Aanpassing van de rente door hypotheekverstrekkers na wijziging van de WOZ-waarde |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de mogelijkheid tot het verkrijgen van een lagere hypotheekrente wanneer de WOZ-waarde van een woonruimte stijgt?
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre mensen recht hebben op een lagere rente op hun hypotheek wanneer de WOZ-waarde van de onderliggende woonruimte toeneemt?
De loan-to-value (LTV) is een indicator van het kredietrisico dat de hypotheekverstrekker loopt ten aanzien van de klant. Dit is het risico op een restschuld bij een (gedwongen) verkoop van de woning. Hypotheekverstrekkers hanteren een risico-opslag op de hypotheekrente die afhankelijk is van de hoogte van de lening ten opzichte van de waarde van het onderpand. Deze risico-opslag is hoger als de LTV-ratio hoger is. Voor hypotheken met een Nationale Hypotheekgarantie (NHG) wordt vrijwel nooit een risico-opslag berekend. Doordat de NHG het restschuldrisico afdekt bij life events, zijn de risico’s voor de hypotheekverstrekker beperkt.
Aflossingen op de hypotheek of een stijgende woningwaarde leiden tot een lagere LTV-ratio en dus tot een lager risico voor de hypotheekverstrekker. Het hangt af van de situatie welke rechten dit geeft op een lagere rente. Op het moment van een renteherziening aan het einde van een rentevastperiode moet de hypotheekverstrekker het renteaanbod baseren op het risicoprofiel van de klant en hier alle bij de hypotheekverstrekker bekende informatie in meenemen (ook wanneer dit bijvoorbeeld een gedaalde of gestegen woningwaarde betreft). Dit kan dus leiden tot een verlaging van de risico-opslag waardoor de hypotheekrente daalt. Ook gedurende de rentevastperiode kan een lagere LTV-ratio hypotheekverstrekkers aanleiding geven om de risico-opslag te verlagen. Bij tussentijdse (extra) aflossingen op de hypotheek wordt door veel hypotheekverstrekkers de risico-opslag automatisch aangepast. Bij specifiek een hogere woningwaarde gedurende de rentevastperiode is het aan de consument om dit bewijs te leveren. Dit kan, afhankelijk van de voorwaarden van de hypotheekverstrekker, met een taxatierapport, modelmatige waardering of meest recente WOZ-beschikking1.
Vindt u het wenselijk dat aanbieders van hypotheken hun klanten niet altijd actief informeren over de mogelijkheid om een lagere hypotheekrente te krijgen?
Een klant gaat bij het afsluiten van een hypotheek een langdurige financiële verplichting aan. Ik vind het belangrijk dat hypotheekaanbieders ook gedurende de looptijd van de hypotheek het klantbelang centraal blijven stellen. Dit houdt ook in dat hypotheekverstrekkers klanten informeren over de mogelijkheden die er zijn om een lagere hypotheekrente te krijgen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2018 onderzoek gedaan naar de wijze waarop hypotheekverstrekkers omgaan met risico-opslagen in het rentetarief2. De AFM heeft onder meer onderzocht of aanbieders de risico-opslag gedurende de rentevastperiode aanpassen wanneer de schuldpositie van een klant wijzigt door aflossingen. Ook heeft de AFM gekeken naar de informatieverstrekking over risico-opslagen. De AFM constateerde destijds dat aanbieders onvoldoende in het belang van de klant handelden in de vaststelling van de risico-opslagen en de informatieverstrekking hierover. De meeste hypotheekaanbieders hebben destijds toegezegd verbeteringen door te voeren in het vaststellen van de risico-opslagen en de informatievoorziening. De AFM constateert nu dat de afgelopen jaren verscheidene hypotheekverstrekkers verbeteringen hebben laten zien in het vaststellen van risico-opslagen en in de informatievoorziening.
Deelt u de mening dat mensen moeten kunnen meeprofiteren van een lagere hypotheekrente?
Ja, ik vind het belangrijk dat consumenten kunnen profiteren van de mogelijkheden om in aanmerking te komen voor een lagere hypotheekrente, bijvoorbeeld door een verlaging van de risico-opslag. Hierbij vind ik het wenselijk dat hypotheekverstrekkers binnen de rentevastperiode de rente automatisch verlagen wanneer de schuld afneemt. Een automatische aanpassing gerelateerd aan de woningwaarde van de consument is niet per definitie wenselijk voor de consument, bijvoorbeeld bij een daling van de woningwaarde of wanneer de consument kapitaal opbouwt voor de aflossing van de eigenwoningschuld in een (bank)spaarproduct. Naast het verlagen van de risico-opslag kunnen consumenten ook op andere manieren profiteren van de lage rente, door bijvoorbeeld hun hypotheek over te sluiten of door rentemiddeling.
Bent u bereid om aanbieders van hypotheken erop te wijzen hun klanten actief te informeren wanneer zij in aanmerking komen van een lagere hypotheekrente? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk dat hypotheekverstrekkers binnen de rentevastperiode de rente actief verlagen wanneer de schuld afneemt. Daarnaast vind ik het belangrijk dat klanten ook actief worden geïnformeerd door hun aanbieders over de mogelijkheden die er zijn om een lagere rente te krijgen, bijvoorbeeld bij stijging van de woningwaarde. De AFM houdt toezicht op deze aanbieders, en hoe zij hun klanten behandelen. Vorig jaar heb ik tijdens het Platform hypotheken ook met de sector, zowel aanbieders als adviseurs, gesproken over de wijze waarop de mogelijkheden om te profiteren van de lage rente onder de aandacht van consumenten gebracht kunnen worden3. Uit dit gesprek volgde dat het niet altijd eenvoudig is om klanten te activeren. Om dit te bevorderen kunnen verschillende partijen een rol pakken. Aanbieders hebben aangegeven te adverteren met de mogelijkheden om de maandlasten te verlagen. Door hypotheekadviseurs wordt aangegeven dat zij hier een belangrijke rol kunnen spelen, omdat zij met een klant de bestaande opties kunnen verkennen. Ook partijen zoals de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis kunnen door communicatie over deze mogelijkheden bijdragen aan de activatie van woningeigenaren.
Het bericht ‘Over dingen die blijven’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de vragen van het lid Koerhuis (VVD) over het bericht «Over dingen die blijven» (ingezonden 14 september 2020)?1
Ja.
Is het waar dat in de nieuwe omgevingsverordening de gehele gemeente Wijdemeren wordt aangewezen als onder andere Landelijk Gebied of nieuw beschermd provinciaal BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal landschap)?
Voor een groot gedeelte van het landelijk gebied van de gemeente Wijdemeren bestond en bestaat een beschermingsregime. Omdat de gemeente Wijdemeren een bijzonder buitengebied heeft, besloot de provincie het landelijk gebied overeenkomstig de beschermingszones in de Provinciaal Ruimtelijke Verordening rondom de verschillende kernen in de gemeente voor een groot gedeelte aan te wijzen als BPL. Provinciale staten heeft bij de vaststelling van de omgevingsverordening hierin een eigen afweging gemaakt. Op deze manier wijst de provincie vanuit haar bredere ruimtelijke verantwoordelijkheid naast ruimte voor woningbouw ook gebieden expliciet als te beschermen gebieden aan. Dit is des te belangrijker als er meer gebouwd moet worden. Bovendien geeft dit transparantie voor planvorming, want beiden zijn namelijk belangrijk.
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening alle woningbouwlocaties van de gemeente Wijdemeren zijn komen te vervallen? Klopt het dat hierdoor kernen niet langer voor hun eigen groei woningen kunnen bouwen, leegstaande boerderijen kunnen herbestemmen of oude jachthavens kunnen renoveren?
Volgens de gegevens van de provincie Noord-Holland gaat het om twee woningbouwlocaties van de gemeente Wijdemeren die komen te vervallen. Als gevolg van de beschermingsregimes zijn enkele locaties aan de rand en in het landelijk gebied komen te vervallen. De provincie heeft in de «Notitie discussielocaties» aangegeven welke invloed de aanwijzing van het Bijzonder Provinciaal Landschap heeft op enkele zachte plannen.
Dat de mogelijkheden voor vrijkomende agrarische bebouwing niet meer in de ontwerp Omgevingsverordening waren opgenomen, bleek onjuist te zijn. De regels voor vrijkomende agrarische bebouwing die van toepassing waren onder artikel 17 van de Provinciaal Ruimtelijke Verordening zijn weer opgenomen in de vastgestelde de Omgevingsverordening NH2020.
In het kader van het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen heeft de provincie met betrokken overheden, recreatieondernemers, beheerders en gebruikers de ambitie uitgesproken om de komende 10 jaar te werken aan een forse kwaliteitsverbetering voor natuur en landschap, recreatie en toerisme en de leefomgeving. Daarom start de provincie, in samenwerking met partijen, een verkenningstraject om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven en de begrenzing van het BPL.
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Wijdemeren, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daar bij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
De Provincie heeft in het ruimtelijk beleid (Omgevingsvisie en -verordening) en het woonbeleid (Woonagenda 2021–2025) vastgelegd waar en op welke manier de behoefte aan woningen kan worden geaccommodeerd. Waar ik mij op richt is de vraag om een plancapaciteit van tenminste 130% en versnelling van realisatie van woningen. Uit de informatie die ik van de provincie heb ontvangen, blijkt met de huidige plannen en locaties te kunnen worden voldaan aan de vraag. De Provincie Noord-Holland en de Metropoolregio Amsterdam zijn bereid om binnen het eigen beleid, maar ook binnen het Rijksbeleid voldoende woningen te realiseren.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Wijdemeren, zoveel mogelijk moet terugdraaien?
Vanuit het besef dat de beschermingsregimes beperkingen met zich meebrengen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen heeft de provincie bij de vaststelling van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 aangekondigd dat in samenwerking met de gemeente Wijdemeren, een verkenningstraject wordt uitgevoerd om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven en de begrenzing van het BPL wordt gestart. Het resultaat van deze verkenningen kan ertoe leiden dat de begrenzingen van het BPL worden aangepast. Ik vind het van belang dat voldoende woningen worden gerealiseerd die aansluiten bij de behoefte. Daarover voer ik gesprekken met de provincie.
De minimale deelname aan het Jonge Boerenfonds |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Jonge Boerenfonds een magere oogst kent?1
Ja.
Is het juist dat tot nu toe slechts twee aanvragen zijn ingediend en dat hiervan één inmiddels is goedgekeurd?
Per 23 september is dat de juiste stand van zaken. Het tweede VVK is inmiddels verstrekt. RVO en Rabobank hebben contact over een derde financiering met VVK in vergevorderd stadium.
Kunt u aangeven welke regels en voorwaarden, zoals de investeringsdrempel van 1 miljoen euro, een grote drempel vormen voor deelname?
Het Vermogens Versterkend Krediet (VVK) is ontwikkeld in nauw overleg met het NAJK en met de banken. Het VVK bleek daarbij de beste optie om het doel – toekomstgerichte versterking van het bedrijfsperspectief van de overnemende of startende agrarische ondernemer – te realiseren. Er is in de regeling geen voorwaarde voor een investeringsdrempel opgenomen. Wel is mij bekend dat de Rabobank als regel hanteert dat het VVK deel uitmaakt van een totale bedrijfsfinanciering met een omvang van € 1 mln.
Het inpassen van een VVK in de financiering wordt door de accountmanagers bij de lokale Rabobanken lastiger gevonden dan bij de ontwikkeling in overleg met de betrokken partijen is voorzien. Hierover wordt binnen Rabobank met de accountmanagers gesproken en vervolgens met LNV en RVO overlegd welke acties mogelijk zijn om dit te ondervangen.
Ziet u binnen de kaders van de staatssteunregels nog ruimte voor het aantrekkelijker maken van het fonds?
De start van de regeling vindt plaats in een periode waarin veel (jonge) boeren onzekerheid ervaren over hun toekomstperspectief vanwege de stikstofcrisis, maar uiteraard ook vanwege de COVID-19 crisis en de grote onzekerheid over de economische impact daarvan op de middellange en lange termijn. Tegen deze achtergrond lijkt een groot aantal bedrijven investeringen en overnames uit te stellen. Ik heb hier begrip voor, niet in de laatste plaats voor de jonge ondernemers die voor dit carrière-bepalende beslismoment staan. Ik vind het daarom een voorbarige conclusie om op basis van het gebruik in 2020 al tot aanpassing van de regeling over te gaan. De inzet van het kabinet is gericht op z.s.m. herstel van deze crisis en daarvoor zijn ook weer overnames en duurzame investeringen in de agrarische sector nodig. Het VVK is een van de bestaande regelingen die daarbij juist een rol kan vervullen.
Uiteraard houd ik wel de vinger aan de pols t.a.v. het economisch herstel, het investeringsherstel in de agrarische sector alsook het doelbereik van het VVK.
Is het, gelet op de staatssteunregels en de schaduwwerking van de stikstofcrisis, de verwachting dat binnen afzienbare termijn de middelen die beschikbaar zijn voor het fonds, worden benut?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat aan de besteding van de beschikbare 11 miljoen euro voor opleiding en coaching van jonge boeren nog steeds geen invulling is gegeven en wanneer gaat het hiervan komen?
Aan het opleidings- en coachingstraject van het Jonge Boerenfonds wordt invulling gegeven via het programma Praktijkkennis voor Voedsel en Groen van Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA en LNV langs de volgende drie trajecten:
Het programma heeft een totaal budget van € 4 mln. en is in mei van start gegaan met een doorlooptijd tot en met 2023.
Het NAJK is bij alle trajecten nauw betrokken, zowel in de voorbereidende fase als bij de uitvoering ervan. Parallel hieraan heeft NAJK een subsidie ontvangen voor het ontwikkelen van een businessplan voor, en het opstarten van een Kenniscentrum Bedrijfsovername dat in aanvulling op bovengenoemde trajecten gaat draaien. Het businessplan zal binnenkort worden afgerond.
Welke maatregelen denkt u te nemen om te voorkomen dat aan het eind van deze kabinetsperiode een deel van het budget van 75 miljoen euro voor ondersteuning van jonge boeren op de plank blijft liggen?
Zoals ik in januari 2019 aan uw Kamer heb geschreven (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 70, vergaderjaar 2018–2019) heb ik met het Jonge Boerenfonds uit het Regeerakkoord beoogd een instrument te ontwerpen om startende jonge boeren of tuinders gedurende een groot aantal jaren te ondersteunen bij het opzetten van een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf. Via de begrotingsreserve voor de borgstellingsregeling werkt de € 64 mln daarvoor ingezet vergelijkbaar met een revolverend fonds. Zoals ik in het antwoord op de vragen 4 en 5 heb aangegeven is het naar mijn oordeel juist in dit bijzondere eerste openstellingsjaar 2020 te vroeg om over het doelbereik van de regeling te kunnen oordelen.
Bent u voornemens in overleg met het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt te bezien wat de mogelijkheden zijn voor betere benutting van het fonds dan wel de inzet van de beschikbaar gestelde middelen om jonge boeren op andere wijze te ondersteunen? Zo ja, wilt u de Kamer hierover voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit informeren?
Ik ben regelmatig in contact met het NAJK over het VVK. Momenteel met name over de campagne Groeien naar morgen waarvoor ik op 12 oktober het startschot heb gegeven, waarmee ik ook in het bijzonder de aandacht wil vestigen op de kansen die deze regeling aan jonge boeren en tuinders biedt. Op donderdag 22 oktober aanstaande wordt er in het kader van deze campagne al een webinar mede in samenwerking met alsook met deelnemers vanuit NAJK en de banken georganiseerd. Met dit webinar beoog ik de informatie over de mogelijkheden die de regeling biedt, en wat de jonge ondernemer en de bank moeten doen om er gebruik van te kunnen maken, breder onder de aandacht te brengen.
Ook naar aanleiding van de Telegraaf publicatie van 22 september heb ik met het NAJK over het VVK gesproken. Mijn in deze antwoorden weergegeven visie, in het licht van het bijzondere jaar 2020 en de op handen zijnde publiciteitsactiviteiten over het VVK, wordt ook gedeeld door het NAJK.
Het artikel ‘Buitenlandse Artsen in Nederland: ‘Ik denk dat niemand mij zal bellen’. |
|
Rens Raemakers (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het nieuwsartikel «Buitenlandse Artsen in Nederland: «Ik denk dat niemand mij zal bellen»?1
Ja.
Kan de integratie van zorgprofessionals met een migratieachtergrond in de Nederlandse gezondheidszorg in uw optiek bijdragen aan het terugdringen van de tekorten in de zorg?
We hebben in de zorg veel extra mensen nodig. Iedereen die kan en wil bijdragen is wat mij betreft van harte welkom. Dat geldt ook voor zorgprofessionals met een migratieachtergrond die buiten Nederland zijn opgeleid. Ik krijg ook regelmatig signalen dat buitenslands gediplomeerde artsen graag bijspringen in de covid-zorg. Dat vind ik hartverwarmend.
Om zelfstandig aan de slag te kunnen in Nederland is het nodig te voldoen aan alle vereisten van de Wet BIG. Voor het behoud van de kwaliteit van zorg acht ik dit van groot belang. Het traject om in dezelfde professie te werken als in het land van herkomst kan zodoende een behoorlijke investering vergen. In de eerste plaats voor de professional zelf, en in de tweede plaats ook voor zorgaanbieders, die mensen goede begeleiding moeten kunnen bieden. En hierin bied ik extra ondersteuning.
Met het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik in op het terugdringen van personeelstekorten in de zorg. Het programma is gericht op het aantrekken van nieuwe mensen en het behoud van zorgprofessionals. De regionale aanpak – die de kern vormt van het programma – steun ik met de subsidie SectorplanPlus voor het bieden van extra opleiding van nieuwe medewerkers.
Zij-instroom kan een waardevolle impuls geven aan het terugdringen van tekorten in de zorg. Ook mensen met een migratieachtergrond kunnen hierin van betekenis zijn voor de sector. In het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden anderstalige Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond opgeleid tot zorgprofessionals in de pilot «leren en werken in de zorg». In deze pilot behalen de deelnemers een startkwalificatie op MBO-niveau. Als uit de evaluatie blijkt dat de pilot succesvol is zal worden gewerkt aan het verder delen van de inzichten, zodat effectieve aanpakken breder kunnen worden toegepast.
Herkent u zich in het geschetste beeld van het artikel dat de huidige bijscholingstrajecten voor medisch personeel te lang duren, en vindt u dat deze terecht bestempeld worden als onoverzichtelijk, langdradig en aan de prijs?
