De ING als huisbankier van de staat |
|
Eppo Bruins (CU), Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe verhoudt de bekentenis van en erkenning door ING dat de bank jarenlang structureel de Wet ter voorkoming van witwassen heeft overtreden zich tot het feit dat ING de huisbankier is van de rijksoverheid?
Het Ministerie van Financiën heeft vier contracten met ING voor de uitvoering van betalingsverkeer en uitgaande creditcardbetalingen. Deze contracten zijn in de periode 2014–2017 gesloten na het doorlopen van aanbestedingsprocedures. De aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) die destijds bij de aanbestedingsprocedure zijn meegewogen, zijn in lijn met de discussie daarover met de Tweede Kamer in 2015. In een Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 209) is uiteengezet hoe MVO in deze aanbesteding toegepast zou worden.
Bent u van oordeel, de bekentenis van ING en het feitenrelaas van het openbaar ministerie (OM) over de door ING gesloten schikking in witwaszaken in ogenschouw nemende, dat ING voldeed en voldoet aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en daarmee aan de eisen die in de gunning zijn opgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Is handelen binnen de Nederlandse wet een van de eisen in de aanbesteding en kunt u op basis van de door het OM vastgestelde feiten stellen dat bij ING in deze casus sprake is geweest van het niet nakomen van verplichtingen? Kunt u in uw antwoord de opmerking in uw antwoorden betrekken, namelijk dat het contract tussen ING en de rijksoverheid voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen?1
Gegadigden in een aanbestedingsprocedure dienen zich aan de wet te houden. Het is daarvoor niet noodzakelijk een aparte eis te formuleren.
De eisen en wensen in de aanbesteding zijn destijds zorgvuldig en adequaat geformuleerd. ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten.
Voor de geschiktheidseisen in een aanbestedingsprocedure geldt dat voor de meeste eisen op het moment van gunning wordt getoetst of aan die eisen wordt voldaan. Geschiktheidseisen gaan bijvoorbeeld over de vraag of een bank voldoende capaciteit en ervaring heeft om de taken en verantwoordelijkheden verbonden aan het contract te kunnen uitvoeren.
In antwoord op Kamervragen van het lid Nijboer (PvdA) heb ik op 24 april geantwoord (Kamervragen (Aanhangsel), 2017–2018, nr. 1918) dat het contract zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk kan worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan worden opgezegd als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, geen aanknopingspunt biedt voor opzegging van een lopend contract.
Wat is uw oordeel over de geschiktheid van ING als huisbankier van de rijksoverheid, in ogenschouw nemende dat de schuldbekentenis en schikking tot stand zijn gekomen op basis van vier onderzochte casus die volgens het OM exemplarisch zouden zijn voor de nalatigheid van de bank?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, gezien de door het OM vastgestelde feiten, van mening dat de eisen en de wensen in de aanbesteding destijds niet alleen zorgvuldig zijn opgesteld, maar bovendien compleet en dekkend waren geformuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er evaluatiemomenten in het contract met ING opgenomen, vóór einddatum contract, waarop zal worden getoetst in welke mate ING aan haar contractuele verplichtingen voldoet en heeft voldaan? En zijn er evaluatiemomenten, vóór einddatum contract, waarop de door het OM vastgestelde feiten, achterliggende cultuur en gedrag, ter sprake zullen komen?
In het kader van de uitvoering van aanbestedingscontracten vindt er periodiek overleg plaats tussen gebruikers en ING, onder meer over de kwaliteit van de dienstverlening.
Het contract voor alle in- en uitgaande betalingen van het Rijk is in 2016 voor een periode van vier jaar afgesloten. Het contract loopt in ieder geval tot 1 mei 2020 en kent de mogelijkheid om de looptijd met twee maal twee jaar te verlengen. Voor wat betreft de contractperiode na 1 mei 2020 zal ik, zoals altijd, alle maatschappelijke, juridische en commerciële aspecten meewegen bij het aanbesteden en aanstellen van de huisbankier van het Rijk.
Het bericht dat de Italiaanse bank UniCredito mogelijk ABN AMRO wil overnemen |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat ABN AMRO mogelijk in het vizier is van de Italiaanse bank UniCredito? Wat is uw reactie daarop? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met dit bericht. Mijn reactie op dit nieuwsbericht is neutraal. Ik ben niet bekend met de in het artikel beschreven belangstelling van de Italiaanse bank UniCredit in ABN AMRO.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NL financial investments (NLFI) – zijn aandelenportefeuille verkoopt als ABN AMRO dat haar aandeelhouders adviseert? Zo ja, in welke situaties precies?
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop, omdat dit nadelig kan zijn voor de positie van de staat bij de verkoop van een belang in ABN AMRO. Als ABN AMRO haar aandeelhouders adviseert te verkopen aan een bepaalde partij dan zal ik een dergelijke transactie op dat moment beoordelen. Op dit moment is daar geen sprake van.
In algemene zin zijn tot op heden de volgende verkoopvoorwaarden gehanteerd bij de verkoop van aandelen in ABN AMRO. Ten eerste dient er sprake te zijn van een stabiele financiële sector. Ten tweede moeten er voldoende geïnteresseerde kopers zijn. Ten derde dient de bank er klaar voor te zijn om weer op eigen benen te staan. Daarnaast is de doelstelling om bij de verkoop zoveel mogelijk van de gemaakte kosten terug te verdienen. Deze uitgangspunten zijn ook nu nog relevant.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NLFI – zijn aandelen verkoopt aan een bank die recent nog een enorme aandelenemissie nodig had en bijvoorbeeld een grote schuldpositie in Turkije heeft?2 3
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Bent u het eens met de Chief Executive Officer (ceo; de bestuursvoorzitter) van Deutsche Bank dat het goed is als Europese banken fuseren of elkaar overnemen, omdat de banken nu te gefragmenteerd zouden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Grensoverschrijdende fusies en overnames kunnen zowel positieve als negatieve gevolgen hebben (zie bijvoorbeeld de ECB studie «Financial Integration in Europe, May 2017, Special feature: cross-border bank consolidation in the euro area»).
Zo kunnen grensoverschrijdende fusies en overnames bijdragen aan de stabiliteit en het functioneren van de EMU, doordat pan-Europese banken minder afhankelijk zijn van één nationale markt en minder verbonden zijn met één overheid. Dit zorgt voor diversificatie en meer private risicodeling. Verder kunnen consumenten profiteren van goedkopere producten indien consolidatie resulteert in schaalvoordelen of meer concurrentie. Ook kunnen grote bedrijven beter worden bediend door banken die in meerdere landen actief zijn.
Tegelijkertijd zijn grensoverschrijdende fusies en overnames complex en blijkt het in de praktijk lastig efficiencywinsten te realiseren. Daarnaast kan een fusie of overname financiële stabiliteitsrisico’s meebrengen, omdat een bank groter, complexer en meer verweven wordt met andere landen en instellingen, terwijl de vervangbaarheid van de activiteiten afneemt.
Het zal per casus verschillen in hoeverre deze voor- en nadelen zich in de praktijk materialiseren. Om deze reden ben ik van mening dat iedere transactie door de markt en de bevoegde autoriteiten op zijn merites beoordeeld dient te worden.
Is er meer interesse om ABN AMRO over te nemen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de bank op korte termijn overgenomen wordt of fuseert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen. Verder kan ik op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Erkent u dat het een déjà vu-gevoel geeft om ABN AMRO weer op te zien gaan in een grotere Europese bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik heb dit gevoel niet want ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen.
Hoe wilt u voorkomen dat er nog verdere verwevenheid van de bankensector ontstaat door overnames en fusies, waarmee banken «too big to fail» worden en ze onherroepelijk gered zullen moeten worden door overheden als er weer een financiële crisis uitbreekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds de crisis zijn er verschillende maatregelen genomen om «too big to fail» risico’s te adresseren.
Sinds de start van het Single Supervisory Mechanism heeft de ECB het mandaat om toezicht te houden op de belangrijkste banken in de eurozone. Daarbij heeft de ECB de bevoegdheid om fusies en overnames bij grote banken(groepen) te beoordelen en al dan niet goed te keuren. Ook wordt ingezet op een betere afwikkelbaarheid van grensoverschrijdend opererende banken. Zo maakt de Single Resolution Board (SRB) vooraf plannen om de continuïteit van de essentiële functies van een bank zoveel mogelijk te waarborgen. Voorts heeft de SRB in haar beoordeling van de afwikkelbaarheid van banken de bevoegdheid om wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid weg te laten nemen. Hierbij kan zij wijzigingen eisen in de structuren van banken om de complexiteit te verminderen en ervoor te zorgen dat kritieke functies van andere functies kunnen worden afgesplitst (zowel juridisch, als operationeel).
Daarnaast zijn er maatregelen genomen om banken weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis. Daarbij geldt dat hoe groter en complexer een bank is, hoe strenger de eisen zijn. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Hiermee is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug.
Ondanks deze stappen en het gegeven dat financiële integratie bij kan dragen aan risicoreductie en risicodeling (zie antwoord op vraag 4), kan wat mij betreft nog meer worden gedaan om risico’s in de Europese bankensector adequaat te adresseren. De komende tijd blijf ik dan ook onverminderd inzetten op wetgeving gericht op het verder reduceren van risico’s zoals uiteengezet in Kamerbrief 21 501-07, nr 1509.
Wilt u alle vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een investeerder zeker tien keer witwaspraktijken had aangekaart bij ING, waar vervolgens niets mee werd gedaan |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending op NPO Radio van 1 op 1 van 10 september 2018?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een in de uitzending geïnterviewde Amsterdamse financier zeker tien keer zijn vermoedens van witwassen heeft aangekaart bij ING, maar dat daar vervolgens niets mee gebeurde? Vindt u ook dat als dit waar is, ING niet goed heeft gehandeld?
Banken, zoals ING Bank N.V. (ING) zijn poortwachters van het financiële stelsel. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) moeten banken controleren of hun dienstverlening wordt misbruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. Daartoe moeten zij cliëntenonderzoek verrichten en (voorgenomen) ongebruikelijke transacties onverwijld melden aan de Financial Intelligence Unit (FIU). Het cliëntenonderzoek dient de instellingen, zoals banken, in staat te stellen de zakelijke relatie en de gedurende die relatie verrichte transacties voortdurend te controleren. Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Instellingen die onder de Wwft vallen, moeten hun cliëntenonderzoek afstemmen op de risicogevoeligheid voor witwassen of terrorismefinanciering van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie. Op basis van de risicogevoeligheid dienen deze instellingen te bepalen hoe verstrekkend de maatregelen zijn die zij moeten nemen in het kader van het cliëntenonderzoek. Aan de hand van het cliëntenonderzoek stellen de instellingen een risicoprofiel op van de cliënt. Dit risicoprofiel moeten instellingen periodiek actualiseren. Signalen kunnen invloed hebben op het risicoprofiel van een cliënt. Als het cliëntenonderzoek daartoe aanleiding geeft, en een instelling niet kan voldoen aan verplichtingen uit de Wwft, dan dient de instelling de zakelijke relatie te beëindigen. Het toezicht op de uitvoering van deze wettelijke verplichtingen door banken wordt uitgevoerd door De Nederlandsche Bank (DNB).
Wat moeten banken doen als er vermoedens van witwassen worden gedeeld met hen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat er bij deze casus van witwassen twee categorieën bedrijven die zijn aangemerkt als poortwachter betrokken waren, namelijk de bank en het trustkantoor? Vindt u dat het stelsel van poortwachters goed heeft gewerkt, nu beide bedrijven verzaakten, al dan niet intentioneel? Wat gaat u doen om de poortwachtersfunctie van banken en trustkantoren te verbeteren?
In de brief die ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming op 11 september jl. aan uw Kamer zond, gaf ik al aan dat de strafrechtelijke feiten die bij ING zijn geconstateerd zeer ernstig zijn. De integriteit van financiële instellingen is één van de pijlers van vertrouwen en vormt daarmee een randvoorwaarde voor het goed functioneren van een instelling. Daarnaast is het voorkomen dat het financiële stelsel wordt misbruikt voor witwassen en financieren van terrorisme van zeer groot maatschappelijk belang.
Integriteit zal de komende tijd dan ook een belangrijk gespreksonderwerp zijn in de gesprekken die ik voer met de sector. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft als toezichthouder doorlopend contact met de sector, waarbij de naleving van integriteitswetgeving een belangrijk onderwerp van gesprek is. Bij overtredingen treedt DNB handhavend op tegen instellingen. In mijn brief van 24 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de constatering door DNB dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid op het gebied van integriteit nog onvoldoende adequaat oppakken. DNB ziet goede initiatieven tot verbetering en investeringen ter versterking van het risicobeheer in de sector, maar het blijft van belang dat besturen en raden van commissarissen hiervoor in de komende periode een grote inspanning leveren. Het voorkomen van betrokkenheid van instellingen bij financieel-economische criminaliteit zal dan ook een topprioriteit blijven in het toezicht dat DNB uitoefent.
Om de poortwachtersfunctie en het toezicht daarop te verstevigen is relevant dat de anti-witwasrichtlijn recent verder is aangescherpt, en dat daarnaast op Europees niveau initiatieven worden ontplooid om witwassen en terrorismefinanciering verder tegen te gaan. Ik ben groot voorstander van dergelijke initiatieven. Ook is op dit moment het wetsvoorstel Wet toezicht trustkantoren 2018 aanhangig bij de Eerste Kamer, welk wetsvoorstel strekt tot verdergaande regulering van de trustsector door de regels voor trustkantoren verder aan te scherpen en DNB meer instrumenten te geven voor de handhaving van die regels.
Begrijpt u dat de aangiftebereidheid van personen met kennis van witwassen, fraude en andere criminaliteit afneemt als er niets met tips wordt gedaan? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat klokkenluiders serieus genomen worden?
Integriteit is en blijft een topprioriteit, zeker ook in de financiële sector waarin vertrouwen een grote rol speelt. Hier ligt, mede op basis van de Wwft, ook voor financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid. Deze instellingen moeten signalen, waaronder signalen van klokkenluiders, van witwassen en terrorismefinanciering serieus nemen. Met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in de Wwft bescherming geboden aan werknemers en personen in een soortgelijke positie die een melding maken van een vermoeden van witwassen of terrorismefinanciering. Hiermee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat een werknemer die een dergelijke melding maakt ontslagen wordt om de enkele reden dat hij of zij die melding heeft gedaan.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de compliance procedures bij banken, om er zeker van te zijn dat deze adequaat zijn ingericht om signalen van en tips over witwassen, fraude en andere criminaliteit serieus op te volgen?
Het onderzoeken van interne procedures van individuele banken ligt op de weg van de toezichthouder. DNB houdt integriteitstoezicht op banken. Daarbij beoordeelt DNB o.a. of de door een bank getroffen procedures en maatregelen gericht op het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering, passend en toereikend zijn. DNB heeft de wettelijke instrumenten om naleving van wet- en regelgeving op het gebied van integriteit te handhaven. Zoals in mijn brief van 24 september jl. is weergegeven geeft DNB aan dat zij haar integriteitstoezicht blijft ontwikkelen. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn heeft gezorgd voor een uitbreiding van de mogelijkheden van DNB op het terrein van handhaving en het publiceren van getroffen maatregelen.
De halfjaarcijfers van de NS |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schommelingen» ten aanzien van de halfjaarcijfers van de Nederlandse Spoorwegen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het binnen- en buitenlandse treinvervoer zo’n 2,9 miljard euro binnen bracht aan inkomsten en daarmee een nettorendement had van 1%? Zo ja, wat is de bandbreedte voor het normrendement van NS en hoe verhoudt deze 1% zich hier mee? Kunt u de ontwikkeling van het normrendement over de afgelopen tien jaar weergeven?
De totale opbrengsten van NS in het eerste halfjaar van 2018 bedroegen € 2,87 miljard. Hiervan is € 2,47 miljard afkomstig van binnen- en buitenlands treinvervoer. De overige opbrengsten zijn afkomstig van stationsontwikkeling en -exploitatie en van busgerelateerd vervoer in het Verenigd Koninkrijk. Het resultaat van NS bedroeg in het eerste halfjaar € 30 miljoen, wat gelijk staat aan 1% van de opbrengsten. De staat als aandeelhouder stuurt niet op de verhouding tussen nettoresultaat en opbrengsten, maar op de verhouding tussen nettoresultaat en eigen vermogen, en stelt daar een normrendement voor vast. Het rendement op eigen vermogen van alle staatsdeelnemingen wordt jaarlijks gerapporteerd in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen en bevat een toelichting hoe het rendement zich verhoudt tot het normrendement. Met NS is in 2017 een normrendement overeengekomen in de bandbreedte 4%-6%. De afgelopen tien jaar hebben het normrendement en het rendement op eigen vermogen van NS zich als volgt ontwikkeld:
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Normrendement
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
4–6%
Gerealiseerd rendement
6,7%
3,3%
5,7%
7,3%
8,6%
– 1,4%
5,8%
3,6%
6,2%
0,7%
Deelt u de gedachte dat de NS de gestelde rendementseis van 7% makkelijk zou moeten kunnen halen, omdat men op het hoofdrailnet geen concurrentie kent? Zo ja, hoe komt het dan dat de NS daartoe niet in staat is?
Het voor NS vastgestelde normrendement bevindt zich sinds 2017 in de bandbreedte 4%-6%. Het normrendement is niet alleen van toepassing op het hoofdrailnet, maar op alle activiteiten van NS, waaronder de exploitatie van buitenlandse concessies en stations. In 2015 is aan NS een concessie verleend voor de periode 2015–2025, waarmee NS zich heeft gecommitteerd aan bepaalde prestatieafspraken. Zo zijn er prestatieafspraken gemaakt over klantoordeel, punctualiteit en zitplaatskans (zowel op het HRN als geheel als de HSL). NS voert diverse programma’s uit om verbeteringen te realiseren en investeert fors in nieuw materieel. Daarnaast is NS het veiligheidsakkoord overeengekomen. Deze maatregelen gaan gepaard met (tijdelijke) extra inspanningen en kosten, terwijl er voorwaarden zijn verbonden aan tariefstijgingen. Tot slot is de CAO-stijging de afgelopen jaren de tariefstijging te boven gegaan, wat eveneens druk op de marges veroorzaakt. Het was voor NS de afgelopen jaren dan ook een uitdaging om het verbeteren van de prestaties op het spoor (en de kosten en investeringen die daarmee gepaard gaan) te combineren met een goed rendement. In 2017 had NS bovendien te maken met eenmalige tegenvallers, zoals een boete van € 41 miljoen van de ACM. Hoewel het rendement in het eerste halfjaar van 2018 is verbeterd, blijft het rendement op eigen vermogen van NS voor de staat als aandeelhouder een punt van aandacht.
Vindt u het ook opmerkelijk dat er een enorme omslag in het werkkapitaal en de financiering van de dagelijkse werkzaamheden heeft plaatsgevonden, nu er een verschil met vorig jaar is van 400 miljoen euro?
In de eerste zes maanden van 2017 is het netto werkkapitaal van NS met € 153 miljoen toegenomen. In de eerste zes maanden van 2018 is het netto werkkapitaal met € 253 miljoen afgenomen. Dit verschil is voornamelijk te verklaren door het moment van betaling in verband met de OV-studentenkaart. Zo is bijvoorbeeld de bijdrage voor 2017 in december 2016 ontvangen, terwijl de bijdrage voor 2018 in januari 2018 is ontvangen. Het moment van uitbetaling door het Rijk is dus medebepalend voor de hoogte van het werkkapitaal van NS. Het moment van uitbetaling van de bijdrage voor de OV-studentenkaart heeft geen groot effect op de financiering van de operationele activiteiten van NS, aangezien het verschil in moment van uitbetaling slechts een maand betreft. Om het kasritme van de staat te optimaliseren, wordt de verplichting aan de vervoersbedrijven voor de OV-studentenkaart in 2018 vooruitbetaald via een kasschuif.
Deelt u de conclusie van de NS dat het verschil vooral te verklaren is vanwege de ov-studentenkaart, waardoor het Rijk eens per jaar aan de NS per student ruim 1.100 euro betaalt?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat het moment van uitbetalen van het Rijk, aan het eind van het jaar dan wel aan het begin, bepalend is voor het werkkapitaal in enig jaar voor de omvang van een kwart miljard euro? Zo ja, welk beleid volgt het Rijk ten aanzien van het moment van uitbetalen bij de NS en vergelijkbare bedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Ongeplande uitval kerncentrale Borssele kost zeker tien miljoen’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ongeplande uitval kerncentrale Borssele kost zeker tien miljoen», waaruit blijkt dat de ongeplande uitval van de kerncentrale in Borssele die nu een maand duurt minstens tien miljoen euro aan inkomstenderving heeft gekost voor de Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ)?1
Ja.
Klopt het dat de ontmanteling van kerncentrale Borssele gefinancierd wordt door een fonds dat gevuld wordt met de winst van de kerncentrale Borssele? Hoe groot is dat fonds op dit moment?
