De nieuwe zorgverzekeraar Anno12 |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraar Anno12 vanaf volgend jaar zorgverzekeringen gaat aanbieden?1
Ik vind het een goede zaak dat een nieuwe zorgverzekeraar de markt gaat betreden. Hiermee wordt de concurrentie op de zorgverzekeringsmarkt bevorderd, wat een positief effect heeft op de betaalbaarheid van zorg.
Hoe beoordeelt u het dat Anno12 verzekerden stimuleert ledencertificaten aan te schaffen van de gelijknamige coöperatie die eigenaar is van de verzekeraar, in ruil voor korting op de premie van de verzekering?
De coöperatie (ANNO12 U.A.) en de zorgverzekeraar (ANNO12 zorgverzekeraar N.V.) zijn twee gescheiden organisaties. Door lidmaatschap van de coöperatie wordt een aandeel in de verzekeraar verkregen. Dit geschiedt door aanschaf van een ledencertificaat. ANNO12 heeft mij laten weten dat de verzekeraar verzekerden niet stimuleert om lid te worden van de coöperatie. Omgekeerd stimuleert de coöperatie wel haar leden om een zorgverzekering bij de zorgverzekeraar af te sluiten. Blijkens de website van ANNO12 geschiedt het aanprijzen van de zorgverzekering door onder meer het aanbieden van een premiekorting op de zorgverzekering. Tussen de zorgverzekeraar en de coöperatie wordt hiertoe een collectiviteitsovereenkomst gesloten conform de vereisten in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Als lid van de coöperatie is het overigens niet verplicht om een zorgverzekering af te sluiten bij ANNO12. De mogelijkheid bestaat om te opteren voor een andere zorgverzekeraar. Het lid zal in dat geval wel een derde moeten aanwijzen die op het ledencertificaat verzekerd wil zijn. Er dient namelijk altijd een verzekerde gekoppeld te zijn aan het ledencertificaat.
Wat wordt de premie voor de basisverzekering van Anno12, en hoe hoog is de korting voor verzekerden met een ledencertificaat? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De premies van de zorgverzekeringen van ANNO12 zijn op dit moment nog niet bekend. ANNO12 zal de premie voor de basisverzekering naar verwachting op korte termijn bekend maken. Leden van de coöperatie profiteren van een collectiviteitskorting van 10%. Een korting van 10% is in de Zvw toegestaan. Ik onderschrijf dat ANNO12, net als andere verzekeraars die een collectiviteitsovereenkomst hebben gesloten, zich dient te houden aan de bepalingen in de Zvw.
Erkent u dat de korting die Anno12 aan verzekerden met ledencertificaat geeft niet hoger mag zijn dan het collectiviteitenpercentage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat, ongeacht de constructies die zorgverzekeraars bedenken, het uitgangspunt moet blijven dat er geen risicoselectie plaats mag vinden op de basisverzekering? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Zvw is het uitgangspunt dat voor alle zorgverzekeraars een acceptatieplicht geldt. Iedere verzekeringsplichtige die kiest voor een door een bepaalde zorgverzekeraar aangeboden polis moet door die zorgverzekeraar worden geaccepteerd. Daarnaast geldt onverkort het verbod op premiedifferentiatie. Met de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie wordt bewerkstelligd dat het basispakket voor iedereen toegankelijk is. Dat moet het uitgangspunt blijven. Ik vind het daarom van belang dat de NZa toeziet op naleving van de Zvw en ontwikkelingen rondom aangeboden constructies nauwlettend volgt.
Erkent u dat het voor mensen met een laag inkomen (die statistisch vaker hogere zorgkosten hebben) niet haalbaar is een ledencertificaat à 850 euro aan te schaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
ANNO12 heeft aangegeven dat diverse minima en mensen met uitsluitend een AOW-uitkering lid zijn geworden van de coöperatie. ANNO12 is in gesprek om een lidmaatschapsovereenkomst met één of meerdere sociale diensten of werkgevers te sluiten. Deze partijen zouden dan de ledencertificaten betalen. Met één werkgever is een dergelijke overeenkomst reeds gesloten. ANNO12 heeft te kennen gegeven dat daarnaast door enkele partijen buiten ANNO12 gewerkt wordt aan het opzetten van een fonds waarop mensen met een laag inkomen een beroep kunnen doen. De haalbaarheid hiervan is afhankelijk van partijen die maatschappelijk willen investeren in een dergelijk fonds. Er lijkt derhalve van alles aan te worden gedaan om de toegang tot het lidmaatschap van de coöperatie voor iedereen mogelijk te maken.
Iedereen die zich aanmeldt voor een verzekering bij ANNO12 wordt geaccepteerd. De aanschaf van een ledencertificaat wordt niet verplicht gesteld. Dus ook mensen die de inleg van 850 euro niet willen of kunnen doen, kunnen zich verzekeren bij ANNO12. Verzekerden zonder ledencertificaat krijgen dezelfde verzekering als verzekerden met certificaat. Daarin is geen verschil. Om die reden is de aanschaf van het ledencertificaat niet in strijd met de acceptatieplicht of het verbod op premiedifferentiatie. Ik merk op dat verzekeringsplichtigen zelf opteren voor een zorgverzekeraar. Daarbij ga ik ervan uit dat iedereen zelf afweegt of zij deze eenmalige inleg wil doen om een participatie in ANNO12 te verkrijgen.
Is het bieden van korting in ruil voor de aanschaf van een ledencertificaat à 850 euro niet het opwerpen van een financiële drempel, en daarmee een vorm van risicoselectie op de basisverzekering? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de vrees dat met de komst van Anno12 de strijd om de gezonde verzekerde (vanwege de beperkte of afwezige schadelast) absurde vormen gaat aannemen? Kunt u aangeven waar voor u de grens ligt met het paaien van gezonde (en rijke) verzekerden?
Die vrees deel ik niet. ANNO12 richt zich op alle potentiële verzekerden en niet uitsluitend op gezonde verzekerden. Zo heeft ANNO12 in haar uitingen op de website en in de media aangegeven dat ook zieke verzekerden welkom zijn. Het toetsen van de gezondheidstoestand van een potentiële verzekerde zou niet stroken met de acceptatieplicht. Op grond daarvan mag een verzekeringsplichtige die een zorgverzekering bij een zorgverzekeraar wil afsluiten namelijk niet worden geweigerd, ongeacht zijn of haar gezondheidstoestand. Overigens zijn, door de inrichting van het risicovereveningssysteem, zieke en minder vermogende verzekerden ook interessant voor een zorgverzekeraar. De bijdrage die een zorgverzekeraar krijgt is immers van een aantal factoren afhankelijk, waaronder de (chronische) gezondheidstoestand. Een zorgverzekeraar betaalt voor een jonge, gezonde verzekerde en ontvangt een bijdrage voor oudere en zieke verzekerden. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars niet toch op een bepaalde wijze risicoselectie toepassen. Indien signalen ontstaan dat ANNO12 drempels opwerpt die de toegankelijkheid van verzekerden aantast, zal de NZa ANNO12 hierop aanspreken. Ik verwijs u tevens naar mijn antwoord op de vragen 6 en 7.
Erkent u dat de mogelijkheid om een polis af te sluiten niet betekent dat er geen risicoselectie plaatsvindt, omdat de prijs voor de polis wel degelijk zo nadelig kan zijn dat het feitelijk mensen ontmoedigt?
In het algemeen kan premiehoogte verzekerden ontmoedigen om over te stappen naar een andere verzekeraar. Dat geldt niet alleen voor ANNO12 maar ook voor andere verzekeraars die een hogere basispremie hanteren dan de verzekeraar waarmee een verzekerde al een overeenkomst heeft gesloten. Iedere verzekeringsplichtige is vrij in de keuze voor een zorgverzekeraar. Voor de een zullen bij deze keuze andere motieven een rol spelen dan voor de ander. Zorgverzekeraar ANNO12 kan juist – los van de premiehoogte – om andere redenen aantrekkelijk zijn voor verzekerden. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars niet op risico’s selecteren door een bepaalde groep potentiële verzekerden feitelijk te ontmoedigen.
Bent u bereid Anno12 aan te spreken op het feit dat hij zich richt op welgestelde verzekerden die over het algemeen een betere gezondheid hebben? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
ANNO12 richt zich op alle potentiële verzekerden en niet uitsluitend op welgestelde (veelal gezonde) verzekerden. Zie verder mijn antwoord onder vraag 8.
Hoe oordeelt de Nederlandse Zorgautoriteit over het polis- en ledenbeleid van Anno12?
De NZa heeft aangegeven dat ANNO12 haar ledenbeleid aan haar heeft voorgelegd. De NZa heeft dit beleid getoetst aan het verbod op premiedifferentiatie. De leden die participeren in de coöperatie krijgen een vergoeding voor hun participatie indien het resultaat van de coöperatie daartoe aanleiding geeft. Dit is geen korting op de te betalen premie. Wel kan ANNO12 deze vergoeding verrekenen met de te betalen premie voor een zorgverzekering bij ANNO12. Hiernaast worden de leden lid van een collectiviteit. Op basis daarvan ontvangen leden een collectiviteitskorting op de zorgverzekering bij de zorgverzekeraar. Deze collectiviteitskorting mag maximaal 10% bedragen van de premiegrondslag. Het is aan de zorgverzekeraar zelf om te bepalen tegen welke premie hij de zorgverzekering aanbiedt. De basispremie is bij ANNO12 voor iedere verzekerde hetzelfde, dus zowel voor leden als voor niet-leden. Leden krijgen enkel een collectiviteitskorting. Voorgaande voldoet naar het oordeel van de NZa aan de Zvw en is derhalve niet in strijd met het verbod op premiedifferentiatie. ANNO12 heeft ook haar polisvoorwaarden aan de NZa voorgelegd. De NZa beoordeelt of deze polisvoorwaarden in overeenstemming zijn met de Zvw.
Bent u ervan op de hoogte dat Anno12 vorig jaar heeft besloten rond deze tijd niet van start te gaan vanwege de «prijzenslag» die onder de grote verzekeraars gaande was? Wat is de reden dat deze verzekeraar nu heeft besloten zich wel aan te melden bij De Nederlandsche Bank?3
Ik ben hiervan op de hoogte. ANNO12 heeft mij laten weten dat de door u genoemde «prijzenslag» niet de enige reden was om op 22 oktober 2013 aan te kondigen dat ANNO12 niet van start ging per 1 januari 2014. Het feit dat de vergunning van DNB nog niet rond was alsmede onduidelijkheid over op welke termijn deze zou kunnen worden verkregen, resulteerden in een te korte periode om een succesvolle campagne te kunnen voeren. De zorgverzekeraar heeft zich naar eigen zeggen op basis van de vele ontvangen reacties op voornoemde aankondiging nader georiënteerd op de prijselasticiteit van de premie. Het onderzoek van Nivel en de Open Universiteit, gepubliceerd in het artikel «Premieverschillen te klein voor wisseling zorgverzekeraar» in ESB gezondheidszorg van 8 november 2013, is hiervoor de basis geweest. ANNO12 heeft de procedure voor het verkrijgen van de vereiste vergunningen en goedkeuringen na de aankondiging van 22 oktober 2013 overigens voortgezet.
Wat zijn de eisen voor Anno12 met betrekking tot eigen vermogen, weerstandsvermogen en solvabiliteit? Hoeveel procent van de verzekerden dient een ledencertificaat aan te schaffen om aan deze eisen te kunnen voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
ANNO12 dient aan alle eisen te voldoen waaraan bestaande zorgverzekeraars ook zijn gehouden. ANNO12 geeft hieraan invulling door het uitgeven van ledencertificaten door de coöperatie. Door aanschaf van het ledencertificaat brengt iedere verzekerde eigen solvabiliteit in. Dit bedrag wordt teruggestort indien de verzekerde vertrekt of komt te overlijden. In de vergunning is op voorstel van ANNO12 zelf als voorschrift opgenomen dat de coöperatie op 1 januari 2015 minimaal 10.000 ledencertificaten moet hebben. Er zijn door DNB geen eisen gesteld aan een percentage. In het prospectus ledencertificaat heeft de coöperatie aangegeven dat minimaal 75% van de verzekerden een ledencertificaat moet hebben dan wel gekoppeld moet zijn aan een ledencertificaat. Indien het percentage lager ligt dan kan de zorgverzekeraar naar eigen zeggen niet voldoen aan de gestelde solvabiliteitseisen.
Het gebrek aan voorlichting aan meisjes en vrouwen met kanker over het behoud van hun vruchtbaarheid |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Meisjes en vrouwen hebben recht op een goede uitleg over het behoud van hun vruchtbaarheid» en het bericht «Kankerpatiënte kan veel vaker vruchtbaarheid behouden»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat uit het promotieonderzoek blijkt dat slechts 1 op de 10 vrouwen wordt doorverwezen naar een specialist om te bespreken wat de mogelijkheden zijn om hun vruchtbaarheid te behouden na chemo- of radiotherapie?
Uit het betreffende promotieonderzoek komt naar voren dat er in 2011 9.8% van de vrouwelijke kankerpatiënten in de regio van het Radboud UMC werd doorverwezen voor voorlichting over behoud van hun vruchtbaarheid. Het is mij niet bekend wat het cijfer voor het overige deel van Nederland is.
Ik kan mij goed voorstellen dat het bespreekbaar maken van de kwaliteit van leven na een behandeling van grote waarde voor de patiënt is en integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling. De Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) heeft mij desgevraagd laten weten dat dit een integraal onderdeel van de zorg betreft. De NVMO geeft aan dat er voor fertiliteitsbehoud bij een kankerbehandeling verschillende richtlijnen bestaan te weten (1) behoud van ovariële functie na kankerbehandeling; (2) cryopreservatie van ovariumweefsel; (3) cryopreservatie van zaadcellen bij oncologiepatiënten3. Daarnaast wordt in verschillende andere oncologische richtlijnen, zoals bijvoorbeeld in die over het mammacarcinoom, testiscarcinoom en cervixcarcinoom expliciet aandacht besteed aan fertiliteitsbehoud. In de richtlijn over het behoud van ovariële functie na kankerbehandeling staat onder andere dat het noodzakelijk is om met alle premenopauzale vrouwen en meisjes die een kankerbehandeling ondergaan waarbij de kans reëel is dat de ovariële functie door de behandeling vermindert, een counselinggesprek te voeren voordat de behandeling start.
Het veld is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de richtlijnen en de naleving daarvan.
De NVMO stelt dat als er bij jonge patiënten vragen zijn ten aanzien van fertiliteitsbehoud, er ook actie wordt ondernomen. De ervaring van de NVMO is dat de internist-oncoloog, met wie het eerste gesprek over dit onderwerp plaatsvindt, de vragen meestal zelf voldoende kan beantwoorden. Bij mannen kan er semen-preservatie plaatsvinden, bij vrouwen zijn er mogelijkheden voor ovariële protectie, IVF en/of ovariumweefselpreservatie. Indien passend verwijst de internist-oncoloog naar de gynaecoloog of de uroloog. De NVMO geeft hierbij echter ook aan dat er bij verschillende behandelingen sprake is van verschillende kansen op genezing, verschillende bijwerkingen en verschillende kans op fertiliteitsbehoud. De NVMO realiseert zich dat fertiliteitsbehoud grote invloed heeft op de kwaliteit van leven na een kankerbehandeling, maar dat bij sommige tumortypes minder kans op fertiliteitsbehoud is dan bij andere. Bij sommige tumortypes is er ook weinig tijd om de behandeling te starten en daaraan voorafgaand een fertiliteitsbehandeling te doen. Daarnaast zijn er risico’s verbonden aan fertiliteitsbehandelingen en brengt een dergelijke behandeling vaak een grote belasting voor de patiënt met zich mee. Naast het feit dat internist-oncologen veel vragen over fertiliteit zelf kunnen beantwoorden, kan het volgens de NVMO dus ook zo zijn dat een patiënt niet in aanmerking komt voor doorverwijzing voor voorlichting over fertiliteit of dat de patiënt er geen behoefte aan heeft.
Deelt u de mening dat het mogelijkerwijs kunnen behouden van vruchtbaarheid voor veel vrouwen een belangrijk aspect is van de kwaliteit van leven na de behandeling van hun kanker?
Ja. Overigens ben ik van mening dat dit niet alleen geldt voor vrouwen die een kankerbehandeling hebben gehad, maar evengoed voor mannen.
Bent u van mening dat het bespreekbaar maken van de kwaliteit van leven na de behandeling een integraal onderdeel van de behandeling zou moeten zijn? Zo ja, hoe wilt u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de hoogleraar gynaecologische oncologie aan het UMC Utrecht «dat niet doorverwijzen geen onwil is, maar dat er simpelweg te weinig kennis bij medisch specialisten bestaat»?