Bij de inzet van zorgpersoneel staat de patiëntveiligheid voor mij voorop, daar wil ik niet aan tornen. Ik hecht er dan ook grote waarde aan dat buitenslands gediplomeerden die in Nederland in een zorgberoep aan de slag willen beschikken over kennis en vaardigheden die van gelijkwaardige inhoud en niveau zijn als in Nederland opgeleide zorgprofessionals. Een goede en onafhankelijke toetsing, zoals de huidige Algemene Kennis- en Vaardighedentoets (AKV-toets) en de Beroepsinhoudelijke toets (BI-toets), is wat mij betreft noodzakelijk om de kwaliteit en patiëntveiligheid te kunnen blijven borgen.
Tegelijkertijd bereiken mij van tijd tot tijd signalen dat de erkenningsprocedure die buitenslands gediplomeerden moeten doorlopen soms als lang en ingewikkeld wordt ervaren en de nodige kosten met zich meebrengt. Ik vind het billijk dat de aanvrager zelf investeert in de benodigde aanvullende opleiding, maar kan mij voorstellen dat dat niet in alle gevallen gemakkelijk is op te brengen.
Hoewel er de laatste jaren al verbeteringen zijn doorgevoerd, o.a. in de informatievoorziening over de procedure op de website van het BIG-register en qua doorlooptijd van aanvragen, ben ik bereid te verkennen op welke punten de toelatingsprocedure verder gestroomlijnd en versneld kan worden, met behoud van kwaliteit.
Ik zal in dit kader in gesprek gaan met zowel de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) als de VBGA om de mogelijkheden tot verbetering van de toelatingsprocedure en de bijscholingstrajecten voor buitenslands gediplomeerden te verkennen. Hierbij zal ik het UAF en Vluchtelingenwerk Nederland betrekken, zodat wij de ervaringen van vluchtelingen(studenten) kunnen meenemen in het gesprek.
Ziet u mogelijkheden om deze trajecten te verkorten zonder kwaliteit in te boeten? Zo ja, welke concrete stappen wilt u in dit verband zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het belangrijk dat deze potentiële groep hoogwaardige arbeidskrachten wordt aangemoedigd om te komen werken in de Nederlandse zorgsector en dat het daarbij cruciaal is dat er geen motivatie verloren gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) dat, ondanks het geschetste beeld in het artikel, de procedure voor de integratie van buitenlandse zorgprofessionals succesvol is?
De CBGV heeft op basis van gegevens uit 2015 geconcludeerd dat het Nederlandse model, bestaande uit kwalitatieve toetsing om tekortkomingen in kennis en vaardigheden in kaart te brengen gevolgd door een gericht scholingsadvies, succesvol is. Zo geeft de CBGV aan dat van degenen die beginnen met de AKV-toets bijna 90% slaagt en van de aanvragers die de beroepsinhoudelijke toets afleggen komt naar schatting meer dan 80% van de artsen en tandartsen en de helft van de verpleegkundigen in het BIG-register wordt opgenomen.
Ik onderschrijf deze werkwijze. Tegelijkertijd realiseer ik mij dat het succesvol doorlopen van de toelatingsprocedure de nodige tijd en inspanningen vraagt van een buitenslands gediplomeerde en de nodige kosten met zich meebrengt, waardoor het niet voor een ieder haalbaar zal zijn.
Zoals hierboven aangegeven wil ik dan ook bezien waar de procedure verder verbeterd en versneld kan worden.
Waarom is de regeling, waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts voor de benodigde ervaring met het Nederlandse zorgdomein, opgeheven? Wanneer is hiertoe besloten? Was dit naar uw mening een goede keuze?
De regeling waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet BIG in 1997. De toelatingsprocedure voor buitenlandse artsen verliep destijds via de academische ziekenhuizen, maar uit een evaluatie is gebleken dat dit model niet goed werkte. Met het van toepassing worden van de Wet BIG is besloten tot een centrale toetsing en is de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid in het leven geroepen, die de Minister adviseert over de vakbekwaamheid van buitenslands gediplomeerden. Deze werkwijze sluit aan bij internationale ontwikkelingen en uitvoeringspraktijken in andere landen.
Staat u in contact met de Vereniging Buitenlands Gediplomeerde Artsen (VBGA) en de CBGV? Bent u bereid om met deze verschillende belangenverenigingen te bezien waar de bijscholingstrajecten wellicht verbeterd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat bijscholingstrajecten voor de Nederlandse zorg te complex geworden zijn en er veel te verbeteren valt door middel van simplificatie?
Zoals hierboven aangeven staat de patiëntveiligheid voor mij voorop en wil ik om die reden niet tornen aan de kwaliteitseisen waaraan zorgverleners, en dus ook buitenslands gediplomeerden, moeten voldoen. De ervaring leert dat er grote verschillen kunnen bestaan in inhoud en niveau van zorgopleidingen in het buitenland ten opzichte van de opleiding zoals die in Nederland wordt gegeven. In veel gevallen komt het CBGV dan ook tot de conclusie dat aanvullende scholing noodzakelijk is om aan het Nederlandse kwaliteitsniveau te voldoen. Zoals aangegeven wil ik met betrokken partijen de mogelijkheden tot verbetering onderzoeken.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de informatievoorziening in de afgelopen jaren is verbeterd en dat hier ook een deel van de oplossing schuilt?
Ik onderschrijf het belang van goede voorlichting om buitenslands gediplomeerden die in Nederland in de zorg aan het werk willen wegwijs te maken in de te volgen procedure voor toelating tot het beroep. Er zijn de laatste jaren inderdaad stappen gezet om de voorlichting verder te verbeteren. Zo worden er jaarlijks door het CBGV 3 algemene voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor potentiële aanvragers, waarin zij informatie krijgen over de te volgen procedure, hoe zij zich kunnen voorbereiden en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Daarnaast organiseren CBGV en instituut Babel specifieke voorlichtingsbijeenkomsten over de AKV-toets. Ook over de BI-toets die artsen, tandartsen en verpleegkundigen die moeten afleggen voordat zij toegang kunnen krijgen tot het beroep, worden specifieke voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. Daarnaast is op de website van het BIG-register een stappenplan uitgewerkt, waarin de te volgen stappen in de erkenningsprocedure per beroep/situatie gedetailleerd staan omschreven.
Het CBGV brengt op basis van de uitslag van de toetsing en het dossier van de aanvrager een advies uit over de vakbekwaamheid. Het advies van de CBGV en de eventueel te volgen aanvullende opleiding wordt in een persoonlijk gesprek met de aanvrager toegelicht, zodat zo nodig extra uitleg gegeven kan worden en de aanvrager de gelegenheid heeft vragen te stellen.
Niettemin ben ik graag bereid om in overleg met de betrokken partijen de voorlichting waar mogelijk verder te verbeteren.
Bent u bereid om het Duitse model te bestuderen en, indien van toepassing, elementen van het Duitse model over te nemen naar het Nederlandse model? Zo ja, welke elementen neemt u mee en hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid bij de verkenning van de verbetermogelijkheden van de toelatingsprocedure voor buitenlands gediplomeerden te leren van ervaringen uit andere lidstaten zoals Duitsland en te bezien of elementen van de daar gehanteerde werkwijze toepasbaar zijn in de Nederlandse situatie.
De Europese aanbestedingen van diensten van tolken en vertalers in de strafrechtketen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «A bid for justice? Legal interpreting privatisation in Europe?» over de gevolgen van Europese aanbestedingen van diensten van tolken en vertalers in de verschillende Europese strafrechtketens?1
Ja.
Bent u bekend met de problemen die andere Europese lidstaten hebben ervaren bij de Europese aanbestedingen?
Ik ben bekend met ervaringen van enkele andere Europese lidstaten op het gebied van het Europees aanbesteden van tolk- en vertaaldiensten.
Kunt u bevestigen dat in Denemarken inderdaad aanbestedingsovereenkomsten voortijdig zijn beëindigd?
Ja, de Deense politie heeft via een persbericht op 11 december 2019 laten weten een contract met intermediair EasyTranslate te hebben beëindigd.2
Is het u bekend dat Duitsland, ondanks de implementatie van de Europese richtlijn in nationale wetgeving, er toch voor heeft gekozen de tolk- en vertaaldiensten op deelstaatniveau in eigen hand te houden? Nu de parlementair advocaat tot de conclusie kwam, dat die optie ook voor Nederland openstaat, waarom kiest u dan niet voor diezelfde weg?
In het advies over de plicht om tolk- en vertaaldiensten Europees aan te besteden heeft de parlementair advocaat vermeld dat Duitsland de bepalingen uit de Richtlijn 2014/24/EU van het Europees parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG heeft omgezet in nationaal recht. In het advies wordt daarbij aangegeven dat er geen reden is om te veronderstellen dat de Richtlijn anders dan in Nederland is geïmplementeerd of niet naar behoren is geïmplementeerd.3 Dat betekent voor zowel Nederland als Duitsland dat het binnen de kaders van de Richtlijn onder bepaalde omstandigheden mogelijk is om tolk- en vertaalcapaciteit intern te organiseren door tolken en vertalers in dienst te nemen en/of de intermediairsfunctie intern te vervullen met inzet van eigen medewerkers. In mijn reactie op het advies van de parlementair advocaat ben ik uitvoerig toegelicht waarom deze opties niet werkbaar zijn voor tolk- en vertaaldiensten bij de Nederlandse rijksoverheid.4
Heeft u onderzoek laten verrichten naar de aanbestedingen in andere Europese lidstaten?
Bij de ontwikkeling van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten is gekeken naar de situatie in andere Europese lidstaten. Daarbij werd steeds duidelijk dat de situatie in andere landen niet zonder meer te vergelijken is met de situatie in Nederland. Zo wisselen tarieven en werkwijzen sterk in verschillende landen, afhankelijk van de overheidsstructuur en nationale wetgeving. Ik heb gekozen voor een bij de Nederlandse situatie passende oplossing.
Welke lessen uit andere Europese lidstaten worden betrokken bij het aanbesteden in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom denkt u dat in Nederland geen sprake zal zijn van concentratie van tolk- en vertaaldiensten bij één of enkele grote bemiddelaars?
Zoals ik in mijn brief van 5 april 2019 aan uw Kamer heb uitgelegd,5 stimuleren we binnen de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een groter aantal intermediairs actief te worden op de markt van overheidsaanbestedingen, met als doel de positie van tolken in relatie tot de intermediairs te verstevigen en een gezonde markt te ontwikkelen. Deze ruimte voor ontwikkeling bieden we onder meer door onze opdrachten gevarieerd en in niet te grote volumes op de markt te zetten.
Waarom denkt u dat in Nederland geen groot aandeel van de beloningen aan tolken en vertalers bij de bemiddelaars zal blijven hangen in tegenstelling tot andere Europese landen?
De aanbestedingen binnen de nieuwe systematiek zijn erop ingericht dat in de gestelde voorwaarden een goede uitgangspositie voor tolken en vertalers tot uiting komt, in lijn met de motie Van Dam en Groothuizen (Kamerstuk 29 936, nr. 55), die een aantal van deze voorwaarden expliciet benoemt. Intermediairs zijn via hun contract gehouden aan deze voorwaarden.
Hoe denkt u de nodige kwaliteit van de tolkdiensten te waarborgen gezien de betaling per minuut door de bemiddelaar?2
De aanbestedingsvoorwaarden waarnaar verwezen wordt in het antwoord op vraag 8, waarborgen de kwaliteit van de tolkdiensten.
Wist u dat veel tolken op dit moment op zoek zijn naar een andere baan, omdat deze werkwijze voor hen niet meer rendabel is? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wat zegt dit volgens u?
Ik realiseer me dat er nog steeds zorgen zijn, maar ik ben ervan overtuigd dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten de positie van tolken versterkt wordt. Een tolk moet als zelfstandig ondernemer echter zelf de afweging maken of de rijksoverheid een interessante opdrachtgever blijft. Dat zal mede afhangen van vraag en aanbod voor de verschillende talen.
Voor de monitoring van de werking van de nieuwe systematiek, die ik nader heb toegelicht in mijn brief van 18 september 2020 aan uw Kamer,7 zijn vraag en aanbod belangrijke parameters. Signalen vanuit de beroepsgroep op dit punt zullen via het structurele overleg met de relevante beroepsorganisaties overgebracht worden.
Bent u bereid, gezien de problemen in de verschillende Europese lidstaten, u in Europees verband, samen met uw Europese collega’s, in te spannen voor het herinvoeren van een uitzonderingsgrond voor tolken en vertalers in de strafrechtketen op Europese aanbestedingen? Waarom wel, waarom niet?
Daar zie ik geen reden toe. Ik heb er vertrouwen in dat we de zorgen van de beroepsgroep goed hebben geadresseerd en dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een sterke en noodzakelijke professionaliseringsslag wordt gemaakt. Voordat het verlichte aanbestedingsregime door de invoering van nieuwe Richtlijn niet meer van toepassing was op tolk- en vertaaldiensten, was er in ongeveer de helft van deze diensten bij de rijksoverheid al voor aanbesteding gekozen. De markt was echter niet goed ontwikkeld en werd overheerst door enkele grote intermediairs. Voor de nieuwe systematiek is het van belang dat alle tolk- en vertaaldiensten aanbesteed worden. De ontwikkelde eenduidige wijze van inkoop stimuleert de ontwikkeling van een gezonde markt en een transparant speelveld, niet alleen voor intermediairs, maar juist ook voor tolken en vertalers.
De slechte toegankelijkheid van huisartsenspoedzorg in Noordoost Groningen. |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Huisartsen Eemsdelta sturen brandbrief over proef met minder visite-auto’s»1?
Ja.
Hoe oordeelt u over de plannen van de Doktersdienst Groningen om het aantal visite-auto’s in de nachtelijke uren te reduceren met 20 procent, waardoor er tussen 23:00 en 02:00 uur ‘s nachts geen dienstdoende arts meer aanwezig is in Noordoost-Groningen?
Ik begrijp dat mensen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van zorg, zeker als dit acute zorg betreft. Huisartsen en zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van de 24-uurs zorg aan patiënten. Hoe het zorgaanbod in de avond-, nacht-, en weekenduren is ingericht, is primair de verantwoordelijkheid van huisartsen. Hoe zij de visite-auto’s in de nachturen willen inzetten is dus aan hen. In het licht van een optimale inzet van mensen en middelen is de Doktersdienst Groningen (DDG) gestart met een pilot om een andere inzet van mensen en middelen in kaart te brengen. Daarbij is er steeds een 5e auto stand-by gedurende de gehele pilot. De IGJ geeft op basis van gesprekken met de DDG aan dat er op dit moment geen situatie die risico’s voor de patiëntveiligheid vormen noch een afwijking van de normen, waardoor de pilot gestaakt zou moeten worden. De definitieve resultaten zijn nog niet bekend. De pilot is nog niet afgerond en de uitkomsten moeten nog geëvalueerd worden.
Wat zijn de gevolgen van de afname van het aantal visite-auto’s voor de aanrijtijden?
De norm voor toegankelijkheid is ingevuld door het veld met responstijden en bereikbaarheidstijden. Er is door de inspectie met de DDG gesproken, en daar komt uit dat er tot nu toe geen situatie ontstaan is die risico’s voor de patiëntveiligheid tonen noch een afwijking van deze normen, waardoor de pilot gestaakt zou moeten worden.
Hoe vindt u het dat ook de post in Delfzijl geheel zal verdwijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb begrepen van de DDG dat er op dit moment geen plan ligt om de huisartsenpost te sluiten. Zoals ik eerder aangaf, is het begrijpelijk dat mensen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van zorg, zeker als dit acute zorg betreft. Het is daarom belangrijk dat besluitvormingsprocessen die raken aan de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) zorg zorgvuldig verlopen. Daarom heeft mijn voorganger een concept algemene maatregel van bestuur (AMvB) «Acute Zorg» opgesteld. De concept AMvB schrijft de processtappen voor die waarborgen dat bij een voorgenomen opschorting of beëindiging van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie er geen knelpunten in de acute zorg ontstaan. Voorbeelden van processtappen zijn vroegtijdige melding bij de IGJ en NZa, raadpleging van bewoners, gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders en het opstellen van een continuïteitsplan, waarin wordt omschreven hoe, gezien de omstandigheden, op zorgvuldige wijze de continuïteit van de zorg voor cliënten wordt geborgd. Ik verwacht dus van de DDG dat zij, mochten er besluiten worden genomen die raken aan de beschikbaarheid van bereikbaarheid van de acute zorg, deze AMVB ter harte nemen.
Deelt u de mening dat hiermee de patiëntveiligheid en toegang tot goede zorg voor bewoners van Noordoost-Groningen in het geding komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat iedereen in Nederland ook in de avonduren toegang moet hebben tot goede zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vindt u het dat het zorglandschap in Noordoost-Groningen de afgelopen jaren zodanig is verschraald dat van een volledig bezette huisartsenpost en ziekenhuis zes jaar geleden, inmiddels de ziekenhuiszorg helemaal verdwenen is en er ook perioden geheel geen huisarts meer aanwezig is in de regio? Kan hiermee de zorg in het gebied nog worden gekwalificeerd als goede zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is bekend dat er in bepaalde regio’s een uitdaging ligt om de beschikbaarheid van goede zorg te waarborgen, meer dan in andere regio’s. Dit geldt ook voor Noordoost-Groningen. Zorgverzekeraar Menzis heeft in samenwerking met regionale partijen, waaronder gemeentes, zorg- en welzijnsorganisaties en patiëntenorganisaties een beeld opgesteld over (onder andere) deze regio. Het is aan hen om de zorg goed te organiseren in de regio. Daarnaast is het noodzakelijk dat partijen in de praktijk continu monitoren hoe de zorg, waaronder ANW-zorg, in de regio is georganiseerd en handelen als hier verbeteringen nodig zijn. Hierbij houdt de NZa toezicht op de wettelijke zorgplicht en de IGJ op de kwaliteit van zorg. Eventuele signalen kunnen worden gemeld bij de desbetreffende organisatie.
Bent u bereid om maatregelen te nemen? Zo ja, welke?
Ik heb op dit moment geen signalen ontvangen van de betreffende toezichthouders dat kwaliteit of beschikbaarheid van zorg in het geding is. Zij komen in actie als dit nodig is.
Haperende warmtepompen en stijgende energierekeningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Haperende Haagse warmtepompen: «Trillen van de kou»«?1
Ja.
Kunt u zich herinneren hoe vaak u met droge ogen hebt beweerd dat de energietransitie zou leiden tot een «comfortabeler» huis én een lagere energierekening? Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, hoe is het dan in ’s-hemelsnaam mogelijk dat bewoners van de Haagse wijk Spoorwijk in de kou zitten omdat de warmtepomp niet werkt en óók nog eens hun energielasten fors zien stijgen? Hoe «comfortabel» is dit volgens u?
