Het bericht ‘Ziekenhuis hoeft identiteit zaaddonor niet prijs te geven’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uitspraak 361950, die op 24 maart 2021 door Rechtbank Gelderland is gedaan?1
Ja.
Hoe leest u deze uitspraak, die stelt dat het ziekenhuis in kwestie niet kan worden verplicht de gegevens van de zaaddonor aan het donorkind te verstrekken, omdat het niet mogelijk is een belangenafweging te maken tussen het kind en de donor vanwege de anonimiteit van de donor?
Deze uitspraak ziet op een behandeling die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Het ziekenhuis in kwestie verkeert in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank kan een dergelijke afweging niet maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever aan zet.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de artikel 2 uit de donorwet, waarin staat dat indien een zaaddonor achteraf alsnog anoniem wenst te blijven, er een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen het kind en de donor, waarbij het belang van een zaaddonor om anoniem te blijven «zwaarwegend» moet zijn?
Voor de (volledige) inwerkingtreding van de Wdkb op 1 juni 2004 konden spermadonoren anoniem doneren. Na 1 juni 2004 is dit niet meer mogelijk omdat de kliniek waar de behandeling plaatsvindt de gegevens van de donor moet registreren bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). De vraag ziet op de belangenafweging die kan voortvloeien uit artikel 3 van de Wdkb. Dit artikel is echter alleen van toepassing indien de behandeling heeft plaatsgevonden na 1 juni 2004. Als de behandeling heeft plaatsgevonden vóór 1 juni 2004, geldt de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb.
In deze zaak gaat het om een behandeling van vóór 1 juni 2004. Op grond van artikel 12 van de Wdkb mogen de persoonsidentificerende gegevens van de donor alleen worden verstrekt door de Sdkb als de donor daarmee instemt. In de zaak die bij de rechtbank voorlag ging het overigens niet om de vraag of de Sdkb de persoonsidentificerende gegevens had moeten verstrekken, maar om de vraag of het ziekenhuis daartoe verplicht was.
Bent u het ermee eens dat met deze uitspraak de conclusie van de tweede evaluatie van de donorwet wordt bevestigd, namelijk dat de anonimiteit van de zaaddonor prevaleert boven het recht van het kind om zijn of haar biologische vader te kennen, en dat dit haaks staat op het doel van de donorwet, namelijk het beschermen van de rechten van donorkinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het probleem van bekende donoren (B-donoren) van voor 2004 die zich bedenken en er alsnog voor kiezen anoniem te blijven (A-donor te worden) is bekend. Het switchen van B-donor naar A-donor past niet bij de bedoeling van de Wdkb. In mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb2 heb ik aangegeven eerst de uitspraak van de rechter in (een van de) twee rechtszaken af te wachten alvorens mij te beraden op eventuele vervolgstappen. De uitspraak van de rechtbank in de rechtszaak tegen Rijnstate is nu bekend. De uitspraak in een tweede zaak wordt uiterlijk 2 juni 2021 verwacht. In deze zaak gaat het ook om het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van een donor die ten tijde van zijn donatie een bekende donor wilde zijn en er later voor heeft gekozen anoniem te blijven. Ik wil ook de uitspraak in deze zaak afwachten. Afhankelijk van de uitspraak ben ik bereid een wetswijziging te initiëren. Een wetswijziging zou in kunnen houden dat gegevens van een B-donor van voor 2004 in principe worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen om niet over te gaan tot verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Dit is meer in lijn met de geest van de Wdkb. Op deze manier worden B-donoren van voor 2004 op dezelfde wijze behandeld als de donoren van na 2004. Het is overigens ook mogelijk dat de rechtbank in de tweede rechtszaak zal oordelen dat de kliniek waar de behandeling met de gedoneerde zaadcellen heeft plaatsgevonden op basis van de behandelovereenkomst persoonsidentificerende gegevens zou moeten verstrekken. Om die reden wil ik de tweede uitspraak ook nog afwachten.
Sluit u zich aan bij het standpunt dat het recht van een donorkind om zijn of haar biologische vader te kunnen traceren, te allen tijden moet worden gewaarborgd?
Ik onderschrijf het recht van ieder kind om te weten van wie hij of zij afstamt. Dat is ook het doel van de Wdkb en de reden dat deze wet is ingevoerd. Tegelijkertijd is het recht om te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut. Het recht dient eventueel te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. De bepalingen uit het IVRK (artikel3 en het EVRM (artikel4 bieden de Europese lidstaten ruimte om bij het inrichten van het wettelijk stelsel de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar af te wegen en daarin een evenwichtige balans te treffen. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb is tegen die achtergrond tot stand gekomen. De wetgever heeft hierbij evenwel de situatie van B-donoren, zoals aan de orde in de zaak tegen Rijnstate, onvoldoende in ogenschouw gehad. Zoals gezegd, ben ik in afwachting van de uitkomst van de andere rechtszaak om te bezien of en welke wetswijziging op dat punt aangewezen is.
Gaat u stappen ondernemen om de wet op dit punt te verhelderen of wijzigen, zodat zaaddonoren niet langer anoniem kunnen blijven als dit ten koste gaat van de rechten van het donorkind? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 4. Daarbij wil ik nog wel benadrukken dat een eventuele wetswijziging alleen betrekking zal hebben op B-donoren en niet op anonieme donoren van voor 2004.
Wat gaat u met terugwerkende kracht doen om tegemoet te komen aan de donorkinderen aan wie de donorwet op dit moment geen bescherming biedt?
Zie het antwoord bij vraag 4.
Is het register met alle informatie over donoren inmiddels compleet?
Ik ga er vanuit dat u bedoelt met «informatie» de geheimhoudingsverklaringen en de persoonsidentificerende gegevens van donoren die voor de inwerkingtreding van de Wdkb sperma hebben gedoneerd. Ik heb de klinieken op 13 maart 2020 een brief gestuurd dat ook de persoonsidentificerende gegevens van een spermadonor die een geheimhoudingsverklaring heeft ondertekend moeten worden overgedragen aan de Sdkb. Door de geheimhoudingsverklaringen over te dragen aan de Sdkb kan controle plaatsvinden op de aanwezigheid van een geheimhoudingsverklaring die voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Deze eisen houden in dat de verklaring is afgelegd in de periode tussen de publicatie van de Wdkb (mei 2002) en de volledige inwerkingtreding ervan (op 1 juni 2004), zodat duidelijk is dat de donor kennis heeft genomen van de Wdkb, maar toch anoniem wenst te blijven.
De Sdkb heeft mij laten weten dat de geheimhoudingsverklaringen en persoonsidentificerende gegevens zijn aangeleverd, op de gegevens van drie klinieken na. Eén kliniek heeft in 2012 de bedrijfsvoering gestaakt zonder overdracht van dossiers, waardoor de Sdkb geen aanspreekpunt heeft voor het overdragen van de verklaringen. Eén kliniek heeft in 2009 de bedrijfsvoering gestaakt; de dossiers zijn elders ondergebracht. Gezien de uitzonderlijke situatie van dit archief zijn de geheimhoudingsverklaringen daarin niet overgedragen aan de Sdkb, maar worden aanvragen per individueel geval beoordeeld. Daarnaast is er één kliniek die meent niet over de grondslag te beschikken om de geheimhoudingsverklaringen over te dragen. De SDKB is nog met deze kliniek in gesprek.
Na controle van de ontvangen stukken bleek een deel van de geheimhoudingsverklaringen niet aan de door de wet gestelde eisen te voldoen. De Sdkb heeft klinieken verzocht de melding dat sprake is van een geheimhoudingsverklaring uit de registratie te verwijderen en controleert de opvolging van klinieken op dit punt. Betreffende donoren worden voortaan, bij een aanvraag door een donorkind, door de Sdkb benaderd met het verzoek toestemming te geven voor de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens. Donorkinderen van de betreffende donoren van wie de aanvraag in het verleden is afgewezen op grond van de geheimhoudingsverklaring, ontvangen hierover bericht van de Sdkb. Zij kunnen indien gewenst een nieuwe aanvraag indienen, zodat de Sdkb alsnog de donor om toestemming kan vragen.
Het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven?1
Zaken worden aangespannen op basis van bestaande investeringsverdragen. Deze verdragen kennen, zoals gebruikelijk in dergelijke verdragen, een brede definitie van het begrip investeerder. Nederland heeft zich gecommitteerd de bilaterale verdragen te heronderhandelen op basis van een grondig gemoderniseerde inzet (de zogenaamde nieuwe «IBO-modeltekst») die in 2019 is aangenomen. Naast verschillende andere vernieuwingen bevat deze modeltekst ook een bepaling waarmee brievenbusmaatschappijen worden uitgesloten van bescherming aangezien het kabinet het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden door brievenbusmaatschappijen onwenselijk acht. Nederland heeft het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE.
Internationale verdragsonderhandelingen zijn echter langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Waarom is dit probleem nog steeds niet opgelost, aangezien u en uw voorganger al jaren beloofden hier werk van te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak worden mechanismes voorInvestor State Dispute Settlement (ISDS) en Investment Court System (ICS) vanuit Nederland gebruikt door bedrijven om claims neer te leggen bij andere landen? Wordt dit door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dat alsnog te gaan doen? Bent u bereid om hier jaarlijks over aan de Kamer de rapporteren?
Volgens de UNCTAD Investment Dispute Settlement Navigator is er voor zover bekend in totaal 114 keer vanuit Nederland een claim ingediend tegen een derde land via Investor State Dispute Settlement (ISDS).2 Er is nog geen Investment Court System dat in werking is getreden. De Investment Dispute Settlement Navigator van de UNCTAD bevat het meest complete overzicht van bekende ISDS-procedures die op grond van internationale investeringsverdragen worden gevoerd en is voor iedereen toegankelijk. Het kabinet beschikt niet over meer informatie c.q. meer mogelijkheden om informatie te verzamelen en te rapporteren over ISDS claims dan de UNCTAD.
Deelt u de mening dat buitenlandse investeerders hun conflicten moeten uitvechten via nationale rechtssystemen in plaats van via ondoorzichtige arbitrageprocedures in Nederlandse handelsverdragen?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen en zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Investeringsakkoorden zijn dan ook met name waardevol in landen waar investeerders niet altijd kunnen vertrouwen op nationale wetgeving en instellingen, bijvoorbeeld door lange procedures en/of het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak. Daarom is het onwenselijk om uitputting van de nationale rechtsgang op te nemen als voorwaarde voor toegang tot internationale geschillenbeslechting.
Bent u het ermee eens dat investeerders op zijn minst zouden moeten aantonen dat zij hun recht niet hebben kunnen halen bij nationale rechtssystemen voordat zij toegang krijgen tot arbitrageprocedures?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het dat reisbeperkingen reden zijn om de aanpak van misbruik van ISDS-mechanismes uit te stellen, maar dat onderhandelingen over nieuwe handels- en investeringsverdragen, zoals die over hetComprehensive Agreement on Investment (CAI) met China, wel snel kunnen worden afgerond? Hecht u meer waarde aan het behartigen van de belangen van investeerders dan aan het beëindigen van de status van Nederland als claimparadijs?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Nederland is nadat het in juli 2019 daartoe toestemming heeft gekregen van de Europese Commissie het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE. Bij het begin van de COVID-19 uitbraak bevonden de onderhandelingen zich nog in de verkennende fase.
Zoals ook eerder aangeven in het Schriftelijk Overleg van de informele videoconferentie van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 2 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2294), zijn de (her-)onderhandelingen van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) grotendeels stil komen te liggen in verband met de praktische beperkingen die gelden ter bestrijding van de COVID-19 pandemie. Het gaat daarbij met name om de geldende reisrestricties. Daarnaast worden de praktische mogelijkheden om voortgang te boeken ook beperkt door de aanwijzing om niet met meerdere personen bijeen te komen en de beperkte beschikbare personele capaciteit zowel aan Nederlandse zijde als die aan de zijde van verdragspartners (die ook ingezet wordt voor het adresseren van acute aan COVID gerelateerde handels- en investeringsvraagstukken).
Nederland onderhandelt niet zelfstandig over andere handels- en investeringsakkoorden, zoals bijvoorbeeld over het Comprehensive Agreement on Investment (CAI) met China. Deze onderhandelingen worden gevoerd door de Europese Commissie namens de Europese Unie. Ook de Commissie is geconfronteerd met COVID-restricties waardoor lopende onderhandelingen deels vertraagd worden.
Bent u bereid om de onderhandelingen over de aanpassing van bestaande verdragen zo snel mogelijk weer op te starten teneinde buitenlandse bedrijven uit te sluiten van de arbitragemechanismes in die verdragen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dat mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is gecommitteerd aan de modernisering van de Nederlandse IBO’s, waaronder het uitsluiten van het gebruik door brievenbusfirma’s, en bekijkt de mogelijkheden om de (her-) onderhandelingen zo snel mogelijk te hervatten. Dit is ook afhankelijk van de mogelijkheden en bereidheid van onze onderhandelingspartners.
Wanneer wordt het voor buitenlandse investeerders onmogelijk om Nederlandse handelsverdragen te misbruiken om andere overheden aan te klagen?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Overigens heronderhandelt Nederland niet alle verdragen zelf, sommige verdragen worden door de Europese Commissie namens de EU onderhandeld die dan de bestaande bilaterale investeringsverdragen van EU lidstaten met dat land vervangen. Voorbeelden zijn de nieuwe EU investeringsakkoorden met Vietnam, Canada (CETA) en Singapore en de onderhandelingen daarover met o.a. Mexico.
EU lidstaten mogen op grond van Verordening 1219/2012 alleen bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen sluiten dan wel heronderhandelen na toestemming van de Europese Commissie, zolang er geen overeenkomst tussen de Europese Unie en dat derde land bestaat, en de EU niet van plan is om met dat land te onderhandelen.
Nadat verdragen zijn (her-)onderhandeld dienen beide partijen deze nieuwe verdragen te ratificeren voordat deze in werking kunnen treden. Aan Nederlandse zijde vereist dit instemming van het parlement.
Het bericht dat dertien onderwijsbestuurders meer verdienden dan een minister |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Dertien onderwijsbestuurders verdienden meer dan Minister»?1
Wij hebben kennisgenomen van de inhoud van het bericht. Dit kabinet is een sterk voorstander van een gematigd beloningsbeleid bij publiek gefinancierde instellingen, waar de Wet normering topinkomens (WNT) zorg voor draagt. Wij zijn zeer gemotiveerd om uitvoering te geven aan de WNT.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat publiek gefinancierde dienstverleners als Cito en Surf zich gaan houden aan de openbaarmakingsplicht? Wat is de reden dat zij zich hier niet aan hebben gehouden?
In de tweede wetsevaluatie die in december door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de Tweede Kamer is gestuurd2, is geconstateerd dat de doeltreffendheid van de online publicatieplicht te wensen over laat. Er wordt Rijksbreed bezien hoe dit verbeterd kan worden. Hierbij wordt in ieder geval ingezet op de communicatie over deze verplichting richting de WNT-instellingen. In de brief die wij ieder jaar in december sturen aan alle WNT-instellingen hebben wij de instellingen inmiddels uitdrukkelijk gewezen op hun verplichtingen rondom de openbaarmaking van de WNT-instellingen.
Waar is de termijn van zeven jaar in het overgangsrecht op gebaseerd? Deelt u de mening dat dit buitensporig en veel te lang is?
Vanwege de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht is bij inwerkingtreding van de WNT overgangsrecht afgesproken. Onderzoekers van de Universiteit Leiden hebben destijds aangegeven dat er sprake moet zijn van een «fair balance» waardoor de WNT van toepassing kan zijn op bestaande overeenkomsten. De onderzoekers schatten in dat onmiddellijke werking, zonder overgangsrecht, door de nationale rechter en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou worden aangemerkt als verstoring van de «fair balance» en daarmee als strijdig met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De WNT heeft daarom een overgangstermijn van in totaal zeven jaar, waarbij eerst sprake is van een behoudsperiode van vier jaar en daarna een afbouwperiode van drie jaar. Zeven jaar werd gezien als een redelijke termijn voor dit overgangsrecht, omdat de topfunctionarissen meestal voor vier jaar worden benoemd en gedurende de behoudsperiode voldoende tijd hebben om zich in de nieuwe financiële situatie te stellen of een andere functie te zoeken waar de financiële beperkingen niet gelden. Met de aanvullende periode van drie jaar werd beoogd geleidelijk de bezoldiging af te bouwen. Dat overgangsrecht zullen we moeten respecteren, ook al zouden wij liever zien dat alle bezoldigingen nu al onder het bezoldigingsmaximum liggen.
Kunt u uitleggen dat in tijden van onderfinanciering van het onderwijs in Nederland er nog steeds onderwijsbestuurders zijn die meer verdienen dan een Minister en dat zelfs de bovengrenzen van de Wet normering topinkomens (WNT) ieder jaar worden verhoogd?
De onderwijsbestuurders die meer verdienen dan het WNT-maximum vallen in nagenoeg alle gevallen onder het overgangsrecht. Hiervoor verwijzen wij naar ons antwoord op vraag 3. In de gevallen waarin sprake is van een overtreding van de WNT zullen wij, of de Inspectie van het Onderwijs namens ons, handhavend optreden.
Conform de contractuele loonstijging bij de rijksoverheid wordt het WNT-bezoldigingsmaximum jaarlijks geïndexeerd. Met de in de WNT vastgestelde mogelijkheden tot indexering volgt het bezoldigingsmaximum de ontwikkeling van het ministersalaris.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat onderwijsbestuurders zo snel mogelijk onder de WNT gaan vallen?
Alle onderwijsbestuurders vallen sinds de inwerkingtreding van de WNT onder deze wet. Het algemene bezoldigingsmaximum van de WNT is per 1 januari 2015 verlaagd, waarna per 1 januari 2016 bezoldigingsklassen voor het onderwijs zijn ingevoerd. Vanaf deze momenten is voor een grote groep bestuurders overgangsrecht van kracht geworden. Dit overgangsrecht loopt af per 1 januari 2022 respectievelijk 1 januari 2023. Vanaf dat moment komen bezoldigingen boven het toepasselijk bezoldigingsmaximum nauwelijks meer voor. De Onderwijsinspectie, toezichthouder op de WNT binnen het onderwijsdomein zal hier op toezien. Zoals het artikel van de AOb aangeeft, zien we in de afgelopen jaren al een duidelijke daling van het aantal bezoldigingen boven het toepasselijk maximum. Deze trend zal ook de komende jaren doorzetten.
Wat vindt u van het idee om een heffing – eventueel naar uzelf vernoemd – in het leven te roepen die er voor moet zorgen dat bestuurders in de overgangsregeling onder de WNT gaan vallen?
Zie ons antwoord op vraag 3.
De compensatie van Shell en Exxon voor het verlagen van de gaswinning |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Shell en Exxon kregen minstens 1,5 miljard compensatie voor sluiting Groningen»?1
Ja.
Klopt het in het artikel genoemde bedrag van 1,5 miljard euro? Zo nee, hoeveel compensatie hebben Shell en Exxon volgens u gekregen?
Nee. Het artikel refereert aan de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen. U bent in Kamerbrieven (Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 499 en 524) geïnformeerd over de financiële effecten, en ook in het debat van 28 juni 2018 is er met uw Kamer gesproken over de financiële effecten. In de Miljoenennota 2019 zijn de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen verwerkt. Tegelijkertijd met de Miljoenennota 2019 heb ik uw Kamer een brief gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 524) waarin uitgebreid ingegaan wordt op de budgettaire gevolgen. Destijds heb ik uw Kamer ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Nijboer gestuurd waarin het verschil in afdrachten door de NAM aan de orde is gekomen (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, 3077).
Zoals aangegeven tijdens het debat van 14 april jl. hecht ik eraan te melden dat het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen betreft waarmee de gaswinning uit het Groningenveld snel en verantwoord kan worden afgebouwd en beëindigd. Onderdeel van dit pakket is een wijziging van de afdrachten. Via de Tijdelijke wet Groningen is het regime van de Mijnbouwwet van toepassing verklaard op het Groningenveld. Zoals ook in de eerdergenoemde Kamerbrieven is toegelicht, was het verschil in afdrachten door de NAM ten opzichte van de oude situatie afhankelijk van onder meer de hoogte van de winning en de gasprijs. Het geraamde verschil was destijds € 1,3 miljard voor de periode 2018 t/m 2023. Dit is anders dan de € 1,5 miljard uit het artikel, die volgens het artikel bovendien enkel op 2018 en 2019 zag. In de praktijk is het verschil substantieel lager uitgevallen als gevolg van de versnelde afbouw van de gaswinning en de lagere gasprijzen. Dat blijkt ook uit de openbare jaarverslagen van de NAM.
Bent u met ons van mening dat het tempo waarmee deze mede veroorzakers zo ruim worden gecompenseerd in zeer schril contrast staat met hoe lang gedupeerden moeten wachten en strijden voor soms zeer beperkte compensatie?
Alle inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om gedupeerden zo goed en snel mogelijk tegemoet te komen. Met het Akkoord op Hoofdlijnen heeft het kabinet ervoor gezorgd dat de gaswinning snel en verantwoord kon worden beëindigd. Zoals aan uw Kamer destijds gemeld (Kamerstuk 33 529, nrs. 493 en 499), was het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen om de gaswinning uit het Groningenveld zo spoedig mogelijk op een verantwoorde wijze te beëindigen. Onderdeel van dit pakket waren, onder andere, de afspraken over de afbouw van de gaswinning, de winningsplicht voor NAM, de afspraak dat er geen claim zou komen voor het gas dat er in de grond achterbleef, de garanties van Shell en ExxonMobil voor de kosten van schade en versterken, en een wijziging van de afdrachten. De effecten van de wijziging van de afdrachten heb ik in het antwoord op vraag 2 gegeven.
