Massale fraude |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Makkelijker konden ze het niet maken»?1
Ja.
Hoeveel dossiers hadden op 19 september 2011 dossiercode 508888, ofwel het vermoeden van identiteitsfraude? Kunt u ook aangeven hoe dit aantal zich per maand ontwikkeld heeft van 1 januari 2011 tot 1 september 2011?
Tot nu toe zijn er ongeveer 2 000 dossiers met de code 508888. Deze code heeft ook betrekking op fraudegevallen waarbij een burger, wiens identiteitsgegevens ten onrechte worden gebruikt, zelf betrokken is. Hij heeft in dat geval zelf gegevens aan derden verstrekt, zoals zijn DigiD. Het gaat hierbij dus om een andere vorm van fraude dan waarover het NRC berichtte.
Welke alarmsignalen zijn binnen de Belastingdienst/Toeslagen afgegaan bij deze massale fraude en waar hebben deze signalen toe geleid?
Eind 2010 werd duidelijk dat criminelen aanvragen deden met de identiteitsgegevens van derden die daar geen weet van hadden.
Om het hoofd te bieden aan deze ontwikkelingen is het toezicht verscherpt en is begin 2011 de antifraudebox in het leven geroepen die alle acties ter voorkoming en bestrijding van systeemfraude binnen de gehele Belastingdienst coördineert. Daarbij is o.a. te denken aan het in beeld brengen van verdachte burgerservicenummers en bankrekeningnummers. Ook is het toezicht bij de eerste aanvraag verscherpt. Aanvragen kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht bijv. worden vooraf getoetst.
Ook zijn er beheersmaatregelen getroffen die identiteitsfraude tegengaan, met name het proces rond het wijzigen van rekeningnummers is verscherpt en ook is het bij geen enkele toeslag meer mogelijk om met een andere DigiD, dan die van de rechthebbende te ondertekenen. Voor een uitgebreider overzicht verwijs ik naar de Fiscale Agenda2 en mijn brief van 15 september 2011 over toeslagfraude.
Voor hoeveel geld is er, naar uw schatting, in 2008, 2009, 2010 en 2011 gefraudeerd doordat toeslagen, voorlopige teruggaven en andere stortingen van de Belastingdienst op een rekeningnummer zijn gestort, dat niet toebehoorde aan degene die recht had op het geld?
In het huidige stelsel kan de rechthebbende elk rekeningnummer opgeven waarop uitbetaling moet plaatsvinden voor elke belastingteruggaaf en toeslag. In de praktijk leidt dat tot vergissingen en fraude. In het laatste geval gaat het om situaties waarin een fraudeur ervoor zorgt dat hij de rekening die de rechthebbende gebruikt wijzigt in een rekening waar de fraudeur de beschikking over heeft.
In antwoorden op Kamervragen3 is aangegeven dat de schatting van de schade als gevolg van de ontdekte systeemfraude inkomstenbelasting ca. € 45 miljoen was. Het overgrote deel van deze schade heeft betrekking op burgers die frauderen met hun eigen aangifte. De Belastingdienst schat het aandeel van de identiteitsfraude, waarbij burgers slachtoffer zijn van manipulatie van rekeningnummers door criminelen, op ongeveer 10%, € 4,5 miljoen. Dit bedrag wordt verhaald op de criminelen. De ervaringen in 2011 maken duidelijk dat het aandeel van de identiteitsfraude in de systeemfraude niet is gestegen. Het schadebedrag gaat omlaag omdat de Belastingdienst er steeds meer in slaagt om pogingen van fraude te onderkennen en uitbetalingen tegen te houden.
Ten aanzien van de identiteitsfraude bij toeslagen was eind 2010 sprake van een eerste fraudezaak die zodanig van omvang was dat ze voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking kwam. Hierbij waren ongeveer 200 slachtoffers betrokken en een fraudebedrag van ca. € 1 miljoen. Hiervan kon € 0,7 miljoen worden tegengehouden. In 2011 gaat het tot nu toe om enkele grote strafzaken waarbij 2 500 slachtoffers betrokken zijn. Het fraudebedrag dat op deze zaken betrekking heeft bedraagt ca. € 3 miljoen, waarvan € 2,2 miljoen kon worden tegengehouden. Het gaat hier, anders dan bij de zogenoemde 508 888 dossiers (zie het antwoord op vraag 2), om zaken waarbij de slachtoffers niet wisten dat er met hun gegevens gefraudeerd werd en daar ook geen aanleiding toe hadden gegeven.
Daarnaast zijn er ook kleinere gevallen van identiteitsfraude. Concrete cijfermatige informatie daarover is niet beschikbaar, aangezien fraudegevallen die bestuurlijk worden afgehandeld niet worden onderverdeeld naar fraudesoort.
In 2011 zijn maatregelen genomen die het manipuleren met rekeningnummers tegengaan: elke wijziging van een rekeningnummer moet schriftelijk worden bevestigd. Het te wijzigen rekeningnummer wordt direct buiten werking gesteld en de betaling op de nieuwe rekening wordt pas gestart nadat de bevestigingsbrief ontvangen en verwerkt is. Hierdoor is de meest gangbare vorm van identiteitsfraude bij toeslagen en belastingaangiften niet meer mogelijk. Alleen het «hengelen» naar poststukken wordt hiermee nog niet ondervangen. Als het voorstel om te komen tot één rekeningnummer dat op naam van belanghebbende moet staan zal zijn gerealiseerd, zal ook deze vorm van identiteitsfraude onmogelijk zijn.
Herinnert u zicht uw antwoorden op Kamervragen2 dat «op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. ......Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.»? Wanneer gaat u het wettelijk onmogelijk maken om een toeslag op een andere dan een eigen rekening (of gecontroleerde derdenrekening) uit te betalen?
In het wetsontwerp Overige Fiscale Maatregelen 2012 is het voorstel opgenomen om voor het uitbetalen van belastingteruggaven en toeslagen nog slechts één rekening per belastingplichtige toe te staan die ook op naam van die belastingplichtige staat. Naar aanleiding van mijn voornemen heeft uw Kamer hier vragen over gesteld. Ik zal deze vragen spoedig beantwoorden, omdat pas met de implementatie van dit voorstel kan worden begonnen als er politiek draagvlak voor is. Om die reden is gekozen voor een datum die bij koninklijk besluit zal worden bepaald. Mijn streven is wel om deze maatregel in 2012 te realiseren.
