over het algemeen geen mogelijkheid is om dieren op dat moment uit te laden en te laten rusten op een daarvoor geschikte rustplaats?
Ik heb geen gegevens over vertragingen. Het door u in vraag 9 genoemde rapport beschrijft dat vertragingen bij het inschepen van de dieren niet vaak voorkomen. Verder wordt geconstateerd dat als er toch een vertraging optreedt, de meerderheid van de havens geen mogelijkheid heeft om dieren uit te laden, en voer en water te geven.
Klopt het dat er in de transportplannen meestal geen informatie is opgenomen over de gebruikte voertuigen in derde landen na aankomst in de haven, dat de routes van de havens in derde landen naar de eindbestemming veelal ontbreken en dat er een algeheel gebrek is aan informatie over de controleposten op de routes in derde landen?
Dit is uit het rapport waarnaar u in vraag 9 verwijst op te maken. Ik wil hierbij opmerken dat de planning voor exporten vanuit Nederland, altijd is opgemaakt tot aan de eindbestemming in het niet-EU land.
Deelt u de mening dat er dus geen enkele reden is om aan te nemen dat het welzijn van dieren tijdens een (extreem) lang transport over zee en hun welzijn na aankomst in de haven, beter is geborgd dan tijdens een lang transport over de weg? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Bij zowel (extreem) lange transporten van dieren over de weg als dit soort lange transporten over zee zijn er risico’s voor het dierenwelzijn. Het borgen van dit soort risico’s is extra lastig buiten EU-grenzen, waar weinig inzicht is in de omstandigheden en er geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij calamiteiten. De recente blokkade van het Suez-kanaal, waardoor meerdere veeschepen bijna een week vertraging opliepen, en de situatie met de twee veeschepen die drie maanden op de Middellandse zee hebben rondgevaren omdat ze nergens mochten lossen, maken op schrijnende wijze duidelijk wat de risico’s van verre diertransporten over zee zijn.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op eerdere vragen van de Partij voor de Dieren stelde dat uit de vreselijke beelden die Eyes on Animals afgelopen zomer maakte van slachthuizen in onder andere Libanon blijkt dat de behandeling en de slacht van de dieren absoluut niet voldoen aan de welzijnsstandaarden van de EU?5
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u daarbij stelde dat de welzijnsstandaarden in het land van bestemming wat u betreft voortaan ook moeten worden meegenomen in de discussie over diertransporten, naast de zorgen die u heeft over de impact die transport over verre afstanden heeft op het welzijn van de dieren en over de vraag of het transport ook buiten de EU grenzen volgens de EU regels verloopt?
Ja. Ik heb dit ook in EU-verband uitgedragen.
Gaat u nu wél een einde maken aan de langeafstandstransporten van dieren vanuit Nederland naar landen buiten de EU, ook als deze over zee plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben gebonden aan de EU-regelgeving en kan niet zomaar exporten verbieden. Een verbod op langeafstandstransporten van dieren naar landen buiten de EU vanwege dierenwelzijnsoverwegingen vereist aanpassingen van de EU-transportverordening. Hier pleit ik daarom ook voor. Totdat de regels in de EU zijn aangepast, zet ik me in op de naleving van de huidige regels.
Gaat u gelijktijdig ook in Europa, in aanloop naar de herziening van de Europese regels voor diertransporten in 2023, nu al actief pleiten voor het volledig stoppen met langeafstandstransporten van dieren naar landen buiten de EU en gaat Nederland hier het voortouw in nemen en deze discussie ook in de Raad aanzwengelen? Zo nee, waarom niet?6
Hier ben ik al mee bezig. Zoals in antwoord op vraag 8 toegelicht, pleit ik in EU-verband voor een verbod van verre transporten van levend vee naar landen buiten de EU, het Verenigd Koninkrijk daargelaten. Ik streef in het algemeen naar het vervangen van lange transporten met levende dieren door het transport van vlees en genetisch uitgangsmateriaal, zoals sperma. Dit is mijn inzet voor de aankomende herziening van de EU-transportverordening en dat zal ik samen met gelijkgestemde lidstaten oppakken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat veel bezwaren tegen de vaststelling van de NOW1-steun worden afgewezen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Veel bezwaren afgewezen, sommige ondernemers moeten alle loonsteun terugbetalen»?1
Ja.
Herinnert u zich de beantwoording op eerder gestelde vragen van het lid Stoffer over de terugbetalingen van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW1) en de wijze waarop de hoogte van de definitieve subsidie wordt bepaald?2
Ja.
Herinnert u zich het deel van uw antwoord waarin wordt aangegeven dat «het UWV ruime terugbetalingstermijnen hanteert om werkgevers in staat te stellen omzet te genereren waarmee de teveel verstrekte subsidie kan worden terugbetaald.»?
Ja.
Kunt u de uitwerking van de ruime terugbetalingstermijnen toelichten? Worden er inderdaad ruimere terugbetalingstermijnen gehanteerd dan bij reguliere terugbetalingstrajecten?
Allereerst geef ik graag een korte uitleg over de systematiek van de NOW. De NOW is een tegemoetkoming voor de loonkosten van bedrijven, zodat zij zoveel mogelijk personeel in dienst kunnen houden. De regeling wordt op basis van de loonsom van de referentiemaand en het verwachte omzetverlies snel als voorschot van 80% uitgekeerd, zodat bedrijven de lonen kunnen blijven betalen. Inherent aan deze systematiek is dat bij de vaststelling gekeken wordt naar het daadwerkelijke omzetverlies en de loonsom, om te bepalen wat de werkelijke hoogte is van de subsidie. Dit kan ertoe leiden dat de werkgever nog een restant aan subsidie ontvangt van het UWV of dat de werkgever een deel van het voorschot moet terugbetalen. Ook komt het voor dat werkgevers het volledige voorschot terugbetalen, bijvoorbeeld omdat zij meer omzet hebben gedraaid dan verwacht en daarmee niet meer in aanmerking komen voor de NOW. Het uitgangspunt van het terugvorderbeleid is dat UWV zich coulant opstelt met betrekking tot de terugbetalingen en zo veel mogelijk rekening houdt met de financiële mogelijkheden van de werkgever. De terugbetaling van een vordering – waar nooit rente over wordt gerekend – kan zo nodig over een langere periode worden uitgesmeerd. Werkgevers ontvangen in eerste instantie een brief met een standaard terugbetaaltermijn van zes weken. UWV biedt echter de mogelijkheid om de terugbetalingen over een langere periode te verdelen en er wordt op mijn verzoek een coulant terugbetalingsregime gehanteerd. Een werkgever kan in het geval van een terugbetaling telefonisch contact opnemen met UWV om een betalingsregeling van een jaar af te spreken. Als ook deze termijn tot problemen zou leiden bij de werkgever, kan samen met UWV worden bezien op welke termijn wel terugbetaald kan worden tot een maximum van vijf jaar. Werkgevers kunnen inmiddels ook online met UWV afspraken maken over een langere terugbetaaltermijn. Hiermee stelt UWV zich dus coulant op. Deze terugbetalingstermijnen zijn ruimer dan de termijnen die bij reguliere terugbetalingstrajecten worden gehanteerd door UWV. Dit geldt ook voor het niet rekenen van rente in vergelijking met de gebruikelijke systematiek.
Hoeveel procent van de ondernemers waarbij de NOW1-steun definitief is vastgesteld moet een bedrag terugbetalen, doordat de loonsom is gedaald ten opzichte van januari 2020?
In de Monitoringsbrief van 9 maart 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het eerste beeld omtrent de vaststelling van de NOW1. Hierbij heb ik aangegeven dat gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen het niet goed te zeggen is of dit eerste beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer subsidies zijn vastgesteld kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen.
Tot en met 25 februari zijn er van de verzoeken tot vaststelling die zijn ingediend 41.439 verwerkt. Dit heeft geleid tot 13.550 nabetalingen voor een bedrag van 63,2 miljoen euro. Bij sommige bedrijven gaat het om grote bedragen, bij andere om kleinere. Daarnaast moet er in 24.031 gevallen NOW-subsidie worden terugbetaald voor een totaalbedrag van 366,2 miljoen euro. Bij ongeveer 80% van de terugvorderingen wordt het terugvorderingsbedrag voor het grootste gedeelte bepaald doordat het omzetverlies lager blijkt dan eerder door de werkgever was ingeschat. Bij ongeveer 20% van de terugvorderingen wordt het terugvorderingsbedrag voor het grootste gedeelte door een loonsomdaling bepaald. De overige 3.858 vaststellingsverzoeken waren op dat moment nog niet verwerkt. Uw Kamer ontvangt binnen enkele weken een nieuwe monitoringsbrief, met daarin nieuwe cijfers.