Kunt u voor de komende jaren een berekening of schatting geven hoeveel compensatie Shell en Exxon zullen gaan ontvangen? Tot wanneer zullen zij gecompenseerd worden?
Volgens de tabel uit de Miljoenennota 2019 werd destijds het verschil in afdrachten door de NAM voor de jaren 2021 tot en met 2023 geraamd op € 0,2 miljard. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, hangt de omvang van dit verschil af van vele factoren, waaronder de hoogte van de winning. Deze is in de afgelopen jaren sterk teruggebracht en met dank aan het Norg Akkoord is het winningsniveau voor de jaren 2021 tot en met 2023 aanzienlijk lager dan destijds verwacht. Hierdoor is geen verschil in afdrachten meer te verwachten.
In mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstukken, 33 529, nr. 850) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Norg Akkoord. Zoals in die brief is beschreven, is er geen overeenstemming bereikt over de exacte hoogte van de vergoeding voor de gewijzigde inzet van de berging Norg. De hoogte van de vergoeding voor deze gewijzigde inzet wordt vastgesteld via arbitrage (zie ook het antwoord op vraag 13).
Een groot deel van de afspraken en akkoorden met Shell en Exxon zijn geheim, bent u alsnog bereid alles openbaar te maken?
Alle overeenkomsten met Shell, ExxonMobil of de NAM zijn, behoudens bedrijfsvertrouwelijke informatie, openbaar. Dit betreft ook de overeenkomst van Samenwerking uit 1963. Volledigheidshalve verwijs ik voor een overzicht naar de volgende Kamerbrieven: Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 525, 678 en 850, en Kamerstuk 33 529, nr. 866. Voor zover het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft, ziet deze niet op afspraken over de winstverdeling.
Uit het jaarverslag van het Instituut Mijnbouwschade Groningen blijkt dat zij vorig jaar 497 miljoen euro hebben uitgekeerd aan gedupeerde Groningers en 184,5 miljoen euro uitvoeringskosten hebben gemaakt, hoeveel daarvan is vergoed door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Kunt u dit inzicht ook voor voorgaande jaren geven?2
De NAM heeft alle kosten van schadeafhandeling die ik bij de NAM in rekening heb gebracht, betaald. In de onderstaande tabel kunt u een overzicht vinden van de kosten die de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) (en haar rechtsopvolger het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)) hebben gemaakt voor de schadeafhandeling, het deel dat bij NAM in rekening is gebracht en hoeveel door NAM is betaald. Dit overzicht start met de oprichting van de TCMG.
Bedragen x € 1 mln
Uitvoeringskosten TCMG/IMG (inclusief bestuur)
Schadebetalingen (inclusief waardedaling)
In rekening gebracht bij NAM
Ontvangen van NAM
2018
41,5
7,7
44,3
24,0
2019
108,0
136,6
222,7
134,9
2020
184,5
497,2
310,4
262,1
2021
nog niet bekend
nog niet bekend
156,4
Dit overzicht laat de kasuitgaven TCMG/IMG en ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zien. De uitgaven van het IMG, de bedragen die bij de NAM in rekening zijn gebracht en de van de NAM ontvangen bedragen hebben niet hetzelfde ritme. Dit heeft twee redenen. In de eerste plaats worden de uitgaven van TCMG/IMG in het vierde kwartaal pas in het volgende jaar bij de NAM in rekening gebracht en dus ook in het volgende jaar ontvangen. De uitgaven van het IMG in het derde kwartaal 2020 diende NAM begin 2021 te betalen, wat de NAM ook heeft gedaan.
In totaal is € 577,4 miljoen in rekening gebracht bij en ontvangen van NAM. Een bedrag van € 398,1 miljoen is (nog) niet bij NAM in rekening gebracht. Het betreft de volgende posten:
Dat de NAM facturen en heffingen heeft betaald, laat onverlet dat NAM bezwaar en beroep kan instellen: de afspraak is dat NAM eerst betaalt en dat eventuele discussies over de kosten daarna gevoerd worden. Over de discussies die in dit kader lopen heb ik uw Kamer onlangs per brief geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Op dit moment staat er een recordaantal van meer dan 30.000 schademeldingen van gedupeerden open, wat is hierop uw reactie? Hoe gaat u zorgen dat deze spoedig worden vergoed en Shell en Exxon ten alle tijden hun rechtvaardig deel betalen?
Voor bewoners is het niet zozeer van belang hoe groot de werkvoorraad van het IMG is maar hoe lang het duurt voordat een schademelding wordt afgehandeld. Sinds de stuwmeerregeling wordt er op meerdere manieren gewerkt aan een beheersbare werkvoorraad van het IMG zodat het IMG schademeldingen voortvarend kan afhandelen. Het IMG verhoogt zijn duurzame capaciteit door meer schade-experts in dienst te nemen en digitale schade-opnames mogelijk te maken. Het IMG is van 400–500 afgehandelde schademeldingen per week eind 2019 naar gemiddeld 900–1.000 afgehandelde schademeldingen per week gegaan sinds november 2020. Dit was ook nodig, want het aantal schademeldingen per week is ook tot dat niveau gestegen. De gestegen productiviteit bij het IMG heeft als resultaat dat 71% van de schademeldingen binnen een half jaar een beslissing krijgt. De verwerkingscapaciteit van het IMG is daarmee verdubbeld in een jaar, zelfs als de nieuwe vormen van schade zoals de schade door waardedaling buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat het IMG een beheersbare werkvoorraad heeft. Het IMG blijft zich inspannen om het aantal meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen, bijvoorbeeld door in te zetten op het oplossen van oude en complexe schademeldingen. Het is IMG overigens onafhankelijk en ik heb geen invloed op de wijze waarop het IMG zijn wettelijke taak uitvoert. Wel heb ik regulier overleg met het IMG, waarin de verwerkingscapaciteit en werkvoorraad ook besproken worden.
Op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen brengt de Staat alle kosten die het IMG maakt bij de uitvoering van de schadeafhandeling bij NAM in rekening. Hierbij geldt overigens dat alle kosten die de NAM betaalt voor de schade en de versterkingsoperatie uiteindelijk voor circa 73% door de Staat gedragen worden (Kamerstuk 33 529, nr. 501). In het Akkoord op Hoofdlijnen uit 2018 heb ik met Shell en ExxonMobil afspraken gemaakt over garanties en passende zekerheden om te bewerkstelligen dat NAM ook in de toekomst in staat is haar verplichtingen na te komen (Kamerstuk 33 529 nr. 493).
Is de NAM bereid haar deel te betalen voor het herstel van funderingsschade? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor preventief schadeherstel? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor schadeherstel dat verder gaat dan cosmetisch herstel?
Het IMG heeft op grond van de Tijdelijke wet Groningen als taak om schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (hierna: schade door bodembeweging) te vergoeden met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het IMG is hierin onafhankelijk. De kosten voor het herstel van funderingsschade die is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of gasopslag Norg, worden bij de NAM in rekening gebracht op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen. Deze kosten kunnen ook worden verhaald op de NAM. Het recht op vergoeding van schade omvat op grond van artikel 184 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in situaties waarin er sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging ook de «kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade». Daarmee heeft het IMG op grond van de reeds in de Tijdelijke wet Groningen vastgelegde taak al de mogelijkheid te kiezen voor duurzaam herstel door een redelijke maatregel ter voorkoming van schade, in plaats van die schade slechts te herstellen of daar een vergoeding voor te geven. Dergelijke maatregelen vallen daarmee binnen de taak van het IMG en zijn dus ook middels een door mij op te leggen heffing te verhalen op de NAM.
Daarnaast is bij de stemming over het wetsvoorstel Versterken een amendement aangenomen waarmee het IMG de mogelijkheid krijgt om maatregelen te nemen die een duurzaam herstel van schade mogelijk maken die verder gaan dan wat redelijk is ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging (artikel 6:184 BW).
Ik heb het IMG gevraagd in kaart te brengen welke gevallen dit betreft en hoe
vaak dit voorkomt. Zodra duidelijk is hoe het IMG hier uitvoering aan zal geven, zal ik met de NAM het gesprek aangaan over de kosten.
Uit de jaarcijfers van de Nationaal Coordinator Groningen blijkt dat nog circa 24.853 woningen in Groningen op de lijst met te versterken woningen staan, klopt dit? Hoeveel zijn de kosten van de versterking in totaal geweest? Welk deel daarvan heeft de NAM betaald? Welk deel van de totale kosten waren uitvoeringskosten?3
Het aantal van 24.853 klopt niet. Deze gaat ervan uit dat alle woningen in de scope versterkt dienen te worden.
Uit het dashboard (stand van zaken 31 maart 2021) op de website van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is op te maken dat in totaal 26.809 adressen onderdeel uitmaken van de scope. Van 13.386 adressen is een versterkingsadvies opgesteld. De overige adressen zullen nog een opname en beoordeling krijgen, hiervan is dus nog niet bekend of deze woningen versterkt dienen te worden. Bij een deel van de adressen met een versterkingsadvies wordt een keuze aan de eigenaar voorgelegd voor een eventuele herbeoordeling, na deze herbeoordeling kan blijken dat deze woning geen versterking meer nodig heeft. Bij 1.865 adressen is het versterkingstraject afgerond.
De NAM heeft tot 31 december 2018 informatie aangeleverd aan de NCG waaruit blijkt dat er € 920 miljoen is uitgeven aan versterking. Daarbij is niet afzonderlijk inzichtelijk gemaakt welk deel hiervan is uitgeven aan uitvoeringskosten. De NAM leverde de informatie aan in het kader van de periodieke voortgangsrapportages van de NCG. Over 2019 heeft NAM niet gerapporteerd. Vanaf 2020 lopen de versterkingskosten via de BZK-begroting. In de tweede suppletoire begroting 2020 is aangeven dat de geraamde versterkingskosten in 2020 € 297 miljoen bedragen. De uitvoeringskosten zijn in de tweede suppletoire begroting geraamd op € 59 miljoen in 2020. Deze kosten worden in rekening gebracht bij de NAM met uitzondering van de btw. De gerealiseerde versterkingskosten en uitvoeringskosten in 2020 zullen op Verantwoordingsdag in het jaarverslag van BZK worden gepubliceerd.
Kunt u een inschatting maken welke kosten gemaakt gaan worden voor de circa 24.853 die nog op de lijst te versterken woningen staan? Welk deel zal uitvoeringskosten zijn? Wel deel zal de NAM betalen?
In de Kamerbrief van 31 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 866) is gemeld dat op basis van de huidige kennis over de uitvoering van de versterkingsoperatie de raming van de uitgaven € 5 miljard bedraagt. De verwachting is dat het deel uitvoeringskosten ongeveer 13% zal zijn.
Bij deze cijfers dient te worden opgemerkt dat het om ramingen gaat en deze – zoals altijd met ramingen – met een grote mate van onzekerheid omgeven zijn. Achteraf worden de daadwerkelijk gemaakte kosten met uitzondering van de btw doorbelast aan de NAM.
Daarnaast zullen kosten gemaakt worden in het kader van de bestuurlijke afspraken die gemaakt zijn met de regio over de uitvoering van de versterkingsoperatie. Dit is toegelicht in de Kamerbrief van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830).
Op welke punten is er op dit moment geen overeenstemming met de NAM over de verdeling van de te maken kosten?
Over de verdeling van de kosten voor schade is geen discussie met NAM. De discussie met de NAM gaat over de omvang van de aan de NAM doorbelaste kosten. Zoals ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in de brief van 31 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 866) heb aangegeven, heeft de NAM in een brief kenbaar gemaakt dat de NAM onder andere van oordeel is dat de TCMG het bewijsvermoeden in een te groot gebied toepast en dat de lat om het bewijsvermoeden te ontzenuwen te hoog ligt. De NAM is ook in bezwaar gegaan tegen de met een heffing in rekening gebrachte kosten van het IMG, maar dat bezwaar nog niet van gronden voorzien.
Ten aanzien van de versterkingsopgave is in dezelfde Kamerbrief over het verschil van inzicht met NAM het volgende vermeld: «Het belangrijkste aandachtspunt van NAM is dat NAM stelt dat de NPR 9998, waarmee beoordeeld wordt of gebouwen aan de veiligheidsnorm voldoen, te conservatief zou zijn en te conservatief zou worden toegepast. Daarnaast stelt NAM dat de kosten van de versterkingsoperatie alleen bij NAM in rekening gebracht kunnen worden wanneer deze gebaseerd zijn op de meest recente inzichten. De in rekening gebrachte kosten voor het derde kwartaal van 2020 heeft NAM, ondanks het verstrijken van de betaaltermijn, nog niet voldaan. NAM meent, na hierover te zijn aangesproken door haar externe accountant, dat de factuur onvoldoende informatie bevat om de kosten te verantwoorden in haar boekhouding en jaarrekening. De Minister van BZK is hierover met NAM in gesprek.»
Welke kosten worden er op dit moment door de staat gemaakt voor de aanpak van de ellende in Groningen waarvoor de NAM niet haar deel betaalt?
De NAM betaalt cf. de afspraken met de Staat (Kamerstuk 33 529, nr. 428 en Kamerstuk 33 529, nr. 680) alle kosten die noodzakelijk zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. De kosten die nodig zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen worden door de Staat voorgeschoten en door middel van gedeclareerde facturen in rekening gebracht bij de NAM.
De NAM heeft, met uitzondering van één factuur, alle doorbelaste kosten betaald. De factuur waarvan betaling door de NAM is opgeschort betreft de kosten voor de versterkingsoperatie in het derde kwartaal van 2020. Ik heb uw Kamer hierover op 31 maart jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Daarnaast draagt de Staat bij aan het Nationaal Programma Groningen om de leefbaarheid en de economische ontwikkeling van Groningen te stimuleren. De Staat draagt bij aan de operationele kosten van het woonbedrijf en het werk- en onderzoeksbudget van de NCG. Tevens compenseert de Staat de provincie en gemeenten in het aardbevingsgebied voor de extra kosten die deze maken ten gevolge van de aardbevingsproblematiek.
Bij het versterken van woningen is vanwege sociaal-maatschappelijke redenen in een aantal specifieke gevallen besloten om meer te doen dan voor de veiligheid noodzakelijk is. De Staat draagt dan samen met de regio bij om – boven op de bijdrage van NAM voor de veiligheid – sloop/nieuwbouw te kunnen realiseren in de uitvoering van batch 1588 en in verschillende projecten in onder andere Appingedam en Delfzijl. Ook draagt de Staat de kosten voor het openstellen van het loket ten behoeve van de huurders.
Ten slotte zijn met de regio bestuurlijke afspraken gemaakt over de toekomst van de versterkingsoperatie (Kamerstuk 33 529, nr. 830). In 2021 worden de eerste middelen beschikbaar gesteld. In de 1ste suppletoire begroting 2021 zal een overzicht worden gegeven van de actuele bedragen die hier mee zijn gemoeid.
Klopt het dat er onenigheid is met de NAM over het gebruik van de gasopslag bij Norg? Loopt hierover een arbitragezaak?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 850) heb ik met de NAM, Shell en ExxonMobil overeenstemming bereikt over de gewijzigde inzet van de gasopslag Norg. De gasopslag Norg zal niet langer met Groningengas gevuld worden, maar met geconverteerd hoogcalorisch gas. Ik heb afgesproken de hoogte van de marktconforme vergoeding te laten vaststellen door een arbitragepanel. Deze arbitrage wordt nog opgestart, maar is dus nog niet formeel gestart.
Wat vindt u ervan dat de NAM weigerde de volledige kosten van de stuwmeerregeling te vergoeden? Deelt u de mening dat als de NAM iedereen snel en fatsoenlijk had gecompenseerd deze regeling niet nodig was geweest? (Kamerstuk 33 529, nr. 842)
Hoewel ik natuurlijk liever had gehad dat er nooit een stuwmeerregeling nodig was geweest, ben ik tevreden dat we zoveel Groningers hebben kunnen helpen. Zonder instemming van de NAM vooraf, is door de Staat de keuze gemaakt om in het belang van de snelle en ruimhartige afhandeling van oude aanvragen om schadevergoeding niet aan alle specifieke vereisten van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht te toetsen. Als gevolg hiervan ontbrak een juridische basis voor het verhalen van de kosten van de stuwmeerregeling op de NAM. NAM heeft een aanzienlijk deel van de kosten van de stuwmeerregeling wel betaald. Met de stuwmeerregeling is gekozen voor een goede oplossing voor bewoners die al lang in onzekerheid verkeerden. Dat belang heeft geprevaleerd.
Bent u bereid alsnog de 15,2 miljoen op de NAM te verhalen?
Ik heb met uw Kamer op 28 januari jl. de met de NAM gesloten overeenkomst gedeeld (Kamerstuk 33 529, nr. 842). Hierin is opgenomen dat zowel de NAM als de Staat niets meer te vorderen hebben van elkaar ten aanzien van de stuwmeerregeling.
Wat zegt het over de NAM dat zij tot achter de komma onderhandeld over vergoedingen voor schade waarvan zij zelf de oorzaak is? Vindt u niet ook dat uw ambtsvoorganger zich veel te slap opstelde richting de olies?
Het kabinet had twee prioriteiten: zo snel mogelijk de gaswinning uit het Groningenveld afbouwen en NAM op afstand zetten. Beide gaan voorspoedig. Zo wordt de gaswinning al veel eerder beëindigd dan voorzien. Daarmee wordt de oorzaak van de aardbevingen weggehaald. Tevens heb ik u onlangs geïnformeerd over het afronden van het op afstand zetten van de NAM (Kamerstuk 33 529, nr. 866). Het is aan de NAM om verantwoording af te leggen over zijn opstelling tijdens de onderhandelingen. Daar doe ik geen uitspraken over.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak en waarover sinds 2018 met de NAM is gepraat en onderhandeld over de verdeling van de kosten en opbrengsten? Staan er op dit moment gesprekken en onderhandelingen gepland?
Over de verdeling van de kosten en opbrengsten van de gaswinning binnen het gasgebouw is niet met NAM gesproken, maar met de aandeelhouders van NAM. In het Akkoord op Hoofdlijnen dat mijn ambtsvoorganger in 2018 met Shell en ExxonMobil is overeengekomen, zijn afspraken gemaakt over de verandering van de afdrachten. Sindsdien is deze verdeling niet aangepast.
Met de NAM is de afgelopen jaren veelvuldig gesproken over het op afstand plaatsen van NAM. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd over het afronden hiervan (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Bent u bereid om wanneer u niet met Shell en Exxon tot overeenstemming kunt komen dit aan de rechter voor te leggen?
Voor zover de vraag ziet op de kosten van schade en versterken: daarover is geen overeenstemming met Shell en ExxonMobil nodig. In de brief (Kamerstuk 33 529, nr. 866) over het op afstand plaatsen van NAM heb ik aangegeven er streng op toe te zien dat alle kosten die bij NAM in rekening kunnen worden gebracht, ook in rekening zullen worden gebracht. Ook heb ik daarbij aangegeven dat de mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures reëel is, en dat het kabinet zich daarop voorbereidt en daarbij geen juridische middelen onbenut zal laten.
Bent u bereidt Shell en Exxon een extra belastingheffing op te leggen om te zorgen dat ze hun rechtvaardig deel van de veroorzaakte ellende in Groningen betalen?
Uw Kamer heeft mij middels de motie van het lid Nijboer (Kamerstuk 35 603, nr. 76) verzocht om «een heffing op de oliebedrijven te onderzoeken, zodat ook de kosten die zij niet willen vergoeden, zoals die gemaakt voor de stuwmeerregeling, op hen kunnen worden verhaald». Ik zal uw Kamer hier op korte termijn over informeren.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk één voor één en niet geclusterd beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een klokkenluider bij de politie ernstig gepest werd |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat er een klokkenluider is overgeplaatst naar een ander team omdat de situatie door het klokkenluiden onhoudbaar werd?1
Nee, door de korpschef, de eenheidschef van Rotterdam en de burgemeester van Rotterdam is aangegeven dat de betrokken politiemedewerker uit eigen beweging is overgestapt naar een andere politie-eenheid omdat betrokkene daar een aantrekkelijke loopbaanstap kon maken.
Bent u het ermee eens dat klokkenluiders bescherming dienen te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat politiemedewerkers die op de hoogte zijn van gedragingen of activiteiten binnen de organisatie die het algemeen belang kunnen schaden of bedreigen, dienen te worden beschermd als zij dit melden. Dit zogenaamde «benadelingsverbod» is opgenomen in artikel 47 van de Politiewet 2012. De politie heeft een uitgebreid stelsel van vertrouwenspersonen, tot en met de politieombudsfunctionaris, waarmee geborgd is dat eenieder die een misstand aan de orde wil stellen dat altijd veilig en beschermd kan doen. De procedure voor het melden van een misstand is vastgelegd in paragraaf 2.2 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Door deze misstanden te melden dragen zij namelijk bij aan het onthullen of voorkomen van dergelijke inbreuken, waardoor zij een belangrijke bijdrage leveren aan het maatschappelijk welzijn van alle medewerkers.