De energietransitie moet voor iedereen betaalbaar zijn. Dat is en blijft het uitgangspunt voor het kabinet. In mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 32 847 nr. 585) heb ik toegelicht dat hier veel voor nodig is: de kosten van verduurzamingsmaatregelen moeten omlaag door innovatie en opschaling, de inrichting van de energiebelasting moet de omschakeling naar duurzame warmteopties gaan ondersteunen, subsidiemogelijkheden zijn nodig om investeringen aantrekkelijk en rendabel te maken en er is aantrekkelijke financiering nodig. Veel van deze maatregelen zijn inmiddels in gang gezet.
Specifiek voor de huursector heb ik in mijn brief van 22 februari 2019 (Kamerstuk 32 847, nr. 470) aangegeven, dat het kabinet het Sociaal Huurakkoord ondersteunt. De partijen in dit akkoord hebben een systematiek afgesproken gebaseerd op energielabelstappen waarbij de gemiddelde besparing op de energielasten, de mogelijke huuraanpassing overtreft, zodat huurders er gemiddeld niet op achteruit gaan.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat deze bewoners de afgelopen zeven jaar gemiddeld € 104 per jaar – met uitschieters naar € 1.200 – hebben moeten bijbetalen? Hoe rijmt u dit met uw belofte van «lagere energielasten»?
Eerst ga ik in op de Warmtewet en dan zal ik ingaan op de lagere energielasten. Met betrekking tot de bijbetalingen wil ik u wijzen op de regelingen die al zijn opgenomen in de Warmtewet. De Warmtewet bevat bepalingen die erop gericht zijn dat warmteverbruikers niet meer kwijt zijn dan verbruikers van aardgas. De gasreferentie is hier een voorbeeld van. Dit houdt in dat voor de warmtetarieven voor kleinverbruikers jaarlijks maximumtarieven worden vastgesteld door de Autoriteit Consument & Markt (ACM). Specifiek, de tarieven voor levering en meting mogen niet hoger zijn voor een gemiddelde warmtegebruiker dan voor een gemiddelde gasgebruiker waardoor de warmteverbruiker beschermd is tegen te hoge tarieven. Daarnaast is in de Warmtewet geregeld dat warmteverbruikers kunnen terugvallen op financiële compensatie bij storingen en geschillenbeslechting. In de Warmtewet is ook opgenomen dat de verantwoordelijkheid bij het warmtebedrijf ligt om de levering van warmte te borgen en technische storingen op te lossen. Het is dan ook niet de rol van de Minister om deze individuele gevallen te beoordelen.
Als reactie op uw vraag over lagere energielasten kan ik aangeven dat de inzet van het kabinet is dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Er zijn verschillende instrumenten die hieraan bijdragen. Als gevolg van de toezegging van het kabinet bij het Klimaatakkoord waren voor een huishouden met een gemiddeld aardgas- en elektriciteitsverbruik in 2020 de belastingen op de energierekening ongeveer 100 euro lager ten opzichte van 2019. Het daadwerkelijke effect is afhankelijk van het specifieke energieverbruik van een huishouden. Er bestaat spreiding rondom het gemiddelde verbruik, dit is ook door het CBS in kaart gebracht door middel van 10 huishoudprofielen. Door deze spreiding gingen sommige huishoudens in de praktijk er meer of juist minder op vooruit dan 100 euro.
Volgens het CBS is de daadwerkelijke daling van de totale energierekening inclusief de marktprijzen en nettarieven bij een gemiddeld verbruik hoger geweest dan 100 euro als gevolg van onder andere de daling in de belastingen op energie en de daling van de marktprijzen (zie publicatie Huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie, maart 2020).
Hoewel het kabinet het belastingdeel van de energierekening kan beïnvloeden, is de ontwikkeling van de totale energierekening ook afhankelijk van de prijs voor inkoop of de kosten voor de productie van warmte. Afhankelijk van het type warmtebron spelen marktprijzen van elektriciteit en gas ook een rol in de totale energierekening én de transporttarieven. Het kabinet heeft geen invloed op deze kosten en marktprijzen en kan dus ook geen beloftes doen over de ontwikkeling van de totale energierekening. Wel houdt het kabinet een vinger aan de pols. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Wat vindt u ervan dat Eneco deze duurzaamheidsellende afdoet met de woorden: «Het gaat structureel gewoonniet fout»? Deelt u de conclusie dat de energietransitie voor o.a. energiebedrijven niets anders is dan een verdienmodel, maar dat huishoudens hierdoor regelrecht de financiële afgrond en de energiearmoede in worden gestort? Zo nee, bent u wel op de hoogte van het onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving, waaruit blijkt dat het verduurzamen van woningen «voor vrijwel niemand rendabel» is? Bent u daarnaast op de hoogte van het onderzoek van Ecorys, waaruit blijkt dat het aantal huishoudens dat in energiearmoede leeft zal toenemen van 650.000 naar 1.500.000 in 2030 als direct gevolg van uw besluit om alle woningen van het gas af te halen?
Nee, die mening deel ik niet. Het klimaat- en energiebeleid voeren we uit om de hoeveelheid CO2 te reduceren overeenkomstig met het Klimaatakkoord van Parijs. Geleidelijk overstappen van fossiele naar duurzame energie is daarvoor nodig. Om de overgang naar andere energiebronnen zoals warmtepompen haalbaar en betaalbaar te houden, neemt het Kabinet verschillende maatregelen zoals het Warmtefonds en het verlenen van subsidies (onder andere de Investeringubsidie Duurzame Energie (ISDE), de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen (SAH) en de Subsidieregeling Renovatieversneller).
Verder ben ik op de hoogte van het Ecorys-onderzoek, maar ik deel die conclusie niet.
Het Ecorys-rapport dateert van februari 2019 en komt op basis van een aantal veronderstellingen tot de conclusie dat de groep energiearme huishoudens zal groeien naar 1,5 mln. in 2030. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens. Deze maatregelen zijn hierin nog niet meegenomen. Juist door deze maatregelen profiteren huishoudens met een lager inkomen relatief het meest en, zoals ook aangegeven in de conclusie van het Ecorys-rapport, zal het aantal energiearme huishoudens dan naar verwachting lager uitvallen.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Uit het rapport van het PBL »Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt overigens dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent.
Als u dit tot u laat doordringen, hoe kunt u de energietransitie dan in vredesnaam «haalbaar en betaalbaar» noemen? Wanneer stopt u met deze waanzin?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de Kamervragen van 23-7-2020 over bewoners in de Haagse wijk Transvaal, die immers soortgelijke ellende ondergaan, nog niet beantwoord?2 Deelt u de conclusie dat de problemen met de energietransitie zich sneller opstapelen dan dat u Kamervragen daarover kunt beantwoorden?
Het bericht dat de toegang tot zorg nog steeds niet op orde is. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ombudsman: toegang tot zorg nog steeds niet op orde»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat burgers niet de dupe mogen zijn van een te complex wettelijk systeem, waardoor hen te vaak de kans op de juiste zorg wordt ontnomen?
Iedereen in Nederland kan rekenen op goede gezondheidszorg, ongeacht het inkomen. Ten opzichte van andere landen is de kwaliteit van de zorg in Nederland over het algemeen minstens van een vergelijkbaar niveau of beter. Het deel van de bevolking dat aangeeft een onvervulde zorgbehoefte te hebben is in Nederland zelfs het laagste van heel de EU.
Het lukt dan ook goed om aan het overgrote deel van de burgers met een ondersteuningsbehoefte passende ondersteuning en zorg te bieden.
De Nationale ombudsman constateert echter terecht dat het voor burgers met complexe, domeinoverstijgende zorgvragen nog vaak erg lastig is om passende ondersteuning en zorg te ontvangen.
In de afgelopen periode is daarom op veel manieren ingezet op een verbetering van de toegang tot ondersteuning en zorg voor met name die groep burgers met complexe domeinoverstijgende zorgvragen. De Nationale ombudsman wijst daar ook op in het rapport Blijvende zorg (september 2020). En ondanks dat deze inzet op verbetering van de toegang op onderdelen heeft geholpen, kan en moet het nog beter. Daarom zullen de in gang gezette verbeteracties in de komende periode worden voortgezet en waar nodig worden uitgebreid. Hierna geef ik daarvan enkele voorbeelden van.
VWS subsidieert het project «Samen werken aan een betere toegang sociaal domein». Dit project richt zich op verbetering van de toegang tot ondersteuning voor burgers op lokaal niveau. Gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders nemen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor dit verbetertraject en trekken lokaal samen op.
Daarnaast wordt een instrument ontwikkeld waarmee gemeenten en cliënten (jongeren en eventuele ouders/verzorgers) gezamenlijk kunnen afwegen wat in dit geval de noodzakelijke passende zorg en ondersteuning is die aan kinderen en jongeren met een levenslange en/of levensbrede beperking moet worden geboden.
Een ander voorbeeld is dat alle zorgverzekeraars speciale afdelingen hebben waar verzekerden terecht kunnen voor zorgadvies en zorgbemiddeling.
Het is belangrijk dat verzekerden deze afdelingen ook weten te vinden, want het is van groot belang dat verzekerden zo snel mogelijk hun weg vinden naar de voor hen juiste zorg. Om de bekendheid van het werk van deze afdelingen te vergroten heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) – in samenwerking met haar leden – begin van het jaar het platform «»MijnZorgverzekeraar.nl»» gelanceerd. Op deze website kunnen verzekerden en verwijzers de contactgegevens van de zorgadviesafdelingen van de verschillende zorgverzekeraars makkelijk terugvinden. Op korte termijn ontvangt u de onderzoeken naar de polissen met beperkende voorwaarden. Bij de begeleidende brief zal ik ook verder ingaan op dit initiatief van zorgverzekeraars.
Indien mensen in de praktijk toch vastlopen omdat ze de juiste ondersteuning en zorg niet ontvangen, blijf ik het belangrijk vinden dat ze goed worden geholpen. Allereerst natuurlijk door de gemeente, de zorgverzekeraar of het zorgkantoor. Als dat niet lukt, bij het Juiste Loket (meldpunt@juisteloket.nl of telefonisch: 030 789 782. Die mensen die vragen hebben waar ook het Juiste loket niet uitkomt, komen terecht bij een speciaal team van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Dat team denkt zo goed mogelijk met deze mensen mee om toch te kunnen voorzien in passende ondersteuning en zorg.
Hoe kan het dat twee jaar na het verschijnen van de rapporten «Zorg voor de burgers» en «Borg de zorg» van de Nationale ombudsman nog steeds geen sprake is van reële verbetering in de toegang tot zorg? Waarom worden zorgbehoevende burgers en hun naasten nog dagelijks met een kluitje het riet ingestuurd?
De toegang tot passende ondersteuning en zorg functioneert in het algemeen goed voor burgers met een hulpvraag die niet domeinoverstijgend is. Dit komt in de rapporten van de Nationale ombudsman logischerwijs niet of in beperkte mate aan de orde. Ik heb in de afgelopen jaren sterk ingezet op verbetering van de uitvoeringspraktijk, omdat burgers daarmee op redelijk korte termijn verbeteringen in de toegang kunnen ervaren. Het verminderen of oplossen van in de praktijk bestaande uitvoeringsproblemen gaat, ondanks grote inzet van alle betrokkenen, helaas niet van vandaag op morgen. Het is een proces dat de nodige tijd vraagt en met kleine stapjes gaat.
De voorstellen die de Nationale ombudsman doet om problemen op te lossen vragen aanpassing van het stelsel. Dat vraagt aanpassing van wetgeving en leidt op korte termijn niet tot het oplossen van de problemen waarmee burgers nu te maken hebben. Niettemin blijft van belang dat mensen die vastlopen met hun ondersteuningsvraag zo goed mogelijk worden geholpen. Hiervoor verwijs ik verder naar het antwoord op vraag 2.
Hoe kan het dat ook mensen die aangeven wel te weten wie zij moeten aanspreken als ze zorg nodig hebben, bij hun zorgvraag alsnog door instanties van het kastje naar de muur worden gestuurd?
Ik vind het natuurlijk onwenselijk dat mensen die zorg nodig hebben, naar hun gevoel van het kastje naar de muur worden gestuurd. Dat is de reden dat ik, zoals de Nationale ombudsman in zijn rapport ook schrijft, uitga van het principe van «no wrong door». Toepassing van dat principe is een belangrijk onderdeel van de beoogde verbetering van de toegang tot ondersteuning en zorg. Dat gebeurt helaas niet van vandaag op morgen en er zijn veel partijen bij betrokken. Ik blijf dit proces zo veel mogelijk aanjagen. Dat doe ik naast de al lopende projecten en actieplannen. Bij het antwoord op vraag 2 heb ik daarvan enkele voorbeelden gegeven.
Waar kan een mantelzorger van iemand die langdurige zorg nodig heeft bij twee verschillende instanties, bijvoorbeeld thuiszorg en verpleeghuiszorg, terecht voor zijn of haar zorgvraag?
Zowel binnen de Wmo 2015 als in de Wlz is vastgelegd dat elke zorgvrager en mantelzorger recht hebben op onafhankelijke cliëntondersteuning. De cliëntondersteuner kan helpen bij aanvragen voor zorg en ondersteuning bij zowel de gemeente (Wmo 2015) als bij het zorgkantoor of de zorgaanbieder (Wlz).
Is het voor mantelzorgers van mensen met dementie helder waar zij terecht kunnen met vragen over bijvoorbeeld een levenstestament, mentorschap en volmachten? Zo ja, waar kunnen ze terecht? Zo nee, waarom is dit niet helder?
Mantelzorgers kunnen, afhankelijk van met wie ze contact hebben, met deze vragen terecht bij hun casemanager dementie, mantelzorgmakelaar of cliëntondersteuner. Deze kan de vragen zelf beantwoorden, de mantelzorger doorverwijzen naar de juiste plek om hierover in gesprek te gaan en hierbij waar nodig ondersteunen. Mantelzorgers kunnen met dit soort vragen natuurlijk ook direct terecht bij een notaris.
Waarom stokt het nog steeds in cliëntondersteuning als een ziekte of beperking verder gaat dan één zorgdomein, terwijl u in 2018 al aangaf dat cliëntondersteuners over de wetten heen hun werk zouden moeten doen en instanties beter op elkaar ingespeeld moeten zijn? Waarom is er nog steeds geen domeinoverstijgende en breed toegankelijke cliëntondersteuning?
Cliëntondersteuning voor het gemeentelijke domein is al domeinoverstijgend geregeld in de Wmo 2015; dit betreft ondersteuning op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen. Wat betreft de overgang tussen de Wmo 2015 en Wlz verwacht ik binnenkort een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen dat beoogt om Wlz cliëntondersteuning mogelijk te maken voorafgaand aan het indicatiebesluit. Deze wijziging stimuleert en vereenvoudigt de samenwerking over de domeinen Wlz en Wmo 2015 heen.
Waarom is niet meteen gekozen voor een cliëntondersteuning vanuit één loket?
Daarvoor is destijds bij de herziening van de langdurige zorg niet gekozen. Dit zou een ingreep op stelselniveau vergen, een ingewikkeld en tijdrovend proces. Daarnaast ben ik ervan overtuigd dat ook binnen de lijnen van het huidige stelsel kwalitatief goede cliëntondersteuning mogelijk is. Gemeenten en zorgkantoren werken hard en gemotiveerd aan kwaliteit, toegankelijkheid en domeinoverstijgende samenwerking t.a.v. cliëntondersteuning. En doordat cliëntondersteuning door gemeenten en zorgkantoren wordt georganiseerd, kunnen signalen het betreffende zorgkantoor of de betreffende gemeente eenvoudiger bereiken en weten cliëntondersteuners goed hoe het bij de betreffende gemeente/zorgkantoor is georganiseerd.
Bent u van mening dat u, naar aanleiding van de conclusies in het rapport «Zorgen voor burgers», genoeg regie heeft genomen in het verbeteren van de cliëntondersteuning?
Ja, ik werk middels de aanpak cliëntondersteuning samen met gemeenten, zorgkantoren, ZN, VNG, de beroepsvereniging, aanbieders en nog veel meer partijen aan verbetering van kwaliteit en toegankelijkheid van cliëntondersteuning. Mijn insteek hierbij is om partijen te ondersteunen zodat zij optimaal invulling kunnen geven aan hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Bovendien was dit een nadrukkelijke opdracht die in het Regeerakkoord is opgenomen en heb ik de Kamer op verschillende momenten schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop ik inhoud en vorm aan die opdracht heb gegeven.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de Nationale ombudsman in twee jaar tijd drie kritische rapporten heeft moeten uitbrengen? Wat gaat u na het verschijnen van dit derde rapport anders doen?
Ik waardeer het dat de Nationale ombudsman mijn inspanningen om de toegang tot en uitvoering van ondersteuning en zorg te verbeteren, kritisch volgt. De rapporten die de Nationale ombudsman in de afgelopen jaren heeft uitgebracht sterken mij in het besef dat het noodzakelijk is om samen met de partners in de ondersteuning en zorg te blijven werken aan verdere verbeteringen. Dit heeft als doel dat mensen tijdig en op een cliëntvriendelijke wijze de juiste ondersteuning en zorg ontvangen.
Daarnaast zullen de Minister voor Medische Zorg en Sport, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik nog voor de begrotingsbehandeling van VWS de discussienota «Zorg voor de Toekomst» met daarin diverse beleidsopties aan de Tweede Kamer sturen. Deze discussienota heeft als doel om met het veld in gesprek te gaan en vervolgens de reacties te verzamelen waarmee beleidsopties in concrete maatregelen kunnen worden uitgewerkt, waaronder maatregelen die raken aan de toegankelijkheid van zorg. Het resultaat van deze gesprekken sturen we begin 2021 naar de Tweede Kamer.
Moet geconstateerd worden dat uw verbeterprogramma’s en actieplannen onvoldoende verandering hebben gebracht? Bent u van mening dat dit probleem voldoende urgent is om uw slagvaardigheid te vergroten en op grote schaal te gaan werken aan een betere toegang tot de zorg? Hoe bent u voornemens hier invulling aan te geven?
Zie antwoord vraag 10.
Vragen van de leden Klaver en Ellemeet (GroenLinks) aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de laatste ontwikkelingen betreffende COVID-19 |
|
Corinne Ellemeet (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is de huidige testcapaciteit in Nederland? Hoeveel wordt er dagelijks getest per regio en hoeveel daarvan bestaat uit zorgverleners en onderwijspersoneel, uiteengezet per sector?
In week 46 zijn er door de GGD’en gemiddeld 32.600 Covid-19 testen per dag afgenomen, en zijn er in totaal 41.200 Covid-19 testen per dag afgenomen (dit zijn testen afgenomen via de GGD teststraten en voor overige en kritieke Covid-19 diagnostiek). In week 43 werden er nog 46.200 Covid-19 testen per dag afgenomen door de GGD’en, en 58.600 in totaal. In de eerste week van september werden er door de GGD’en nog 26.000 Covid-19 testen afgenomen gemiddeld per dag.