EPZ dient als vergunninghouder financiële zekerheid te stellen voor de kosten van ontmanteling van de kerncentrale (artikel 15f van de Kernenergiewet). Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën en mijzelf om deze goed te keuren. In 2012 is voor het eerst de financiële zekerheidstelling goedgekeurd en in 2017 is een geactualiseerde financiële zekerheidstelling goedgekeurd. Deze financiële zekerheidstelling houdt kort gezegd in dat EPZ geld reserveert in een ontmantelingsfonds. Dit fonds groeit door middel van de jaarlijkse stortingen van EPZ. Die zijn afkomstig uit de verkoop van stroom door EPZ en daarnaast wordt jaarlijks een rendement op de fondsbeleggingen behaald. De winstgevendheid van EPZ is geen voorwaarde voor de storting en de verplichting hiertoe staat daar los van. Het fonds is ondergebracht in een stichting. Op de gelden in deze stichting rust een eerste pandrecht ten gunste van de Staat. Dit betekent dat in het geval van faillissement deze gelden beschikbaar blijven voor de ontmanteling. Op 31 december 2017 was € 201,4 mln. opgebouwd in het fonds (Jaarverslag EPZ 2017). De opbouw van het fonds ligt op schema. Hiermee en door de vijfjaarlijkse actualisaties is voldoende zeker dat EPZ in 2033 de middelen heeft om de ontmanteling van de kerncentrale te betalen.
Komt de vulling van dit fonds in gevaar door het uitvallen van de kerncentrale? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat het fonds toch voldoende gevuld wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. EPZ heeft langlopende overeenkomsten met de «de tollers» (dit zijn de vaste afnemers van de elektriciteit en tevens aandeelhouders). Op basis hiervan worden jaarlijks afspraken gemaakt over de levering van stroom en de dekking van de kosten van de centrale inclusief de stortingen in het ontmantelingsfonds. Zoals bij vraag 2 is vermeld, is winstgevendheid van EPZ (of PZEM) hiervoor geen voorwaarde. Dit systeem op basis van de «tollers» is in 2017 beoordeeld in het kader van de actualisering van de financiële zekerheidstelling voor de ontmanteling van de kerncentrale Borssele. De fondsopbouw door EPZ ligt op schema. Mede op basis daarvan is er voldoende zekerheid dat in 2033 voldoende middelen voor ontmanteling beschikbaar zijn. Als de situatie sterk wijzigt en als ten gevolge daarvan de financiële situatie verandert, kunnen de Minister van Financiën en ik verzoeken, dat EPZ de financiële zekerheidstelling actualiseert en ter goedkeuring voorlegt.
Hoeveel geld is er nodig om de kerncentrale op een nette en veilige wijze te ontmantelen? Wat is de meest recente berekening van deze kosten en wanneer komt de volgende berekening hiervan? Kunt u een overzicht geven van de eerdere berekeningen van de ontmantelingskosten? Kunt u een recent overzicht geven van de inschattingen en berekeningen van ontmantelingskosten per centrale in Europa en hoe die zich historisch ontwikkeld hebben? Klopt het dat de ontmantelingskosten de afgelopen decennia steeds hoger worden ingeschat?
De meest recente raming voor de Kerncentrale Borssele is gemaakt voor de geactualiseerde financiële zekerheidstelling in 2017. Deze gaat uit van het door de ANVS goedgekeurde ontmantelingsplan. De totale kosten van ontmanteling bedragen in die raming € 493 mln. Dit is een raming op basis van prijspeil 2015. De financiële zekerheidstelling (inclusief raming) moet op grond van de Kernenergiewet ten minste elke vijf jaar worden geactualiseerd. De vorige raming, de eerste sinds de verplichting tot financiële zekerheidstelling, was in 2012 en bedroeg toen € 434 mln. (prijspeil 2010).
Ik beschik niet over de gevraagde informatie per centrale in Europa. De Organisation for Economic Cooperation and Development die regelmatig studies uitvoert naar de kosten van ontmantelingen geeft aan dat er geen recente internationale vergelijkingen zijn gemaakt tussen landen. Daarnaast is een internationale vergelijking moeilijk. De regels per land kunnen verschillen waardoor een zuivere vergelijking niet direct te maken is. Wel heeft het International Atomic Energy Agency (IAEA) standaarden geïntroduceerd die internationale kostenvergelijkingen moeten vergemakkelijken.
Deelt u de verwachting dat naarmate de kerncentrale ouder wordt de kerncentrale vaker zal uitvallen en er steeds meer geld in de kerncentrale moet worden gestoken om energie te blijven produceren? Kunt u een overzicht geven van incidenten bij alle Europese kerncentrales van de laatste vijftien jaar met daarbij ook de leeftijd per kerncentrale ten tijde van het incident?
Nee, die verwachting deel ik niet. Verouderingsbeheer vormt een belangrijk onderdeel van het toezicht en onderhoud van een kerncentrale. De kerncentrale Borssele heeft altijd ruim voldoende geïnvesteerd in zowel het onderhoud van de installatie als het installeren van extra veiligheidssystemen. Er is geen verwachting dat de reactor in de toekomst vaker zal uitvallen of significant meer onderhoudskosten zal maken.
Ik wijs u ook op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) «samenwerken aan nucleaire veiligheid». De OvV stelt daarin over het aantal incidenten en afschakelingen voor België, Nederland en de Duitse kerncentrale Emsland: «Wel is duidelijk dat er in de afgelopen tien jaren geen toename te zien is in het aantal incidenten en afschakelingen dat zich bij de betreffende kerncentrales heeft voorgedaan». De betreffende reactoren zijn in bedrijf genomen in de periode 1973 tot 1988.
Lidstaten van het IAEA zijn verplicht om alle relevante nucleaire incidenten te melden. Het IAEA publiceert deze ongewone gebeurtenissen op zijn website. Het gaat hier uitsluitend om incidenten in de categorie niveau INES-2 of hoger over de afgelopen twaalf maanden en niet de ongewone gebeurtenissen (niveau INES-1 of lager). Voor deze ongewone gebeurtenissen, vanuit een oogpunt van veiligheid minder ingrijpende gebeurtenissen, bestaat geen verplichting deze te melden bij het IAEA. Op nationaal niveau vindt daarentegen wel rapportage over deze ongewone gebeurtenissen plaats (zie ook artikel 43b van de Kernenergiewet). De ANVS communiceert via de website over alle ongewone gebeurtenissen en rapporteert hierover jaarlijks doormiddel van de «Rapportage ongewone gebeurtenissen in Nederlandse nucleaire inrichtingen». Het Belgische FANC rapporteert jaarlijks in zijn jaarverslag over de gebeurtenissen vanaf INES-1 en hoger en via de website ook over gebeurtenissen die hier niet onder vallen maar wel tot aandacht kunnen leiden in de omgeving.
Klopt het dat de aandeelhouders van de kerncentrale de facto verlies lijden op de kerncentrale gezien de oude contracten rondom de stroomafname? Klopt het dat de Provinciale Zeeuwse Energie Maatschappij (PZEM) verlies moet nemen op elke kilowattuur aan atoomstroom die wordt verkocht? Klopt het dat de kerncentrale (EPZ) winst maakt terwijl de aandeelhouders (PZEM) tegelijkertijd al het door hen aan de verkoop van Delta onderdelen verdiende geld momenteel opbranden ten gevolge van de verplichte stroomafname tegen een niet marktconforme, veel te hoge prijs?
Ik heb geen zicht op de meest actuele cijfers van PZEM anders dan het jaarverslag 2017. De aandeelhouders van de kerncentrale zijn contractueel de verplichting aangegaan om alle elektriciteit van de kerncentrale voor een vaste prijs af te nemen. Dit zorgt voor financiële stabiliteit bij de kerncentrale. De aandeelhouders, die de elektriciteit verkopen tegen de groothandelsprijs, lopen dus het marktrisico. Uit onderzoek dat het kabinet samen met DELTA (de voorganger van PZEM), EPZ en Essent/RWE heeft laten verrichten in 2016 blijkt dat DELTA na verkoop van twee van haar drie gezonde bedrijfsonderdelen over voldoende financiële middelen beschikt om aan haar verplichtingen jegens EPZ te kunnen blijven voldoen. De conclusies werden door alle partijen onderschreven. Beide bedrijfsonderdelen zijn inmiddels voor substantieel hogere bedragen verkocht dan waar in het onderzoek rekening mee was gehouden. Dit betekent dat de buffers bij PZEM aanzienlijk groter zijn dan verwacht. Zelfs bij langdurig lage elektriciteitsprijzen zal PZEM nu kunnen blijven voldoen aan haar verplichting jegens de kerncentrale.
Het klopt dat de N.V. EPZ winst maakt. Uit het jaarverslag van N.V. EPZ blijkt dat het boekjaar 2017 is afgesloten met een positief bedrijfsresultaat van € 17,2 mln.
Draagt EPZ uit de winst weer geld af aan de aandeelhouders om de verliezen te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de constructie er precies uit?
Volgens het jaarverslag EPZ is in 2017 € 6,674 mln. (interim-) dividend uitbetaald. In het vennootschapsrecht en statuten van de N.V. EPZ is geregeld onder welke omstandigheden dividend kan worden uitgekeerd en hoe de besluitvorming hierover verloopt.
Deelt u de mening dat het beter is de kerncentrale op korte termijn te sluiten om te voorkomen dat de kerncentrale een steeds grotere financiële last wordt? Zo nee, waarom niet?
De afweging om de kerncentrale Borssele in bedrijf te houden is aan de exploitant, zolang deze blijft voldoen aan de geldende voorschriften. In het eerder aangehaalde onderzoek uit 2016 dat het kabinet samen met DELTA (de voorganger van PZEM), EPZ en Essent/RWE heeft laten verrichten, was acute sluiting van de KCB in alle in het onderzoek gehanteerde marktscenario’s veel duurder voor EPZ en haar aandeelhouders, dan reguliere sluiting in 2033 (zoals vastgelegd in de Kernenergiewet).
Hoe waarborgt u dat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor de ontmanteling van de kerncentrale Borssele?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Griekenland wil af van pensioenafspraken met Europa’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Griekenland wil af van pensioenafspraken met Europa»?1
Ja.
Wat zijn de precieze pensioenafspraken die Griekenland wil herzien?
Op basis van een bilateraal gesprek met de Griekse Minister van Financiën en de berichten in de media maak ik op dat het gaat om een bezuinigingsmaatregel van 1% bbp die tot stand is gekomen tijdens de tweede voortgangsmissie van het ESM-programma op voordracht van het IMF. Het IMF wilde deze maatregel mede vanwege onzekerheid over het bereiken van de primair surplus doelstellingen uit het programma. De genoemde pensioenbesparing betreft het doorvoeren van een eerder bepaalde herkalibratie van pensioenen ingaande op 1 januari 2019. Tot op heden was deze enkel van kracht op de aankomende pensioenen en was de huidige groep oudere gepensioneerden uitgesloten van deze maatregel. Vanaf januari 2019 zal deze maatregel ook van toepassing zijn op de huidige groep oudere gepensioneerden. Deze maatregel zal van kracht zijn tot 2022. Tevens wordt inflatie indexatie voor alle pensioenen in de periode 2019–2022 opgeschort.
Griekenland bepleit het niet doorvoeren van deze afspraak op basis van het argument dat zij ook zonder deze maatregel zal voldoen aan de primair saldo doelstellingen, en daarnaast tevens ruimte heeft voor extra groeibevorderende en sociale uitgaven. Bovendien geeft de Griekse regering aan dat deze pensioenen ook een belangrijke rol spelen als sociaal vangnet. Over de afspraken met Griekenland in het kader van de post-programma periode bent u op 29 juni 20182 geïnformeerd per kamerbrief en bijgevoegde programmadocumentatie en Eurogroep statement.
Zijn er ook andere afspraken of hervormingen die Griekenland wil herzien? Hoe vallen de aangekondigde lastenverlichtingen en intensiveringen binnen de afspraken tussen Griekenland en Europa?
Op dit moment heeft Griekenland geen formeel voorstel gedaan tot aanpassing van enige afspraak zoals overeengekomen voor de post-programma periode. Mocht Griekenland een dergelijk verzoek doen dan zal dit beoordeeld moeten worden in het licht van de afspraken en allereerst door de instellingen in het kader van het verscherpte toezicht, zoals opgenomen in het Eurogroep statement van juni 2018.3 Een van de afspraken is dat Griekenland tot en met 2022 een primair surplus van 3,5% realiseert.
Heeft Griekenland genoeg financiële middelen om aan de lawine aan beloften van premier Tsipras te voldoen? Wat zijn de geschatte kosten van door Tsipras gedane beloftes?
Momenteel beschikken we nog niet over de actuele cijfers van de Griekse ontwerpbegroting voor 2019. Uiterlijk 15 oktober zal deze bij de Commissie worden ingediend.
Wat zijn de meest recente schattingen van het (primair) overschot van Griekenland voor de komende jaren, wat zou het effect zijn van deze intensiveringen en lastenverlichtingen op het overschot?
Volgens het compliance report van de Europese Commissie van 23 juni jl.4 en volgens het IMF Artikel IV rapport over Griekenland van 31 juli jl.5 wordt voor de periode 2019–2022 het primair saldo als volgt geraamd:
3,8%
3,8%
4,1%
4,3%
3,5%
3,5%
3,5%
3,5%
Over recentere ramingen inclusief eventuele effecten van Griekse beleidsmaatregelen beschik ik momenteel nog niet.
Heeft Griekenland ook in recente vergaderingen van de Eurogroep of de Ecofinraad dergelijke verzoeken tot het wijzigingen van de afspraken geuit? Zo ja, wat was de reactie van Nederland en andere lidstaten?
Tot op heden heeft een dergelijk verzoek niet op de agenda van een Eurogroep of Ecofinraad gestaan.
Heeft Griekenland op andere wijze een officieel verzoek ingediend om afspraken te herzien? Zo ja, hoe wordt hier mee omgegaan?
Op dit moment heeft Griekenland geen officieel verzoek ingediend tot aanpassing van de gemaakte afspraken zoals overeengekomen voor de post-programma periode. Een dergelijk verzoek zal eerst worden besproken met de betrokken Europese instellingen die verantwoordelijk zijn voor de post-programma surveillance (PPS).
Nu Griekenland geen lopend ESM-programma meer heeft, zal het ook weer aan de verplichting moeten voldoen om een draft budgetary plante presenteren aan de Europese Commissie in het kader van het Europese Semester. Uiterlijk 15 oktober zal dit bij de Commissie worden ingediend.
Hoe staat Nederland in het algemeen tegenover het herzien van de afspraken?
Aangezien Griekenland op dit moment geen officieel verzoek heeft ingediend tot aanpassing van de gemaakte afspraken is het prematuur om hierop vooruit te lopen. In algemene zin vindt Nederland dat Griekenland zich dient te houden aan de afspraken zoals overeengekomen in het Eurogroep statement van juni 2018.
Is dit onderwerp besproken tijdens de Eurogroep of Ecofinraad d.d. 7 en 8 september? Zo ja, kunt u de discussie aldaar weergeven?
Nee.
Hoe verhouden de beloften van Tsipras zich tot de zogenoemde post-program surveillance (PPS)? Hoe verhoudt het herzien van pensioenafspraken zich tot de eerdere afspraak binnen de Eurogroep dat het mogelijk moet zijn om de hand te houden aan de doelstellingen van de essentiële hervormingen die in het kader van het ESM-programma zijn aangevat?2
In het Eurogroep statement van juni 2018 is opgenomen dat Griekenland in het kader van PPS onder verscherpt toezicht (Enhanced Surveillance) zal staan. Tijdens de periode van verscherpt toezicht zal de Europese Commissie elk kwartaal rapporteren over onder andere de economische en financiële situatie in Griekenland en toezien dat Griekenland zich aan de beleidsafspraken houdt.
Daarnaast heeft Griekenland zich nog aan specifieke hervormingen en beleid gecommitteerd, welke zijn opgenomen in een Annex bij het Eurogroep statement van juni 2018.7 De in de vragen genoemde pensioenmaatregel valt daar niet onder.
Kan uitgebreid ingegaan worden op de procedure en de beleidsvrijheid binnen PPS? Leidt een dergelijke toespraak van Tsipras tot aangescherpt toezicht of extra aandacht vanuit het PPS?
Griekenland heeft in principe volledige beleidsvrijheid binnen de grenzen van de afspraken uit het Eurogroep statement van juni 2018 en de aanvullende specifieke hervormingen en beleid zoals hierboven genoemd.
In kader van PPS is vastgelegd dat de Commissie, in samenspraak met de ECB, regelmatig controlebezoeken aflegt in de lidstaat onder post-programmatoezicht om de economische, budgettaire en financiële situatie ervan te beoordelen en om na te gaan of corrigerende maatregelen vereist zijn.
Wanneer is de eerstvolgende review van Griekenland vanuit het PPS?
Het verscherpte toezicht (enhanced surveillance) met betrekking tot Griekenland is gestart op het moment dat het ESM-programma tot haar einde kwam op 20 augustus jl.8 De Europese Commissie zal elk kwartaal haar bevindingen rapporteren. In de week van 10 september heeft de eerste post-programma missie van de instellingen aan Athene plaatsgevonden. Een eerste rapportage zal naar verwachting in het najaar van 2018 gereed zijn.
Kunt u deze vragen een voor een binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘ING sluit een megaschikking met OM in witwaszaken’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ING sluit een megaschikking met OM in witwaszaken»?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over deze zaak? Hoe werd precies witgewassen?
In reactie op deze vraag verwijs ik u naar het feitenrelaas zoals gepubliceerd op de website van het OM).2
Op welke manier zijn deze zaken, zoals beschreven door het openbaar ministerie (OM), «exemplarisch» voor deze bank?
Zowel in het persbericht als in het feitenrelaas heeft het OM concrete voorbeelden beschreven waaruit afgeleid kan worden dat ING NL (ING) tekortschoot bij de uitvoering van het Financieel Economische Criminaliteit Customer Due Diligence (FEC CCD) beleid ter voorkoming van witwassen. De FIOD heeft, zoals door het OM aangegeven in het feitenrelaas, zicht op meerdere soortgelijke signalen afkomstig uit strafrechtelijke onderzoeken of uit de media. Deze signalen zijn niet in detail onderzocht. Wel komt ook uit die signalen een beeld naar voren van een tekortschietend ING NL waar het gaat om de uitvoering van het FEC CCD beleid. Ook blijkt uit die signalen van risico’s op witwassen door cliënten van ING NL.
Hoeveel zaken zijn er bekend van witwassen via financiële instellingen (in Nederland)? Is er een schatting te maken hoeveel witgewassen of zwart vermogen er nog «buiten beeld» is? Hoeveel witgewassen vermogen is er in de laatste vijf jaar opgespoord?
Er vindt geen separate registratie plaats in de bedrijfssystemen van het OM van witwassen door financiële instellingen, zodat niet te achterhalen is hoeveel van dergelijke zaken bekend zijn. Uiteraard treedt het OM op indien signalen worden ontvangen van witwassen via financiële instellingen. Naar de (te schatten) omvang van witgewassen of zwart vermogen wordt in opdracht van mij en mijn collega van Justitie en Veiligheid momenteel onderzoek gedaan door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Dit onderzoek naar de aard en omvang van criminele bestedingen is door het WODC extern aanbesteed en wordt naar verwachting in oktober opgeleverd. In het antwoord op vraag 9 wordt nader ingegaan op de verschillende onderzoeken en de beleidsreactie daarop.
Wordt proactief het gesprek aangegaan met andere financiële instellingen om dergelijke fouten (zoals beschreven in het feitenrelaas bij het artikel) te voorkomen of waar nodig te herstellen? Zo nee, bent u hiertoe bereid?
In mijn gesprekken met de financiële sector benadruk ik telkens het belang van het vertrouwen in de sector. Deze zaak raakt aan de kern van het vertrouwen dat mensen moeten hebben in het financiële stelsel. Deze zaak gaat echter verder dan ethiek. De door de bank geaccepteerde en betaalde transactie is gebaseerd op gepleegde strafbare feiten. Dit zou bij geen enkele financiële instelling mogen voorkomen. Integriteit zal dan ook een belangrijk gespreksonderwerp zijn in mijn komende gesprekken met de sector. Daarnaast is DNB als toezichthouder doorlopend in contact met de sector, waarbij de naleving van integriteitswetgeving onderwerp van gesprek is. In dat verband wordt gekeken naar een nieuw initiatief voor samenwerking tussen toezichthoudende autoriteiten en private instellingen om de vervulling van de functie van poortwachter door de instellingen te bevorderen.
Wat zijn de beschreven «compliancemaatregelen»? Hoe wordt erop toegezien dat aan deze compliancemaatregelen voldaan wordt? Zet ING nog verdere stappen, buiten deze verplichte maatregelen, om het tegengaan van witwassen via de bank effectiever te maken?