Zoals aangegeven wordt er in verschillende richtlijnen aandacht aan dit onderwerp besteed. Indien het zo zou zijn dat er te weinig kennis is bij de medisch specialisten, is het aan het veld zelf om de richtlijnen zo nodig aan te passen en onder de aandacht te brengen. Zodra een richtlijn is vastgesteld is het voor het veld geen vrijblijvende zaak meer zich aan zo’n richtlijn te houden.
De NVMO heeft mij gemeld dat er de laatste jaren in het veld veel aandacht geweest voor behoud van vruchtbaarheid. Zo is het Nederlands Netwerk Fertiliteitspreservatie (NFF) opgericht4. Het NNF stimuleert zorg voor en onderzoek naar het behoud van de mogelijkheid tot voortplanting wanneer vruchtbaarheid bedreigd wordt door (de behandeling van) ziekte. Binnen dit samenwerkingsverband van zowel umc’s als algemene ziekenhuizen werken voortplantingsgeneeskundigen en embryologen samen met als doel dat fertiliteitspreservatie voor patiënten uit heel Nederland beschikbaar is/wordt indien relevant. In elke deelnemend ziekenhuis wordt uniform gecounseld over de (on)mogelijkheden van fertilititeitspreservatie en kan psychosociale ondersteuning worden geboden. Daarbij biedt het netwerk informatievoorziening over fertiliteitspreservatie aan patiënten, behandelend artsen en publiek.
Hoe kan worden bevorderd dat medisch specialisten op de hoogte zijn van de mogelijkheden die er zijn om de vruchtbaarheid te behouden? Acht u meer uitgebreide informatievoorziening over dit onderwerp wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze kan het bespreekbaar maken van de mogelijkheden die er zijn om vruchtbaarheid te behouden worden bevorderd? Kunt u verklaren waarom het advies, dat in veel richtlijnen is opgenomen om vrouwen onder de veertig jaar nadrukkelijk op die mogelijkheden te wijzen, slechts bij 1 op de 10 vrouwen wordt opgevolgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de verwachting dat bij een optimale doorverwijzing 70 tot 80 procent van de vrouwen onder de 40 bij wie kanker is geconstateerd zou willen weten wat de mogelijkheden zijn om vruchtbaar te blijven? Wat is uw reactie op de verwachting dat de helft van hen vervolgens ook daadwerkelijk voor een van de beschikbare technieken zou kiezen?
Ik vind dat een patiënt, indien hij of zij dit wenst, altijd zou moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheden om vruchtbaar te blijven. De beroepsgroepen hebben hier richtlijnen over opgesteld. Daarnaast zijn er ook andere initiatieven om dit te bevorderen, zoals de eerder genoemde NNF en bijvoorbeeld de website borstkankerenkinderwens.nl.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de betrokken medisch specialisten, om ervoor te zorgen dat de bestaande richtlijnen beter worden nageleefd?
Het veld is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de richtlijnen en de naleving daarvan. Het is aan de IGZ om in het kader van risico gestuurd toezicht, toezicht te houden op de naleving van de richtlijnen.
Het bericht dat de zorgpremie een stuk lager kan |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de zorgpremie een stuk lager kan?1
Ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op de stelling dat de vier grote zorgverzekeraars 3 tot 5,8 miljard euro meer aan reserves hebben dan ze verplicht zijn?
Het is mij bekend dat de vier grote zorgverzekeraars meer reserves aanhouden dan zij op dit moment verplicht zijn. Echter, de Consumentenbond corrigeert niet voor zogenaamde double gearing. De berekeningen zijn gebaseerd op enkelvoudige balansen van de zorgverzekeringsentiteiten waardoor bij optelling op moedermaatschappijniveau er sprake is van dubbeltellingen van reserves. Hierdoor komt de omvang van reserves hoger uit dan in werkelijkheid het geval is.
Bij de beantwoording van vragen en opmerkingen over de brief van 25 juni 2014 inzake het Risicovereveningsmodel 2015 (29 689, nr. 529) heb ik aangegeven dat door de overhevelingen vanuit de AWBZ en de verhoogde solvabiliteitseis onder Solvency II een hogere buffer noodzakelijk is per 2015 en 2016.
Op basis van voorlopige berekeningen en uitgaande van de thans bekende solvabiliteitscijfers zal, als gevolg van de extra schadelast die de overheveling vanuit de AWBZ met zich meebrengt en de verhoogde solvabiliteitseis onder Solvency II, de solvabiliteitsratio afnemen van 211% tot 127%-143%. Dit betekent dat, rekening houdend met de overhevelingen en Solvency II, zorgverzekeraars ongeveer 1½ tot 2 miljard meer in kas hebben dan vereist. Met het oog op het belang van een stabiele premieontwikkeling en met het oog op een gezond financieel huishouden van de verzekeraar is het overigens gewenst om enige ruimte te hebben ten opzichte van het minimum.
Wat is uw reactie op de inventarisatie van Follow the Money dat de winsten van zorgverzekeraars in 2013 zijn opgelopen tot 1,46 miljard euro?2
Deze winstcijfers zijn mij bekend. Met de beantwoording van vragen en opmerkingen over de brief van 25 29 689, nr. 529) bent u hierover geïnformeerd (zie tabel 1, pagina 29).
Dat ondanks de premiedaling in 2013 de resultaten van zorgverzekeraars zo gunstig zijn, geeft aan dat zorgverzekeraars de zorginkoop goed op orde hebben. Dit is ook de reden geweest dat zorgverzekeraars in 2014 tot een forse premieverlaging zijn overgaan.
Beschikt u over schattingen van de verwachte winsten van zorgverzekeraars in 2014 en de huidige reserves van zorgverzekeraars?
Behalve de halfjaarcijfers van Achmea beschik ik niet over schattingen van verwachte winsten 2014 en schattingen van reserves ultimo 2014.
Op welke wijze heeft u naar aanleiding van de resultaten van zorgverzekeraars in 2012 de oproep gedaan aan zorgverzekeraars om de winsten terug te geven door de premies te verlagen?
Ik vind dat zorgverzekeraars de maatschappelijke plicht hebben om hun verzekerden goed over de hoogte van de premie en de behaalde resultaten te informeren. Hiertoe heb ik zorgverzekeraars meerdere malen opgeroepen. Op dit moment rond ik gesprekken met zorgverzekeraars over een uniforme, transparante verantwoording af. Bij de beantwoording van de vragen en opmerkingen over de brief van 25 juni 2014 inzake het Risicovereveningsmodel 2015 (29 689, nr. 529) heb ik aangegeven dat ik verwacht dat zorgverzekeraars bij de premiebekendmaking voor 2015 niet alleen een betere verantwoording geven over de besteding van de premiegelden, maar nu ook inzicht bieden in de totstandkoming van de premie. Het betreft hier transparantie ten aanzien van de inzet van reserves, de invloed van beleggingsopbrengsten en de door zorgverzekeraars gehanteerde risico-opslagen bij het vaststellen van de premie. Daarbij heb ik toegezegd om u in oktober op de hoogte te stellen van de precieze afspraken die ik met zorgverzekeraars heb gemaakt over het sjabloon voor een uniforme publieksvriendelijke verantwoording.
Heeft u, mede gezien de cijfers over 2013, dit jaar een dergelijke oproep gedaan of overwogen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te doen?
De vaststelling van de hoogte van de premie is primair een zaak van zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars hebben daarbij een verantwoordingsplicht richting hun verzekerden over de vaststelling van de hoogte van de premie. Zoals eerder aangegeven ben ik er voorstander van om oversolvabiliteit terug te laten vloeien naar de verzekerden via een lagere nominale premie. Dit heb ik meerdere malen publiekelijk aangegeven.
Op welke wijze hebben de reserves van zorgverzekeraars, en uw oproep om overmatige reserves terug te geven, meegespeeld in de schatting van de stijging van de zorgpremie, zoals deze in de begroting van uw ministerie voor het jaar 2015 is gegeven?
Het is vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars bij de vaststelling van hun premie niet alleen rekening houden met de ontwikkeling van kosten, maar ook de hoogte van reserves een rol laten spelen. Bij de raming van de nominale premie 2015 is, zoals in de begroting aangegeven, rekening gehouden met een teruggave van reserves van 800 miljoen euro. Dit betekent een afbouw van de reservepositie van 70 euro per premiebetalende verzekerde.
Zorgen om het voortbestaan van GGz voor mensen met gehoorproblemen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Belangenorganisaties bezorgd om voortbestaan GGZ voor mensen met gehoorproblemen»?1
Ja, ik ken het bericht.
Bent u ermee bekend dat in de jaren 80 de bekostiging van specialistische GGz voor doven en slechthorenden met uw medewerking tot stand is gebracht? Hoe beoordeelt u de inspanningen van destijds?
Inderdaad was VWS in de jaren tachtig en negentig nauw betrokken bij de totstandkoming van de specialistische ggz voor doven en slechthorenden, en bij het realiseren van een passende bekostiging voor deze zorg. De inspanningen van die periode zijn mijns inziens zeer waardevol geweest. Waar tot in het begin van de jaren tachtig er niet of nauwelijks expertise of specifiek aanbod voor doven en slechthorenden met psychische problemen aanwezig was, hebben de inspanningen van die jaren geleid tot een netwerk van (afdelingen van) instellingen die zich specifiek op deze doelgroep richten. De huidige gespecialiseerde afdelingen en instellingen bouwen op de inspanningen uit die periode voort en hebben veel expertise opgebouwd op dit gebied.
Deelt u de mening dat het belangrijk is de specialistische GGz voor mensen met gehoorproblemen te behouden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat ook doven en slechthorenden toegang moeten hebben tot goede geestelijke gezondheidszorg. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben de verantwoordelijkheid om de geestelijke gezondheidszorg zo in te richten dat deze ook is toegerust op de hulpvragen van doven en slechthorenden, en dat kennis en expertise op dat gebied behouden blijft.
Bent u van mening dat de specialistische GGz voldoende geborgd is in het bestaande aanbod binnen de GGz?
Mij hebben geen berichten bereikt dat het bestaande aanbod ontoereikend is.
Bent u bereid de overgangsregeling te continueren zolang deze zorg niet structureel ingebed is in het totale GGz-aanbod? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de voorhangbrief (Kamerstuk 30 597, nr. 466) heb aangegeven ben ik voornemens de NZa een aanwijzing te geven om met ingang van 2015 de overgangsregeling voor zover deze kan worden toegeschreven aan de bekostiging van (doventolk-) zorg door instellingen met een bovengemiddeld aantal cliënten met een auditieve beperking te continueren. Ik zal met de NZa, het Zorginstituut en de VNG verkennen wat een toekomstbestendige oplossing voor de bekostiging is. Zodra duidelijk is hoe de toekomstige bekostiging van deze zorg wordt geregeld zal de overgangsregeling worden beëindigd.
Hoe wilt u GGz voor mensen met gehoorproblemen borgen? Verwacht u dat de vraag naar GGz onder slechthorenden nu zodanig gewijzigd is dat het aanbod binnen de reguliere GGz geborgd kan worden?
Zoals ik hierboven aangaf ga ik ten aanzien van de bekostiging verkennen wat een toekomstbestendige oplossing is. Van belang is wel dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben tegenover hun verzekerden. Die zorgplicht geldt ook voor doven en slechthorenden die een hulpvraag hebben op het gebied van de ggz. Op welke wijze de zorg aan deze doelgroep wordt ingericht is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het is daarbij wel van belang dat de kennis en expertise voor deze doelgroep behouden blijft.
Hoe beoordeelt u het advies van de Nederlandse Zorgautoriteit om de overgangsregeling te beëindigen?
De NZa heeft mij om aandacht gevraagd voor een toekomstbestendige oplossing voor de bekostiging van de (doventolk)zorg. Dit advies neem ik ter harte. Deze toekomstbestendige oplossing kan per 1 januari 2015 nog niet gerealiseerd worden. Daarom ben ik voornemens om in afwijking van haar advies de NZa een aanwijzing te geven de overgangsregeling in 2015 te continueren, voor zover deze kan worden toegeschreven aan de bekostiging van (doventolk-) zorg door instellingen met een bovengemiddeld aantal cliënten met een auditieve beperking.
Ebola in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ebola-besmetting in Nederland»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat er dit weekend een persoon uit Roelofarendsveen naar het ziekenhuis is gebracht vanwege een mogelijke ebola-besmetting?
Het klopt dat in het weekend van 20/21 september iemand uit Roelofarendsveen naar het ziekenhuis is gebracht vanwege symptomen die ook op ebola kunnen duiden. Het ging om een van de twee Nederlandse artsen die onlangs terugkeerden uit Sierra Leone. Er is bij deze arts geen ebola geconstateerd, de verschijnselen werden veroorzaakt door malaria. In de afgelopen weken zijn er regelmatig mensen bij wie een ebola-infectie telefonisch niet kon worden uitgesloten naar een academisch ziekenhuis gebracht voor verdere beoordeling. Artsen zijn zeer alert op mogelijke ebola-infecties bij mensen die recent in landen hebben verbleven waar een ebola-uitbraak plaatsvindt. De eerste verschijnselen van ebola komen overeen met de verschijnselen van verschillende tropische ziekten, zoals malaria, een veel vaker voorkomende ziekte. Het is dus te verwachten dat er ook in de komende maanden geregeld mensen met een mogelijke verdenking op ebola beoordeeld zullen worden in Nederlandse ziekenhuizen
Zijn er inmiddels voldoende ebola-medicijnen in Nederland voorhanden? Zo ja, op hoeveel potentiële patiënten is de overheid voorbereid?
De Nederlandse artsen en ziekenhuizen zijn goed voorbereid op een patiënt met een (mogelijke) ebola infectie. Van het allergrootste belang is dat een besmetting snel wordt herkend en dat mensen die in direct contact zijn geweest met een patiënt goed gemonitord worden op het ontwikkelen van symptomen passend bij een ebola-infectie. Ook voor de behandeling van een patiënt is het van groot belang deze patiënt snel te herkennen. De behandeling bestaat met name uit ondersteunende therapieën om uitdroging en uitputting te voorkomen. Daarnaast zijn er enkele experimentele middelen. Er zijn contacten vanuit het RIVM met fabrikanten van experimentele, nog niet geregistreerde, schaarse medicijnen, voor ad hoc levering van die medicijnen. Als er een patiënt met een ebola-infectie in Nederland is, zal afhankelijk van de beschikbaarheid van medicijnen en de meest recente wetenschappelijke inzichten worden bekeken of en zo ja, welke medicijnen de patiënt toegediend krijgt. Ik heb het RIVM gevraagd de ontwikkelingen van experimentele medicijnen tegen ebola actief te volgen en mij daarvan op de hoogte te houden.
Mocht er sprake zijn van een ebola-besmetting in Nederland, welke vervolgmaatregelen bent u voornemens te treffen om dit gevaar zo spoedig mogelijk aan te pakken?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de medische sector in Nederland goed voorbereid op een patiënt met een (mogelijke) ebola-infectie. De academische ziekenhuizen zijn gereed voor de beoordeling, behandeling en verpleging van een dergelijke patiënt in isolatie om verdere verspreiding van het virus te voorkómen. De GGD-en zijn voorbereid op het monitoren van contacten van een ebola-patiënt om eventuele nieuwe ziektegevallen snel op te sporen en ter beoordeling in te sturen naar het ziekenhuis.
De aanzienlijk grotere kans op complicaties bij longkankeroperaties op vrijdag |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meer sterfte na longkankeroperatie op vrijdag»?1
Het is van grote waarde dat er registraties worden gedaan en er onderzoek wordt verricht naar de kankerzorg om zo inzicht te krijgen in mogelijke verbeteringen. Het artikel meldt dat de kans op complicaties na een longoperatie op vrijdag significant hoger ligt dan op andere dagen. Er is echter (nog) geen wetenschappelijk bewijs voor de achterliggende reden. De onderzoeker spreekt het vermoeden uit dat het ligt aan de ziekenhuisbezetting en de postoperatieve zorg in het weekend, maar zegt daarbij dat hier geen concrete data over zijn. Het is dus nu nog lastig om precies de vinger op de oorzaak van de grotere kans op complicaties te leggen. Tegelijkertijd lijkt het vermoeden van de onderzoekers ook niet onwaarschijnlijk.
In zijn algemeenheid is het zo dat iedere specifieke vorm van zorg specifieke risico’s heeft die goed gemanaged kunnen en moeten worden. De patiënt moet ten allen tijde kunnen vertrouwen op goede zorg. Ik maak niet op uit het artikel dat dit in dit geval niet zo is.