Er is momenteel meer testcapaciteit dan dat er wordt getest, er is momenteel geen schaarste in de testcapaciteit maar een daling in de vraag naar testen te zien.
Ik kan u niet precies vertellen hoeveel zorgverleners en onderwijspersoneel er afgelopen periode zijn getest. Ik kan wel aangeven dat gemiddeld gezien ongeveer 8–10% van GGD-teststraten via de prioritaire testlanen gaan. In dat geval zou het dus gaan om ca. 3300–4200 prioriteitstesten per dag. Dit zijn dus onderwijzers en zorgpersoneel. Personeel uit ziekenhuizen of andere zorginstellingen kan ook getest worden via de eigen ingerichte testfaciliteiten. Deze worden meegenomen in de kritieke/overige Covid-19 diagnostiek. Ik beschik niet over cijfers over welk deel van de kritieke/overige Covid-19 categorie uitgevoerd wordt voor personeel in de zorg.
Wat veroorzaakt de schaarste aan labcapaciteit? Kunt u de tekorten aan materiaal specificeren?
Er is op dit moment geen sprake meer van schaarste aan labcapaciteit.
Zoals in eerdere uitingen richting uw Kamer aangegeven kende het tekort aan labcapaciteit verschillende oorzaken, waaronder materiaaltekort. Het tekort aan materiaal verschilt per leverancier, per machine en per type materiaal. Er is een enorme mondiale vraag naar materiaal. Daarnaast bleken bepaalde nieuwe machines minder snel inzetbaar te zijn, bleken er meer operationele verliezen (o.a. suboptimaal gebruik van materiaal) dan voor geprognotiseerd op basis van de analyses, bleken bepaalde labs uit te vallen, of minder snel te kunnen opschalen, en bleek het gepoold analyseren van testen minder snel inzetbaar te zijn dan verwacht.
Kunt u beamen dat de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijnen voor persoonlijke beschermingsmaterialen in de ouderenzorg uit het voorjaar is ingegeven door zogenoemd «schaarste», zoals is aangetoond door Nieuwsuur?1
De uitgangspunten zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van het besmettingsrisico’s ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. De uitgangspunten hebben als doel veilig te kunnen werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan. Het RIVM heeft op 18 en 19 september persberichten uitgebracht met toelichting op de aanpassing op de uitgangspunten voor gebruik van mondmaskers waarin ze heeft aangegeven dat de beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen geen rol heeft gespeeld bij de risico-inschatting en de formulering van de uitgangspunten. Ik heb u deze toegestuurd met mijn brief van 22 september 2020 waarmee ik reageer op het verzoek van de vaste commissie van VWS van 18 september 2020 om reactie op het nieuwsbericht «Mondkapjesrichtlijn RIVM voor ouderenzorg toch gebaseerd op schaarste».
Op welke datum was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van mening dat de schaarste aan medische mondkapjes voorbij was?
Het is niet op de precieze dag aan te geven wanneer niet langer kon worden gesproken over een tekort, omdat het tekort verschillende typen beschermingsmiddelen betrof met verschillende fabrikanten en leveranciers, aanvoerroutes en kwaliteitscontroles. In maart is het Landelijk Consortium Hulpmiddelen opgericht om te voorzien in de tijdelijke extra behoefte aan beschermingsmiddelen als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Zij zijn direct gestart met de inkoop van grote hoeveelheden beschermingsmiddelen. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat er vanaf half mei grote hoeveelheden mondmaskers in Nederland aankwamen, die konden worden ingezet voor de zorg. In die periode kwamen ook vanuit verschillende koepelorganisaties geen signalen meer van tekorten aan beschermingsmiddelen, behalve voor isolatiejassen en handschoenen.
Wanneer is voor het eerst een landelijke inventarisatie gemaakt van hoeveel medische persoonlijke beschermingsmaterialen noodzakelijk zijn in de zorg? Wat was de uitkomst van die inventarisatie voor de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT)-sector?
VWS heeft op 30 januari nog geen signalen dat er sprake is van een tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen (pbm). Zorgpartijen kopen op dat moment nog zelf in voor de reguliere zorg. Er zijn dan nog geen COVID-19 patiënten in Nederland. Op 30 januari is VWS op advies van het Bestuurlijk Afstemmings Overleg (BAO) gestart met een inventarisatie van beschikbare persoonlijke beschermingsmiddelen, samen met het landelijk netwerk acute zorg (LNAZ) en de veiligheidsregio. Gevraagd is aan de brancheorganisaties van fabrikanten of zij tekorten zagen. Die waren er volgens de brancheorganisaties niet. In de maand februari is van enkele zorginstellingen, waaronder een verpleeghuis, een concreet signaal ontvangen van vertraagde leveringen of een incidenteel tekort. Hierbij heeft VWS actie ondernomen en bemiddeld richting de betreffende leverancier.
Op 25 februari heeft VWS opnieuw aan de brancheorganisaties (FME, Nefemed en FHI) gevraagd of er tekorten waren van andere medische hulpmiddelen die in China geproduceerd worden, te verwachten zijn. Leveranciers gaven aan dat ze de sterk toegenomen vraag nog aankonden en dat de productie in Europa al werd uitgebreid.
Op 28 februari heeft het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) geadviseerd over te gaan tot een centrale verdeling van beschermingsmiddelen, via de GGD-GHOR, in samenwerking met het ROAZ. Daarmee werd invulling gegeven aan de wettelijke taak van de directeur Publieke Gezondheid (DPG) om de continuïteit van (veilige) zorg te borgen. Begin maart heeft VWS de veldpartijen hierover geïnformeerd. Onderdeel van de aanpak was dat zorgaanbieders zich konden melden bij de ROAZ en dat de ROAZ een onderlinge verdeling van de beschikbare voorraden maakte op basis van de behoefte. Dit gold ook voor de partijen in de langdurige zorg. Toen is afgesproken dat ook deze partijen zich bij tekorten konden melden bij de ROAZ/GHOR en dan zo spoedig mogelijk PBM geleverd konden krijgen, meestal binnen enkele uren. Ontving VWS concrete signalen van tekorten aan PBM vanuit de brancheorganisaties of vanuit individuele verpleeghuizen, dan werd in contact met de betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt. Vanaf dat moment hielp VWS de regionale inkopers met de centrale inkoop van persoonlijke beschermingsmiddelen. Samen met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), het LNAZ en de GGD-GHOR werd de inkoop centraal gecoördineerd (Kamerbrieven 2, 10 en 17 maart). Deze werkwijze is geformaliseerd met de oprichting van het Landelijke Consortium Hulpmiddelen op 23 maart.
Vanaf de start van het LCH medio maart is getracht een beter beeld te krijgen van de toekomstige vraag en het aanbod van persoonlijke beschermingsmiddelen voor de toekomst. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de overheid geen centraal inzicht heeft in de beschikbare voorraden van zorginstellingen zelf, en de mate waarin zij in staat waren zelf te voorzien in hun beschermingsmiddelen via reguliere kanalen. Het LCH heeft in de afgelopen periode beschermingsmiddelen uitgeleverd op basis van de RIVM-richtlijnen op het gebied van gepast gebruik, waarbij het gebruik gebaseerd is op het besmettingsrisico van een zorghandeling. Op basis van deze risicohandelingen kon de behoefte aan beschermingsmiddelen nu grondiger in kaart worden gebracht, waar eerder vooral op basis van aannames inschattingen waren gemaakt, die nog niet gevalideerd waren. Dit geldt ook voor de VVT-sector. Het LCH heeft op dit moment voldoende voorraad persoonlijke beschermingsmiddelen opgebouwd om aan de huidige vraag te voldoen. Ik heb een nadere analyse laten uitvoeren naar wat vraag en aanbod onder de verschillende scenario’s doet zoals ook het preventief gebruik in verpleeghuizen of andere sectoren in de zorg als het aantal besmettingen in de regio sterk stijgt. Ik heb u hierover op 12 oktober geïnformeerd.
Kunt u zich voorstellen dat uw antwoorden vragen oproepen over de beschikbare testcapaciteit? Zo geeft u aan op antwoorden van eerdere schriftelijke vragen (1 september) dat in augustus de GGD’en 459.037 tests hebben afgenomen. Hoe verklaart u het verschil (10.218) tussen deze afgenomen tests (14.807 per dag) en de op 28 augustus toegezegde testcapaciteit van «30.000 testen per dag»?2
De 459.034 testen bij de GGD’en zijn gebaseerd op de toen beschikbare cijfers van de GGD’en. Er zit echter vertraging in de rapportage, en omdat deze vragen beantwoord zijn op 1 september, klopt dit getal niet. In augustus zijn er 544.000 COVID-19 testen afgenomen door de GGD’en. Er worden echter ook testen afgenomen in ziekenhuizen, verpleeghuizen, bij huisartsen. Dit wordt de overige/kritieke COVID-19 diagnostiek genoemd. In augustus werden er in het kader van de overige/kritieke COVID-19 ca. 155.000 testen. In totaal werden er dus 699.000 COVID-19 testen afgenomen. Het is niet zinvol om dit aantal te delen door het aantal dagen in de maand vanwege de ontwikkeling door de tijd; begin van de maand lag het aantal testen gemiddeld nog rond de 20.000 per dag, in de laatste week van augustus echter rond de 30.000 COVID-19 (GGD’en kritieke/overige COVID-19) per dag.
Het tempo waarin de testvraag medio augustus begon te stijgen kon aanvankelijk wel, maar later niet meer duurzaam worden opgevangen door reeds aangesloten laboratoria. Op de piekdag van 31 augustus werden er meer dan 42.000 testafspraken gemaakt bij alleen al de GGD. Daardoor ontstond druk op de testketen, wat het noodzakelijk maakte om heel snel aanvullende laboratoriumcapaciteit aan te sluiten. Dit kostte inregeltijd.
Waarom is de beoogde testcapaciteit in twee weken tijd verschoven van 70.000 tests per dag in december (komt voort uit Kamerbrief 28 augustus), naar de doelstelling van 70.000 tests per dag eind oktober (komt voort uit Kamerbrief 11 september)? Op welk moment realiseerde u zich dat de beoogde testcapaciteit rap omhoog moest? Had u hier niet eerder op kunnen anticiperen?
De 70.000 per dag in december was gebaseerd op de RIVM-prognose op basis van luchtweginfectie ziekte klachten. Er zijn in de zomer een reeks acties in gang gezet om voldoende testcapaciteit te bereiken, deze waren gericht op de 70 k per dag in december. Vanwege de enorme toename in de vraag naar testen van eind augustus en september, en door de krapte in de laboratoriumcapaciteit die ontstond vond ik het van belang dat de ambities naar boven werden bijgesteld.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire coronadebat van 22 september?
Voor de beantwoording was meer tijd nodig waardoor dit niet is gelukt.
Het bericht ‘Onmenselijke situatie voor bemanningen op zeeschepen, levering van vitale goederen loopt gevaar’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Onmenselijke situatie voor bemanningen op zeeschepen, levering van vitale goederen loopt gevaar»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat wereldwijd nog 300.000 zeevarenden moeten worden afgelost? Kunt u aangeven hoeveel van de door de coronamaatregelen getroffen zeevarenden de Nederlandse nationaliteit hebben, dan wel behoren tot een door de maatregelen getroffen schip dat vaart onder de Nederlandse vlag?
Dat klopt. Op basis van informatie van de internationale werknemers- en werkgeverorganisaties in de zeevaartsector, alsmede de VN organisaties IMO en ILO gaat het inmiddels om (meer dan) 300.000 zeevarenden die wereldwijd moeten worden afgelost. Voor de schepen die varen onder Nederlandse vlag geldt dat circa 75% van de achterstallige bemanningswisselingen inmiddels heeft plaatsgevonden. Het Ministerie van Buitenlandse zaken heeft bovendien slechts enkele individuele hulpverzoeken voor consulaire bijstand ontvangen van (familieleden van) Nederlandse zeevarenden die niet-tijdig konden afmonsteren in het buitenland. Deze Nederlandse zeevarenden waren, met uitzondering van één, allen werkzaam op buitenlands gevlagde schepen en zijn inmiddels allen van boord.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een groot humanitair probleem?
Het niet – tijdig – kunnen aflossen heeft potentieel een grote impact op het welbevinden en de fysieke gezondheid van zeevarenden. De situatie met betrekking tot bemanningswisselingen is weliswaar verbeterd, maar is in sommige delen van de wereld nog steeds problematisch.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, drie maanden nadat de motie Schonis c.s. over het vergemakkelijken van bemanningswisselingen2 is aangenomen en u in uw brief van 3 juli jl. heeft toegezegd dat u zich maximaal in ging zetten voor het verbeteren van de situatie, nog steeds zoveel zeevarenden vastzitten? Kunt u aangeven waardoor het tot op heden niet lukt om bemanningen van boord te halen?
Allereerst wil ik erop wijzen dat in Nederlandse havens bemanningswisselingen kunnen plaatsvinden en dat gebeurt ook. Sinds de uitbraak van COVID-19 zijn de zeevaart en de transportsector conform de aanbevelingen van de Europese Commissie aangemerkt als vitale sectoren en zijn zeevarenden uitgezonderd van het inreisverbod voor Nederland. Het kabinet heeft hierbij gehandeld indachtig de belangen van de gehele zeevaartsector, zeevarenden incluis, conform de aanbevelingen op EU en IMO/ILO niveau.
De praktijk laat zien dat de knelpunten die zeevarenden ervaren grotendeels voortkomen uit nationale maatregelen van andere landen ter voorkoming van verspreiding van het COVID-19 virus die een zeer nadelig effect hebben op bemanningswisselingen. Dit varieert van regionale/nationale lockdowns, het sluiten van havenfaciliteiten, verplichte quarantaine voor zeevarenden, verplichte medische testen voor zeevarenden, inreisverboden voor zeevarenden tot het voorbehoud van af- en aanmonsteren van uitsluitend nationale zeevarenden in havens. Dit belemmert in belangrijke mate de logistieke operaties waarmee scheepsbeheerders worden geconfronteerd om een bemanningswisseling rond te krijgen. Deze beperkende maatregelen staan overigens los van de nog steeds geringe internationale vliegverbindingen om zeevarenden wereldwijd te vervoeren van en naar de plaats van bestemming.
Nederland heeft bemanningswisselingen aan de orde gesteld en doet dit nog steeds bij IMO/ILO en de EU. Nederland onderhoudt ook wereldwijd intensieve contacten op bilateraal niveau om bemanningswisselingen mogelijk te maken. Dit laat onverlet dat vaak wordt gestuit op voornoemde getroffen maatregelen in de betreffende landen waardoor aldaar bemanningswisselingen tegen beperkingen aanlopen.
Kunt u delen welke stappen u sinds uw laatste brief van 3 juli jl. heeft ondernomen om de situatie ook daadwerkelijk te verbeteren?
Het visumafgifteproces voor zeevarenden in de landen van herkomst is sinds juli verder opgeschaald.
Het is momenteel bij vrijwel alle Nederlandse ambassades of consulaten, of de daarvoor aangewezen kantoren van de externe dienstverlener, weer mogelijk een visum aan te vragen voor de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod en dus ook zeevarenden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken voert sinds 2009 een Blue Carpet beleid voor zeevarenden; hetgeen betekent dat deze aanvragen (ook nu) versneld, via een fast track procedure, worden afgehandeld. Aan zeevarenden wordt bovendien standaard een meervoudig Schengenvisum verstrekt, geldig voor het gehele Schengengebied en minimaal geldig voor de contractduur van de detachering, opdat de zeevarende op hetzelfde visum kan aan- en afmonsteren in Schengen. Op dit moment kan aan de huidige vraag naar visa worden voldaan; waar nodig wordt maatwerk verricht en bemiddeld bij een (snellere) afspraak. In Manilla is de capaciteit voor de inname van visumaanvragen bovendien maximaal opgeschaald tot ver boven het oude, pre-Corona, niveau. Zeevarenden die op grond van individuele en gegronde redenen niet voor vertrek in hun land van herkomst vanwege sluiting van de Nederlandse ambassade een visum kunnen aanvragen in het land van herkomst, kunnen bovendien nog steeds een beroep doen op de Visa on Arrival (VOA) procedure in de zeehavens en op Schiphol. Ook de hier beschikbare capaciteit is voldoende voor het aantal aanvragen.
Met betrekking tot de logistieke operatie betreffende de bemanningswisselingen is in een aantal individuele gevallen bilateraal contact geweest om zeevarenden naar hun land van herkomst te kunnen repatriëren. Voorts blijft Nederland in EU en IMO/ILO verband aandringen op een gecoördineerde internationale aanpak. Zo heb ik recent mijn actieve steun gegeven aan een Frans initiatief tot een aanscherping van de Maritime Labour Convention, om meer waarborgen te bieden aan zeevarenden dat hun maximale verblijfsduur aan boord slechts onder strikte uitzonderingsvoorwaarden overschreden mag worden.
In hoeveel landen is het op dit moment nog niet mogelijk voor de zeevarenden om een visum te krijgen voor Nederland?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Het is inmiddels bij vrijwel alle Nederlandse ambassades of consulaten, of de daarvoor aangewezen visumkantoren van de externe dienstverlener, weer mogelijk een visum aan te vragen voor de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod en dus ook zeevarenden, m.u.v. Mumbai. Zeevarenden uit Mumbai kunnen echter wel terecht bij de visumaanvraagkantoren in andere steden. De visumvertegenwoordigingsafspraken binnen Schengen zijn evenwel nog opgeschort. In de landen waar Nederland normaliter vertegenwoordigd wordt door andere Schengenlanden worden echter slechts incidenteel visa voor zeevarenden aangevraagd. In voorkomende gevallen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken de betreffende Schengenambassade verzoeken bij uitzondering een visumaanvraag voor een zeevarende in behandeling te nemen (omgekeerd is Nederland daar ook toe bereid), of kan worden teruggevallen op de eerder genoemde Visa on Arrival Procedure.
Hoe staat het op dit moment met de tijdelijke voorziening voor visumverlening bij aankomst? Is de capaciteit hiervoor sinds uw laatste brief van 3 juli jl. uitgebreid? Zo nee, waarom is ervoor gekozen om deze capaciteit niet uit te breiden, terwijl u in uw brief aangaf dat uw inzet en die van de andere partijen was om «waar mogelijk op te schalen en zoveel mogelijk aan de vraag tegemoet te komen»?3 Zo ja, is met de uitbreiding ruimte gekomen voor alle vraag naar visa bij aankomst? Zo nee, hoeveel extra capaciteit is hier nog voor nodig en welke knelpunten spelen er nog op in het realiseren van extra capaciteit hiervoor?