Heeft u al overleg gehad met de banken, zodat zij een naam/nummer-controle kunnen uitvoeren? Zo nee, wanneer zult u dit overleg plannen?
In het Algemeen overleg van 15 juni 2011 heb ik aangegeven dat ik op dit vraagstuk terug zou komen wanneer het ene bankrekeningnummer in de wet regel. Ik heb toen ook aangegeven dat de naam-nummercontrole vervolgens niet een-op-een in 2012 geregeld kan worden. Daar moet eerst de technische mogelijkheden en de uitvoerbaarheid bij betrokken worden.
Hoe vaak is het rekeningnummer veranderd door een derde, zonder dat de betrokkene dat kon beïnvloeden en heeft de Belastingdienst/Toeslagen of de belastingtelefoon het advies gegeven: «wij doen één poging om deze persoon het geld vrijwillig te laten terugstorten. Wil hij of zij dat niet, dan krijgt u zijn of haar gegevens en dan kunt u via een civiele procedure het geld terug proberen te krijgen.»?
In bijna alle gevallen gaat het om situaties waarin het aan de rechthebbende te wijten is dat er op een verkeerde rekening is uitbetaald. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarbij de rechthebbende zelf een verkeerd rekeningnummer heeft doorgegeven. In dergelijke gevallen probeert de Belastingdienst, als service naar de rechthebbende, degene die de betaling ten onrechte heeft ontvangen te bewegen tot terugbetaling. Als dit niet lukt voorziet de Belastingdienst de rechthebbende van de nodige informatie, zodat die zelf actie kan ondernemen.
In die gevallen waarin het bankrekeningnummer is gewijzigd terwijl de rechthebbende daarvan niet op de hoogte was krijgt deze rechthebbende alsnog zijn teruggaaf of toeslag uitbetaald. Het gaat dan om situaties waarin gefraudeerd is, of waarbij het de Belastingdienst te wijten is dat er uitbetaald is op een verkeerd rekeningnummer. Uiteraard betreur ik het als een slachtoffer van fraude niet de goede boodschap krijgt.
De Belastingdienst heeft geen informatie over het aantal gevallen van het wijzigen van rekeningnummers zonder dat de rechthebbende daarvan afwist.
Klopt het dat de politie weigert om de aangifte op te nemen in deze gevallen?
Als er oplichting of verduistering is gepleegd, is er sprake van een vermoeden van een misdrijf waarvan aangifte kan worden gedaan bij de politie. De politie behoort een dergelijke aangifte op te nemen. Het is mogelijk dat niet duidelijk is of er sprake is van een vermoeden van een misdrijf en dat de politie zich daarom terughoudend opstelt. Om die reden heeft de Belastingdienst ook de mogelijkheid gecreëerd om aangifte te doen bij de balie van de Belastingdienst. De buitengewoon opsporingsambtenaren van de Belastingdienst zijn nl. ook bevoegd tot het opnemen van dergelijke aangiften van strafbare feiten.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dan betrokkenen een oprecht excuus krijgen voor de gang van zaken bij de Belastingdienst en dat dit nooit, maar dan ook helemaal nooit, meer kan voorkomen?
Naar aanleiding van de fraudegevallen die in het nieuws zijn gekomen heeft de Belastingdienst de betreffende burgers, zijn excuses aangeboden.
Zoals ik in mijn brief van 15 september 2011 heb aangegeven is het – naast het voorkómen van fraude – zeer belangrijk om ook goede aandacht te hebben voor de slachtoffers van (pogingen tot) fraude. De betrokkenen weten niet altijd dat zij slachtoffer zijn van een poging tot fraude en ontvangen van de Belastingdienst voor hen onbegrijpelijke mededelingen. Het is dan een zeer verontrustende periode.
Bij de afhandeling van de fraudezaken is aan het licht gekomen dat het proces om slachtoffers te helpen verbeterd kan en moet worden. Daarom heeft Belastingdienst per direct een aantal maatregelen getroffen.
Burgers ten aanzien van wie duidelijk is dat zij slachtoffer zijn, worden door de Belastingdienst per brief geïnformeerd. In deze brief wordt aangegeven wat er is gebeurd en wat de Belastingdienst gaat doen om het te herstellen. Ook krijgen deze burgers een apart telefoonnummer waar zij naar toe kunnen bellen voor meer informatie.
Burgers die vermoeden dat er fraude met hun toeslagen wordt gepleegd kunnen daarvoor een apart fraudemeldpunt bellen. Op de internetpagina www.toeslagen.nl is dat meldpunt te vinden.
Verder kunnen burgers – zoals bij vraag 8 is aangegeven – zowel aangifte doen bij de politie als bij de Belastingdienst.
Tenslotte herstelt de Belastingdienst de ontstane schade. In het geval dat er invordering van de onterecht aangevraagde toeslagen wordt ingesteld bij het slachtoffer, wordt deze ongedaan gemaakt. In gevallen dat er een toeslag liep die is ontvreemd, krijgt het slachtoffer de misgelopen toeslag alsnog uitgekeerd. Het totaal van de ontstane schade wordt verhaald op de dader.
Een nieuwe Turkse wet waarin wordt bepaald dat alle onteigende bezittingen van Christelijke Kerken en de Joodse gemeenschap worden teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaars |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe wet in Turkije, waarmee alle onteigende bezittingen van Christelijke Kerken en de Joodse gemeenschap van na 1936 teruggegeven worden aan de oorspronkelijke eigenaren?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze wet en de reikwijdte daarvan? Zullen er uitzonderingen zijn?
Deze wet is een stap in de goede richting. Nu kunnen betreffende religieuze minderheden ook compensatie vragen voor onroerend goed dat inmiddels aan derde partijen is verkocht of gegeven; dit was eerder niet mogelijk. Bezit dat in 1936 niet geregistreerd is, kan niet worden teruggevraagd.
Deze nieuwe wet is uitsluitend op niet-islamitische religieuze minderheden van toepassing. Alevieten vallen bijvoorbeeld buiten de reikwijdte van het decreet.
Hoe staat het met de implementatie van de nieuwe Turkse stichtingswet (2008) waar ook al alle onteigende bezittingen van na 1936 aan de eigenaren teruggegeven hadden moeten worden, gezien deze regeling? Deelt u de mening dat in Turkije wetten met betrekking tot bezittingen van minderheden niet consequent geïmplementeerd worden?