Vindt u het verantwoord dat personele onderbezetting de patiëntveiligheid in gevaar brengt? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Elk ziekenhuis en elke afdeling moet zich de vraag stellen welke risico’s voor patiëntveiligheid aanwezig zijn en of er wel voldoende is gedaan om die risico’s af te dekken en de patiëntveiligheid te borgen. Dat geldt dus ook voor mogelijke personele onderbezetting tijdens avonduren en tijdens weekeind en nachtdiensten. In 2011 heeft de IGZ de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de vraag of er verschil is tussen de patiëntveiligheid in ziekenhuizen tijdens kantooruren enerzijds en de avond-, nacht- en weekenduren(ANW-uren) anderzijds. De IGZ concludeerde toen dat, hoewel een oorzakelijk verband tussen sterfte in de ANW-uren en de zorg in die uren niet kon worden aangetoond, de risico’s in de ziekenhuiszorg tijdens de ANW-uren beter kunnen en moeten worden afgedekt. De inspectie riep daarom de gehele ziekenhuissector op zich aan dit rapport te spiegelen. De Orde van Medisch Specialisten (OMS) geeft aan dat het onderwerp, met name sinds het eerdergenoemde IGZ rapport, structureel onderwerp van gesprek is bij de ontwikkeling of herziening van richtlijnen, zoals het traject rond de richtlijn voor heupoperaties, de richtlijnen voor een aantal oncologische operaties en de IC-richtlijn.
Deelt u de mening dat er in de nacht-, avond-, en weekenddiensten altijd voldoende specialisten aanwezig moeten zijn in een ziekenhuis? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er moeten ook in de avond-, nacht- en weekenddiensten voldoende specialisten aanwezig zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat «voldoende» is in een gegeven zorgketen en wat er precies nodig is: aanwezigheid of de mogelijkheid om tijdig extra en voldoende gekwalificeerd personeel in te kunnen roepen bij onverwachte drukte of complicaties. Zoals ik hiervoor ook aangaf is dit aan het veld zelf. De IGZ houdt toezicht. Daarnaast zijn er ook andere randvoorwaarden voor veilige zorg en het verminderen van risico’s zoals het maken en nakomen van eenduidige afspraken over dossiervoering en overdracht. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke andere operaties die op vrijdag plaatsvinden leveren eveneens meer complicaties op? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hierover is mij geen informatie bekend. Het ligt ook niet op mijn weg om hier een onderzoek over in te stellen. Het is primair aan de zorgverleners zelf om goede en veilige zorg te leveren en permanent te zoeken hoe het nog beter kan. De IGZ houdt hier risicogestuurd toezicht op.
Hoe gaat u er voor zorgen dat opereren op vrijdag veiliger wordt?
De ziekenhuizen en professionals zijn zelf aan zet om daarvoor te zorgen en de IGZ om hierop toezicht te houden. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat patiënten recht hebben op dit soort kwaliteitsinformatie, zodat ze zelf een weloverwogen keuze kunnen maken voor het ziekenhuis en het moment van operatie? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, patiënten hebben recht op kwaliteitsinformatie om weloverwogen keuzes te kunnen maken. Over transparantie van kwaliteit van zorg is op 18 juli jl. een brief (Kamerstuk 31 765, nr. 93) naar de Tweede Kamer gestuurd. De brief gaat in op de noodzaak van transparantie van kwaliteit van zorg en er worden een aantal concrete stappen genoemd om de transparantie te versnellen. Veldpartijen zijn en blijven overigens in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg en de transparantie daarvan.
Voor kwaliteitsinformatie is het van belang dat deze duidelijk en betrouwbaar is.
Dat betekent in de praktijk dat deze informatie voldoende (wetenschappelijk) moet zijn onderbouwd. De studie waarnaar wordt verwezen is openbaar en de onderzoekers geven aan dat verder onderzoek nodig is om harde conclusies te kunnen verbinden aan de resultaten. Als uit vervolgonderzoek voldoende bewijs komt dat die zorg kan worden verbeterd en hoe, dan is het in eerste instantie aan de veldpartijen zelf om daarvoor adequate maatregelen te nemen. De IGZ houdt vervolgens toezicht op de kwaliteit van zorg.
Het bericht dat zeker 10% van de grotere zwangerschapscomplicaties kan worden voorkomen als zwangere vrouwen niet meer roken |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Babysterfte nog steeds veel te hoog»?1
Ja.
Deelt u de analyse van hoogleraar Erwich dat zeker 10% van de grotere zwangerschapscomplicaties kan worden voorkomen als zwangere vrouwen niet meer roken? Zo ja, deelt u de mening dat meer moet worden gedaan om het percentage rokende zwangere vrouwen omlaag te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met hoogleraar Erwich eens dat een gezonde levensstijl (zoals niet roken, niet drinken) een grotere kans geeft op een gezonde zwangerschap en een gezonde baby. Het percentage vrouwen dat gedurende de gehele zwangerschap rookte, is tussen 2001 en 2010 gehalveerd; in 2010 rookte 6,3% van de zwangere vrouwen (bron: RIVM Zorgbalans). Ondanks dit succes blijft stoppen met roken een belangrijk aandachtspunt, mede omdat er hierin tussen verschillende bevolkingsgroepen nog grote verschillen bestaan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft onlangs alle verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV) aangesproken op het (gebrek aan een eenduidig) beleid inzake het stoppen met roken. Alle VSV’s dienen voor 1 januari 2015 een VSV breed beleid te hebben opgesteld voor de stoppen met roken begeleiding van zwangere vrouwen.
Welke kosten zijn naar verwachting in totaal jaarlijks gemoeid met vermijdbare zwangerschapscomplicaties? Hoe verhouden deze kosten zich tot de inzet gericht op een gezonde zwangerschap vanuit het Nationaal Programma Preventie?
Het begrip vermijdbare zwangerschapscomplicaties omvat een zeer divers aantal aandoeningen van moeder en/of kind als gevolg van een breed scala invloeden. Hierdoor kan niet ingeschat worden hoe hoog de kosten zijn die jaarlijks met deze zwangerschapscomplicaties gemoeid zijn.
Vanuit het Nationaal Programma Preventie investeer ik in een gezonde zwangerschap specifiek bij vrouwen met een kinderwens in moeilijk bereikbare groepen door financiële ondersteuning van het project Healthy Pregnancy 4 All-II. Het gaat om €/p>
Welke maatregelen worden momenteel genomen om roken onder zwangere vrouwen te verminderen? Beoordeelt u de inspanningen van het Trimbos-instituut op het vlak van onderzoek en voorlichting als voldoende?
Het Trimbos Instituut speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen, implementeren en verspreiden van kennis en expertise om roken en alcohol tijdens de zwangerschap tegen te gaan.
Via het programma Rookvrij Opgroeien verzorgt het Trimbos-instituut «V-MIS trainingen» voor verloskundigen en gynaecologen over het begeleiden van de zwangere vrouwen bij het stoppen met roken. Ook worden JGZ-professionals en kraamverzorgenden getraind om het gesprek met ouders aan te gaan over het voorkomen van meeroken door kinderen. Jaarlijks worden alle derdejaars studenten van de Academie Verloskunde Maastricht en Verloskunde Academie Rotterdam kosteloos getraind met de V-MIS. Sinds 1 januari 2013 zijn er ruim 40 trainingen verzorgd aan meer dan 500 professionals. Zwangere vrouwen worden direct voorgelicht via de website Rokeninfo.nl, via de Roken Infolijn en via twee specifieke brochures.
Op terrein van alcohol is voor verloskundigen een leiddraad ontwikkeld hoe de verloskundige het onderwerp alcohol kan bespreken tijdens de consulten. De beroepsgroepen hebben hun achterban opgeroepen aan dit onderwerp duidelijk aandacht te besteden bij de begeleiding van (aanstaande) zwangeren. In opdracht van het Partnership Vroegsignalering Alcohol is ook een e-learning module voor verloskundigen (in opleiding) ontwikkeld, gericht op het verbeteren van vroegsignalering en het bespreekbaar maken van alcoholgebruik bij zwangere vrouwen door verloskundigen. De e-learning module is geaccrediteerd door de KNOV.
Mede naar aanleiding van de oproep van de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het Trimbos Instituut in samenwerking met onder meer de Koninklijke Nederlandse Organisatie voor Verloskundigen (KNOV), de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het College Perinatale Zorg (CPZ) een handreiking opgesteld waarin handvatten voor het opzetten van beleid, praktische tools en best practices ten aanzien van roken en zwangerschap zijn beschreven. Deze handreiking wordt naar verwachting dit najaar in samenwerking met deze partijen verspreid onder alle verloskundige samenwerkingsverbanden.
Naast de activiteiten van het Trimbos is de toolkit «Zwanger worden» via het RIVM beschikbaar. Deze is bedoeld voor professionals en andere intermediairen die contact hebben met paren die nu of in de toekomst zwanger willen worden. De toolkit bevat onder meer voorlichtingsproducten. Vrouwen die zwanger willen worden kunnen ook informatie vinden op de site: www.strakszwangerworden.nl.
Gelet op het bovenstaande acht ik extra inzet vanuit Trimbos dan ook niet nodig.
Hoe groot is de invloed van welke andere ongezonde levensgewoonten op kleinere en grotere zwangerschapscomplicaties? Wat wordt concreet ondernomen om deze gewoonten onder zwangere vrouwen terug te dringen? Wat zijn bijvoorbeeld de vorderingen als het gaat om de implementatie van het zwangerschapslogo op alcoholische dranken? Vindt u de toenemende publiek-private samenwerking gericht op gezonde leefstijl van zwangere vrouwen afdoende?
Het Generation R onderzoek uit Rotterdam onderzoekt de invloed van allerlei factoren voor en tijdens de zwangerschap op de geboorte-uitkomst en op de groei en ontwikkeling van kinderen. Hierover komt steeds meer informatie beschikbaar. Omdat er sprake kan zijn van stapelingseffecten is het echter niet eenduidig vast te stellen hoe groot de invloed is van individuele aspecten van leefgewoonten. De resultaten van onderzoek naar medische en niet-medische oorzaken van zwangerschapscomplicaties leveren handvatten voor risicoselectie en hieruit volgende preventie op, bijvoorbeeld middels de Healthy Pregnancy 4 All aanpak.
Van alcohol is bekend dat het gedurende de gehele zwangerschap schade kan veroorzaken aan het ongeboren kind2. Zoals schade aan hersenen of andere organen van de baby, een te vroeg geboren baby, een te lichte baby (laag geboortegewicht) en de kans dat de baby het Foetal Alcohol Spectrum Disorder (FASD) krijgt. Deze risico’s hangen af van de hoeveelheid van alcoholconsumptie en wat er in het lichaam van het kind ontwikkeld wordt op het moment van deze consumptie. De overheid adviseert daarom om geen alcohol te drinken wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft.
Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Vrijwillige invoering van het logo op alcoholhoudende dranken door de alcoholsector is voorzien in 2016. De alcoholsector hanteert hiervoor deze nalevingspercentages: in sector bier 90%, sector wijn 70% en sector gedistilleerd 60%. De invoering geschiedt op basis van een pictogram naar Frans model. De alcoholsector heeft mij recent geïnformeerd dat zij goed op schema ligt om de in 2016 voorziene toepassingspercentages te realiseren.
Ten aanzien van uw vraag over publiek-private samenwerking gericht op een gezonde leefstijl van zwangere vrouwen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1851) van 28 april dit jaar.
In hoeverre wordt risicogedrag van de zwangere vrouw (zoals roken, drinken of overgewicht) meegenomen in de risicoanalyse van verloskundigen in het besluit over een thuisbevalling dan wel een bevalling in het ziekenhuis?
De verloskundige en de zwangere maken gezamenlijk afspraken over de aanstaande geboorte. De zwangere brengt haar wensen en ideeën in en de verloskundige haar expertise. Alle factoren (en dus ook risicovol gedrag) worden meegenomen in de analyse en de keuze voor een thuisbevalling of een bevalling in het ziekenhuis.
In het kader van het project Healthy Pregnancy 4 All is een risico-selectie instrument ontwikkeld dat verloskundigen ondersteunt bij het in beeld brengen van medische en niet-medische zwangerschapsrisico’s. Mede op basis hiervan kunnen zij zwangeren adviseren over de plaats waar de bevalling plaats kan vinden. Het instrument houdt ook rekening met leefstijlaspecten.
Bent u bereid op korte termijn het gesprek aan te gaan met zorgprofessionals en consultatiebureaus om te zoeken naar nieuwe mogelijkheden onnodige babysterfte verder terug te dringen en de hoognodige samenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Geven de aangehaalde uitspraken voldoende aanleiding met producenten te overleggen of leefstijlwaarschuwingen ook kunnen worden opgenomen op bijsluiters van bijvoorbeeld de anticonceptiepil en zwangerschapstest? Zo nee, waarom niet?
Recent heeft de IGZ onderzoek gedaan naar de geboortezorg in Nederland. Hierbij is aandacht besteed aan de samenwerking tussen zorgprofessionals en consultatiebureaus. Op 17 juni jl. heb ik u het desbetreffende rapport en mijn standpunt hierop toegezonden (Kamerstuk 32 279, nr. 63). Het rapport bevat maatregelen voor alle betrokkenen in de geboortezorg. De inspectie houdt opvolging van deze maatregelen in de gaten. Ik zie momenteel dan ook geen aanleiding voor een gesprek met zorgprofessionals en consultatiebureaus.
Ten aanzien van de waarschuwingen op bijsluiters en op de verpakking van anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten heb ik in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1851) reeds aangegeven dat ik hier vooralsnog weinig mogelijkheden toe zie. De Apothekersorganisatie KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie) en Nefarma (de brancheorganisatie van farmaceutische bedrijven) die ik destijds heb gevraagd om vrijwillige opname, hebben aangegeven dat zij het belang van aandacht voor de risico’s van alcohol en tabak onderschrijven, maar dat zij geen meerwaarde zien in het opnemen van waarschuwingen hiervoor in de bijsluiter en/of verpakking van het middel. Niet alleen biedt de strikte Europese regelgeving hieromtrent geen ruimte, deze schrijft immers zeer limitatief voor wat er wel en niet in de bijsluiter en/of op de verpakking mag worden vermeld. Ook zien de organisaties geen speciale rol voor zichzelf in het waarschuwen via geneesmiddelen-(verpakking) voor de gevaren van de consumptie van alcohol en tabak.
Het uitblijven van onafhankelijk onderzoek naar een overlijden in een ggz-instelling |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het overlijden van de heer P. in ggz-instelling Triade aan de Stavorenstraat in Lelystad op woensdag 23 juli jongstleden?1
Ja. De IGZ heeft hierover drie meldingen ontvangen, te weten op 25 juli 2014 van Triade, op 11 augustus 2014 van GGZ-Flevoland en op 12 augustus 2014 van de familie zelf.
Klopt de bewering dat er momenteel geen strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt in deze zaak omdat het Openbaar Ministerie (OM) het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) afwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze bewering klopt niet. Het OM is direct na ontvangst van een melding bij hen een strafrechtelijk onderzoek begonnen. Het strafrechtelijk onderzoek is nog niet afgerond. Vanwege belangen van opsporing en vervolging kunnen daar geen nadere mededelingen over worden gedaan.
Klopt het dat de IGZ momenteel geen onafhankelijk onderzoek doet naar het overlijden van de heer P. omdat zij juist wacht op het strafrechtelijk onderzoek van het OM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van de bij IGZ bekende informatie uit de meldingen, is niet op voorhand duidelijk naar voren gekomen of er sprake was van het toepassen van een dwangmaatregel conform het gestelde in de motie Leijten. Gelet op de ernst van het voorval heeft de IGZ geoordeeld dat een gezamenlijk onderzoek door Triade en de GGZ-Flevoland onder leiding van een onafhankelijke voorzitter is aangewezen. Dit calamiteitenonderzoek loopt op dit moment en zal in oktober aan de IGZ worden gezonden. De inspectie heeft besloten om na afronding van het calamiteitenonderzoek ook zelf nog nader onderzoek te doen. De onderzoeken van IGZ en het OM vertragen elkaar niet. Bij haar eigen onderzoek betrekt de inspectie familie en, waar mogelijk, ook de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek.
Zou het niet het beste zijn als deze impasse zo snel mogelijk doorbroken wordt, zodat er mogelijk lessen getrokken kunnen worden, en bovendien ter genoegdoening aan de nabestaanden van de heer P.? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen en op wat voor termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat de omstandigheden waaronder de heer P. is overleden, na een judoworp van een begeleider en het vervolgens uitblijven van reanimatie, alle aanleiding geven tot onafhankelijk onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u het dat, ondanks dat u naar aanleiding van de motie Leijten met de IGZ heeft afgesproken, zij in ieder geval van overlijden tijdens of na toepassing van dwang direct onderzoek doet, wat in dit geval niet heeft plaatsgevonden?2 3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de IGZ aan te spreken op het uitblijven van onafhankelijk onderzoek, en haar er alsnog toe te bewegen een onafhankelijk onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op wat voor termijn kunnen de resultaten hiervan tegemoet worden gezien?