Ondanks het feit dat zeevarenden thans bij bijna alle Nederlandse ambassades of consulaten weer een visum kunnen aanvragen, blijft de tijdelijke voorziening voor visumverlening bij aankomst op Schiphol (en in de zeehavens), nog steeds van kracht voor aanvragen die vanwege sluiting van de Nederlandse ambassades niet in het land van herkomst ingediend kunnen worden. Nu het reguliere visumproces in de landen van herkomst goed loopt, wordt hier echter in de praktijk slechts zeer beperkt gebruik van gemaakt. Het aantal aanvragen voor een Visa on Arrival blijft, volgens gegevens van de Koninklijke Marechaussee, momenteel ruimschoots onder de beschikbare capaciteit van maximaal 65 aanvragen per dag.
Het bericht ‘Onnodig veel gevaarlijke stoffen in rivieren: lozingsvergunningen flink verouderd’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Cem Laçin , Eva van Esch (PvdD), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onnodig veel gevaarlijke stoffen in rivieren: lozingsvergunningen flink verouderd»?1
Ja.
Klopt het dat er nog altijd veel zeer zorgwekkende stoffen, zoals benzeen, lood of vinylchloride, in onze rivieren belanden? Heeft u zicht op welke gevolgen dat heeft voor de kwaliteit van het drinkwater?
Lozingen van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) kunnen onder strikte voorwaarden worden toegestaan door het bevoegd gezag. Bedrijven moeten de Best Beschikbare Technieken gebruiken om de emissies naar het oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken. Vervolgens wordt de toelaatbaarheid en het effect van de resterende lozing op het oppervlaktewater getoetst met de emissie-immissietoets: er mag geen afbreuk zijn van de functies van het oppervlaktewater, zoals het veroorzaken van schade aan de ecologie of de drinkwaterbereiding. Uitgangspunt voor ZZS is daarbij dat bedrijven door bronbeleid moeten toewerken naar het vervangen van de stof (uitfaseringsbeleid) of een nul-emissie. Dit uitgangspunt wordt toegepast bij het afgeven van de vergunning en wordt bij ZZS-stoffen elke vijf jaar opnieuw beoordeeld tot er geen emissie meer plaats vindt.
De stoffen benzeen, lood en vinylchloride kunnen onder deze voorwaarden gebruikt worden door bedrijven en uiteindelijk ook in het afvalwater terecht komen. Belangrijk is te constateren dat deze drie stoffen in de laatste jaren (2017, 2018 en 2019) in geen enkel geval de normen van de Kaderrichtlijn Water hebben overschreden. Uit recente jaarrapportages van de Vereniging van Rivierwaterbedrijven blijkt tevens dat deze stoffen niet tot een innamestop bij drinkwaterbedrijven hebben geleid.
Hoeveel bedrijven maken momenteel gebruik van een verouderde vergunning die niet meer is vernieuwd sinds de invoering van het aangescherpte beleid rondom zeer zorgwekkende stoffen in 2016? Hoeveel bedrijven lozen hierdoor (mogelijk) nog altijd zeer zorgwekkende stoffen in het milieu?
In de aanloop naar het Wetgevingsoverleg Water op 11 november 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de pilot «Bezien watervergunningen» en de voorgestelde vervolgaanpak2. Uit de pilot blijkt dat ongeveer driekwart van de ca. 800 vergunningen aangepast moet worden, waarvan een kwart bij voorkeur op korte termijn. Deze aanpassingen zijn veelal administratief van aard, maar in sommige gevallen is aanvullende actie van de bedrijven noodzakelijk, bijvoorbeeld nader onderzoek of rapportage over de wijze van minimalisatie van het gebruik van ZZS. Bij circa 50% van de vergunningen die in de pilot zijn bezien, was er sprake van lozingen van ZZS. De adviesbureaus die de pilot voor Rijkswaterstaat uitvoerden, constateerden dat bij geen enkele vergunning aanleiding is gevonden in te grijpen om de kwaliteit van oppervlaktewater of de productie van drinkwater te bewaken. Daarnaast werd op basis van de beoordelingen geen directe relatie gevonden tussen de leeftijd van de vergunning en de urgentie voor aanpassing daarvan.
Bedrijven moeten nu al op grond van de bestaande vergunningen hun afvalwater zuiveren conform de Best Beschikbare Technieken (BBT). De gebruikte technieken zijn veelal nog actueel en zullen het afvalwater doorgaans goed kunnen zuiveren, ook waar het gaat om het verwijderen van ZZS. Uitgangspunt is dat het aangescherpte ZZS-beleid geïmplementeerd wordt op een natuurlijk moment, bijvoorbeeld bij het bezien van de vergunning. Het proces van het bezien van deze vergunningen is inmiddels in gang gezet bij Rijkswaterstaat.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkeling zich verhoudt tot de verplichting voor bedrijven om de best beschikbare techniek (BBT) toe te passen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat zowel Rijkswaterstaat als uw ministerie eigenlijk geen zicht hebben op de hoeveelheid stoffen die er überhaupt in de rivieren terechtkomen? Deelt u de analyse van hoogleraar Jacob de Boer dat het hoog tijd is voor een inventarisatie van hoeveel zeer zorgwekkende stoffen er in het oppervlaktewater voorkomen? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
Stoffen in het oppervlaktewater zijn veelal afkomstig van een veelvoud aan bronnen, zoals industriële lozingen, via het riool, landbouw, verkeer en buitenland. Ook worden er steeds nieuwe chemische stoffen ontwikkeld die door het gebruik daarvan in de leefomgeving terecht kunnen komen. Het is derhalve niet precies bekend hoeveel van de tienduizenden bekende stoffen uit allerlei bronnen in het oppervlaktewater komen. Om de kwaliteit van het oppervlaktewater te garanderen wordt dit wel op grote schaal gemonitord. Waterbeheerders en drinkwaterbedrijven hebben monitoringprogramma’s waarin naar reeksen van stoffen wordt gezocht en waarin gescreend wordt op nieuwe stoffen om de ecologie en de drinkwatervoorziening te beschermen.
Ik deel de mening van de hoogleraar Jacob de Boer dat het belangrijk is om de hoeveelheden ZZS te inventariseren. Onder de Delta-aanpak waterkwaliteit zijn de bevoegde gezagen zoals provincies, waterschappen en gemeentes in samenwerking met Rijkswaterstaat, reeds in 2018/2019 van start gegaan met een ZZS-uitvraag bij bedrijven. Hierbij wordt de bedrijven gevraagd informatie te leveren over de binnen inrichting aanwezige en geëmitteerde ZZS. De resultaten van deze uitvraag, die de komende jaren nog doorloopt, worden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verzameld en in een landelijke ZZS-database opgenomen.
Kunt u aangeven welke overheden en instanties betrokken zijn bij het verlenen of vernieuwen van lozingsvergunningen? Kunt u aangeven welke rol deze overheden en instanties spelen als het gaat om de ontstane achterstand bij het vernieuwen van deze vergunningen? Bent u bereid ook de provincies en gemeenten hierop aan te spreken?
De provincies en gemeenten zijn bevoegd gezag voor wat betreft indirecte lozingen op oppervlaktewater door bedrijven (uitgevoerd door de omgevingsdiensten). Rijkswaterstaat en de waterschappen zijn bevoegd gezag voor de directe lozingen op het oppervlaktewater door bedrijven.
Rijkswaterstaat werkt samen met alle partners in de keten – waterbeheerders, overheden, drinkwaterbedrijven en bedrijfsleven – hard om onze rivieren schoon te houden en de waterkwaliteit daarvan te verbeteren, onder meer via de Delta-aanpak waterkwaliteit. Alle bevoegde gezagen nemen hierbij hun verantwoordelijkheid voor het op orde houden en brengen van de vergunningen, om daarmee het oppervlaktewater te beschermen. Eind dit jaar verwacht ik aan de bestuurlijke versnellingstafels voor waterkwaliteit aanvullende afspraken met de partners te maken over deze samenwerking, en over het versterken van de kennis die nodig is voor vergunningverlening. Rijkswaterstaat heeft hiertoe eerder de pilot «Bezien watervergunningen» uitgevoerd en is inmiddels van start gegaan met een ambitieuze vervolgaanpak om alle vergunningen de komende jaren te bezien en indien nodig te actualiseren.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er zoveel milieuvervuiling plaatsvindt, omdat onder andere Rijkswaterstaat een capaciteitsprobleem heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de vergunningscapaciteit bij Rijkswaterstaat zo snel mogelijk op te schroeven?
De waterlozingsvergunningen van Rijkswaterstaat vormen een belangrijk, maar niet het enige, onderdeel van een breed pakket aan maatregelen van vele partijen (bevoegde gezagen en bedrijven) om vervuiling van het oppervlaktewater tegen te gaan. Daarbij geldt dat aan de bestaande lozingsvergunningen reeds strikte voorwaarden en eisen zijn verbonden, zoals het toepassen van de Best Beschikbare Technieken.
Rijkswaterstaat heeft in het laatste decennium minder prioriteit gegeven aan het bezien van de vergunningen, omdat verondersteld werd dat de lozingen voldoende gesaneerd waren. In de tussentijd is het gebruik van (nieuwe) chemische stoffen toegenomen en zijn de meettechnieken verbeterd, waardoor ook het inzicht in de kwaliteit van het water is toegenomen.
Inmiddels investeert Rijkswaterstaat fors in een ambitieuze en realistische vervolgaanpak om alle vergunningen te gaan bezien en indien nodig te actualiseren. Die vervolgaanpak bestaat uit een inhaalslag op de meest prioritaire vergunningen in de komende drie jaar, in combinatie met een structurele aanpak voor de lange termijn. De structurele aanpak, waarvoor de capaciteit bij RWS wordt uitgebreid, omvat het cyclisch bezien en daarmee op orde brengen en houden van de vergunningen. Daarbij zal ook het nieuwe ZZS-beleid zijn volledige beslag krijgen en wordt er aandacht gegeven aan opkomende stoffen. Deze structurele aanpak vergt minimaal 5 jaar. Het is arbeidsintensief en specialistisch werk om alle vergunningen te bezien en indien nodig aan te passen. Dit vraagt ook overleg en afstemming met de betrokken bedrijven.
Daarna zullen de vergunningen periodiek bezien worden: de meest prioritaire vergunningen elke 4 jaar en de overige vergunningen elke 6–8 jaar.
Waarom heeft Rijkswaterstaat de lozingsvergunningen de afgelopen jaren «minder prioriteit» gegeven? Kunt u toezeggen dat het actualiseren van lozingsvergunningen nu wel prioriteit krijgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat alle vergunningen opnieuw beoordeeld zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u het adviesrapport waarnaar wordt verwezen in het bovengenoemde bericht met de Kamer delen, waaruit blijkt dat het actualiseren van vergunningen een enorme opgave zal zijn en miljoenen zal gaan kosten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierbij alvast toelichten wat de hoofdconclusies zijn uit het rapport en welke stappen u gaat nemen om knelpunten op te lossen?
Het bedoelde adviesrapport treft u aan als bijlage3 bij deze beantwoording.
Op basis van dit adviesrapport is gekozen voor een ambitieuze en realistische vervolgaanpak, waarbij wordt gestart met een inhaalslag op de meest prioritaire vergunningen en parallel wordt ingezet op een structurele versterking van de capaciteit en de kennis bij Rijkswaterstaat.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Leefomgeving op 15 oktober 2020?
Ja.
Het sluiten van de Netherlands Education Support Offices-kantoren |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief aan de Kamer over «Stand van zaken proces hernieuwde inzet kennisdiplomatie»?1
Ja.
Kunt u toelichten in welk opzicht de Netherlands Education Support Offices (NESO-)kantoren niet voldeden aan de wens van de regering om in te zetten op meer strategische aanwezigheid in het buitenland? In hoeverre worden er plaatsvervangende instituten gesubsidieerd om aan deze wens te voldoen, zodat studentenmobiliteit tussen Nederland en de tien NESO-landen gewaarborgd blijft?
De NESO-kantoren zijn buitenlandse vestigingen van de Nederlandse stichting Nuffic en maken als zodanig geen deel uit van de vertegenwoordiging van de Nederlandse overheid in het buitenland. De medewerkers hebben geen diplomatieke status en niet alle overheidsinformatie kan met NESO-medewerkers worden gedeeld. Het is daarom lastig om de NESO-kantoren voor de meer strategische doeleinden in te zetten, waar de veranderende geopolitieke verhoudingen en de verscherpte aandacht voor kennisveiligheid om vragen. Het is dan ook niet gezegd dat in de tien NESO-landen gecontinueerde inzet op onderwijs en wetenschap plaatsvindt.
Studentenmobiliteit vanuit NESO-landen blijft uiteraard mogelijk. Nuffic blijft via allerlei kanalen informatie verschaffen aan internationale studenten die geïnteresseerd zijn in een verblijf in Nederland en aan Nederlandse studenten die in het buitenland willen studeren. Ik leg mijn plannen voor de vernieuwde inzet op internationale samenwerking en kennisdiplomatie binnenkort aan u voor. De wensen van uw Kamer omtrent het beperken van de actieve werving van internationale studenten (motie van het lid Futselaar, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 38), het maken van afspraken over uitwisseling, samenwerking en de borging van veiligheid (motie van de leden Wiersma en Paternotte, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 35) en het actief bevorderen van de samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse en Britse hogescholen en universiteiten (motie van de leden Paternotte en Wiersma, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 32) neem ik daarbij mee.
Kunt u toelichten in hoeverre u uitvoering heeft gegeven aan de motie van de leden Westerveld en Van den Hul2, aangezien een evaluatie van de NESO-kantoren, naast het interdepartementaal beleidsonderzoek, naar ons weten niet heeft plaatsgevonden? Bent u bereid deze evaluatie alsnog spoedig uit te voeren en in de tussentijd uw besluit aan te houden?
Mijn besluit is niet ingegeven door ontevredenheid over de NESO-kantoren, maar door de gewijzigde beleidsinzet ten gevolge van het IBO internationalisering en de onhoudbare financiële governance, waarop het rapport van de Auditdienst Rijk over de sturingsrelatie met Nuffic heeft gewezen en zoals ook is gemeld in de departementale jaarverslagen over 2018 en 2019 (Kamerstukken II, 2018/19, 35 200, nr. 1 en Kamerstukken II, 2019/20, 35 470, nr. 1). Een nieuwe evaluatie is in dat licht niet zinvol. In mijn eerdere, door u aangehaalde, brief heb ik daarom aangegeven dat ik het IBO en het rapport van de Auditdienst Rijk als voldoende evaluatie beschouw.
Deelt u de mening dat de uitwisseling van studenten en het stimuleren van onderwijs grote meerwaarde hebben, juist met het oog op de moeizame diplomatieke relaties met enkele landen die nu nog een NESO-kantoor hebben? Deelt u de mening dat dit haaks staat op het voornemen van de Ruslandstrategie van dit kabinet, waarin depeople-to-peoplecontacten juist worden geïntensiveerd in plaats van verminderd?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 6 oktober jl. (Kamerstukken II, 2020/21, 35 373, nr. 24) aan uw Kamer aangegeven dat het belang van people-to-people-contacten in de relatie met Rusland zal worden meegenomen in de te verschijnen Internationale Kennisstrategie. Studentenmobiliteit vanuit NESO-landen blijft zoals gezegd mogelijk, Nuffic blijft via allerlei kanalen informatie verschaffen aan internationale studenten die geïnteresseerd zijn in een verblijf in Nederland en aan Nederlandse studenten die in het buitenland willen studeren, bijvoorbeeld via studyinholland.nl en wilweg.nl. Dit geldt ook voor de uitwisseling van studenten met Rusland.
Kunt u aangeven hoeveel middelen vrijkomen met de sluiting van de NESO’s? Worden de vrijgekomen middelen enkel ingezet in de tien landen die nu een NESO-kantoor hebben?
In mijn antwoorden op vragen van uw Kamer bij de ontwerpbegroting OCW 2021 d.d. 5 oktober jl. (Kamerstukken 2020/21, 35 570 VIII) heb ik aangegeven dat de financiering die Nuffic ontvangt voor de NESO-kantoren stapsgewijs wordt afgebouwd. Daarmee wordt in 2021 € 400.000 geïnvesteerd in kennisdiplomatie wat oploopt tot € 3,8 miljoen structureel vanaf 2024. Daarbij heb ik ook aangegeven dat de middelen niet vrijvallen, maar anders worden ingezet. Uw Kamer ontvangt het voorstel voor de transitie per land en de vernieuwde inzet op kennisdiplomatie en internationale samenwerking in het hoger onderwijs en de wetenschap dit najaar.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van de diensten van de NESO-kantoren om in Nederland te studeren?
Het netwerk van NESO’s biedt op verschillende manieren diensten aan studenten aan. De NESO’s hebben direct contact met studenten waar het gaat om informatievoorziening over studeren in Nederland. Per jaar gaat dat om circa 20.000 contactmomenten. Daarbij kan het gaan om voorlichting over bijvoorbeeld studieprogamma’s, instellingen, visa en zorgverzekeringen, om informatieverstrekking over studiebeurzen voor internationale studenten en om het organiseren van bijeenkomsten om internationale studenten voor te bereiden op studie en verblijf in Nederland. Het precieze aantal studenten is niet aan te geven, omdat sommige studenten meer dan één contactmoment hebben.
Daarnaast hebben de NESO’s via de websites en social media kanalen op indirecte (online) manier contact met studenten, waarbij het jaarlijks bij elkaar opgeteld om meer dan 900.000 nieuwe website bezoekers en volgers van social media kanalen gaat voor het gehele NESO-netwerk.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn, mocht blijken dat de sluiting van NESO-kantoren leidt tot een afname van studentenmobiliteit tussen Nederland en de tien NESO-landen?
Zoals gezegd leg ik de plannen voor internationale samenwerking en kennisdiplomatie binnenkort aan u voor. De focus zal daarbij liggen op meer gelijkwaardige samenwerking, het creëren van strategische partnerschappen tussen instellingen en samenwerking in de driehoek onderwijs-bedrijfsleven-overheid, waarbij mogelijk op maatschappelijk relevante thema’s zoals rondom de SDG’s. Ook het faciliteren van Living Labs en daarmee gepaard gaande (kortdurende) studentenmobiliteit – nadrukkelijk ook uitgaande studentenmobiliteit – maken deel uit van deze plannen. Dit betekent dat ik ook opnieuw kijk naar welke landen het meest geschikt zijn voor samenwerking op het gebied van onderwijs en wetenschap. Studentenmobiliteit is daarbij geen doel op zich, dus dit zou ook een afname van de totale studentenmobiliteit kunnen betekenen. Ik vind de kwaliteit hierbij belangrijker dan de kwantiteit. Te zijner tijd wissel ik graag met uw Kamer van gedachten over de ambities in de NESO-landen en daarbuiten.