Kunt u meer inzicht verschaffen in de bedragen die ondernemers terug moeten betalen en kunt u dit uitsplitsen naar bedrijven met minder dan 10, 10–25, 25–50, 51–150, 151–250 en meer dan 250 werknemers?
Onderstaand een overzicht van de aantallen nabetalingen en terugbetalingen en de (gemiddelde) hoogte hiervan, uitgesplitst naar het aantal medewerkers.
NOW1 Vaststellingen naar bedrijfsgrootte (12 maart 2021)
Aantal medewerkers
Aantal nabetalingen
Hoogte nabetaling
Gemiddelde hoogte nabetaling
Aantal terugbetalingen
Hoogte terugbetalingen
Gemiddelde hoogte terugbetalingen
<10
11.430
€ 33.524.312
€ 2.933
19.114
€ 99.180.701
€ 5.189
10 tot 25
1.606
€ 14.609.192
€ 9.096
3.603
€ 79.643.002
€ 22.105
25 tot 50
385
€ 6.053.368
€ 15.723
855
€ 53.018.211
€ 62.010
50 tot 150
102
€ 5.716.057
€ 56.040
370
€ 68.059.938
€ 183.946
150 tot 250
16
€ 1.357.547
€ 84.847
49
€ 21.117.853
€ 430.977
250 of meer
11
€ 1.979.989
€ 179.999
40
€ 45.186.431
€ 1.129.661
€ 4.667
€ 15.239
Hoeveel ondernemers hebben op dit moment bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van NOW1 en hoeveel van die bezwaren zijn toegewezen?
UWV heeft (stand 14 april) 1.938 bezwaren ontvangen, waarvan 1.359 bezwaren zijn afgehandeld en 579 bezwaren nog lopen. Van deze bezwaren is 24% gegrond verklaard, 51% ongegrond, 4% niet-ontvankelijk en in 21% van de gevallen volgde een intrekking van het bezwaar door de indiener.
Bent u bekend met de brief van 22 maart jl. over de «dilemma’s in de NOW» waarin wordt bericht dat u het UWV heeft gevraagd om bij de subsidievaststelling in bezwaar nadrukkelijk in ogenschouw te nemen of incidentele beloningen in de referentiemaand mogelijk hebben geleid tot een niet representatieve loonsom? Wat heeft dit appèl op het UWV concreet uitgewerkt in de praktijk, bijvoorbeeld op het aantal toegekende bezwaren en hoe wordt dit gemonitord?
Als de werkgever kan aantonen door middel van objectief verifieerbare gegevens uit de loonadministratie dat de loonkosten in de referentiemaand niet representatief waren, doordat er sprake was van het uitbetalen van bonussen, overuren, etc. dan kan UWV deze gelden uit de loonsom filteren. UWV kon dit binnen het vaststellingsproces al eerder voor de uitbetaling van vakantiegeld en een dertiende maand. Ondertussen kan UWV dit in bezwaar ook voor incidentele componenten zoals de uitbetaling van vakantiedagen en overuren of gratificaties en bonussen. Door deze componenten in bezwaar zoveel mogelijk uit de loonsom te filteren wordt getracht onterechte vertekeningen in de loonsom van de werkgever met gevolgen voor de hoogte van de NOW-subsidie zoveel mogelijk tegen te gaan. Een bezwaar van de werkgever blijft hiervoor echter wel noodzakelijk, omdat deze specifieke componenten niet in de automatische verwerking kunnen worden ingebouwd. Een dalende loonsom als gevolg van vertrek van een werknemer of bedrijfseconomisch ontslag zal als bezwaargrond doorgaans echter niet tot heroverweging kunnen leiden, omdat het de opzet is van de NOW om de loonsom en daarmee de werkgelegenheid zoveel mogelijk in stand te houden.
Tevens schrijft u in de genoemde brief van 22 maart jl. dat het UWV altijd zorgvuldig kijkt naar ingediende bezwaren om te bepalen of er ruimte is om de werkgever «binnen de geest van de regeling tegemoet te komen», wat houdt dit concreet in en hoe worden ondernemers hiermee tegemoet gekomen?
Zoals ik in eerdere brieven over de NOW heb aangegeven is er binnen de NOW-regeling maar zeer beperkt ruimte voor maatwerk. Dat komt door de grofmazigheid van de regeling, de snelheid waarmee de regeling tot stand is gekomen in het voorjaar van 2020, de grote aantallen werkgevers die gebruik maken van de regeling en de snelle uitbetaling van de voorschotten die noodzakelijk was om werkgevers snel te kunnen voorzien van steun. Voor het overgrote deel werkt deze grofmazigheid van de regeling goed, maar we hebben afgelopen jaar ook gezien dat er in bepaalde situaties niet de steun wordt gekregen die een werkgever wel mag verwachten. Individueel maatwerk zou de regeling voor UWV onuitvoerbaar maken. In bezwaar vindt echter een heroverweging plaats op basis van de omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld bij vraag 8 is toegelicht. Werkgevers ontvangen in eerste instantie dan minder subsidie dan waar de werkgever op had gerekend, maar in bezwaar kan daar op worden teruggekomen door in de geest van de regeling te handelen. In welke situaties dit het geval is, is altijd een individuele beoordeling die op grond van verifieerbare gegevens moet worden gebaseerd. Tegelijkertijd zijn er enkele patronen te zien op basis van de veelvoorkomende bezwaargronden die zijn aangedragen en waar de geest van de regeling een andere uitkomst rechtvaardigt. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de toezegging gedaan door de Minister-President aan de mevrouw van den Berg van de CDA-fractie tijdens het debat van 24 maart jl. om te kijken wat er verder mogelijk is om te doen voor bedrijven die te maken hebben met grote terugvorderingen als gevolg van de gekozen referentiemand in de NOW, waarin voor sommige werkgevers sprake is van incidenteel hogere beloningen.
Bij UWV is ondertussen flink opgeschaald in capaciteit bij de afdeling Bezwaar en Beroep om de bezwaren die voortkomen uit de NOW-regeling te kunnen behandelen. Dat neemt nog steeds niet weg dat het systeem onder druk kan komen te staan als de stroom aan bezwaren te groot wordt.
In de onderstaande (niet-limitatieve) situaties zal een bezwaar doorgaans gegrond worden verklaard, hoewel hier vooraf geen zekerheid over kan worden gegeven omdat iedere casus uniek is en in een bezwaarfase individueel beoordeeld zal moeten worden.
In de bijlage bij deze antwoorden stuur ik uw Kamer een aantal praktijkvoorbeelden waarbij voor deze voorbeelden inzichtelijk wordt gemaakt wanneer en waarom een bezwaar gegrond kan worden verklaard. Wat dat betreft zal ook handelen in de geest van de regeling in bepaalde situaties leiden tot het ongegrond verklaren van een ingediend bezwaar.
De voorbeelden in de bijlage zien voornamelijk op bezwaren met betrekking tot de loonsom. Ik wil er voor de volledigheid ook nog op wijzen dat, zoals ook aangegeven in antwoord 5, de meeste terugbetalingen binnen de NOW-regeling tot nu toe voortkomen uit een minder lage omzet dan ten tijde van de voorschotverlening door de werkgever was opgegeven. Oftewel het omzetverlies waar de hoogte van het in eerste instantie uitgekeerde voorschot op was gebaseerd, blijkt achteraf mee te vallen. Hoewel in een situatie van omzetverlies geen sprake kan zijn van goed nieuws, is het feit dat een werkgever ondanks de Coronacrisis toch meer omzet heeft gedraaid dan vooraf was ingeschat bij de aanvraag van de NOW positief te noemen. Daar hoort vervolgens dan wel een lagere NOW-subsidie bij, en dus een terugbetaling op basis van het te hoge voorschot: de werkgever heeft door de hoger dan verwachte omzet minder steun nodig gehad. Bezwaren die worden ingediend op basis van een terugbetaling die volgt uit een hogere omzet dan waarop het voorschot was gebaseerd zullen normaliter dus ook worden afgewezen.
Aardgas als duurzame en klimaatvriendelijke brandstof |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brussel voelt voor opwaardering gas»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de Europese Commissie om aardgas als duurzaam en klimaatvriendelijk te bestempelen? Deelt u de conclusie dat dit haaks staat op uw eigen klimaatbeleid dat van anti-aardgasdictaten aan elkaar hangt?