Het is van belang dat de Turkse regering toeziet op een goede implementatie van deze maatregel. Bij de Stichtingswet uit 2008 schortte het hieraan.
Bent u bereid de consequente implementatie van de nieuwe wet in Europees verband nauwlettend te volgen?
Ja.
Klopt het dat de nieuwe wet alleen voor de minderheden geldt die onder de «Lausanne»-clausules vallen? Bent u bereid de Turkse autoriteiten te vragen of de recent door de Turkse staat onteigende gronden van het Syrisch Orthodoxe Mor Gabriël klooster ook onder deze nieuwe regels zullen vallen?
Ja, zie voor de reikwijdte het antwoord op vraag 2. De Ambassade in Ankara heeft de Turkse autoriteiten gevraagd of de Mor Gabriël-kwestie onder de nieuwe wet valt. Hierop was het antwoord dat het aan de Turkse rechter is om over deze lopende rechtszaken een definitief oordeel te vellen.
Deelt u de mening dat Turkije ondanks de bindende uitspraken in de Raad van Europa over de erkenning, ondersteuning en bescherming van de Aramese minderheid (resolutie 1704, punt 19.7) haar verplichtingen tot nu toe nog geenszins nagekomen is? Bent u bereid Turkije op te roepen desbetreffend stappen te initiëren?
Turkije zal de betreffende resolutie dienen uit te voeren. Nederland zal de Turkse regering in de Raad van Europa hierop blijven aanspreken.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Domper uit het buitenland op de mat» over de problemen die grensarbeiders ondervinden bij de Nederlandse en Duitse belastingdienst en overige overheidsinstanties aan beide kanten van de grens?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Hoge Raad heeft bepaald dat een inwoner van Duitsland, die een ABP-overheidspensioen ontvangt, belastingplichtig is in Nederland, omdat Nederland het heffingsrecht heeft?2
Het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, nr. 43 722, BNB 2009/199, is mij bekend. De Nederlandse hoogste rechter concludeert daar dat een «ABP»-pensioen genoten door een inwoner van Duitsland, opgebouwd in Nederlandse overheidsdienst, in Nederland mag worden belast. De Hoge Raad verwijst in zijn oordeel naar artikel 12, tweede lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting van het inkomen en van het vermogen, gesloten te ‘s-Gravenhage op 16 juni 1956 (hierna: het Verdrag). Op grond van een letterlijke interpretatie van het genoemde verdragsartikel zou echter kunnen worden verdedigd dat sinds de privatisering van het ABP het heffingsrecht over dergelijke pensioenen aan Duitsland toekomt. Het artikel spreekt immers over pensioenen die worden betaald rechtstreeks door de overheid of door een publiekrechtelijk lichaam en dat was na de privatisering niet meer het geval. De Nederlandse Hoge Raad heeft een dergelijke interpretatie mijns inziens terecht in voornoemd arrest niet gevolgd.
Het is mij voorts bekend dat enkele Duitse belastinginspecteurs wel het standpunt in hebben genomen dat dergelijke pensioenen volgens het belastingverdrag in Duitsland mogen worden belast. De Duitse belastingdienst is immers niet aan oordelen van de Nederlandse Hoge Raad gebonden. Ik heb begrepen dat dit standpunt slechts is doorgezet door inspecteurs uit een enkele deelstaat en dat in de desbetreffende individuele gevallen wel uitstel van betaling is verleend in afwachting van een oplossing voor de dubbele heffing die als gevolg van de Duitse heffing zou ontstaan.
Vanzelfsprekend heb ik richting Duitsland gewezen op de duidelijke strijd met doel en strekking van de bepaling in het Verdrag indien dergelijke overheidspensioenen in Duitsland zouden worden belast. De intentie van de Verdragsluitende partijen is destijds immers geweest dat overheidspensioenen in de bronstaat mogen worden belast. Op basis van artikel 25 van het Verdrag wordt momenteel tussen de bevoegde autoriteiten van beide landen overleg gevoerd met het doel deze kwestie structureel op te lossen. Ik verwacht dat dit overleg op zeer afzienbare termijn tot een bevredigende oplossing zal leiden.
Klopt het dat de Duitse autoriteiten van mening zijn dat het ABP een private instelling is sinds de wet privatisering ABP en dat het heffingsrecht daarom aan Duitsland toekomt op basis van artikel 12 van het verdrag tussen Nederland en Duitsland en artikel 19 van het OESO-modelverdrag? Bent u bekend met signalen dat in een aantal gevallen de Duitse autoriteiten ook werkelijk belastingaanslagen opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze komt u met de Duitse regering tot een oplossing voor dit conflict?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het verder de Duitse belastingdienst recentelijk besloten heeft met terugwerkende kracht vanaf 2005 belasting te heffen over de Duitse rente die in Nederland wordt betaald? Betekent dit dat mensen die een Duits pensioen ontvangen met terugwerkende kracht zes belastingaangiftes moeten indienen en zes verklaringen door de Nederlandse belastingdienst moeten laten afstempelen, terwijl het zeer waarschijnlijk is dat vooral mensen met relatief bescheiden pensioenen – de grootste groep – geen belasting hoeven te betalen?
Bij de beantwoording zal ik voor een duidelijk begrip van de problematiek eerst een beschrijving geven van de Duitse wetgeving en vervolgens ingaan op de uitvoeringsaspecten en de rol van de Nederlandse overheidsinstanties.
Bij wet van 5 juli 2004 («Alterseinkünftegesetz») is de Duitse inkomstenbelasting gewijzigd waardoor «Renten» uit de wettelijke «Rentenversicherung» (socialezekerheidspensioenen) met ingang van 1 januari 2005 in Duitsland feitelijk als belastbaar inkomen moeten worden aangemerkt. De Duitse wetgever was gehouden om de Duitse belastingwetgeving op dit punt aan te passen als gevolg van een uitspraak van de Duitse rechter (het «Bundesverfassungsgericht») van 6 maart 2002. De aanpassing ziet op zowel de belastingheffing van in Duitsland als in andere landen wonende Rente-genieters en heeft dus ook gevolgen voor in Nederland wonende Rente-genieters. Op grond van het Verdrag heeft Duitsland de bevoegdheid om belasting te heffen over de Duitse Rente die is uitbetaald aan inwoners van Nederland. Daartegenover heeft de belastingplichtige in Nederland recht op een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. De Duitse wetgeving voorziet er in om de gerechtigden niet in een keer volledig over hun Duitse Rente te belasten, maar kent een oplopende mate van heffing. Van diegenen die in 2005 al een Rente ontvangen, wordt slechts over 50% van het ontvangen bedrag belasting geheven. Voor diegenen die in latere jaren voor het eerst een Duitse Rente ontvangen, neemt het percentage toe met 2% per jaar tot 2020 en daarna met 1% per jaar.