Zie antwoord vraag 3.
Hoever staat het met het actieplan «Het Actieprogramma onvrijwillige zorg» dat als doel heeft het aantal gevallen van overlijden tijdens of na toepassing van dwang te voorkomen? Zijn er concrete resultaten, en kunt u die met de Kamer delen?4
Het Actieprogramma onvrijwillige zorg heeft geen betrekking op onderhavige casuïstiek. Het programma richt zich uitsluitend op de psychogeriatrie en de zorg voor verstandelijk gehandicapten. Het doel van dit programma is enerzijds het bereiken van een omslag in het denken en doen rond onvrijwillige zorg van alle betrokkenen in de psychogeriatrie en zorg voor verstandelijk gehandicapten en anderzijds het stimuleren van het zoeken naar vrijwillige alternatieven voor onvrijwillige zorg in die sectoren. Het actieprogramma loopt en zal worden gecontinueerd in 2015. Ik zal de Kamer later over de resultaten informeren.
Het inperken van het verzekerd pakket in Caribisch Nederland |
|
Ronald van Raak |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat u per 1 januari 2015 van plan bent het verzekerd pakket in Caribisch Nederland gelijk te trekken met Europees Nederland? Betreft dit dezelfde maatregelen als eerder aangekondigd in uw brieven van 21 december 2012 en 18 juni 2013?1 2
Het klopt dat ik heb besloten het verzekerde pakket in Caribisch Nederland per 1 januari 2015 te versoberen. Hierdoor komt het verzekerde pakket in het Caribische deel van Nederland meer in overeenstemming met het basispakket in het Europese deel. Ik wil er wel op wijzen dat het hier niet gaat om een recent besluit. Op 18 juni 2013 heb ik immers de bestuurscolleges van de drie openbare lichamen en de beide Kamers der Staten-Generaal over mijn besluit geïnformeerd.
Overigens komen de aanspraken in beide delen van Nederland per 1 januari 2015 ook meer met elkaar in overeenstemming, doordat dan ook de hielprik voor pasgeborenen in Caribisch Nederland wordt aangeboden. In dit verband verwijs ik u graag naar mijn brief van 23 oktober 2013 aan uw Kamer (Kamerstuk 29 323, nr. 87), waarin ik uw Kamer over mijn voornemen tot invoering van de hielprik in Caribisch Nederland heb geïnformeerd.
Betekent dit dat inwoners van Bonaire, Saba en Statia voortaan de eerste 20 behandelingen bij de fysiotherapeut voor eigen rekening moeten nemen?
Deze vraag kan ik niet met een simpel ja of nee beantwoorden. Laat ik daarom schetsen hoe de situatie er met ingang van 1 januari 2015 uit zal zien. Wat in het verzekerde pakket blijft, is samengevat weergegeven:
Fysiotherapiebehandelingen die niet in de hiervoor genoemde categorieën vallen komen per 1 januari 2015 geheel voor eigen rekening.
Deelt u de zorg dat, gezien het feit dat een aanzienlijk deel van de inwoners van Bonaire, Saba en Statia onder de armoedegrens leeft, fysiotherapie voor veel mensen vanaf 1 januari a.s. onbereikbaar zal zijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 uiteen heb gezet, blijft een deel van de fysiotherapie in het pakket. Daarbij geldt dat het pakket voor fysiotherapie niet afwijkt van dat in Europees Nederland.
Dit neemt niet weg dat ik mij goed kan voorstellen dat de pakketversobering voor bij de verzekerden in Caribisch Nederland niet met instemming wordt begroet. Er moet immers betaald gaan worden voor iets dat eerst kosteloos was. Maar zoals ik bij diverse eerdere gelegenheden al heb aangegeven: deze pakketmaatregel is onderdeel van een continue afweging van diverse belangen en overwegingen, zoals het streven de kostenontwikkeling van de zorg ook in Caribisch Nederland in de hand te houden. Het is in dit verband goed te benadrukken dat er ook in Caribisch Nederland geregeld sprake is van behandelingen (bijv. nieuwe medicijnen) die aan het pakket worden toegevoegd.
Is niet juist vanwege de ongelijke sociaaleconomische situatie ten opzichte van Europees Nederland in het Statuut opgenomen dat regels en voorzieningen mogen afwijken wanneer dat noodzakelijk is? Waarom volhardt u dan toch in deze maatregelen?
Deelt u de zorg dat voor fysiotherapeuten na 1 januari 2015 slechts een derde van het werk zal overblijven? Deelt u de vrees dat de fysiotherapeutische zorg op termijn op Bonaire, Saba en Statia helemaal zal verdwijnen?
Artikel 1, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, biedt inderdaad een grondslag voor verschillen in regelgeving tussen het Caribische en het Europese deel van Nederland. Dat is ook het geval als het gaat om de regelgeving ten aanzien van de zorg in Caribisch Nederland. Ik noem hier als voorbeeld het feit dat inwoners van Caribisch Nederland, anders dan die van Europees Nederland, geen nominale premie of eigen risico hoeven te betalen voor hun zorg. Ik sta echter, zoals eerder uiteengezet, op het standpunt dat het niet noodzakelijk is om op het terrein van de aanspraken fysiotherapie in het verzekerde pakket vast te houden aan een ruimere regeling voor de inwoners van Caribisch Nederland.
Welke gevolgen heeft het dat de afdeling revalidatiezorg van het ziekenhuis op Bonaire per 1 januari 2015 nog niet gereed is en tegelijkertijd fysiotherapiepraktijken in hun voortbestaan worden bedreigd? Waar kunnen mensen die deze zorg nodig hebben terecht?
Dat er voor fysiotherapeuten na 1 januari 2015 slechts een derde van het werk zal overblijven, kan ik bevestigen noch ontkennen. Ik benader het onderwerp fysiotherapie in Caribisch Nederland – en hetzelfde geldt trouwens voor Europees Nederland – overigens niet primair vanuit het perspectief van werkgelegenheid. Ten aanzien van de vrees dat fysiotherapeutische zorg op termijn helemaal van de eilanden zal verdwijnen kan ik duidelijk zijn: die vrees deel ik niet.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 uiteen heb gezet, blijft er ondanks de pakketversobering een heel fatsoenlijke regeling over, met behoorlijke toegang tot fysiotherapie.
Deelt u de mening dat het in de huidige omstandigheden onverantwoord is om de fysiotherapie grotendeels uit het verzekerd pakket te halen?
Zoals ik al in mijn brieven van 18 juni 2013 heb aangegeven, zal revalidatiefysiotherapie vanaf 1 januari 2015 op alle drie de eilanden beschikbaar zijn vanuit de ziekenhuizen.
De voorgenomen overname van ggz-instelling Antes door de Parnassia Groep |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de Parnassia Groep het voornemen heeft om Antes Groep over te nemen, en zodoende de grootste ggz-instelling van Nederland te worden?1 2
Het is niet aan mij om hierover te oordelen. Dat is voorbehouden aan de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt.
Vindt u het wenselijk dat er door de overname één mega-instelling ontstaat die maar liefst 200.000 patiënten telt? Zo ja, waarom vindt u deze schaalvergroting wenselijk? Zo nee, gaat u deze fusie een halt toe roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat, gezien de ongelijke grootte van beide instellingen, er gesproken dient te worden van een overname in plaats van een fusie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Parnassia Groep heb ik vernomen dat de voorgenomen transactie in juridische zin is vormgegeven als een fusie. Echter, het is natuurlijk duidelijk dat de Parnassia Groep in dit geval de grote partij is en dus in die zin sprake is van een «overname».
Vindt u het verantwoord dat de Parnassia Groep alweer een kleine instelling overneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van de voorgenomen fusie voor patiënten en de continuïteit van de zorg bij de betreffende zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In zijn algemeenheid is het beleid ten aanzien van de continuïteit van de zorgverlening kort samengevat dat zorgaanbieders daarvoor verantwoordelijk zijn. Komt de continuïteit in gevaar, dan is het aan de zorgverzekeraar om voor zijn verzekerden de continuïteit te borgen. Als het de zorgverzekeraar niet lukt om de continuïteit van cruciale zorg voor zijn verzekerden te borgen, dan dient zij hiervan melding te maken bij de NZa, de zogenaamde overmachtstoets. Als de NZa constateert dat sprake is van overmacht, dan is het aan de overheid om voor de cruciale zorg een tijdelijke vangnetstichting in het leven te roepen.
In het geval van een fusie is het aan de fuserende zorgaanbieders om de continuïteit van zorg mee te nemen in de fusieplannen. Ik vind het belangrijk dat zij dit ook daadwerkelijk doen. Om die reden zijn bestuurders vanaf 1 januari van dit jaar verplicht om een fusie-effectrapportage in te dienen bij de NZa en is deze onderdeel van de zorgspecifieke fusietoets van de NZa.
Wat zijn de gevolgen van de voorgenomen fusie voor het personeel? Worden er gedwongen ontslagen en/of loondump verwacht? Zo ja, hoeveel en in welke mate? Is de vakbond erbij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Parnassia groep heb ik vernomen dat ten gevolge van deze eventuele fusie geen gedwongen ontslagen zijn voorzien. De Parnassia groep geeft aan op dit moment het gesprek te voeren met de eigen ondernemingsraden over het fusievoornemen. Ook geeft de Parnassia groep aan de vakbonden te hebben geïnformeerd en dat vervolggesprekken hierover nog plaats zullen vinden. Met betrekking tot loondump geeft de Parnassiagroep aan dat salarisverlagingen niet aan de orde zijn als gevolg van de fusie.
Hebben over deze fusie patiënten, personeel en de omgeving (zwaarwegende) inspraak gehad? Zo ja, hoe luidde hun oordeel? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Van de Parnassia groep heb ik vernomen dat vooraf zowel de cliëntenraden, de ondernemingsraden als de financiers in een vroeg stadium zijn betrokken.
Verder is de betrokkenheid van deze stakeholders onderdeel van de verplichte fusie-effectrapportage en de zorgspecifieke fusietoets.
Deelt u de mening dat bij elke overname of fusie van zorginstellingen personeel, patiënten en familie een zwaarwegende inspraak dienen te hebben? Zo ja, bent u bereid dit te regelen voor alle zorgsectoren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van betrokkenheid van stakeholders bij grote besluiten als een fusiebesluit. Vandaar ook dat deze betrokkenheid, naast de medezeggenschapsregels, een expliciet onderdeel is van de verplichte fusie-effectrapportage en de zorgspecifieke fusietoets, welke zorgbreed geldt.
Zijn de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om advies over deze overname gevraagd? Zo ja, hoe luiden deze adviezen? Zo nee, waarom niet?
Van de Parnassia groep heb ik begrepen dat de zorginstellingen hun voornemen begin september ter advies aan de eigen medezeggenschapsorganen hebben aangeboden. De instellingen geven aan dat zij eerst deze trajecten willen afronden en dan pas overgaan tot de procedures bij de NZa en -indien de NZa goedkeuring (onder voorwaarden) heeft verleend – de ACM.
Welk advies geeft de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) over deze overname? Is de zorg binnen beide zorginstellingen «op orde» om een grote verandering te kunnen ondergaan?
Het fusievoornemen is op dit moment in behandeling bij de interne medezeggenschapsorganen. Van een advies van de IGZ is dan ook nog geen sprake. De zorgspecifieke fusietoets is overigens een bevoegdheid van de NZa. In het kader van het reguliere kwaliteitstoezicht kan de IGZ input leveren of om input gevraagd worden door de NZa.
Wat is uw verklaring voor de constatering in het artikel dat de vraag naar ggz-zorg het aanbod ruimschoots overstijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de Parnassia Groep heb ik vernomen dat de betrokken zorginstellingen verwachten dat vanwege de landelijk afwijkende demografie van de stad Rotterdam het aantal kwetsbare burgers dat ggz-zorg nodig heeft, zal stijgen. In afstemming met de gemeente Rotterdam en de zorgverzekeraars hebben de betrokken instellingen een plan opgesteld om aan de door hen stijgende vraag naar zorg te voldoen.
Is u bekend in hoeverre de vraag naar ggz-zorg in andere regio’s tevens het aanbod overstijgt? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In 2014 is gestart met het leveren van basis GGZ hetgeen er voor moet zorgen dat de specialistische GGZ wordt ontlast. Er is sprake van een overgangsfase waarin alle partijen aan de nieuwe situatie moeten wennen. Dit zal de nodige inzet van alle betrokkenen vergen. Het is aan verzekeraars om voldoende zorg in te kopen en ervoor zorg te dragen dat hun verzekerden hun rechten te gelde kunnen maken. Ik kan niet beoordelen of de wachtlijst problematiek voor Rotterdam sterk afwijkt van andere regio’s.
Ik verwacht van de sector dat zij plannen maken om de ambulantisering vorm te geven.
Uiteraard wil ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen. Met het oog daarop heb ik Trimbos de opdracht gegeven een monitor te ontwikkelen waarmee zowel de afbouw van de bedden, de opbouw van de ambulante zorg alsook breed de ervaringen van de patiënten/cliënten worden gevolgd.
Welke invloed heeft deze overname op de voorgenomen afbouw van beddencapaciteit in de ggz? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van de beschikbaarheid van «bedden», inclusief crisisplaatsen?
Met de sector zijn afspraken gemaakt over een reductie van 33% (t.o.v. 2008) van de bedden, te realiseren in 2020 ten gunste van verdere ambulantisering van de zorg. Zowel Antes als de Parnassia Groep maken deel uit van de sector waarmee deze afspraken zijn gemaakt. Parnassia heeft laten weten dat zij zich zullen houden aan de gemaakte afspraken.
Om deze omvangrijke stelselwijziging goed te kunnen volgen heeft VWS het Trimbos de opdracht gegeven de eerdergenoemde monitor Ambulantisering te ontwikkelen.
Het aantal «bedden» bedroeg in 2012 11.728 voor de Zorgverzekeringswet en 25.960 voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Dit laatste aantal is inclusief crisisplaatsen. Dit blijkt uit de Landelijke Monitor Intramurale GGZ (Trimbos, 2013).
Welke gevolgen heeft deze overname op het aanbod van verslavingszorg in de regio Rijnmond?
De fusie van twee zorginstellingen mag geen nadelige invloed hebben op het aanbod van de verslavingszorg in de regio Rijnmond, dat is ook niet de bedoeling van de fuserende zorginstellingen. Parnassia heeft laten weten dat Bouman inhoudelijk gaat samenwerken met de verslavingsonderdelen van de Parnassia Groep die onder de naam Brijder bekend zijn. Van belang is dat er voor de patiënten in deze regio alternatieven zijn waaruit zij kunnen kiezen.
Is de gemeente Rotterdam betrokken bij deze overname? Wat is het oordeel van de gemeente?
Van de Parnassia Groep heb ik begrepen dat de zorginstellingen met de gemeente Rotterdam hebben gesproken over de plannen. Zij geven aan te kiezen voor een benadering gericht op maatschappelijk herstel van de patiënt, met veel aandacht voor preventie en met een toegankelijk aanbod op wijkniveau. De Parnassia Groep geeft aan dat de betrokken instellingen dat willen doen in nauwe samenwerking met de gemeentelijke diensten en andere maatschappelijke organisaties. Van de Parnassia Groep heb ik begrepen dat dit aansluit bij de doelstellingen van de gemeente op dit gebied en dat de gemeente om die reden ook de plannen niet bezwaarlijk acht, indien verzekerd kan worden dat de benodigde zorg beschikbaar is en blijft. Dit heeft de gemeente de betrokken instellingen per brief laten weten.
Erkent u dat door de toenemende macht van zorgverzekeraars, en door het uitblijven van contracten en zekerheid, kleine zorginstellingen zich gedwongen voelen op te gaan in grotere instellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een beslissing om al dan niet te kiezen voor een concentratie is een beslissing van bestuurders van zorgaanbieders. Die beslissing wordt voornamelijk procedureel getoetst door de NZa en inhoudelijk door de ACM. Het beleid is er op gericht dat patiënten voldoende alternatieven hebben in een regio, opdat ze kunnen kiezen. Dat geldt ook voor de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars kunnen in hun inkoop zelf ook zorgen voor voldoende verschillend aanbod. Zorgverzekeraars zullen als het wetsvoorstel «verbod verticale integratie» in de Eerste Kamer wordt aanvaard, hun inkoopbeleid voor 1 april (t-1) kenbaar moeten maken. De NZa zal de inkoop van zorgverzekeraars monitoren (omvang (groot/klein), innovatief, etc.).
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van kleine zorginstellingen die het afgelopen jaar zijn opgegaan in grotere zorginstellingen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de inwerkingtreding van de zorgspecifieke fusietoets op 1 januari 2014 publiceert de NZa de fusiebesluiten op haar website. Ook de ACM publiceert de fusiebesluiten op haar website. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik dan ook naar de websites van zowel de NZa als de ACM.