De aanleiding voor het bericht was een nieuw conceptvoorstel van de Europese Commissie in het kader van de EU Taxonomie. De EU Taxonomie is een classificatie van duurzame economische activiteiten, bedoeld voor vrijwillig gebruik door de private markt. Dit beoogt het spreken van één taal over duurzaamheid te vergemakkelijken, en te voorkomen dat private investeringen als duurzaam worden aangemerkt, als deze in feite niet in lijn zijn met de lange termijn EU-klimaatdoelstellingen (het zogenaamde «groenwassen»).
De Commissie heeft daartoe een concept-technische uitwerking gepresenteerd in een expertwerkgroep, waarbij voor (investeringen in) verschillende typen economische activiteiten en verschillende sectoren, criteria worden uitgewerkt om te bepalen of deze economische activiteiten duurzaam zijn.
In het oorspronkelijke én huidige voorstel van de technische uitwerking, wordt voor elektriciteitsproductie een drempelwaarde gehanteerd van 100gram CO2/KwH. Elektriciteitsproductie onder deze drempelwaarde wordt duurzaam geacht. In de praktijk halen aardgascentrales die drempelwaarde niet.
De Commissie stelt in een nieuw concept van de technische uitwerking voor om een uitzondering op te nemen voor aardgascentrales, enkel voor specifieke regio’s die een moeilijke energietransitie hebben door te maken (Just Transition Fund-regio’s), waarin investeringen in de overgang van bijvoorbeeld steenkool of aardolie naar aardgas voor elektriciteit en/of districtsverwarming onder een aantal voorwaarden wordt opgenomen als zijnde duurzaam. Ten eerste dient de investering grote CO2-reductie (>50%) op te leveren. Ten tweede dient de investering een uitstoot onder de 270gr CO2/per KWH te bewerkstelligen. Ten derde moet deze nieuwe installatie voor 2025 in bedrijf zijn (en de te vervangen installatie gesloten). Dit nieuwe conceptvoorstel zou investeringen in moderne aardgascentrales onder deze voorwaarden classificeren als duurzaam.
Het voorstel is nog niet definitief vastgesteld door de Commissie. Naar verwachting publiceert de Commissie eind april de definitieve technische uitwerking.
Het kabinet heeft altijd gepleit voor een technologie-neutrale, wetenschappelijk onderbouwde taxonomie.2 Nederland heeft zich dan ook uitgesproken tegen het nieuwe Commissievoorstel om private investeringen in aardgascentrales onder voorwaarden als duurzaam aan te merken, omdat het de duurzame norm verwatert. Nederland wil vasthouden aan de oorspronkelijke uitwerking op dit vlak.
Voor de Nederlandse energietransitie geldt dat het van belang is om richting 2050 de overstap te maken van fossiele energiebronnen naar CO2-neutrale bronnen. Daarom zet Nederland onder andere in op toename van het aandeel hernieuwbare energie en steunt Nederland de taxonomie met het doel groene investeringen in Nederland en in de EU te bevorderen en groenwassen tegen te gaan.
Voor Nederland geldt dat aardgas op dit moment nog een belangrijke rol in onze energiemix speelt. Met het Klimaatakkoord zijn de eerste stappen gezet om de rol van aardgas kleiner te maken en over te schakelen naar CO2-neutrale bronnen. De lijn die ik Europees voorsta, staat dus niet haaks op het Nederlandse beleid.
Het einddoel is voor alle lidstaten gelijk: in 2050 is de Europese Unie klimaatneutraal. De vraag die nu voorligt is hoe de weg daar naartoe wordt gekwalificeerd in de EU Taxonomie voor vrijwillig gebruik door de private markt. In hoeverre is het vervangen van een steenkoolcentrale door een moderne aardgascentrale een «duurzame activiteit» volgens de EU Taxonomie, als deze als tussenstap dient in specifieke regio’s die een moeilijke energietransitie hebben door te maken (Just Transition Fund-regio’s), op weg naar een fossielvrije eindoplossing in 2050?
Waarom wilt u dat huishoudens (voor veel geld) van het aardgas af gaan, terwijl (1) aardgas de schoonste fossiele brandstof is, (2) huishoudens in onder andere Duitsland daarom juist overstappen op aardgas en (3) het Internationaal Energieagentschap verwacht dat de komende jaren het gasverbruik wereldwijd verder zal toenemen?
De doelstelling van de EU is om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat het gebruik van fossiele brandstoffen (wegens hun CO2-uitstoot) wordt afgebouwd en vervangen wordt door duurzame energiebronnen. Ook aardgas is een fossiele brandstof en het gebruik ervan zal dus worden afgebouwd richting 2050.
Ook in Duitsland en in de andere EU-lidstaten zullen huishoudens dus vóór 2050 moeten overstappen op fossielvrije bronnen. Dit is in lijn met de afspraken in de Europese Green Deal. Een deel van de huishoudens zal mogelijk als tussenstap overstappen op aardgas. Dit betreft met name woningen die nu verwarmd worden met het gebruik van minder schone fossiele brandstoffen als stookolie, of zelfs steenkool, die niet snel of kostenefficiënt geschikt te maken zijn voor bijvoorbeeld een lage temperatuur warmteoplossing. Vooruitlopend op een natuurlijk moment van groot onderhoud, renovatie of vervanging van de verwarmingsinstallatie kan er op dat moment gekozen worden om de CO2-uitstoot alvast significant te verlagen door tijdelijk over te stappen op een (hybride) installatie die het gebouw verwarmt met gebruik van aardgas.
In Duitsland wordt deze tijdelijke overstap sinds dit jaar gestimuleerd via subsidies voor hybride gas- en vloeibaar gasinstallaties die ook gebruik maken van energie uit hernieuwbare bronnen. De Duitse subsidie voor verwarming via (stook)olie is sinds 2020 afgeschaft en vanaf 2026 zal een verbod op olieverwarming van kracht zijn. Hiertoe is in het Duitse nationale klimaatpakket besloten.3
Wat betreft het IEA geldt dat het IEA uitgaat van verschillende scenario’s ten aanzien van de ontwikkeling en invulling van de energievraag. In het Stated Policies Scenario wordt er vanuit gegaan dat de mondiale vraag naar aardgas tussen nu en 2040 stijgt met 30%, deze stijging is met name toe te rekenen aan Zuid- en Oost-Azië en aan het Midden-Oosten. Dit enerzijds als gevolg van economische groei en anderzijds als gevolg van het vervangen van hout, steenkolen en aardolie door aardgas. De vraag in Europa en Noord-Amerika zal echter licht dalen.
In het Sustainable Development Scenario blijft de mondiale vraag naar aardgas tussen nu en 2040 min of meer gelijk, mits methaan-emissies langs de gaswaardeketen onder controle worden gebracht.4
Wat zegt u tegen huishoudens die reeds van de duurzame brandstof aardgas af zijn gegaan, omdat u hen hebt wijsgemaakt dat dit nodig zou zijn voor het klimaat?
Huishoudens worden vanuit de overheid gestimuleerd om van het aardgas af te gaan, maar doen dat vrijwillig. Binnen het Programma Aardgasvrije Wijken wordt daarnaast geleerd wat ervoor nodig is om wijken van het aardgas af te halen. Hiervoor zijn proeftuinen geselecteerd en is een kennis- en leerprogramma ingericht. Gemeenten doen dat via een proces waar uiterst zorgvuldig wordt omgaan met de bewoners, onder meer door ze goed te betrekken. Hierbij is en blijft het uitgangspunt dat de aanpak haalbaar en betaalbaar moet zijn voor de huishoudens.