Kunt u toelichten tot op welke hoogte en in welk tempo de subsidiering van de NESO-kantoren zal afnemen? Kunt u toelichten op basis waarvan de verschillende sluitingstermijnen van NESO-kantoren zijn gebaseerd? Op welke wijze zijn de medewerkers van de NESO-kantoren betrokken geweest bij de totstandkoming van het besluit om de NESO-kantoren te sluiten?
Ik heb u het afbouwschema van de financiering van de NESO-kantoren in mijn door u aangehaalde brief d.d. 11 september 2020 toegestuurd. Nuffic krijgt voor het betreffende kalenderjaar de volledige financiering van het NESO-kantoor, waarbij het kantoor in de loop van het laatste kalenderjaar de dienstverlening zal afbouwen, zodat sluiting aan het einde van het kalenderjaar gerealiseerd is. De medewerkers van de NESO-kantoren zijn in dienst van de stichting Nuffic en naar mijn beste weten heeft Nuffic zich in dezen een goed werkgever betoond en de medewerkers waar mogelijk betrokken bij of op de hoogte gehouden van de totstandkoming van de besluitvorming.
Het afbouwschema is gemaakt in overleg met Nuffic en met de Minister van Buitenlandse Zaken. Daarbij is rekening gehouden met verschillende omstandigheden per land, waaronder de Nuffic-aanwezigheid voor de uitvoering van programma’s zoals het StuNed scholarship-programma en het Orange Knowledge Programma, beide gefinancierd door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Ook de duur van lopende activiteiten en contracten is meegewogen bij het bepalen van de verschillende sluitingstermijnen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum’ |
|
Chris van Dam (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum»?1
Ja.
Klopt het, dat het aantal politiek gemotiveerde diefstallen, vernielingen en dreigementen richting musea en andere publieke instellingen in Nederland toeneemt?
Er zijn in de sector onvoldoende gegevens voorhanden om op basis van een gedegen analyse een concrete uitspraak te doen over aard en aantal van de dreigingen richting collecties in musea en andere publieke instellingen in Nederland.
Deelt u de mening, dat de aanpak van kunstcriminaliteit door politie en justitie specifieke kennis en ervaring vereist?
De schade die de maatschappij lijdt door kunstcriminaliteit is niet alleen van financiële aard, maar ook van cultuurhistorische aard. Op beide fronten betekent het een verarming van de Nederlandse samenleving. De aanpak van kunstcriminaliteit verdient derhalve de aandacht van alle instanties die bij toezicht, handhaving en opsporing zijn betrokken. De uitgangspunten voor de inrichting van toezicht, handhaving en opsporing van kunstcriminaliteit zijn in 2012 vastgelegd. In een brief aan uw Kamer bent u daarover door onze voorgangers geïnformeerd (Kamerstuk 31 255, nr. 13). Wij staan nog steeds achter deze uitgangspunten.
Kunst- en antiekcriminaliteit is als herkenbaar proces ingebed binnen de dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Landelijke Eenheid. Bij een groep medewerkers zijn taken belegd op het terrein van het bestrijden van kunstcriminaliteit en het informatie- en coördinatieproces. Ook een expertise en intelligence-functie is bij deze groep beschikbaar. Daarnaast zijn er in de eenheden taakaccenthouders aangewezen, die als schakel dienen met de collega’s uit de intake, noodhulp en opsporing. Tot slot zijn zes inspecteurs van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA, domein 6).
Voor wat betreft specifieke deskundigheid kan de politie terugvallen op specialisten van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, musea en andere erfgoed beherende instellingen en gerenommeerde deskundigen.
Op welke wijze wordt de kennis en ervaring die nodig is voor de aanpak van kunstcriminaliteit geborgd binnen de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is de samenwerking georganiseerd tussen de Nationale Politie en Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed op het gebied van kunst- en antiekcriminaliteit?
Politie en de Inspectie werken samen in uiteenlopende gremia, waaronder bijvoorbeeld de Coördinatiegroep bestrijding illegale handel in cultuurgoederen en de Trendgroep Kunst en Witwassen. Omdat de inspecteurs van de Inspectie ook opsporingsbevoegdheden hebben, wordt de reguliere samenwerking tussen beide partijen, in afstemming met het openbaar ministerie, verder uitgebouwd.
Wat is de status van het Team Kunst- en Antiekcriminaliteit bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
De uitzending van Max meldpunt 'Driekwart mantelzorgers overbelast na coronaperiode' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Max meldpunt over het onderzoek van Mantelzorg.nl, «Driekwart mantelzorgers overbelast na coronaperiode»?1
Ja.
Wat vindt u van dit onderzoek?
Mantelzorgers zijn van groot belang voor de zorg thuis. In de afgelopen maanden is er door het wegvallen van dagbesteding en zorg thuis veel op het bordje van mantelzorgers terecht gekomen. Het is dan extra zuur als ik verneem in het rapport van MantelzorgNL dat in sommige gemeenten de dagbesteding en zorg thuis nog niet op het oude niveau is (binnen de geldende coronaregels).
Ik snap dat het soms lastig kan zijn om met 1,5m afstand goede dagbesteding en zorg te kunnen bieden. We hebben gemeenten daarom financiële compensatie gegeven zodat zij noodzakelijke meerkosten, voor bijvoorbeeld het huren van grotere zalen of de inzet van meer professionals, te kunnen vergoeden.
Want dagbesteding kan in principe onder de huidige omstandigheden op een goede en veilige manier aangeboden worden. Het vraagt soms wat meer doorpakken en creativiteit van zorgaanbieders en gemeenten. Een goed voorbeeld is het Parkhuis in Dordrecht, waar de gemeente, samen met de wijkteams, een praktisch draaiboek heeft gemaakt voor de dagbesteding van mensen met dementie. In het Parkhuis wordt binnen de coronarichtlijnen dagbesteding aangeboden. Ook heeft Sociaal Werk Nederland een coronaprotocol gemaakt voor het werken op de locaties zoals buurthuizen en wijkcentra.
Want dagbesteding is er niet voor niets: het verlicht ook tijdelijk de zorgtaken van mantelzorgers.
Wat vindt u ervan dat 51% van de mantelzorgers aangeeft dat dagbesteding, dagactiviteiten of andere vormen van tijdelijke overname van zorg niet of slechts deels zijn opgestart en dat uit het onderzoek naar voren kwam dat de professionele zorg voor thuiswonenden nog lang niet terug is op het niveau van voor de coronacrisis?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er afspraken gemaakt tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over het weer opstarten van dagbesteding en dagactiviteiten? Zo ja, wat is precies afgesproken? Zo nee, waarom zijn deze afspraken niet gemaakt?
Ja, er zijn afspraken gemaakt met de VNG en zorgaanbieders over het weer opstarten van dagbesteding. Dagbesteding kan met inachtneming van de richtlijnen van het RIVM plaatsvinden. Van zorgaanbieders wordt verwacht dat zij zorgen voor een goede invulling van de dagbesteding en dat daarover overleg is met de cliënt en diens naasten. Daar waar de dagbesteding niet in dezelfde vorm of omvang geleverd kan worden, gezien de geldende maatregelen, wordt verwacht dat de zorgaanbieder een alternatief aanbiedt. Van cliënten verwacht ik dat ze er begrip voor hebben dat de dagbesteding soms niet kan plaatsvinden op de oorspronkelijke manier. Daar waar cliënten aangeven er met hun aanbieder niet uit te komen, is het Juiste Loket gevraagd eraan bij te dragen dat aanbieder en cliënt in overleg tot een passende oplossing komen.
Gemeenten hebben financiële compensatie ontvangen voor de meerkosten die zij moeten maken om de zorgcontinuïteit veilig te stellen.
Bieden gemeenten specifieke ondersteuning aan mantelzorgers die na de eerste coronaperiode overbelast zijn? Zo ja, waarom wel, zo nee waarom niet?
Gemeenten kunnen de ondersteuning aan mantelzorgers in de thuissituatie versterken. Daarbij kan het gaan om; het activeren van het eigen netwerk, de samenwerking versterken met de formele zorg, vrijwilligers inzetten, (extra) Wmo hulp bieden, de samenwerking tussen partijen in de verpleging en verzorging beter laten aansluiten en crisisopvang organiseren.
Tijdens de eerste weken van de lockdown was het vooral belangrijk dat gemeenten zicht kregen op mantelzorgers in hun gemeenten. Zo heeft de gemeente Arnhem bijvoorbeeld een belteam ingesteld om alle mantelzorgers in de gemeente te bellen met de vraag hoe het (zorgen) gaat en of de mantelzorger behoefte heeft aan extra ondersteuning. De gemeente Leusden heeft een vrijwilliger coördinatiepunt («De Huiskamer van Leusden») ingericht. Inwoners kunnen bellen voor het stellen van vragen of voor informatie die hen helpt in tijden van corona. Gezamenlijk wordt gekeken of het gaat om een informele hulpvraag of om geïndiceerde zorg.
Wat doen gemeenten om deze overbelaste mantelzorgers te vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat doet u om gemeenten en zorgaanbieders te stimuleren creatieve oplossingen te bedenken om dagbesteding en dagactiviteiten weer op te starten?
Vanuit mijn ministerie wordt samen met patiënt- en cliëntorganisaties en zorgaanbieders intensief overlegd over o.a. dagbesteding en dagactiviteiten. Samen met de VNG, Movisie en MantelzorgNL is de «zorgladder mantelzorg» opgesteld. De zorgladder laat in 5 stappen zien waar mantelzorgers hulp en ondersteuning kunnen vinden:
Binnen de zorgladder is ook specifiek aandacht voor dagbesteding. Hierover heeft Movisie bijvoorbeeld een uitgebreid dossier gemaakt, op haar website, om zo gemeenten en professionals te inspireren. Goede voorbeelden maken daar onderdeel vanuit en die variëren van virtuele huiskamers, digitale programma’s, telefonische (groeps)gesprekken, wandelingen, «raamkoffie» tot aan concrete hulp met boodschappen doen voor iemand.
Worden creatieve oplossingen voor dagbesteding en dagactiviteiten en andere vormen van respijtzorg door zorgaanbieders en gemeenten gedeeld? Zo nee, zou u dit willen en kunnen stimuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Forse daling Nederlandse autoverkopen houdt aan en recente cijfers van de ACEA |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de forse daling van registraties van nieuwe personenauto’s in de Europese Unie met circa 19% in augustus en maar liefst krap 22% in Nederland en kent u de cijfers van de Europese brancheorganisatie voor auto-industrie, de European Automobile Manufacturers» Association (ACEA), van 17 september jl.? Zo ja, wat zeggen deze cijfers u?1
Ja. Deze cijfers geven aan dat de daling van augustus 2020 ten opzichte van augustus 2019 in Nederland van registraties van nieuwe personenauto’s iets sterker is dan het genoemde Europese gemiddelde. Bij het vergelijken van de periode januari tot en met augustus 2020 ten opzichte van dezelfde periode in 2019 ligt de daling in Nederland juist onder het Europese gemiddelde.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde leeftijd van het Nederlandse wagenpark over de afgelopen tien jaar, graag met een onderscheid in personenauto en bestelbusjes? Kunt u ook aangeven wat de ontwikkeling is in brandstofsoorten, ten minste uitgesplitst in benzine en diesel?
Het wagenpark heeft zich de afgelopen 10 jaar qua gemiddelde leeftijd als volgt ontwikkeld: er is een lichte stijging te constateren bij benzinepersonenauto’s van 10 naar 12 jaar, bij benzinebestelbusjes van 25 naar 28 jaar, en bij dieselpersonenauto’s van 7 naar 9 jaar. Bij dieselbestelbusjes blijft de gemiddelde leeftijd min of meer gelijk tussen de 8 en 9 jaar.2 3 Hierbij is het goed om op te merken dat veruit het overgrote deel van de bestelauto’s op diesel rijdt, die daarom ook gemiddeld genomen een stuk jonger zijn dan de kleine groep bestelauto’s op benzine.
Kunt u verklaren waarom het Nederlandse wagenpark steeds ouder wordt en kunt u dit onderbouwen?
Zoals in antwoord 2 weergeven is de gemiddelde leeftijd van het wagenpark iets toegenomen. Ten eerste gaan auto’s langer mee. Daarnaast groeit het aantal auto’s harder dan het aantal potentiele rijders.4 Deze groei manifesteert zich vooral op de occasionmarkt. Beiden zorgen ervoor dat de gemiddelde leeftijd van het wagenpark toeneemt. Ook is er een toegenomen export van relatief jonge en zuinigere dieselvoertuigen. Ten slotte zijn er als gevolg van de coronacrisis minder auto’s ingeruild voor een nieuwe of minder oude auto.5
Deelt u de mening dat een jonger wagenpark een bijdrage kan leveren aan een schonere en veiligere leefomgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met het gegeven dat een jonger wagenpark in principe een positieve bijdrage levert aan een veiligere leefomgeving. Ik deel deze mening niet zonder meer met betrekking tot de uitstoot van vervuilende stoffen. Zo hebben Euro-5 dieselauto’s (2010–2015) in de praktijk de hoogste uitstoot van stikstofoxiden. Eerdere Euroklassen dieselauto’s hadden in de praktijk een lagere stikstofuitstoot. Pas met de introductie van Euro-6d (temp) dieselauto’s (vanaf 2018/2019) is er sprake van een substantiële daling. Uiteraard is ook het gebruik en rijgedrag bepalend voor de uitstoot van voertuigen.
Klopt het dat voor tweedehands personenauto’s in Nederland diesel uit de gratie is en dat de markt voor occasion diesels vrijwel is ingestort?
De ontwikkeling van het aandeel dieselauto’s in het wagenpark vertoont een daling over de afgelopen jaren tot bijna 13% eind augustus 2020 ten opzichte van 17% eind 2012. Het aandeel dieselauto’s dat op de binnenlandse occasionsmarkt van eigenaar wisselde, lag de afgelopen jaren steeds rond de 15%. Naar verwachting zal het gekrompen dieselwagenpark zich uiteindelijk ook vertalen in lagere binnenlandse transacties van dieseloccasions.
Bij welk jaarlijks kilometrage is een tweedehands diesel eigenlijk nog aantrekkelijk voor een particulier?
De jaarlijks kilometrage, waarbij een tweedehands dieselauto voor particulieren voordeliger is dan een vergelijkbare tweedehands benzineauto, kan worden bepaald aan de hand van het kostenvoordeel per kilometer voor diesel en de hogere motorrijtuigenbelasting (MRB) voor diesel. Bij de omslagkilometrage wordt de hogere MRB als gevolg van de brandstoftoeslag juist terugverdiend door de lagere brandstofkosten per kilometer. Daarnaast is deze jaarlijks kilometrage afhankelijk van diverse andere kosten, zoals de meerprijs (of minderprijs) van een tweedehands dieselauto ten opzichte van een vergelijkbare benzineauto en bijvoorbeeld de extra te verwachten onderhoudskosten van een dieselauto.
Voor een gebruikte auto ligt het omslagpunt tussen benzine- en dieselauto’s lager dan voor een nieuwe auto omdat bij gebruikte auto’s sprake is van een minder groot verschil in de aanschafprijs.
Wat betekent minder diesels op de weg voor het terugdringen van de CO2-uitstoot als de gereden afstand gelijk blijft?
De gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte dieselauto’s in 2019 bedroeg 119 g/km. De gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte benzineauto’s in 2019 bedroeg 117 g/km. Wanneer nieuwe diesels worden vervangen door nieuwe benzineauto’s geeft dit een vermindering van gemiddeld 2 gram per kilometer als de gereden afstand gelijk blijft. Wanneer nieuwe diesels vervangen worden door nul-emissie auto’s is de CO2-winst 119 gram per gereden kilometer.
Wat is het idee van de overheid met betrekking tot diesels? Hoe en wanneer wordt gekomen tot een gelijker speelveld met minder verschillen tussen brandstoffen, accijnzen en motorrijtuigenbelasting?
In het regeerakkoord heeft het kabinet het streven uitgesproken van 100% nul-emissie nieuwverkoop van personenauto’s in 2030. In het Klimaatakkoord van 28 juni 2019 heeft het kabinet deze ambitie verder geconcretiseerd met (fiscale) maatregelen die tot en met 2025 zijn uitgewerkt. Mijn inzet op het gebied van uitstootnormen is erop gericht dat auto’s zowel aanzienlijk zuiniger als blijvend schoner worden. Verjonging van het wagenpark met relatief schonere dieselvoertuigen levert weliswaar een vermindering op van stikstofuitstoot, maar levert qua CO2-prestatie nog onvoldoende op ten aanzien van de klimaatdoelstellingen van dit kabinet en de transitie naar emissievrij rijden.
Hoeveel nieuw te verkopen auto’s verwacht u in 2021 en met welke brandstofsoorten?
De prognose voor 2021, onder normale omstandigheden, is circa 430.000 nieuwverkopen met een brandstofmix van 79% benzine, 6% diesel, en 15% overig. De ontwikkelingen rond COVID-19 kunnen deze cijfers nog beïnvloeden.
Hoeveel import van personenauto's verwacht u in 2021 en met welke brandstofmix?
De prognose voor 2021, onder normale omstandigheden, is circa 180.000 importauto’s met een brandstofmix van 80% benzine, 15% diesel en 5% overig. De ontwikkelingen rond COVID-19 kunnen deze cijfers nog beïnvloeden.
Welke rol speelt de coronacrisis als het gaat om de aanschaf van voertuigen? Welke verschuiving is te verwachten of is al merkbaar?
Mede als gevolg van de coronacrisis, zijn in de Europese Unie in de eerste 8 maanden van dit jaar 32% minder personenauto’s verkocht ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. In Nederland is dit een vermindering van 25%. De verwachting is dat de verkoop in de komende periode afhankelijk is van het verdere verloop van de coronacrisis
Welke maatregelen zouden kunnen helpen om het wagenpark in Nederland te vernieuwen en te verjongen zodat het wagenpark schoner, zuiniger en veiliger wordt?
De mate waarin maatregelen om het wagenpark te vernieuwen daadwerkelijk bijdragen aan een schoner, zuiniger en veiliger wagenpark hangt af van zowel het type nieuwe voertuig als van het type voertuig dat wordt vervangen. Met betrekking tot de reductie van stikstofuitstoot is de vervanging van oudere dieselauto’s alleen zinvol als het om vervanging door de meest recente dieselauto’s gaat, die aan de eisen voor Real Driving Emissions voldoen (Euro-6d (temp) norm), of bij vervanging door een emissieloze personenauto. De stikstofuitstoot van recente Euro-5 dieselauto’s ligt evenwel ook op een hoog niveau. Mijn inzet met betrekking tot de Europese uitstootnormen van deze voertuigen is er dan ook op gericht dat auto’s zowel aanzienlijk zuiniger als blijvend schoner worden.