De Duitse wetgeving is ook van toepassing op degenen die een Rente ontvangen omdat zij in Duitsland in de oorlogsjaren als dwangarbeider werkzaam zijn geweest. Het Duitse ministerie van Financiën heeft mij geïnformeerd dat zij aanleiding heeft gezien om een voorstel te doen tot wijziging van de Duitse wetgeving waardoor Renten die worden betaald aan buitenlandse dwangarbeiders alsnog vrijgesteld zullen worden. Het was op grond van de informatie die ik uit Duitsland heb ontvangen nog niet volledig duidelijk of deze vrijstelling van toepassing is op alle dwangarbeiders of voor een bepaalde categorie dwangarbeiders. De beslissing of iemand onder de nieuwe wet valt, ligt in handen van de Duitse «Renteversicherungsanstalt» die beoordeelt of het inkomen valt onder paragraaf 1 van het «Bundesentschädigungsgesetz». Vooruitlopend op de aanpassing van de wijziging zal de Duitse belastingdienst de vrijstelling al toepassen.
Voor wat betreft de uitvoering van de Duitse wetgeving heeft volgens informatie van de Duitse belastingdienst vanaf 2005 eerst de toekenning van identificatienummers plaatsgevonden aan alle inwoners van Duitsland en daarna aan alle in het buitenland wonende Rente-genieters. Pas daarna kon men overgaan tot belastingheffing van de Duitse Rente. Het Duitse «Finanzamt Neubrandenburg» is vervolgens met ingang van 1 januari 2009 verantwoordelijk gemaakt voor de belastingheffing over de Duitse Rente van niet-ingezetenen. Hierdoor is men pas laat kunnen toekomen aan het heffen van belasting van niet-ingezetenen met een Duitse Rente. Dit heeft als ongelukkig gevolg dat inwoners van Nederland vanaf 2010 geconfronteerd zijn met de verplichting om over de jaren 2005 tot en met 2009 alsnog een Duitse aangifte in te vullen. Omdat het om de toepassing van het Duitse recht gaat, zullen de in Nederland wonende Rente-genieters eventuele klachten en bezwaren over deze wijze van belastingheffing aan de Duitse bevoegde instanties moeten richten. Het invullen van de Duitse aangiften is volgens de Duitse belastingdienst nodig om te kunnen vaststellen in welke mate er in Duitsland inkomstenbelasting is verschuldigd. De Duitse wetgeving voorziet er helaas niet in om de belasting als voorheffing in te houden op de Duitse Rente. Voor niet-ingezetenen, zoals inwoners van Nederland, bestaat de keuzemogelijkheid om voor de Duitse belastingheffing behandeld te worden als zogenoemde «unbeschränkte Steuerpflichtige». Dit kan er toe leiden dat in Duitsland door toepassing van de Duitse nationale vrijstellingen geen of maar beperkt inkomstenbelasting is verschuldigd over de Duitse Rente. Om dat te kunnen vaststellen dient de belastingplichtige in de Duitse aangifte alle inkomsten op te geven en moet de Nederlandse Belastingdienst de juistheid van de gegevens bevestigen aan de hand van het in Nederland aangegeven wereldinkomen (de zogenoemde «EU/EWR-bescheinigung»). Dit is overigens een praktijk die ook geldt voor de Duitse belastingheffing van Nederlandse grensarbeiders.
De rol van de Nederlandse uitvoeringsinstanties bestond er tot voor kort uit dat de uitbetaling van de Duitse Rente aan inwoners van Nederland werd gedaan door Bureau Duitse Zaken (BDZ) van de Sociale Verzekeringsbank. Tegelijkertijd met de uitbetaling verstrekte BDZ uit oogpunt van dienstverlening informatie over de gevolgen in Nederland van het ontvangen van de Duitse Rente. Deze informatie was in eerste instantie bedoeld om de belastingplichtige er op te wijzen hoe in Nederland de Duitse Rente in de Nederlandse belastingaangifte moet worden opgegeven en hoe om vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verzocht. Verder werd informatie verschaft over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de verzekeringsplicht en de premiebetaling voor de volksverzekeringen. Vanaf 2005 is bij de informatieverstrekking ook aandacht besteed aan de inkomstenbelastingheffing over de Duitse Rente in Duitsland. Deze informatie werd altijd gelijktijdig met de eerste beslissing op de aanvraag van de Duitse Rente gestuurd. Daarnaast werd de informatie gestuurd aan iedere Rente-genieter die zich bij BDZ meldde met vragen over de belastingheffing (telefoon, loket, spreekuren etc.). Hiermee staat niet vast dat de informatie over de Duitse belastingheffing elke Rente-genieter die in Nederland woont heeft bereikt. Ik kan me daarom goed voorstellen dat sommige Rente-genieters verrast zullen zijn geweest door de aangiftebiljetten die van de Duitse fiscus recentelijk zijn ontvangen.
De informatieverstrekking over de Duitse Rente door BDZ is inmiddels beëindigd, omdat de betaling van de Duitse Rente en de beslissingen en mededelingen daarover tegenwoordig zonder tussenkomst van BDZ rechtstreeks door een Duitse instantie, namelijk de «Renteversicherung», aan de in Nederland wonende Rente-genieters plaatsvindt. Wel wordt van de zijde van de Nederlandse Belastingdienst in algemene zin informatie aan grensarbeiders verstrekt en worden vragen beantwoord over grensoverschrijdende aangelegenheden door het team Grensoverschrijdend werken en ondernemen (GWO) in Maastricht. Het GWO heeft de afgelopen tijd een belangrijke taak gehad in de voorlichting over de Duitse belastingheffing met betrekking tot de Duitse Rente. Bij het GWO zijn twee ambtenaren van de Duitse belastingdienst werkzaam. Zij zijn bij uitstek in staat om uitleg over de Duitse belastingwetgeving te verschaffen en spreken Nederlands waardoor er geen taalprobleem is.