Wat zegt u tegen de bewoners van de door u geselecteerde «aardgasvrije proeftuinen» die als proefkonijnen voor uw volstrekt onzinnige, onhaalbare en onbetaalbare energietransitie worden ingezet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk te stoppen met het obsessief aardgasvrij maken van woningen? Zo nee, kunt u dan een onderbouwde berekening verstrekken van het precieze effect daarvan op de mondiale uitstoot en de ontwikkeling van de temperatuur van de aarde, daarin meegenomen de verwachting dat de komende jaren wereldwijd het gasverbruik zal blijven toenemen, afgezet tegen de kosten van gemiddeld 40.000 euro per aardgasvrijgemaakte woning?2
Het kabinet houdt zich aan de afspraken in het Klimaatakkoord. Een haalbare en betaalbare aanpak om fossiele brandstoffen, waaronder aardgas, uit te faseren en over te schakelen naar CO2-neutrale bronnen is en blijft hierbij uitgangspunt. Alle (in het Klimaatakkoord benoemde) sectoren moeten hun uitstoot verminderen om in 2050 klimaatneutraal te zijn. In het Klimaatakkoord van Parijs is in 2015 afgesproken dat de opwarming van de aarde wordt beperkt tot minder dan twee graden Celsius ten opzichte van het pre-industriële tijdperk. Het streven is om de opwarming beperkt te houden tot anderhalve graad. Alle landen, dus Nederland ook, moeten hier een bijdrage aan leveren. Om invulling te geven aan de eigenstandige verantwoordelijkheid die Nederland in dit verband heeft, is in 2019 nationale klimaatwet aangenomen. Ook in Europa zullen de klimaatdoelen ook wettelijk worden verankerd. Op die manier borgen we dat Nederland niet eenzijdig actie onderneemt, maar dat we gezamenlijk richting dit doel bewegen. Over het effect van de maatregelen wordt jaarlijks via de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) verslag gedaan.
Het bericht 'Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde 'passende vervolgplek' is er niet gekomen' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde «passende vervolgplek» is er niet gekomen»?1
Ja.
Hoe kan het dat tientallen kinderen na De sluiting van de Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zitten?
Het besluit tot sluiting van De Hoenderloo Groep is zeer ingrijpend geweest voor de jongeren en hun ouders. Ik kan me goed voorstellen dat veel jongeren de sluiting negatief hebben ervaren – dit was een onvermijdelijk effect dat ook Pluryn erkent. In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor 40 jongeren in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Dit proces heeft Pluryn samen met ouders en jongeren, de gemeenten van herkomst van de jongeren, GI’s en andere aanbieders doorlopen. De transformatieopdracht was hierin leidend: als het kon, dan thuis met (intensieve) ambulante zorg, en als dat niet mogelijk bleek, een kleinschalige voorziening, bij voorkeur in de eigen regio. Voor 27 jongeren was het niet mogelijk een passende duurzame vervolgplek in de regio van herkomst te vinden. Zij hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen, waarbij de maatstaf was dat het een gelijkwaardig aanbod moest zijn, bij voorkeur kleinschaliger, zo dicht mogelijk bij huis, en een plek waar ze langdurig kunnen wonen. Deze jongeren waren namelijk niet gebaat bij een behandelcentrum voor kort verblijf zoals De Hoenderloo Groep.
De mogelijkheden voor een vervolgplek zijn besproken met de ouders/voogden en de jongeren. Als het gaat om vrijwillige zorg ligt de uiteindelijke beslissing bij hen. De ouders van drie jongeren waar uitstroom naar de regio of naar huis niet mogelijk bleek, hebben het aanbod van Pluryn afgeslagen. Deze ouders kozen kort voor de sluiting van de Hoenderloo Groep op 6 augustus zelf voor een initiatief dat uiteindelijk helaas niet duurzaam bleek. Voor enkelen van de andere jongeren is in de maanden na de sluiting van De Hoenderloo Groep gebleken dat de vervolgplek niet passend (meer) was. Een kenmerk van de zorgvraag van de jongeren die in zorg waren bij de Hoenderloo Groep is dat deze complex is en ook kan veranderen in de loop van de tijd. Dat geldt voor dit type complexe zorg in algemene zin en kwam vóór de sluiting ook bij De Hoenderloo Groep voor. Dit betekent niet dat deze jongeren alsnog tussen wal en schip zijn gevallen. Pluryn heeft mij laten weten dat voor jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, in overleg met betreffende jongeren en hun ouders een meer passende plek is gevonden. Overplaatsing kan ook aan de orde zijn wanneer een jongere bij een andere aanbieder dan Pluryn in zorg is gekomen en daar op enig moment blijkt dat de nieuwe aanbieder niet (meer) aan de hulpvraag kan voldoen. Dit gebeurt in overleg met de huidige aanbieder, ouders/jongere, verwijzer en de verantwoordelijke regio. Er wordt dan maatwerk toegepast om de zorg te bieden die op dat moment nodig is voor de jongere.
EenVandaag concludeerde op 23 maart 2021 dat een deel van de kinderen na de sluiting van De Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zit. De IGJ heeft geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn. Als er toch sprake is van andere jongeren die op dit moment niet de juiste zorg krijgen, dan zou ik dat graag horen via de unit complexe zorgvragen van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Ik ga met betrokken partijen in gesprek om te bewerkstelligen dat al het mogelijke wordt gedaan om de situatie te verbeteren.
Hoe rijmt u dit met de brief van 10 augustus 2020 aan de Kamer waarin wordt aangegeven dat «op 6 augustus alle jongeren zijn doorgestroomd naar een passende en duurzame vervolgplek bij Pluryn of naar een aanbieder in de regio van herkomst?»2
De feitelijke situatie op het moment van schrijven van de brief van 10 augustus 2020 was dat op 6 augustus 2020 alle jongeren, in overleg met ouders en voogden, doorgestroomd waren naar een vervolgplek bij Pluryn, naar huis of naar een andere aanbieder. Dat dat niet voor alle jongeren een passende plek is gebleken, heb ik in het antwoord op vraag 2 toegelicht. In een enkel geval bleek de alternatieve plek waar ouders voor hadden gekozen niet passend. In andere situaties had dat te maken met ontwikkelingen als gevolg van de complexiteit van de zorgvraag waardoor de plek niet meer passend was.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de uitspraak van de voormalige portefeuillehouder Jeugdzorg, de Minister van VWS, in het Kamerdebat: «ik zal de raad van bestuur van Pluryn ook houden aan de afspraken die ik heb gemaakt. Dat betekent dat geen kind tussen wal en schip mag vallen en dat voor alle kinderen die hun behandeling niet gewoon langs natuurlijke weg kunnen afmaken bij de Hoenderloo Groep een vervolgplek gerealiseerd zal moeten worden voordat Pluryn klaar is. Eerder is Pluryn niet klaar.»?3 Bent u het ermee eens dat ook deze belofte is geschonden? Waar is dit fout gegaan?
Ik deel het oordeel van de vragenstellers niet dat Pluryn de belofte heeft geschonden dat elke jongere een vervolgplek krijgt. Op 6 augustus 2020 was dat de feitelijke situatie. Jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, hebben een meer passende plek gekregen. Van zes nieuwe groepen die Pluryn heeft opgezet, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat zijn passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor de locatie van de nieuwe groep in Almere waren nog aanpassingen nodig. Pluryn liet mij weten dat daar inmiddels verbetermaatregelen zijn getroffen. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
Bent u bereid uw uitspraak terug te nemen waarin u zegt dat «Dat heeft ook te maken met de ontwikkeling van de problematiek bij een aantal van deze jongeren die zich niet zo gemakkelijk laat voorspellen. Daarnaast betekent elke overplaatsing een nieuwe situatie, deels nieuwe groepsleiding, andere samenstelling van de groep en locatie en heeft daarmee een grote impact voor de jongere en ouders», aangezien u hiermee de schuld van dit grove falen neerlegt respectievelijk bij de jongeren zelf en bij tekortkomingen van zorgverleners? Bent u het er bij nader inziens mee eens dat dit geen pas geeft?
Deze uitspraak had niets met een schuldvraag te maken. Waar het in deze situaties om gaat is dat de ontwikkeling in de zorgvraag van jongeren met complexe gedragsproblemen zich niet altijd laat voorspellen. Daardoor kan ook de passendheid van een plek veranderen.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar het niet uitvoeren van de motie Westerveld c.s. van 2 juli 2020,4 waarin wordt gevraagd om een tweewekelijkse brief om de Kamer op de hoogte te houden van de sluiting en expliciet mee te nemen of er voor alle kinderen een passende plek is geregeld?
Op 6 augustus 2020 was de feitelijke situatie dat voor alle jongeren een passende plek was geregeld. Met de brieven van 27 juli 2020 en 10 augustus 2020 heeft de Minister van VWS u op de hoogte gehouden van de voortgang en heeft hij daarmee uitvoering gegeven aan deze motie.5
Desgevraagd heeft de Minister van BVOM Uw Kamer op 6 november 2020 geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het onderwijsaanbod.6 Op dat moment was voor iedere jongere het onderwijs geregeld.
Hoe gaat het met het onderwijs aan de kinderen? Wordt er gemonitord of deze kinderen op hun plek zitten zoals aangegeven als antwoord op onze schriftelijke vragen van 9 november 2020?5 Zo ja, wat is het beeld uit deze monitor? Is er voor al deze kinderen sprake van een passende onderwijsplek?
Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media u op 6 november 20208 heeft geïnformeerd was op dat moment voor iedere jongere het onderwijs geregeld. Voor alle leerlingen gold dat Pluryn de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor deze leerlingen in overleg met de ouders/verzorgers heeft overgedragen aan een school of instelling die bereid was de leerling toe te laten.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) heeft, zoals aan u toegezegd in december 20209, in de periode november en december 2020 steekproefsgewijs bekeken of de leerlingen op hun nieuwe school goed zijn opgevangen en op welke wijze het onderwijs aan de leerlingen is hervat. De onderwijsinspectie constateerde dat de scholen zich hebben ingespannen om het onderwijs aan de leerlingen snel en op het juiste niveau voort te zetten.
De onderwijsinspectie is toen doorgegaan met intensief toezicht op de overige onderwijsstichtingen van Pluryn, waar ook een deel van de leerlingen van het Hoenderloo College een nieuwe plek had gevonden. Daarnaast was de opdracht aan Pluryn om uitgebreid in beeld te brengen waar de leerlingen van het voormalige Hoenderloo College naartoe zijn gegaan en of ze nog steeds op dezelfde plek zitten of inmiddels een andere plek hebben gevonden. Pluryn heeft deze informatie onlangs geanonimiseerd voor alle leerlingen en beschikbaar gesteld aan de onderwijsinspectie. Hieruit is gebleken dat het merendeel van de leerlingen nog op dezelfde onderwijsplek zit als waar ze zijn begonnen na de overstap vanaf het Hoenderloo College en een deel is inmiddels uitgestroomd. Zoals u heeft kunnen lezen in de Kamerbrief van 21 december 2020 met betrekking tot residentieel onderwijs10 heeft de kortere verblijfsduur bij een gesloten plaatsing effect op de continuïteit van het onderwijs. Dat verklaart mede dat een deel van de leerlingen inmiddels op een andere onderwijsplek zit. De grootste groep is doorgestroomd naar het VSO. Van een kleine groep leerlingen is bekend dat zij niet langer in het onderwijs zitten omdat zij naar dagbesteding of arbeid zijn uitgestroomd. Van een enkele leerling is bekend dat de leerling naar het buitenland is verhuisd. Ook is van enkele leerlingen bekend dat deze thuis zitten en nog leerplichtig zijn. Leerplichtambtenaren zijn bezig om deze jongeren weer naar een passende plek te begeleiden. Dit kan ook dagbesteding of arbeid zijn.
Op dit moment loopt nog een herstelonderzoek van de onderwijsinspectie voor de huidige onderwijsstichtingen van Pluryn. Dit onderzoek richt zich onder andere op de kwaliteitszorg van Pluryn en de inspectie toetst of Pluryn aan de herstelopdrachten heeft voldaan. Wanneer het rapport naar aanleiding van het herstelonderzoek in de zomer 2021 openbaar is, zal de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het delen met de Kamer.
Was u op de hoogte van de problemen die EenVandaag naar buiten bracht? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, waarom moest er journalistiek onderzoek aan te pas komen voordat dit ernstig falen aan het daglicht kwam? Hoe kan het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) niet aan de bel heeft getrokken, mede gezien uw uitspraak in het desbetreffende debat: «Daar ziet de inspectie namens mij op toe om te zorgen dat er geen kind tussen wal en schip belandt en dat men niet de handen aftrekt van kinderen die niet op een goede vervolgplek zitten?» Waarom heeft de IGJ niet ingegrepen toen duidelijk werd dat er niet werd voorzien in de zorgbehoefte van jongeren?
In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor elk van jongeren voor wie dat nodig was, in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Voor een aantal jongeren is een passende en duurzame vervolgplek gevonden in de regio van herkomst. Alle overige jongeren hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen. In de periode na de sluiting heeft de IGJ geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen (zie antwoord 2). Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 10 augustus 202011. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn.
De IGJ heeft in het kader van het besluit om de locaties van De Hoenderloo Groep af te bouwen tot aan de sluiting meerdere bezoeken gebracht om de zorgcontinuïteit en de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht te beoordelen. Na de sluiting van de locaties heeft de inspectie voortgangsbezoeken gebracht aan de nieuwe groepen die Pluryn heeft opgericht voor 27 jongeren van de Hoenderloo Groep. Van deze zes nieuwe groepen, verdeeld over vier locaties van Pluryn, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat waren om passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor één groep in Almere, waar 4 jongeren waren ondergebracht, heeft de IGJ geconcludeerd dat die onvoldoende passende hulp bood. Voor die locatie heeft de inspectie verzocht om maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen. Het verbeterplan dat Pluryn daarop aanleverde heeft de IGJ als voldoende concreet en volledig beoordeeld. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
In het 5e voortgangsbericht van eind 2020 heeft de IGJ de verwachting uitgesproken dat Pluryn het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna zorgvuldig evalueert12. Daar is Pluryn mee bezig. Onderdeel van de evaluatie is ook de evaluatie van het sluitingsproces vanuit cliënt en ouder perspectief en of het is gelukt in lijn met de transformatie doelstelling te handelen (dichterbij, kleinschalig, perspectief). De IGJ verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren.
Wat vindt u ervan dat de problematiek bij een aantal kinderen is verslechterd door de situatie? Hoe rijmt u dit met de zorgplicht van gemeenten om te zorgen voor goede jeugdhulp? Deelt u de mening dat bij deze kwetsbare jongeren het zorgsysteem gefaald heeft?
De sluiting van De Hoenderloo Groep is een zeer een ingrijpende gebeurtenis geweest voor de jongeren en hun ouders. Dit kan een (tijdelijke) terugval tot gevolg hebben. Het is echter niet vast te stellen of een eventuele terugval of verslechtering volledig het directe gevolg is van de sluiting. De jongeren hebben elk te maken met een geschiedenis als het gaat om langdurige trajecten in de jeugdzorg. Die kan niet worden uitgevlakt. De zorgvraag van deze jongeren en gezinnen verandert ook in de loop van de tijd. Voor alle jongeren van De Hoenderloo Groep is een passende vervolgplek gevonden, waarbij is ingezet op zorg die beter aansluit bij de beweging naar kleinschaliger ondersteuning, dichterbij huis en meer op maat. Of zij daarmee ook beter passende zorg ontvangen is in veel gevallen nog niet te zeggen, daarvoor is de tijd te kort.
Zorgaanbieders werken met een behandelplan en volgen doorlopend of de geboden zorg nog aansluit op de zorgvraag. Als blijkt dat de geboden zorg onvoldoende aansluit op de zorgvraag, dan is het aan de zorgaanbieder om samen met ouders en jongere een passend antwoord te vinden, waar nodig in samenspraak met andere aanbieders en/of gemeente. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) zien nauwgezet toe op dit proces.
Bent u het ermee eens dat de zorgplicht onder druk staat op het moment dat er onvoldoende gespecialiseerde plekken zijn voor deze jongeren? Zo nee, wat is uw verklaring voor het gegeven dat tientallen jongeren van De Hoenderloo Groep geen passende vervolgplek hebben?
Op grond van de gegevens die mij bekend zijn deel ik de conclusie niet dat tientallen jongeren geen passende vervolgplek hebben. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van hoogleraar mevrouw Bruning, die aangeeft dat niet meer gewacht kan worden, maar dat er hulp nodig is? Bent u het ermee eens dat het kabinet eindverantwoordelijk is voor het stelsel?
Namens het Rijk ben ik – vanuit het publieke belang van zorg voor de jeugd – verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van jeugdhulp, samen met de Minister voor Rechtsbescherming. Vanuit deze rol heb ik lering getrokken uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen, zoals De Hoenderloo Groep. De afgelopen periode zijn daarom stappen gezet, zoals de voorbereiding van diverse wetsvoorstellen om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen en zowel inzicht als toezicht te versterken13.