Hoe beoordeelt u de incidenten bij het Rotterdamse politiekorps, dat vaker in opspraak kwam door racistische uitlatingen van agenten?2, 3, 4, 5
Bent u op de hoogte van de onrust die er zowel maatschappelijk als binnen de politie is doordat de betrokken agenten er slechts met een berisping vanaf kwamen? Zo ja, wat heeft u hierop ondernomen?6
Begrijpt u de agenten die zich hier ongemakkelijk bij voelen en begrijpt u dat dit het werk van de politie bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat uitlatingen van agenten als «weer een Turk minder» op geen enkele manier mogen worden getolereerd? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat dit soort uitlatingen het vertrouwen in de hele politie schaadt? Zo nee, waarom niet?
Wat is er veranderd en ondernomen door de politietop sinds het zwartboek van diverse politiemedewerkers over een onveilige werksfeer en het negeren van meldingen van racisme?7
Het bericht ‘Statement of the Members of the European Council’ |
|
Renske Leijten , Attje Kuiken (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Statement of the Members of the European Council» naar aanleiding van de Europese Raad van 25 maart jl.?1
Ja.
Hoe rijmt u het besluit van de Europese Raad om de Raad van de Europese Unie te vragen te werken aan een mandaat voor de modernisering van de douane-unie met Turkije met uw uitspraken in het debat over de Europese Top op 24 maart jl. dat er «...geen besluiten voor bij de Europese Raad om de douane-unie te moderniseren ...» liggen en dat de «... discussie hierover nog niet is gestart ...»?2
Op 25 maart jl. bespraken de leden van de Europese Raad (ER) de EU-Turkije-relatie zoals overeengekomen tijdens de ER in december 2020. De leden van de ER legden in hun verklaring vast dat, mits de huidige de-escalatie wordt voortgezet en Turkije zich constructief opstelt, de Europese Unie bereid is om, in het kader van het positieve spoor, de samenwerking met Turkije op een aantal gebieden te intensiveren. Dit zal op een gefaseerde, proportionele en omkeerbare wijze gebeuren. De leden van de ER verklaarden tevens dat zij dan bereid zijn verdere besluiten te nemen tijdens de bijeenkomst van de ER in juni.
In dit kader verzochten de leden van de ER de Europese Commissie om de gesprekken met Turkije te intensiveren om de huidige problemen bij de uitvoering van de douane-unie aan te pakken zodat deze voor alle lidstaten doeltreffend wordt toegepast.
Tegelijkertijd heeft de ER het verzoek aan de Raad gedaan om aan een mandaat voor modernisering van de douane-unie te werken. Deze discussie zal nu aanvangen i.h.k.v. het positieve spoor dat de ER in oktober 2020 overeenkwam en dus op de uitdrukkelijke voorwaarde dat de huidige de-escalatie wordt voortgezet en Turkije zich constructief opstelt. Zoals de Minister-President in het debat over de Europese Top ook heeft aangegeven heeft de ER niet besloten om de douane-unie te moderniseren. De gesprekken over het mandaat moeten nog beginnen. Dit mandaat mag t.z.t. door de Raad eerst worden vastgesteld op basis van aanvullende richtsnoeren van de ER.
Wat is er volgens u in positieve zin veranderd sinds de Raadsconclusies uit juni 2018 waarin de positie werd vastgesteld dat de douane-unie met Turkije alleen kan worden gemoderniseerd mits er verbeteringen op het gebied van mensenrechten plaatsvinden?3
De Raad concludeerde in juni 2018 dat Turkije zich verder verwijderd had van de EU. De Raad concludeerde dat de toetredingsonderhandelingen met Turkije effectief tot stilstand gekomen waren, er geen nieuwe hoofdstukken geopend of gesloten konden worden en geen verder werk t.a.v. de modernisering van de douane-unie voorzien zou zijn. Deze conclusie herhaalde de Raad in 2019 opnieuw.
In oktober 2020 besloot de ER tot een tweesporen-benadering ten aanzien van Turkije. Indien de constructieve inspanningen om illegale activiteiten ten aanzien van Griekenland en Cyprus te beëindigen zouden worden voortgezet, dan zou de Voorzitter van de ER, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en met de steun van de Hoge Vertegenwoordiger, een voorstel uitwerken om de relatie tussen de EU en Turkije nieuwe energie te geven. In deze dialoog konden de modernisering van de douane-unie en handelsfacilitatie, zogeheten people-to-people contacten, dialogen op hoog niveau en in het bijzonder de voortgezette migratiesamenwerking onder de EU-Turkije verklaring van 2016 aan bod komen, zo concludeerde de ER. In de bespreking van dit eerste spoor kwam uitdrukkelijk aan de orde dat de zorgen van de EU over de ontwikkelingen in Turkije ten aanzien van de rechtsstaat niet weggenomen waren en dat deze onderdeel zouden blijven van de dialoog.
Tijdens de ER van maart dit jaar verklaarden de leden van de ER vervolgens dat, mits de huidige de-escalatie in de Oostelijke Middellandse Zee zal worden voortgezet en Turkije zich in dit kader constructief opstelt, de Europese Unie bereid is om, in het kader van het positieve spoor, de samenwerking met Turkije op een aantal gebieden van gemeenschappelijk belang op een gefaseerde, proportionele en omkeerbare wijze te intensiveren. Zij verklaarden tevens dat verdere besluiten genomen zullen worden tijdens de bijeenkomst van de ER in juni.
Mede op aandringen van Nederland en conform de motie-Kuiken e.a.4 legden de leden van de ER vast dat de rechtsstaat en de grondrechten in Turkije een grote bron van zorg zijn. De aanvallen op politieke partijen en media en andere recente besluiten betekenen een ernstige achteruitgang van de mensenrechten en gaan in tegen de verplichtingen van Turkije om de democratie, de rechtsstaat en vrouwenrechten te eerbiedigen. In hun verklaring legden de leden van de ER vast dat een dialoog over deze kwesties een integraal onderdeel van de betrekkingen tussen de EU en Turkije blijft. Het is evident dat dit ook van toepassing is op de eventuele modernisering van de douane-unie met Turkije.
Deelt u de mening dat gezien de recente uittreding van Turkije uit het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Istanbul-Conventie) en de pogingen de politieke partij HDP te verbieden stappen richting de modernisering van de douane-unie een verkeerd signaal is en een klap in het gezicht van democraten in Turkije?4 5
Tijdens de bespreking van de EU-Turkije relatie in de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart jl. kwamen zorgen over de binnenlandspolitieke situatie in Turkije, zoals de aangekondigde Turkse terugtrekking uit de Istanbul Conventie en de positie van gekozen volksvertegenwoordigers, mede dankzij Nederland nadrukkelijk aan de orde. Ook tijdens de Raad Algemene Zaken van 24 maart jl. werd de Turkse terugtrekking uit de Istanbul Conventie met steun van Nederland opgebracht onder Any Other Business. Het Voorzitterschap sprak ontzetting uit over de Turkse aankondiging.
Het kabinet is van oordeel dat de rechtsstaat en mensenrechten onderdeel dienen uit te maken van de dialoog tussen de EU en Turkije. Mede op aandringen van Nederland en conform de motie-Kuiken e.a.7 stelden de leden van de ER vervolgens op 25 maart dat de rechtsstaat en de grondrechten in Turkije een grote bron van zorg zijn. De aanvallen op politieke partijen en media en andere recente besluiten betekenen een ernstige achteruitgang van de mensenrechten en gaan in tegen de verplichtingen van Turkije om de democratie, de rechtsstaat en vrouwenrechten te eerbiedigen. De ER concludeerde daarom, dat een dialoog over de mensenrechten en de rechtstaat een integraal onderdeel blijft van de betrekkingen tussen de EU en Turkije. Het is evident dat dit ook van toepassing is op de eventuele modernisering van de douane-unie met Turkije.
Bent u bereid om op de kortst mogelijke termijn er bij uw Europese ambtsgenoten op aan te dringen dat er pas sprake kan zijn van modernisering van de douane-unie als er verbeteringen zijn op het gebied van mensenrechten in Turkije? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de bespreking van de EU-Turkije relatie in de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart jl. kwamen zorgen over de binnenlandspolitieke situatie in Turkije, zoals de aangekondigde Turkse terugtrekking uit het Istanboel Verdrag en de positie van gekozen volksvertegenwoordigers, nadrukkelijk aan de orde. Het kabinet heeft onderstreept dat de rechtsstaat en mensenrechten onderdeel dienen uit te maken van de dialoog tussen de EU en Turkije. Dit werd, mede op instigatie van het kabinet, ook gereflecteerd in de ER Verklaring van 25 maart jl. Het is evident dat dit ook van toepassing is op de eventuele modernisering van de douane-unie met Turkije. Het kabinet zal dit bij relevante nieuwe discussies met collega’s opnieuw benadrukken.
Bent u bereid om persoonlijk contact op te nemen met uw Turkse ambtsgenoot om uw zorgen over de recente ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten, en specifiek de ontwikkelingen op het gebied van vrouwenrechten en de pogingen tot het verbieden van de HDP, over te brengen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet stelt de zorgen over de mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije regelmatig aan de orde, zowel multilateraal als bilateraal. De zorgen m.b.t. de aangekondigde terugtreding uit het Istanboel Verdrag, maar ook de ontwikkelingen rondom de HDP-partij zijn nadrukkelijk aan de orde gesteld in een recent gesprek met mijn Turkse collega. Er is dus al vanuit het kabinet persoonlijk contact hierover geweest met Turkije. Nederland heeft dat ook publiekelijk gedaan, o.a. in EU-verband. Daarnaast zijn deze kwesties ook tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart jl., de Raad Algemene Zaken van 24 maart jl. en de Europese Raad van 25 maart jl. aan de orde gesteld.
Het bericht dat tientallen Chinese onderzoekers in Delft banden hadden met het Chinese leger |
|
Sietse Fritsma (PVV), Harm Beertema (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen onderzoekers in Delft hadden band met leger»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat 29 promovendi en gastonderzoekers van de National University of Defense Technology (NUDT) uit China, onderzoek deden aan de TU Delft op deels militair technologische vakgebieden?
De TU Delft laat desgevraagd weten dat van de in totaal circa 3.000 in maart 2021 aan de TU Delft verbonden promovendi 10 personen een masterdiploma hebben behaald bij de National University of Defense Technology.
Wat de vakgebieden betreft, is het onderscheid tussen gebieden die wel/niet militair relevant zijn, niet altijd duidelijk te maken. Universitair onderzoek heeft doorgaans een fundamenteel karakter. Onderzoeken uit dit soort vakgebieden worden gebruikt voor de ontwikkeling van technologie met een meer toegepast niveau, op allerhande terreinen en op manieren die veelal niet van te voren werden voorzien, ook militair.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 27 november 2020, wordt door het kabinet een inventarisatie gedaan om scherper in beeld te krijgen welke vakgebieden bescherming behoeven in het licht van nationale veiligheid. Deze inventarisatie maakt onderdeel uit van het proces om te komen tot een bindend toetsingskader op risicovakgebieden om ongewenste kennis- en technologieoverdracht tegen te gaan. Uw Kamer zal zo snel mogelijk, maar uiterlijk najaar 2021 opnieuw worden geïnformeerd over de voortgang op dit traject.2
Hoeveel van deze promovendi en onderzoekers zijn volgens uw informatie direct of indirect verbonden aan het Chinese Volksbevrijdingsleger (PLA)?
Over het algemeen geldt dat spionage door China een punt van zorg is. De inlichtingendiensten doen in het openbaar geen uitspraken over hun kennisniveau.
Directe of indirecte verbondenheid van promovendi en onderzoekers aan het Chinese Volksbevrijdingsleger is volgens de Nederlandse wet niet strafbaar, maar kan wel risico’s voor de nationale veiligheid opleveren. Het kabinet werkt aan een landenneutraal pakket maatregelen dat samengenomen een handelingsperspectief biedt aan zowel de kennisinstellingen als de rijksoverheid om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag twee.
Is het volgens u aannemelijk, of zelfs door onze eigen diensten bewezen, dat er als gevolg van deze Chinese invasie op de TU Delft kennis/technologie naar het PLA is gevloeid?
Verscheidene openbare onderzoeksinstituten, waaronder het Australian
Strategic Policy Institute (ASPI), wijzen op de banden van sommige Chinese studenten met het PLA en het feit dat sommige Chinese studenten na terugkeer naar China benaderd worden om informatie te delen. Hoewel hiermee niet concreet voor deze casus gezegd is dat kennis en technologie van de TU Delft naar de PLA is gevloeid, laat het wel zien dat er risico’s zijn dat ook in Nederland academische samenwerking met China in bepaalde gevallen kan hebben geleid tot ongewenste technologieoverdracht. AIVD en MIVD doen in het openbaar geen uitspraken over hun kennisniveau.
Onderzoek van ASPI laat bijvoorbeeld zien dat diverse Chinese kennisinstellingen banden hebben met het leger en dat promovendi en onderzoekers in bepaalde gevallen in het buitenland worden ingezet om kennis te vergaren voor het Chinese leger. Daarom is het essentieel dat we kennis en bewustzijn bij kennisinstellingen over de risico’s van ongewenste kennisoverdracht bij internationale samenwerking vergroten. Ter versterking van de kennisveiligheid, heeft het kabinet een pakket aan maatregelen aangekondigd in de op 27 november jl. aan uw Kamer gestuurde brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap. Het doel van dit pakket is o.a. de kennisveiligheid te vergroten door ongewenste kennisoverdracht en ongewenste beïnvloeding tegen te gaan.
Deelt u de mening van hoogleraar Alexander Verbraeck dat we niet naïef moeten zijn en dat er ook kennis naar het PLA vloeit als wordt samengewerkt met niet-militaire universiteiten? Zo ja, hoe monitort u dergelijke samenwerkingsverbanden?
Ik ben van mening dat álle vormen van ongewenste kennisoverdracht zoals ik die beschreven heb in de Kamerbrief over kennisveiligheid, moeten worden tegengegaan. Het Nederlands hoger onderwijsstelsel wordt gekenmerkt door een hoge mate van autonomie voor de hogescholen en universiteiten. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het aangaan van een (internationale) samenwerking, is dan ook de verantwoordelijkheid van een instelling zelf. Dat betekent dat een universiteit bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging dient te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert.
Het is hierbij belangrijk om het veiligheidsbeleid binnen de instellingen nadrukkelijk te verankeren en duidelijkheid te krijgen over de rollen en verantwoordelijkheden van alle betrokkenen. Samen met de koepels, universiteiten en onderzoeksinstituten zullen de ministeries van OCW en EZK daarom werken aan bestuurlijke afspraken. Het doel ervan is commitment te organiseren en borgen, en te werken aan een gezamenlijke visie op kennisveiligheid. Het streven is de bestuurlijke afspraken tweede helft 2021 gereed te hebben.
Zoals ik in het antwoord op vraag twee al aangaf, wordt ook gewerkt aan een toetsingskader op risicovakgebieden. Onderdeel hiervan is om deze risicovakgebieden, in samenwerking met de kennisinstellingen, te bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse partners een risico vormen op ongewenste kennisoverdracht. Het in december jl. verschenen rapport van RVO, waarin onder andere 183 Memoranda of Understanding (MoU’s) van de zes aan het onderzoek deelnemende Nederlandse universiteiten met Chinese kennisinstellingen zijn bestudeerd, is hierbij een goede eerste stap om het benodigde inzicht te verkrijgen.3
Tot slot herhaal ik hier mijn oproep uit de Kamerbrief Samenwerking met China op het gebied van onderzoek en wetenschap aan alle Nederlandse kennisinstellingen om bestaande samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse kennisinstellingen tegen het licht te houden en te onderzoeken of de nationale veiligheid hierin voldoende geborgd is. Waar dat niet het geval is, zou het wenselijk zijn dat afspraken op dit punt door de betrokken instellingen worden herzien.4
Kunt u cijfermatig weergeven hoeveel Chinese promovendi en onderzoekers de afgelopen tien jaar aan Nederlandse universiteiten en kennisinstellingen werkten of onderzoek deden, en hoeveel Chinezen het momenteel betreft?
Nee, over deze cijfers beschik ik niet, aangezien er in Nederland geen centraal register bestaat waarin de nationaliteit van onderzoekers en promovendi die onderzoek doen aan Nederlandse kennisinstellingen wordt bijgehouden.
Het RVO rapport beveelt onder andere aan om afzonderlijke registratiesystemen van universiteiten voor promovendi te koppelen en kennis te delen tussen instellingen rond de werving van PhD’s. Aan een aantal van deze concrete aanbevelingen wordt al opvolging gegeven. Zo onderzoeken universiteiten in VSNU-verband de haalbaarheid van een landelijk systeem voor registratie van PhD’s. Dit systeem kan inzichtelijk maken welke arbeidsrelatie een promovendus heeft met de instelling en op welk kennisgebied er een PhD-relatie is. Het systeem zal echter geen inzicht geven in nationaliteit of land van herkomst van de promovendi, mede in het licht van privacywetgeving.
Wat heeft u gedaan met de gezamenlijke waarschuwing van de inlichtingendiensten MIVD en AIVD en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) in het «dreigingsbeeld statelijke actoren» dat «Spionageactiviteiten van China met name gericht zijn op Nederlandse topsectoren en kennisinstellingen»?2
Het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren biedt inzicht in de activiteiten van statelijke actoren die onze nationale veiligheid kunnen schaden, waarbij ook Nederlandse kennisinstellingen en bedrijfsleven, in het bijzonder de topsectoren doelwit zijn.6 Uw Kamer is eerder geïnformeerd via de Kamerbrief «Tegengaan statelijke dreigingen» over de kabinetsbrede, geïntegreerde aanpak van statelijke dreigingen, waarin ook onderwerpen als de investeringstoets, exportcontrole, cyberveiligheid en (economische) spionage aan bod komen.7
Uw Kamer is geïnformeerd via de brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap over de maatregelen die het kabinet samen met het Nederlandse kennisveld neemt ter versterking van de kennisveiligheid.8 De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn ook nauw betrokken bij de uitwerking van deze maatregelen.
Screenen de Nederlandse inlichtingendiensten Chinese onderzoekers standaard als zij aan Nederlandse universiteiten of kennisinstellingen komen werken? Zo ja, in hoeveel gevallen heeft dit geleid tot het weren van Chinezen? Zo nee, bent u bereid alle toekomstige plus reeds aanwezige Chinese onderzoekers individueel door de AIVD en MIVD te laten screenen?
Internationale uitwisseling en kennisoverdracht zijn essentieel om het hoger onderwijs en het (toegepaste) onderzoek in Nederland op peil te houden en wordt daarom gestimuleerd. Met en vanuit elk land kan gewenste kennisoverdracht plaatsvinden. Tegelijkertijd moet ongewenste overdracht van (sensitieve) kennis en technologie, met negatieve gevolgen voor de nationale veiligheid van ons land en aantasting van de Nederlandse innovatiekracht voorkomen worden. Daarnaast gaat het ook om heimelijke beïnvloeding van hoger onderwijs en wetenschap door statelijke actoren, die o.a. kan leiden tot vormen van (zelf)censuur met aantasting van de academische vrijheid tot gevolg. Zoals ook benadrukt in de brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap, kiest het kabinet hierbij voor een aanpak die landenneutraal van aard is.
De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten voeren niet standaard een naslag of een veiligheidsonderzoek uit naar Chinese onderzoekers als zij aan Nederlandse universiteiten of kennisinstellingen komen werken. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017) biedt daartoe geen basis en bovendien zou dit in strijd zijn met het non-discriminatiebeginsel. Er wordt wel gewerkt aan een landenneutraal toetsingskader voor risicovakgebieden, waarnaar ik eerder verwees in mijn antwoord op vraag twee.
Deelt u de constatering van het Australian Strategic Policy Institute (ASPI) dat samenwerking met Chinese «Seven Sons of National Defence» universiteiten een uitermate hoog veiligheidsrisico met zich meebrengt?3
Ja, die deel ik. Over China’s Seven Sons of National Defence universiteiten kan gezegd worden dat zij banden hebben met China’s militaire en defensie-industrie. Wanneer er vanuit Nederland wordt samengewerkt met deze universiteiten bestaat het risico op technologieoverdracht, zeker op gebieden waar de kenniskloof met Nederland groot is. Dergelijke technologieoverdracht kan leiden tot ongewenst eindgebruik, bijvoorbeeld in militaire of surveillance toepassingen. Ook kan technologieoverdracht op termijn het Nederlandse verdienvermogen aantasten of leiden tot (gedeeltelijke) technologische afhankelijkheid van China.
Is het vanuit het oogpunt van onze nationale veiligheid en vanuit het oogpunt van ongewenste kennisoverdracht nog wel verantwoord dat de TU Delft samenwerkt met universiteiten van de «Seven Sons» groep? Graag een uitvoerige toelichting.
In vervolg op mijn antwoord op vraag 9 en in lijn met de brief «Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap», raad ik kennisinstellingen aan zich zeer grondig te verdiepen in de risico’s die met een dergelijke samenwerking samenhangen en waar nodig robuuste mitigerende maatregelen te treffen.
Internationale samenwerking brengt kansen maar ook risico’s met zich mee. Zoals het risico op kennisoverdracht die vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid onwenselijk is. Daarom moeten universiteiten weerbaar zijn, door voorafgaande aan het aangaan van een samenwerking ook het nationale veiligheidsperspectief mee te nemen in de afweging. Het is daarbij van belang om voorafgaand (met welke andere universiteit of bedrijf ook) aan de hand van een risicoanalyse in kaart te brengen wat de te beschermen belangen zijn, welke dreiging er bestaat tegen deze belangen en in hoeverre deze risico´s beheersbaar zijn (door al getroffen maatregelen) of beheersbaar kunnen worden gemaakt (door het nemen van nieuwe maatregelen).