De verantwoordelijke instantie voor de wijze waarop in Duitsland belasting wordt geheven over de Duitse Rente en om toelichting te geven over de wijze waarop Duitse aangifteformulieren moeten worden ingevuld, is het eerder genoemde Finanzamt Neubrandenburg. Op de website van het Finanzamt is uitgebreide informatie beschikbaar over de belastingheffing over de Duitse Rente. Deze informatie is tevens beschikbaar in andere talen, maar helaas niet in de Nederlandse taal. Voor het invullen van de Duitse belastingaangifte heeft het GWO de afgelopen tijd om die reden duizenden vragen beantwoord ter toelichting.
De capaciteit en de kennis van de Nederlandse Belastingdienst om gericht te helpen bij het invullen van een Duitse aangifte heeft zijn grenzen. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat de primaire verantwoordelijkheid van de Belastingdienst ligt bij het verstrekken van informatie over het Nederlandse belastingstelsel. In enkele bijzondere gevallen heeft het GWO belastingplichtigen expliciet geholpen bij het invullen van de Duitse aangifte. Het ging dan om belastingplichtigen die al op hoge leeftijd waren. Verder is verwezen naar spreekuren van «EUREGIO» (zie bijvoorbeeld www.rheinwaddenzee.info), waar medewerkers van de Duitse belastingdienst aanwezig zijn om hulp te bieden.
Klopt het dat deze wet iedereen treft die in Nederland woont en ooit in Duitsland heeft gewerkt en inmiddels met pensioen is en hun nabestaanden, onder wie mensen die tussen 1940–1945 in Duitsland (onder dwang) gewerkt hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Is over deze maatregel van de Duitse fiscus en de verstrekkende gevolgen voor deze Nederlandse ouderen vooraf met Nederland overleg geweest? Zo ja, wat waren daarvan de gezamenlijke conclusies en aanbevelingen? Is het niet zinvol om met Duitsland overeen te komen om op de Duitse Rente vooraf Lohnsteuer te laten inhouden?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de instanties in de informatieketen voor grensgangers in een vroegtijdig stadium bij de uitvoering van deze maatregel betrokken zodat zij hierop adequaat konden inspelen?
Zie antwoord vraag 5.
Tot wie kunnen grensarbeiders zich richten voor hulp? Klopt het dat zij zich in Duitsland moeten wenden tot het Finanzamt Neubrandenburg, dat nu niet bepaald dichtbij Nederland ligt?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer tekent de Nederlandse regering eindelijk een nieuw belastingverdrag met Duitsland, nu het oude uit 1959 totaal verouderd is en er al meer dan 20 jaar onderhandeld is?
Gedurende de afgelopen jaren heb ik de Tweede Kamer regelmatig op de hoogte gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over een nieuw belastingverdrag met Duitsland. Ik wijs in het bijzonder op de beantwoording van Kamervragen van de leden Omtzigt en Aasted Madsen-van Stiphout van 3 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 3 653, Aanhangsel) en op de brief aan uw Kamer van 11 november 2010 in het kader van de behandeling van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (Kamerstukken I 2010–11, 32 145, A). In die brieven heb ik enerzijds benadrukt dat een nieuw verdrag met Duitsland mijn bijzondere aandacht heeft en heb ik de wens uitgesproken dat met voortvarendheid een dergelijk verdrag tot stand zou kunnen worden gebracht. Anderzijds is benadrukt dat gewaakt moet worden voor te hoog gespannen verwachtingen en is uitgelegd dat onderhandelingen over een belastingverdrag – zeker tussen buurlanden – complex zijn.
In de brief uit 2010 heb ik wel de hoop en verwachting uitgesproken dat voortgang zou kunnen worden geboekt. Ik kan u bevestigen dat van dat laatste sprake is. De onderhandelingen bevinden zich in de afrondende fase. Met Duitsland is in vergaande mate overeenstemming bereikt over de kern van een nieuw verdrag. In dit stadium kan ik op de inhoud van het (hopelijk binnen afzienbare tijd te ondertekenen) nieuwe verdrag vanzelfsprekend niet ingaan. Daarmee zou het onderhandelingsproces worden verstoord. Het is eigen aan een onderhandelingsproces dat niet op ieder punt de Nederlandse wensen volledig zullen kunnen worden gehonoreerd in een toekomstig verdrag.
Ik bevestig graag nogmaals dat de heffingsverdeling over pensioenen in den brede en de wens voor een compensatieregeling voor grensarbeiders voor mij een wezenlijk punt in het tot stand brengen van een evenwichtig verdrag vormen. Zoals ik ook in mijn hiervoor genoemde reacties heb bevestigd, is onderdeel van de inzet van Nederland te komen tot een compensatieregeling voor grensarbeiders die vergelijkbaar is met de regeling in Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001.
Voor wat betreft de vraag over een zogenoemd hooglerarenartikel bereik(t)en mij signalen dat die bepaling ook juist in de relatie met België enige onbedoelde effecten zou kunnen hebben. In het rapport van de Commissie grensarbeiders van 29 april 2008 (Kamerstukken II, 2007–08, 26 834, nr. 20) is er op gewezen dat de beloningen voor onderwijzend personeel dat grensoverschrijdend werkzaam is tijdens de eerste twee jaren in de woonstaat belast zijn en vanaf het derde jaar in de werkstaat. Hierdoor ontstaat in veel gevallen gedurende de eerste twee jaar discoördinatie tussen de belasting- en premieheffing. In dat kader is gesteld dat het niet mogelijk is om in onderling overleg tot een oplossing te komen die afwijkt van datgene wat in het verdrag is overeengekomen. Wel is de toezegging gedaan om deze problematiek bij de eerstvolgende onderhandelingen tot wijziging van het Nederlands-Belgische belastingverdrag aan de orde te stellen. Diezelfde problematiek doet zich voor zover mij bekend in de relatie met Duitsland niet voor.
Wat is de Nederlandse beleidsinzet m.b.t. het heffingsrecht over wettelijke, niet-wettelijke en overheidspensioenen? Is de beleidsinzet erop gericht om het onderscheid tussen «gewone» werknemers «en onderwijspersoneel resp. ambtenaren op te heffen?
Zie antwoord vraag 10.
In de nota verdragsbeleid kondigt u aan het (hoog)leraarartikel niet meer op te nemen in nieuwe verdragen; kunt u vooruitlopend hierop al een protocol of beleidsbesluit nemen die hetzelfde effect heeft, aangezien dit artikel tot veel problemen leidt bij Nederlandse onderwijsinstellingen die Duitse of Belgische docenten aanstellen?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt er ook onderhandeld over een compensatieregeling voor inwoners van Nederland, die in Duitsland werken en niet de mogelijkheid hebben om hun hypotheekrente af te trekken? Zo ja, welke vorm gaat die krijgen?