Bent u, evenals de woordvoerder van de Antes Groep, van mening dat concurrentie tussen instellingen niet de kwaliteit verbetert? Zo nee, waarom zien deze instellingen het volgens u verkeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel niet de opvatting van deze woordvoerder. Ik ben ervan overtuigd dat enige concurrentie in de zorg een zorgaanbieder scherp houdt zorg van goede kwaliteit te leveren tegen een scherpe prijsstelling en zich daarbij zal inspannen om zich te onderscheiden van andere aanbieders in de regio. Voor de patiënt is het belangrijk om een keuze te hebben en weg te kunnen als een zorgaanbieder niet bevalt. Voor verzekeraars is het op hun beurt goed wanneer zij een keuze kunnen maken om de beste zorg voor hun verzekerden in te kopen tegen een redelijke prijs. Daarom is het van belang dat er voldoende verschillend aanbod overblijft.
Op welk onderzoek is gebaseerd dat grote instellingen in de ggz efficiënter zijn? Welke omvang zou een ggz-instelling idealiter naar uw mening moeten hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook hier geldt de wet van afnemende meeropbrengsten. Een grote instelling hoeft helemaal niet efficiënter te worden dan een kleinere. Een en ander is ook erg afhankelijk van de zorg die wordt verleend.
Deelt u de mening dat in het kader van goede kwalitatieve zorg het beter is kleinschalige ggz-instellingen na te streven? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 19.
Het bericht dat instanties het medisch beroepsgeheim omzeilen |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geef uw medische dossier niet weg»?1
Ja.
Klopt het dat uitkeringsinstanties en verzekeraars in een derde van de gevallen het medisch dossier van patiënten opvragen?
Uit de factsheet die patiëntenfederatie NPCF heeft uitgebracht over de enquête die ten grondslag ligt aan dit bericht, blijkt dat bij bijna een derde (32%) van de geënquêteerden een officiële instantie om een kopie van het hele medische dossier heeft gevraagd. Het is uit die resultaten niet duidelijk of dat voor uitkeringsinstanties en verzekeraars in dezelfde mate geldt, zoals in de vraag wordt gesteld. Ik heb overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van de cijfers, zoals door de NPCF gepresenteerd.
Deelt u de mening dat uitkeringsinstanties, gemeenten en Arbodiensten niets te zoeken hebben in medische dossiers?
Nee. Om hun werk goed te kunnen doen is het voor dergelijke instanties nodig over bepaalde – ook medische – gegevens te kunnen beschikken, bijvoorbeeld om vast te kunnen stellen of iemand recht heeft op een uitkering vanwege een handicap. Denk aan de geneeskundige beoordeling door een verzekeringsarts van het UWV bij de aanvraag van een WIA-uitkering. Daarbij is het wel van belang dat niet méér gegevens worden opgevraagd dan nodig zijn voor het doel dat met die gegevensverstrekking wordt beoogd en dat toestemming wordt verkregen van de patiënt/cliënt, tenzij de wet verstrekking zonder toestemming toestaat. De patiënt moet bij het geven van zijn toestemming weten waar hij gegevens voor verstrekt en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn. De verwerking van de gegevens door (medewerkers van) de betreffende instanties is aan de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gebonden en soms rechtstreeks aan het medisch beroepsgeheim op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
Wat betekent dit opvragen en inzien van medische gegevens voor de privacy van patiënten?
De privacy van patiënten blijft beschermd, zie ook het antwoord op vraag 3. Ik vind het wel van belang dat geen onnodige gegevens worden opgevraagd en dat patiënten cq burgers op de hoogte zijn van hun rechten en plichten op dit gebied.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze omzeiling van het medisch beroepsgeheim te voorkomen?
Een patiënt heeft te allen tijde het recht zijn eigen medische dossier op te vragen. Dat is een belangrijk recht dat ik graag wil handhaven. Dat maakt het nemen van stappen tegen deze route praktisch onmogelijk. Het is ook de vraag of dat nodig is, nu de wettelijke bescherming al voldoende gewaarborgd is; zie mijn antwoorden bij vraag 3 en 4. Wat betreft de handhaving is wetgeving in voorbereiding2 die het CBP (College Bescherming Persoonsgegevens) de mogelijkheid geeft een boete op te leggen. Momenteel heeft het CBP al de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen, maar dat biedt vaak geen uitkomst als de schade al is aangericht. Waar het hier – nog meer dan de mogelijkheid van het opleggen van een boete – om gaat is het verbeteren van de informatie: dat geldt zowel ten opzichte van de patiënt als (mogelijk) ook voor de betreffende instanties. Beiden moeten weten welke rechten en plichten zij hebben.
Ik steun daarom ook de NPCF en de KNMG in de aandacht die zij hiervoor hebben gevraagd. Zij zijn de organisaties die bij uitstek het voortouw kunnen nemen in de voorlichting van betrokken partijen en daarmee al van start zijn gegaan. De KNMG en de NPCF hebben afgelopen zomer een invitational conference gehouden over het opvragen van medische gegevens door instanties. Hierbij waren onder ander UWV en arbodiensten aanwezig. Met de VNG heeft een apart overleg plaatsgevonden. Tijdens vervolg-overleggen wil de KNMG afspraken maken met de VNG over uitvoering, bijv. door standaard-formulieren te ontwikkelen. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat het verzoek om informatie noodzakelijk en proportioneel moet zijn en dat dus niet meer opgevraagd mag worden dan nodig is. Zij geven aan te handelen in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens en de Gedragscode Verwerking Persoonlijke Gegevens Financiële Instellingen. Voor de uitwisseling van noodzakelijke medische gegevens bij de vaststelling van de doodsoorzaak bij levensverzekeringen geldt bovendien een met onder meer de KNMG hierover gesloten convenant dat strikte voorwaarden stelt aan de gegevensverstrekking door de arts.
Ik ben geen voorstander van een brede voorlichtingscampagne van de overheid op dit punt. Wel ben ik graag bereid met NPCF en KNMG te overleggen hoe de overheid kan bijdragen aan betere, gerichte informatievoorziening op dit punt.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te starten waarin patiënten erop wordt gewezen dat ze hun medische dossier niet hoeven door te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Het verzwijgen van details over de medicijndeal en risico’s inzake gebruik NOAC’s |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ministerie verzwijgt details medicijndeal»?1
Het artikel geeft een onzorgvuldige weergave van de feiten en trekt daaruit onjuiste conclusies. Het financieel arrangement waarop het artikel doelt, betreft dat van de antistollingsmiddelen (NOACs). Ik verwijs u daarvoor naar mijn brief van 13 november 20122, waarin ik u uitgebreid heb geïnformeerd over de details van het arrangement en de totstandkoming ervan, behoudens arrangementsprijzen en specifieke financiële details.
Klopt het dat u heeft ingestemd met geheimhouding van de deal met medicijnfabrikanten Boehringer Ingelheim en Bayer Healthcare, hetgeen in strijd is met de interne regels van uw ministerie die maximale transparantie voorschrijven? Waarom zijn de concurrentiële belangen van deze fabrikanten belangrijker dan maximale transparantie in het algemeen belang?2
Dit is onjuist. Hoewel ik transparantie wel degelijk nastreef, beschrijft de passage geen interne regels van het Ministerie van VWS.
Het document waaruit wordt geciteerd is een selectie van losse pagina’s uit diverse documenten.4 Daardoor is het voor de lezer onmogelijk de context van de geciteerde passages vast te stellen.
Het document waarin de passage voorkomt, is getiteld «Context van de overeenkomst». Dit document diende als toelichting op de uitgangspunten van het Ministerie van VWS bij een te sluiten arrangement. Dit document heeft het Ministerie van VWS bij de start van de onderhandelingen aan de fabrikanten toegestuurd. Eén van die uitgangspunten was dat de uitkomsten en opbrengsten van de onderhandeling openbaar gemaakt zouden moeten kunnen worden.
Ik was van mening dat transparantie over de financiële details van een arrangement mogelijk zou moeten zijn. Dat is ook mijn inzet geweest in de eerste fase van de onderhandelingen.
Beide fabrikanten hebben echter aangegeven slechts bereid te zijn tot het aangaan van een overeenkomst onder de voorwaarde dat financiële details uit de overeenkomsten uit concurrentiële overwegingen niet geopenbaard zouden worden. Deze eis wordt door fabrikanten overigens internationaal gesteld. Hiermee heb ik uiteindelijk ingestemd, waarbij ik herhaaldelijk in de contacten met beide partijen heb aangegeven buiten de financiële gegevens een zo groot mogelijke transparantie te willen betrachten.
Zonder tegemoet te komen aan de voorwaarde van vertrouwelijkheid van prijsgegevens was het niet mogelijk geweest om de aanzienlijke kostenbesparing te realiseren die met de arrangementen zijn gerealiseerd. Hoewel ik het dilemma van vertrouwelijkheid ten aanzien van prijzen herken, ben ik van mening dat het belang van de burger met deze arrangementen opweegt tegen de benodigde geheimhouding. Ik heb deze argumenten ook met uw Kamer gewisseld.
Zijn er nadien nog andere nieuwe vergelijkbare antitrombosemiddelen op de markt gekomen waarmee met de fabrikant ook een deal is gesloten? Zo ja, onder welke voorwaarden is dat gebeurd?
Enkele maanden nadien is het vergelijkbare product Eliquis van fabrikant BMS-Pfizer op de markt gekomen. Ook bij dit product is een financieel arrangement afgesloten onder gelijksoortige voorwaarden.
Is het waar dat een ambtenaar die verantwoordelijk was voor de prijsafspraken deelnam aan door de farmaceutische industrie betaalde luxe reisjes in het kader van het Apollonetwerk, dan wel in ander verband? Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Geen van de bij de financiële arrangementen betrokken ambtenaren heeft voorafgaand aan, tijdens of na afsluiten van arrangementen gereisd op kosten van farmaceutische bedrijven.
Er lijkt in het artikel te worden gedoeld op de deelname van de directeur Geneesmiddelen en Medische Technologie als spreker aan een congres over Zorg in de toekomst in St. Paul de Vence in Frankrijk in 2005. Dit vond circa acht jaar voor de financiële arrangementen en enkele jaren voor oprichting van het Apollonetwerk plaats.
Daarover zijn door mijn voorganger, dhr. Hoogervorst, destijds Kamervragen van het Kamerlid Kant van de SP beantwoord5. In het kader van het Apollo Netwerk hebben nooit reizen plaatsgevonden, al dan niet betaald door de farmaceutische industrie. Alle bijeenkomsten van het Netwerk hebben in Nederland plaatsgevonden.
Klopt het dat deze ambtenaar inmiddels een andere functie heeft gekregen? Zo ja, betreft het een functie bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)? Zo ja, wat is hierover uw oordeel? Zo neen, bekleedt de ambtenaar die verantwoordelijk was voor de prijsafspraken nog dezelfde functie?
De voormalig directeur Geneesmiddelen en Medische Technologie is per 1 juni 2014 benoemd tot directeur/secretaris van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
In zijn loopbaan heeft de nieuwe directeur van het CBG ruime kennis opgebouwd op het gebied van de farmacie en medische technologie. Ik ben dan ook van mening dat met zijn aantreden op een voor het CBG waardevolle manier invulling is gegeven aan deze positie.
Wat is het beleid inzake het aanvaarden van betaalde reisjes of gunstbetoon met betrekking tot ambtenaren die betrokken zijn bij het geneesmiddelenbeleid? Zijn er ambtenaren die deelnemen aan reizen waaraan de farmaceutische industrie een bijdrage levert? Zo ja, welke ambtenaren betreft dit? Zijn het ook ambtenaren die zich bezig houden met het geneesmiddelenbeleid? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Tot de start van het parlementair jaar van 2012 was in het algemeen de lijn dat wanneer een VWS’er was uitgenodigd om een inleiding te houden, de deelname- en verblijfkosten voor rekening van de uitnodigende partij konden zijn. Met ingang van het parlementaire jaar in september 2012 hanteert VWS de lijn dat ook in zulke gevallen VWS de deelname- en verblijfkosten voor eigen rekening neemt. Bovendien zijn de medewerkers die namens het Ministerie van VWS zakelijke contacten onderhouden met de farmaceutische industrie, zich terdege bewust van hun bijzondere positie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de veiligheid bij het gebruik van de NOAC’s (een nieuwe categorie geneesmiddelen die artsen kunnen inzetten bij de behandeling of preventie van trombose)? Hoe verhoudt zich het aantal meldingen van ernstige bijwerkingen bij het Lareb (Nederlands Bijwerkingen Centrum) met de traditionele cumarinederivaten? Zijn de NOAC’s veiliger, even veilig of minder veilig aan de hand van de laatste gebruiksgegevens in Nederland?
Aan het gebruik van ieder geneesmiddel zijn potentiële risico’s verbonden. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft op basis van alle beschikbare informatie over de nieuwe antistollingsmiddelen (met de werkzame stoffen dabigatran, rivaroxaban en apixaban) een positieve balans tussen werkzaamheid en risico’s vastgesteld. Het CBG blijft de balans tussen werkzaamheid en risico’s volgen nadat de registratie is verleend. Voor alle drie de nieuwe antistollingsmiddelen is bovendien een Risk Management Plan (RMP) opgesteld. Op basis van dit plan worden maatregelen genomen om mogelijke gezondheidsrisico’s gerelateerd aan het gebruik te beperken.
De meldingen van mogelijke bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb en de periodieke veiligheidsrapportages (PSUR’s) bij het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA), waar het CBG ook bij betrokken is, geven op dit moment geen aanleiding tot een ander oordeel over de balans tussen werkzaamheid en risico’s dan oorspronkelijk is vastgesteld.
Het CBG heeft mij laten weten dat de nieuwe antistollingsmiddelen gebruikt kunnen worden mits de voorschrijver zich houdt aan de productinformatie voor arts en apotheker. Daarnaast is ten tijde van de introductie van de nieuwe antistollingsmiddelen in Nederland mede op verzoek van het Ministerie van VWS de «Leidraad begeleide introductie nieuwe orale antistollingsmiddelen» opgesteld. Deze leidraad bevat adviezen betreffende de geleidelijke en veilige introductie van de nieuwe antistollingsmiddelen. Het CBG onderstreept het belang van een geleidelijke introductie van de NOAC’s. Overhaast nieuwe geneesmiddelen voorschrijven is niet in het belang van de patiënt, maar ook niet in het belang van het borgen van een positieve balans tussen werkzaamheid en risico’s van de middelen zelf.
De effectiviteit van de nieuwe antistollingsmiddelen bij gebruik volgens de geregistreerde indicaties weegt op tegen het risico op bloedingen. Deze risico’s op bloedingen zijn door het CBG ook meegenomen bij het vaststellen van de balans tussen de werkzaamheid en risico’s.
Naar de mening van het CBG en Lareb zijn spontane meldingen bij Lareb niet geschikt om een uitspraak te doen over de risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen ten opzichte van traditionele antistollingsmiddelen, onder meer omdat er een verschil is tussen de gebruikers van nieuwe antistollingsmedicatie en gebruikers van traditionele antistollingsmedicatie. Ik onderschrijf deze mening.
Met deze belangrijke kanttekening bij de meldingen door Lareb zijn de volgende aantallen meldingen van ernstige bloedingen (met fatale en niet-fatale afloop) bij Lareb gemeld voor NOAC’s en voor traditionele antistollingsmiddelen:
De absolute aantallen geven geen reden tot extra zorg. Het CBG en Lareb hebben mij laten weten dat met alleen deze absolute getallen directe vergelijkingen tussen de verschillende middelen niet mogelijk zijn.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van het Geneesmiddelenbulletin:3 «bij toepassing in de praktijk zal blijken of en welke meerwaarde de direct werkende middelen hebben, maar het zou wenselijk zijn als deze gegevens voor de marktintroductie worden vastgesteld. Patiënten worden thans weer blootgesteld aan therapeutische experimenten met de inherente maar vermijdbare risico’s»?
Ik kan mij niet scharen achter de aangehaalde uitspraak in het Geneesmiddelenbulletin. Voordat een geneesmiddel wordt toegelaten tot de Nederlandse markt gelden er strenge eisen. Het CBG oordeelt op basis van een brede wetenschappelijke bewijsvoering of een geneesmiddel op de Nederlandse markt kan worden toegelaten, waarbij onder andere alle preklinische en klinische onderzoeksgegevens worden beoordeeld. Ik vertrouw op de expertise en onafhankelijkheid van het CBG in deze.