ING geeft aan dat het verschillende maatregelen treft om het compliance-risicobeheer te versterken, zoals een verbeterprogramma dat ziet op de eisen op het gebied van het «ken-uw-cliënt-regels», centralisatie en versimpeling van operationele activiteiten op dit vlak en een programma ter versterking van de interne compliancecultuur en -bewustzijn. Voor een volledig overzicht verwijs ik naar het ING-persbericht naar aanleiding van de transactie. Op de uitvoering van het herstelprogramma zal DNB strikt toezicht houden.
Zijn hier uit lessen te trekken voor het (inter)nationale witwasbeleid? Hadden de autoriteiten, gezien het «structurele witwassen» tussen 2010 en 2016 eerder het witwassen in zicht moeten hebben?
Ja, hier zijn lessen uit de te trekken voor het (inter)nationale witwasbeleid. Het geeft met name voor financiële instellingen meer duidelijkheid over hoe witwaspraktijken in de sector kunnen worden onderkend.
Zoals in bijgaande brief aangegeven, laat ik mij nog informeren door De Nederlandsche Bank over de toereikendheid van het wettelijk kader, eventuele knelpunten in het toezicht hierop en het beeld over de naleving van de regels door de sector als geheel. Ik zal uw Kamer daarover berichten.
Waarom werd het witwassen ontdekt door de Securities and Exchange Commission? Hadden Nederlandse (financiële) opsporingsautoriteiten dit al eerder in de gaten kunnen hebben?
ING is vanaf 2010 meerdere malen gewaarschuwd door DNB over de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Ook heeft DNB formele maatregelen getroffen. Daarnaast kwam in meerdere strafrechtelijke onderzoeken van de politie en de FIOD naar corruptie en witwassen naar voren dat verdachte (rechts)personen één of meer bankrekeningen aanhielden bij ING. Op basis van deze bevindingen ontstond het redelijk vermoeden dat ING meerdere artikelen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme zou hebben overtreden en zich schuldig zou hebben gemaakt aan (schuld)witwassen. Het OM heeft in overleg met DNB en de FIOD besloten om over te gaan tot de strafrechtelijke aanpak van de bank.
Volgens een persbericht van ING op 5 september jl. heeft SEC laten weten dat het in deze zaak geen stappen zal ondernemen.
Wanneer verwacht u het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum over de effectiviteit van het antiwitwasbeleid naar de Kamer te kunnen sturen?
Het WODC-rapport over de effectiviteit van het anti-witwasbeleid bevindt zich in de afrondende fase. Zoals eerder aan uw Kamer bericht zal na afronding van dit onderzoek een integrale beleidsreactie worden opgesteld op zowel deze beleidsmonitor, als de reeds toegezonden Nationale Risicoanalyse witwassen van het WODC. De beleidsreactie en de hiervoor genoemde beleidsmonitor zal ik naar verwachting eind van dit jaar aan uw Kamer aanbieden.
Waarom vervolgt het OM geen natuurlijke personen? Blijven de personen die moreel verantwoordelijk zijn voor dit witwassen werkzaam bij het bedrijf?
Zoals in het antwoord op vraag 9 van de vagen van de leden Nijboer en Kuiken is opgenomen is door het OM uitvoerig onderzoek gedaan naar de rol van natuurlijke personen.
Het OM heeft zowel in haar persbericht als in het feitenrelaas aangegeven dat de strafbare feiten in strafrechtelijk opzicht niet individueel aan personen toe te rekenen zijn. Het OM heeft daarbij toegelicht dat De Hoge Raad aan het vervolgen van personen voor het leiding geven aan strafbare feiten, zoals geconstateerd bij ING, hoge eisen stelt. Er moet niet alleen wetenschap van strafbare feiten worden bewezen, maar ook dat deze personen bewust hebben aangezet tot strafbare feiten of bewust nalatig zijn geweest om strafbare feiten te stoppen. Daarvan is volgens het OM in het onderzoek naar ING niet gebleken. Uit het onderzoek is gebleken dat, in de periode 2010 tot en met 2016, diverse individuele (voormalig) medewerkers en leidinggevenden bij ING steken hebben laten vallen. Het is OM is echter van oordeel dat het onderzoek onvoldoende bewijs heeft opgeleverd om individuele strafrechtelijke verwijten te maken naar deze personen. Het OM rekent de strafbare feiten dan ook toe aan de organisatie als geheel.
Deelt u de mening dat het te verkiezen is dat natuurlijke personen die zich schuldig maken aan dergelijke financiële criminaliteit vervolgd moeten worden?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'ING treft miljoenenschikking met OM in witwaszaken' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ING treft miljoenenschikking met OM in witwaszaken»?1
Ja
Klopt het dat ING een schikking heeft getroffen van 775 miljoen euro? Hoe is dit bedrag tot stand gekomen? Denkt u dat deze schikking indruk maakt op ING, overwegende dat ING een winst boekt van 4,9 miljard euro over 2017?
ING Bank N.V. (ING) heeft een door het Openbaar Ministerie (OM) aangeboden transactie van 775.000.000 euro geaccepteerd en betaald. Dit betreft de hoogste schikking die het OM tot nu toe heeft gesloten. Dit bedrag bestaat uit een boete van 665 miljoen euro en 100 miljoen euro aan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Die bedragen zijn als volgt bepaald.
Ten aanzien van de boete geldt dat de maximale boete 10% van de omzet bedraagt. Dat zou voor ING neerkomen op 1,7 miljard euro. De maximale boetebedragen worden echter ook in de rechtszaal vrijwel nooit opgelegd. Dat zou slechts aan de orde kunnen zijn als sprake was geweest van opzettelijk witwassen en bewust en intentioneel faciliteren van criminelen.
Bij de vaststelling van het uiteindelijk bedrag is rekening gehouden met het feit dat ING de gemaakte fouten heeft erkend, heeft meegewerkt aan het onderzoek en inmiddels ook een herstelprogramma in gang gezet heeft. Het OM en DNB geven aan dat er vertrouwen is in het uitgebreide verbeterplan dat bij ING is ingezet.
Voor wat betreft het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel kon niet achterhaald worden hoeveel winst ING behaalde doordat de transacties onvoldoende gemonitord werden en ING de cliënten niet kende. Daarom is gekeken naar bespaarde kosten door niet te investeren in afdelingen, systemen en extra controlepersoneel. Het bedrag dat ING op die manier ten onrechte heeft bespaard, is door het OM bepaald op 100 miljoen euro.
Het OM ziet de door ING betaalde boete – bijna de helft van de maximaal op te leggen boete – als een passende afdoening, die pijn doet aan de verdachte en recht doet aan de geschokte rechtsorde.
Klopt het dat ING bijna 100 miljoen euro heeft bespaard door te beknibbelen op personeel dat transacties had moeten controleren? Heeft ING hiermee haar wettelijke taken ernstig veronachtzaamt?
Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat ING jarenlang personele capaciteitsproblemen had bij de voor naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) relevante afdelingen, zoals de afdelingen die Customer Due Diligence-onderzoeken uitvoerden en afdelingen waar medewerkers werkten die witwassignalen uit het transactiemonitoringssysteem onderzochten. Er werd te weinig personeel beschikbaar gesteld om werkzaamheden uit te voeren en ook om de problemen die bekend waren geworden binnen de organisatie voortvarend en structureel op te lossen. Ook had het wel beschikbare personeel niet altijd de benodigde kennis en ervaring om de werkzaamheden uit te voeren. Uit het onderzoek is gebleken dat ING in de periode 2010 tot en met 2016 onvoldoende heeft geïnvesteerd in personele capaciteit en kwaliteit.
Waarom heeft het openbaar ministerie (OM) tot een schikking besloten in plaats van strafrechtelijke vervolging? Betekent dit dat naast de rechtspersoon ING ook alle betrokken medewerkers nu gevrijwaard zijn van strafrechtelijke vervolging?
Het OM kan voor de aanvang van de terechtzitting één of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van strafvervolging wegens misdrijven waarop gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar en voor overtredingen (art. 74 Wetboek van Strafrecht). Met andere woorden, de transactie is een in de wet geregelde mogelijkheid om strafzaken buiten de rechter om af te doen.
In dit geval is gezien de hoogte van het transactiebedrag sprake van een hoge transactie. Op een dergelijke transactie is de «Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties» van toepassing (http://wetten.overheid.nl/BWBR0024648/2008-11-01). In voornoemde aanwijzing is het uitgangspunt opgenomen: «niet transigeren in dergelijke zaken (maar voorleggen aan de rechter), tenzij daar een zeer goede reden voor is».
In het strafrechtelijk onderzoek naar ING is naar het oordeel van het OM sprake van goede redenen om te transigeren, nu:
Gezien deze redenen is een transactie volgens het OM effectiever dan een rechtsgang. Doorslaggevend daarbij was het feit dat bij een transactie bepaalde zaken kunnen worden afgedwongen die niet bij rechterlijk vonnis kunnen worden opgelegd:
Bij strafrechtelijke vervolging van ING zou een rechter uitsluitend de mogelijkheid hebben om een geldboete op te leggen, maar kunnen deze maatregelen en het toezicht daarop niet worden afgedwongen. Door openbaarmaking van een uitvoerig feitenrelaas en van de transactie-overeenkomst is bovendien getracht de transactie zo transparant mogelijk te maken. Daarnaast is een transactie in dit geval een effectief middel om snel een norm te stellen voor alle partijen die binnen het financiële stelsel opereren.
De transactie ziet niet op eventuele strafbare feiten gepleegd door natuurlijke personen. ING kan hier dus ook geen rechten aan ontlenen die natuurlijke personen zouden vrijwaren van enige strafrechtelijke vervolging, zou er voldoende bewijs zijn voor specifieke strafrechtelijk relevante betrokkenheid van individuen.
Het Openbaar Ministerie heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om natuurlijke personen strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden. Daartoe hebben bijvoorbeeld vele doorzoekingen bij het kantoor van ING NL plaatsgevonden, zijn individuele e-mailboxen in beslag genomen en onderzocht en zijn de telefoons van meerdere natuurlijke personen, op alle niveaus binnen de bank, afgeluisterd. Desondanks is het OM tot het oordeel gekomen dat de strafbare feiten in strafrechtelijk opzicht niet individueel aan personen toe te rekenen zijn. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar het uitgebreide persbericht en het feitenrelaas van het OM.
Deelt u de mening dat witwassen een groot probleem is, dat leidt tot ondermijning van de samenleving en criminele activiteiten faciliteert?
De strafrechtelijke aanpak van witwassen behoort tot het beleidsterrein van de Minister van Justitie en Veiligheid, het bevorderen van de integriteit van het financiële stelsel tot het beleidsterrein van de Minister van Financiën. Het versluieren van de criminele herkomst van opbrengsten van misdrijven stelt daders in staat om ongestoord van dit vergaarde vermogen te genieten. Dit heeft een ondermijnend effect op de samenleving. Mede als gevolg van de internationale strijd tegen witwassen is in augustus 2008 de Wwft ingevoerd. Dienstverlenende instellingen hebben een rol om het financiële systeem tegen witwassen en financieren van terrorisme te beschermen en hierdoor de integriteit van het financiële stelsel te waarborgen.
Deelt u tevens de mening dat banken en andere financiële instellingen een cruciale rol spelen in het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering, aangezien zij inzicht in de geldstromen moeten hebben? Heeft u het gevoel dat banken hun taak op dit punt voldoende serieus nemen?
Banken en financiële instellingen zijn de poortwachters van ons financiële stelsel. Zij vervullen in die functie een belangrijke rol om witwassen en het financieren van terrorisme te voorkomen. Zoals in bijgaande brief (Kamerstuk 31 477, nr. 25) aangegeven laat ik mij nog door De Nederlandsche Bank (DNB) informeren over het algehele beeld ten aanzien van de naleving van integriteitsvoorschriften door de sector. Ik zal uw Kamer daarover berichten.
Hoe moet de uitspraak worden beoordeeld dat onderhavige vier zaken exemplarisch zijn voor het beeld dat ING de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) niet voldoende naleefde?
Zowel in het persbericht als in het feitenrelaas heeft het OM concrete voorbeelden beschreven waaruit afgeleid kan worden dat ING NL tekortschoot bij de uitvoering van het FEC CCD beleid ter voorkoming van witwassen. De FIOD heeft, zoals door het OM aangegeven in het feitenrelaas, zicht op meerdere soortgelijke signalen afkomstig uit strafrechtelijke onderzoeken of uit de media. Deze signalen zijn niet in detail onderzocht. Wel komt ook uit die signalen een beeld naar voren van een tekortschietend ING waar het gaat om de uitvoering van het FEC CCD beleid. Ook blijkt uit die signalen van risico’s op witwassen door cliënten van ING NL
Ik vind het buitengewoon ernstig als op deze wijze met integriteitswetgeving wordt omgegaan. Deze overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme zijn tevens strafrechtelijke overtredingen en dat benadrukt de ernst van deze feiten. Banken behoren de poortwachters van ons financiële stelsel te zijn en uit dien hoofde te controleren of hun dienstverlening niet wordt misbruikt voor witwassen of het financieren van terrorisme. Het niet voldoende vervullen van deze functie raakt de integriteit van de financiële markten als geheel en het vertrouwen in de sector.
Hoe lang loopt de discussie over deze schikking al? Hoe is het mogelijk dat de Raad van Commissarissen de beloning van de heer Hamers met een miljoen euro wilde verhogen, terwijl de bank stelselmatig meewerkte aan witwassen? Wat zegt dit over het ethisch besef bij ING?
Het onderzoek door de FIOD naar ING startte begin 2016. Na het onderzoek is door het OM beoordeeld welke afdoeningswijze in dit geval het meest passend zou zijn. In het eerste kwartaal van 2018 zijn de besprekingen met ING gestart die uiteindelijke tot de onderhavige transactie hebben geleid
Het systematisch overtreden van belangrijke integriteitsregelgeving betreft strafrechtelijke feiten. Dit is een grens die nooit overschreden mag worden. Het voorstel dat in maart 2018 werd gedaan door de raad van commissarissen van ING om de beloning van de CEO te verhogen was in mijn ogen buitensporig en deed daardoor afbreuk aan het proces van herwinnen van het vertrouwen in de financiële sector. Ook ontbrak maatschappelijk draagvlak voor het voorstel. Het systematisch overtreden van belangrijke integriteitsregelgeving betreft strafrechtelijke feiten. Dit is een grens die nooit overschreden mag worden.
Wat zijn de consequenties voor de individuele overtreders van de wet?
Het Openbaar Ministerie heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om natuurlijke personen strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden. Daartoe hebben bijvoorbeeld vele doorzoekingen bij het kantoor van ING NL plaatsgevonden, zijn individuele e-mailboxen in beslag genomen en onderzocht en zijn de telefoons van meerdere natuurlijke personen, op alle niveaus binnen de bank, afgeluisterd.
Volgens het OM komt uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren dat een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van de tekortkomingen lag in de onvoldoende aandacht die ING gaf aan compliance risk management (business boven compliance). De verantwoordelijkheid voor naleving van de Wwft was belegd bij drie verschillende onderdelen van de bank. Geen van deze onderdelen overzag het geheel. Het hogere management heeft mede daardoor onvoldoende de ernst van de tekortkomingen en het voortduren ervan onderkend. Het OM rekent de strafbare feiten dan ook toe aan de organisatie als geheel. Velen zijn daarbij verantwoordelijk voor een deel van het verwijtbare gedrag. De strafbare feiten zijn daarmee in strafrechtelijk opzicht niet individueel aan personen toe te rekenen. Ook niet aan de leiding van ING. De Hoge Raad stelt aan het vervolgen van personen voor het leiding geven aan strafbare feiten hoge eisen. Dan moet niet alleen wetenschap worden bewezen, maar ook dat deze personen bewust hebben aangezet tot strafbare feiten of bewust nalatig zijn geweest om strafbare feiten te stoppen. Daarvan is in het onderzoek naar ING niet gebleken.
Wat zijn de consequenties van dit toelaten van criminele activiteiten voor leden van de Raad van Bestuur en de toezichthoudende Commissarissen?
Het is aan de bank zelf om hier personele consequenties aan te verbinden. In bijgevoegde brief heb ik aangegeven hoe ik hier in sta.
Is het juist dat de top van ING afziet van een bonus over 2018, maar dat de ontvangen bonussen over de jaren waarin de criminele activiteiten plaatsvonden (2010–2016), niet terugbetaald worden?
Volgens het persbericht van ING van dinsdag 4 september zien de leden van de raad van bestuur af van hun variabele beloning in 2018. Verder geeft ING aan dat gekeken wordt naar andere personele consequenties bij senior managers.
Hoe beoordeelt u de reactie van de top van ING in vergelijking met het aftreden van de heer Moerland na de Libor-fraude bij Rabobank?
De reactie van de heer Moerland bij het bekend worden van de Libor-fraude kan ik mij goed voorstellen. Zoals ik in bijgevoegde brief heb aangegeven heeft de raad van commissarissen van ING inmiddels aangekondigd dat, gegeven de ernst van de feiten, ook op het niveau van de raad van bestuur personele consequenties getrokken worden. Gelet op de aard en omvang van de zaak vind ik deze beslissing van de raad van commissarissen passend.
Toelichting:|
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Van der Linde (VVD), ingezonden 5 september 2018 (vraagnummer 2018Z15286)
De besluitvorming rondom het beloningsbeleid bij bedrijven met een Stichting Administratiekantoor |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u, nu in de antwoorden van 15 mei 2018 op Kamervragen over hogere beloningen aan de top van Van Lanschot Kempen is verwezen naar de algemene vergadering van aandeelhouders die op 31 mei 2018 zou plaatsvinden, aangeven wat de stemverhouding was ten aanzien van het besluit tot beloningsverhoging»?1
Van Lanschot Kempen NV heeft laten weten dat er in totaal 41.192.604 stemmen zijn uitgebracht, waarvan 25.529.467 vóór en 15.662.811 tegen het bezoldigingsvoorstel. 326 Aandeelhouders hebben zich onthouden van stemmen. Het voorstel is hiermee aangenomen met 61,97% van de stemmen, waarvan 33,07% door de Stichting Administratie Kantoor (de STAK) uitgebracht met 13.623.368 stemmen en 28,90% door gewone aandeelhouders. Vrijwel alle geplaatste aandelen van de gewone aandelen in Van Lanschot Kempen worden gehouden door de Stichting Administratiekantoor (de STAK). Deze stichting heeft daartegenover certificaten van aandelen uitgegeven die zijn genoteerd op Euronext Amsterdam. Het stemrecht valt toe aan de STAK, echter de certificaathouders van aandelen in een beursvennootschap hebben het recht om gevolmachtigd te worden om, met uitsluiting van de aandeelhouder, hun stem uit te brengen op de algemene vergadering van aandeelhouders. Certificaathouders die zich tijdig hebben aangemeld voor het bijwonen van de algemene vergadering of een volmacht met steminstructie hebben verleend kunnen zo zelf het stemrecht naar eigen inzicht uitoefenen in de vergadering. Met betrekking tot 27.569.236 aandelen is dit gebeurd. Voor 13.623.368 aandelen is in dit geval van dit recht geen gebruik gemaakt. Met betrekking tot die aandelen heeft de STAK vóór het voorstel gestemd. Het is niet bekend hoe de certificaathouders die geen gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om door middel van een volmacht hun stem uit te brengen zouden hebben gestemd wanneer zij deze bevoegdheid hadden ingeroepen. In hoeverre de rol van de STAK doorslaggevend is geweest is dus niet vast te stellen.
Klopt het dat de stem van de Stichting Administratiekantoor doorslaggevend was, en dat de gewone aandeelhouders met een meerderheid tegen het voorstel hebben gestemd om de beloning van de leden en voorzitter van de Raad van Bestuur met 20–25 procent, dus met enkele tonnen, te verhogen naar respectievelijk 1 en 1,5 miljoen euro?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het doel van deze Stichting Administratiekantoor? Is het doel van de stichting niet om vijandelijke overnames tegen te gaan en de bank te beschermen tegen vijandige overnames? Is het gebruiken van het stemrecht van de Stichting Administratiekantoor in de geest van de wet? Is deze wel bedoeld om ook in discussies over het beloningsbeleid het stemrecht te gebruiken?
De Nederlandse Corporate Governance Code (de Code) bepaalt dat certificering van aandelen niet wordt gebruikt als beschermingsmaatregel, maar een middel kan zijn om te voorkomen dat door absenteïsme bij de algemene vergadering van aandeelhouders een (toevallige) meerderheid van aandeelhouders de besluitvorming naar haar hand zet. Van Lanschot Kempen NV heeft laten weten dat het doel van de STAK daarmee overeenkomt. De statuten van de STAK bepalen dat de STAK zich dient te richten naar het belang van houders van door de stichting uitgegeven certificaten van de aandelen en daarbij rekening moet houden met de belangen van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en alle daarbij betrokkenen. Dit komt overeen met hetgeen hierover in de Code is bepaald. De Code bepaalt verder dat het bestuur van de STAK onafhankelijk van de vennootschap dient te opereren en het vertrouwen dient te genieten van de certificaathouders. Het bestuur van de STAK heeft laten weten een eigen, onafhankelijk oordeel te hebben gevormd en daarbij -overeenkomstig de statuten en de Code- de belangen van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming en alle betrokkenen mee heeft gewogen. Bovendien wordt elke twee jaar tijdens de certificaathoudervergadering door het bestuur van de STAK gevraagd of zij het vertrouwen van de certificaathouders geniet. Dit is altijd bevestigd. De Code Banken bevat geen bepalingen over de besluitvorming rond beloningsvoorstellen.