Het kabinet werkt bovendien aan maatregelen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan, waarnaar eerder werd verwezen bij het antwoord op vragen vier en vijf.
Kunt u aangeven welke Nederlandse universiteiten en kennisinstellingen nog meer samenwerken met één of meer universiteiten van de «Seven Sons» groep? Klopt het dat het in ieder geval de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Technische Universiteit Eindhoven, de Wageningen University, de Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Groningen betreft?
Nee, daarover kan ik geen uitsluitsel geven omdat er geen landelijk register van samenwerkingsverbanden bestaat. In mijn opdracht heeft RVO een verkenning uitgevoerd bij zes Nederlandse universiteiten waaruit blijkt dat een aantal universiteiten inderdaad een overeenkomst (Memorandum of Understanding) heeft afgesloten met een van de universiteiten die tot de «Seven Sons of National Defense» worden gerekend. Dit zijn de Rijksuniversiteit Groningen, TU Eindhoven, TU Delft en de Universiteit Twente.
Hoe staat het met de gesprekken van de TU Delft met «drie ministeries om met een gezamenlijk antwoord te komen op de China-kwestie»? Hebben deze gesprekken inmiddels tot maatregelen geleid?
Er wordt gedoeld op het gesprek dat is gevoerd in het kader van de kennisveiligheidsdialoog. Dat is de gespreksronde die het kabinet voert met besturen van alle individuele universiteiten, onderzoeksinstituten en hogescholen om beelden over de situatie rond kennisveiligheid bij de instellingen uit te wisselen en aan de hand van concrete casuïstiek mogelijke handelingsperspectieven te bespreken. De insteek van deze gesprekken is landenneutraal en dus nadrukkelijk niet gericht op één specifiek land.
De opbrengsten van de kennisveiligheidsdialoog zijn tweeledig. Enerzijds draagt de dialoog binnen de instellingen bij aan een verdere versterking van het bewustzijn rond statelijke dreigingen en aan bekendheid met reeds bestaande instrumenten om op een verantwoorde manier eigen afwegingen te maken. Anderzijds levert de gesprekkenreeks voor het kabinet waardevolle inzichten op, die zijn meegenomen in de totstandkoming van de maatregelen rondom kennisveiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. De maatregelen uit die brief worden op dit moment geoperationaliseerd door het Rijk, waarbij ook de kennissector (VSNU, TO2’s, KNAW,VH, NWO, NFU) betrokken is.
Bent u bereid een zwarte lijst op te stellen van Chinese universiteiten en onderzoeksinstellingen waar Nederlandse universiteiten en instellingen vanwege veiligheidsrisico’s en ongewenste kennisoverdracht bij voorbaat niet mee moeten samenwerken?
Zoals gezegd in eerdere antwoorden wordt gewerkt aan een (landenneutraal) toetsingskader om ongewenste kennis- en technologieoverdracht tegen te gaan. Om een beeld te krijgen van de mogelijke reikwijdte van een dergelijke toets wordt een inventarisatie gedaan van risicovakgebieden die bescherming behoeven in het licht van nationale veiligheid uitgevoerd.10 De te beschermen Nederlandse belangen vormen het uitgangspunt voor de getroffen beleidsmaatregelen in de brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap. Het gaat daarbij om een combinatie van bewustwording en zelfregulering binnen het kennisveld en een bindend toetsingskader op risicovakgebieden.
Daarbij geldt dat academische kernwaarden als academische vrijheid, wetenschappelijke integriteit, openheid, toegankelijkheid en institutionele autonomie steeds de toetsstenen van ons handelen zijn. De academische kernwaarden zijn immers integraal onderdeel van onze te beschermen belangen. Internationale uitwisseling en kennisoverdracht zijn daarbij onontbeerlijk om hoger onderwijs en het (toegepaste) onderzoek in Nederland op peil te houden.
Het advies van het Veiligheidsberaad met betrekking tot het openen van de terrassen met Pasen |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de 25 veiligheidsregio’s tijdens het Veiligheidsberaad van onder andere maandag 22 maart 2021 unaniem u hebben geadviseerd de terrassen te openen met Pasen?
Over het openen van de terrassen is in het Veiligheidsberaad meermaals gesproken, onder meer op 22 maart 2021. Er is door de 25 veiligheidsregio’s unaniem verzocht of er met Pasen enige ruimte aan de samenleving kan worden gegeven, waarbij het openen van de terrassen een van de genoemde mogelijkheden was.
Zo ja, waarom is dit unanieme advies niet overgenomen?
Voor de besluitvorming wordt, naast het epidemiologisch beeld, OMT-advies en een advies van het Veiligheidsberaad rekening gehouden met het maatschappelijk beeld volgens de inzichten van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Planbureau (CPB), reflecties op de maatregelen volgens de inzichten van de Ministeries van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de «Trojka»), en met uitvoeringstoetsen op de maatregelen door andere departementen, de gedragsunit van het RIVM, de Nationale Politie, de veiligheidsregio’s en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Op basis van al deze adviezen maakt het kabinet een weging en vindt besluitvorming plaats.
In de persconferentie van 23 maart 2021 is door de Minister-President aangegeven dat het kabinet twee weken daarvoor de hoop had uitgesproken om vóór Pasen een paar kleine versoepelingen door te kunnen voeren onder een aantal voorwaarden. Zo zou het R-getal rond de 1 moeten blijven, of liever nog iets daaronder, en ook de cijfers in de ziekenhuizen zouden stabiel moeten blijven. Dit is niet het geval gebleken, waardoor het kabinet op 23 maart 2021 besloten heeft de maatregelen te verlengen.
Inmiddels mogen de terrassen onder voorwaarden geopend zijn tussen 12.00 en 18.00 uur.
Klopt het dat de overweging van de 25 veiligheidsregio’s was dat het de verwachting was dat mensen anders massaal en ongecontroleerd in parken zouden gaan zitten en dat dit volgens hen een slechtere situatie zou zijn met betrekking tot het verlagen van de R-waarde van Covid-19?
Het is juist dat drukte in de parken en andere publieke ruimtes één van de overwegingen is van de veiligheidsregio’s om te spreken over maatregelen om die druk te verspreiden. Het openen van terrassen is een van de door de Veiligheidsregio’s genoemde mogelijkheden.
Zo ja, waarom is er niet, in samenwerking met de horeca, gezocht naar scenario’s en oplossingen om het unanieme advies van de 25 veiligheidsregio’s op te volgen?
Het Veiligheidsberaad heeft verzocht om enige ruimte voor de samenleving waarvan het openstellen van de terrassen één van de mogelijkheden was. Het kabinet heeft zoals gemeld door de Minister-President in de persconferentie van 23 maart 2021 gekeken naar het beperkt openstellen van de terrassen, meer ruimte voor winkels en een gedeeltelijke heropening van het hoger onderwijs.
Het kabinet overlegt regelmatig met de verschillende sectoren waaronder de horeca.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom dit unanieme advies van de 25 veiligheidsregio’s specifiek gold voor de paasdagen en niet een algemeen advies is geweest, mede in het licht van het feit dat mensen vanaf nu überhaupt meer naar buiten zullen gaan vanwege het mooie weer?
Het advies van het Veiligheidsberaad is besproken in de context van het Paasweekend maar is uiteraard ook breder van toepassing.
Kunt u het OMT-advies overleggen inzake het wel of niet openen van de terrassen, graag inclusief de berekeningen en de modellering met betrekking het risico op coronabesmettingen in relatie tot het openen van terrassen?
Alle adviezen van het OMT zijn openbaar en worden aan uw Kamer aangeboden. Deze specifieke adviezen heeft u ontvangen als bijlage bij de «Stand van zaken COVID-19» brieven van 8 maart (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1031, bijlage advies 103de OMT) en 23 maart (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1063, bijlage advies 105de OMT).
Het RIVM publiceert de modellen die voor het onderzoek naar het nieuwe coronavirus worden gebruikt in internationale «peer reviewed» tijdschriften. Een overzicht van deze publicaties en de openbaar beschikbare codes en data die gebruikt worden bij de modellering met betrekking tot het nieuwe coronavirus is te vinden op de site van het RIVM.
Kunt u tevens het OMT-advies overleggen met betrekking tot de groepsgrootte in de buitenlucht, op terrassen en bij demonstraties?
Dit advies heeft u ontvangen als bijlage bij de «Stand van zaken COVID-19» brief van 2 februari 2021 (Kamerstuk 25 295, nr. 950, bijlage advies 98ste OMT-deel 2).
Het feit dat er niet wordt ingegrepen bij een clusteruitbraak van bijna 100 coronabesmettingen bij Vion Boxtel |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u tijdens het coronadebat op 24 maart jongstleden zei dat er bij slachterij Vion Boxtel in drie weken tijd 97 mensen positief zijn getest op corona?
Ja, dit kan ik bevestigen. Ik heb daarbij aangegeven dat de bron voor de besmettingen volgens de GGD het werk kan zijn, maar ook de woonsituatie of het vervoer. Dus het is niet alleen de Vion locatie waar de besmettingen ontstaan.
Hoeveel extra besmettingen zijn er sinds 20 maart nog geconstateerd bij Vion Boxtel?
De GGD meldt dat er sinds 20 maart 2021 nog 34 besmettingen zijn geconstateerd (peildatum 8 april 2021).
Kunt u bevestigen dat dit valt onder de GGD-definitie van een clusteruitbraak?1
De GGD geeft aan dat deze 34 besmettingen behoren tot een cluster, omdat het meer dan drie indexen betreft. Een index is een positief besmet persoon. Of ze een onderlinge link met elkaar hebben, is volgens de GGD moeilijker vast te stellen. De 34 indexen werken op verschillende afdelingen binnen Vion, wonen soms in groepen in een woonhuis en worden vervoerd in een personenbus. De GGD onderzoekt of ze elkaar hebben kunnen besmetten door na te gaan:
Zijn ze na elkaar besmet in de tijdslijn?
Zijn mensen in hun bronperiode en besmettelijke periode aanwezig geweest?
Hebben ze contact met elkaar gehad, dus dezelfde werkplek, woonplek?
De GGD ziet bij de 34 besmettingen bij Vion een divers beeld van besmettingen op verschillende afdelingen, wat het volgens de GGD niet erg waarschijnlijk maakt dat deze mensen elkaar hebben besmet. De GGD onderzoekt dit iedere keer opnieuw bij nieuwe besmettingen.
Hoeveel andere bedrijven of scholen kent u waar in drie weken tijd bijna 100 besmettingen zijn geconstateerd?
Volgens opgave van het RIVM hebben in de periode 1 oktober 2020–1 april 2021 de GGD’n in totaal 3357 clusters in de categorie School en kinderopvang gemeld aan de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM. Deze clusters hebben een mediane grootte van 4 personen. Deze clusters variëren in grootte van 3 tot 230 personen. Deze grote clusters betreffen doorgaans een aaneenschakeling van verschillende clusters op verschillende scholen, bijvoorbeeld door overlap van leerlingen of medewerkers. In de werksituatie zijn in die periode in totaal 10.502 clusters gemeld (incl. de vleesindustrie). Deze clusters hebben een mediane grootte van 4. Deze clusters variëren in grootte van 3 tot 363 personen. Deze grote clusters betreffen doorgaans een aaneenschakeling van verschillende clusters in verschillende werksituaties bijvoorbeeld door overlap van medewerkers.
Sinds wanneer is het beleid dat er niet wordt ingegrepen als er een clusteruitbraak is van een dergelijke omvang, omdat het aantal besmettingen «in lijn is met de toename van de besmettingen in de hele regio», zoals u tijdens het coronadebat zei?
De GGD heeft aangegeven dat het de besmettingen in de regio ziet toenemen en dus ook bij Vion Boxtel. Daarmee is niet gezegd dat het beleid is dat er niet wordt ingegrepen bij een clusteruitbraak van een dergelijke omvang. Onder de noodverordeningen was het aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektebestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Met de invoering van de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19 op 1 december 2020 is dat beëindigd. Momenteel biedt de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 niet de bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van een locatie. Wel kan er handhavend opgetreden worden als bedrijven hun zorgplicht niet naleven om voorzieningen te treffen zodat de maatregelen, zoals de ander halve meternorm, nageleefd kunnen worden. De Inspectie SZW kan op grond van de Arbeidsomstandighedenwet vanaf 1 december 2020 besluiten tot stillegging van werkzaamheden bij een bedrijf als maatregelen ter voorkoming of beperking van besmettingsrisico’s op de werkplek in ernstige mate niet worden getroffen. Naar aanleiding van een aangenomen motie van de leden Klaver en Ouwehand is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee het mogelijk wordt gemaakt om locaties, zoals slachterijen, te kunnen sluiten bij een uitbraak van het coronavirus. Met dit wetsvoorstel wordt de burgemeester bevoegd om tot sluiting over te gaan, op advies van de GGD.
Kunt u zich herinneren dat slachterij Van Rooij Meat in Helmond in mei vorig jaar tijdelijk werd gesloten nadat hier 21 medewerkers besmet bleken te zijn?
Ja.
Kunt u zich herinneren dat er toen ophef ontstond omdat Vion Boxtel wel open mocht blijven, terwijl daar eerst achttien, en een aantal weken later 27 besmettingen waren geconstateerd?2 3
Ja.
Gaat u zich inzetten om Vion Boxtel nu wél te sluiten? Zo nee, hoe kunt u dit verantwoorden in het licht van de volksgezondheid?
Zoals hiervoor bij vraag 5 is aangegeven is de Inspectie SZW op grond van de Arbeidsomstandighedenwet sinds 1 december 2020 bevoegd bij een bedrijf werkzaamheden stil te leggen als maatregelen ter voorkoming of beperking van besmettingsrisico’s op de werkplek in ernstige mate niet worden getroffen. De Inspectie SZW heeft, zoals aangegeven bij de beantwoording van de Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021, op 8 maart 2021 geoordeeld dat er geen aanleiding was om tot stillegging over te gaan. De Inspectie SZW heeft mij geïnformeerd dat bij inspecties wordt geconstateerd dat in de Vion-vestigingen de coronamaatregelen over het algemeen in orde zijn. Bij Vion worden bijvoorbeeld medewerkers op het terrein van de betreffende vestiging getest vóór ze aan het werk gaan. De Inspectie SZW zal blijven toezien op het structureel naleven van de coronamaatregelen.
Ook de GGD, die 1 april 2021 het bedrijf heeft bezocht, kwam tot de conclusie dat er geen grote hiaten zijn te zien in het naleven van de RIVM maatregelen binnen het bedrijf (zie de beantwoording van vraag 5 van de Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021).
Zijn de inspecties van de Inspectie SZW bij Vion Boxtel op 2 maart en ook bij Vion Tilburg op 23 maart, waarover u tijdens het coronadebat vertelde, vooraf aangekondigd?
De inspectie van de Inspectie SZW op de locatie Tilburg vond onaangekondigd plaats. De inspectie van Boxtel op 2 maart 2021 heeft niet plaatsgevonden. Hierover heb ik uw Kamer bij de beantwoording van Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021 geïnformeerd.
Hoe groot denkt u dat de kans is dat slachthuismedewerkers en leidinggevenden de coronarichtlijnen overtreden, door bijvoorbeeld geen mondkapjes te dragen, of deze onder hun kin te hangen, veel te dicht bij elkaar te staan in de kantine of in loopgangen, op het moment dat daar een inspecteur van de Inspectie SZW naast staat?
Het zal in zijn algemeenheid zo zijn dat werknemers en leidinggevenden zich beter aan de regels houden tijdens een inspectiebezoek. Dit neemt niet weg dat er besmettingen kunnen ontstaan in de privésfeer.
Hoe verkrijgt de Inspectie SZW een reëel beeld van de dagelijkse realiteit op de werkvloer?
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch. Het afgelopen jaar is er intensief gecontroleerd in de vleesverwerkende instructie. Dit doet de Inspectie SZW ook in 2021. Daarbij maakt de Inspectie SZW gebruik van verschillende informatiebronnen en interventiemogelijkheden. De inspecties in deze sector zijn tot nu toe allemaal onaangekondigd geweest. Tijdens inspecties bezoekt de Inspectie SZW de werkvloer en worden gesprekken met zowel aanwezige werkenden als werkgevers gevoerd. De Inspectie SZW voert waar nodig ook op directieniveau gesprekken met bedrijven en concerns. Ook is er regelmatig contact met brancheorganisaties die hun ervaringen delen en reacties geven op de resultaten van de inspecties. Daarnaast beschikt de Inspectie SZW over een coronameldpunt. Hier kunnen medewerkers klachten of signalen melden over de veiligheid van hun werkplek of de omstandigheden waarin zij moeten werken. Ook krijgt de Inspectie SZW van de NVWA meldingen over de situatie ter plaatse. Tot slot betrekt de Inspectie SZW vanzelfsprekend ook alle andere, beschikbare informatie bij haar analyses en keuzes, zoals ook die van KDS en FNV.
Op basis van welke bronnen stelde u tijdens het coronadebat dat er bij medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tot nu toe geen besmettingen zijn vastgesteld?
Er waren op dat moment bij de NVWA geen gevallen van corona onder eigen medewerkers bekend die samenhingen met het vóórkomen van corona op de genoemde slachthuizen in Boxtel en Tilburg.
Gelooft u dit nog steeds?
Ja.
Hoeveel medewerkers van Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en Kiwa CMR zijn er sinds januari positief getest op corona?
Zie ook de beantwoording van de vragen van het lid Van Esch van 22 maart 2021. In de periode vanaf 1 januari tot en met 23 maart 2021 zijn er 16 medewerkers van de KDS positief getest. Kiwa CMR verricht geen keuringswerkzaamheden in slachthuizen.
Hoeveel van deze positief geteste medewerkers van KDS en Kiwa CMR hebben gewerkt bij Vion Boxtel en hoeveel bij Vion Tilburg?
Een van de positief geteste medewerkers van de KDS had Vion Boxtel als laatste werkplek en een medewerker Vion Tilburg.
Hoe vaak heeft de NVWA, die verantwoordelijk is voor de veiligheid van NVWA-medewerkers en de officiële assistenten van KDS, signalen ontvangen over onveilige situaties en besmettingen op de werkvloer? Wat voor signalen waren dit? Wanneer zijn deze met u gedeeld?
De NVWA geeft aan dat het geen registratie bijhoudt van het aantal signalen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor brievenbusfirma’s |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland nog steeds claimparadijs»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het merendeel van de 22 bedrijven die afgelopen jaar via een Investor State Dispute Settlement (ISDS) clausule in een Nederlands investeringsakkoord een claim legde op een andere staat, een brievenbusfirma blijkt te zijn?
Zaken worden aangespannen op basis van bestaande investeringsverdragen. Deze verdragen kennen, zoals gebruikelijk in dergelijke verdragen, een brede definitie van het begrip investeerder. Hierdoor heeft iedere in Nederland gevestigde rechtspersoon, die investeringen in de zin van een dergelijk verdrag heeft gedaan, in de meeste gevallen toegang tot Investor State Dispute Settlement (ISDS) in het geval van een geschil (over een dergelijke investering) met een derde land waarmee Nederland een investeringsverdrag heeft afgesloten. Nederland heeft zich gecommitteerd de bilaterale verdragen te heronderhandelen op basis van een grondig gemoderniseerde inzet (de zogenaamde nieuwe «IBO-modeltekst») die in 2019 is aangenomen. Naast verschillende andere vernieuwingen bevat deze modeltekst ook een bepaling waarmee brievenbusmaatschappijen worden uitgesloten van bescherming aangezien het kabinet het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden door brievenbusmaatschappijen onwenselijk acht.
Kunt u aangeven waarom de heronderhandeling van bestaande bilaterale investeringsakkoorden op basis van de modeltekst, die strenger is ten opzichte van misbruik door brievenbusfirma’s, volledig is stilgelegd vanwege de COVID-pandemie? Is het onmogelijk om voortgang te boeken via digitaal contact? Zo ja, waarom?
Internationale verdragsonderhandelingen zijn langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Nederland heeft het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE. Nederland heeft ook autorisatie van de Europese Commissie om onderhandelingen te starten met Oeganda, Nigeria, Tanzania en Qatar.
Zoals ook eerder aangeven in het Schriftelijk Overleg van de informele videoconferentie van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 2 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2294), liggen de (her-)onderhandelingen van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) momenteel grotendeels stil in verband met de praktische beperkingen die gelden ter bestrijding van de COVID-19 pandemie. Het gaat daarbij met name om de geldende reisrestricties. Daarnaast worden de praktische mogelijkheden om voortgang te boeken ook beperkt door de aanwijzing om niet met meerdere personen bijeen te komen en de beperkte beschikbare personele capaciteit zowel aan Nederlandse zijde als die aan de zijde van verdragspartners (die ook ingezet wordt voor het adresseren van acute aan COVID gerelateerde handels- en investeringsvraagstukken). Het kabinet is gecommitteerd aan de modernisering van de Nederlandse IBO’s en bekijkt de mogelijkheden om de (her-)onderhandelingen zo snel mogelijk te hervatten.