Is het waar dat Boehringer Ingelheim interne discussies niet heeft medegedeeld aan de registratieautoriteiten zoals de EMA (European Medicines Agency), discussies over het verband tussen de aangetroffen bloedspiegels van dabigatran en de effectiviteit van dabigatran? Is binnen Boehringer Ingelheim besproken dat bij een bloedspiegel boven de 200ng/ml de kans op ernstige bijwerkingen toeneemt, en de effectiviteit van het geneesmiddel afneemt beneden de 48 ng/ml? Zou dit erop kunnen wijzen dat het meten van bloedspiegels bij het gebruik van dabigatran aangewezen is?4
Op dit moment onderzoekt het Europees geneesmiddelenagentschap EMA onder meer in samenwerking met de Amerikaanse registratie autoriteit FDA uitgebreid de bevindingen uit het artikel over dit onderwerp dat recent verschenen is in het British Medical Journal. Het CBG heeft mij toegezegd mij op de hoogte te zullen houden van de resultaten hiervan.
Indien dergelijk handelen ook in Europa aangetoond zou worden, dan zou dit niet zonder gevolgen mogen zijn. Ik wil echter niet op de resultaten vooruitlopen. Indien daartoe aanleiding is, dan zal ik de Tweede Kamer berichten.
Het CBG laat mij weten dat uit de praktijk blijkt dat sommige hoog risico patiënten (bijvoorbeeld ouderen of patiënten met een nierfunctiestoornis) een groter risico hebben op bloedingen. Voor deze specifieke patiënten kunnen verlagingen van de dosis of het monitoren van de bloedspiegels noodzakelijk zijn.
Onderschrijft u de conclusie van Steve Nissen, lid van de «advisory committee» van de FDA dat: «If there is clinically useful information about the relationship between drug levels and the safety of dabigatran, it is the moral obligation of the company and its investigators to share this information with the medical community. Withholding such information for commercial purposes is unacceptable?»5 6
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat Boehringer Ingelheim bij de registratie van dabigatran onderzoeksinformatie heeft achtergehouden betreffende 22 ernstige bloedingen, gecorrelleerd aan dabigatran?7 Zo ja, wat is uw mening hierover?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw oordeel over het feit dat Boehringer Ingelheim voor 650 miljoen dollar rechtszaken heeft afgekocht inzake meer dan 500 doden die in verband worden gebracht met dabigatran?8
Zie antwoord vraag 9.
Wat betekenen de laatste gegevens, waarbij aanwijzingen zijn dat het risico op ernstige bijwerkingen (bloedingen) groter is dan gedacht, over grote schommelingen (verschillen tot een factor 5,5) van de bloedspiegels bij het gebruik van vaste doses dabigatran, met name bij ouderen met veranderende nierfunctie, de discussie over de precieze waarde van het monitoren van de bloedspiegels, en het ontbreken van een antidotum voor het gebruik van dabigatran in Nederland?9 10
Zie antwoord vraag 9.
Is het uit veiligheidsoverwegingen toch niet nodig dat bij dabigatrangebruik de bloedspiegels worden bepaald om tot een optimale effectiviteit te komen en de kans op ernstige bijwerkingen te beperken? Bent u bereid het CBG en de EMA te verzoeken dabigatran en andere nieuwe anticoagulantia op dit aspect opnieuw te beoordelen? Zo neen, waarom niet?
Het is van belang om deze middelen goed volgens de productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) voor te schrijven. Het CBG laat mij weten dat de routinematige controle van de bloedspiegels om de antistollingsactiviteit te meten niet nuttig is voor alle gebruikers. Daarnaast zijn er weinig interacties met andere geneesmiddelen en/of voeding.
In de productinformatie (SmPC) staat overigens al vermeld wanneer het wel nuttig kan zijn om de antistolling te meten.
Wat is uw oordeel met betrekking tot de prijsstelling van rivaroxaban door Bayer, waarbij de fabrikant stelt dat de prijs dient te worden vastgesteld op basis van doelmatigheid en klinische waarde? Dienen niet de feitelijke productiekosten uitgangspunt voor prijsstelling te zijn?11
De prijsstelling van geneesmiddelen is een verantwoordelijkheid van fabrikanten zelf. Door slechts uit te gaan van de productiekosten van een geneesmiddel bij het bepalen van een voor het pakket acceptabele prijs, wordt voorbijgegaan aan andere direct aan het geneesmiddel toe te rekenen kosten. Dit zijn onder andere de kosten voor onderzoek en ontwikkeling van het product. Daarnaast wordt er evenmin rekening gehouden met een eventuele winstmarge.
Hoewel «value based pricing», het bepalen van de prijs naar de meerwaarde die een product boven bestaande producten heeft, verdedigbaar is, mag dit nooit leiden tot onaanvaardbaar hoge kosten per patiënt of totale kosten voor de premiebetaler. Reden voor het sluiten voor een financieel arrangement bij de antistollingsmiddelen was dan ook niet primair de prijs, maar het budgettair beslag dat deze middelen zouden kunnen leggen op de zorgverzekering.
Is de prijsstelling van de NOAC’s niet veel te hoog, gezien het feit dat de meerwaarde in de Nederlandse situatie nog moet worden aangetoond? Zo neen, waarom niet?12
Het Zorginstituut heeft in haar pakketadvies aangegeven dat er sprake is van meerwaarde van de NOACs ten opzichte van de bestaande behandeling van patiënten met atriumfibrilleren. Aangezien de trombosezorg in Nederland traditioneel op hoog niveau staat, was bij introductie nog niet volledig duidelijk welke daadwerkelijke waarde de producten in de Nederlandse situatie door voorschrijvers zou worden toegekend. Met het financieel arrangement, dat naast afspraken over de prijzen ook vastlegt dat de antistollingsmiddelen conform de door de beroepsgroep opgestelde richtlijn moeten worden ingezet, is mijns inziens voldoende tegemoet gekomen aan de onzekerheid die de middelen met zich meebrachten in de Nederlandse situatie. Daarmee is mijns inziens de prijs van de producten acceptabel.
Het grote aantal abortussen waarbij sprake is van financiële redenen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV) dat er sprake is van veel onbekendheid onder de bevolking met het feit dat er bij veel abortussen sprake is van financiële redenen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek en het daarbij behorende persbericht. Uit het onderzoek blijkt dat veel respondenten onbekend zijn met het aantal abortussen in Nederland. Daarnaast blijkt dat een meerderheid van de respondenten een financiële reden om een abortus te laten uitvoeren, afwijst.
Hoe waardeert u het gegeven dat financiële redenen vaak een rol spelen bij de afweging of vrouwen een abortus ondergaan?
In Nederland regelt de Wet afbreking zwangerschap (hierna: Waz) dat er sprake moet zijn van een noodsituatie bij de vrouw wil een abortus toegestaan zijn. De wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen om de definitie van een noodsituatie open te laten. Het is primair aan de vrouw om te bepalen of er sprake is van een noodsituatie.
Is er zicht op hoe het aandeel abortussen waarbij financiële redenen een rol spelen zich heeft ontwikkeld sinds de evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap? Is dit aandeel toegenomen of afgenomen?
De Waz legt vast welke gegevens van de ongewenst zwangere vrouwen de uitvoerende artsen moeten registreren en periodiek rapporteren aan de IGZ. Het is niet verplicht voor de behandelend arts om de aard van de noodsituatie te registreren en te rapporteren. Deze informatie is dan ook niet beschikbaar.
In 2004 is de Waz geëvalueerd. Als onderdeel van deze evaluatie is een deelonderzoek uitgevoerd onder de ongewenst zwangere vrouwen naar de achterliggende redenen van de noodsituatie. Uit dit onderzoek bleek dat 46,7% van de vrouwen die bij een abortuskliniek kwamen en 50% van de vrouwen die bij een ziekenhuis kwamen, financiële redenen genoemd hebben als één van de redenen om de zwangerschap te beëindigen. Respectievelijk 11,6% en 12,5% gaf aan dat dit de belangrijkste reden was.
In 2008 heeft het toenmalige kabinet opdracht verleend voor vier onderzoeken naar abortus bij ZonMW. Van het laatste onderzoek, de motieven voor abortus, worden de resultaten halverwege 2016 verwacht.
Deelt u de opvatting dat financiële redenen om een zwangerschap als ongewenst te beschouwen in de eerste plaats vragen om financiële oplossingen in plaats van het beëindigen van het leven van deze ongeboren kinderen?
Ik ben niet voornemens om extra maatregelen te nemen op dit terrein. Ik hecht eraan dat een ongewenst zwangere vrouw een goed geïnformeerde keuze kan maken. Het is van belang dat de artsen goed geëquipeerd zijn om goede voorlichting te verschaffen over de verschillende keuzemogelijkheden. In het eerste gesprek met de arts komen alle opties aan bod. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) heeft hier richtlijnen voor opgesteld. Het is primair aan de vrouw om te bepalen of er sprake is van een noodsituatie.
Welke concrete financiële of andere maatregelen neemt de regering om te voorkomen dat financiële redenen vaker een rol gaan spelen bij de afweging om tot een abortus over te gaan en zo mogelijk dit aandeel terug te dringen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze draagt de regering eraan bij om te komen tot een evenwichtiger beeldvorming over de redenen die er in de praktijk toe leiden dat vrouwen tot een abortus overgaan?
Zoals bij het antwoord op vraag drie is aangegeven, zijn er slechts beperkt gegevens beschikbaar over de achterliggende redenen die ertoe leiden dat vrouwen een abortus laten uitvoeren. De enige gegevens die op dit moment beschikbaar zijn volgen uit een deelonderzoek bij de evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap in 2004. Deze evaluatie, met inbegrip van het deelonderzoek, heb ik aan de Staten-Generaal doen toekomen en is met uw Kamer uitvoerig besproken. Daarnaast is de evaluatie ook openbaar en op het internet te vinden.
Om meer te weten te komen over deze achterliggende redenen heeft het toenmalige kabinet in 2008 opdracht gegeven voor een onderzoek naar abortus door ZonMW. Dit onderzoek bestond uit vier onderzoeken. Het vierde en tevens laatste onderzoek ziet op de motieven voor abortus. Dit onderzoek loopt nog en wordt halverwege 2016 verwacht. Zodra ik dit onderzoek ontvangen heb zal ik het met uw Kamer delen en bezien welke verdere acties hieruit zouden moeten volgen.
Het bericht “Q-koorts: Staat aansprakelijk” |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Q-koorts: Staat aansprakelijk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het verwijt dat de overheid te lang heeft gewacht met het traceren van de bronnen, en met het treffen van maatregelen om de epidemie een halt toe te roepen?
In de kabinetsreactie van 20 december 2010 op het rapport «Van verwerping tot verheffing» komt dit punt aan de orde. De Commissie Van Dijk concludeert dat er op verschillende momenten doortastender had kunnen en moeten worden opgetreden, al kan de Commissie niet met zekerheid zeggen dat de uitkomst en het ziekteverloop dan ook daadwerkelijk anders waren geweest. Het kabinet heeft de constatering van de Commissie onderschreven en heeft hieruit lessen getrokken en gezorgd voor condities die een adequater optreden mogelijk maken.
Wat is uw reactie op het verwijt dat, door geen informatie te verstrekken over de uitbraak en over de bronnen van de besmetting, de overheid niet alleen de GGD, maar ook de burgers de mogelijkheid ontnam om maatregelen te treffen om de kans op besmetting te verminderen?
In bovengenoemde kabinetsreactie komt ook dit specifieke punt aan de orde. De Commissie concludeert dat onzekerheden in de bestrijding niet tijdig zijn gecommuniceerd met het publiek. Het kabinet heeft dit onderkend en besloten dat in de toekomst wel over onzekerheden en de dilemma’s in de bestrijding gecommuniceerd dient te worden.
Over de vraag of het brononderzoek in essentie belemmerd is, kan verschillend worden geoordeeld. Wel bevestigt het de noodzaak van integratie van de humane en veterinaire informatiestromen. GGD Nederland en de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) hebben daarom een samenwerkingprotocol vastgesteld. Daarmee is de informatievoorziening die noodzakelijk is om de besmettingsbronnen te kennen en te delen en de burgers voor te lichten verder gestructureerd. Monitoring en brononderzoek kunnen inmiddels ongehinderd en geborgd plaatsvinden.
Wat is uw reactie op het onderzoek van het kennisinstituut Alterra van de Universiteit van Wageningen, waaruit blijkt dat het uitrijden van besmette mest een zeer belangrijke rol speelt bij de verspreiding van de Q-koortsbacterie?2 Hoe verhoudt zich dat volgens u met de uitspraken van oud-Minister Verburg «dat mest niet het grootste probleem was», en dat om die reden een verbod op het uitrijden van mest «geen handelingsperspectief» zou zijn geweest?
U verwijst naar een onderzoek van de universiteiten in Maastricht en Wageningen en van de GGD Zuid-Limburg over de relatie tussen het uitrijden van mest en humane besmetting met Q-koorts.
Bij de bestrijding van Q-koorts is het beleid vanaf het begin gericht geweest op het voorkomen van verspreiding via mest. De ingestelde maatregelen hadden als doel de Q-koortsbacterie te inactiveren door de mest gedurende enkele maanden in de stal te laten composteren alvorens deze uitgereden mocht worden. Hiermee zou contaminatie van de omgeving door potstalmest van de besmette bedrijven voorkomen worden. De mestmaatregelen zijn in stand gehouden om garanties te bieden. Doordat melkgeiten en melkschapen jaarlijks verplicht worden gevaccineerd tegen Q-koorts ontstaat er geen nieuwe besmette mest.
Tijdens de openbare hoorzitting van de Nationale Ombudsman op 24 april 2012 heeft oud-minister Verburg inderdaad gezegd dat uit onderzoek was gebleken dat mest niet het grootste probleem was. Desondanks zijn mestmaatregelen genomen zoals hierboven uiteen gezet.
Herinnert u zich uw toezegging om uiterlijk 1 september 2014 een evaluatie te laten plaatsvinden van de Stichting Q-support?3 Heeft deze evaluatie al plaatsgevonden, en wanneer zullen de resultaten hiervan naar de Kamer gestuurd worden?
Bij de antwoorden op deze vragen voeg ik de aangekondigde eerste rapportage over de Stichting Q-support. Wij noemen het liever geen evaluatie omdat de feitelijke werkzaamheden van Q-support pas goed op gang zijn gekomen na de startbijeenkomst op 12 februari 2014, waardoor de onderzoeksperiode over de kern van de activiteiten niet langer is dan vijf maanden. Dit document is daarom vooral een eerste rapportage over de opstartfase en een «nulmeting» voor de evaluatiemomenten in de komende jaren.
Zal deze evaluatie ook uitgebreid ingaan op de realisatie van de begroting van afgelopen jaar, de begroting voor komende jaren, en de tevredenheid van de Q-koorts patiënten over deze stichting? Kan er zowel voor de realisatie als voor de begroting duidelijk gemaakt worden wat de verhouding is tussen overheadkosten en uitgaven waar de Q-koortspatiënten concreet gebruik van kunnen maken?
De rapportage gaat, zoals ook met uw Kamer afgesproken, met name in op de tevredenheid van de Q-koorts patiënten over de stichting. De begroting en realisatie komen aan de orde via de subsidievoorwaarden. Uit de jaarrekening blijkt dat in dit opstartjaar ongeveer 11% van de kosten onder de term overhead zouden vallen.
Zal deze evaluatie ook uitgebreid ingaan op de tevredenheid van de Q-koortspatiënten over het functioneren van deze stichting? Kunt u aangeven op welke wijze dit bepaald wordt?
De rapportage gaat, zoals gezegd, vooral in op de tevredenheid van de Q-koorts patiënten over de stichting. In de rapportage, van een externe, onafhankelijke rapporteur vindt u een verantwoording van de methode waarmee de tevredenheid van Q-koorts patiënten is onderzocht4.
Herinnert u zich uw toezegging om een jaar na de oprichting van Stichting Q-support te bepalen of het budget van 10 miljoen euro adequaat is?4
Vooralsnog heb ik geen reden om aan te nemen dat de toegekende 10 miljoen euro niet adequaat is.
Welke stappen bent u voornemens te zetten als blijkt dat de toegekende 10 miljoen euro niet adequaat is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid alsnog een voorstel te doen voor een individuele financiële tegemoetkoming, die erkenning inhoudt van het feit dat het overheidsoptreden rond de Q-koortsepidemie beter had gekund, alsmede erkenning voor het door de Q-koortspatiënten hierdoor mogelijk ondervonden nadeel?
Het kabinet heeft erkend dat het overheidsoptreden beter had gekund. Ik ben nog steeds onder de indruk van de verhalen van patiënten zoals deze naar voren komen in «Het verhaal Q-koorts»6, dat door de stichting Q-support is opgesteld en als bijlage is toegevoegd aan de externe rapportage.