De recente beloningsvoorstellen in de financiële sector en de daarover ontstane commotie dragen niet bij aan het vertrouwen in de financiële sector. Het kabinet kijkt naar aanscherping van de beloningsregels. Ik ben een maatschappelijke consultatie gestart naar drie wettelijke maatregelen met betrekking tot vaste beloningen. Ook zal ik in overleg treden met de sector over onder meer de motie Ronnes2 over aanscherping van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code Banken. Ik zal de Tweede Kamer eind 2018 over mijn bevindingen berichten.
Wat vindt u ervan dat de stemmen van het administratiekantoor worden gebruikt om exorbitante salarisverhogingen voor de top erdoor te drukken? Wordt de wet hiermee door Van Lanschot Kempen niet om ontoelaatbare wijze omzeild?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het administratiekantoor zich in normale omstandigheden zou moeten onthouden van stemming, om zo te voorkomen dat andere belanghebbenden machteloos worden gemaakt en het bestuur haar mening kan doordrukken?
Het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het stemrecht op aandelen in een vennootschap toekomt aan de aandeelhouder. Dat uitgangspunt geldt ook indien een STAK aandelen in een vennootschap houdt. Er is geen aanleiding om aan dit uitgangspunt te tornen. Een vennootschap kan om verschillende redenen gebruik maken van certificering, bijvoorbeeld om continuïteit en evenwicht in de besluitvorming van de algemene vergadering te waarborgen. Dit doel zou zinledig worden als het administratiekantoor zich zou moeten onthouden van stemming. Bovendien behartigt het administratiekantoor, zoals hiervoor is aangegeven, doorgaans de belangen van de certificaathouders en houdt hij daarbij rekening met het belang van de vennootschap. Certificaathouders die dit willen hebben het recht om een volmacht te ontvangen van de STAK en het stemrecht vervolgens naar eigen inzicht uit te oefenen. Het zou de mogelijkheden van een STAK onnodig beperken als wordt vastgelegd dat hij enkel met betrekking tot een specifiek onderwerp zou mogen deelnemen aan de algemene vergadering.
Hoe verhoudt de besluitvorming over de beloningsverhoging bij Van Lanschot Kempen met de corporate governace code en de code banken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze wijze van het doordrukken van hogere beloningen voor de top het vertrouwen in de financiële sector verder schaadt? Zo ja, bent u bereid de top van Van Lanschot Kempen hierop aan te spreken; zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat de stemrechten van Stichting Administratiekantoren alleen worden gebruikt voor de doelstelling, in het algemeen het voorkomen van vijandige overnames? Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat een Stichting Administratiekantoor haar stemrechten niet mag misbruiken voor doelen die niet in het verlengde liggen van het bestaansrecht van de stichting, zoals het doordrukken van tonnen loonsverhoging voor leden van de Raad van Bestuur?
Zie antwoord vraag 5.
Het studievoorschot en het effect op de maximale hypotheek |
|
Paul van Meenen (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studieschuld obstakel bij aanvragen hypotheek»?1
Ja.
Klopt het dat niet alle hypotheekverstrekkers uitgaan van de actuele maandlast (na extra tussentijds aflossen en herberekenen) van de aanvrager, zoals beoogd door de motie Koolmees/Schouten?2 Zo ja, houden zij zich dan wel aan gemaakte afspraken?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
Indien er tussentijds extra wordt afgelost op de studielening kan dat wel van invloed zijn op het bij de studielening horende maandbedrag. Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar de actuele maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen. Het is dus niet zo dat kredietverstrekkers die niet uitgaan van de actuele maandlast van de studieschuld, zich niet aan de gemaakte afspraken houden. In reactie op de uitkomst van het Nibud onderzoek heeft de regering aangekondigd dat bij vervroegde aflossing en bij nog maar korte resterende looptijd, gebruik kan worden gemaakt van de zogeheten explainmogelijkheden; Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explainmogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Op welke manier zijn afspraken tussen het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en hypotheekverstrekkers in het kader van het studievoorschot vastgelegd? Houden alle partijen zich hieraan?
Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet Financieel Toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. In de regelgeving is niet specifiek voorgeschreven op welke wijze studieschulden meegewogen moeten worden bij het bepalen van de maximale hypotheek. Dit wegingspercentage is door de sector zelf, in overleg met de toezichthouder AFM en de ministeries van Financiën, BZK en OCW, door middel van zelfregulering tot stand gekomen.
Bij studieleningen die zijn aangegaan vóór het studievoorschot, bedraagt de wegingsfactor 0,75% van de hoofdsom. Voor studieschulden aangegaan onder het studievoorschot is in 2014 besloten om, vanwege de lagere maandlasten door de socialere terugbetaalvoorwaarden de wegingsfactor op 0,45% vast te stellen. De wegingsfactor waarmee studieleningen worden meegewogen is daarmee significant lager dan bij consumptief krediet, waarvoor wordt uitgegaan van een wegingsfactor die 2% van de hoofdsom bedraagt. Het verschil tussen de wegingsfactoren weerspiegelt het sociale karakter van studieleningen.
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden.
Deelt u de mening dat hypotheekverstrekkers door maatwerk te bieden een veel beter aanbod zouden kunnen doen aan starters, bijvoorbeeld door ook te kijken naar de huurgeschiedenis? In hoeverre wordt dit door het platform maatwerk (nogmaals) onderzocht?
Hypotheekverstrekkers kunnen door middel van de explainmogelijkheden in de Regeling Hypothecair Krediet maatwerk bieden aan consumenten indien dit verantwoord is. Vanwege de aandacht die maatwerk de afgelopen jaren heeft gekregen, zie ik dat aanbieders en adviseurs minder terughoudend zijn om hier gebruik van te maken. Ook voor studieleningen zijn er explainmogelijkheden waarvan gebruik kan worden gemaakt, zoals bij vervroegde aflossing en bij een korte resterende looptijd, zoals genoemd bij vraag 2.
De mogelijkheden om de huurgeschiedenis van een consument te gebruiken om te onderbouwen waarom een hogere hypotheek kan worden verstrekt, zijn vorig jaar in kaart gebracht bij het Platform hypotheken3. Tijdens het platform zijn verschillende door adviseurs aangedragen casussen besproken van starters die van een huurwoning naar een koopwoning wensen te verhuizen. Uit de aangedragen casussen bleek niet aantoonbaar dat koopstarters die van een huurwoning naar een koopwoning wilden doorstromen, belemmerd worden door de inkomensnormen. Op basis van hun financiële situatie werd gezamenlijk geconcludeerd dat de gewenste hoogte van de hypotheeklening in de meeste gevallen niet verantwoord was. Een verhuizing naar een goedkopere koopwoning of voorlopig blijven huren lijken dan meer verantwoorde alternatieven. In individuele gevallen kan het voorkomen dat een hogere hypotheek wel degelijk verantwoord is. In dergelijke situaties kan via maatwerk de gewenste hypotheek verstrekt worden. Het is belangrijk dat de aanbieder dan goed onderbouwt waarom het in het individuele geval wel verantwoord is om van de inkomenscriteria af te wijken, waarbij naast de huidige huurlasten ook moet worden gekeken naar de hele financiële situatie van de consument.
Het bericht dat ex-studenten geen hypotheek krijgen bij studieschuld |
|
Erik Ronnes (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een ex-student geen hypotheek krijgt bij studieschuld?1
Ja.
Klopt het bericht dat banken bij hypotheekaanvragen met de oorspronkelijke studieschuld rekening houden en geen rekening houden met het reeds afgeloste gedeelte? Zo, ja, waarom en op welke grond doen zij dat?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. Een DUO-studieschuld wordt hierbij betrokken, net als andere financiële verplichtingen die het huishouden heeft. Een studieschuld wordt terugbetaald volgens een annuïtair aflosschema. Dit heeft tot gevolg dat het maandbedrag dat een oud-student betaalt gedurende de gehele afbetaaltermijn gelijk is en op een zelfde wijze drukt op de maximaal toegestane hypotheeklast. Een uitzondering is de situatie waarbij een oud-student extra heeft afgelost of bijna het einde van de terugbetaaltermijn heeft bereikt. Na een extra aflossing kan de oud-student er voor kiezen om de maandlast te laten herberekenen. De leenruimte neemt dan toe. Dit kan met een explain toegelicht worden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Uw Kamer is hier eerder, in reactie op de motie Koolmees-Schouten, over geïnformeerd2.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden
Is het u bekend dat juist door de studieschuld de omvang van de maximaal te verstrekken hypotheek gemiddeld met 25.000 euro afneemt, terwijl dat meer is dan de (restant) studieschuld? Wat is uw visie op dergelijke situaties?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
De studieschuld wordt meegewogen op basis van een inschatting van de maandlast. De wegingsfactor bedraagt 0,75% (voor leningen onder het oude stelsel) of 0,45% (voor leningen onder het nieuwe stelsel) van de oorspronkelijke schuld. Welk gemiddeld effect de studieschuld precies heeft op de maximale hypotheekruimte is afhankelijk van de hoogte van de studieschuld, het inkomen van de consument en de hypotheekrente. In het antwoord op vraag 7 hieronder wordt een cijfermatig voorbeeld gegeven van de invloed van een studieschuld van € 15.000 op de maximale hypotheek.
Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar werkelijke maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen.
Deelt u de conclusie van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) dat studenten uit gezinnen met lagere inkomens, van wie de ouders doorgaans minder kunnen bijdragen, extra hard worden geraakt en dat de huidige regels kansongelijkheid «tot ver na de studie» in de hand werken?
Nee, die conclusie delen wij niet. Juist om te compenseren dat ouders met lagere inkomens minder kunnen bijdragen, is de maximale aanvullende beurs verhoogd met ruim € 100 per maand. Het is dan ook helemaal geen gegeven dat die studenten gemiddeld een hogere studieschuld zullen hebben na hun studie. Het is nog te vroeg om daar definitief conclusies over te trekken, maar uit de monitor beleidsmaatregelen3 blijkt dat het percentage leners onder studenten met aanvullende beurs, minder scherp was toegenomen dan het aandeel dat leende zonder aanvullende beurs. Ook zien we dat er geen verschil in leengedrag is tussen studenten van ouders naar hoog- of lageropgeleide ouders. Bij de hypotheekverstrekking zijn meerdere factoren bepalend hoeveel een oud-student kan lenen voor de aanschaf van zijn of haar huis. Belangrijke factoren hierin zijn het inkomen en de hypotheekrente en overige financiële verplichtingen waaronder schulden.
Werpt de huidige situatie een ander licht op het standpunt van de voormalige Minister van Wonen en Rijksdienst dat de actuele studieschuld «niet relevant» is, nu de praktijk uitwijst dat banken slechts uitgaan van de maximale oorspronkelijke studieschuld? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de voorlichting aan studenten te verbeteren, waardoor de nadelen van het aangaan van een studieschuld in relatie tot het verkrijgen van een hypotheek helder voor het voetlicht komen, en studenten automatisch te informeren over het restant studieschuld?
Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep.
Ten aanzien van het automatisch informeren over het restant van de studieschuld; studenten in mijn DUO continue hun actuele situatie raadplegen. Bij vervroegde aflossing krijgen zij bericht dat hun maandlasten zijn verlaagd. Dit kunnen zij aan hypotheekverstrekkers overleggen als bewijsmateriaal bij hypotheekverstrekking.
Kunt u een meerjarig beeld schetsen van de aard en de omvang van dit probleem, gezien het feit dat het huidige leenstelsel nog maar kort bestaat?
Oud-studenten met een studieschuld die nu een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek nodig hebben, vallen vrijwel allemaal nog onder het oude studiefinancieringsstelsel. Het geconstateerde probleem in het artikel heeft dan ook niet met het studievoorschot te maken. Voor het oude stelsel geldt dat 0,75 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Daardoor wordt de maximale hypotheek lager. De komende jaren zal de groep oud-studenten met een studieschuld voor een steeds groter deel gaan bestaan uit mensen die onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel vallen. Voor dat stelsel geldt dat 0,45 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Doordat dit percentage lager is, zal bij een zelfde schuld dus een hoger maximaal hypotheekbedrag verkregen kunnen worden. Daar staat tegenover dat de verwachte gemiddelde schuld van oud-studenten die onder het studievoorschot vallen hoger is omdat de looptijd van de lening langer is.
Oude stelsel
Nieuwe stelsel
Gemiddelde schuld
15.000
21.000
Wegingsfactor
0,75%
0,45%
Maandlast waarmee voor hypotheek rekening wordt gehouden
€ 112,50
€ 94,50
Uitgaande van een hypotheekrente van 2,3% in 2018 en een inkomen van 30.000 euro, daalt de maximale hypotheek onder het oude stelsel (bij een studieschuld van 15.000 euro) met ongeveer 37.000 euro (maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 163.000 euro) en onder het nieuwe stelsel (bij een studieschuld van 21.000 euro) met ongeveer 31.000 euro(maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 169.000 euro).
Zoals deze tabel laat zien, is de invloed van de hogere studieschuld kleiner dan die van de lagere wegingsfactor. Onder het nieuwe stelsel, is het dan ook in de toekomst gemiddeld makkelijker om met een studieschuld een hypotheek te krijgen. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat onder het nieuwe stelsel, de maandlasten significant lager zijn, door de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden; terugbetaling mag over 35 jaar worden gespreid, terugbetaling begint pas wanneer iemand minimumloon verdient (dat was 84% van het minimumloon) en van het meerinkomen boven die drempel, hoeft de oud-student nooit meer dan 4% van zijn inkomen te gebruiken voor terugbetaling (dat was onder het oude stelsel 12%).
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn indien de studieschuld helemaal niet meer meetelt bij de beoordeling van de banken op aanvragen van hypotheken?
Wanneer de studieschuld niet wordt meegenomen bij het beoordelen van de hypotheekaanvraag en een huishouden die maximale leencapaciteit benut, zal dit huishouden aanzienlijk moet bezuinigen op overige uitgaven ten opzichte van wat een huishouden met hetzelfde inkomen gemiddeld uitgeeft. Het afbetalen van een studieschuld is een langjarige verplichting. De maandlasten van een studieschuld buiten beschouwing laten, vergroot het risico op overkreditering en financiële problemen. Het meewegen van studieschulden is dus van belang om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken en te voorkomen dat oud-studenten later mogelijk in betalingsproblemen komen.
Bent u het met Esther Peeren, hoogleraar Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam, eens dat het misleidend is, zoals zij in een bijdrage aan het boek «The Debt Age» schrijft, om een studielening met een betalingstermijn van 35 jaar (met consequenties voor economisch handelen) een «voorschot» te noemen? Deelt u de mening dat, ook in het licht van de problemen rond het verkrijgen van een hypotheek, het spreken over een «studievoorschot» ongepast is en dat er voortaan gewoon, consequent, gesproken dient te worden over een studielening?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er nog nauwelijks studenten die onder het studievoorschot zijn afgestudeerd en die een hypotheek hebben aangevraagd. Het vervangen door de basisbeurs is geregeld in de wet studievoorschot. Zo is het pakket aan maatregelen destijds genoemd. Met die term wordt bedoeld dat een studielening een investering is die zichzelf terugverdiend, niet dat het geen lening is die hoeft te worden terugbetaald. Omwille van heldere communicatie spreekt de website van DUO dan ook consequent over een lening en is ook in de Kamerbehandeling consequent gesproken over het vervangen van de basisbeurs in de mogelijkheid om te lenen.
De stijging van de huizenprijzen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Sterke groei woningwaarde derde jaar op rij»1 en «Huizenprijzen stijgen in juli met 9%»?2
Ja.
Klopt het dat de huidige stijging van huizenprijzen de ramingen ruimschoots overtreft?
Er is inderdaad sprake van een verschil tussen de verwachte stijging van de WOZ-waarde in 2018 die eind 2017 geraamd werd en momenteel verwacht wordt. Eind 2017 bedroeg de geraamde stijging 7% op jaarbasis. Op basis van de «Stand van de WOZ 2018» (Waarderingskamer, 2018) zal de stijging nu naar verwachting ongeveer 8,5% op jaarbasis zijn. De ontwikkeling van de WOZ-waarde is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de huizenprijzen, waarbij de ontwikkeling van de WOZ-waarde enigszins achterloopt op de ontwikkeling van de Prijsindex Bestaande Koopwoningen (PBK) van het CBS/Kadaster. Een grotere geraamde toename in de WOZ-waarde correspondeert dan ook met de ontwikkelingen in de markt.
Welke gevolgen heeft het feit dat huizenprijzen sneller dan verwacht zijn gestegen voor de raming van extra opbrengsten voor de schatkist, die voortvloeien uit het uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld door de afschaffing van de zogenoemde Wet Hillen?
Ten aanzien van huizenprijzen en het EWF is van belang om op te merken dat het EWF-percentage3 gekoppeld is aan de ontwikkeling van de WOZ-waarde. Als de huizenprijzen stijgen, daalt het EWF-percentage en vice versa. Mede daardoor is de geraamde opbrengst voor het EWF per saldo niet gewijzigd. In de Miljoenennota voor 2018 werd een opbrengst geraamd van € 3,3 miljard voor 2018, in de miljoenennota voor 2019 wordt ongeveer eenzelfde bedrag (€ 3,4 miljard) geraamd voor 2019. Tot slot merk ik op dat volgens de begrotingsregels mee- en tegenvallers als gevolg van economische ontwikkelingen, bijvoorbeeld een anders dan geraamde huizenprijsontwikkeling, ten bate of ten laste komen van het saldo en dus de staatsschuld.
Wat zijn de gevolgen van deze, sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van het Eigen Woning Forfait (EWF)?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen voor de opbrengst van de onroerendezaakbelasting (OZB) voor Gemeenten?
De tarieven voor de onroerendezaakbelasting (ozb) worden door gemeenten autonoom vastgesteld. Over het algemeen houden de gemeenten de jaarlijkse totale ozb-opbrengsten relatief stabiel in reële termen. Dit leidt ertoe dat bij stijgende WOZ-waarden de ozb-tarieven gematigd worden en bij dalende WOZ-waarden de ozb-tarieven stijgen. De WOZ-waarde waarover de ozb berekend wordt is afhankelijk van de waarde van de onroerende zaak bij aanvang van het voorgaande jaar. Dit geeft gemeenten de mogelijkheid om bij de vaststelling van de ozb-tarieven de ontwikkelingen op de huizenmarkt mee te nemen.
Verwacht u een toename van de woningbouwproductie als gevolg van de gestegen prijzen, uitgaande van elasticiteit in de markt? Indien nee, waarom niet?
De huizenmarkt in Nederland functioneert op de korte termijn als een voorraadmarkt. Dat betekent dat het aanbod zich niet meteen aanpast aan een veranderende vraag. Dit is ook logisch. Er zit normaal gesproken redelijk wat tijd tussen de aanvraag van een bouwvergunning en bouwrijp maken van het bouwterrein tot oplevering van de eerste huizen. Op de lange termijn heeft het aanbod meer kans om zich aan te passen aan de vraag.
Hoe snel het aanbod zich aanpast aan de vraag is volgens het CPB afhankelijk van de tijdsperiode waarnaar gekeken wordt. Het CPB constateerde in een studie4 vorig jaar dat er grote verschillen bestaan tussen de perioden 1995 – 2007 en 2008 – 2016. De prijselasticiteit van het woningaanbod in Nederland – de toename van het aanbod gegeven een toename van de woningprijs – was zeer laag tot aan de crisis. Tijdens en net na de crisis, toen de vraag afnam en veel projecten stil werden gelegd, was de elasticiteit echter zeer hoog. Het is op dit moment nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de elasticiteit de afgelopen jaren, toen huizenprijzen weer fors stegen.
Kunt u voorrekenen op welke wijze de sneller dan verwachte stijging van huizenprijzen, via de WOZ-waardes, leiden tot extra verlaging van het EWF-tarief?3
Voor 2019 is de formule als volgt:
Voor 2018 bedroeg het onafgeronde EWF-percentage 0,7379%. De huurprijzen stijgen in 2019 naar verwachting met 2,3%. Vorig jaar bedroeg de raming voor de stijging van de WOZ-waarde in 2019 gemiddeld 7,0%. Op basis daarvan werd het EWF-percentage geschat op onafgerond 0,7055%. Afgerond ten gunste van de belastingplichtige wordt dit percentage dan 0,70%. De meest recente raming van de stijging van de WOZ-waarde voor 2019 bedraagt 8,5%. Dit leidt tot een onafgerond percentage van 0,6957%, afgerond naar beneden wordt dit 0,65%. Hieruit blijkt dus dat een hogere stijging van de WOZ-waarde resulteert in een lager EWF-percentage voor de belastingplichtige.