Zie antwoord vraag 10.
De exploitatie van buitensportaccommodaties door gemeenten en sportstichtingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sport en btw: de wedstrijd van de dag»?1 2
Ja.
Deelt u de constatering van de auteur dat de rechtspraak van de Hoge Raad3 met zich meebrengt dat de Belastingdienst het recht op aftrek van omzetbelasting van gemeenten en sportstichtingen slechts mag uitsluiten als sprake is van een symbolische vergoeding, waarbij niet noodzakelijk is dat de vergoeding kostendekkend moet zijn? Wat vindt u van de gevolgtrekking dat de Hoge Raad daarmee heeft uitgesloten dat de vergoeding van sportverenigingen gelijk moet zijn aan een vast percentage van de investeringen?
Nee, ik deel niet de opvatting dat de aftrek van omzetbelasting van gemeenten en sportstichtingen slechts mag worden uitgesloten als sprake is van een symbolische vergoeding. Afgezien van de gevallen waarin de vergoeding zodanig laag is dat voor de heffing van omzetbelasting niet meer kan worden uitgegaan van een prestatie in het economische verkeer, bestaan er ook situaties waarin een normale (c.q. meer dan symbolische) vergoeding wordt berekend maar desalniettemin aftrek moet worden geweigerd. Dit soort gevallen doen zich voor als sprake is van omzetbelastingconstructies die vallen binnen de termen van het leerstuk misbruik van recht. Hiervan is sprake als is voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste moeten de betrokken handelingen ertoe leiden dat in strijd met het doel van de btw een belastingvoordeel wordt toegekend. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat belastingvoordeel te verkrijgen. Bij de beantwoording van de Kamervragen van 20 april 2011, heb ik in de beantwoording aangegeven dat het bij de hier bedoelde misbruiksituaties bijvoorbeeld gaat om de sale- en leasebackstructuur. Het kan dan gaan om een geval waarin een sportvereniging (bijv. een tennisvereniging) zelf eigenaar is van sportvelden en bijbehorende voorzieningen en de tennisvelden en/of de kleedruimten met aftrek van voorbelasting wil renoveren. Een sportvereniging heeft volgens de wet geen recht op aftrek van voorbelasting voor de renovatiekosten. De activiteiten van de sportvereniging aan de leden zijn namelijk vrijgesteld van btw. Om toch recht op aftrek te creëren worden de sportvelden en het clubgebouw door de vereniging geleverd of verhuurd aan een door de vereniging zelf opgerichte stichting, die de renovatie voor haar rekening neemt. De stichting trekt de btw op de renovatiekosten af en stelt de sportvelden en de bijbehorende voorzieningen weer als geheel als sportaccommodatie tegen een lage vergoeding met berekening van btw ter beschikking aan de vereniging. Op die wijze wordt kunstmatig aftrek gecreëerd waar die er volgens de wetgeving niet zou moeten zijn, omdat de velden en de bijbehorende voorzieningen gebruikt worden voor de van btw vrijgestelde sportbeoefening door leden van de vereniging. Een vergelijkbare misbruiksituatie doet zich voor als gemeenten samen met sportverenigingen vergelijkbare structuren aangaan om aftrek op de renovatie van het clubgebouw te realiseren. Een voorbeeld hiervan is dat de sportvereniging de clubgebouwen verhuurt aan de gemeente die deze clubgebouwen samen met de sportvelden weer met berekening van btw ter beschikking stelt aan deze sportvereniging. Als deze opzet is gekozen om ervoor te zorgen dat de gemeente btw-aftrek kan claimen voor de renovatie van de clubgebouwen en er overigens geen andere reële economische redenen zijn voor die opzet, dan meen ik dat sprake is van een btw-constructie die alleen of overwegend is opgezet om fiscale redenen.
Herinnert u zich in uw antwoorden op vragen van 20 april 20114 waarin u hebt aangegeven in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het Sportbesluit wordt uitgebreid. Wanneer zal dit gewijzigde besluit gepubliceerd worden?
Ja, ik kan mij mijn antwoord op de vragen van 20 april 2011 goed herinneren.
Daarin heb ik aangegeven in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het Sportbesluit wordt uitgebreid. In dit kader zijn op 11 juli 2011 conform de normale procedure voor de totstandkoming van beleidsbesluiten op ambtelijk niveau opgestelde conceptrichtlijnteksten voor commentaar naar verschillende belangenorganisaties gestuurd. De procedure waarbij deze concepten strikt vertrouwelijk voor commentaar naar belangenorganisaties en andere ministeries worden gestuurd, geldt voor beleidsbesluiten op fiscaal gebied. De beoordelaars van de conceptbeleidsbesluiten krijgen zo de kans om technisch-inhoudelijk commentaar te leveren teneinde de conceptversies mee te helpen te verbeteren. Daarmee wordt op constructieve en doelmatige wijze in de conceptfase van een beleidsbesluit bijgedragen aan de totstandkoming van fiscaal beleid. Inmiddels zijn de commentaren van de verschillende belangenorganisaties op deze conceptrichtlijnen ontvangen en heeft een overleg over deze commentaren met deze organisaties plaatsgevonden. Daarbij is afgesproken dat de conceptrichtlijnen naar aanleiding van deze commentaren zullen worden bijgesteld en nogmaals voor commentaar aan deze organisaties zullen worden gestuurd. Ten aanzien van deze bijgestelde conceptrichtlijnen kan ik meedelen dat de gedachte wordt losgelaten om bij de invulling van het begrip «symbolische vergoeding» eventueel aan te sluiten bij een bepaald percentage van de kosten van sportaccommodaties. De definitieve richtlijnen zullen naar mijn verwachting begin oktober op de daartoe gebruikelijke wijze in de Staatscourant worden gepubliceerd.