Het kabinet heeft besloten om niet tot een individuele financiele tegemoetkoming over te gaan maar om via de Stichting Q-support te richten op ondersteuning van patiënten in het op de rails krijgen van hun leven, het vinden van de juiste zorg en ondersteuning en (nieuw) toekomstperspectief.
Het Euripid-netwerk |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is de huidige stand van zaken van het Euripid-netwerk? Vindt u dat het netwerk goede vorderingen maakt?1
Het Euripid project is gestart in januari 2010. De intentie is een samenwerking tot stand te brengen tussen de bevoegde autoriteiten van de Europese lidstaten om de prijzen van geneesmiddelen die vergoed worden meer transparant te maken via een on-line bereikbare, betrouwbare en actuele database. Het project wordt gecoördineerd door de OEP (National Health Insurance Fund Administration, Hongarije) en de GÖG/ÖBIG (Gesundheit Österreich GmbH/Österreichisches Bundesinstitut für Gesundheitswesen, Oostenrijk) en gemonitord door SUKL (State Institute for Drug Control, Tsjechische republiek).
Bij de start van de Euripid database werd deze gefinancierd door DG Sanco. Per 1 januari 2014 kon DG Sanco het Euripid project niet meer financieel ondersteunen. Vanaf die datum werd er aan de lidstaten gevraagd of ze bereid waren om een financiële bijdrage te leveren. Van de 28 EU lidstaten zijn er nu 22 die deelnemen en financieel bijdragen aan de Euripid database (waaronder ook Nederland). Lid-Staten die niet (meer) financieel bijdragen hebben geen toegang (meer) tot de database.
Sinds er een financiële bijdrage wordt gevraagd zijn er toch nog 22 lidstaten die deelnemen. Dit is meer dan verwacht. Doelstelling is dat geneesmiddelenprijzen van alle lidstaten in de database staan. Met deelname 22 van de 28 landen kan worden gesteld dat daar dus goede vorderingen gemaakt zijn.
Per wanneer verwacht u dat het Euripid-netwerk een goed toegankelijke database van geneesmiddelprijzen van EU-lidstaten oplevert?
De Euripid database is als zodanig al operationeel en kan door de overheidsinstanties van de betrokken lidstaten worden gebruikt om geneesmiddelprijzen te vergelijken met geneesmiddelprijzen van de in de database aanwezige EU lidstaten.
Welke instanties nemen er namens Nederland en de andere EU-lidstaten deel aan het Euripid-netwerk?
Het Ministerie van VWS levert via Z-Index B.V. apotheekinkoopprijzen aan de Euripid database. Op het moment leveren 22 EU lidstaten geneesmiddelprijzen aan de Euripid database: Oostenrijk, België, Cyprus, Tsjechische republiek, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Nederland, Polen, Portugal, Slowakije, Slovenië, Spanje, Zweden, VK en daarnaast Albanië en Noorwegen die geen EU lidstaten zijn.
Waarom vindt u het belangrijk dat Nederland bijdraagt aan een database met geneesmiddelprijzen van EU-lidstaten? Welk profijt heeft Nederland?
De belangrijkste reden om deel te nemen aan de Euripid database is omdat Nederland het van belang vindt dat lidstaten een indicatie kunnen hebben wat het prijsniveau is in de verschillende lidstaten. Nederland maakt als zodanig weinig gebruik van de Euripid database.
In hoeverre is de database straks bruikbaar voor berekeningen in het kader van de Wet geneesmiddelenprijzen?
Ik beschik niet over gegevens of de in Euripid database opgenomen prijzen afkomstig zijn uit algemeen aanvaardbare prijslijsten in de referentielanden en of de prijzen voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden. En zo ja of die prijzen (cq prijslijsten) ter beschikking zullen worden gesteld met als doel om maximumprijzen in Nederland vast te stellen.
De prijsgegevens dienen door middel van een geautomatiseerd gegevensbestand ter beschikking te worden gesteld. De bestanden moeten prijzen bevatten op apotheekinkoopniveau danwel moeten de desbetreffende prijzen terug te rekenen zijn naar apotheekinkoopprijzen. Daarnaast dient de technische indeling van geneesmiddelen zodanig te zijn dat een indeling kan worden gemaakt van gelijke geneesmiddelen in de zin van de WGP waarbij wordt uitgegaan van geneesmiddelen met een gelijke werkzame stof, farmaceutische vorm en sterkte. Welke gegevens verder noodzakelijk zijn voor de berekening van maximumprijzen is aangegeven op de website van Farmatec.
Wilt u de verslagen van de afgelopen Euripid-netwerken openbaar maken, zodat de Kamer de voortgang kan volgen?
Eens per jaar is er een bijeenkomst van de lidstaten die deelnemen aan de Euripid database. Na afloop van deze bijeenkomsten wordt er door de OEP (National Health Insurance Fund Administration, Hongarije) een verslag gemaakt. Het is mogelijk voor lidstaten om zich te registreren via www.euripid.eu. Aangezien het niet in alle lidstaten is toegestaan dat geneesmiddelprijzen openbaar zijn, is in het netwerk afgesproken dat informatie hierover uitsluitend binnen de overheidsinstanties van de aangesloten lidstaten gedeeld mag worden. Dit wil zeggen dat de verslagen niet openbaar gemaakt kunnen worden.
Het aankopen van miljoenen griepkuren door de overheid tussen 2005 en 2009, terwijl de werkzaamheid ervan niet vaststond |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel met de titel «Inkoop griepremmers was onbezonnen» waarin de gang van zaken rondom de aankoop van 5 miljoen griepkuren door de overheid wordt behandeld?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bewering, mede gebaseerd op informatie ontvangen via een Wob-verzoek, dat de inkoop van antivirale middelen onbezonnen was, omdat de werkzaamheid ervan niet ter sprake is geweest bij de aanschaf ervan?
De antivirale middelen zijn aangeschaft naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad (GR) «Antivirale middelen bij een grieppandemie, gebruik bij schaarste» uit 2004. Het advies van de GR is gebaseerd op de wetenschappelijke kennis van dat moment en met het besef dat er een beperkte hoeveelheid bewijs was voor de werkzaamheid in een nieuwe pandemische situatie. Alle op dat moment bekende zekerheden en onzekerheden zijn meegenomen in het advies van de GR. Uw Kamer is daarover reeds bericht per brief op 26 juni 2008.
Is het waar dat er bij de aanbesteding van oseltamivir (Tamiflu) en zanamivir (Relenza), ondanks het advies van de Gezondheidsraad, geen nader onderzoek gedaan is naar de werkzaamheid van de genoemde middelen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het eerste advies van de GR over antivirale middelen, «Antivirale middelen bij een grieppandemie, gebruik bij schaarste» uit 20043, is direct opgevolgd. Na deze eerste aankoop zijn geen nieuwe aankopen gedaan. De aanbevelingen in het door u in de voetnoot genoemde tweede advies, «Gebruik van antivirale middelen en andere maatregelen bij een grieppandemie» uit 20054, waarin de commissie de aanbevelingen uit het interim-advies in een breder kader plaatst, en die betrekking hebben op een eventuele nadere aankoop, zijn dus niet aan de orde.
Is het waar dat, ook toen er van spoed geen sprake meer was, bij vervolgbestellingen en -leveringen geen aanvullend onderzoek gedaan is naar de werkzaamheid van deze antivirale middelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3, er is geen sprake geweest van vervolgbestellingen of leveringen.
Is de volksgezondheid vanwege het uitblijven van aanvullend onderzoek naar de werkzaamheid van de genoemde antivirale middelen in gevaar gebracht? Is het niet zo dat vanwege de twijfelachtige werkzaamheid en de potentiële ernstige bijwerkingen, zoals deze bijvoorbeeld vanuit Japan worden gemeld, de neuraminidaseremmers een risico vormen? Kunt u aangeven hoe de situatie is met betrekking tot de bijwerkingen van neuraminidaseremmers die kunnen leiden tot neuropsychiatrische aandoeningen, suïcide en plots overlijden?3 4
Tamiflu en Relenza, de twee opgeslagen antivirale middelen, zijn geregistreerde middelen. Een middel wordt uitsluitend geregistreerd als de balans tussen baten (werkzaamheid) en lasten (bijwerkingen) positief uitvalt. Deze balans wordt door de registratieautoriteiten nauwlettend in de gaten gehouden en mocht deze balans op enig moment anders uitvallen dan treffen de registratieautoriteiten maatregelen, zoals bijwerkingen laten opnemen in de bijsluiter of registratie intrekken.
In de reguliere zorg worden beide middelen weinig ingezet als therapie, meestal in een ziekenhuis conform richtlijnen van de artsen waar ook een afweging van het risico van mogelijke bijwerkingen en het nuttig effect wordt gemaakt.
De voorraden van de overheid zijn bedoeld om eventueel in te zetten bij een pandemie. Ter voorbereiding hierop heeft de GR, zoals aangekondigd in hun werkplan 2014 (17 september 2013), een advies gepland t.a.v. de stand van de wetenschap over de bijdrage van antivirale middelen aan de volksgezondheid bij een pandemie. De GR zal daar onder meer alle beschikbare (nieuwe) literatuur bij betrekken, dus ook de Cochrane-analyse van April 2014.
Klopt het dat Roche jarenlang 8 ongepubliceerde onderzoeken heeft achtergehouden over oseltamivir? Klopt het dat, na het openbaar worden van de onderzoeken, de nieuwste Cochrane-meta-analyse de genoemde voordelen uit de meta-analyse uit 2003 onderuit is gehaald? Wat vindt u daarvan?5
Ik kan niet beoordelen of informatie door Roche is achtergehouden. De GR zal bij een volgend advies alle beschikbare (nieuwe) literatuur betrekken, dus ook de Cochrane-analyse van April 2014.
Waarom heeft het vijf jaar geduurd voordat de via een Wob-verzoek gevraagde informatie ter beschikking werd gesteld? Acht u dit de gewenste gang van zaken?
Er zijn allerlei organisatorische redenen waarom het heel lang geduurd heeft voordat de via een Wob-verzoek gevraagde informatie verzameld was. Dit is vanzelfsprekend niet de gewenste gang van zaken. Onze interne procedures zijn naar aanleiding daarvan sterk verbeterd en gestroomlijnd.
Voor welk bedrag zijn de 5 miljoen griepkuren destijds aanbesteed? Waren er ook andere middelen op de markt waarbij de werkzaamheid wel was aangetoond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u naar de begroting van 2006 waarin een incidentele vergoeding van € 54,4 miljoen is opgenomen aan het toenmalige Nederlands Vaccin Instituut om de geregistreerde antivirale middelen en de grondstof aan te kopen.
De GR neemt bij haar adviezen alle beschikbare middelen in beschouwing.
Zijn er nieuwe inzichten sinds het advies van de Gezondheidsraad in 2005 over de neuraminidaseremmers, waarbij de Gezondheidsraad aangaf dat de kennis met betrekking tot neuraminidaseremmers beperkt is, en het beleid wellicht moet worden aangepast bij voortschrijdend inzicht?6
Naar aanleiding van de mogelijkheid dat er nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn die tot aanpassing van beleid zouden kunnen leiden heb ik een nieuw advies aan de GR gevraagd t.a.v. de stand van de wetenschap over de bijdrage van antivirale middelen aan de volksgezondheid bij een pandemie.
Hoe beoordeelt u de kritische artikelen in het Geneesmiddelenbulletin, waarin sinds 2005 het nut van de genoemde neuraminidaseremmers oseltamivir en zanamivir wordt betwijfeld en waar het handelen van de fabrikant wordt bekritiseerd die waarheidsvinding in de weg staat? Is deze informatie voor u aanleiding uw beleid te herzien op het punt van de voorraadvorming van deze middelen? Kunt u uw standpunt in deze motiveren?7 8
Zie antwoord vraag 9.
Welke les trekt u uit deze gang van zaken? Moet bijvoorbeeld niet bij het inslaan van middelen de werkzaamheid daarvan zijn aangetoond door onafhankelijk deskundigen, zodat vermenging van belangen wordt uitgesloten?
Zie antwoord vraag 9.
Beloningen bij zorgverzekeraars |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «VGZ overschrijdt norm topinkomens» en «VGZ betaalt topman meer dan half miljoen»?1
Ja.
Is het waar dat de bestuurders van zorgverzekeraar VGZ in 2014 ongeveer een half miljoen euro verdienden? Zo ja, hoe verhouden deze bedragen zich tot de WNT2, waarin ook de salarissen van bestuurders van zorgverzekeraars zijn genormeerd?
De zorgverzekeraars vallen onder het zogenoemde tweede regime (de sectorale beloningsnorm) en net als alle anderen ook onder het derde regime van de WNT als het gaat om transparantie van de bezoldiging. In de Regeling sectorale bezoldigingsnorm topfunctionarissen zorgverzekeraars (2013) is de (ongedifferentieerde) norm voor deze categorie topfunctionarissen bepaald. Bij het beoordelen van de beloning wordt gekeken naar de totale beloning, te weten het brutosalaris inclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en belastbare onkostenvergoedingen. Alleen deze componenten vallen onder de sectorale norm. De totale beloning van de 10 verantwoorde topfunctionarissen ligt globaal tussen € 200.000 en € 350.000.
Is het waar dat de bestuurders van de vier grote zorgverzekeraars vrijwel allen ongeveer vier ton verdienden? Zijn de salarissen bij bestuurders van zorgverzekeraars als gevolg van de «sectorale regime» uit de WNT in 2013 gedaald ten opzichte van de jaren daarvoor? Zo nee, op welke termijn verwacht u wel een neerwaartse lijn?
Zoals in het antwoord op vraag 2 opgemerkt, ligt de totale beloning van deze bestuurders globaal tussen € 200.000 en € 350.000. Of hierbij sprake is van een neerwaartse lijn is thans niet uit cijfers af te leiden aangezien 2013 het eerste jaar is dat de WNT van kracht is. Voor de zorgverzekeraars geldt in 2013 een ongedifferentieerde norm en er is overgangsrecht van kracht voor zittende bestuurders. Een historische lijn of trend is daarom nog niet te bepalen.
Deelt u de mening dat de norm uit regime 2 (het sectorale regime) ook met zo’n 25 procent verlaagd dient te worden, zoals dat ook gebeurt voor het normale regime van de WNT?
De bedragen (in 2013: het bedrag) in regime 2 worden bij ministeriële regeling door de Minister van VWS vastgesteld. Over de impact van WNT-2 voor de beloningen in het tweede WNT-regime heeft VWS aandacht gevraagd aan de sector zorgverzekeraars. VWS is het overleg gestart met betrokkenen in die sector. Deze gesprekken zitten op dit moment nog in de oriënterende fase.
Is het waar dat een bestuurder van VGZ in 2013 een vertrekpremie ontving van 330.000 euro? Zo ja, is dit niet in strijd met artikel 3.7 uit de WNT, waarin ook voor het «sectorale regime» een maximumvertrekpremie van 75.000 euro is vastgelegd? Zo nee, welk bedrag ontving genoemd bestuurder dan bij vertrek?
De vertrekpremie is vastgesteld op grond van al bestaande afspraken met betrokkene en uitgekeerd bij beëindiging van het dienstverband. Ingevolge artikel 7.3 geldt voor de betrokkene overgangsrecht en is er naar de mening van de Minister van VWS geen strijdigheid met de WNT. In dit geval gaat het overigens om een arbeidsongeschikte bestuurder die instemde met beëindiging van zijn contract hoewel hij als arbeidsongeschikte op dat moment nog ontslagbescherming genoot en recht had op nog een jaar doorbetaling van loon bij ziekte.
Is het waar dat in 2013 een bestuurslid van Achmea – inclusief stortingen in diens pensioenpot – voor drie maanden werk 330.000 euro ontving? Kunt u de Kamer garanderen dat dergelijke bedragen voor interim-mers binnen de nieuwe regeling (die u bij AMvB3 uitwerkt) niet langer verdiend kunnen worden?
Bij de zorgverzekeraars is de normering van de pensioenpremie door de bijzondere omstandigheden in deze sector op een specifieke wijze vormgegeven in de Regeling sectorale bezoldigingsnorm topfunctionarissen zorgverzekeraars. De pensioenpremie is daarin niet in een bedrag genormeerd, omdat in die sector geen doorsneepremie geldt. De premie is kwalitatief genormeerd: de aan de betrokken topfunctionaris toe te rekenen werkgeversbijdrage voor het pensioen zoals blijkend uit de premienota van het betreffende pensioenfonds. Het gaat om de premie voor het reguliere rechtenpakket van het sectorpensioenfonds en niet om eventuele meerkosten voor de werkgever voor individueel verzekerde extra’s voor de betrokken topfunctionaris. Omdat dat fonds in dat jaar (nog) geen middelloonregeling had, moest ook premie worden betaald voor de backservicelasten. De premie voor backservicelasten blijft overigens volledig van kracht ook al gaat betrokkene in de loop van het jaar weg.