Wie heeft er volgens u nu de verantwoordelijkheid hier zo spoedig mogelijk passende zorg te vinden voor deze jongeren, gezien de uitspraak van uw voorganger: «Pluryn en betrokken gemeenten zijn verantwoordelijk voor duurzame en passende zorg voor alle jongeren, en deze verantwoordelijkheid houdt niet op na augustus.» Gaat u een meer leidende rol spelen in het herplaatsen van deze jongeren om een nieuw fiasco te voorkomen of vertrouwt u erop dat dezelfde handelwijze tot nieuwe uitkomsten gaat leiden? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat er wél een passende en duurzame vervolgplek komt voor deze kinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende en duurzame zorg. Ook de aanbieder waar de jongere in zorg is heeft een zorgplicht. In veel gevallen speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Als stelselverantwoordelijke moet het Rijk zorgen voor voldoende mogelijkheden voor gemeenten en zorgaanbieders om invulling te geven aan hun verantwoordelijkheden. Om die reden zijn we bezig met een herziening van de jeugdwet, die moet leiden tot een betere inkoop van gespecialiseerde hulp en met een Wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen jeugdwet en WMO», dat recent terug is gekomen van de Raad van State.
Bent u het ermee eens dat het zeer kwalijk is wat hier de afgelopen twee jaar is gebeurd en dat deze kinderen en hun ouders steun verdienen van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt er, concreet en zo spoedig mogelijk, ondernomen om deze jongeren en hun families te helpen aan passende zorgplekken en hoe worden zij bijgestaan in de periode dat hiernaar nog gezocht wordt?
De sluiting van De Hoenderloo Groep was onvermijdelijk. Helaas hebben jongeren die daar verbleven en hun ouders negatieve gevolgen daarvan ondervonden. Op de dag van sluiting van de Hoenderloo Groep (6 augustus 2020) hadden alle jongeren een vervolgplek. Voor de jongeren die binnen Pluryn doorstroomden naar een nieuwe plek en voor wie de plek later toch niet passend bleek heeft Pluryn nog steeds de zorgplicht. In de andere gevallen is dat de nieuwe zorgaanbieder. Voor de meeste van deze jongeren speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld, dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Uiteraard heeft in alle gevallen ook de gemeente zorgplicht.
Welke lessen gaan er getrokken worden uit de casus Pluryn om een dergelijk drama in de toekomst te voorkomen?
Zoals beschreven in onze brief «Lessen uit casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen» van 19 februari 2021 zetten de Minister voor Rechtsbescherming en ik, samen met gemeenten en aanbieders, op verschillende manieren in op het voorkomen van discontinuïteit van jeugdhulp, kinderbescherming en jeugdreclassering. Zo breidt de Jeugdautoriteit haar «early warning system» verder uit, zodat dergelijke risico’s eerder gesignaleerd kunnen worden. Ook doet de Jeugdautoriteit regelmatig onderzoek naar de financiële positie van jeugdhulpaanbieders. De aanbieders die in deze onderzoeken naar voren komen met een verhoogd risico op continuïteitsproblemen, krijgen vervolgens waar nodig ondersteuning van de Jeugdautoriteit. Verder worden, in het convenant continuïteit jeugdhulp, afspraken gemaakt om de continuïteit van jeugdhulp te borgen. Ook werk ik aan (wettelijke) versteviging van de taken van de Jeugdautoriteit, als onderdeel van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jongeren. Bovendien wil de Minister van VWS in de Jeugdwet een artikel opnemen op grond waarvan we bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels kunnen stellen ten aanzien van reële tarieven die gemeenten met aanbieders afspreken.
Verder is Pluryn bezig met een eigen evaluatie van het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna. De inspectie verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren. Daarnaast wordt, in opdracht van coördinerend regio Utrecht (mede namens de andere meest betrokken regio’s) en Pluryn een onafhankelijk onderzoek gedaan op procesniveau. Insteek is dat de lessen hieruit breed in het stelsel kunnen worden benut.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht Raad van State Rijkswet COHO strijdig met Statuut |
|
Antje Diertens (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht Raad van State Rijkswet COHO strijdig met Statuut dd 23 maart jl?1
Ja.
Heeft bij het opstellen van de Rijkswet Caribisch Orgaan voor Hervorming en Ontwikkeling (COHO) juridische toetsing plaatsgevonden? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij het opstellen van het voorstel van rijkswet COHO heeft juridische toetsing plaatsgevonden. Het departement dat het wetsvoorstel voorbereidt is primair verantwoordelijk voor een voorstel, en dus ook voor de juridische kwaliteit. Daarnaast worden voorstellen doorgaans ook interdepartementaal afgestemd. In dit geval is het voorstel voorbereid in een juridische werkgroep, bestaande uit juristen werkzaam binnen de departementen van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Algemene Zaken. Ook is het zo dat in het kader van de rijksbrede wetgevingstoetsing door de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid op voorstellen van wetten (ook rijkswetten) en algemene maatregelen van bestuur een toets wordt uitgevoerd op de kwaliteit ervan (zie ook onder vraag 3). In dit specifieke geval was er door de hoge tijdsdruk minder tijd beschikbaar dan gebruikelijk, waardoor deze toetsing slechts beperkt heeft kunnen plaatsvinden. De betreffende toetsing door de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt overigens nogmaals verricht in het kader van de aanpassingen die het voorstel van rijkswet COHO, naar aanleiding van het advies de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk, ondergaat.
Wie is verantwoordelijk voor juridische toetsing voorafgaand aan de adviesaanvraag aan de Raad van State?
De verantwoordelijkheid voor juridische toetsing van een wetsvoorstel voorafgaand aan de adviesaanvraag aan de Afdeling advisering van de Raad van State (van het Koninkrijk) ligt primair bij de juridische directie van het departement (of de departementen) van de bewindspersoon (of bewindspersonen) die politieke verantwoordelijkheid draagt (of dragen) voor het voorstel in kwestie. In casu is dat de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voorts toetst het Ministerie van Justitie en Veiligheid of een wetsvoorstel of ontwerpbesluit voldoet aan de algemene kwaliteitseisen zoals onder andere is neergelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving en het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (het IAK). Deze algemene wetgevingstoets wordt uitgevoerd voorafgaande aan de behandeling in een voorportaal, onderraad en ministerraad.
Bij (consensus)rijkswetgeving ligt daarnaast ook een verantwoordelijkheid voor juridische toetsing bij de juridische directies van de Caribische landen die door een voorstel bestreken worden; in het geval van het COHO-voorstel alle drie de Caribische landen. Met juristen van in het bijzonder Aruba en Curaçao zijn, nadat in de Rijksministerraad van 10 juli 2020 geen overeenstemming werd bereikt over (de voorloper van)2 het COHO-voorstel, gedurende de zomermaanden en het najaar van 2020 ook intensieve gesprekken gevoerd over dit voorstel. Ten slotte wijs ik op de rol die de Raden van Advies van Aruba, Curaçao en Sint Maarten spelen bij de juridische toetsing van rijkswetgeving. Deze toetsing vindt in de regel plaats voordat een voorstel ter advisering wordt voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk (hierna: Afdeling). Dergelijke toetsing is ook in dit geval uitgevoerd.
Is er voorafgaand aan de informele operationaliteit getoetst of de Rijkswet in lijn is met het Statuut? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Indien de Rijkswet als gevolg van het (nog niet openbare) advies van de Raad van State aanpassingen krijgt, welke gevolgen heeft dat voor de informele operationaliteit?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat u onder «informele operationaliteit» het reeds opgestarte proces rond de uitvoering van de landspakketten verstaat. Eventuele aanpassingen aan het voorstel van rijkswet hebben geen gevolgen voor dit proces. Zulke gevolgen zijn er wel als de landen geen consensus bereiken ten aanzien van het nader rapport en het voorstel van rijkswet. In dat geval komt van rechtswege ook de consensus te vervallen aan de onderlinge regelingen die tussen Nederland en elk van de Caribische landen is gesloten inzake de landspakketten.
Welke gevolgen heeft dit (eventueel) voor de steunverlening?
Het kan zijn dat naar aanleiding van het advies van de Afdeling wijzigingen worden aangebracht aan de in het wetsvoorstel opgenomen structuren en procedures voor de verstrekking van financiële steun. In hoeverre dit gebeurt, is thans nog niet duidelijk en wordt samen met de Caribische landen besproken. Ik kan op de uitkomsten hiervan niet vooruitlopen.
Welke gevolgen heeft dit (eventueel) voor de hervormingsvoorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor een Rijkswet die strijdig is met het Statuut?
Een rijkswetsvoorstel dat door de rijkswetgever strijdig wordt bevonden met het Statuut kan niet (ongewijzigd) tot rijkswet worden verheven. Overigens constateert de Afdeling in haar advies over het COHO-voorstel niet dat dit strijdig is met het Statuut. Wel leven er bij de Afdeling twijfels over de verenigbaarheid van enkele onderdelen van het voorstel met Statutaire beginselen. Het is aan de rijkswetgever om te bepalen hoe deze twijfels kunnen worden weggenomen.