Klopt het dat u voornemens bent het Sportbesluit zo aan te passen dat gemeenten om aftrek van omzetbelasting te krijgen een vergoeding moeten vragen van 2,5% van de bruto stichtingskosten voor sportvelden en 5% van de bruto stichtingskosten voor sportkantines en kleedruimtes, waarbij alle lopende exploitatiekosten tevens in de vergoedingen moeten worden meegenomen? Wat moet er worden verstaan onder stichtingskosten? Moeten hierin ook de kosten worden meegenomen waarop geen btw drukt zoals de kosten van grondverwerving?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot bovengenoemd arrest van de Hoge Raad, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat gekeken moet worden naar de prijs die gangbaar is voor het ter beschikking stellen van sportaccommodaties?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat dit voor de meeste sportverenigingen een extreme verhoging van de huurprijs betekent van vele honderden procenten? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat voor bestaande sportaccommodaties gemeenten de huurprijs moeten vaststellen op basis van de WOZ-waarde en voor nieuwe sportaccommodaties op basis van het investeringsbedrag? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gemeenten een veel hogere huurprijs moeten vragen aan nieuwe sportverenigingen dan aan bestaande sportverenigingen? Op welke wijze wordt rekening gehouden met het feit dat de investeringskosten regionaal of lokaal sterk kunnen verschillen, bijvoorbeeld door verschillen in de kosten van de grond en de mogelijkheden om te bouwen op de grondsoort? Moeten verenigingen in het westen van het land nu meer gaan betalen dan elders?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Belastingdienst in lijn met het nieuwe Sportbesluit adviseert om de door de gemeente te vragen huur te compenseren door middel van subsidies? Is het juist dat als gemeenten een subsidie verstrekken om de gebruikersvergoeding te bekostigen, deze subsidie dan belast is met btw als de exploitatiesubsidie is bedoeld om te bewerkstelligen dat alle exploitatielasten worden gedekt? Deelt u de mening dat hierdoor onnodig gemeentelijke gelden worden rondgepompt, waardoor er bovendien een ongewenste verstrengeling ontstaat tussen privaatrechtelijke gelden en publiekrechtelijke gelden? Is het ten slotte niet bij wet verboden om privaatrechtelijke en publiekrechtelijke bedragen te verrekenen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de nieuwe regels grote sportverenigingen bevoordelen ten opzichte van kleine sportverenigingen, aangezien iedere sportvereniging onafhankelijk van het aantal leden een sportveld nodig heeft met kleedkamers, sanitaire faciliteiten en opslagruimtes?
Zie antwoord vraag 3.
Moeten andere sectoren waar het verlaagde btw-tarief (gedeeltelijk) geldt, zoals sociaal-culturele activiteiten, bibliotheken, schouwburgen en musea, nu ook gaan vrezen dat zij met dergelijke eisen in percentages geconfronteerd zullen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Een exorbitante fee van €450 miljoen betaald door een pensioenfonds uit pensioengelden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Paul Ulenbelt , Carola Schouten (CU), Ino van den Besselaar (PVV), Elbert Dijkgraaf (SGP), Marianne Thieme (PvdD), Roos Vermeij (PvdA), Jesse Klaver (GL), Wouter Koolmees (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende passage in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in het kort geding van het pensioenfonds van de metaalelektro (PME) tegen de Nederlandse Bank (DNB): «Zo blijkt dat PME samen met een ander pensioenfonds € 450 miljoen aan kosten van vermogensbeheer aan Mn Services heeft voldaan, een bedrag dat DNB als exorbitant hoog aanmerkt, dat sterk afwijkt van de basisfee van ongeveer € 12 miljoen en dat grotendeels niet kan worden verantwoord door Mn Services?»1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze passage in de uitspraak. Ik wil hierbij aantekenen dat volgens informatie van PME, bevestigd door DNB, deze passage een essentiële typefout kent. In plaats van: «een bedrag dat DNB als exorbitant hoog aanmerkt» had hier moeten staan: «een bedrag dat DB als exorbitant hoog aanmerkt». DB is hier het Dagelijks Bestuur van PME. De betreffende opmerking is terug te vinden in de notulen van de vergadering van het Dagelijks Bestuur van 16 november 2008.
Welk oordeel heeft u over twee pensioenfondsen die zo’n bedrag uitgeven aan vermogensbeheer (wat overigens gezien de rest van de uitspraak als totaal weggegooid geld beschouwd moet worden: er moest immers extra worden afgeschreven op de portefeuille)?
Het is voor mij als minister niet mogelijk om een oordeel te vormen over deze kwestie. In de Pensioenwet is bepaald dat alleen de toezichthouders, DNB en AFM, de bevoegdheid hebben om informatie op te vragen bij pensioenfondsen. Op basis van die informatie kunnen zij zich een oordeel vormen over de situatie bij een pensioenfonds. Het is vervolgens aan de toezichthouder om de nodige maatregelen richting een pensioenfonds te treffen. De toezichthouders hebben bij de uitoefening van hun toezicht een geheimhoudingsplicht. Dat betekent dat zij de vertrouwelijke gegevens die ze hebben verkregen bij de uitoefening van hun taken niet naar buiten mogen brengen. Dat betekent dat noch ik noch DNB of AFM in het openbaar een uitspraak mag doen over de situatie bij een individueel fonds.
Daarnaast merk ik op dat het bestuur van PME beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Ook al gelet daarop is terughoudendheid van alle betrokken partijen van belang.
Welke middelen en mogelijkheden hebben actieven en gepensioneerden van het pensioenfonds PME, wanneer zij de uitspraak lezen en zich realiseren dat dit hun pensioengeld is?
Individuele deelnemers hebben zelf geen directe bevoegdheden indien zij een vermoeden van onzorgvuldig of onjuist handelen hebben door het bestuur van het fonds. Wel kunnen zij dit bij het verantwoordingsorgaan aankaarten. Alle pensioenfondsen zijn verplicht om een verantwoordingsorgaan in te stellen. In het verantwoordingsorgaan zijn de werkgevers, de werknemers en de pensioengerechtigden vertegenwoordigd.
Indien het verantwoordingsorgaan signalen krijgt over onjuist handelen van het bestuur kan zij hierover in overleg treden met het bestuur. Als ultimum remedium kan het verantwoordingsorgaan als het van oordeel is dat het bestuur niet naar behoren functioneert en het bestuur geen maatregelen hieromtrent neemt, zich wenden tot de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.
Herinnert u zich dat u op 20 april 20112 aan de Kamer schreef: «Ik ben er voorstander van dat fondsen over deze kosten (van vermogensbeheer) rapporteren, bijvoorbeeld in het jaarverslag, op hun website etc»?
Ja.