Overigens betrof het in dit geval geen topfunctionaris zonder dienstbetrekking maar een bestuurslid wiens arbeidsovereenkomst in het verslagjaar eindigde.
Voor wat betreft de beoogde nieuwe normering van topfunctionarissen zonder dienstbetrekking («interim-mers») ingevolge het wetsvoorstel verlaging bezoldigingsmaximum WNT (33 978), zij verwezen naar paragraaf 6 van de onlangs aan de Kamer gezonden nota naar aanleiding van het verslag over dat wetsvoorstel.
Welke regels bestaan er voor de wijze waarop zorgverzekeraars – in de jaarverslagen – inzicht moeten geven in de bezoldigingen van diens bestuurders? Is het vermelden van de pensioenpremies in de jaarverslagen vereist? Zo ja, welke stappen onderneemt u tegen zorgverzekeraars – waaronder Menzis – die hieraan niet voldoen? Zo nee, bent u bereid de regels aan te passen?
In de WNT is in de artikelen 4.1 en 4.2 opgenomen welke gegevens WNT-instellingen in hun financieel verslaggevingsdocument moeten opnemen, te weten de beloning, de belastbare vaste en variabele onkostenvergoedingen, de voorzieningen ten behoeve beloningen betaalbaar op termijn. Onder dit laatste begrip vallen de pensioenpremies (werkgeversdeel). Overigens staan in het jaarverslag van Menzis de bedragen voor werkgeversdeel beloning betaalbaarstelling op termijn per bestuurder als zodanig vermeld. Echter, bij de uitvraag/aanlevering/verwerking van de gegevens voor het digitale loket van VWS is er iets misgegaan. Dat wordt nog hersteld.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Zorgverzekeringswet van 4 september aanstaande?
Nee. De beantwoording op een dergelijk korte termijn bleek in dit geval niet mogelijk.
Het voorkomen van onnodige ziekenhuisopnames in de laatste levensfase |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het proefschrift «Reasons and avoidability of hospitalisations at the end of life, perspectives of GP’s, Nurses and Family Carers»? Wat is uw mening over de conclusie dat huisartsen de optie «niet behandelen en geen diagnostiek in het ziekenhuis» bij ongeneeslijk zieke patiënten niet altijd bespreken?1
Ja. Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdere antwoord op vragen van het Kamerlid Dijkstra (D66)2 over het bericht dat artsen vinden dat ernstig zieke patiënten te lang worden doorbehandeld.
Wat vindt u van de suggestie die in het genoemde proefschrift wordt gedaan om te realiseren dat huisartsen de optie «niet behandelen en geen diagnostiek in het ziekenhuis» bij mensen die ongeneeslijk ziek zijn altijd aan de orde brengen als er een geneeskundig probleem is?
Het voeren van gesprekken over het naderende levenseinde moet een kerncompetentie van artsen zijn. Ik ben het daarom eens met de suggestie dat huisartsen, maar ook andere artsen, de optie «niet behandelen» aan de orde stellen bij mensen die ongeneeslijk ziek zijn. Daarbij dient gerealiseerd te worden, zoals ik in mijn antwoord op eerdere Kamervragen ook heb aangegeven, dat patiënten en familie niet zelden zelf kiezen voor doorbehandelen totdat alle behandelopties uitgeput zijn. De keuze die arts en patiënt samen maken kan ook het kiezen voor kwaliteit van leven zijn, maar vergt dan soms ook een cultuuromslag aan de kant van de patiënt en zijn familie. In het Nationale Programma Palliatieve Zorg zullen relevante onderwerpen als vergroten van bewustwording, cultuur, deskundigheidsbevordering bij artsen en advance care planning zeker aan de orde komen.
Wat is de stand van zaken van het «kijk- en luistergeld» voor specialisten waarin zij niet worden vergoed voor een verrichting maar voor het voeren van anticiperende gesprekken over het levenseinde?
Verzekeraars en aanbieders hebben, binnen de huidige bekostiging, de mogelijkheid om een tarief voor zogenaamd «kijk- en luistergeld» af te spreken. De NZa heeft, in overleg met veldpartijen, in 2013 geconcludeerd dat het aanvullend op de huidige mogelijkheden in de bekostiging wenselijk is deze zorg ook transparant te maken. Dat maakt het ook voor aanbieders en verzekeraars makkelijker aparte afspraken te maken hierover. Ziekenhuizen kunnen daarom per 1 januari 2014 een zorgactiviteit voor een zogenaamd «intensief consult ten behoeve van zorgvuldige afweging behandelopties» registreren als onderdeel van een DBC. De mogelijkheden om deze ruimte te creëren nemen nog verder toe bij de invoering van integrale tarieven per 2015, waarmee de honorariumcomponent van de medisch specialisten komt te vervallen.
Bent u bereid het kijk- en luistergeld ook beschikbaar te stellen voor huisartsen aangezien uit het proefschrift blijkt dat als huisartsen vaak visites bij patiënten aan het levenseinde afleggen, er minder patiënten worden opgenomen?
Huisartsen ontvangen voor elke ingeschreven verzekerde een inschrijftarief dat los staat van de zorg die de patiënt ontvangt. Daarnaast kan een huisarts als hij bij de patiënt op visite gaat hiervoor ook een prestatie declareren. Met de invoering van het nieuwe bekostigingsmodel krijgen aanbieders en verzekeraars meer ruimte om afspraken te maken over het belonen van uitkomsten en substitutie van zorg. Als dit een thema is waar partijen extra afspraken over willen, dan is dit dus ook mogelijk.
Op dit moment zijn er steeds meer huisartsen en wijkverpleegkundigen die met elkaar afspraken maken over patiënten die ongeneeslijk ziek zijn, de zgn. palliatieve thuiszorggroepen (PaTz groepen); momenteel staat hier geen financiering tegenover; kunt u aangeven of financiering geboden kan worden voor de wijkverpleging die dit soort overleggen uitvoert?
Op dit moment kan de wijkverpleging het deelnemen aan Patz overleg als continuïteitsbezoek declareren, maar dat is op langere termijn geen passende oplossing. Ik heb daarom eerder dit jaar al contact laten opnemen met de Nza en de stichting Patz om te zien wat er nodig is om tot meer structurele financiering te komen. Belangrijk is dat de methodiek breed wordt gedragen en door alle beroepsgroepen en verzekeraars wordt onderschreven. Hier wordt nu als eerste naar gekeken. Vervolgens kan worden bezien hoe de Patz aanpak het best en meer structureel financiering kan krijgen.
Onduidelijk is of zorgverzekeraars palliatieve zorg door wijkverpleegkundigen in de vorm van continue monitoring en begeleiding van palliatieve patiënten integraal kunnen blijven geven tot aan het sterven; kunt u toelichten of deze zorg, die voorheen wijkverpleegkundige zorg voor advies, informatie en voorlichting (AIV) werd genoemd, ook in het nieuwe zorgstelsel gegeven kan worden?
Ook in de Zorgverzekeringswet zal in 2015 de prestatie Advies, instructie en voorlichting (AIV) blijven bestaan.
Terminale patiënten die onnodig in het ziekenhuis liggen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Terminale patiënt ligt vaak onnodig in het ziekenhuis»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat terminale patiënten, indien mogelijk, zorg ontvangen in eigen thuisomgeving? Deelt u de mening dat dit bijdraagt aan waardig sterven?
Ja. In de brief van 11 december 2013 (Kamerstuk 29 509, nr. 46) geeft de Staatssecretaris van VWS aan dat uit onderzoek blijkt dat driekwart van de mensen er voor kiest om thuis te sterven, wanneer de vraag wordt voorgelegd waar zij wensen te overlijden. Eén van de belangrijke uitgangspunten in het beleid rond palliatieve zorg is dan ook dat de zorg zo dichtbij als mogelijk is georganiseerd. Huisartsen, (wijk)verpleegkundigen en verzorgenden vervullen een spilfunctie gericht op een zo goed mogelijke zorg en ondersteuning in de thuissituatie.
Vanaf 1 januari 2015 valt palliatieve terminale zorg thuis onder de aanspraak wijkverpleging in de Zorgverzekeringswet. Daarmee krijgt de (wijk)verpleegkundige, in samenwerking met de huisarts, een grotere rol in de palliatieve zorg thuis aan mensen.
In hoeverre vindt u het vanuit substitutie-oogpunt wenselijk dat terminale patiënten indien mogelijk zorg ontvangen in eigen thuisomgeving?
Ik vind het zeer wenselijk, zeker als dit aansluit bij de wens van de patiënt en zijn omgeving.
Wat hebben huisartsen nodig om terminale patiënten minder snel door te hoeven verwijzen? Wat hebben huisartsen nodig om het waardig sterven bespreekbaar te maken met patiënt en diens naasten? Wat doet u om huisartsen hierin te faciliteren?
Er zijn diverse initiatieven om te inventariseren wat huisartsen nodig hebben om het gesprek aan te gaan en om minder snel door te hoeven verwijzen. De KNMG handreiking «Tijdig spreken over het levenseinde» biedt ondersteuning aan artsen en patiënten bij het spreken over het levenseinde. Ik ondersteun het project «Passende zorg in de laatste levensfase» van de KNMG. Bij het publieksdebat «Moet alles wat kan? Debat passende zorg» op 23 september 2013 is uitgebreid aandacht besteed aan het onderwerp.
In het recente rapport van IKNL over palliatieve zorg voor «andere» doelgroepen (bij niet-oncologische doelgroepen, zie www.iknl.nl) zijn verschillende zorgverleners, waaronder 118 huisartsen, per ziektebeeld gevraagd welke verbeteringen nodig zijn in hun vakgebied. Huisartsen geven bijvoorbeeld aan bij dementie behoefte te hebben aan een dementie-specifiek instrument voor het herkennen en registeren van pijn en bij beroerte (CVA) aan de ontwikkeling van een richtlijn «Palliatieve zorg voor CVA».
De signalen uit bovengenoemde initiatieven zullen we meenemen bij de verdere ontwikkeling van het Nationale Programma Palliatieve Zorg (NPPZ).
Welke rol ziet u voor ziekenhuizen en hun specialisten om huisartsen te ondersteunen in de thuisverzorging van terminale patiënten? Hoe gaat u samenwerking tussen huisartsen en specialisten stimuleren bij het bieden van terminale zorg?
Ik denk dat die rol bijvoorbeeld ligt bij het bieden van deskundigheid aangaande palliatieve zorg en advies bij complexe patiënten. Het thema coördinatie van zorg, waaronder samenwerking tussen eerste en tweede lijn is één van de vier kernthema’s van het bovengenoemde NPPZ. De samenwerking en coördinatie tussen deze groepen moet verder verbeteren.
Welke andere knelpunten signaleert u bij de thuisverzorging van terminale patiënten en wat doet u om deze knelpunten te verhelpen?
We blijven investeren in de palliatieve zorg, zodat de zorg nog beter aan de in de bovengenoemde Kamerbrief genoemde uitgangspunten voldoet (kwaliteit van leven centraal, ondersteuning voor lichamelijke en psychosociale problemen, zorg zo dicht bij als mogelijk, extra aandacht voor mantelzorgers, palliatieve zorg als onderdeel van de reguliere zorgverlening, waar nodig is specialistische kennis snel beschikbaar). Het niet voldoen aan deze uitgangspunten kan leiden tot knelpunten in de thuisverzorging van terminale patiënten. Verder is het tijdig bespreekbaar maken van de laatste levensfase belangrijk, zodat mensen afgewogen keuzes kunnen maken. Daarmee kunnen ook situaties worden voorkomen zoals omschreven in het bewuste artikel in Trouw, waarin huisartsen onder druk van stress en familie patiënten toch maar doorsturen naar het ziekenhuis.
De berichten ‘Hulpdiensten mochten niet in vluchtgebouw’ en ‘Van der Laan wil opvang voor vluchtelingen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Hulpdiensten mochten niet in vluchtgebouw» en «Van der Laan wil opvang voor vluchtelingen»?1 2
Ja.
Klopt het dat medebewoners van het vluchtgebouw in Amsterdam een ernstig gewonde asielzoeker naar buiten moesten dragen omdat het ambulancepersoneel niet naar binnen mocht? Klopt het eveneens dat ook bij de vluchtgarage het een uur duurde voordat de hulpdiensten naar binnen mochten? Waardoor werd deze vertraging veroorzaakt?
De betrokken partijen in Amsterdam hebben mij laten weten dat het klopt dat het slachtoffer door derden/medebewoners naar buiten is verplaatst. Het ambulanceteam kreeg bij de ritopdracht de vermelding mee dat hulpverleners het gebouw niet zomaar mochten betreden vanwege de aanwezigheid van asbest. Na overleg tussen de hulpdiensten heeft de politie onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om veilig het pand te betreden. In de tussentijd hebben medebewoners zelf besloten om de gewonde man naar buiten te brengen en over te dragen aan het ambulanceteam. Dit gebeurde globaal 5–7 minuten na aankomst van de ambulance.
De betrokken partijen laten weten dat het niet klopt dat bij de vluchtgarage een uur moest worden gewacht voordat het sein veilig gegeven werd. Om veiligheidsredenen is, volgens protocol, eerst de politie ter plaatse gegaan om te onderzoeken of het veilig was. Na het sein veilig is het ambulanceteam onder politiebegeleiding het pand ingegaan. Het ambulanceteam heeft 10 tot 15 minuten moeten wachten alvorens het slachtoffer bereikt kon worden.
Wordt medische zorg standaard geweigerd wanneer er mogelijk asbest aanwezig is? Zo nee, wat is dan het protocol? Bent u van mening dat de medische zorg in deze casus afdoende is gewaarborgd?
Nee, medische zorg wordt niet standaard geweigerd, maar de veiligheid van de hulpverleners staat voorop. Ambulancezorg wordt pas verleend als de omstandigheden om een slachtoffer te bereiken veilig zijn. Er zijn veiligheidsvoorschriften die in acht moeten worden genomen indien besmettingsgevaar aanwezig is. Deze zijn vastgelegd in de Landelijke Protocollen Ambulancezorg (LPA). Protocol 5.20 «Veiligheid» is van toepassing in deze situatie. Uitgangspunt bij dit protocol is dat de politie en/of brandweer een veiligverklaring afgeven. Zonder veiligverklaring wordt het gebied/pand niet betreden en dienen ambulancezorgverleners zich op veilige afstand te houden.
De aanwezigheid van asbest werpt een barrière op voor adequate zorgverlening omdat navolging van de veiligheidsvoorschriften vereist wordt. Overigens heeft het ambulanceteam aangegeven dat de gang van zaken geen ernstige gevolgen heeft gehad voor de medische zorg aan het slachtoffer.
Wanneer waren de hulpdiensten op de hoogte van het mogelijke asbestgevaar? Was de gemeente ook op de hoogte van dit risico? Waarom is er niet voor gekozen het vluchtgebouw onmiddellijk te ontruimen vanwege het gevaar voor de volksgezondheid toen bekend werd dat er asielzoekers in dit pand verbleven?
De betrokken partijen hebben mij laten weten dat de hulpdiensten op de hoogte waren van het asbestgevaar vanaf 24 augustus. Een wijkagent heeft op die datum een bezoek gebracht aan het vluchtgebouw en heeft de aanwezigheid van asbest in bepaalde ruimtes geconstateerd. Zij heeft hiervan melding gedaan. Op maandag 25 augustus is door deskundigen het pand geïnspecteerd. Zij kwamen tot de conclusie dat asbest aanwezig was in bepaalde ruimtes. Zolang deze afgesloten ruimtes niet betreden zouden worden, bestond er geen gevaar voor de gezondheid van de bewoners.
Hoe verklaart u het feit dat het ambulancepersoneel geen toestemming kreeg het pand te betreden terwijl hetzelfde pand niet onmiddellijk werd ontruimd in afwachting van het onderzoek? Bent u van mening dat hiermee in het belang van de bewoners is gehandeld?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat er in geval van kraak, waarbij er mogelijk sprake is van een evident gevaarlijke situatie, eerst door deskundigen wordt onderzocht of er daadwerkelijk sprake is van een dergelijke gevaarlijke situatie. Alleen indien de deskundigen oordelen dat er een acuut gevaar is, een gevaar dat niet door het treffen van maatregelen voorkomen kan worden, is er reden voor een spoedontruiming.
Bent u bereid – in het belang van de volksgezondheid en de openbare orde – in te gaan op de oproep van de burgemeester van Amsterdam om de bed-, bad- en broodregeling zo snel mogelijk landelijk in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op de Kamervragen van de leden Van Ojik (GroenLinks), Voordewind (ChristenUnie), Schouw (D66) en Gesthuizen (SP) aan over het bericht «Discussie illegalen op scherp» van 9 september jl.3