Overigens heronderhandelt Nederland niet alle verdragen zelf, sommige verdragen worden door de Europese Commissie namens de EU onderhandeld die dan de bestaande bilaterale investeringsverdragen van Europese lidstaten met dat land vervangen. Voorbeelden zijn de nieuwe Europese investeringsakkoorden met Vietnam, Canada (CETA) en Singapore en de onderhandelingen daarover met o.a. Mexico.
Europese lidstaten mogen op grond van Verordening 1219/2012 alleen bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen sluiten dan wel heronderhandelen na toestemming van de Europese Commissie, zolang er geen overeenkomst tussen de Europese Unie en dat derde land bestaat, en de EU niet van plan is om met dat land te onderhandelen.
Nadat verdragen zijn (her-)onderhandeld dienen beide partijen deze nieuwe verdragen te ratificeren voordat deze in werking kunnen treden. Aan Nederlandse zijde vereist dit instemming van het parlement.
Betekent het feit dat u de heronderhandeling van bestaande bilaterale investeringsakkoorden heeft stilgelegd, dat tot dat de COVID-pandemie voorbij is door het kabinet geen enkele stap wordt gezet om misbruik door brievenbusfirma’s aan te pakken, en dit misbruik de komende jaren dus ongecontroleerd door kan gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe het standpunt van het kabinet dat ISDS niet langer van deze tijd is en vervangen dient te worden met Investment Court System (ICS), zich verhoudt tot het Energie Handvest, dat naast strijdig te zijn met het Unierecht ook ouderwetse ISDS bevat? Bent u voornemens het initiatief te nemen om het Energie Handvest op dit punt te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u hier voortgang op te kunnen boeken?
De modernisering van het Energiehandvestverdrag, waarbij ook de bepalingen inzake investeringsbescherming zullen worden besproken, is in april 2020 van start gegaan. Overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3 VEU, coördineren de EU en de aan de onderhandelingen deelnemende EU lidstaten hun standpunten volledig en handelen zij dienovereenkomstig tijdens de onderhandelingen. Op 15 juli 2019 zijn hiervoor de EU-onderhandelingsrichtsnoeren door de Raad Buitenlandse Zaken aangenomen. Onderdeel van de EU-inzet bij de modernisering van het Energiehandsvestverdrag is om het recht van overheden om in het publieke belang te reguleren te expliciteren, verdere focus op de modernisering van investeringsbescherming en de geschillenbeslechtingprocedure, waar onder het uitsluiten van brievenbusfirma’s, en aandacht voor energietransitie en decarbonisatie in lijn met het Parijsakkoord.
De EU heeft ook een uitgewerkt EU-tekstvoorstel voor de onderhandeling ingediend bij het ECT-secretariaat voor toezending aan de verdragsluitende partijen. De complete tekst van de EU inzet en dit voorstel zijn uw Kamer toegegaan als bijlage van de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 16 november 2020 over de lopende onderhandelingen van de modernisering van het Energiehandvestverdrag (Kamerstuk 32 813, nr. 619)
Bestaan er, naast de bilaterale investeringsovereenkomsten waarvan het kabinet al heeft aangegeven deze te willen heronderhandelen op basis van de modeltekst, nog andere verdragen op basis waarvan in Nederland gevestigde brievenbusfirma’s claims kunnen leggen op staten? Zo ja, welke, en welke acties bent u voornemens te ondernemen om die verdragen te stoppen of te wijzigen?
ISDS-claims kunnen alleen ingediend worden op basis van een investeringsverdrag.
Wel bestaat de mogelijkheid voor (rechts-)personen, indien zij onder de Nederlandse rechtsmacht ressorteren, om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van het recht op het ongestoord genot van eigendom (art. 1 van Protocol 1 bij het EVRM), voor zover het eerst de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput.
Passende zorg bij complexe zorgvragen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de 5 Uur Show van 16 maart jl. over de strijd van een vader met de zorginstelling van zijn zoon?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de genoemde casus? Welke zaken zijn fout gegaan en op welke manier gaan deze opgelost worden?
Vanwege de privacy van de cliënt en diens situatie kan ik niet al te specifiek ingaan op deze casus. Wel kan ik zeggen dat het verhaal van deze cliënt veel elementen bevat die we ook terugzien bij andere cliënten in een complexe situatie. Hetzelfde geldt voor de (knelpunten in de) zorg voor deze cliënten. In het algemeen zien we dat deze groep cliënten met autisme, zeker in combinatie met een verstandelijke beperking en bijkomende problematiek (zoals automutilatie) heel specifieke deskundigheid vraagt van hulpverleners en dat omgevingsfactoren zoals de groepssamenstelling in de zorginstelling en de fysieke omgeving heel nauw luisteren.
Er kunnen vele zorginhoudelijke en organisatorische redenen zijn waarom niet altijd voldoende aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan. Zorginhoudelijk zien we dat in de complexe zorg (zeker voor mensen met autisme) nog niet altijd de juiste kennis beschikbaar is om in deze complexe situaties echt passende zorg te bieden. Dat kan zijn omdat die kennis nog niet is ontwikkeld of omdat de desbetreffende hulpverleners nog onvoldoende op de hoogte zijn van de nieuwste kennis. Ook zien we helaas soms dat adviezen van interne en externe deskundigen zoals het CCE niet altijd voldoende worden opgevolgd door zorgteams.
Organisatorische redenen spelen soms ook een rol bij het niet kunnen bieden van passende zorg. In de complexe zorg gaat het dan met name om het vinden en «vasthouden» van deskundige hulpverleners en het organiseren van een passende fysieke zorgomgeving. Het gaat hier om een relatief kleine groep cliënten waarbij vrijwel steeds maatwerk noodzakelijk is om echt passende zorg te kunnen bieden. Tevens heeft het de voorkeur deze zorg ook nog te bieden in de eigen regio zodat ouders en andere naasten zoveel mogelijk in contact kunnen blijven met cliënt. Het tijdig kunnen aanbieden van een echt passende zorgplek blijft daarmee een voortdurende uitdaging voor zorgaanbieders en zorgkantoren.
Zie vraag 6, 8 en 12 voor oplossingen voor bovengenoemde knelpunten.
Kunt u aangeven op welke manier de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is geweest of zou kunnen worden?
Betrokkenen hebben contact gehad met het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Er was vooralsnog geen aanleiding tot nader onderzoek door de IGJ. Een regulier inspectiebezoek aan de aanbieder heeft plaatsgevonden in januari 2021. Het rapport hiervan is nog niet openbaar.
In hoeverre kan de IGJ daadwerkelijk ingrijpen bij casussen zoals deze? Kan dit bijvoorbeeld door een meer bindend karakter toe te kennen aan adviezen van het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) of via het toedienen van medicijnen in relatie tot de Wet zorg en dwang?
De IGJ ziet toe op de naleving van de Wkkgz en op het naleven van de klachten- en geschillenregeling (artikel 24). Wanneer een klacht gegrond is verklaard moet de zorgaanbieder aan de klagers aangeven wat zij met de uitspraak gaat doen (artikel 17). Wanneer beide partijen er niet uitkomen kan het geschil worden voorgelegd aan de Geschillencommissie (artikel 21).
aarnaast kunnen burgers met hun signalen terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ, professionals kunnen een melding doen bij het Meldpunt van de IGJ. Signalen en meldingen worden beoordeeld door de IGJ en kunnen leiden tot vervolgonderzoek. Daarmee kan de IGJ dus ook zo nodig daadwerkelijk ingrijpen.
Welke regels gelden er omtrent het niet opvolgen van een gegrond verklaarde klacht en geeft deze casus reden tot aanscherping daarvan, bijvoorbeeld door het hanteren van een termijn?
Op grond van artikel 17 Wkkgz dient de zorgaanbieder binnen zes weken aan te geven tot welk oordeel het onderzoek van de klacht heeft geleid en welke beslissingen de zorgaanbieder naar aanleiding van de klacht heeft genomen. Hierbij dient ook te worden aangegeven binnen welke termijn maatregelen zullen zijn gerealiseerd. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan deze termijn met maximaal vier weken worden verlengd. Deze casus geeft op zich geen aanleiding tot het aanscherpen van deze regels.
Is deze casus reeds bekend bij de Unit Complexe Zorgvragen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, welke actie is hier reeds op ondernomen? Zo nee, bent u bereid deze casus hier op te nemen om te zoeken naar een concrete oplossing?
De casus is bekend bij VWS. Er is uitgebreid gesproken met de ouders en deskundigen die de cliënt kennen. Vanuit VWS is een zeer ervaren cliëntondersteuner ingeschakeld die met de ouders een toekomstplan maakt voor hun zoon. Het zorgkantoor is ingeschakeld om te komen tot echt passende zorg. Vanuit VWS wordt de voortgang hiervan in de gaten gehouden.
Kunt u aangeven hoe de communicatie verloopt rondom de Unit Complexe Zorgvragen, bijvoorbeeld hoe mensen hiervan op de hoogte kunnen zijn en hoe deze unit mensen beter ten dienste kan staan?
Er is op dit moment geen specifieke communicatie die zich uitsluitend richt op het werk van de Unit Complexe Zorgvragen. Wel is er communicatie over de plaats waar mensen terecht kunnen als het hen niet lukt om passende zorg te vinden via bijvoorbeeld een zorgprofessional. Allereerst is dit een taak van gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren. Dit doen zij op diverse manieren. En als dat niet toereikend is, is er landelijk het «Juiste Loket» ingericht dat laagdrempelig bereikbaar is voor onder andere mensen die niet weten waar zij voor zorg of ondersteuning terecht kunnen. In sommige situaties zet het Juiste Loket meldingen door naar VWS. Over deze werkwijze heb ik uw Kamer op 17 februari 2020 geïnformeerd (TK 2019–2020, 31 765, nr. 479).
Om meer bekendheid te geven aan deze werkwijze is een bundeling van een aantal verhalen verschenen in het boek «Het kan wél! Complexe zorgvragen bij VWS» (TK 2020–2021, 31 765, nr. 520), waar via sociale media-aandacht aan is gegeven. Tevens is er een filmpje gemaakt wat te doen als het niet lukt om passende geestelijke gezondheidszorg te krijgen. Dit filmpje is eveneens gedeeld op sociale media.
Op de site https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/opschaling is de nodige informatie te vinden als mensen vastlopen bij het vinden van passende zorg. Daar is bijvoorbeeld ook meer informatie te vinden over het Juiste Loket en de werkwijze van VWS.
Kunt u daarbij ingaan op de genoemde bezuinigingen die volgens de vader de oorzaak zijn van de problemen in deze casus? Om welke bezuinigingen gaat het en heeft dit in soortgelijke instellingen ook gespeeld?
Bij deze en bij vergelijkbare casuïstiek in de gehandicaptenzorg spelen regelmatig knelpunten rond het vinden en behouden van voldoende (deskundig) personeel en rondkomen van de zorginstelling met de beschikbare middelen. Daar waar er sprake is van financiële knelpunten rond de zorg voor een specifieke cliënt zijn er oplossingen mogelijk. In de complexe zorg gaat het veelal om cliënten met de hoogste zorgprofielen waarbij vanwege de soms tekortschietende middelen de mogelijkheid bestaat om bij het zorgkantoor een aanvraag voor bekostiging van de benodigde «meerzorg» in te dienen. Daar waar een cliënt niet in aanmerking komt voor meerzorg is er altijd de mogelijkheid om in overleg met het zorgkantoor te bezien of er toch langs een andere weg een passende oplossing kan worden gevonden.
Hoeveel casussen zijn bekend waar klachten gegrond zijn verklaard ten aanzien van de kwaliteit in de gehandicaptenzorg en in welk deel daarvan zijn vervolgens stappen ondernomen?
Landelijke cijfers over de instellingsgebonden klachteninstanties zijn voor zover mij bekend niet beschikbaar. Wel zijn er gegevens over de landelijke geschillencommissie waar men kan aankloppen als men er ook na het indienen van een klacht bij de instelling niet uitkomt. In 2019 behandelde deze landelijke geschillencommissie 34 zaken, een stijging van bijna 50% ten opzichte van 2018. Van de 34 behandelde zaken werden er 7 vroegtijdig in de procedure gestopt. In 4 gevallen kwamen partijen alsnog onderling tot een oplossing. De commissie deed in 13 zaken een uitspraak. In 8 zaken kreeg de cliënt (deels) gelijk. In 5 zaken kreeg de cliënt ongelijk. De resterende 10 zaken waren ten tijde van het uitbrengen van het jaarverslag nog niet afgerond. In hoeverre er vervolgens stappen zijn ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken van de geschillencommissie is helaas onbekend.
Welke actie kunnen ouders – behalve het benaderen van de Unit Complexe Zorgvragen – verder ondernemen indien geen passende zorg geleverd wordt door een instelling en elders wachtlijsten zijn? Hoe kunnen ouders ondersteund worden in dit soort situaties?
Alle cliënten met een Wlz-indicatie hebben recht op onafhankelijke cliëntondersteuning, ook als zij al zorg krijgen. Voor Wlz-cliënten wordt deze cliëntondersteuning ingekocht door het zorgkantoor. Cliënten (of hun naasten) kunnen daarbij veelal kiezen uit verschillende cliëntondersteuningsorganisaties. Een overzicht van deze organisaties is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/clientondersteuning/overzicht-per-zorgkantoor. Vanuit VWS wordt de komende periode ingezet op meer bekendheid voor cliëntondersteuning. Bij wachtlijsten of niet passende zorg kunnen ouders en andere cliëntvertegenwoordigers ook contact opnemen met het zorgkantoor. Bij onduidelijkheid over wet- en regelgeving of financiering kan het Juiste Loket ingeschakeld worden. Bij klachten kan contact gezocht worden met de klachtenfunctionaris van de zorginstelling en zo nodig ook de IGJ. Voor zorginhoudelijke adviezen is er het CCE.
Een meer uitgebreid overzicht van de verschillende ondersteuningsmogelijkheden is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/complexe-zorgvragen/routes-en-opschaling/opschaling).
Kunt u aangeven of deze problematiek dermate vaak voorkomt waardoor een (crisis-)actieteam of een andere ondersteuningsvorm nuttig kan zijn?
In het kader van programma Volwaardig Leven zijn in inmiddels in elke regio Crisisondersteuningteams voor de gehandicaptenzorg operationeel of in ontwikkeling. In de voortgangsrapportages over het programma Volwaardig Leven2 heb ik u nader geïnformeerd over de totstandkoming en stand van zaken van deze teams. Veelal wordt deze teams om hulp gevraagd bij (zeer) complexe problematiek in de gehandicaptenzorg. De eerste ervaringen met deze teams laten zien dat deze vorm van ondersteuning inderdaad zeer nuttig kan zijn.
Wat is de ontwikkeling van de gemiddelde duur van wachtlijsten voor complexe zorg in de afgelopen jaren?
Er is op landelijk niveau geen wachtlijstinformatie beschikbaar voor de complexe zorg, o.a. omdat er geen strak omlijnde definitie is van deze zorg. Wel is per zorgprofiel wachtlijstinformatie beschikbaar. Mensen met een complexe zorgvraag treffen we in de Wlz gefinancierde zorg met name aan bij de profielen met de hoogste zorgzwaarte (VG7 en VG8). Maar dat betekent niet dat alle mensen met een VG7 of VG8 een complexe zorgvraag hebben. Evenmin betekent het dat iemand met een complexe zorgvraag geen andere zorgindicatie dan VG7 of VG8 kan hebben. Dit maakt het lastig om precies aan te geven hoe groot de wachtlijsten zijn voor mensen met een complexe zorgvraag en hoe die wachtlijsten en wachttijden zich hebben ontwikkeld in de afgelopen jaren. Er is wel inzicht in de ontwikkeling van de wachtlijsten van VG7 en VG8. Die wachtlijstcijfers voor VG7 en VG8 worden hieronder weergegeven in de verwachting dat zij een redelijk beeld kunnen geven van de wachtlijst in de complexe zorg.
In de gepubliceerde overzichten wordt het aantal wachtenden ingedeeld naar de periode dat men tot aan de peildatum aan het wachten is op een plek in een instelling. De periode korter dan 13 weken geldt als wachtend binnen de Treeknorm. Met ingang van 2020 worden deze gegevens meegenomen in de publicatie. De actief wachtenden vinden bijna allemaal een plek binnen de Treeknorm, zodat er bijna geen cliënten zijn die actief wachten langer dan de Treeknorm. De niet-actief wachtende cliënten hebben aangegeven dat zij willen worden opgenomen in een voorkeursinstelling. De wachttijd kan daardoor langer zijn. Het merendeel van de cliënten ontvangt overbruggingszorg.
0–13 weken (binnen Treeknorm)
Onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
36
63
3–12 maanden
1
0
0
4
2
3
> 12 maanden
0
0
0
0
1
1
0–13 weken (binnen Treeknorm)
13
26
28
11
24
18
3–12 maanden
21
18
37
68
13
16
> 12 maanden
25
23
25
0
36
42
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
0–13 weken (binnen Treeknorm)
onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
19
22
3–12 maanden
0
0
1
4
1
1
> 12 maanden
1
0
0
0
1
2
0–13 weken (binnen Treeknorm)
10
8
5
4
12
11
3–12 maanden
11
14
18
22
6
7
> 12 maanden
22
19
13
0
16
21
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Vanaf 2021 zijn de definities van de wachtstatus aangepast zodat beter onderscheid gemaakt kan worden met betrekking tot de opnamenoodzaak en opnamebehoefte. De actuele cijfers vindt u in onderstaande tabel met peildatum 1 februari 2021. Deze nieuwe indeling is daardoor niet beschikbaar over eerdere jaren.
urgent plaatsen zonder Wlz-zorg
0
0
urgent plaatsen met Wlz-zorg
0
0
actief plaatsen zonder Wlz-zorg
25
4
actief plaatsen met Wlz-zorg
19
18
actief wachtend zonder Wlz-zorg
1
1
actief wachtend met Wlz-zorg
3
3
wacht op voorkeur zonder Wlz-zorg
10
2
wacht op voorkeur met Wlz-zorg
66
32
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Zorgkantoren werken sinds 2018 onder de vlag van het programma Volwaardig Leven aan het organiseren van meer passend aanbod voor mensen met een zeer complexe zorgvraag. Het gaat om een groep mensen die vastlopen in het systeem, die geen goede plek kunnen vinden en vaak al meermaals verhuisd zijn van de ene zorglocatie naar de andere. Hun zorgvraag is complex, bijvoorbeeld omdat ze zorg nodig hebben op het grensvlak van de geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg of ernstig probleemgedrag vertonen dat tot incidenten kan leiden. Het zorgprofiel VG7 komt veel, maar niet uitsluitend, bij deze groep voor.
Bij aanvang van het programma Volwaardig Leven was onbekend hoe groot deze groep precies is, maar men dacht dat het zou gaan om enkele honderden cliënten. Zorgkantoren hebben vervolgens in 2019 geïnventariseerd om welke cliënten het ging. Er bleken ongeveer 70 maatwerkplekken nodig te zijn en ongeveer 200 andere cliënten bleken een andere, beter passende plek nodig te hebben.3 In 2020 hebben zorgkantoren hard gewerkt aan het vinden van een passende oplossing voor deze cliënten, ofwel via een maatwerkplek ofwel elders binnen het reguliere zorgaanbod. Ze hebben samen met onder andere aanbieders, cliëntvertegenwoordigers, CCE en MEE gezocht naar een passende plek voor elk van de cliënten op de lijst. Voor sommigen bleek het huidige zorgaanbod met de nodige aanpassingen passend, voor anderen waren zogenaamde maatwerkplekken nodig. Een goede (maatwerk)plek is bij deze complexe doelgroep echter niet alleen afhankelijk van capaciteit van een aanbieder (de fysieke plek), maar ook van de expertise van personeel, wensen en behoeften van de naasten en de specifieke behoefte van de cliënt zelf. Complicerend daarbij is dat die zorgbehoefte bij deze cliënten snel en abrupt kan veranderen, wat het extra lastig maakt om een duurzaam passende plek te realiseren.
De voortgang van de realisatie van passende plekken voor deze groep cliënten is te lezen in de laatste Voortgangsrapportage Volwaardig Leven4.
Hoe verhouden deze wachtlijsten en het aantal beschikbare plekken zich tot het benodigde aantal plekken voor deze vormen van zorg op basis van demografische ontwikkelingen?
In onderstaande tabellen is het aantal cliënten met een indicatie VG7 en VG8 weergeven en het aantal cliënten dat in een instelling is opgenomen. Het merendeel van de geïndiceerde cliënten verblijft in een instelling, de overige cliënten ontvangen Wlz-zorg in de thuissituatie via een vpt, mpt en/of pgb.
Met indicatie VG7
12.520
13.225
13.895
14.580
15.325
16.055
Met verblijf in instelling
11.495
12.010
12.315
12.950
13.545
13.703
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Met indicatie VG8
6.450
6.915
8.360
8.300
8.435
8.540
Met verblijf in instelling
5.190
5.200
5.150
5.145
5.180
5.441
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Het aantal wachtenden langer dan de Treeknorm in relatie tot het aantal geïndiceerden is in relatie tot het totaal aantal cliënten met een vergelijkbare problematiek beperkt. Bij VG7 gaat het om 62 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 16.055 geïndiceerden (0,39%). Bij VG8 gaat het om 31 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 8.540 geïndiceerden (0,36%).