Wanneer wordt het EWF-tarief extra verlaagd als gevolg van de sneller dan verwachte stijging van de huizenprijzen?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Oostenrijkse bankentoezichthouder zijn toezicht op Turkse banken verscherpt en over het toezicht op Turkse banken in Nederland, waarvan tegoeden onder het Nederlandse depositogarantiestelsel gedekt zijn?1
Ja.
Klopt het dat vijf Turkse banken een hoofdkantoor hebben in Nederland en dat hun tegoeden dus onder het Nederlandse depositogarantiestelsel (DGS) vallen?2
Er zijn in Nederland vijf instellingen actief die beschikken over een Nederlandse bankvergunning en waarvan de aandelen – al dan niet gedeeltelijk – in handen zijn van partijen uit Turkije. Omdat zij opereren onder een Nederlandse bankvergunning zijn deze banken volledig onderworpen aan het voor Nederlandse banken geldende raamwerk van toezicht en regelgeving. Zij moeten in Nederland kapitaal- en liquiditeitsbuffers aanhouden om schokken op te vangen en om periodes van stress te doorstaan. Tegoeden die burgers en bedrijven aanhouden bij banken met een Nederlandse bankvergunning komen in aanmerking voor het Nederlandse depositogarantiestelsel.
Kunt u voor elk van de 43 banken onder het Nederlandse depositogarantiestelsel aangeven:
DNB publiceert financiële gegevens van individuele banken op haar website.3 Hier staat onder andere per bank hoeveel geld wordt aangehouden door huishoudens. Het geld van huishoudens komt samen met dat van ondernemingen in aanmerking voor dekking door het depositogarantiestelsel. In aanmerking komende tegoeden zijn onder het depositogarantiestelsel beschermd tot 100.000 euro per (rechts)persoon, per bank. Eind maart 2018 was in totaal zo’n 486 miljard euro aan deposito’s gedekt door het Nederlandse depositogarantiestelsel. Het stelsel kent een fonds dat wordt gevuld door risicogewogen bijdragen van banken. De gezamenlijke bijdrage is meer dan 100 miljoen euro per kwartaal en op dit moment zit meer dan 1 miljard euro in het fonds. De komende jaren groeit dit fonds door tot ongeveer 5 miljard euro en indien nodig kunnen banken worden gevraagd om extra buitengewone bijdragen.4 Er is geen aanvullende splitsing van gegevens per individuele bank publiek beschikbaar. De banken leveren deze informatie op toezichtsvertrouwelijke basis aan DNB.5
Zijn er banken die een verhoogd risicoprofiel hebben, bijvoorbeeld omdat zij hier via spaarrekeningen geld ophalen en datzelfde geld in euroleningen uitzetten in Turkije?
Er zijn verschillen in de samenstelling van balansen van banken en de bijbehorende risico’s. De eisen die aan banken worden gesteld zijn hier afhankelijk van. Zo wordt de hoogte van buffers bepaald op basis van het onderliggende risico van blootstellingen.6 Bovendien kunnen aanvullende eisen gelden. Ten eerste gelden strengere eisen voor materiële blootstellingen aan opkomende landen. Indien sprake is van een concentratierisico, dient additioneel kapitaal te worden aangehouden.7 Ten tweede geldt een maximering aan uitzettingen in landen die geen deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte (EER), in verhouding tot de in Nederland gegarandeerde deposito’s. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat spaargeld dat valt onder het Nederlands depositogarantiestelsel in grote mate wordt uitgezet naar landen buiten de EER.8 Ten derde kan de toezichthouder aanvullende eisen («pijler 2») opleggen aan individuele banken, bijvoorbeeld indien sprake is van een verhoogd risicoprofiel.9 Die aanvullende eisen kunnen bestaan uit het aanhouden van extra kapitaal of liquiditeit, extra kwalitatieve vereisten of een combinatie hiervan.
Hebben de Nederlandse toezichthouders, net als hun Oostenrijkse collega’s, een verscherpte aandacht voor Turkse banken in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe uit zich dat?
De ECB is verantwoordelijk voor het directe toezicht op Europese grootbanken. De nationale toezichthouders houden toezicht op kleinere banken, onder eindverantwoordelijkheid van de ECB. Dit systeem is het Single Supervisory Mechanism (SSM). Binnen het SSM worden ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de soliditeit van banken, of op het stelsel als geheel, nauwlettend gevolgd. Alle Nederlandse banken dienen te beschikken over voldoende kapitaal en liquiditeit. Het is aan de toezichthouder om te monitoren dat deze regels worden nageleefd. DNB doet geen mededelingen over individuele banken of over de wijze waarop het toezicht daarop is georganiseerd.
Zijn er maxima gesteld door de Nederlandse en/of Turkse toezichthouders voor Turkse banken op de hoeveelheid deposito’s die in Nederland mogen worden opgehaald? Zijn er maxima gesteld op de hoeveelheid krediet die mag worden verleend? Zo ja, hoe wordt dit gehandhaafd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, geldt een maximum aan de uitzettingen van banken in landen die geen deel uitmaken van de EER, in verhouding tot de in Nederland gegarandeerde deposito’s. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat banken in Nederland spaargeld ophalen en dit vervolgens in grote mate uitzetten naar landen buiten de EER.10 Er geldt geen absoluut maximum aan de hoeveelheid deposito’s die door banken met een Nederlandse bankvergunning mag worden opgehaald.
Herinnert u zich het Icesave-debacle, waarbij er maxima werden gesteld aan de hoeveelheid spaargeld die in Nederland mocht worden opgehaald en hoe dit maximum zwaar werd overschreden met alle gevolgen van dien? Hoe voorkomt u, in het algemeen, dat een dergelijk scenario zich nu weer zou voordoen, indien een buitenlandse bank door problemen in het thuisland ook elders in de problemen raakt?
Icesave opereerde destijds in Nederland via een bijkantoor van een IJslandse bank. Als gevolg hiervan was DNB beperkt in haar mogelijkheden om toezicht te houden op dit bijkantoor. Dit is een belangrijk verschil met de instellingen die - al dan niet gedeeltelijk - eigendom zijn van partijen uit Turkije. Zij hebben een Nederlandse vestiging met een Nederlandse bankvergunning. Daarom moeten deze banken zelfstandig aan alle Europese en Nederlandse eisen voldoen. DNB houdt dit nauwlettend in de gaten, onder eindverantwoordelijkheid van de ECB. Mocht een bank niet aan de eisen voldoen dan is het ook aan DNB, als toezichthouder, om actie te ondernemen.
Heeft u al contact gehad met uw Turkse collega om te bespreken hoe de eventuele problemen bij Turkse banken en hoe de risico’s en eventuele gevolgen voor de Nederlandse banken, overheid en burgers en bedrijven gemitigeerd kunnen worden? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn wel te doen?
Ik heb hierover geen contact gehad met mijn Turkse ambtsgenoot. Het is aan de toezichthouders, DNB en ECB, om toezicht te houden op banken met een Nederlandse bankvergunning en de bijbehorende financiële risico’s te monitoren.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
De uitspraken van Duitse Minister Altmaier inzake de Energiewende |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de stellingname van uw Duitse collega van Economie en Energie die in de Energieraad van 11 juni 2018 stelde dat Duitsland nu 15% hernieuwbare energie opwekt ten koste van 25 miljard euro per jaar en dat de nieuwe doelstelling, een verdubbeling, voor Duitsland niet haalbaar is?
Ik heb kennisgenomen van de inzet van Duitsland tijdens de Energieraad van 11 juni jl. Net als alle EU-lidstaten is Duitsland tijdens deze Energieraad akkoord gegaan met een Europees doel van 32% hernieuwbare energieopwekking als onderdeel van de totale energiemix in 2030. Daarnaast heeft Duitsland in haar federale regeerakkoord de doelstelling voor het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsmix vastgelegd op 65% in 2030. Met de voornemens in haar eigen regeerakkoord is Duitsland één van de meest ambitieuze EU-lidstaten als het gaat om het aandeel hernieuwbare energie als onderdeel van de totale energiemix.
Nederland heeft ook in gestemd met Europees doel van 32% hernieuwbare energieopwekking. Daarnaast zet Nederland in op 49% CO2-reductie in 2030, op een kosten efficiënte wijze. In zowel het regeerakkoord als de Klimaatwet staat het CO2-reductiedoel centraal en is geen apart doel opgenomen voor hernieuwbare energie. Het Europese doel van 32% hernieuwbare energie past bij een kosteneffectieve invulling van het voornemen om in Nederland 49% CO2-reductie in 2030 te realiseren (zie ook het verslag van de Energieraad van 11 juni jl., Kamerstuk 21 501-33, nr. 716).
De door Minister Altmaier aangehaalde kosten ter hoogte van jaarlijks 25 miljard euro zijn berekend op basis van feed-in tarieven uit de Erneuerbare-Energien-Gesetz (EEG), het Duitse subsidie-instrument voor hernieuwbare energie. Deze werden in het verleden voor een looptijd van 20 jaar vastgesteld tegen een relatief hoog tarief. Sinds 2014 zijn deze feed-in tarieven echter fors omlaag gebracht. Met een bedrag van zeker 50 miljard euro per jaar, zoals aangehaald in de vraagstelling, ben ik dan ook niet bekend. In Nederland lopen de beschikbare middelen voor de stimulering van duurzame energie op van circa 1,8 miljard euro dit jaar tot circa 3,2 miljard euro in 2030.
De Duitse EEG is overigens van aanzienlijk belang geweest voor het reduceren van kosten voor hernieuwbare energieopwekking. De langdurige Duitse investeringen hebben de kosten voor wind op zee dusdanig omlaag gebracht dat er zowel in Nederland als in Duitsland de eerste subsidievrije tenders hebben plaatsgevonden. Wind op zee levert dus potentieel een belangrijke bijdrage aan het kosteneffectief behalen van de 2030-doelen voor hernieuwbare energieopwekking.
Bent u van mening dat dit in Nederland anders zal zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe ziet u dit in relatie tot de nieuwe Klimaatwet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van uw Duitse collega dat de voorstellen om de (hernieuwbaarheids-)doelstelling tot boven 30% te verhogen de Duitse belastingbetaler zeker meer dan 50 miljard euro per jaar zou kosten? Is dat in uw ogen in Nederland duidelijk anders? Zo ja, waardoor?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van uw Duitse collega op een internationale energieconferentie in april in Berlijn waar hij verklaarde: «Ich gehe davon aus, dass die erneuerbaren Energien in absehbarer Zeit, das heißt in den nächsten vier bis fünf Jahren, ihre Wettbewerbsfähigkeit vollständig erreicht haben, und dass wir dann imstande sein werden, erneuerbare Energien ohne zusätzliche Subventionen zu finanzieren»?
Zoals de ervaringen van de afgelopen jaren hebben laten zien, dalen de kosten van hernieuwbare energie sneller dan eerder gedacht. Bij zonne-energie heeft de afgelopen vijf jaar een kostprijsreductie van meer dan 30% plaatsgevonden. Bij wind op zee hebben de eerste subsidievrije aanbestedingen plaatsgevonden. De verwachting is dat de subsidie voor hernieuwbare elektriciteitsopties op korte termijn verder kan worden afgebouwd en op de iets langere termijn niet meer nodig is, waarbij een termijn van vier tot vijf jaar aan de optimistische kant is.
In het algemeen deel ik dus de visie van mijn Duitse collega, met deze kanttekening.
Deelt u de verwachting van uw Duitse collega? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van mening dat alle overheidssubsidie op hernieuwbare energie binnen vier tot vijf jaar kan vervallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u kennisgenomen van de publicatie waarin de terugverdientijd van windenergie wordt berekend op vele tientallen jaren? Onderschrijft u de hier gepresenteerde cijfers? Zo nee, waarom niet?1
Ik heb kennisgenomen van de publicatie en onderschrijf de daar gepresenteerde conclusies niet. Op mijn verzoek adviseert PBL en voorheen ECN jaarlijks over de kostenprofielen van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie die in aanmerking kunnen komen voor SDE+ subsidie. Deze publicaties zijn openbaar (raadpleegbaar via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, RVO.nl) en geven een significant ander beeld. In onderstaand antwoord zet ik uiteen hoe ik tegen de gepresenteerde cijfers aankijk. In de publicatie worden een aantal dingen verondersteld.
Ten eerste wordt uitgegaan van fors lagere vollasturen, het aantal uren dat een turbine op vol vermogen produceert, dan werkelijk het geval is. Zo bedragen de vollasturen voor moderne windturbines op land gemiddeld ruim 2.800 uur in plaats van de veronderstelde 2.190 uur. Voor wind op zee bedragen de werkelijke vollasturen ruim 4000 in plaats van de veronderstelde 3.504 uur.
Ten tweede wordt verondersteld dat de vollasturen verder zullen worden verlaagd door inpassingsverliezen (curtailment). In de analyse komt men uit op 1533 vollasturen voor wind op land en 2450 vollasturen voor wind op zee, terwijl dit in werkelijkheid veel hoger is. Dit zogenaamde «curtailment effect» wordt gebaseerd op een in mei 2012 opgestelde interpretatie van Ierse gegevens. Eerder heeft mijn ambtsvoorganger reeds beargumenteerd dat gegevens over de Ierse situatie niet bruikbaar zijn voor het trekken van conclusies over inpassingsverliezen in de Nederlandse situatie (Kamerstuk 31 239, nr. 181). Ik sluit mij bij deze conclusie aan en ga op basis daarvan uit van de hiervoor genoemde werkelijke hoeveelheden vollasturen die bijna tweemaal zo hoog zijn als de in de analyse gebruikte aantallen.
Ten derde wordt in de analyse van een voor wind op land benodigde investering van 1,4 miljoen euro per MW uitgegaan. PBL rekent met een lagere investering, namelijk 1,15 miljoen euro per MW.
Ten vierde worden de opgevoerde kosten voor profiel en onbalans van 50% van de gehanteerde elektriciteitsprijs niet onderbouwd. Ik constateer dat in het meest recente correctiebedrag voor de SDE+ wordt gerekend met 15% van de elektriciteitsprijs. In dat licht acht ik de gehanteerde 50% voor toekomstige profiel en onbalanskosten sterk overschat.
Tenslotte merk ik nog op dat in de publicatie voorbij wordt gegaan aan de dynamiek van de elektriciteitsmarkt en het elektriciteitssysteem, waardoor de inpassing van steeds grotere hoeveelheden duurzame elektriciteit naar verwachting met minder kosten gepaard zal gaan. Bovendien zijn de in de analyse veronderstelde vollasturen dusdanig laag dat investeringen in windenergie uit zouden blijven, aangezien lage vollasturen voor lage tot negatieve financiële rendementen zorgen. Anders dan waar in de analyse vanuit wordt gegaan, wordt in de markt niet betaald voor niet-geproduceerde stroom, en wordt hier ook geen subsidie vanuit de SDE+ voor uitgekeerd. Ik constateer echter dat er in de praktijk nog altijd in windenergie wordt geïnvesteerd, waaruit mag worden afgeleid dat investeerders van een aanmerkelijk hogere windopbrengst uitgaan dan de analyse.
Bent u bekend met het rapport «Lastenverdeling Windenergie op land» van juni 2018?2
Ik heb kennis genomen van het rapport «lastenverdeling windenergie op land» van juni 2018. Het onderzoek vergelijkt de subsidiebedragen voor windenergie op land met de hoogte van de energiebelasting (EB) en concludeert dat er sprake zou zijn van oversubsidie. Windenergie op land wordt gesubsidieerd vanuit de SDE+ welke gefinancierd wordt door de opslag duurzame energie (ODE). De ODE-tarieven zijn aanzienlijk lager dan de EB-tarieven, dus de vergelijking tussen hoeveel EB huishoudens betalen en welk deel daarvan naar wind op land gaat, gaat niet op. Er wordt dus in het rapport een incorrecte parallel getrokken tussen de bijdrage van huishoudens en de subsidiehoogte van windenergie op land. Ik ben het derhalve niet eens met de conclusies van dit rapport. Voor de ODE-tarieven verwijs ik u naar de Wet ODE (http://wetten.overheid.nl/BWBR0032660/2018-01-01). Voor de verplichtingen en uitgaven die gemoeid zijn met de SDE+, waaronder windenergie op land, verwijs ik graag naar de brief van 21 maart 2018 over de stand van zaken hernieuwbare energieproductie (Kamerstuk 31239–283).
Bent u het eens met de volgende conclusies uit dit rapport: «De lastenverdeling bij windenergie op land is zodanig dat de huishoudens 112 procent van de totale lasten dragen. Zij betalen dus meer dan nodig is om rendabele windenergieprojecten op land mogelijk te maken. De niet-energiebedrijven betalen daarbovenop ook nog eens 31 procent van wat nodig is. De energiebedrijven ontvangen, naast de rendabele projecten die zij kunnen uitvoeren met windenergie op land, een oversubsidie van 43 procent van wat nodig is om rendabele projecten te kunnen uitvoeren.» Indien u het niet met deze conclusies eens bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat de ons omringende landen voor hun energievoorziening in toenemende mate op gas vertrouwen, terwijl Nederland pogingen doet om van het gas af te gaan? Wat zijn de specifieke Nederlandse overwegingen voor dit beleid en welke overwegingen rechtvaardigen een uitzonderingspositie voor ons land?
In de ons omringende landen is een beweging te zien naar meer duurzame vormen van energie waarbij afscheid wordt genomen van met name energie uit kolen en waarbij het voornemen bestaat om het aandeel kernenergie te reduceren. Gas wordt in onze buurlanden vooral gezien als een transitiebrandstof om de fluctuaties die inherent aan zijn duurzame energieproductie door middel van wind en zon op te vangen. In Nederland is het aandeel gas in elektriciteitsopwekking en verwarming nog steeds aanzienlijk hoger dan in de meeste andere landen. Op termijn zal het gebruik van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, hier en in de ons omringende landen moeten verminderen.
Zijn de ontwikkelingen in China en India u bekend, waar grootschalige betrouwbare en betaalbare energievoorziening op basis van kernenergie – met name ook thorium – volop in ontwikkeling is? Wat zijn uw overwegingen om de optie kernenergie niet in de toekomstige energievoorziening van Nederland op te nemen?
Ik ben bekend met de internationale ontwikkelingen rondom kernenergie, waaronder thorium. Bij de TU Delft wordt ook onderzoek naar thorium gedaan. Het thorium-onderzoek bevindt zich echter in een fundamentele fase en experts geven aan dat de commerciële marktintroductie in de komende decennia nog niet wordt verwacht. Overigens zetten landen als China en India naast kernenergie ook in op de grootschalige uitrol van windenergie/hernieuwbare energie.
Het regeerakkoord laat zich niet uit over de rol van kernenergie in de (toekomstige) energiemix, noch in positieve noch in negatieve zin. Marktpartijen die aan alle randvoorwaarden voldoen, zoals nucleaire veiligheid en voldoende financiële reservering voor ontmanteling en verwerking van afval, kunnen in aanmerking komen voor een vergunning voor de bouw van een kerncentrale. Het standpunt van het kabinet is dan ook dat we kernenergie als onderdeel van de energiemix niet uitsluiten. Dit past ook bij het uitgangspunt «sturen op CO2» dat dit kabinet hanteert.
Het bericht dat het afschaffen van de dividendbelasting veel meer kost dan de 1,4 miljard euro die in het regeerakkoord voorzien was |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u van plan zich aan begrotingsregels van de Startnota 20171 te houden? Zo nee, waarom niet?
Ja
Zijn er nog andere relevante regels of wetten die van toepassing kunnen zijn op onderstaande vragen?
Nee
Moet elke euro die de dividendbelasting vanaf 2020 jaarlijks meer had opgeleverd dan de 1,4 miljard euro, zoals die aanvankelijk in het budgettaire overzicht van het regeerakkoord voorzien was, worden gezien als een extra, niet voorziene, lastenverlichting? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van de Juniraming van het CPB (kMEV 2019) is de raming van de afschaffing van de dividendbelasting herijkt. Elk verschil tussen de oorspronkelijk raming bij de Startnota en deze herijkte raming is lastenrelevant. De geraamde opbrengst van de dividendbelasting in 2020 is bij de herijking hoger dan ten tijde van het regeerakkoord en de Startnota. Deze hoger geraamde opbrengst betekent dat het afschaffen van de dividendbelasting meer kost dan voorzien ten tijde van het regeerakkoord, waardoor de hogere opbrengst in het inkomstenkader wordt gezien als een extra lastenverlichting.
De raming voor de dividendbelasting ten tijde van het regeerakkoord was overigens € 1,5 miljard in termen van het inkomstenkader, omdat de maatregelen in het Regeerakkoord voor het inkomstenkader altijd worden geïnfleerd naar jaar van invoering.
Zo ja, moet deze lastenverlichting volgens begrotingsregels uit de Startnota gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet?2
Volgens Startnota moet ieder verschil tussen de raming in de Startnota en de raming in het Belastingplan gecompenseerd worden. Aangezien de hogere kosten van het afschaffen van de dividendbelasting in het inkomstenkader wordt gezien als lastenverlichting is compenserende lastenverzwaring noodzakelijk.
Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om deze lastenverlichting te compenseren?
Zie antwoord op vraag 6.
Is het waar dat het geld voor deze lastenverlichting niet bij burgers, maar bij het bedrijfsleven zal worden gehaald (in de vorm van een lastenverzwaring)?3
Dat is juist, de lastenverlichting door de hoger geraamde opbrengst van de dividendbelasting is volledig gedekt door compenserende lastenverzwaring bij het bedrijfsleven. Meer specifiek is (alleen) het hoge vpb-tarief minder verlaagd dan beoogd bij het regeerakkoord, zodat winsten tot € 200.000 niet worden geraakt waardoor het mkb grotendeels wordt ontzien.
Zullen deze lastenverzwaringen voor het bedrijfsleven als bedrijfskosten via de keten uiteindelijk ook niet worden afgewenteld op de «betalende huishoudens en burgers», zoals Minister Wiebes de Kamer al eens, in het kader van andere stijgende bedrijfskosten, voorspiegelde?4 Zo nee, kunt u aangeven door wie u denkt dat deze lastenverzwaringen uiteindelijk dan wel betaald zullen worden?
Of en op wie een lastenverzwaring voor het bedrijfsleven wordt afgewenteld is niet eenduidig te bepalen. De mate van afwenteling is afhankelijk van de markt- of onderhandelingsmacht van het bedrijf. Het deel dat niet afgewenteld wordt komt (uiteindelijk) voor rekening van de aandeelhouders in de vorm van lagere dividenden of lagere koerswinsten bij verkoop van aandelen. Deze compenserende lastenverzwaring komt voor een deel terecht bij bedrijven met veel buitenlandse aandeelhouders die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen; de bedrijven waarvan aandeelhouders voordeel hebben van het afschaffen van de dividendbelasting.
In het geval van een lastenverlichting, kunt u bevestigen dat deze extra lastenverlichting direct ten goede komt aan buitenlandse overheden en buitenlandse aandeelhouders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 6.
Indien dit betekent dat deze lastenverlichting binnen het inkomstenkader door middel van een lastenverzwaring gecompenseerd wordt, is het waar dat dit een extra lastenverzwaring inhoudt voor Nederlandse burgers en bedrijven, ten gunste van een lastenverlichting voor buitenlandse overheden en buitenlandse aandeelhouders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 7.
Is de onduidelijkheid, die volgens het FD nu gerezen is over een eventuele lastenverzwaring, niet juist schadelijk voor het vestigingsklimaat?5 Zo nee, kunt u dit toelichten?
Conform de begrotingsregels sluit het kabinet het lastenkader. Aangezien de compenserende lastenverzwaring volledig bij bedrijven valt blijft de lastenontwikkeling voor bedrijven gelijk aan de in de Startnota gepresenteerde lastenontwikkeling op basis van de maatregelen uit het regeerakkoord en eerder genomen maatregelen.
Klinkt er ook bij u teleurstelling over de weinige steun die er in de media voor de afschaffing van de dividendbelasting is6? Ontbreekt er volgens u een «Oranjegevoel» bij met name financieel journalisten, die toch zouden moeten begrijpen dat de maatregel goed is voor de internationale concurrentiepositie van Nederland?
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over wijze van verslaglegging van financieel journalisten over de afschaffing van de dividendbelasting.
De risico’s van de sterk dalende koers van de Turkse lira |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Welke directe (krediet)risico’s, kwalitatief en kwantitatief, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Nederlandse banken hebben over het algemeen directe blootstellingen aan het buitenland. In sommige gevallen is er daardoor sprake van een valutarisico. Het valutarisico is vaak afgedekt middels contracten. Op alle blootstellingen van banken is echter sprake van een kredietrisico. Dit is ook het geval indien er banken zijn met blootstellingen aan partijen in Turkije. Eventuele verliezen hierop zullen banken zelf moeten afboeken. Hiervoor houden banken kapitaal aan. Als er sprake is van een concentratie van blootstellingen in opkomende landen, zoals Turkije, dan moet er bovendien extra kapitaal worden aangehouden.1
Van de Nederlandse grootbanken heeft ING een dochteronderneming in Turkije. De totale balans van de dochteronderneming bedroeg eind 2017 zo’n 13,8 mld euro en ING rapporteerde een blootstelling van 1,8 mld euro aan de Turkse lira. Figuur 1 geeft een beeld van de balansomvang en het resultaat van de dochteronderneming. Sinds 2015 daalt de balansomvang en in deze jaren is het resultaat positief geweest. ING dient net als elke bank kapitaal aan te houden voor het geval zich eventuele verliezen voordoen. Verder heeft ook de Rabobank activiteiten in Turkije, die kleiner zijn, namelijk zo’n 1,3 mld euro aan leningen.2 Het kapitaal van de Nederlandse grootbanken is in staat om forse klappen op te vangen in het geval deze zich voordoen.
Bron: Jaarverslag ING (https://www.ing.com/Investor-relations/Annual-reports.htm)
Welke indirecte (krediet)risico’s, bijvoorbeeld via Spaanse, Franse en Italiaanse banken, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Uit cijfers van de Europese Bankenautoriteit (EBA)3 blijkt dat de banken die door het lid Bruins worden genoemd ten opzichte van andere Europese banken relatief gezien een grotere blootstelling kennen aan Turkije. Zij hebben activiteiten in Turkije, net als ING. Er geldt overigens een sterke prikkel om niet te veel staatsobligaties van de Turkse overheid te bezitten. Voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta gelden forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Dit betekent dat Europese banken fors kapitaal dienen aan te houden voor hun blootstelling aan de Turkse overheid en dat ook een limiet geldt op hoeveel staatsobligaties zij mogen bezitten. Ook voor blootstellingen aan de private sector in een land met hogere risico’s moet meer kapitaal worden aangehouden.
Meerdere Europese banken ontplooien activiteiten buiten de EU, zo ook in Turkije. Los hiervan werken ontwikkelingen op mondiale markten door op Europese markten. Daardoor zijn ontwikkelingen buiten Europa van invloed op Europese banken. Het doel van de bankenunie is er niet op gericht om Europese banken volledig te isoleren van mondiale ontwikkelingen en risico’s. Eén van de doelen van de bankenunie is wel om banken weerbaarder te maken. Mede daarom is de Raad begin dit jaar een pakket aan maatregelen inzake risicoreductie overeengekomen. Dat pakket bevat onder andere de verplichting voor banken om meer kapitaal aan te houden voor het opvangen van eventuele verliezen, voldoende buffers aan te houden voor bail-in en meer liquiditeit aan te houden om periodes van onrust te doorstaan.4 Het kabinet blijft zich inzetten om verdere risicoreductie in de Europese bankensector te realiseren, bijvoorbeeld op het gebied van niet-presterende leningen (NPLs) en de prudentiële behandeling van staatsobligaties op bankbalansen.5
Volgens de Financial Times zou de European Central Bank (ECB) zich vooral zorgen maken om het Spaanse BBVA, het Italiaans UniCredit en het Franse BNP Paribas, hoe verhoudt zich deze ontwikkeling tot de dit voorjaar gemaakte risicoreductieafspraken met betrekking tot de Europese bankensector en tot de wens van een aantal lidstaten om snel over te gaan tot risicodeling?
Zie antwoord vraag 2.
Welke Nederlandse banken hebben entiteiten in Turkije? Hoe groot is met name het risico voor ING en haar Turkse dochter?
Zie antwoord vraag 1.
Welke Nederlandse banken hebben de afgelopen vijf jaar extra geïnvesteerd in Turkse banken, ondanks het zorgwekkende begrotingstekort en het onvoorspelbare politieke klimaat?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is de huidige (investerings)situatie van Nederlandse banken in Turkije vergelijkbaar met die in Griekenland voor de bankencrisis in 2008? Wat is er anders? Wat is er sindsdien geleerd en verbeterd?
De situatie is op meerdere vlakken anders, mede omdat Griekenland onderdeel uitmaakt van de Eurozone en Turkije niet. Binnen de Eurozone vond besmetting plaats richting lidstaten die zich economisch in een deels vergelijkbare situatie bevonden. Bovendien zijn Nederlandse en Europese banken ten opzichte van 2008 aanzienlijk weerbaarder geworden. Zo zijn banken beter gekapitaliseerd voor eventueel schokken en houden zij meer liquiditeit aan.6
Welke maatregelen gaat u nemen of welke afspraken gaat u maken met Nederlandse (systeem)banken om ervoor te zorgen dat Nederlandse banken en de Nederlandse overheid minder gevoelig worden voor de effecten van het onverantwoordelijke begrotingsbeleid van de Turkse regering en de op krediet draaiende Turkse economie?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 gelden voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Ook bestaan er beleidsregels met als doel te waarborgen dat de activa van Nederlandse banken niet in te grote mate wordt uitgezet naar een land buiten de EER zoals Turkije.7 Het is aan de toezichthouder om ervoor te zorgen dat deze regels worden nageleefd. Bij de grootbanken houdt de Europese Centrale Bank direct toezicht. Voor kleinere banken is dit De Nederlandsche Bank (DNB), onder eindverantwoordelijkheid van de ECB.
Hiernaast is ook de rol van de Single Resolution Board (SRB) relevant. Mocht een grote bank onverhoopt toch in problemen komen dan zorgt de SRB voor een ordentelijke afwikkeling met zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het financiële systeem.
Zijn er naar uw inzicht extra maatregelen nodig vanuit de ECB om een volgende kredietcrisis en eurocrisis te voorkomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
De koersval van de Turkse lira |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u de gevolgen schetsen voor Nederlandse en Europese banken van de huidige koersval van de Turkse Lira? Hoe kunnen (Nederlandse) banken schade ondervinden van de extreme koersval van de Turkse munt?1
Bij blootstellingen aan de Turkse lira kan sprake zijn van een valutarisico. Als dit risico is afgedekt middels contracten ondervindt een bank geen directe gevolgen van de lagere waarde van de Turkse lira. Daarnaast kunnen banken indirect gevolgen ondervinden, bijvoorbeeld doordat tegenpartijen worden geraakt. Een lagere koers van de lira kan het voor tegenpartijen moeilijker maken om aan hun verplichtingen in buitenlandse valuta te voldoen. Ook oplopende rentes maken het moeilijker voor bedrijven om zich te herfinancieren. Dit zou kunnen leiden tot een hoger kredietrisico op sommige blootstellingen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Bruins (CU) is het aan de bankentoezichthouder om ervoor te zorgen dat het prudentiële raamwerk wordt nageleefd. Zo bestaan ook reeds beleidsregels met als doel te waarborgen dat de activa van Nederlandse banken niet in te grote mate wordt uitgezet naar een land buiten de EER zoals Turkije.3 Ook gelden voor blootstellingen aan overheden buiten de EU, zoals bijvoorbeeld Turkije, forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Dit is dan ook de reden dat Europese banken over het algemeen weinig staatsobligaties van dergelijke landen bezitten.
De drie in vraag 4 genoemde banken, kennen in absolute zin een grote blootstelling aan Turkije. Eventuele verliezen uit activiteiten moeten door deze banken worden opgevangen met hun kapitaal. Het is niet aan mij om te speculeren over de hoogte van eventuele verliezen. Op basis van publieke informatie valt vast te stellen dat deze banken ook in absolute zin over aanzienlijke hoeveelheden kapitaal beschikken. Dit past binnen het beeld dat Europese banken sinds enkele jaren de kwaliteit en hoogte van hun kapitaal hebben versterkt.4
Welke maatregelen moet de Europese Centrale Bank (ECB) nemen ten aanzien van deze blootstelling van Europese banken aan schulden van Turkije?
Zie antwoord vraag 1.
In welke mate is er een besmettingsgevaar voor de Europese banken? Is het besmettingsgevaar vergelijkbaar met de situatie die optrad toen Griekenland niet meer kredietwaardig was?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Spaanse bank BBVA, het Italiaanse UniCredit en het Franse BNP Parisbas veel aan Turkije (en het bedrijfsleven aldaar) geleend hebben? In hoeverre zijn deze banken in staat de onzekere leningen op te vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welk risico loopt ING over de dik 10 miljard euro die zij geleend heeft aan Turkije en Turkse bedrijven?
ING kent sinds 2007 een dochteronderneming in Turkije. Eind 2017 rapporteerde ING in Turkije een balans van zo’n 13,8 mld euro en een blootstelling van 1,8 mld euro aan de Turkse lira te hebben.
Kunt u aangeven of er bij het uitlenen van het geld al sprake was van een oververhitte economie en waardevermindering van de lira?
In het artikel IV rapport van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) over Turkije van april 2018 wordt gesproken over signalen van een oververhitte economie en een waardevermindering van de lira.5 Dergelijke signalen worden ook door banken meegewogen bij de keuze over het wel of niet aangaan van een lening en het eventueel bepalen van een passende risicopremie.
Wat zijn de oorzaken van de koersval van de Turkse lira volgens u? Welke externe factoren en interne zijn er aan te wijzen?
Het IMF geeft in zijn laatste artikel IV rapport over de Turkse economie aan dat er sprake is van diverse onevenwichtigheden en een oververhitting van de economie. Het IMF wijst o.a. op procyclisch begrotingsbeleid, oplopende inflatie door een ruim monetair beleid en een oplopend tekort op de lopende rekening. Dit is voornamelijk het gevolg van het binnenlands macro-economisch beleid van Turkije. Deze ontwikkelingen zetten al langere tijd druk op de koers van de lira. Recent heeft het conflict van Turkije met de VS de druk op de lira verder verhoogd. Bovengenoemde economische risico’s worden ook erkend door de ratingbureaus en zijn daarom terug te zien in de ratings.
Welke rol spelen ratingbureaus bij deze koersval?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe groot is volgens u de kans op een Turkse «bankrun»?
Indien depositohouders in tijden van onrust het vertrouwen in een bank verliezen kan dit op termijn leiden tot grootschalige opnames van deposito’s. Banken moeten altijd beschikken over voldoende liquiditeit om aan verplichtingen voldoen. Wel zijn er meerdere manieren om de kans op een «bankrun» te verkleinen, zoals adequaat en onafhankelijk bankentoezicht, prudentiële regelgeving die het hebben van buffers waarborgt en het hebben van een depositogarantiestelsel.
Gaat u akkoord met een eventuele Europese «bail out» van Turkije? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een eventuele «bail out» van Turkije door de Europese Unie is niet aan de orde.
De voortgangsrapportage rentederivaten, waaruit blijkt dat twee banken alle deadlines missen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) opgestelde derde voortgangsrapportage over de uitvoering van het Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB (UHK) en het feit dat twee banken, ABN AMRO en de Rabobank, een forse vertraging hebben opgelopen en de afgesproken deadline royaal gaan missen, waardoor gedupeerde ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB’ers) en andere nog veel langer in onzekerheid blijven?1 2
Ja.
Bent u bereid de Kamer te informeren hoeveel van de betaalde vergoedingen voorwaardelijke voorschotten zijn?
De voorschotten zijn onvoorwaardelijk wanneer de MKB-klant akkoord gaat met het aanbod tot herstel. In het geval het definitieve aanbod lager blijkt te zijn dan het voorschot, hoeft de MKB-klant het verschil niet terug te betalen als de MKB-klant het aanbod heeft geaccepteerd. Per 31 mei 2018 hebben 13.709 MKB-klanten het voorschot van hun bank geaccepteerd. Dit betreft bijna 90% van het aantal MKB-klanten dat een aanbod voor een voorschot heeft ontvangen.
Zijn de onafhankelijke Externe Dossier Beoordelaars betrokken bij de voorwaardelijke voorschotten?
De Externe Dossier Beoordelaars (EDB’ers) zijn niet betrokken bij het proces van het verlenen van voorschotten door banken. Voorschotten maken geen onderdeel uit van het Herstelkader.
Staat er in elke brief met een aanbod die MKB'ers krijgen, dat ze twaalf weken de tijd hebben om te beslissen?
Nee, banken sturen conform het Herstelkader brieven met een voorstel met een reactietermijn van minimaal vier weken. De banken die ervoor hebben gekozen om in de aanbodbrief enkel een reactietermijn (ipv een vervaltermijn) op te nemen, doen dit om de MKB-klant te activeren. Indien de MKB-klant niet binnen deze termijn reageert, moet de bank vervolgens ten minste twee schriftelijke contactpogingen en één telefonische contactpoging ondernemen. Verder vereist het kader dat de laatste brief aan de MKB-Klant per aangetekende brief wordt gestuurd en dat deze brief een duidelijke vervaltermijn bevat. De bank kan een aanbod tot herstel niet eerder dan twaalf weken na eerste verzending van het aanbod laten vervallen, en bovendien alleen indien de bank aan bovengenoemde vereisten heeft voldaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat een aantal banken begin juli (aan het begin van de vakantie) brieven met een voorstel stuurt met een antwoordtermijn van vier weken?
Banken sturen conform het Herstelkader brieven met een voorstel met een reactietermijn van minimaal vier weken. De bank kan een aanbod tot herstel niet eerder dan twaalf weken na eerste verzending van het aanbod laten vervallen. De AFM en de Derivatencommissie hebben banken opgeroepen om coulant om te gaan met een eventuele overschrijding van deze termijn.
Een reactietermijn van 4 weken betekent dus niet dat het aanbod na 4 weken vervalt. Ik zou het onwenselijk vinden als bij klanten de indruk wordt gewekt dat het aanbod al na het aflopen van de reactietermijn vervalt en zal dit ook bij de AFM en de banken aankaarten.
Bent u bereid zelf of via de AFM aan de banken duidelijk te maken dat ze een tweede brief moeten schrijven waarin duidelijk staat dat de termijn twaalf weken bedraagt?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat versnellingsmaatregelen de positie van gedupeerden niet verder uitholt?
De AFM onderzoekt met banken en EDB’ers mogelijke procesoptimalisaties en ziet toe op de implementatie hiervan. Van belang is dat de kwaliteit van het beoordelingsproces door de bank hiermee niet verandert. De intensiteit van de controlewerkzaamheden van de externe dossierbeoordelaar kan echter wel afnemen. Als een optimalisatie niet het verwachte effect heeft, moeten de bank en EDB’ers kunnen terugvallen op de aanpak die werd gevolgd voordat een optimalisatie werd ingevoerd. De AFM publiceert in oktober een extra update over de voortgang en zal daarbij ook dieper ingaan op de procesoptimalisaties.
Hoeveel van de voorwaardelijke voorschotten en betaalde vergoedingen gaan alleen over stap 3 (de coulancevergoeding)?
Banken rapporteren maandelijks aan de AFM over hun voortgang in het rentederivatendossier. In deze rapportage maken banken ook kenbaar hoeveel klantdossiers van toepassing zijn per stap uit het Herstelkader. Op basis van de cijfers die de banken op 31 mei hebben aangeleverd kan worden geconcludeerd dat tot nu toe circa 40% van de MKB-klanten een aanbod heeft gekregen op basis van enkel stap 3 van het Herstelkader. De AFM vraagt deze informatie voor de uitgekeerde voorschotten niet uit.
Hoeveel van de moeilijkere dossiers (stap 1, 2 en 4 van het UHK) hebben ABN Amro en de Rabobank definitief afgewikkeld en hoeveel verwachten zij in totaal te moeten afwikkelen?
Het streven voor alle dossiers is erop gericht alle klanten per eind 2018 een aanbodbrief te hebben gestuurd. Ik kan in de beantwoording niet ingaan op specifieke vragen over de samenstelling van individuele bankportefeuilles.
Heeft u contact gehad met de twee banken die de deadline weer missen? Hebben de banken u een datum gegeven wanneer zij alle herbeoordelingen afgerond zullen hebben?
Ja, ik heb contact gehad met de twee banken die richting de AFM hadden aangegeven dat zij mogelijk niet alle klanten eind 2018 een aanbodbrief zullen hebben verstuurd. Deze twee banken hebben in dit gesprek benadrukt dat zij alles in het werk zullen stellen om zoveel mogelijk klanten voor het einde van het jaar duidelijkheid te geven over hun compensatiebedrag. De procesoptimalisaties waarover de AFM met deze banken in overleg is, zullen naar verwachting nog tot een versnelling leiden.
Bent u bereid de banken te verzoeken hun voortgang zelf frequenter te communiceren, bijvoorbeeld per maand op hun website en aan de toezichthouder?
Alle betrokken banken publiceren reeds regelmatig (ongeveer één keer per maand) op hun eigen website over de voortgang. Banken en EDB’ers rapporteren ook maandelijks aan de hand van een vast rapportageformat over hun voortgang aan de AFM.
Deelt u de mening dat de werkwijze van een van de vier banken die momenteel nog aanbodbrieven naar MKB-klanten versturen niet in lijn is met de geest van het herstelkader, nu die bank heeft besloten om geen voorschotten aan te bieden aan opt-in klanten? Bent u bereid dit aan de orde te stellen in gesprekken met deze bank?