Met betrekking tot CO2 kan deze verjonging van het wagenpark op termijn leiden tot lagere uitstoot van CO2, dit is echter onvoldoende om significant tegemoet te komen aan de klimaatdoelstellingen van dit kabinet en de transitie naar emissievrij rijden. Alleen door inzet van volledig emissieloze auto’s kan de uitstoot van CO2 substantieel naar beneden worden gebracht. Om het aandeel emissieloze auto´s in Nederland te vergroten, heeft het Kabinet het streven uitgesproken van 100% nul-emissie nieuwverkoop van personenauto’s in 2030. De toegenomen verkoop van volledig elektrische auto’s heeft ervoor gezorgd dat de gemiddelde CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is gedaald tot 100 g/km in 2019.
Om de Nederlandse automobilist, bij de keuze voor een nieuwe auto, te stimuleren om te kiezen voor een schone en zuinige auto, gelden fiscale voordelen, zoals de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP), een vrijstelling van BPM en MRB en een korting op de bijtelling bij privégebruik van een auto van de zaak. Daarnaast is in Nederland de BPM sterk gedifferentieerd op CO2-uitstoot en geldt er een dieseltoeslag in zowel de BPM als de MRB. Ook zet het kabinet zich in om het bezit en het gebruik van vervuilende auto’s minder aantrekkelijk maken. Zo betalen eigenaren van een oudere dieselauto per 1 januari 2020 een toeslag van 15% op de motorrijtuigenbelasting. Bij de beantwoording van Kamervragen is hierover eerder aan uw Kamer gerapporteerd.6
Welke voordelen kan een schoner en veiliger wagenpark ons land bieden? Wat betekent een moderne auto voor de verkeersveiligheid en indirect voor de leefomgeving van mensen?
Het belangrijkste doel van het Klimaatakkoord is de CO2-uitstoot in 2030 met 49% te verminderen vergeleken met 1990. Verder zal vermindering van uitstoot met emissieloos rijden ook leiden tot geluidsverlaging en daarmee de kwaliteit van de leefomgeving aanzienlijk verbeteren. Een veiliger wagenpark helpt daarnaast om ongelukken te voorkomen.
Kunt u deze vragen ruim voor de behandeling van de begroting van Infrastructuur en Waterstaat voor 2021 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal “nee”’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal «nee»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Was u ervan op de hoogte dat de meerderheid van de aanvragen voor een Corona-OverbruggingsLening (COL) van start-ups geweigerd werd? Deelt u de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen (het overgrote deel) worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden door TechLeap geweigerd.
De verwachting was dat van het totaal aantal aanvragen dat bij de ROM’s in behandeling wordt genomen ongeveer 50% gehonoreerd zal worden en daarmee 50% zal worden afgewezen. Dit is in de praktijk ook het geval. De meest voorkomende afwijzingsgronden zijn momenteel:
Daarnaast deel ik de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen. De ROM’s bezitten de expertise en kennis om deze vragen goed te beoordelen. De ROM’s hebben ruime ervaring in het beoordelen van business cases en (risicovolle) investeringsaanvragen. Om deze reden ben ik ervan overtuigd dat zij de start-ups helpen die geholpen moeten worden.
Kunt u meer toelichting geven over hoe het kan dat start-ups slechts enkele zinnen onderbouwing kregen voor hun afwijzing en dat zij willekeur ervaarden bij de toekenning van de lening?
De uitvoering van de COL-regeling, inclusief beoordeling, klachtenafhandeling en honorering en afwijzing, is belegd bij de ROM’s. Om willekeur tegen te gaan, heb ik de ROM’s een beoordelingskader2 met criteria meegegeven. Dit beoordelingskader is opgenomen in de leningsovereenkomsten die zijn gesloten met de ROM’s. In dit beoordelingskader is een aantal criteria gesteld. Voorbeelden hiervan zijn:
Met deze beoordelingscriteria wordt objectiviteit nagestreefd. Ik herken me dan ook niet in het standpunt dat er sprake zou zijn van willekeur bij het toekennen van een lening.
Kunt u het beoordelingsproces binnen de regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's) toelichten? Wat vindt u van uitspraak van de directeur ROM Zuid-Holland dat er onherroepelijk een mate van subjectiviteit binnen dit beoordelingsproces aanwezig is? Is het mogelijk dat er aanvragen werden afgekeurd door de hoge werkdruk binnen de ROM's? Is er bij de ROM's voldoende kennis aanwezig om deze beoordelingen te doen?
De procedure van het beoordelingsproces is als volgt ingedeeld:
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden direct door TechLeap geweigerd.
Wanneer de aanvragen bij de ROM’s binnenkomen, worden de bijgevoegde business cases en informatie doorgenomen door een investment manager. De investment managers controleren de ingediende COL-aanvragen op een set objectieve voorwaarden en worden daarnaast gevraagd om de aanvragen op een aantal kwalitatieve criteria zoals fte, R&D, belang innovatie te controleren. Ook dient er te worden gekeken naar het toekomstperspectief van het bedrijf dat een aanvraag indient. Deze criteria hebben deels een subjectieve aard, maar zijn van groot belang om vast te kunnen stellen of een bedrijf met overheidssteun kan overleven.
Na een zorgvuldige behandeling wordt de aanvraag op grond van het professioneel oordeel van de investment manager verder in behandeling genomen of afgewezen. Als een aanvraag verder in behandeling wordt genomen, wordt er een onderhandelingsperiode gestart over het contract tussen de ROM en het bedrijf. Nadat de overeenkomst is getekend wordt het leningsbedrag overgemaakt.
De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het beoordelen van business cases en het investeren in toekomstbestendige bedrijven. Zij ondersteunen, namens de overheid, als jaren die bedrijven die de markt niet ondersteund. Ik ben dan ook van mening dat zij de aangewezen organisaties zijn om COL uit te voeren.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of problemen binnen een start-up verband houden met corona?
Ik heb de ROM’s een beoordelingskader met criteria meegegeven voor de uitvoering van de COL-regeling. Dit beoordelingskader wordt door de ROM’s gebruikt om te toetsen of een aanvraag kan worden gehonoreerd. Onderdeel van deze set criteria is de vraag of de problemen van het bedrijf verband houden met COVID-19. Dit wordt getoetst aan de hand van een 12 maands-liquiditeitsoverzicht, waaruit financieringsbehoefte ten gevolge van COVID-19 moet blijken. Hierbij moeten bedrijven aangeven wat de aanwending is van de overbruggingsfinanciering voor de komende 9 maanden. Daarnaast moeten bedrijven onderbouwen dat terugval in geprognosticeerde omzet gevolg is van COVID-19-crisis.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of er voldoende vertrouwen is in de toekomst van een start-up?
Om te bepalen of een bedrijf toekomstbesteding is, moet er naast de cijfers ook worden gekeken naar de geschiedenis van het bedrijf, toekomstplannen en de persoon achter het bedrijf. Deze beoordeling kan niet worden ondervangen in een set criteria. De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het behandelen van risicovolle investeringen om de aangeleverde informatie te kunnen beoordelen en een goede afweging te maken over het toekomstperspectief van de aanvrager.
Realiseert u zich dat veel start-ups de coronacrisis niet zullen overleven zonder toekenning van hun aanvraag voor een COL? In hoeverre kan en zal dit effect hebben op de innovatiekracht van Nederland? Welke uitwerking zal het niet toekennen van een COL hebben op de werkgelegenheid die start-ups bieden?
Ik realiseer me dat veel start-ups de COVID-19-crisis niet zullen overleven zonder toekenning van een COL-lening. Ik ben me ook bewust van het feit dat gelet op de gehanteerde criteria ik niet iedere start-up kan helpen.
Met het huidige nood- en steunpakket (onder andere de COL, de scale-up faciliteit en de fondsversterking ROM’s) beoog ik de bedrijven (waaronder start-ups) met toekomstperspectief te ondersteunen die schade ondervinden van de effecten van COVID-19. Het feit dat niet alle COL-middelen zijn gebruikt, betekent in dit geval dat de bedrijven met toekomstperspectief geholpen konden worden en niet tegen een budget tekort aanliepen. Alhoewel de COVID-19-crisis op de korte termijn inderdaad een negatief effect heeft op werkgelegenheid en innovatiekracht, heeft het steunpakket op de lange termijn een positief effect op de gezondheid van het bedrijfsleven.
Bent u bereid om nogmaals kritisch naar het beoordelingsproces van de ROM's te kijken en hier verbeteringen door te voeren? Ziet u nog mogelijkheden voor de start-ups die reeds een aanvraag hebben ingediend maar zijn afgekeurd? Kunnen deze start-ups een verzoek indienen waardoor er nogmaals naar hun aanvraag wordt gekeken?
Ik ben bereid om met de ROM’s in gesprek te gaan over de uitvoering van de COL en de kanttekeningen die u maakt bij de ROM’s neer te leggen en samen met de ROM’s te kijken naar mogelijke verbeteringen. De COL-regeling is per 1 oktober 2020 afgelopen. Dit betekent dat het niet mogelijk is om nog verbeteringen door te voeren. Indien er in de toekomst wederom gebruik zal worden gemaakt van de COL, zal ik deze aandachtspunten meenemen.
Met het oog op de inhoud van uw vraag over de mogelijkheden voor een herbeoordeling, deel ik u graag mede dat tijdens de verschillende tranches waarin de COL is uitgezet de meeste bedrijven de kans hebben gehad om hun aanvraag opnieuw in te dienen. Daarnaast zijn er vele aanvragen opnieuw beoordeeld naar aanleiding van klachten en of opmerkingen.
Bent u bekend met het bericht het bericht «ACM: pakketbezorging verloopt goed, maar er is ruimte voor verbetering»1 en het bericht «Pakket bezorgen bij afhaalpunt is duurzamer, mits lopend of met fiets opgehaald»?2
Ja
Wat is uw reactie op het rapport «Marktstudie last mile pakketbezorging» dat eerder dit jaar is uitgekomen?3 In hoeverre deelt u de conclusies van dit rapport over duurzaamheid en CO2-reductie in de last mile?
De eerste conclusie in dit rapport van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is dat deze markt in economische zin op hoofdlijnen goed functioneert. Dit vind ik een belangrijk gegeven. Wel ziet de ACM ruimte voor verbetering van duurzamere logistieke oplossingen. De ACM ziet dan ook voordelen van een verdere uitbreiding (en daardoor betere dekking) van het aantal servicepunten en pakketkluizen. Deze oplossingen bieden klanten meer keuzevrijheid en kunnen het aantal verkeersbewegingen reduceren.
De ACM constateert ook dat pakketvervoerders en start-ups de laatste jaren geïnvesteerd hebben in innovatieve oplossingen om de last mile bezorging efficiënter en duurzamer te maken. Ik zie daar ook veel concrete voorbeelden van. Zo zijn zogenaamde buurtpunten in opkomst (ophalen of afgeven van een pakket bij een particulier in de woonwijk die daarvoor een vergoeding ontvangt) en zijn partijen als PostNL en DHL al geruime tijd bezig met het vervangen van diesel- door elektrische vervoersmiddelen. Verder bieden steeds meer webwinkels aan hun klanten de keuze tussen thuisbezorgen of ophalen via een afhaalpunt. Ik vind het in het kader van de duurzaamheidsdoelstellingen van het kabinet belangrijk dat bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen op dit terrein.
Onderschrijft u daarnaast de conclusies van TNO dat wanneer meer online consumenten hun pakket naar een afhaalpunt laten sturen in plaats van naar hun huis, en zij dit pakket vervolgens met de fiets of lopend ophalen, dit bijdraagt aan een verlaging van de maatschappelijke, externe kosten van pakketbezorging (zoals verkeerscongestie en CO2-uitstoot)?
Binnen de randvoorwaarden die in de vraag zijn geformuleerd, onderschrijf ik die conclusie. TNO heeft op basis van modelberekeningen de effecten van een toename van het gebruik van afhaalpunten doorgerekend. Hieruit blijkt dat wanneer 50% van de pakketten in een ronde naar afhaalpunten wordt gebracht in plaats van naar huisadressen, er circa 17% CO2-reductie zal zijn in het totale last-mile netwerk. Op het moment dat het voordeel van het leveren aan afhaalpunten toegekend wordt aan de specifieke pakketten die naar het afhaalpunt gaan, dan is het milieuvoordeel per pakket zelfs 33%.
Daarbij wordt door TNO aangetekend dat het milieuvoordeel dat de vervoerder op deze manier kan behalen, voor een belangrijk deel wordt bepaald door de keuze die de consument maakt om een pakket op te halen en welk vervoermiddel daarvoor wordt gebruikt. Als de consument speciaal voor het ophalen van het pakket een rit met de auto maakt, dan wordt de milieuwinst van de vervoerder volledig tenietgedaan. In dat geval is aan huis leveren een duurzamere keuze. Het feitelijke gedrag van de consument is hier dus een belangrijke factor.
In dat verband wijs ik u graag op de lancering van de nieuwe website «Bewust Bezorgd» in juni dit jaar. Deze website is het resultaat van een samenwerking tussen het Ministerie van IenW, Topsector Logistiek, Connekt en Thuiswinkel.org om de verduurzaming van e-commerce te bevorderen. Met Bewust Bezorgd krijgen webwinkels inzicht in de CO2-impact van de pakketbezorging per afleveroptie, en welk effect CO2-reductiemaatregelen hebben. Met deze tool kunnen webwinkels hun klanten vervolgens informeren over de impact van de keuze die zij maken ten aanzien van de bezorging. Dit kan een transparante en efficiënte manier zijn om het gedrag van de consument te beïnvloeden. Daarnaast werkt IenW samen met Thuiswinkel.org aan een onderzoek over manieren waarop consumenten bewust duurzaam handelen bij het online bestellen.
Klopt het dat slechts een klein deel van de vervoersbewegingen in Nederland, ongeveer 4–5 procent, verband houdt met pakketbezorging voor e-commerce bedrijven, terwijl het overgrote deel is gerelateerd aan leveringen voor sectoren als bouw en horeca (die buiten de reikwijdte van de hierboven aangehaalde onderzoeken vallen)?
Uit meerdere studies (bijvoorbeeld Stedelijke bevoorrading, Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (Ministerie van IenW) van juni 2017 en Quickscan aard en omvang bouwlogistiek, Buck Consultants in opdracht van Topsector Logistiek, maart 2020) komt inderdaad naar voren dat het bij stedelijke bevoorrading en mobiliteitsbewegingen in bewoonde gebieden met name gaat om horeca en winkels en bouw- en sloopverkeer. Daarbij valt verder op dat het daarbij om circa 70% grote vrachtwagens (>7 ton) gaat. Het aandeel van het bestelverkeer voor het thuisbezorgen van pakketten en levensmiddelen is veel kleiner. Het aandeel bestelverkeer is wel gegroeid, met name door de coronacrisis bestellen meer consumenten online.
Hoe kijkt u aan tegen een uitbreiding van het aantal servicepunten en pakketkluizen (onafhankelijk van de vervoerder), zodat – aldus de Autoriteit Consument en Markt (ACM) – «meer consumenten een servicepunt of pakketkluis op loopafstand tot hun beschikking hebben»? Deelt u de mening van de ACM dat dit «niet alleen leidt niet tot een verhoogd dekkingsniveau van het bezorgingsnetwerk waardoor meer huishoudens over een alternatief voor thuisbezorging op loopafstand beschikken, maar dat dit ook bijdraagt aan een efficiëntere en duurzamere vorm van pakketbezorging»?
Ik kan mij goed voorstellen dat uitbreiding van servicepunten goed zou kunnen passen bij de duurzaamheidsdoelstellingen van de betrokken marktpartijen en bij investeringsbeslissingen teneinde de kwaliteit van de dienstverlening aan de klant te verbeteren. Als dat ertoe leidt dat de keuzevrijheid voor consumenten en de mogelijkheden om meer milieubewuste keuzes te maken worden vergroot juich ik dit soort initiatieven van de markt van harte toe.
Op welke wijze zou een dergelijk landelijk netwerk kunnen worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld door drempels als hoge investeringskosten en verschillen in gemeentelijk beleid weg te nemen? Welke acties kunt u daar zelf toe ondernemen?
Ik heb in het antwoord op vraag 3 al benadrukt dat het gedrag van de consument bijzonder bepalend is. Voor het gebruik van pakketkluizen of ander ophaallocaties is acceptatie en de behoefte van klanten doorslaggevend. Marktpartijen beschikken zelf over de beste informatie met betrekking tot het gedrag van hun klanten en de eigen milieubelasting. Zij zullen dus ook alleen investeren in dienstverlening als hier ook voldoende gebruik van wordt gemaakt. Het verduurzamen van het pakketvervoer zelf kan ook een belangrijke bijdrage leveren, bijvoorbeeld door inzet van elektrische voertuigen in plaats van voertuigen op fossiele brandstoffen.
Daarnaast biedt de beperkte capaciteit op ophaallocaties een adequate marktprikkel om alternatieve ophaalopties te creëren. Het is voor pakketvervoerders ook erg nadelig om een dichte deur te treffen. Deze partijen hebben er daarom zelf alle baat bij om de slagingskans bij eerste aflevering te stimuleren. Niet voor niets breiden marktpartijen het aantal pakketkluizen nog steeds uit en lopen er verschillende pilots op locaties met veel passanten. Tenslotte zijn ook online webwinkels erbij gebaat dat hun producten snel en veilig bij de consument aankomen. In dat verband worden de online shopper steeds meer verschillende bezorgopties aangeboden.
De ACM constateert dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten op het gebied van het beleid voor pakketvervoer, vooral bij de uitrol van pakketkluizen. Er kunnen goede redenen voor dergelijk verschil in beleid, bijvoorbeeld omdat beperkingen in de openbare ruimte of beheersing van mobiliteitsbewegingen daartoe aanleiding geven. Wel zou meer standaardisatie rondom vergunningverlening voor pakketkluizen wellicht kunnen helpen bij de uitrol van innovatieve oplossingen. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Zij hebben het beste zicht op de lokale omstandigheden.
Vindt u dat, ter aanvulling op de eerdergenoemde onderzoeken gericht op bezorging naar een afhaalpunt in plaats van bezorging naar een huisadres, breder onderzoek naar het verduurzamen van de «last mile» pakketbezorging nodig is, rekening houdend met onder andere consumentengedrag, een grotere behoefte aan thuisbezorging vanwege de coronacrisis en andere duurzaamheidsinitiatieven op het gebied van bezorging (zoals schoner rijden en een breder aanbod van bezorgopties)? Bent u bereid dit onderzoek te initiëren?