Het aantal cliënten met indicatie (benodigde plekken) is de afgelopen jaren gestegen. Het aantal beschikbare plekken (verblijf in instelling) is ook toegenomen, evenals het aantal mensen dat de zorg thuis ontvangt. Hiermee is de toegenomen vraag opgevangen zodat de wachtlijsten relatief beperkt zijn. De toename in indicaties bij VG8 is een gevolg van de instroom van Wlz-indiceerbaren per 1 januari 2017. Dit zijn grotendeels mensen die al zorg thuis ontvingen en deze continueren onder de Wlz via een mpt of pgb.
Onder de vlag van het programma Volwaardig Leven hebben zorgkantoren in 2020 een structuur opgezet om cliënten met een complexe zorgvraag sneller en beter te kunnen helpen naar een passende plek. Dit kan zijn een maatwerkplek of een andere plek in het (reguliere) zorgaanbod. Zorgkantoren werken nu volgens deze nieuwe structuur. Met deze werkwijze houden zorgkantoren permanent zicht op de vraag en het aanbod van zorg voor mensen met een complexe zorgvraag en kunnen zij dat aan elkaar matchen. De structuur bestaat uit regionale taskforces en een opschalingsmogelijkheid bij een landelijke commissie, als men er regionaal niet uit komt. Meer over deze werkwijze is te lezen in de meest recente Voortgangsrapportage Volwaardig Leven5.
Welke actie gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de complexe zorg terug te dringen?
Zorgkantoren dragen met hun zorgplicht de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er voldoende passend aanbod is en de wachtlijsten beperkt blijven.
In het kader van programma Volwaardig Leven is gewerkt aan het tot stand brengen van maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties in de complexe zorg. De zorgkantoren hebben dit in de afgelopen periode gezamenlijk voortvarend opgepakt, wat heeft geleid tot het landelijk aanbesteden en inkopen van extra maatwerkplekken. De totstandkoming van deze maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties draagt ook weer bij aan het vrijkomen van andere zorgplekken in de gehandicaptenzorg. In bovengenoemde voortgangsrapportages van programma Volwaardig Leven heb ik de Kamer over de voortgang van deze maatwerkplekken geïnformeerd.
Voor de complexe zorg werken zorgkantoren sinds 2020 volgens hun nieuwe werkwijze. Die werkwijze bestaat uit regionale taskforces waar casuïstiek wordt besproken waarbij het niet wil lukken om passende zorg te realiseren. De deelnemende partijen (onder andere de regionale zorgaanbieders en het zorgkantoor) zoeken in deze taskforces alsnog gezamenlijk naar een oplossing, in eerste instantie in de regio. Lukt het niet om in de regionale taskforce tot een passende oplossing te komen, dan kan men opschalen naar een landelijke commissie. Daarnaast hebben de partijen die betrokken zijn bij het programma Volwaardig Leven, waaronder zorgkantoren, aangegeven ook de komende jaren met elkaar verder te willen werken. Dat doen we vanuit de toekomstagenda voor de gehandicaptenzorg.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat instellingen beter onderling kennis kunnen delen, zodat de kwaliteit van zorg minder afhankelijk is van specifieke instellingen?
Op allerlei plekken wordt gewerkt aan meer kennis en betere kennisverspreiding ten behoeve een verbetering van de complexe zorg. Daarbij wordt ook op allerlei niveaus gewerkt; op het niveau van de zorgsectoren, van beroepsgroepen, van cliëntgroepen of specifieke problematiek van deze cliënten, op het niveau van zorg en ondersteuning van naasten van cliënten. Denk daarbij aan onderzoeksprogramma’s om zorginhoudelijke kennis te vergroten via universitaire en niet-universitaire onderzoeksgroepen, aan academische werkplaatsen gelinkt aan de praktijk, aan zorgopleidingen en bij- en nascholingsprogramma’s via de landelijke kenniscentra zoals Vilans en het Trimbos-instituut, aan het tot stand brengen van specifieke kenniscentra voor specifieke doelgroepen in de complexe zorg (commissie-Leerink), projecten voor het verbeteren van de zorg en ondersteuning van mensen met autisme via onder andere stichting Vanuit Autisme Bekeken en de continue kennisverspreiding en vermeerdering via de adviezen van het CCE en hulp van crisisondersteuningsteams.
Deze veelheid aan initiatieven vanuit overheid, koepels, beroepsgroepen en cliënten- en naastenorganisaties moet uiteindelijk landen op de werkvloer en daarmee ten goede komen aan de dagelijkse zorg voor cliënten in de complexe zorg. Op heel veel plekken zien we daarbij concrete verbetering en vooruitgang. Tegelijkertijd zullen er altijd situaties zijn van minder passende zorg. Met de nu beschikbare en nog verder uit te bouwen kennisinfrastructuur zijn er mijns inziens in principe voldoende mogelijkheden om in dergelijke situaties de beschikbare kennis snel op de werkvloer te krijgen en toe te passen. Daar waar de beschikbare kennis nog tekortschiet wordt zoals gezegd aan gewerkt aan onderzoek binnen wetenschap en praktijk. Met inachtneming van de beschikbare middelen zal VWS dat onderzoek zoveel mogelijk blijven ondersteunen.
Hoe kan instellingsoverstijgend een betere kennisinfrastructuur gerealiseerd worden, waar kennis wordt gebundeld en naar zorgorganisaties stroomt die deze kennis nodig hebben, zodat de bewoner kan blijven wonen en niet hoeft te verhuizen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u bij de vorige vraag specifiek aandacht besteden aan de kennisinfrastructuur bij cliënten met een zorgvraag die complex is maar weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 15.
Komt het vaker voor dat groepen een andere samenstelling krijgen in een zorginstelling, waardoor niet iedere bewoner hier meer past? Zo ja, welke oplossingen zijn daarvoor beschikbaar?
Bij groepsgebonden zorg is de groepssamenstelling altijd een belangrijk punt van aandacht. Veranderingen in de groepssamenstelling zijn met de komst of vertrek van medecliënten onvermijdelijk, waarbij uiteraard altijd vooraf zo goed mogelijk wordt ingeschat wat de komst van een nieuwe bewoner voor gevolgen zal hebben voor de overige bewoners. Het is onvermijdelijk dat daarbij af en toe inschattingsfouten worden gemaakt. Ook komt het voor dat cliënten in de loop der tijd veranderen qua gedrag en zorgbehoefte. Veelal zullen de hulpverleners dit tijdig signaleren en zoeken naar oplossingen. In eerste instantie zal men proberen om die oplossing te zoeken binnen de groep, zodat een verhuizing van een cliënt niet noodzakelijk is. Daarbij kan men zo nodig ook hulp van het CCE of andere interne en externe deskundigen inroepen. Lukt het niet (meer) om binnen de groep een oplossing te vinden, dan is een groepswijziging of zelfs verhuizing van een of meer cliënten helaas niet te vermijden. In eerste instantie zal men dat binnen de zorginstelling proberen op te lossen. Lukt dit niet dan zal men op zoek moeten naar een plek elders, waarbij zo nodig de hulp van het zorgkantoor kan worden ingeroepen bij het vinden van een beter passende plek.
Kunt u aangeven in hoeverreHet Juiste Loket in deze of soortgelijke casus een oplossing had kunnen bieden voor de kwaliteit van zorg?
Het Juiste Loket is bedoeld voor vragen of advies bij het organiseren van langdurige zorg. Zowel cliënten als professionals kunnen er terecht. Bij het Juiste Loket komen ook vragen binnen over de kwaliteit van zorg, dus soortgelijke casuïstiek is herkenbaar. De mogelijkheden van het Juiste Loket in dit soort situaties zijn echter beperkt. Het Juiste Loket regelt dan zo nodig een warme overdracht naar VWS, probeert mee te denken buiten de bekende kaders en kan een stukje met de vraagsteller meelopen in het proces. Meer intensieve ondersteuning is echter een rol van de onafhankelijk cliëntondersteuner.
Op welke manier worden de ervaringen vanHet Juiste Loketbreder ingezet om de toegang tot zorg te verbeteren?
Het Juiste Loket heeft een belangrijke rol in het signaleren van knelpunten in de praktijk van de langdurige zorg en ondersteuning. Het Juiste Loket deelt de ervaringen en signalen die zij tegenkomen rechtstreeks met mijn medewerkers van de betrokken beleidsdirecties. Hierdoor ontstaat er aan beide kanten meer zicht op de knelpunten en kan er gerichter worden gezocht naar passende oplossingen. In de meeste gevallen leidt dit tot aanpassingen en verbeteringen in de communicatie, in sommige gevallen kan het tot wijzigingen in beleid leiden.
Heeft u kennisgenomen van het Manifest Gehandicaptenzorg van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en zou u op ieder kernpunt afzonderlijk willen reageren?2
Ja. Ik zie het manifest van de VGN, in ieder geval waar het de vijf kernpunten betreft, als een document dat goed aansluit op de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de programma’s Onbeperkt meedoen en Volwaardig Leven. De activiteiten die de afgelopen drie jaar onder de vlag van deze programma’s zijn uitgevoerd, hebben allemaal op hun eigen manier bijgedragen aan het realiseren van deze kernpunten. En zij komen ook terug in de speerpunten die alle betrokken partijen voor de toekomst hebben geformuleerd. Een inclusieve samenleving staat vanzelfsprekend centraal in Onbeperkt meedoen, maar ook in het programma Volwaardig Leven zijn bijvoorbeeld brancheopleidingen ontwikkeld voor mensen met een beperking. Aan beter passende zorg voor mensen met complexe zorgvragen is gewerkt door het realiseren van crisis- en ondersteuningsteams, maatwerkplekken en de pilots gespecialiseerde cliëntondersteuning. De arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg zet in op het boeien van mensen voor de zorg, het binden van werknemers om ongewenste uitstroom tegen te gaan en het benutten van de kennis en ervaring die er is. Via het programma (Ont)regel de langdurige zorg worden zorgorganisaties begeleid bij het opzetten van een (Ont)regelaanpak passend voor hun organisatie, waarbij allerlei kennis, praktische tools en oplossingen worden ingezet. Tot slot is de Innovatie-impuls gehandicaptenzorg opgestart om het gebruik van technologie in de zorg vanzelfsprekender te maken. Daaraan is veel onderzoek gekoppeld om zowel de meerwaarde van technologie aan te tonen als belemmerende factoren.
Het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s voor criminele activiteiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht waaruit blijkt dat de politie er voorstander van is het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen Wanneer heeft u die oproep vanuit de politie ontvangen? Heeft u daarop al inhoudelijk gereageerd? Zo nee, waarom niet?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik heb daar eerder informeel met de politie over gesproken. Eind vorig jaar heeft de politie geadviseerd het inbouwen van verborgen ruimtes strafbaar te stellen. Op dit moment wordt bekeken of het voorstel om het inbouwen van verborgen ruimtes strafrechtelijk te verbieden de beste oplossing is voor deze problematiek. Dit proces zal enige tijd in beslag nemen en de politie zal op de gebruikelijke wijze worden betrokken.
Erkent u dat het een probleem is dat het nu legaal is dat verborgen ruimtes door garagehouders in auto’s worden gecreëerd, waar gretig gebruik van wordt gemaakt door criminelen die drugs, wapens of grote sommen geld verbergen? Deelt u deze analyse van het probleem en de omvang daarvan?
Ik erken de problematiek. Over de omvang zullen nadere gesprekken worden gevoerd, ook met andere betrokken organisaties zoals het OM en de Douane.
Klopt het dat daar nu nauwelijks tegen op te treden is?
Ja. Het hebben van verborgen ruimtes in voertuigen is niet strafbaar, tenzij daders op heterdaad betrapt worden op het gebruik van verborgen ruimtes voor criminele doeleinden. Voertuigen met verborgen ruimtes kunnen wel op grond van artikel 1:37 van de Algemene douanewet in beslag worden genomen en uiteindelijk aan de staat vervallen. Daarnaast kunnen dergelijke voertuigen worden onttrokken aan het verkeer, omdat het bezit ervan volgens artikel 36c van het Wetboek van Strafvordering in strijd wordt geacht met het algemeen belang.
De mogelijkheid tot het vervolgen van de bouwer van de verborgen ruimte is eveneens lastig, aangezien het inbouwen niet verboden is. De bouwer zou wel vervolgd kunnen worden voor medeplichtigheid of medeplegen aan de strafbare feiten die door de gebruikers van dergelijke voertuigen worden gepleegd, maar in individuele gevallen is dit nauwelijks te bewijzen.
Zijn garagehouders verplicht om een melding te maken wanneer zij een geheim vak inbouwen en vermoeden dat dit voor criminele doeleinden gebruikt zal worden? Zo ja, hoe wordt er op toegezien dat garagehouders dit ook echt doen? Zo nee, waarom niet?
Een garagehouder is niet verplicht melding te maken van de inbouw van een verborgen ruimte, omdat uit de voorschriften die zijn verbonden aan een erkenning van de Dienst Wegverkeer (RDW) voor bijvoorbeeld de uitvoering van de APK niet een dergelijke meldingsplicht voortvloeit. Ook voor het goedkeuren van wijzigingen van de constructie van voertuigen is niet vereist dat het aanbrengen van een verborgen ruimte gemeld dient te worden. Enkel wanneer er sprake is van een ingrijpende wijziging of restauratie van het voertuig is het verplicht het voertuig te laten keuren. Daarvan is bij het inbouwen van een geheim vak in principe geen sprake. Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 is het inbouwen van verborgen ruimtes eveneens niet verboden.
Heeft de politie op dit moment voldoende capaciteit en bevoegdheden om criminelen op het spoor te komen via garagehouders en hoe verloopt de samenwerking tussen garagehouders en politie nu?
Er is geen structureel landelijk samenwerkingsverband tussen de politie en (brancheorganisaties van) garagehouders. Uiteraard kan politie individueel garagehouders benaderen om de kennis van garagehouders over auto’s te benutten of, indien er een strafrechtelijk onderzoek loopt, concrete vragen aan de garagehouder te stellen als mogelijke getuige of als verdachte van medeplichtigheid of medeplegen. Er moeten voor dat laatste voldoende feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat de garagehouder criminelen faciliteert. Ook kan de politie actief garagehouders benaderen met de vraag om mogelijk strafbaar gedrag te melden. Het is aan de politie, al dan niet samen met het Openbaar Ministerie, om te bepalen of dit de meest effectieve capaciteitsinzet is voor de politie of dat een andere inzet naar verwachting zal leiden tot een beter resultaat.
Welke zinnige en rechtmatige reden kan het hebben dat er dit soort vernuftige verborgen ruimtes in auto’s worden gebouwd? Met andere woorden, welke belangen zouden er mee zijn gediend om dit in de toekomst legaal en rechtmatig te blijven doen? Is het zo dat dit voornamelijk of uitsluitend in opdracht van criminelen gebeurt?
Verborgen ruimtes in voertuigen kunnen theoretisch dienen voor het vervoeren van waardevolle spullen, zonder crimineel oogmerk. In de praktijk lijkt dit slechts een hypothetische mogelijkheid te zijn, aangezien deze zich tot op heden niet (zichtbaar) heeft voorgedaan.
Omdat het inbouwen van verborgen ruimtes niet gemeld hoeft te worden en er niet hoeft te worden gekeurd, is niet te zeggen hoe vaak en in opdracht van wie dat gebeurt.
Wat is uw reactie op de oproep vanuit de politie om het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen, omdat daarmee (vooral of uitsluitend) criminelen gefaciliteerd worden?
De inzet en toewijding vanuit de politie op dit onderwerp wordt gewaardeerd. Deze oproep helpt knelpunten te signaleren die in de praktijk worden ervaren bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Bekeken zal worden in hoeverre het aanpassen van wet- en regelgeving hier een oplossing voor kan bieden.
Wat is uw reactie op de overige aanbevelingen, zoals het verbeteren van de samenwerking tussen de verschillende politieteams en het verbeteren van de internationale samenwerking?
In de podcast wordt gesteld dat de kennis binnen de politie over verborgen ruimten onvoldoende wordt verspreid en dat een knelpunt is dat de wetgeving binnen Europa verschilt. Politie verspreidt kennis over fenomenen, zoals bijvoorbeeld het herkennen van verborgen ruimtes, via diverse kanalen, zoals de interne politiewebsites en bijeenkomsten. Binnenkort zal de politie rond de problematiek van de verborgen ruimten een bijeenkomst organiseren waarin met een aantal andere landen (België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk), Europol, het Openbaar Ministerie, mijn departement, de KMAR, douane en private partijen enerzijds kennis wordt uitgewisseld en anderzijds de problematiek (aard en omvang), de beschikbare interventiemogelijkheden en mogelijke noodzaak tot uitbreiding van die mogelijkheden nader worden verkend.
Het bericht dat de jeugd ggz een lucratieve markt blijkt te zijn voor durfinvesteerders |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat durfkapitalisten de jeugd-ggz als een lucratieve markt zien?1
Een zorgaanbieder moet een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Geld voor zorg is echter niet bedoeld voor zelfverrijking. Daarom is het belangrijk dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z’n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen.
Vanuit VWS wordt gewerkt aan het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Met deze wet zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg, en onderaannemers in de intramurale zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van het inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast zal onderzocht worden of het wenselijk, (juridisch) mogelijk en handhaafbaar is een norm te ontwikkelen voor maatschappelijk maximaal aanvaardbare winstuitkering.
Kunt u voor jeugd-ggz een overzicht geven van alle instellingen die in handen zijn van durfkapitalisten?
Nee; ik heb geen uitputtend overzicht van de eigenaren van instellingen in de jeugd-ggz. Ik heb navraag gedaan bij branchevereniging van investeringsmaatschappijen, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP). De NVP vertegenwoordigt circa 90% van het door participatiemaatschappijen beheerde vermogen in Nederland. Op basis van een inventarisatie onder haar leden laat de NVP weten dat het aantal Nederlandse participatiemaatschappijen dat investeert in aanbieders van jeugd-ggz en andere onderdelen van de jeugdzorg, beperkt is. Naar schatting van de NVP hebben vijf tot zeven investeringsmaatschappijen nu geïnvesteerd in twee tot vier zorgaanbieders in de jeugdzorg.
Bent u het eens met de conclusie uit het artikel in NRC Handelsblad dat kinderen met lichte problemen lucratief en snel geholpen worden, maar kinderen met ingewikkelde problemen (te) vaak aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
We zien inderdaad nog te vaak dat kinderen met een complexe zorgvraag niet tijdig worden geholpen. Ik vind dat elk kind recht heeft op tijdige en passende zorg, of het nu gaat om lichte of ingewikkelde problematiek. In een brief aan uw Kamer2 heb ik geschetst hoe we invulling geven aan de uitvoering van de motie van Westerveld over een doorbraakaanpak voor jongeren met een specialistische en complexe hulpvraag.
Welke financiële prikkels zorgen ervoor dat lichte problemen worden opgepakt en ingewikkelde problemen niet? Wat bent u bereid hieraan te doen?
De omschrijving van de jeugdhulpplicht in de Jeugdwet biedt met opzet veel ruimte aan gemeenten, zodat zij maatwerk kunnen leveren en kunnen doen wat nodig is om kwetsbare kinderen en gezinnen te ondersteunen. Gemeenten dienen daartoe reële prijzen te betalen. Reëel betekent in eerste instantie dat de tarieven kostendekkend moeten zijn (uitgaande van een goede bedrijfsvoering van een aanbieder). Vanuit maatschappelijk oogpunt betekent reëel ook dat de tarieven geen ruimte bieden tot het maken van exorbitante winsten. Prijzen dienen daarbij dus aan te sluiten bij de kostenopbouw van aanbieders. Deze wordt deels bepaald door de grootte van een aanbieder, maar voornamelijk door de soort en zwaarte van de zorg die de aanbieder biedt.
Het programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt hierbij ook ondersteuning bij de vraag op welke wijze gemeenten in hun tarifering onderscheid kunnen maken in lichte en zwaardere zorg.
Momenteel wordt gewerkt aan het wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015». Op basis van dat wetsvoorstel zal er een AMvB «reële prijzen Jeugdwet» worden opgesteld. Deze moet gemeenten helpen om tot een reële prijs te komen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat naast de problemen in de hulp voor jeugdigen die om een acute oplossing vragen, er ook stelselproblemen zijn die een structurele bovenregionale aanpak vragen? Welke acties onderneemt u hierop?2
Deze conclusie onderschrijft de noodzaak van de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen». Dit wetsvoorstel heeft als doel om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare jeugdigen te borgen. Eén van de voorgestelde maatregelen is de verplichte regionale samenwerking en bovenregionale afstemming van gemeenten ten aanzien van (de inkoop van) bepaalde specialistische zorgvormen. Door regionale samenwerking komen gemeenten beter in positie om te sturen op het gecontracteerde zorgaanbod, met als doel het realiseren van een sluitend zorglandschap in de regio en het borgen van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Tevens wordt in het wetsvoorstel een aantal vereisten met betrekking tot intern toezicht, transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording wettelijk verankerd, waardoor financiële problemen bij jeugdzorginstellingen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Dit draagt bij aan het verminderen van de continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd.
Klopt het dat opname in de jeugd-ggz niet in alle jeugdhulpregio's is ingekocht, omdat gemeenten sturen op normalisering door minder specialistische zorg en/of jeugdhulp met verblijf in te kopen? Zo ja, welke regio's zijn dat?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van alle vormen van jeugdhulp. In elke jeugdhulpregio moet ook specialistische zorg beschikbaar zijn. Ik heb er geen zicht op in welke regio’s mogelijk vooraf te weinig specialistische jeugdhulp is ingekocht door gemeenten.