Op aandringen van de AFM bieden de banken voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-klanten aan die langer op hun compensatie moeten wachten, met uitzondering van enkele bijzondere klantgroepen. In het herstelkader zelf wordt niets gezegd over het uitkeren van voorschotten. Er kan dus niet gesteld worden dat de bank die geen voorschotten toekent aan opt-in klanten niet in lijn handelt met het herstelkader.
In de laatste voortgangsrapportage van de AFM werd aangegeven dat er in totaal 124 opt-in klanten zijn, verdeeld over de verschillende banken. Van de vier banken die momenteel nog aanbodbrieven naar MKB-klanten versturen, heeft er één bank besloten om geen voorschotten aan te bieden aan opt-in klanten.
Deze bank heeft hiertoe besloten omdat ze haar proces inmiddels volledig heeft ingericht op de productie van aanbodbrieven (nadat alle voorschotten aan kwetsbare en reguliere klanten waren uitgekeerd). Deze bank zal klanten met een gehonoreerd opt-in verzoek, versneld een aanbod doen.
Het verstrekken van een voorschot als kort daarna het definitieve aanbod wordt gedaan, voegt weinig toe. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om er bij deze bank op aan te dringen alsnog een voorschot toe te kennen aan de opt-in klanten.
Herinnert u zich dat de AFM op 31 maart 2015 schreef: «Daarnaast hadden de banken de ambitie om de herbeoordeling van vrijwel alle reguliere dossiers eind 2014 afgerond te hebben. Enkele banken hebben deze ambitie (grotendeels) waargemaakt; andere niet. Bij vijf van de zes banken is de herbeoordeling van de reguliere dossiers uiterlijk medio 2015 afgerond. Bij één bank zal de herbeoordeling van reguliere dossiers doorlopen tot eind 2015. Deze bank laat, in tegenstelling tot andere banken, het bieden van oplossingen parallel lopen aan het uitvoeren van de herbeoordeling zelf. Alle banken hebben daarnaast toegezegd om alle klanten uiterlijk eind 2015 een oplossing te hebben geboden (voor zover nodig).»3
Ja.
Erkent u dat de banken in maart 2015 dus al de toezegging hebben gedaan dat zij eind 2015 hun reguliere dossiers herbeoordeeld zouden hebben en deelt u de constatering dat zij nu in juli 2018 niet kunnen garanderen dat zij eind 2018 alle klanten en contracten herbeoordeeld zullen hebben?
Het klopt dat de banken in maart 2015 hebben toegezegd eind 2015 alle dossiers herbeoordeeld te hebben. Hierover is uw Kamer op 31 mei 2015 ook geïnformeerd4.
De AFM heeft in 2013 geconstateerd dat veel klanten een niet passend rentederivaat hebben en daar schade van kunnen ondervinden. Om deze reden zijn banken in 2014 gestart met het herbeoordelen van rentederivatencontracten. Eind 2015, toen dit traject vergevorderd was, zijn er door de toezichthouder onjuistheden en onvolledigheden aangetroffen in deze herbeoordelingen. Om te voorkomen dat klanten oplossingen mislopen door onjuiste herbeoordelingen door de banken is toen besloten om alle rentederivatendossiers opnieuw te herbeoordelen aan een «uniform herstelkader». Dit uniforme herstelkader – schrijft voor hoe de herbeoordelingen moeten worden uitgevoerd en welke herstelacties banken in specifieke situaties moeten uitvoeren om opgelopen schade te compenseren.
Op 19 december 2016 hebben de onafhankelijke deskundigen het definitieve herstelkader gepubliceerd. Gedurende de uitvoeringsfase zijn veel inhoudelijke vragen over het Herstelkader aan de derivatencommissie voorgelegd en beantwoord. Daarnaast zijn banken tijdens de uitvoering tegen knelpunten aangelopen. Dit heeft vertraging tot gevolg gehad.
Valt u ook op dat de deadline van de banken zelf elke keer weer naar achteren geschoven wordt en dat dit zeer nadelige effecten gehad heeft op de bedrijven, wat ertoe geleid heeft dat mensen en bedrijven aan wie verteld wordt dat zij buiten het herstelkader vallen, nu te maken krijgen met verjaring, zodat zij hun zaak ook niet meer aan de rechter kunnen voorleggen?
Het rentederivatendossier is een bijzonder vervelend dossier voor helaas te veel MKB-ondernemingen. Voor al deze ondernemingen is het van belang dat dit dossier zo snel als mogelijk en op zorgvuldige wijze wordt afgerond. Gelet op de hoge uitvoeringskosten van het Herstelkader voor de banken (vanwege de inhuur van de benodigde expertise, de kosten voor de EDB’ers, automatiseringskosten, etc.) en de reputatieschade die de betrokken banken oplopen zolang dit traject loopt, hebben zij geen belang bij verdere vertraging. Daarnaast ontvangen MKB klanten de wettelijke rente over het compensatiebedrag waardoor vertraging de banken ook in dat opzicht geld kost. Ook in mijn gesprekken met de banken maak ik op dat zij alles op alles zetten om dit traject zo snel als mogelijk zorgvuldig af te ronden.
De vraag met betrekking tot de verjaringstermijn wordt hieronder in het antwoord op vraag 16 beantwoord.
Deelt u de mening dat, gezien de enorme vertraging bij de banken, het gepast zou zijn als de banken in alle gevallen zelf afzien van een beroep op verjaring en niet alleen in de twee zeer nauw omschreven categorieën in het AFM rapport en het herstelkader?
Het herstelkader kent een verjaringstermijn met betrekking tot de rentederivaten die binnen de reikwijdte van het herstelkader vallen. De verjaringstermijn is van belang voor MKB-ondernemingen die in het verleden een klacht bij hun bank hebben ingediend ten aanzien van hun rentederivaat. Zij willen mogelijk alsnog een juridische procedure aanhangig maken, afhankelijk van het aanbod dat zij op grond van het herstelkader gaan ontvangen. Voor het instellen van vorderingen in rechte gelden verjaringstermijnen. Indien de bank een beroep doet op de verjaringstermijn kan dit tot gevolg hebben dat een MKB-onderneming geen juridische procedure aanhangig kan maken. Met het oog daarop is in het herstelkader vastgesteld dat vorderingen van MKB-ondernemingen die binnen het toepassingsbereik van het herstelkader vallen en na 1 maart 2016 eigenlijk zouden verjaren, op 19 december 2017 daadwerkelijk zouden verjaren.
Omdat door de vertraging veel MKB-ondernemingen nog geen aanbodbrief hebben ontvangen, hebben de onafhankelijke deskundigen in overleg met de banken eerder besloten om de verjaringstermijn te verlengen. Voor MKB-klanten, die onder het Herstelkader in aanmerking komen voor een compensatie, geldt dat alle lopende verjarings- en klachtplichttermijnen tenminste worden verlengd tot 12 weken na dagtekening van de aanbodbrief. Het gaat hierbij om de termijnen die zouden verlopen tussen 1 maart 2016 en twaalf weken na dagtekening van de aanbodbrief.
Het Herstelkader is van toepassing op MKB-klanten die als niet-professioneel of niet-deskundig kwalificeren met een rentederivaat dat liep tussen 1 april 2011 en 1 april 2014. Klanten die evident out of scope zijn, ontvangen hierover geen brief. Dit betreft hoofdzakelijk grootbedrijven die niet onder de noemer «MKB-klant» vallen. Het gaat om professionele en/of deskundige MKB-klanten die geen beroep kunnen doen op het Herstelkader en daarmee ook niet op verruiming van verjarings- of klachtplichttermijnen. Bij andere MKB-klanten die niet in aanmerking komen voor het Herstelkader en daarover een brief ontvangen, zullen de banken geen beroep doen op verjaring of schending van de klachtplicht tot twaalf weken na dagtekening van de brief waarin wordt gemeld dat de MKB-klant niet onder het Herstelkader valt.
Klopt het dat de AFM en de geschillencommissie zich op het standpunt stellen dat, indien de geschillencommissie op basis van haar beperkte mandaat op grond van het UHK geen uitspraak kan doen, de klant opnieuw in contact moet treden met de bank wanneer er een geschil is? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Uit het Herstelkader volgt dat de MKB-klant op enkele specifieke onderdelen van het aanbod de mogelijkheid heeft om bindend advies aan te vragen aan de Bindend Advies-commissie, waarin leden van de Derivatencommissie zitting nemen. Het gaat hier om MKB-klanten die het aanbod van hun bank onder het Herstelkader accepteren, maar zich niet kunnen vinden in bepaalde (technische) aspecten van het herstel. De Geschillencommissie is belast met de uitvoering van bindend advies. In de derde voortgangsrapportage van de AFM staat dat per 31 mei 2018, 9 MKB-klanten de mogelijkheid hebben benut om het compensatievoorstel van de bank voor te leggen voor bindend advies.
In de regel gaat aan een bindend adviestraject vooraf dat bank en klant er onderling proberen uit te komen als de klant vragen of klachten heeft. In situaties dat de Geschillencommissie geen mandaat heeft, kan de klant uiteraard volgens normaal geldende procedures terecht bij de bank.
Wilt u laten onderzoeken of het wenselijk is dat de geschillencommissie een groter mandaat krijgt voor de aard de van de geschillen die ze kunnen oplossen?
Gelet op het feit dat vooralsnog een zeer klein aantal MKB-klanten een bindend advies aanvraagt, hier zeer beperkt klachten over zijn binnengekomen en dat de uitvoering van het herstelkader in de afrondende fase zit, zie ik op dit moment onvoldoende redenen om te onderzoeken of een groter mandaat voor de Geschillencommissie wenselijk is.
Herinnert u zich dat in het rapport rentederivatendienstverlening van de AFM uit maart 2015 op pagina 6, voetnoot 1, staat: «Banken kunnen ondernemingen die voldoen aan de criteria voor «professionele» belegger aanmerken als niet-professioneel. Zij bedienen deze ondernemingen dan op dezelfde wijze als niet-professionele ondernemingen. Wij maken in deze rapportage geen onderscheid tussen ondernemingen die formeel ook als professioneel aangemerkt hadden kunnen worden en de ondernemingen waarbij dat niet had gekund.»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de regering zelf in 2012 bepaalde over woningbouwcorporaties dat toegelaten instellingen uitsluitend financiële derivaten mogen aantrekken van een financiële instelling, als zij door die financiële instelling in het kader van de zorgplichtregels van de Wet op het financieel toezicht (Wft), in het bijzonder artikel 4:18d van die wet, als «niet professionele belegger» zijn aangemerkt, ofwel dat instellingen als Vestia uitsluitend als niet professionele belegger zaken mochten doen? (bron: beleidsregels gebruik financiële derivaten door toegelaten instellingen)
Ja.
Waarom is deze regeling in 2015 vervallen en hoe doen woningbouwcorporaties nu zaken?
De betreffende regeling («Beleidsregels gebruik financiële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting») is in 2015 afgeschaft, maar de inhoud/ strekking van deze regeling is overgenomen in het «Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting» dat in 2015 van kracht werd. In artikel 107, lid 2 van dat Besluit is onder meer bepaald dat een corporatie uitsluitend derivaten mag aantrekken van instellingen die haar als niet-professionele belegger als bedoeld in artikel 4:18d van de Wet op het financieel toezicht heeft aangemerkt.
Bent u bekend met het feit dat banken na het afsluiten van rentederivaten semipublieke instellingen, zoals zorginstellingen, (onder ander door middel van standaard raamovereenkomsten) hebben geherkwalificeerd als professionele belegger, terwijl dit in strijd is met MiFID (de Europese richtlijn voor de regulering van beleggingsdiensten en -activiteiten en het exploiteren of beheren van gereglementeerde markten) of de Wft? Onderschrijft u dat dit wezenlijke invloed heeft op de beoordeling of de dienstverlening passend was tijdens de looptijd (ook onderdeel van Fase 1 van de initiële herbeoordeling)?
Ik heb van de AFM geen signalen ontvangen dat banken na het afsluiten van rentederivaten met semipublieke instellingen, diezelfde instellingen hebben geherkwalificeerd als professionele belegger. De Wft staat herkwalificatie van klanten toe, mits de klant hier zelf om verzoekt.
Herinnert u zich de initiatiefnota van het lid Omtzigt over derivatengebruik4?
Ja.
Kunt u meedelen wat er gebeurd is met de aanbevelingen?
De initiatiefnota bevatte vier aanbevelingen:
In de kabinetsreactie6 op de initiatiefnota van de heer Omtzigt is ingegaan op de voorgenomen vervolgstappen van mijn voorganger naar aanleiding van de initiatiefnota.
Ten aanzien van de eerste aanbeveling is in het Platform Publieke Jaarverslaggeving (PPJ), zoals toegezegd in de kabinetsreactie, aandacht besteed aan verslaggevingsregels inzake derivaten in de publieke sector en de accountantscontrole daarop.
Gewezen werd op het Beleidskader Derivaten dat algemene uitgangspunten geeft voor het gebruik van financiële derivaten in de (semi-) publieke sector en de externe verantwoording daarover. In de rapportage wordt geconcludeerd dat de verslaggevingsregels bij het gebruik van derivaten (RJ 290) op zich uitvoerig en voor deskundigen duidelijk zijn. Geconcludeerd werd dat de problematiek rond de waardering van derivaten niet ligt aan onduidelijke regels, maar de schoen wringt bij een correcte toepassing van die regels in de praktijk.
Omdat het Beleidskader Derivaten veel aandacht schonk aan deze correcte toepassing voor de (semi-) publieke sector en het NBA – na Vestia – eveneens veel aandacht heeft besteed aan een goede controle door accountants van de verantwoording van een organisatie over de in bezit zijn de derivaten conform de verslaggevingsregels, zijn in de kabinetsreactie geen (nadere) aanbevelingen door het Platform Publieke Jaarverslaggeving overwogen.
In de kabinetsreactie op de intitiatiefnota is ingegaan op deze aanbeveling. Toezichthouders hebben behoefte aan duidelijke richtlijnen. Deze duidelijke richtlijnen worden geboden door de departementale uitwerking van het beleidskader derivaten. Principle-based toezicht gaat hier niet mee samen.
Zoals is aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota is het toezicht op het gebruik van derivaten bij (semi)publieke instellingen per sector geregeld. Dit zorgt ervoor dat het toezicht toegespitst is op de specifieke sector.
Het sanctioneren van non-compliance – zoals ook aanbevolen door de heer Omtzigt – is op verschillende manieren in beleid en wetgeving gerealiseerd. Zo zijn de sanctiemogelijkheden voor bestuurders die verantwoordelijk zijn voor financiële incidenten in het strafrecht vergroot. In het kader van de wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Stb. 2016, 154) zijn de volgende mensen strafbaar: de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt uitgegeven of vervreemd, dan wel hieraan heeft meegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven, ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld (zie artikelen 342–344 Sr). Ook is het overtreden van de administratieplicht strafbaar gesteld. Verder ligt er momenteel een voorstel tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in de Tweede Kamer (Wet bestuur en toezicht rechtspersonen; Kamerstukken 34491). Dit voorstel verduidelijkt de verantwoordelijkheid van bestuurders en commissarissen bij verschillende rechtspersonen.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de derivatenposities in de publieke en semipublieke sector (inclusief zorg, woningbouwcorporaties, gemeentes en staatsdeelnemingen)?
Het toezicht op de derivatenposities in de publieke en semipublieke sector ligt bij de sectorale toezichthouders. De toezichthouders zien er op toe dat de regels op het gebied van het aanhouden van derivaten worden nageleefd. Bij het vervullen van deze toezichtsrol wordt geen overzicht van derivatenposities bijgehouden.
Zijn er nog problemen met derivatenposities in de publieke en semipublieke sector?
Er zijn mij geen problemen met derivatenposities bekend in de publieke en semipublieke sector.
Zijn zorginstellingen en woningbouwcorporaties onder de geledende regelgeving professionele beleggers? Kunt u heel precies toelichten op welke wetten u dit oordeel baseert?
In artikel 1:1 van de Wet Financieel Toezicht (Wft) is aangegeven welke cliënten worden aangemerkt als professionele belegger. Dit zijn onder meer beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, kredietinstellingen en verzekeraars. Cliënten die niet vallen onder de definitie van professionele belegger kunnen verzoeken om als professionele belegger te worden behandeld. Zij moeten dan wel voldoen aan bepaalde kwalitatieve en kwantitatieve criteria (artikel 4:18c).
Vennootschappen of rechtspersonen die op individueel niveau voldoen aan twee van de onderstaande drie omvangvereisten worden ook aangemerkt als professionele belegger: (a) balanstotaal van € 20 miljoen; (b) netto-omzet van € 40 miljoen: (c) eigen vermogen van € 2 miljoen. Zorginstellingen en woningbouwcorporaties die aan deze eisen voldoen, worden aangemerkt als professionele belegger. Overigens kunnen professionele beleggers de beleggingsonderneming zelf verzoeken om aangemerkt te worden als niet-professionele belegger (de zogenaamde opt-out). Zoals in het antwoord op vraag 21 is toegelicht is onder meer bepaald dat een corporatie uitsluitend derivaten mag aantrekken van instellingen die haar als niet-professionele belegger als bedoeld in artikel 4:18d van de Wet op het financieel toezicht heeft aangemerkt.
Kunt u aangeven hoeveel rentederivaten zijn afgesloten met partijen die op het moment van afsluiten de kwalificatie niet-professioneel hadden?
De rijksoverheid houdt geen cijfers bij over het totaal aantal rentederivaten dat wordt afgesloten in de markt. Het aantal klanten en het aantal bijbehorende contracten dat onder het herstelkader valt is wel bekend. Het uniform herstelkader ziet op alle niet-professionele en niet-deskundige MKB-ondernemingen, waaronder ook particulieren. Alleen MKB-ondernemingen die als professioneel kunnen worden aangemerkt of waarvan een voldoende deskundigheid mag worden verwacht, bijvoorbeeld bepaalde vastgoedbeleggers, vallen buiten de reikwijdte van het uniform herstelkader.
Op basis van de laatste voortgangsrapportage rapporteert de AFM dat er 21.860 klanten (36.789 contracten) met een lopend rentederivaat waren tussen 1 april 2011 en 1 april 2014. 19.080 klanten (28.643 contracten) komen in aanmerking voor compensatie en zijn dus niet-professioneel. 2.780 klanten (8.146 contracten) komen niet in aanmerking voor compensatie onder het herstelkader, bijvoorbeeld omdat zij zijn aangemerkt als professioneel of deskundig.
Kunt u aangeven hoeveel rentederivaten uitstonden per 1 april 2014 bij klanten die ten tijde van het afsluiten gekwalificeerd waren als niet professioneel?
Zie het antwoord op vraag 28.
Indien u de vorige vraag niet direct kunt beantwoorden, kunt u het dan grondig laten uitzoeken? Of vindt u de vraag irrelevant?
Zie het antwoord op vraag 28.
Herinnert u zich dat de AFM in haar jaarverslag over 2016 met de volgende passage (paragraaf 2.1, bladzijde 58) plotseling bekend maakte dat de ABN AMRO in 2015 een boete had gekregen en dat zij die in 2016 had ingetrokken: «Met de publicatie van het herstelkader rentederivaten op 19 december 2016 waaraan ABN AMRO – net als ING, van Lanschot bankiers, Rabobank, SNS, Deutsche bank – deelneemt, heeft de AFM het besluit genomen een boete aan ABN AMRO in te trekken. Het betreft een boete van € 750.000 van oktober 2015 wegens het overtreden van de algemene zorgplicht bij het verlenen van beleggingsdiensten aan niet-professionele MKB-ondernemingen. De omstandigheden zijn aanzienlijk gewijzigd na de boeteoplegging met de totstandkoming van het herstelkader. De AFM vindt het daarom niet meer opportuun om ABN AMRO deze boete op te leggen. Het herstelkader beoogt een oplossing te bieden voor verreweg de meeste betrokken klanten, mede voor de schade die is ontstaan door het niet naleven van de zorgplicht. De AFM heeft hier expliciet in aanmerking genomen dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.»?
Ja.
Is er voor het intrekken van deze boete op enigerlei wijze contact geweest tussen de AFM enerzijds en het Ministerie van Financiën of u anderzijds over deze boete? Zo ja kunt u dan precies aangeven wat er besproken is tussen de partijen over deze boete?
Nee, er is voor het intrekken van de boete geen contact geweest tussen de AFM en het Ministerie van Financiën.
Heeft u of het Ministerie van Financiën ooit aangedrongen op het intrekken van deze boete?
Nee.
Waarom is deze boete nooit gepubliceerd?
Publicaties van boetes zijn gebonden aan een wettelijk regime dat in de Wet financieel toezicht (Wft) is opgenomen. Dit boetebesluit betrof een boete voor een overtreding van een voorschrift waarvan de Wft bepaalt dat die boete pas openbaar kon worden gemaakt wanneer de boete onherroepelijk was geworden. Door de intrekking van de boete is er geen sprake van een onherroepelijk besluit.