Hier is binnen de Topsector Logistiek, waaraan ook de ministeries van Economische Zaken en Klimaat en IenW deelnemen, het onderzoeksthema Duurzame Stadslogistiek voor ingericht. In dat verband worden in nauwe samenwerking tussen rijksoverheid, gemeenten en betrokken marktpartijen reeds meerdere onderzoeken en pilots uitgevoerd. Zo wordt er in het kader van de afspraken in het Klimaatakkoord, gewerkt aan nieuwe praktische logistieke concepten waarmee bedrijven het aantal verkeersbewegingen en emissies kunnen reduceren. De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 5 oktober jl. schriftelijk geïnformeerd over de inzet op het thema zero-emissie stadslogistiek. Daarnaast werkt IenW, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3, samen met Thuiswinkel.org reeds aan een onderzoek over manieren waarop consumenten geholpen kunnen worden om bewust duurzaam te handelen bij het online bestellen.
De herijking van de relatie met Suriname |
|
Thierry Baudet (FVD), Theo Hiddema (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw huidige opstelling ten opzichte van de nieuwe Surinaamse regering-Santokhi? Beschouwt u Suriname inmiddels weer als bevriende natie?
Het kabinet hecht waarde aan de historische, culturele, economische en persoonlijke banden die de Nederlandse en Surinaamse samenleving met elkaar verbinden. Met de nieuwe regering in Suriname kan de bilaterale relatie weer zo ingericht worden dat deze recht doet aan deze banden en waarmee de belangen van beide landen gediend kunnen worden. Graag verwijs ik u voor verdere details naar de Kamerbrief Suriname die op 2 oktober jl. naar de Kamer is verstuurd
Welke voorwaarden worden gesteld bij Nederlandse hulp aan Suriname, gelet op de corruptie en momenteel zwakke democratische instituties? Welke garanties heeft Nederland dat de hulp die Nederland wil bieden ook op de juiste plek terechtkomt?
Bij iedere vorm van hulp die Nederland levert worden risico’s meegewogen en donorconditionaliteiten gesteld alsook eventuele mitigerende maatregelen genomen indien daartoe aanleiding bestaat. Nederland behoudt immer de mogelijkheid af te zien van bijdragen, wanneer niet aan gestelde conditionaliteiten is voldaan.
Als Nederland besluit om Suriname te helpen met het vinden van een oplossing voor de financiële problemen, hoe zou de Nederlandse bijstand er dan uit moeten komen te zien? Wilt u daarbij in elk geval ingaan op de mogelijkheden om:
Suriname kampt met een zware economische en financiële crisis waarvoor structurele oplossingen nodig zijn. Suriname kan hiervoor assistentie zoeken binnen het multilaterale stelsel, bijvoorbeeld bij het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank en/of de Inter-American Development Bank (IDB). De internationale financiële instellingen zijn goed gepositioneerd om landen te voorzien van advies over het versterken van macro-economische kaders en overheidsfinanciën waarmee deze landen op structurele wijze hun economische fundament en toegang tot kapitaalmarkten kunnen verbeteren. Zo biedt het IMF ondersteuning aan landen in het aanpakken van financiële uitdagingen via programma’s met voorwaarden en aanvullende technische assistentie. Nederland zou mogelijk kunnen assisteren bij het in kaart brengen van de steun die Suriname kan ontvangen van de internationale financiële instellingen. Nederland is op dit moment in gesprek met Suriname over mogelijke technische assistentie die bijdraagt aan structurele oplossingen van de huidige problematiek. Het is van belang dat eventuele ondersteuning goed aansluit bij de inspanningen van internationale instellingen zoals het IMF.
Er is geen precedent voor een garantstelling door de Nederlandse staat ten behoeve van kapitaalmarktoperaties van landen die geen onderdeel van het Koninkrijk zijn of binnen het Europese kader vallen. Zelfs in de laatste gevallen is Nederland terughoudend met het uitgeven van garantiestellingen aan de hand van een hiervoor opgesteld toetsingskader.
Welke mogelijkheden zijn er voor Nederlandse bedrijven om actief, via een fast-track voor ondernemers, te kunnen investeren in Suriname en samen te werken aan de groei van de Surinaamse economie? Wilt u hierbij in elk geval ingaan op de oliesector, de goudsector, de agrarische sector, de toeristische sector en de biotech-researchsector?
De instrumenten die de Nederlandse overheid heeft ter ondersteuning van het internationaal opererende bedrijfsleven, staan open voor Nederlandse bedrijven die zaken willen doen in Suriname. Dit geldt voor alle genoemde sectoren. De beoordeling van mogelijkheden voor Nederlandse ondernemers om te investeren in Suriname is aan de ondernemers zelf.
Welke Nederlandse toeleveranciers zouden met hun kennis en kunde kunnen bijdragen aan de wederopbouw van Suriname? Hoe kan Nederland eraan bijdragen dat dit een win-winsituatie wordt voor het Nederlands bedrijfsleven en de Surinaamse samenleving?
Een eerste Surinaams-Nederlands Business Forum staat gepland voor het najaar van 2020, waarbij Nederlandse bedrijven uit verschillende sectoren de mogelijkheid krijgen om te verkennen hoe zakelijke contacten met Suriname kunnen worden opgebouwd en/of uitgebreid. Dit forum biedt ook de Surinaamse regering de mogelijkheid om de financiële en economische prioriteiten toe te lichten en enkele sectoren uit te lichten, waarbij de inzet zal zijn om meerwaarde te creëren in de samenwerking.
Wanneer en op welke wijze zal de hulp die door Nederland aan Suriname is toegezegd worden verstrekt? Wilt u hierbij in het bijzonder ingaan op uw toezegging dat Suriname ook kan rekenen op medisch personeel vanuit Nederland? Hoe verwacht u deze toezegging waar te maken, nu het medisch personeel in Nederland ook van groot nationaal belang is?
Op verzoek van Suriname heeft Nederland ten behoeve van de bestrijding van COVID-19 in juni een eerste hulppakket geleverd, bestaande uit onder meer beademingsapparaten, persoonlijke beschermingsmiddelen, medicijnen en Covid testen. Naar aanleiding van een nieuw hulpverzoek van Suriname in augustus heeft Nederland een tweede steunpakket van 3,5 miljoen euro toegezegd. Momenteel wordt met Suriname bepaald hoe dit tweede steunpakket er uit zal zien. Hierbij zijn Suriname’s behoeftes en Nederlandse voorraden leidend.
Daarnaast biedt Nederlands medisch personeel sinds juni op vrijwillige basis assistentie in Suriname. In eerste instantie zou deze assistentie geboden worden tot september, maar dit is recent verlengd tot januari 2021. De Nederlandse overheid faciliteert dit initiatief middels het bekostigen van het vervoer en het faciliteren van visa aanvragen. Het besluit om naar Suriname af te reizen ligt volledig bij de medewerkers en hun werkgevers.
Ziet u in het proces van herijking van onze banden met Suriname een rol weggelegd voor de Surinamers die in Nederland wonen en de Nederlandse nationaliteit hebben? Bent u bereid eventuele belemmeringen voor hulp vanuit deze groep aan familie en vrienden zoveel mogelijk weg te nemen?
De Surinaamse diaspora in Nederland is over het algemeen nauw betrokken bij de ontwikkelingen in Suriname. Het recente «NL4SU» initiatief, waarbij er in Nederland geld werd opgehaald om Suriname te helpen bij de bestrijding van COVID-19, is een mooi voorbeeld van deze betrokkenheid. Het is uiteraard aan Nederlandse onderdanen zelf om te bepalen of zij zich in willen zetten voor Suriname. De in 2008 opgerichte Twinningfaciliteit faciliteert en financiert maatschappelijke samenwerking tussen Nederland en Suriname.
Hoe zou het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname een doordachte bijdrage kunnen leveren aan het versterken van de instituten die de Surinaamse democratie ondersteunen en waarborgen?
De regering Santokhi heeft het versterken van instituties als prioriteit benoemd. Nederland draagt hier, in goed overleg met de Surinaamse autoriteiten, graag aan bij en heeft dit in het verleden reeds op diverse vlakken gedaan. Nederland is graag bereid kennis en kunde te delen.
Hoe beziet u in het kader van de grandeur van de Nederlandse natie en onze glorierijke geschiedenis het belang van de relatie met Suriname?
Het Koninkrijk en Suriname hebben een bijzondere relatie als gevolg van de meer dan 300 jaar gedeelde geschiedenis, de gemeenschappelijke taal en de grote diasporagemeenschap in Nederland. Deze bijzondere relatie, samen met de wederzijdse belangen die hieruit voortvloeien, vormen dan ook bepalende uitgangspunten voor het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname.
Wilt u deze vragen tijdig schriftelijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De gemaakte kosten voor Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van «Follow the money»1 naar de gemaakte kosten voor Lelystad Airport van 16 september 2020 en de berichtgeving hierover in andere media?
Ja.
Kunt u de genoemde bedragen bevestigen?
Op verzoek van Follow the Money (en Omroep Flevoland) zijn de kosten en investeringen van mijn Ministerie voor Lelystad Airport sinds 2009 inzichtelijk gemaakt. Dat hebben Lelystad Airport, het Ministerie van Defensie (c.q. de CLSK), LVNL, de Provincie Flevoland en de gemeente Lelystad eveneens op verzoek van Follow the Money gedaan. In de bijlage2 is de informatie opgenomen die door mijn ministerie met Follow the Money is gedeeld. Follow the Money heeft vervolgens een eigen totaaloverzicht gemaakt van de kosten en investeringen. Daarover kan ik geen uitspraken doen.
Kunt u bevestigen en specificeren welk deel van de kosten en investeringen is gedaan door het ministerie en andere overheden en welk deel door bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel hoger was het Schipholdividend geweest als het hele project in Lelystad nooit was gestart?
De directie van Schiphol doet jaarlijks een voorstel voor het bedrag aan dividend dat zal worden uitgekeerd aan de aandeelhouders. Het overige deel van het netto resultaat wordt toegevoegd aan de ingehouden winst.
Het voorstel voor welk deel van het netto resultaat wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders en welk deel wordt toegevoegd aan de ingehouden winst, wordt bepaald op basis van het bedrag aan netto resultaat, de vermogenspositie van dat moment en de verwachte financieringsbehoefte. Dit betekent dat het uit te keren dividend per jaar geen vast aandeel is van het netto resultaat.
Het is achteraf niet vast te stellen hoe hoog het dividend van Schiphol zou zijn geweest indien de ontwikkeling van Lelystad Airport niet was gestart. Daarvoor zouden aannames gedaan moeten worden over de financieringsbehoefte en keuze over het uit te keren dividend van de afgelopen 10 jaar.
Kunt u bevestigen en specificeren wat het Rijk heeft uitgegeven aan infrastructuur, onderzoeken, overleggen, draagvlak, etc. in geld en in ambtelijke uren? Hoeveel uren zitten er in de Verkeersverdelingsregel (VVR)? Hoeveel in laagvliegroutes, etc.?
In het overzicht in de bijlage wordt per onderwerp aangegeven wat de kosten en investeringen van mijn Ministerie voor Lelystad Airport zijn geweest in de periode van 2009 tot medio dit jaar. De posten «inhuur en detachering» en «projectorganisatie» betreffen voornamelijk de kosten voor de inzet van de ambtelijke ondersteuning voor Lelystad Airport.
Hoe rechtvaardigt u de subsidie voor de propagandistische Lelystad Airportkrant, die amper objectieve informatie bevatte, en de subsidie aan de Stichting «Lelystad Airport moet door»?
De stichting «Lelystad Airport moet door» is een particulier initiatief, de Lelystad Airportkrant is een zelfstandige uitgave van de Provincie Flevoland, de gemeente Lelystad en Lelystad Airport. Hieraan wordt door het ministerie geen inhoudelijke- of financiële bijdrage geleverd.
Alle maatschappelijke organisaties, of die nu vóór of tegen de openstelling zijn, worden objectief geïnformeerd en in staat gesteld om hun mening over Lelystad Airport naar voren te brengen, door de organisatie van informatiebijeenkomsten en de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen.
Als deze stichting geld heeft gekregen, had dan niet bijvoorbeeld Samenwerkende Actiegroepen Tegen Laagvliegen (SATL) hetzelfde bedrag moeten krijgen? Als SATL of een andere kritische stichting of vereniging nu een subsidieaanvraag doet, kan die dan hetzelfde bedrag tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er andere voorbeelden van bedrijfsbelangenclubs en particuliere fanclubs van andere vervuilende activiteiten die subsidies krijgen? Kunt u deze clubs en bedragen noemen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u nog meer subsidies of activiteiten in petto die Lelystad Airport of de luchtvaart in het algemeen mooier moeten voorstellen?
De Tweede Kamer, belanghebbenden en geïnteresseerden worden via onder meer Kamerbrieven en de website luchtvaart in de toekomst op objectieve en transparante wijze over de luchtvaart geïnformeerd en we zijn voornemens dat te blijven doen.
Het bericht ‘Klokkenluider Huig Plug: ‘De bezem móet door het hele Ministerie Justitie en Veiligheid!’’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u dit bericht?1
Ja.
Klopt het dat de voorvallenlijst met incidenten van de Dienst justitiële Inrichtingen(DJI) niet compleet is? Zo nee, waarom is deze lijst volgens u wel compleet?
Op de website van Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) worden iedere maand samenvattingen van zogeheten piketmeldingen geplaatst. Dat zijn meldingen van ernstige en/of mediagevoelige incidenten waarover DJI de leiding van het ministerie informeert. Niet van alle voorvallen die zich binnen DJI voordoen wordt een piketmelding gemaakt. In mijn tweede voortgangsbrief over mijn visie «Recht doen, kansen bieden» van 29 juni jl. heb ik dit nader uiteengezet.2
Waar om staat het incidient van 13 januari 2020, waarbij een Roemeense gevangene met behulp van toiletpapier en een aansteker zijn cel in brand stak2, niet op de «voorvallenlijst» van de DJI?3
Niet van alle celbranden wordt een piketmelding gemaakt. Dat hangt af van de ernst en de omvang van de brand. Een piketmelding wordt opgemaakt als de brandweer wordt ingezet om de celbrand te blussen of als door een celbrand meerdere cellen moeten worden ontruimd. Hiervan was bij dit incident geen sprake.
Zijn er nog meer celbranden en andere incidenten dit jaar verzwegen in andere gevangenissen? Zo nee, waar baseert u dit op?
Op de website van DJI worden samenvattingen van piketmeldingen aan de leiding van het ministerie geplaatst.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 worden van celbranden piketmeldingen gestuurd als de aard en omvang van de celbrand hier aanleiding toe geeft. Van het verzwijgen van celbranden en andere incidenten is geen sprake.
Bent u bereid een volledig overzicht te verstrekken van alle celbranden en incidenten van de afgelopen 5 jaar in alle inrichtingen die onder de DJI vallen en tevens hoe vaak er melding werd gedaan van haperende portofoons? Zo nee, waarom niet?
Nee. In mijn genoemde brief van 29 juni jl. heb ik een overzicht gegeven van alle geregistreerde incidenten binnen het gevangeniswezen van DJI in de jaren 2016 tot en met 2019, inclusief een analyse daarvan. Daarnaast wordt, zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 2, iedere maand een samenvatting van alle ernstige en/of mediagevoelige incidenten gepubliceerd op de website van DJI. Tot slot publiceert DJI driemaal per jaar haar tertaalrapportage over (aantallen) geweldsincidenten tegen personeel, tussen gedetineerden onderling, ontvluchtingen en onttrekkingen. Ik ben van mening dat dit samen voldoende overzicht geeft in de ernst, de aantallen en de ontwikkeling van incidenten binnen de inrichtingen van DJI en volsta daar dan ook mee.
Klopt het dat artsen en verpleegkundigen van het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) op 20 maart 2020 een klacht tegen de Inspectie J&V hebben ingediend?4
Ja.
Wie heeft deze klacht in behandeling genomen en wat is hiervan de stand van zaken?
De klacht van de medewerkers van het JCvSZ is in behandeling genomen door de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Justitie en Veiligheid.6 De klagers en de betrokken medewerkers zijn gehoord. De afwikkeling van de klacht bevindt zich inmiddels in de afrondende fase. De klagers ontvangen bericht over het oordeel van de Inspecteur-Generaal.
Deelt u de mening dat een raadsheer bij het Hof niet tegelijkertijd de functie van directeur in het gevangeniswezen kan vervullen, omdat er sprake is van een conflicterend belang? Zo nee, waarom niet?5
Of er sprake is van een mogelijk conflicterend belang bij een dergelijke combinatie van functies wordt vanuit twee kanten bekeken.
De Rechtspraak hanteert de Leidraad Onpartijdigheid en nevenfuncties in de Rechtspraak (januari 2014) voor het inzetten van (plaatsvervangend-) raadsheren. De toetsingsbevoegdheid ten aanzien van nevenbetrekkingen is expliciet neergelegd bij de president van het gerecht (art. 44, lid 6, Wrra). De president betrekt daarbij naast de Leidraad, de Gedragscode Rechtspraak en de NVvR-rechterscode. Rechters kunnen zich bovendien laten verschonen als door feiten en omstandigheden de onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Daarnaast gelden voor alle rijksambtenaren de integriteitsregels die zijn vastgelegd in de ambtenarenwet 2017 en de Gedragscode Integriteit Rijk. Hierin staan regels over het aanvaarden van nevenfuncties. Zo geldt dat nevenwerkzaamheden niet worden toegestaan als het goed functioneren van de ambtenaar, of het goed functioneren van de dienst, niet is verzekerd. Voorafgaand aan een aanstelling worden door de ambtenaar gemelde functies hierop beoordeeld.
Daar waar u in het algemeen overleg gevangeniswezen van 6 februari 2020 aangaf dat er nog een onderzoek van de IGJ naar het JCVSZ liep, kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond dat onderzoek van de IGJ inzake het JCvSZ? Kunt u garanderen dat alle meldingen van alle melders in dat onderzoek worden meegenomen en geadresseerd?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ontving in augustus 2019 een melding van een voormalig medewerker van de penitentiaire inrichting Haaglanden, locatie Scheveningen over het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ). De IGJ heeft naar aanleiding van bovenstaande melding een onderzoek binnen het JCvSZ van PI Haaglanden ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn aanleiding geweest voor een verbetertraject in het JCvSZ. De IGJ heeft dit verbetertraject gevolgd. In deze periode is de IGJ anoniem benaderd door een drietal zorgmedewerkers die zich zorgen maakten over de ontwikkelingen in het JCvSZ. De IGJ heeft de onderwerpen die in deze contacten aan de orde kwamen op hoofdlijnen meegenomen in het vervolgonderzoek.
Op 23 juli 2020 vond een bezoek van de IGJ plaats om de uitwerking en het effect van het verbetertraject in de praktijk te toetsen. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de IGJ een rapportbrief opgesteld. Deze brief heb ik recent ontvangen. In de loop van deze week zal ik een reactie hierop aan uw Kamer aanbieden.
Bent u bereid al deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.