Waarom is niet zoals door de Kamer gevraagd vooraf advies aan de Raad van State gevraagd?
De Afdeling heeft in het (rijks)wetgevingsproces een vast moment waarop zij om advies wordt gevraagd. Het is niet gebruikelijk om voorafgaand aan een formeel wetstraject de Afdeling om voorlichting te vragen.
De berichten waaruit blijkt dat sprake is van tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de beoogde professionalisering van het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1 2
Het Instituut Sportrechtspraak (ISR) heeft onlangs een kwartiermaker aangesteld die de organisatie verder gaat helpen vormgeven zodat zij nog beter in staat is om de groei in omvang en complexiteit van meldingen aan te kunnen. Daarnaast zijn stappen gezet in het aanscherpen van onderzoeksprotocollen en zijn procedures en reglementen doorgelicht. Ik heb aan het ISR gevraagd om op korte termijn aandacht te besteden aan het verbeteren van de communicatie over en tijdens het tuchtproces. Ik zie dat het ISR in het maximaal haalbare tempo de beoogde professionalisering doorvoert.
Wat is de doorlooptijd van de zaken over turnmisbruik? Is de verwachting nog steeds dat deze binnen de gemiddelde termijn van 2–3 maanden vallen? Zijn de zaken die zijn stilgelegd inmiddels weer opgepakt? Welke waarborgen zijn er, bij het externe onderzoek naar de gespreksverslagen, dat de turnsters hier goed worden gehoord?
De doorlooptijd van deze onderzoeken is moeilijk voorspelbaar. Goed kwalitatief onderzoek kost tijd en ik vind dat zorgvuldigheid in zaken zoals deze preferent is boven snelheid. Daarnaast zijn de onderzoeken in het turnen, zoals ik eerder heb aangegeven, nog gaande en over de exacte doorlooptijd van de gehele procedure (inclusief tuchtrechtelijke behandeling en eventuele beroepszaken) is helaas nog niets te zeggen3.
Het externe onderzoek naar gespreksverslagen is inmiddels afgerond en de bevindingen worden meegenomen in het professionaliseringstraject. In dit onderzoek was er overigens geen sprake van het (wederom) horen van turnsters.
Hoe kan het dat u, in de wetenschap dat van misbruik beschuldigde oud-trainers contact opnemen met oud-turnsters, aangeeft «geen signalen te ontvangen en ook geen reden om aan te nemen heeft dat de veiligheid en vertrouwelijkheid van melders in het geding is.»? Bent u het eens met de stelling dat er per definitie sprake is van onveiligheid als vermeende daders contact opnemen met slachtoffers? Zo ja, wat gaat u doen om hun veiligheid te waarborgen?3
Na de beantwoording van uw vorige Kamervragen5, heb ik inderdaad vernomen dat een beschuldigde contact op heeft genomen met een meld(st)er. In het ISR tuchtreglement is opgenomen dat een beschuldigde geen meld(st)ers of getuigen mag beïnvloeden. Het is aan de tuchtcommissie om deze gedraging te beoordelen. In de tussentijd heeft de sportbond de mogelijkheid om door een bestuurlijke (orde)maatregel, de beschuldigde te gelasten dat deze geen contact opneemt met de meld(st)ers. Indien gedurende de looptijd van een tuchtzaak blijkt dat er een bedreiging is voor de fysieke veiligheid van betrokkenen dan zal het ISR adviseren om contact op te nemen met de politie.
Vindt u ook dat het voor slachtoffers van misbruik een drempel kan zijn dat tuchtzaken altijd via de betreffende sportbond lopen, zoals blijkt uit uw antwoorden van 25 februari jl. op eerdere schriftelijke vragen van onder andere mijzelf hierover? Bent u bereid te onderzoeken of de meldingsbereidheid hierdoor in het geding is?4
Indien de sportbond is aangesloten bij het ISR kan een melding rechtstreeks bij het ISR worden gedaan zonder tussenkomst van de sportbond. Hier is bewust voor gekozen, juist om de meldingsbereidheid te vergroten en te voorkomen dat melders geen melding doen tegen personen die een rol hebben bij de sportvereniging of -bond. Juridisch gezien is de formele betrokkenheid van de sportbond noodzakelijk. Het ISR vormt een orgaan van de ruim 70 sportbonden en sportorganisaties waarvoor het instituut inzetbaar is.
Indien de sportbond niet is aangesloten bij het ISR loopt de tuchtrechtelijke procedure via de betreffende sportbond. Het mag nooit zo zijn dat er een drempel is voor slachtoffers om zich te melden. Uit de gesprekken die ik tot nu toe met de sector heb gevoerd blijkt niet dat er sprake is van een drempel, maar dit heeft mijn aandacht en ik sta open voor signalen die het tegendeel weergeven. Bij (vermoedens van) een strafbaar feit dient daarnaast altijd contact opgenomen te worden met de politie.
Deelt u de mening dat, los van de rechtspraak en de processen bij het ISR, de turnsters tenminste goede hulp en ondersteuning moeten krijgen?
Ja.
Hoe kan het dat u in antwoord op de vraag of de breed gesteunde motie Westerveld c.s. is uitgevoerd, aangeeft met de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) in contact te zijn, terwijl de motie vraagt om «in overleg met (oud-)turnsters te onderzoeken wat mogelijk is om te voorzien in acute en adequate hulp aan (oud-)sporters die te maken hebben gehad met psychische en fysieke mishandeling»? Wanneer gaat u ook met de (oud-)turnsters in gesprek?
Met u ben ik het eens dat het belangrijk is om (oud-)turnsters te horen. Daarom nodig ik op korte termijn een aantal (oud-)turnsters persoonlijk uit voor een gesprek. Daarnaast zijn er veel (oud-)turnsters geïnterviewd en bevraagd tijdens het onafhankelijk onderzoek naar het grensoverschrijdend gedrag in het turnen. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af omdat ik waarde hecht aan een onafhankelijk advies in deze problematiek. Hierbij neem de aandachtspunten uit mijn gesprek met (oud-)turnsters mee. Zie ook antwoord 7.
Bent u het eens dat het niet is uit te leggen dat vier maanden na het aannemen van de betreffende motie, waarin wordt aangegeven dat acute en adequate hulp nodig is, deze hulp niet is geboden? Bent u bereid om deze uitvoering onmiddellijk in gang te gaan zetten? Hoe gaat u deze motie uitvoeren?
Zoals ik heb aangegeven tijdens het WGO Sport op 30 november 2020 is er acute hulp geboden aan (oud-)turnsters door het inzetten van het netwerk van TeamNL sport- en traumapsychologen via het Centrum Veilige Sport. Daarnaast wil ik graag de motie betrekken bij de aanbevelingen van het onafhankelijk onderzoek en samen met de sport kijken naar wat er nog extra nodig is als het gaat om de hulp aan (oud-)turnsters.
Begrijpt u dat de wanhoop bij oud-turnsters steeds groter wordt? Hoe kijkt u in dit licht naar het interview met Joy Goedkoop en haar vader?5
De ernst van het interview met Joy Goedkoop en haar vader heeft mij geraakt. Ik begrijp dat het ontzettend moeilijk en verdrietig is om hiermee te leven, dat ontgaat mij niet. Daarbij wil ik graag benadrukken dat het Centrum Veilige Sport er is voor sporters om ze te adviseren en de weg te wijzen naar een passend vervolg- en hulptraject.
Klopt het dat er nog geen gesprekken gevoerd zijn met het Schadefonds Geweldsmisdrijven over een schaderegeling? Zo ja, waarom niet?
Nee. Door het Kamerlid Heerema is 30 november jl. een motie ingediend8 waarin wordt verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het Schadefonds Geweldsmisdrijven open te stellen voor de slachtoffers van misbruik in de turnsport van de afgelopen jaren. Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Schadefonds Geweldsmisdrijven heb ik de mogelijkheden onderzocht.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven is voor iedereen in Nederland die te maken heeft gehad met een geweldsmisdrijf, ook als dit binnen de turn- en gymsport heeft plaatsgevonden. Daarbij is het een voorwaarde dat er sprake is van een opzettelijk geweldsmisdrijf dat tot ernstig lichamelijk of psychisch letsel heeft geleid. Het Centrum Veilige Sport werkt samen met een netwerk van hulporganisaties en adviseert slachtoffers bij het maken van vervolgstappen bij grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast kan het Centrum Veilige Sport slachtoffers helpen bij het maken van een inschatting of ze in aanmerking komen voor het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Het Schadefonds staat dus onder de voorwaarden die generiek gelden open voor slachtoffers van misbruik in de turnsport.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Ook het KDW-model rammelt' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ook het KDW-model rammelt»?1
Ja.