De gedachte achter de transformatie van de jeugdhulp is dat zorg zo dichtbij huis als mogelijk wordt verleend en dat jeugdigen niet onnodig lang op een verblijfplek verblijven (normalisering). Jeugdhulp wordt vanuit dat perspectief steeds meer ambulant ingezet. Ambulante zorg is echter niet per definitie minder specialistisch dan jeugdhulp met verblijf. Er wordt bijvoorbeeld steeds vaker ingezet op intensieve ambulante hulp, wat ook een vorm van specialistische hulp is. Daarnaast wordt specifiek specialistisch aanbod vanuit het Landelijk Transitie Arrangement Jeugd (LTA) georganiseerd. Het LTA wordt door de VNG georganiseerd. Hierin staan afspraken tussen de gemeenten en een beperkt aantal zorgaanbieders beschreven, om er zeker van te zijn dat er een altijd een contractbasis is voor aanbieders met uitzonderlijk aanbod. Het LTA is er voor essentiële landelijk werkende functies in het zorglandschap. Denk aan de zorg in academische ziekenhuizen, topklinische behandelafdelingen en dergelijke.
Het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wanneer worden de rapportages van Wamelink e.a. en Van den Burg e.a. over de relatie tussen stikstofdeposities en de kwaliteit van habitattypen respectievelijk over onderzoek naar de ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling voor stikstof afgerond en met de Kamer gedeeld?1
Het eerstgenoemde rapport wordt momenteel nog geredigeerd. De verwachting is dat het in mei naar beide Kamers kan worden gestuurd.
Het rapport van Van den Burg e.a. is op 9 april jl. gepubliceerd; omdat dit rapport niet in mijn opdracht is gemaakt, wordt het niet door mij naar uw Kamer gestuurd, maar het is wel van internet te downloaden.
Kunt u een overzicht geven van de experimenten die zijn gedaan in Nederlandse Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat de lokale kritische depositieniveaus zijn, dan wel van de onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen?
Op deze korte termijn kon geen overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben plaatsgevonden om te bepalen bij welke depositieniveaus de kwaliteit van habitats significant wordt aangetast. Dat vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven. Overigens is het niet zo dat zulke experimenten leiden tot «lokale kritische depositiewaarden». Kritische depositiewaarden worden nooit vastgesteld voor lokale situaties, maar verbonden aan een bepaald type vegetatie op landelijk of internationaal niveau.
Ook kon op deze korte termijn geen overzicht worden gemaakt van alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Ook dit vergt een grondige literatuuranalyse. Een eerste indruk kan echter wel worden verkregen uit de gebiedsanalyses die in het kader van het PAS zijn gemaakt. Hierin wordt per gebied besproken in hoeverre (een bepaalde mate van) overschrijding van de KDW een bedreiging vormt voor de habitats in de betrokken gebieden.
Hoe verhoudt het werken met en het sturen op absolute nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden zich tot de grote onzekerheden die gepaard gaan met het verkrijgen van inzicht in de kritische depositieniveaus en met het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden?2, 3, 4, 5
Er is op hoofdlijnen geen onzekerheid over de effecten van overbelasting door stikstofdepositie. Die effecten zijn in de regel groot (met name bij typen met een lage KDW) en evident. Dat een KDW niet met heel grote precisie kan worden vastgesteld, doet daar niets aan af. De in de vraag aangehaalde artikelen zijn hiervoor overigens niet relevant. Door Briggs en Hanekamp (voetnoot 5) wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. (voetnoot 3) over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Deelt u de mening dat de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute depositieniveaus op lokaal niveau in combinatie met de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden zou moeten leiden tot grote terughoudendheid bij het op lokaal niveau vergelijken van absolute depositieniveaus met kritische depositiewaarden?
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn, belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's.
Is de veronderstelling juist dat een gunstige staat van instandhouding primair op het niveau van het verspreidingsgebied bereikt moet worden en dat derhalve niet elke individuele habitat in een gunstige staat van instandhouding gebracht hoeft te worden? Is derhalve de veronderstelling juist dat de stikstofdepositie niet op elk hexagoon of bij elke habitat onder de bijbehorende kritische depositiewaarde gebracht hoeft te worden?
Inderdaad hoeft niet élke locatie van een habitattype als gunstig te worden beoordeeld (oftewel: een goede kwaliteit te bereiken). Daaruit volgt echter niet bij voorbaat dat een deel van de voor dat type relevante hexagonen niet onder de KDW hoeft te komen. Bij overschrijding van de KDW is er een reëel risico dat de kwaliteit (verder) verslechtert. Of er lokaal bij een matige (i.p.v. goede) kwaliteit geen reëel risico is, zou kunnen blijken uit onderzoek naar die lokale situatie. Bij de huidige mate van overbelasting is dat vooralsnog een theoretische mogelijkheid.
Waarom wordt in de Natura 2000-gebieden Drentsche Aa, Bargerveen, Van Oordt’s Merken en Wierdense Veld voor het habitattype H6230vka (heischraal grasland – vochtig kalkarm) een kritische depositiewaarde van 714 mol/ha/jaar gehanteerd (gebaseerd op vegetatieassociatie 19AA02), terwijl volgens de betreffende gebiedsanalyses in deze gebieden vooral de vegetatieassociatie 19AA01 voorkomt waarvoor Van Dobben e.a. een hogere kritische depositiewaarde hebben vastgesteld?6
Voor het beantwoorden van deze vraag zijn de oorspronkelijke habitatkaarten van de genoemde gebieden geanalyseerd. Daarbij is geconstateerd dat inderdaad op geen enkele locatie de vochtige variant (associatie 19Aa2) voorkomt. Voor deze gebieden blijkt de KDW-variant «droog kalkarm» (H6230dka) van toepassing te zijn. Deze KDW-variant betreft 857 mol N/ha/jaar i.p.v. 714 mol N/ha/jaar. Hoogstwaarschijnlijk is bij de vertaling van de habitatkaart van deze gebieden naar de in AERIUS te gebruiken KDW's niet gelet op het exacte vegetatietype binnen het habitattype. Zonder nadere informatie wordt in AERIUS de laagste KDW-variant toegepast per habitattype (in het beperkte aantal gevallen dat er meerdere varianten zijn). Dit is alleen anders als een provincie zelf aangeeft dat een hogere KDW-variant moet worden gebruikt. Dat had bij deze vier gebieden moeten gebeuren, zodat was voorkomen dat een onnodig lage KDW zou worden toegepast. Bij de komende actualisatie van AERIUS zal dit moeten worden hersteld. Overigens wordt ook de wat hogere KDW van H6230dka in alle gevallen overschreden.
Kunt u ervoor zorgen dat in de genoemde onderzoeken van Wamelink e.a. en Van den Brug e.a. de voornoemde vragen meegenomen worden?
Ik kan niet aan dit verzoek voldoen. De opdracht aan WUR was niet op deze vragen gericht en het rapport is inhoudelijk afgerond. Het rapport van Van den Burg e.a. is reeds gepubliceerd en op de opstelling daarvan heb ik geen invloed gehad, omdat het niet in mijn opdracht is gemaakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding van het meetnet voor stikstofdepositie?
Droge depositie van ammoniak wordt momenteel in drie Natura 2000-gebieden gemeten met een COTAG. Het RIVM is gevraagd het aantal COTAG’s uit te breiden naar 10. Twee meetlocaties zullen dit voorjaar operationeel zijn en twee meetlocaties zullen naar verwachting in de herfst van dit jaar operationeel zijn (dit laatste onder voorbehoud, omdat de levering van de apparatuur door corona is vertraagd). Voor de overige drie COTAG's is gestart met het verkennen van geschikte locaties.
Het verduurzamen van huurwoningen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verduurzaming van huurwoning te duur»?1
Ja.
Hoe reageert u op de constatering van bouwconcern Dura Vermeer dat het verduurzamen van één enkele sociale huurwoning gemiddeld € 100.000 kost? Deelt u de mening dat dergelijke bedragen absurd en onbetaalbaar zijn?
Ik herken dit bedrag niet. De kosten voor de verduurzaming van (sociale) huurwoningen hangen af van verschillende aspecten, zoals het bouwjaar en de staat van de woning, de timing van de verduurzaming (op een «natuurlijk moment», bijvoorbeeld als onderhoud gepland staat, of op een «zelfstandig moment») en van de beoogde eindsituatie (het soort warmtebron en het bijbehorende isolatieniveau). In het aan de Kamer aangeboden onderzoek «Opgaven en middelen woningcorporaties» is door ABF Research een inschatting gemaakt van de kosten van verduurzaming voor woningcorporaties. 2 Uit dit rapport blijkt dat de gemiddelde investeringskosten om een huurwoning aardgasvrij te maken momenteel tussen de € 23.000 en € 29.000 per woning bedragen en de daarvoor benodigde isolatie gemiddeld zo’n € 8.000. Daar staat tegenover dat ook een besparing zal plaatsvinden op de energierekening. Naar verwachting zal het investeringsbedrag de komende jaren dalen door opschaling en kostenreductie, zoals ook in het artikel wordt beschreven. Het zou – gezien de variëteit aan situaties – kunnen dat de bedragen voor specifieke woningen hoger uitvallen, maar € 100.000 is geen doorsnee bedrag voor het aardgasvrij maken van een huurwoning.
Kunt u zich herinneren dat Aedes, de vereniging van woningcorporaties, in 2018 heeft berekend dat het verduurzamen gemiddeld zo’n € 50.000 per sociale huurwoning kost?2 Hoe is het in ’s hemelsnaam mogelijk dat de kosten in nog geen drie jaar tijd zijn verdubbeld?
De stelling dat de kosten in drie jaar tijd zijn verdubbeld ondersteun ik niet. Bij de publicatie van Aedes betrof het niet een berekening, maar een eerste raming op basis van door woningcorporaties ingevulde «Routekaarten». Aedes concludeerde dat voor het verduurzamen en aardgasvrij maken van al deze woningen € 108 miljard nodig was, bijna € 52.000 per woning. Deze eerste inschatting werd gemaakt voordat het Klimaatakkoord werd gesloten en het onderzoek «Opgaven en middelen woningcorporaties» is verschenen. Zoals aangegeven bij vraag 2 zijn de kosten voor het aardgasvrij maken van huurwoningen volgens de laatste cijfers gemiddeld tussen de € 23.000 en € 29.000 en de daarvoor benodigde isolatie gemiddeld zo’n € 8.000. Bepaalde woningen vallen hoger uit dan het gemiddelde, maar daar staat tegenover dat er ook woningen zullen zijn waarbij het minder kost dan het gemiddelde bedrag.
Kunt u zich de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving herinneren dat een «investering» in verduurzaming van € 35.000 zelfs over 30 jaar niet terug te verdienen is met lagere energielasten?3 Klopt het dan dat het minimaal 85 jaar (!) duurt om € 100.000 terug te verdienen? Bent u ertoe bereid de woorden «verduurzaming» en «rendabel» nooit meer in één zin te gebruiken?
Het rapport van het PBL gaat over het verduurzamen van koopwoningen. In antwoorden op Kamervragen van de leden Harbers en Koerhuis (beiden VVD), Kops (PVV) en Sienot en Van Eijs (beiden D66) ben ik uitgebreid ingegaan op vragen over deze studie van het PBL.5 Voor de huursector gelden, zoals aangegeven, andere bedragen.
Kunt u zich herinneren dat u het in antwoord op eerdere Kamervragen had over «kostendalingen» als gevolg van «opschaling»?4 Deelt u de conclusie dat de kosten in werkelijkheid sneller stijgen dan dat er van opschaling enige sprake kan zijn? Deelt u de mening dat er niet ópgeschaald moet worden, maar áfgeschaald naar 0, namelijk onmiddellijk kappen met deze waanzin?
Deze mening deel ik niet. Op de lange termijn zijn we gebaat bij opschaling en kostenreductie – niet alleen omdat de investeringskosten dan omlaag gaan, maar ook omdat de energielasten in de toekomst zullen stijgen. Investeren in energiebesparing en -opwek verdient zich dus steeds beter terug. We moeten daarom nu volop inzetten op die opschaling en innovatie. Hier zijn met verschillende stakeholders afspraken over gemaakt in het Klimaatakkoord. Dat doen we onder andere door subsidieregelingen als de Regeling Vermindering Verhuurderheffing Verduurzaming (RVV-V), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), Stimuleringsregeling Aardgasvrije Huurwoningen (SAH) en de Renovatieversneller.
Waarom verstaat u onder «verduurzaming» o.a. «gasvrij wonen», aangezien gas een «duurzame brandstof» is – zélfs volgens de Europese Commissie?5
Onder verduurzaming versta ik dat een woning energetisch verbeterd wordt. Dit betekent concreet dat de woning een lagere energievraag heeft en aardgasvrij is of op termijn klaar is om van het aardgas af te gaan. Dit is in lijn met het doel van de Europese Green Deal om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Nederland heeft in het Klimaatakkoord gepleit voor deze doelstelling. Dit betekent dat het gebruik van fossiele brandstoffen wordt afgebouwd en vervangen wordt door duurzame energiebronnen. Ook aardgas is een fossiele brandstof en het gebruik ervan zal dus in de hele EU worden afgebouwd richting 2050. (Zie het antwoord op Kamervraag 2021Z04980 over aardgas als duurzame en klimaatvriendelijke brandstof voor een uitgebreidere toelichting.)
De enorme schuld die de SVB een 80-jarige man heeft laten opbouwen |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Henk (80) uit Deventer wilde mensen helpen, nam hen in huis en zit nu diep in de schulden: «Je wordt gewoon genaaid»?1
Een onderzoek naar de leefsituatie van mensen duurt onder normale omstandigheden gemiddeld enkele weken. Overvallen door de coronasituatie heeft de SVB besloten om vanaf 11 maart 2020 bij het onderzoek naar de leefsituatie de huisbezoeken stop te zetten. Dit met oog op gezondheidsrisico’s voor burgers en medewerkers. De verwachting was dat dit voor korte duur zou zijn. Toen bleek dat de huisbezoeken niet op korte termijn konden worden hervat, is een voorlopig oordeel over de situatie afgegeven. Met de bedoeling op een later moment alsnog een huisbezoek af te leggen om de leefsituatie te beoordelen.
Op deze manier heeft de SVB getracht burgers zoveel mogelijk duidelijkheid te geven. Daartoe is de werkinstructie in april 2020 in verband met corona tijdelijk aangepast. In de nieuwe werkinstructie is opgenomen dat als bij een later huisbezoek blijkt dat er te veel uitkering is toegekend, het besluit om de uitkering niet per terugwerkende kracht in gaat, maar per eerstvolgende gelegenheid. Dit om terugvorderingen, die kunnen zijn opgelopen door de vertraging in de onderzoeken door corona, te voorkomen.
Omdat de SVB nog steeds geen huisbezoeken aflegt, voert de SVB sinds november 2020 de onderzoeken telefonisch uit. Hiermee wordt voorkomen dat onderzoeken nog langer duren en klanten in onzekerheid blijven. In de casus zoals beschreven in de Stentor is de beoordeling abusievelijk niet conform de nieuwe werkinstructies verlopen. De SVB heeft in de bezwaarfase geconcludeerd dat de AOW-gerechtigde redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij een gezamenlijke huishouding voerde. Hierbij is meegewogen dat er geen sprake was van schending van de mededelingsverplichting, en meneer te goeder trouw heeft gehandeld. De SVB heeft daarom conform de tijdelijke werkinstructie besloten dat de AOW niet met terugwerkende kracht wordt herzien, maar per eerste gelegenheid zodat de terugvordering is komen te vervallen.
De coronacrisis heeft ertoe geleid dat de SVB geen huisbezoeken meer kan afleggen bij de onderzoeken naar de leefsituatie. Het is goed dat de SVB de werkprocessen en instructies in maart en april al snel had aangepast. Ik heb begrip voor het feit dat het enige tijd duurde om de nieuwe processen en werkinstructies bij iedereen te laten landen in de organisatie. Tegelijk mogen burgers hier niet slachtoffer van zijn. Ik vind het correct dat de SVB onderzoek heeft gedaan naar vergelijkbare gevallen en dat deze gevallen opnieuw worden beoordeeld.
Is het waar dat «de heer Venema bijna 5.000 euro moest terugbetalen omdat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een jaar lang heeft gedaan over een onderzoek naar een veranderde woonsituatie, terwijl daar normaal enkele weken voor staat»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is om zoveel geld in rekening te brengen terwijl de SVB nalatig is geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen verkeren in een vergelijkbare situatie als de heer Venema? Hoeveel terugvorderingen zijn hoger uitgevallen doordat het onderzoek langer duurde dan gebruikelijk?
Zoals hierboven toegelicht is in de casus uit de Stentor de terugvordering komen te vervallen. De SVB heeft nader onderzoek gedaan naar dossiers die vergelijkbaar zijn met deze situatie. Sinds de SVB is gestopt met de huisbezoeken zijn 441 onderzoeken uitgevoerd die hebben geleid tot een terugvordering. Er zijn 14 zaken naar voren gekomen die vergelijkbaar zijn met de casus uit de Stentor. Het gaat hierbij om terugvorderingen die zijn opgelopen doordat het onderzoek langer heeft geduurd. De SVB bekijkt deze zaken individueel conform de tijdelijke werkinstructie. Bij de beoordeling worden alle feiten en omstandigheden meegewogen. Op basis van deze beoordeling wordt bezien of het passend is om de terugvordering te laten vervallen. Het besluit gaat dan niet in met terugwerkende kracht, maar gaat in per eerstvolgende mogelijkheid.
Klopt het dat de schuld van de heer Venema is kwijtgescholden? Waarom is dat gedaan? Gebeurt dit ook bij vergelijkbare gevallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u voorkomen dat er nieuwe gevallen ontstaan van mensen die hoge bedragen moeten betalen omdat onderzoek veel te lang op zich laat wachten?
Sinds november 2020 voert de SVB telefonische onderzoeken uit, als alternatief voor een huisbezoek. Hiermee is de doorlooptijd van het onderzoek ingeperkt tot de reguliere afhandeltijd en kan deze situatie zich niet meer voordoen.
Het bericht 'Gasunie vraagt om jaarlijkse bijdrage van € 100 miljoen om draai te maken naar ‘groen’' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de «vraag» van Gasunie om een jaarlijkse Rijksbijdrage van 100 miljoen euro (in totaal zo’n 750 miljoen euro) «om de businesscase voor waterstof rond te krijgen»?1 Deelt u de conclusie dat een businesscase die sterk afhankelijk is van subsidie geen gezonde businesscase is?
Het kabinet onderzoekt momenteel samen met de landelijke netbeheerders en netwerkbedrijven Gasunie en TenneT of en onder welke voorwaarden een deel van het gasnet kan worden ingezet voor het transport en distributie van waterstof. Medio mei is het onderzoek gereed en zal het aan de Kamer worden aangeboden. Uit het onderzoek zal blijken: (1) of een transportnet voor waterstof noodzakelijk is voor het behalen van de klimaatdoelstelling en het realiseren van de ambities van een CO2-vrije waterstofketen, (2) of het bestaande gasnet hiervoor kan worden ingezet en zo ja, (3), onder welke voorwaarden. Het kabinet wil vooraleerst de uitkomsten van dit onderzoek afwachten voordat verdere standpunten in worden genomen.
Bij CO2-reducerende technieken, de productie van hernieuwbare energie en de ontwikkeling van benodigde nieuwe energie-infrastructuren om de energietransitie te ondersteunen, is in een aantal gevallen nog geen sprake van een gelijk speelveld met alternatieven met (meer) CO2-uitstoot. Redenen kunnen zijn dat de CO2-kosten nog onvoldoende in de prijs kunnen worden meegenomen of dat er sprake is van innovatieve technieken die nog onvoldoende marktrijp zijn. In zulke gevallen kan het in het kader van het publiek belang nodig en wenselijk zijn dat met gerichte inzet van subsidies de business cases ondersteund worden. In beginsel is het uitgangspunt dat subsidies tijdelijk zijn.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om zoveel geld te «investeren» in het geschikt maken van het net voor waterstof waarvan (zoals de financieel directeur van Gasunie zelf stelt) «we niet weten wie de klanten zullen zijn», kortom een markt die helemaal niet bestaat?
In de Kamerbrief Kabinetsvisie Waterstof van 30 maart 2020 beschrijft het kabinet dat CO2-vrije waterstof een noodzakelijk onderdeel van onze toekomstige CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening zal worden.2 Zoals aangegeven worden nut en noodzaak van een transportnet onderzocht en wordt bezien of het bestaande gasnet hiervoor kan worden ingezet. Hierbij worden inschattingen gemaakt van de vraag naar waterstof in Nederland en in de buurlanden, van de productie, van de noodzaak van opslag etc. Een eventueel besluit over de ontwikkeling van een transportnet voor waterstof, zal dus worden gebaseerd op onder andere inschattingen van de toekomstige vraag. Bij de uitrol is onder meer de geconcretiseerde vraag die voortkomt uit de energiestrategieën (CES) van de zes grootste industrieclusters van belang. Het kabinet heeft aangegeven met het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) een grotere regierol op zich te nemen bij de uitrol van infrastructuur voor de industrie.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat Gasunie het tegelijkertijd heeft over «investeren in een maatschappelijke behoefte»? Welke maatschappelijke behoefte wordt hier bedoeld? Oftewel: welke burgers hebben om deze peperdure, onrendabele «investeringen» in waterstof gevraagd?