Heeft de ABN AMRO bezwaar aangetekend tegen de oorspronkelijke boete? Zo ja, wilt u bevorderen dat dat bezwaar gepubliceerd wordt?
Door de intrekking van de boete is er geen sprake van een onherroepelijk besluit, waardoor er voor de AFM evenmin een bevoegdheid bestond tot het openbaar maken van de eventuele indiening van een bezwaar tegen dat besluit. Deze informatie viel, en valt nog steeds, onder de geheimhoudingsplicht die op de AFM rust.
Wilt u bevorderen dat het oorspronkelijke boetebesluit alsnog op de website gepubliceerd wordt conform de wettelijke verplichting?
Zie het antwoord op vraag 34.
Kunt u andere voorbeelden uit het civiele recht of het strafrecht noemen waarbij het meewerken aan herstel van een fout in het verleden voldoende was om een heel boetebesluit in te trekken – en dus niet het boetebedrag te matigen – en dus te doen alsof er nooit een boete geweest zou zijn?
De AFM heeft als onafhankelijke toezichthouder de bevoegdheid om bij overtredingen op grond van de Wft een boete op te leggen aan marktpartijen. De AFM kan ook besluiten een boete weer in te trekken. Als Minister van Financiën wil ik mij hier niet in mengen en heb ik geen onderzoek gedaan of er andere voorbeelden uit het civiele recht of het strafrecht zijn waarbij het meewerken aan herstel van een fout in het verleden voldoende was om een heel boetebesluit in te trekken.
Herinnert u zich dat de Nederlandse vereniging van banken (NVB) in haar position paper in 2014 beweerde dat een renteswap geen enkel gevolg had, indien deze niet werd afgekocht en dat dus de combinatie van een renteswap met een variabele lening equivalent was aan een lening met een vast rentepercentage: «Een negatieve marktwaarde heeft op zichzelf geen consequenties voor een lopende financiering»?5
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2015 hetzelfde standpunt innam als de AFM, namelijk dat er geen saldibewakingsplicht was en dat de bank dus geen extra zekerheden zou inroepen: «De AFM stelt zich op het standpunt dat de saldibewakingsplicht in principe niet geldt bij rentederivatencontracten met niet-professionele klanten. Toen deze klanten een rentederivaat afsloten, hadden zij vrijwel altijd de intentie om het rentederivaat gedurende de hele looptijd aan te houden. (...) Als de saldibewakingsplicht wel zou gelden, dan zou ook de liquidatieplicht uit artikel 86, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) van toepassing zijn. Het gevolg daarvan zou dan kunnen zijn dat een klant gedwongen wordt het rentederivaat voortijdig te beëindigen, terwijl de bijbehorende lening nog doorloopt. De liquidatieplicht zou in deze situatie schadelijk zijn voor die klant. Gelet op belang van de klant lijkt het me dan ook een wenselijke lezing van de AFM dat de saldibewakingsplicht niet geldt bij rentederivatencontracten van niet-professionele partijen»?6
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2015 aan de Kamer schreef: «negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend»?7
Ja.
Deelt u de laatste twee antwoorden van uw voorganger of dienen die in het licht van gerechtelijke uitspraken en voortschrijdend inzicht herzien te worden?
In 2015 hebben de banken aangegeven dat de eventuele negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend. Er zijn inmiddels signalen dat de negatieve waarde van een derivaat in bepaalde gevallen een beperkte rol heeft gespeeld bij het bepalen van de risico-opslag. Hier is dus sprake van voortschrijdend inzicht.
Gerechtelijke uitspraken nopen niet tot herziening van het eerder gegeven antwoord met betrekking tot de saldibewakingsplicht. De saldibewakingsplicht volgt uit artikel 86 BGfo en is een uitwerking van de algemene zorgplichtbepaling van artikel 4:25 Wft. Dit betekent dat banken dienen te monitoren of aan deze wettelijke eis wordt voldaan. Artikel 86 BGfo is een open norm, het is de verantwoordelijkheid van banken om hier op passende wijze invulling aan te geven.
Bij de invulling van deze open norm is de AFM van oordeel dat de banken cliënten voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst voldoende moeten inlichten over onder meer de aard en risico’s van het derivaat. Dat deze verplichting door de banken niet in alle gevallen is nagekomen, is een van de redenen geweest tot het laten opstellen – door de Onafhankelijke Derivatencommissie – van het Uniform Herstelkader. Het Herstelkader biedt onder meer compensatie voor klanten waarbij het derivaat en de onderliggende lening(en) niet goed op elkaar aansluiten.
Klopt het dat indien de saldibewakingsplicht wel van toepassing zou zijn, de AFM wettelijk toezicht zou moeten (hebben ge-) houden, namelijk op basis van artikelen 85 en 86 van het Bgfo (margin- en saldibewakingsplicht met betrekking tot niet-professionele beleggers), alsmede op zekerhedenbeheer (collateral management) en effectenkrediet (zogenaamde nevendiensten in de zin van MifFID/Wft)?
Artikel 86 BGfo is een open norm. Het is de verantwoordelijkheid van banken om hier op passende wijze invulling aan te geven. Het klopt dat het aan de AFM is om hier toezicht op te houden.
Heeft de AFM ooit een rapport hierover uitgebracht? Zo nee, wilt u de AFM dan vragen waarom zij dat niet gedaan heeft en of zij misschien eerder foutief het standpunt ingenomen heeft dat er geen salidbewakingsplicht was?
Ja, zie de Rapportage rentederivatendienstverlening aan het MKB van maart 2015.
Liepen klanten extra risico’s als gevolg van de derivatenlimitieten die banken oplegden?
Alle banken hebben eerder aangegeven dat zij, voor het afsluiten van het rentederivaat, een derivatenlimiet vaststellen gebaseerd op de mogelijke toekomstige (negatieve) waarde. Banken berekenen deze op basis van de looptijd en het onderliggende bedrag van het rentederivaat. Banken houden hiermee uit voorzorg rekening met de mogelijkheid dat het rentederivaat gedurende de looptijd een negatieve marktwaarde kan ontwikkelen. De banken hebben procedures over hoe zij de klant informeren als de actuele (negatieve) marktwaarde een bepaald percentage (80 of 90%) van deze limiet bereikt. Zoals in antwoord op vraag 41 is toegelicht, zijn er inmiddels signalen dat de negatieve waarde van een derivaat in bepaalde gevallen een beperkte rol heeft gespeeld bij het bepalen van de risico-opslag.
Bent u bereid een onderzoek uit te laten voeren naar de derivatenlimieten (met betrekking tot aard, omvang en gevolgen voor niet-professionele beleggers)?
Het is niet uitgesloten dat de bank de hoogte van de derivatenlimiet en de negatieve waarde van het rentederivaat bij het bepalen van de risico-opslag heeft meegewogen. De Derivatencommissie heeft bij het opstellen van het herstelkader rekening gehouden met de wijze van compensatie van eventuele risico-opslagen. Voor partijen die buiten de scope van het herstelkader vallen en die van mening zijn dat zij schade hebben geleden, staat de gang naar het Kifid loket of de rechter open. Ik zie op dit moment onvoldoende aanleiding om hier verder onderzoek naar te doen.
Deelt u de mening dat de banken eindelijk een hogere rente – bijvoorbeeld 8% per jaar – moeten betalen over elke vergoeding die na 1 juli 2017 – de oorspronkelijke deadline van Minister Dijsselbloem – is en wordt betaald?
Kunt u deze vragen een voor een en voor het eind van het reces beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord. Vanwege het aantal vragen en de benodigde afstemming, is beantwoording voor het einde van het reces niet gelukt.
De invloed van accountantskantoren Deloitte, KPMG, EY en PwC (Big Four) op Europees niveau op belastingbeleid en belastingontwijking |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u reageren op het uitgebreide onderzoek van Corporate Europe Observatory (CEO) over de wijze waarop de vier grootste accountantskantoren (Deloitte, KPMG, EY en PwC) het beleid van de EU beïnvloeden?1
Het rapport van de Corporate Europe Observatory stelt in grote lijnen dat de accountantskantoren Deloitte, KPMG, EY en PwC (aangeduid als de «Big Four») niet de mogelijkheid moeten hebben om onderzoeken te verrichten of adviezen uit te brengen voor de beleidsbepaling en besluitvorming van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op het gebied van het bestrijden van belastingontwijking.
Het rapport schetst het beeld dat er een draaideur bestaat van mensen die in de belastingadviespraktijk werken en vervolgens bij de Commissie gaan werken of andersom. Het komt natuurlijk wel voor dat accountants of fiscalisten bij een van de genoemde kantoren een carrièreoverstap maken om bij de Commissie te gaan werken. De omgekeerde situatie is ook denkbaar. Dit geldt niet alleen voor medewerkers van grote kantoren, maar ook voor medewerkers van belastingdiensten en andere organisaties. Het fiscale werkveld is dynamisch en overstappen tussen adviespraktijk, beleid, wetgeving en wetenschap is mogelijk en gebeurt. Van belang is dat enkel het arbeidsverleden van een medewerker niets zegt over zijn integriteit, objectiviteit of onafhankelijkheid.
Ik vind het belangrijk dat bij de vormgeving van fiscaal beleid en bij de totstandkoming van fiscale wetgeving, zowel internationaal als nationaal, gesproken wordt met partijen die met het beleid en de wetgeving in de praktijk in aanraking komen, zoals adviseurs, bedrijfsleven, niet-gouvernementele organisaties en burgers en bij hen advies wordt ingewonnen, bij voorkeur door tussenkomst van overkoepelende organisaties. In Nederlandse fiscale wetsvoorstellen wordt in de paragraaf «Advies en consultatie» aangegeven voor welke maatregelen advies is ingewonnen of overleg heeft plaatsgevonden met externe organisaties. Waar dit het geval is, wordt dit toegelicht bij de toelichting van de desbetreffende maatregelen. Ook kunnen externe partijen geconsulteerd worden door middel van een internetconsultatie. Deelname aan een internetconsultatie geschiedt op vrijwillige basis en niet in opdracht van het Ministerie van Financiën. Van belang is dat geen enkele externe partij een doorslaggevende stem heeft bij de vormgeving van fiscaal beleid of bij de totstandkoming van fiscale wetgeving. Dat externe partijen opkomen voor een deelbelang is op zichzelf niet bezwaarlijk. Een dergelijk deelbelang hoeft niet overeen te komen met het algemeen belang (dat kan uiteraard wel). Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van het kabinet om een belangenafweging te maken op welke wijze het algemene belang het beste wordt gediend. De Eerste Kamer en de Tweede Kamer hebben altijd de mogelijkheid om het kabinet hierop aan te spreken en hebben in elk geval het laatste woord bij wetgeving.
Herkent u het beeld uit het onderzoek van CEO dat er een enorme draaideur bestaat van mensen die eerst belastingadvies geven aan multinationals namens een accountantskantoor om vervolgens als beleidsmaker bij de Europese Commissie te gaan werken (of andersom)? Bestaat deze draaideur in Nederland ook?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de belastingadvieskantoren voor multinationals ook als adviseur worden ingehuurd door de Europese Commissie zelf, vaak via miljoenencontracten? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Bij overheidsopdrachten volgt de Commissie de regels van de Financiële Verordening (Vo. (EU) 2015/1929 en uitvoeringsverordening Vo. (EU) 2015/2462). Die lijken sterk op de regels voor aanbestedingsprocedures zoals die gelden voor de lidstaten op basis van richtlijn 2014/24/EU en daarop gebaseerde nationale regelgeving. Deze procedures beogen zorgvuldigheid en transparantie te creëren. Om die transparantie te bevorderen worden opdrachten van de Commissie, net als aanbestedingen door de lidstaten, gepubliceerd op het Europese systeem Tenders Electronic Daily (TED). De uiteindelijke selectie van de meest geschikte partij in een concreet geval is aan de Commissie. Die selectie doet zij op basis van vooraf vastgestelde, openbare criteria. Belastingadvieskantoren worden niet per definitie uitgesloten van overheidsopdrachten op basis van het enkele feit dat ze ook voor partijen uit het bedrijfsleven werkzaam zijn. Als de Commissie van oordeel is dat er sprake is van conflicterende belangen kan zij, op basis van de voor haar geldende financiële verordening, de inschrijving terzijde leggen met als argument dat het kantoor niet over de vereiste beroepsbekwaamheid beschikt.
Erkent u dat er in grote mate sprake is van belangenconflicten omdat de vier grote accountantskantoren grote internationale ondernemingen adviseren over belastingconstructies en tegelijkertijd de Europese Commissie adviseren over belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat accountantskantoren die betrokken zijn bij (veel) fraudezaken of belastingontwijkingszaken noch invloed moeten kunnen kopen op beleidsvorming, noch als «experts» moeten worden erkend op de terreinen waarop zij een flinke scheve schaats rijden of hebben gereden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kan nooit sprake zijn van het kopen van invloed op beleidsvorming. Een onderzoek of advies op een specifiek terrein door een kantoor dat op dat gebied een flinke scheve schaats heeft gereden dient naar mijn mening kritisch beoordeeld te worden.
Erkent u dat het, na Lux Leaks, Panama Papers, Paradise Papers en vele andere voorbeelden van belastingontduiking door multinationals, gewoon bekend is dat juist de vier grootste accountantskantoren tot op hun nek betrokken zijn bij belastingconstructies die het daglicht niet kunnen verdragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De gepubliceerde documenten in de Lux Leaks, de Panama Papers, de Paradise Papers en andere onderzoeken bevestigen het belang dat het kabinet hecht aan de bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking. Er is internationaal al een groot aantal maatregelen getroffen om belastingfraude en belastingontwijking tegen te gaan, onder meer in OESO-, VN- en EU-verband. In dit verband wijs ik op de recentelijk aangenomen richtlijn voor verplichte automatische uitwisseling van informatie op het gebied van belastingen ten aanzien van potentieel agressieve belastingstructuren (mandatory disclosure). Het doel van deze richtlijn is het verkrijgen van meer inzicht in grensoverschrijdende mogelijk agressieve belastingstructuren waarbij financiële tussenpersonen een belangrijke rol spelen. Op grond van deze richtlijn worden intermediairs, waaronder de genoemde kantoren, verplicht potentieel fiscaal agressieve belastingstructuren te melden bij de belastingdienst. Daarnaast stelt het kabinet maatregelen voor om belastingontduiking en belastingontwijking aan te pakken.4
Hoe kwalificeert u vervolgens de 10,5 miljoen euro die dit jaar is toegekend aan PwC, Deloitte en KPMG door the European Commission’s Directorate-General for Taxation and Customs Union voor studies over «verschillende belasting- en douanekwesties»? Wat gaat u eraan doen om dit soort opdrachten te weigeren?
Dit zijn opdrachten die via de reguliere aanbestedingsprocedures zijn verleend. Zoals bij het antwoord op de vragen 3 en 4 is uiteengezet, is het aan de Commissie om in een concreet geval op een transparante wijze de opdrachtnemer te selecteren dan wel te weigeren, op basis van vooraf vastgestelde criteria. De Commissie beschikt over juridische mogelijkheden om belangenverstrengeling bij dit soort opdrachten te voorkomen, zoals hierboven in antwoord op de vragen 3 en 4 is aangegeven.
Vindt u het antwoord van de Commissie: «De Commissie vraagt regelmatig om onderzoek van adviesbureaus over de hele wereld. Dit zijn slechts vier van de duizenden bedrijven die studies voor ons uitvoeren» ook ernstig naïef? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het antwoord van de Commissie moet in bredere context worden opgevat. De Commissie schakelt een groot aantal bedrijven in voor onderzoek en advies, zonder dat één of enkele van deze bedrijven een doorslaggevende stem heeft in de beleidsvorming van de Commissie. Ik ga ervan uit dat de Commissie de vier grote accountantskantoren op dezelfde wijze behandelt als andere bedrijven en organisaties.
Wat gaat u ondernemen om in Brussel duidelijk te maken dat het afgelopen moet zijn met de ernstige belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om actie te ondernemen in Brussel. Ik vertrouw op de deskundigheid, onafhankelijkheid en integriteit van de Commissie en de procedures die belangenverstrengeling tegengaan en transparantie bevorderen. In dit verband wijs ik op het systeem voor financiële transparantie en het zogenoemde transparantieregister van de Europese Commissie en het Europese parlement dat een overzicht geeft van de activiteiten van belangenvertegenwoordigers die actief zijn in Brussel. Op belastinggebied heeft de Commissie haar uiterste best gedaan om ervoor te zorgen dat in het Platform for Tax Good Governance, waarin ontwikkelingen rond en maatregelen tegen belastingontduiking en belastingontduiking worden besproken, naast de EU-lidstaten zowel maatschappelijke organisaties als vertegenwoordigers van het bedrijfsleven participeren.
Kunt u een overzicht geven van de opdrachten die het Ministerie van Financiën verleend heeft aan de Big Four, de hiervoor genoemde kantoren, in de afgelopen acht jaar, alsmede van de gemaakte kosten voor die onderzoeken?
Voor zover ik heb kunnen achterhalen, heeft het Ministerie van Financiën in de afgelopen acht jaar geen betaalde opdrachten gegeven voor onderzoeken op fiscaal terrein aan Deloitte, PwC, Ernst&Young of KPMG. Er worden wel werkzaamheden in opdracht van het Ministerie van Financiën verricht door deze kantoren op andere terreinen. Het gaat dan bijvoorbeeld om werkzaamheden op het gebied van ICT, organisatie inrichting of audits.
Het bericht ‘Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele»?1
Ja.
Waren bij De Nederlandsche Bank (DNB) vóór 10 oktober 2010 al signalen bekend over de situatie bij Ennia? Zo ja, welke stappen heeft DNB destijds heeft genomen?
Zoals mijn voorganger aangaf in de beantwoording van de vragen van de leden De Vries en Bosman (beiden VVD) en het lid Van Raak (SP) over nieuwsberichten over Ennia in 2016, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op deze verzekeraar beperkt.3 Ennia heeft haar zetel op Curaçao. Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA) verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk (waaronder Ennia), uitgezonderd Aruba. De BNA was de rechtsvoorganger van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen en was daardoor niet betrokken bij het financieel toezicht op Ennia. Sinds de staatkundige hervormingen van 10 oktober 2010 is de CBCS verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Het toezicht door DNB is nu beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES-eilanden.
DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht heeft als doel om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling en de polis- of rekeninghouders te beperken. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht -en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het niet mogelijk om de vragen over de inhoud van waarschuwingen en eventueel genomen stappen te beantwoorden.
Over acties van DNB is evenwel bekend en door mijn voorganger aangegeven, dat DNB, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken heeft gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden.4 Ook is in het Antilliaans Dagblad in juni 2017 bericht over een rechtszaak die DNB had aangespannen tegen Ennia. Volgens het Antilliaans Dagblad vond de rechtszaak achter gesloten deuren plaats en verloor DNB.5 In het artikel staat dat het gerecht vaststelde dat de door DNB onder dwangsom opgelegde lastonderdelen «onmiskenbaar diep ingrijpen in de bedrijfsvoering van Ennia op Curaçao». «DNB heeft zich met de[door Ennia, red.] bestreden besluiten dan ook op het terrein begeven waarop de CBCS (…) in beginsel bij uitsluiting bevoegd is», overwoog de rechter, volgens het Antilliaans Dagblad.
Op welke wijze gaf DNB twee jaar geleden waarschuwingen, zoals destijds werd onthuld door Het Financieele Dagblad? Zijn verzekerden toen geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aan de Centrale Bank van het land Curaçao vragen waarom er niet eerder is ingegrepen?
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten en de activiteiten van Ennia op Curaçao en Sint Maarten staan onder het toezicht van de CBCS. Het is daarom niet aan mij om deze vraag te stellen aan de CBCS, noch om in te gaan op de betekenis van de situatie voor verzekerden van Ennia in die landen. Ik beschik ook niet over informatie hierover.
Klopt het dat Ennia 50% van de verzekeringsmarkt van Sint Maarten en Curaçao in handen heeft? Wat betekent deze situatie voor verzekerden van Ennia met betrekking tot orkaanschade? Wat heeft Ennia tot op heden uitbetaald?
Zie antwoord vraag 4.
Wat betekent de huidige situatie bij Ennia voor mensen die pensioenopbouw hebben staan (zowel de zogenoemde actieven als de zogenoemde slapers) en wat betekent het voor mensen die reeds pensioengerechtigd zijn, aangezien Ennia 80% van de pensioenmarkt van Curaçao in handen heeft? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op hetgeen is gewisseld in een debat met voormalig Staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin gesproken werd over de aannames van pensioenfonds Vidanova en de toepassing van rekenrentes?3
Zoals is aangegeven in het debat van 27 september 20177 is Vidanova gevestigd op Curaçao en daarmee valt het pensioenfonds onder de CBCS. Het is niet aan mij om wetgeving en toezicht in een ander land binnen het Koninkrijk en door een andere toezichthouder te bespreken of om over de consequenties hiervan voor pensioengerechtigden in een ander land te speculeren.