Klopt het dat het model voor de berekening van de Kritische Depositiewaarden berust op 19 metingen en 90 fictieve metingen?
Nee. Het bedoelde bericht is gebaseerd op een recent artikel van Matt Briggs en Jaap Hanekamp2. In dat artikel wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden3. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden (en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen). Dat blijkt uit het feit dat de Europese resultaten in 2011 zijn gepubliceerd en de Nederlandse in 2012, dus ruim voor de analyse van Banin e.a.
Klopt het dat het model zelfs een schadelijk stikstofeffect als uitkomst geeft bij geen enkele stikstofdepositie?
Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat het voor het artikel van Banin e.a. gebruikte model niet relevant is voor de in Nederland gebruikte KDW's. De wetenschappelijke bronnen die voor de in Nederland gebruikte KDW's zijn gebruikt, laten zo'n uitkomt in ieder geval niet zien.
Deelt u de mening dat de boeren groot onrecht wordt aangedaan indien vraag 2 of vraag 3 bevestigend kan worden beantwoord?
De vragen 2 en 3 zijn niet bevestigend beantwoord.
Het bericht ‘1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: ‘Mijn tanden waren afgebrokkeld’. |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: «Mijn tanden waren afgebrokkeld»»?1
Ik vind het van groot belang dat iedereen in Nederland toegang heeft tot goede mondzorg. Helaas kan het voorkomen dat mensen in een situatie verkeren dat dit niet het geval is.
Vanwege de beperkte beschikbaarheid van betrouwbare data is het moeilijk om een precieze uitspraak te doen over de hoeveelheid mensen in Nederland dat puur vanwege financiën mondzorg mijdt: de verschillende bronnen geven geen eenduidig beeld2.
Hoewel de mate en oorzaken van mijding van de mondzorg onduidelijk zijn, neem ik de signalen vanuit de Tweede Kamer, de beroepsgroep en de maatschappij serieus. Ik vind het van belang om enerzijds onderzoek te doen naar de mate en oorzaken, maar anderzijds ook direct aan de slag te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat fondsen in verschillende steden aangeven niet meer aan de vraag naar financiële hulp voor tandartszorg te kunnen voldoen? Wat is uw reactie op het feit dat in Amsterdam en Utrecht mensen niet meer bij het Fonds Bijzondere Noden terecht kunnen voor financiële hulp bij tandartsbezoek, omdat het aantal aanvragen te hoog werd?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze nieuwe informatie wat u betreft reden tot herziening van het standpunt om tandartszorg niet in het basispakket op te nemen, aangezien uw voorganger aangaf dat de reden voor het afzien van tandarstbezoeken niet duidelijk was?2
De basis is dat in beginsel volwassenen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de verzorging van hun gebit. Er kunnen echter (financiële) omstandigheden zijn waardoor mensen hulp nodig hebben. Gemeenten kunnen waar nodig mensen bijstaan met gemeentelijke compensatieregelingen, de gemeentepolis en bijzondere bijstand. Gemeenten hebben hiervoor ook financiële middelen ontvangen.
Vanaf 2017 is (na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en Compensatie eigen risico (CER)) via het Gemeentefonds structureel 268 miljoen euro ter beschikking gesteld aan gemeenten, ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen in verband met hun kosten van zorg en ondersteuning. Momenteel werk ik een motie4 uit waarbij wordt verkend of na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer) de gewenste omslag is gemaakt naar maatwerk toegesneden op de persoonlijke situatie van de burger. Ik verwacht uw Kamer hier vóór het zomerreces over te informeren.
Helaas bieden gemeentelijke voorzieningen niet altijd een oplossing. Dit geeft mij echter geen reden tot herziening van het standpunt om tandartsenzorg niet in het basispakket5 op te nemen. Opname in het basispakket is geen garantie dat mensen wel naar de tandarts gaan, ook ten tijde van het ziekenfonds gingen er jaarlijks bijna 1 miljoen mensen niet naar de tandarts. Daarbij komt dat opname van tandartsenzorg in het basispakket feitelijk een kostenverschuiving is van het private naar het publieke domein. Mondzorg wordt niet per definitie toegankelijker voor lage inkomens, omdat een groot deel van deze kostenverschuiving via het eigen risico ook weer bij de mensen zelf wordt neergelegd. Ook zal het verzekerd pakket voor mensen kleiner kunnen worden, omdat mensen zich niet meer aanvullend verzekeren.
De opname van mondzorg in het basispakket is een grote verandering in het stelsel, met fundamentele vragen ten aanzien van welke mondzorg onder welke voorwaarde vanuit de basiszorg verzekerd is, en wat mensen zelf zouden moeten betalen of aanvullend verzekeren.
Ik ben van mening dat een doelgerichte en specifieke aanpak meer opportuun is. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT), de Nederlandse Vereniging voor Mondhygiënisten (NVM) en de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici (ONT). Ik wil de komende periode samen met de beroepsverenigingen, gemeenten en zorgverzekeraars verkennen hoe we invulling kunnen geven aan een doelgerichte en specifieke aanpak. Ik denk dan onder andere aan het voorkomen en sneller oplossen van betalingsachterstanden zorgpremie, waardoor de aanvullende zorgverzekering sneller kan worden afgesloten/hervat en oplossingen vanuit samenwerkingsverbanden van gemeenten en zorgverzekeraars, zoals de inzet van lokale maatwerkbudgetten (in combinatie met vroegsignalering).
Daarnaast vind ik het van belang dat er structurele informatie beschikbaar komt over de mondgezondheid van mensen in Nederland. Ik zet daarom een langdurige monitor op om de mondgezondheid in Nederland te meten. In afstemming met het veld zal hiertoe een set indicatoren worden opgesteld, waarna de informatie driejaarlijks zal worden uitgevraagd. Het eerste meetmoment start in 2022. Met het verkrijgen van meer informatie over de staat van de mondgezondheid in Nederland, wordt ook de mondgezondheid onder specifieke groepen beter inzichtelijk. Op basis daarvan kan, zo nodig, aanvullend beleid worden gemaakt.
Hoe verhoudt, zoals uw voorganger van mening was, 'de eigen verantwoordelijkheid die volwassenen hebben voor de verzorging van hun gebit, waaronder het regelmatig naar de tandarts gaan», zich tot het feit dat 1.5 miljoen Nederlanders de tandarts niet kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Als uw inschatting is dat het terugbrengen van de tandartszorg in het basispakket ongeveer 1.45 miljard euro gaat kosten, terwijl het Radboud UMC de economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg op 3 miljard euro schat, wat is dan volgens u het meest logische besluit?
Het onderzoek waar het Radboud UMC aan heeft meegewerkt gaat over de economische impact van ziekten aan het gebit6. In dit onderzoek wordt berekend dat mondgezondheidsproblemen in Nederland samenhangen met een gemiddeld verlies van productiviteit van $ 209 dollar per persoon. Omgerekend op de Nederlandse bevolking wordt het productiviteitsverlies als gevolg van mondziekten dan geschat op ca. 3 miljard euro. Het onderzoek geeft zelf aan welke kanttekeningen er te plaatsen zijn tegen de gebruikte methodiek en schatting. Daarbij betreft dit niet alleen productiviteitsverlies door mondziekten vanwege uitgestelde mondzorg, maar ook het verlies van arbeidsproductiviteit van mensen die wel regelmatig naar de tandarts gaan. De daadwerkelijke economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg is dus niet bekend.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de acute mondzorg in de basisverzekering veel leed én veel geld kan besparen? Zo ja, bent u van plan mondzorg weer op te nemen in de basisverzekering?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen mondgezondheidsproblemen krijgen doordat zij om financiële redenen niet naar de tandarts gaan. Mondziekten kunnen lijden tot pijn, schaamte, verminderde kwaliteit van leven en verminderde arbeidsproductiviteit. Slechte mondgezondheid kan de problematiek van mensen met sociale problemen en kwetsbare doelgroepen verergeren, omdat het sociale integratie belemmert en kansen op de arbeidsmarkt beperkt. Ik denk dat dit leed sneller en doelgerichter kan worden aangepakt via lokaal maatwerk. Ik heb bij mijn antwoord op vraag 3 en 4 beschreven hoe ik dit met SZW, de beroepsbeoefenaren, gemeenten en verzekeraars wil realiseren.