CO2-vrije waterstof is een onmisbaar onderdeel van een CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening. In de kabinetsvisie op waterstof is aangegeven dat op termijn de inzet van CO2-vrije waterstof nodig is in de industrie, voor de productie van elektriciteit, in de mobiliteit en het transport en in de gebouwde omgeving. In de industrie bijvoorbeeld blijkt dit onder meer uit de koploperprogramma’s die door alle zes industriële clusters zijn opgesteld en aan mij zijn aangeboden op 22 oktober 2020. Hierin is de rol van waterstof voor het behalen van de klimaatdoelen weergegeven. Ook is met het advies van de Taskforce Infrastructuur Klimaatakkoord Industrie (TIKI) een industrie-brede onderbouwing gegeven voor de noodzaak van een CO2-vrij molecuul voor de verduurzaming van de industrie en de daarop volgende behoefte aan infrastructuur. De industriële clusters pleiten voor de ontwikkeling van een transportnet voor waterstof. Toegang tot waterstof stelt de industrie in staat om duurzame energie en duurzame grondstoffen in te kopen en zo kosteneffectief te verduurzamen. Dat draagt bij aan het behoud en de ontwikkeling van werkgelegenheid.
Hoe reageert u op de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving dat «er nog veel onduidelijk is over de toekomstige toepassing van waterstof in het Nederlandse energiesysteem»?2 Wat is Gasunie dan in hemelsnaam van plan?
CO2-vrije waterstof zal in verschillende vormen van eindverbruik een rol krijgen: in de industrie als grondstof en als energiedrager voor de productie van hoge temperaturen, voor elektriciteitsproductie, in de mobiliteit en transport en in de gebouwde omgeving. Het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) waaraan in de vraag wordt gerefereerd, gaat specifiek in op de inzet van waterstof in de gebouwde omgeving. Het PBL noemt waterstof hierin een veelbelovende energiedrager en schetst tegelijkertijd onzekerheden ten aanzien van bijvoorbeeld de kostendaling van de productie van waterstof, de kosten van infrastructuur en de hoeveelheden waterstof die op termijn beschikbaar zijn voor de verwarming van gebouwen. We staan nu aan het begin van de ontwikkeling van een CO2-vrije waterstofketen en in de loop der tijd ontstaat een steeds betere inschatting van kosten en volumes. Hiervoor is het ook belangrijk om meer inzicht te krijgen in de toepassing van waterstof in verschillende eindverbruikerssectoren. Voor de gebouwde omgeving gebeurt dit o.a. door het onderzoeken van de toepasbaarheid en veiligheid van het verwarmen van gebouwen met waterstof, zodat wanneer waterstof breder beschikbaar wordt, duidelijk is hoe het ingezet kan worden.
Bent u ervan op de hoogte dat de productie van «blauwe» waterstof twee tot drie keer duurder is dan aardgas en «groene» waterstof zelfs vier tot vijf keer duurder?3 Klopt het dat de benodigde «investeringen» in het net niet in deze kosten zijn meegenomen?
Het klopt dat de inzet van waterstof momenteel duurder is dan de inzet van aardgas. In de PBL-adviezen voor de SDE++ 2021 komen de meerkosten voor waterstofproductie met elektrolyse uit op maximaal € 7/kg ten opzichte van grijze waterstof. De onrendabele top voor groene waterstof wordt niet geheel met de SDE++ afgedekt, omdat er maximaal 300 €/ton CO2-reductie wordt vergoed. Toepassing van CO2-afvang en opslag bij conventionele waterstofproductie («blauwe» waterstof) is momenteel veel goedkoper dan groene waterstof en een van de meest kosteneffectieve technieken in de SDE++ om CO2 te reduceren. De kosten voor het net zijn hierbij niet inbegrepen.
Deelt u de conclusie dat waterstof simpelweg niet rendabel is? Deelt u bovendien de mening dat het fout is om waterstof kunstmatig «rendabel te maken» door de belasting op aardgas te verhogen?
Zoals ook gesteld bij het antwoord op vraag 2, ziet het kabinet CO2-vrije waterstof als een noodzakelijk onderdeel van een CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening. De meerkosten voor waterstofproductie waarvan op dit moment sprake is, ontstaan daarbij enerzijds door het uitblijven van een voldoende hoge CO2-prijs, en anderzijds door een voorlopig tekort aan private investeringen in schaalvergroting en verdere technologische ontwikkeling van productiefaciliteiten.
In de huidige fiscale systematiek zijn de tarieven voor waterstof en aardgas gekoppeld, dus een verhoging van de belasting op aardgasverbruik draagt niet bij aan het aantrekkelijker maken van de inzet van waterstof ten opzichte van aardgas.
Binnenkort ontvangt Uw Kamer de evaluatie van de energiebelasting met daarin onder meer denkrichtingen voor aanpassing van de energiebelasting om de energietransitie beter te stimuleren. Het komend kabinet kan deze evaluatie gebruiken om te komen tot eventuele wijzigingsvoorstellen voor de energiebelasting.
Bent u bereid te stoppen met waterstof en de energiebelasting te verlagen? Deelt u de mening dat er niets boven een oude, vertrouwde gasaansluiting gaat (de schoonste fossiele brandstof)?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: ‘Mijn tanden waren afgebrokkeld’. |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: «Mijn tanden waren afgebrokkeld»»?1
Ik vind het van groot belang dat iedereen in Nederland toegang heeft tot goede mondzorg. Helaas kan het voorkomen dat mensen in een situatie verkeren dat dit niet het geval is.
Vanwege de beperkte beschikbaarheid van betrouwbare data is het moeilijk om een precieze uitspraak te doen over de hoeveelheid mensen in Nederland dat puur vanwege financiën mondzorg mijdt: de verschillende bronnen geven geen eenduidig beeld2.
Hoewel de mate en oorzaken van mijding van de mondzorg onduidelijk zijn, neem ik de signalen vanuit de Tweede Kamer, de beroepsgroep en de maatschappij serieus. Ik vind het van belang om enerzijds onderzoek te doen naar de mate en oorzaken, maar anderzijds ook direct aan de slag te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat fondsen in verschillende steden aangeven niet meer aan de vraag naar financiële hulp voor tandartszorg te kunnen voldoen? Wat is uw reactie op het feit dat in Amsterdam en Utrecht mensen niet meer bij het Fonds Bijzondere Noden terecht kunnen voor financiële hulp bij tandartsbezoek, omdat het aantal aanvragen te hoog werd?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze nieuwe informatie wat u betreft reden tot herziening van het standpunt om tandartszorg niet in het basispakket op te nemen, aangezien uw voorganger aangaf dat de reden voor het afzien van tandarstbezoeken niet duidelijk was?2
De basis is dat in beginsel volwassenen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de verzorging van hun gebit. Er kunnen echter (financiële) omstandigheden zijn waardoor mensen hulp nodig hebben. Gemeenten kunnen waar nodig mensen bijstaan met gemeentelijke compensatieregelingen, de gemeentepolis en bijzondere bijstand. Gemeenten hebben hiervoor ook financiële middelen ontvangen.
Vanaf 2017 is (na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en Compensatie eigen risico (CER)) via het Gemeentefonds structureel 268 miljoen euro ter beschikking gesteld aan gemeenten, ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen in verband met hun kosten van zorg en ondersteuning. Momenteel werk ik een motie4 uit waarbij wordt verkend of na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer) de gewenste omslag is gemaakt naar maatwerk toegesneden op de persoonlijke situatie van de burger. Ik verwacht uw Kamer hier vóór het zomerreces over te informeren.
Helaas bieden gemeentelijke voorzieningen niet altijd een oplossing. Dit geeft mij echter geen reden tot herziening van het standpunt om tandartsenzorg niet in het basispakket5 op te nemen. Opname in het basispakket is geen garantie dat mensen wel naar de tandarts gaan, ook ten tijde van het ziekenfonds gingen er jaarlijks bijna 1 miljoen mensen niet naar de tandarts. Daarbij komt dat opname van tandartsenzorg in het basispakket feitelijk een kostenverschuiving is van het private naar het publieke domein. Mondzorg wordt niet per definitie toegankelijker voor lage inkomens, omdat een groot deel van deze kostenverschuiving via het eigen risico ook weer bij de mensen zelf wordt neergelegd. Ook zal het verzekerd pakket voor mensen kleiner kunnen worden, omdat mensen zich niet meer aanvullend verzekeren.
De opname van mondzorg in het basispakket is een grote verandering in het stelsel, met fundamentele vragen ten aanzien van welke mondzorg onder welke voorwaarde vanuit de basiszorg verzekerd is, en wat mensen zelf zouden moeten betalen of aanvullend verzekeren.
Ik ben van mening dat een doelgerichte en specifieke aanpak meer opportuun is. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT), de Nederlandse Vereniging voor Mondhygiënisten (NVM) en de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici (ONT). Ik wil de komende periode samen met de beroepsverenigingen, gemeenten en zorgverzekeraars verkennen hoe we invulling kunnen geven aan een doelgerichte en specifieke aanpak. Ik denk dan onder andere aan het voorkomen en sneller oplossen van betalingsachterstanden zorgpremie, waardoor de aanvullende zorgverzekering sneller kan worden afgesloten/hervat en oplossingen vanuit samenwerkingsverbanden van gemeenten en zorgverzekeraars, zoals de inzet van lokale maatwerkbudgetten (in combinatie met vroegsignalering).
Daarnaast vind ik het van belang dat er structurele informatie beschikbaar komt over de mondgezondheid van mensen in Nederland. Ik zet daarom een langdurige monitor op om de mondgezondheid in Nederland te meten. In afstemming met het veld zal hiertoe een set indicatoren worden opgesteld, waarna de informatie driejaarlijks zal worden uitgevraagd. Het eerste meetmoment start in 2022. Met het verkrijgen van meer informatie over de staat van de mondgezondheid in Nederland, wordt ook de mondgezondheid onder specifieke groepen beter inzichtelijk. Op basis daarvan kan, zo nodig, aanvullend beleid worden gemaakt.
Hoe verhoudt, zoals uw voorganger van mening was, 'de eigen verantwoordelijkheid die volwassenen hebben voor de verzorging van hun gebit, waaronder het regelmatig naar de tandarts gaan», zich tot het feit dat 1.5 miljoen Nederlanders de tandarts niet kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Als uw inschatting is dat het terugbrengen van de tandartszorg in het basispakket ongeveer 1.45 miljard euro gaat kosten, terwijl het Radboud UMC de economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg op 3 miljard euro schat, wat is dan volgens u het meest logische besluit?
Het onderzoek waar het Radboud UMC aan heeft meegewerkt gaat over de economische impact van ziekten aan het gebit6. In dit onderzoek wordt berekend dat mondgezondheidsproblemen in Nederland samenhangen met een gemiddeld verlies van productiviteit van $ 209 dollar per persoon. Omgerekend op de Nederlandse bevolking wordt het productiviteitsverlies als gevolg van mondziekten dan geschat op ca. 3 miljard euro. Het onderzoek geeft zelf aan welke kanttekeningen er te plaatsen zijn tegen de gebruikte methodiek en schatting. Daarbij betreft dit niet alleen productiviteitsverlies door mondziekten vanwege uitgestelde mondzorg, maar ook het verlies van arbeidsproductiviteit van mensen die wel regelmatig naar de tandarts gaan. De daadwerkelijke economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg is dus niet bekend.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de acute mondzorg in de basisverzekering veel leed én veel geld kan besparen? Zo ja, bent u van plan mondzorg weer op te nemen in de basisverzekering?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen mondgezondheidsproblemen krijgen doordat zij om financiële redenen niet naar de tandarts gaan. Mondziekten kunnen lijden tot pijn, schaamte, verminderde kwaliteit van leven en verminderde arbeidsproductiviteit. Slechte mondgezondheid kan de problematiek van mensen met sociale problemen en kwetsbare doelgroepen verergeren, omdat het sociale integratie belemmert en kansen op de arbeidsmarkt beperkt. Ik denk dat dit leed sneller en doelgerichter kan worden aangepakt via lokaal maatwerk. Ik heb bij mijn antwoord op vraag 3 en 4 beschreven hoe ik dit met SZW, de beroepsbeoefenaren, gemeenten en verzekeraars wil realiseren.
Intimidaties door Vizier op Links |
|
Niels van den Berge (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten over de intimiderende stickeracties van de anonieme actiegroep «Vizier op Links»? Zo ja, wat vindt u van dit soort acties waarbij onder meer opinievormers, politici, bestuurders van maatschappelijke organisaties en wetenschappers op hun privéadres en in hun privésfeer worden lastiggevallen? Deelt u de mening dat deze intimidaties onaanvaardbaar zijn en het risico in zich dragen dat het vrije publieke en politieke debat wordt geschaad?
Ja. De wijze waarop Vizier op links handelt is intimiderend van aard en daarmee norm-overschrijdend. Vanuit een anonieme positie iemand met een andere mening of politieke voorkeur op diens het huisadres belagen beschouw ik als een laffe daad. Wanneer vormen van intimidatie of geweld zich manifesteren op het privéadres van het slachtoffer maakt dat inbreuk op zijn of haar persoonlijke levenssfeer – en niet zonder uitzondering – op die van eventuele medebewoners.
Intimidatie – in welke vorm en tegen wie dan ook – is onacceptabel. Iemand wordt angst aangejaagd en dit kan invloed hebben op het publieke en politieke debat, bijvoorbeeld omdat iemand zich niet meer durft uit te spreken.
Hoe schat u de risico’s van deze organisatie in voor de persoonlijke veiligheid van hun doelwitten?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen.
Kunt u aangeven of het hier om strafbare feiten gaat? Bent u bereid sowieso politie en justitie te vragen onderzoek te doen naar de personen die achter deze anonieme organisatie schuilgaan en, indien mogelijk, deze personen aan te spreken op deze intimiderende praktijk en slachtoffers desgewenst in staat te stellen om civielrechtelijke stappen te ondernemen?
Het is niet aan mij als Minister om de politie te vragen om onderzoek te doen of om personen aan te spreken. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie om te achterhalen of er sprake is van een strafbaar feit. Er zijn tot nog toe tien aangiftes gedaan waarvan er nog vier in behandeling zijn. Zes aangiftes zijn inmiddels afgerond. Het Openbaar Ministerie onderzoekt momenteel of de betreffende handelingen zich kwalificeren als strafbare feiten. Denk hierbij aan bedreiging of belediging.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kunnen gedragingen strafbare feiten of een onrechtmatige daad opleveren. Deze toetsing vindt plaats door de civiele rechter of strafrechter.
Kunt u, voor zover mogelijk, aangeven in hoeverre «Vizier op Links» onder de aandacht is gebracht van de AIVD? In hoeverre gaat het hier om een bedreiging van de democratische rechtstaat?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen geen uitspraken over hun actuele kennisniveau.
In het uw Kamer toegestuurde Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 54 staat dat doxing door betrokkenen als intimiderend kan worden ervaren1. Met het openbaar maken van persoonlijke informatie willen extreemrechtse activisten de veronderstelde linkse hegemonie in de samenleving doorbreken. Deze activiteiten kunnen bijdragen aan een verdere polarisatie tussen «links» en «rechts». Het is niet ondenkbaar dat de online polemiek op termijn ook leidt tot fysieke acties.
Dit vind ik een zorgelijke signalering. Hiermee is duidelijk dat er sprake is van een ontwikkeling die haaks staat op de waarden van onze democratische rechtsstaat.
Welke maatregelen stelt u zich voor met het oog op de veiligheid van de betrokkenen en het doen stoppen van dit soort intimiderende acties?
Ik doe geen uitspraken over individuele gevallen. De noodzaak tot interventies en de interventiemogelijkheden hangen sterk af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Van belang is dat slachtoffers altijd een melding doen. Ook kan er aangifte worden gedaan indien er een vermoeden van een strafbaar feit is. Bij voldoende aanknopingspunten kan een onderzoek worden opgestart. Het doen van een melding of aangifte bij de politie kan laagdrempelig via verschillende wegen. Op basis van deze meldingen kan een landelijk beeld ontstaan welke van belang kan zijn ten aanzien van de aanpak van dit soort intimiderende acties. Binnen de lokale driehoek wordt de afweging gemaakt of en zo ja welke beveiligingsmaatregelen nodig zijn. Wanneer er daders in beeld zijn kunnen aanvullende maatregelen worden genomen variërend van «stopgesprekken» tot een strafrechtelijk traject.
Indien dreiging en risico daartoe aanleiding geven worden door de overheid passende beveiligingsmaatregelen worden genomen. Deze zijn aanvullend op de maatregelen die personen of hun werkgever zelf kunnen treffen om weerstand te bieden tegen de dreiging. De verantwoordelijkheid voor het treffen van deze aanvullende maatregelen is belegd bij de lokale Hoofdofficier van Justitie.
De bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid met betrekking tot de aanpak van stalbranden |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid doet te weinig om stalbranden te voorkomen»?1
Ja.
Kunt u, vooruitlopend op de door u aangekondigde uitgebreide reactie, antwoord geven op de volgende vragen?
Ja. Zoals de vraag al suggereert zal een uitgebreide reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) volgen binnen de wettelijke termijn van zes maanden.
In hoeverre beschouwt u de aanpak van stalbranden tot op heden als effectief?
Het onderzoek laat zien dat de aanpak van stalbranden niet heeft geleid tot de gewenste resultaten. De OvV concludeert in diens onderzoek dat het aantal stalbranden de afgelopen jaren niet is afgenomen en dat het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers zelfs is toegenomen. Er zijn samen met de betrokken organisaties in de Actieplannen «Aanpak Stalbranden» en «Brandveilige stallen» afgelopen jaren ook resultaten behaald, zoals strengere brandveiligheidsmaatregelen in het Bouwbesluit voor nieuwe en verbouwde stallen, voorlichtingsbijeenkomsten en elektrakeuringen bij alle veestallen die aangesloten zijn bij kwaliteitssystemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat de branche en de overheid te weinig prioriteit schenken aan de aanpak van stalbranden?2
Ik onderstreep de conclusies en erken dat een andere aanpak nodig is met een grotere verantwoordelijkheid en meer sturing van de overheid. Ik zal dan ook opvolging geven aan de aanbevelingen van de OvV. Het is van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen in de aanpak van stalbranden en in de opvolging van de aanbevelingen. Hier zal ik op toezien.
Kunt u bevestigen dat het omkomen van 130.000 stuks pluimvee of 7.000 varkens bij een stalbrand als een acceptabel risico wordt beschouwd?
Nee, ik vind dit geen acceptabel risico. Iedere stalbrand waar dieren omkomen is vreselijk. De gevolgen en de impact op dieren en bij alle betrokkenen zijn groot. Daarom is een betere aanpak ter voorkoming van stalbranden nodig. Ik ga hiermee aan de slag.
Kunt u bevestigen dat de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij de OVV hebben aangegeven dat zij geen reden zien om aanvullende regels te stellen om de stalbrandveiligheid te verbeteren?
In 2018 is samen met het Ministerie van BZK bezien of de wet- en regelgeving voor bestaande stallen aangepast moest worden. Toen is ervoor gekozen om maatregelen te nemen, zoals elektrakeuringen bij (vrijwel alle) veestallen en aanscherpingen voor brandveiligheid in de kwaliteitssystemen van de sectoren. Uit het onderzoek van de OvV blijkt dat de genomen maatregelen niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. Daarom ga ik nu met mijn collega van BZK opnieuw bezien hoe wet- en regelgeving op het gebied van brandveiligheid van stallen aangescherpt kan worden.
Hoe denkt u over de aanbeveling van de OVV om wettelijke grondslagen te creëren die ervoor zorgen dat brandveiligheid een volwaardige positie krijgt ten opzichte van andere waarden en belangen?
De conclusies en aanbevelingen van de OvV onderstreep ik. In mijn eerste reactie op het rapport van de OvV ga ik hier verder op in.3 Uw Kamer wordt binnen de door de OVV gestelde termijn van zes maanden hier nader over geïnformeerd.
Hoe denkt u over de aanbevelingen van de OVV om compartimentering en jaarlijkse brandveiligheidsinspecties verplicht te stellen en een maximum te stellen aan het aantal dieren per compartiment?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met andere ministeries te onderzoeken welke wettelijke eisen op andere beleidsterreinen brandveilige huisvesting van landbouwdieren belemmeren, en hierbij specifiek te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn met betrekking tot bestaande stallen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de constatering van de OVV dat de kosten voor veehouders en de veehouderijsector de doorslag hebben gegeven bij discussies over aanvullende regelgeving ter verbetering van de brandveiligheid van stallen?
Bij het maken van keuzes over te nemen maatregelen wordt altijd gekeken naar het totaalplaatje, waaronder economische factoren. Dit mag echter niet ten koste gaan van brandveiligheid. Daarom ga ik mij ervoor inzetten dat boeren daadwerkelijk aanvullende brandveiligheids-maatregelen kunnen nemen. Daarbij moet brandveiligheid beter geïntegreerd worden in andere thema’s, zoals de brongerichte en integrale aanpak van emissies uit stallen.
Deelt u de mening dat het vrijblijvende karakter van maatregelen ter verbetering van de brandveiligheid met onmiddellijke ingang dient te verdwijnen?
Ik onderken dat het beleid dat afgelopen jaren gevoerd is herzien moet worden. Ik ben niet van mening dat de genomen maatregelen met een vrijwillig karakter dienen te verdwijnen, maar dat deze dienen te worden aangevuld met wet- en regelgeving en aanvullende maatregelen zonder vrijwillig karakter.