Herinnert u zich dat bij herhaling bijna Kamerbreed is aangedrongen op grotere kostentransparantie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn aan de pensioenfederatie te vragen hoe ver zij is met standaard rapporteren over de kosten van vermogensbeheer, zoals toegezegd in april/mei van dit jaar, de stand van zaken terug te rapporteren aan de Kamer en aan te geven of de pensioenfondsen in uw ogen voldoende actie ondernemen?
De pensioenfederatie heeft mij laten weten dat onder leiding van een stuurgroep uitvoeringskosten wordt gewerkt aan een handreiking uitvoeringskosten over het boekjaar 2011. Eind september wordt deze intern gerapporteerd, waarbij in de huidige planning de handreiking medio november openbaar wordt. Op dat moment zal ik bezien of eventuele aanvullende maatregelen nodig zijn.
Herinnert u zich dat u op 21 juni 2011 aan de Kamer schreef: «Indien zich belangrijke veranderingen voordoen in Libië zal worden beoordeeld of het op dat moment wel mogelijk is de Libische autoriteiten om medewerking in deze zaak te verzoeken.»?1
Ja.
De Nederlandse overheid wil de openingen die de ontwikkelingen in Libië bieden, zoveel mogelijk benutten om voortgang te boeken in deze tragische kwestie. Daarover is onlangs gesproken met de grootouders van I.A. In dat gesprek is toegezegd om de zaak onder de aandacht te brengen bij het nieuwe bewind in Libië, zodra zich een mogelijkheid voordoet. Hierbij is wel de kanttekening geplaatst dat Libië op dit moment een uiterst turbulente en fragiele periode doormaakt en er nog geen sprake is van een optimaal functionerende overheid.
Bent u bereid om bij contacten met het nieuwe bewind in Libië te pleiten voor snelle uitlevering, zodat recht gedaan wordt in deze zaak?
De Nederlandse overheid blijft alert op mogelijkheden om uitlevering te realiseren. Vooralsnog verbiedt de Libische wetgeving echter de uitlevering van eigen onderdanen. Veel landen kennen een dergelijk verbod. Hoewel er een nieuw bewind is in Libië, heb ik niet de verwachting dat dit op korte termijn anders zal zijn.
Bent u bereid om het besluit om de vader niet op de nationale opsporingslijst te plaatsen te heroverwegen?
Aangezien bekend is dat betrokkene nog steeds in Libië verblijft, ziet het Openbaar Ministerie geen aanleiding dit besluit te heroverwegen. Ik verwijs hieromtrent naar de beantwoording van de door de leden Omtzigt en Van Toorenburg gestelde vragen, ingezonden op 17 juni 2011 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2851).
Welke andere inspanningen doet u op dit moment om ervoor te zorgen dat deze man opgespoord wordt?
Het Openbaar Ministerie heeft nauwelijks mogelijkheden betrokkene in Libië op te sporen, omdat het aldaar geen opsporingsbevoegdheden heeft.
Doordat er nog geen geïnstitutionaliseerde samenwerking met het nieuwe Libische bewind bestaat en mede gelet op de voortdurende onduidelijke situatie in het land, zijn er op dít moment geen andere mogelijkheden dan het plaatsen van een nationale en internationale signalering in het opsporingsregister. Deze signaleringen hebben reeds plaatsgevonden.
Het college bescherming persoonsgegevens (CPB) en patiëntendossiers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze van de «Zienswijze CBP over doorstartmodel voor landelijke uitwisseling medische gegeven 9 augustus 2011», waarin het CBP helder stelt dat een vereniging van zorgaanbieders slechts patiëntgegevens mag uitwisselen na uitdrukkelijke toestemming van de patiënt? (vraag 1 en 2)?
Ja.
Klopt het dat het CBP met haar antwoord op vraag 3 ook verbiedt dat een lokale «Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorginformatieuitwisseling», die informatie uitwisselt, al is het alleen maar voor waarneming en vervanging, dit alleen mag doen als er expliciete toestemming van de patiënt bestaat?
De Zienswijze van het CBP heeft betrekking op het concept-Doorstartmodel van Nictiz. In welke gevallen er expliciete toestemming van de patiënt vereist is voor informatie-uitwisseling is afhankelijk van de concrete opzet van de gegevensuitwisseling en de werkwijze van de bij de (lokale) gegevensuitwisseling betrokkenen. Dit is primair ter beoordeling aan het CBP.
Ten aanzien van de organisatie van gegevensuitwisseling heeft het CBP in de pers onlangs aangegeven dat wanneer een regionaal EPD zodanig is opgezet dat medische gegevens worden uitgewisseld via een met het landelijk schakelpunt (LSP) vergelijkbaar schakelpunt, dat wil zeggen via een intermediair waardoor de (eigen) hulpverlener geen feitelijke controle (meer) heeft, dan (uitdrukkelijke) toestemming van de patiënt noodzakelijk is.
Betekent het antwoord op vraag 3 dat (bijna) alle lokale patiëntendossiers en medicatiedossiers illegaal zijn op dit moment? Zo nee, wat is hun wettelijke grondslag?
Zie ook het antwoord op vraag 2. De wettelijke grondslag voor informatie-uitwisseling in de zorgsector is gelegen in de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de informatievoorziening binnen dit wettelijk kader te laten plaatsvinden en aan het CBP en de IGZ om hier toezicht op te houden.
Is het bezien in het licht van deze zienswijze van het CBP, legaal om op de door het Nationaal ICT instituut in de Zorg (NICTIZ) voorgestelde wijze de landelijke uitwisseling van patiëntengegevens te regelen?
Nictiz stelt als voorwaarde dat de organisatie en de uitwisseling van gegevens volledig zal moeten voldoen aan de eisen die de bestaande wetgeving op dit gebied stelt, waarbij de zienswijze van het CBP richtinggevend is.
Wat voor een soort gegevensuitwisseling bent u van plan wettelijk toe te staan?
Alle gegevensuitwisseling dient te voldoen aan de huidige wettelijke eisen. In de onlangs uitgevoerde juridische analyse heb ik aangegeven op welke punten ik het noodzakelijk acht huidige wetgeving aan te passen daar waar de huidige regelgeving onvoldoende toereikend is of het maatschappelijk gewenst is aanvullende maatregelen te nemen.
Heeft u opgetreden of bent u van plan op te treden tegen gegevensuitwisseling die wettelijk niet is toegestaan? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Op het verwerken van gegevens is allereerst de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing. De WGBO gaat uit van een privaatrechtelijke behandelovereenkomst tussen de patiënt en de hulpverlener, waarbij de patiënt alle civielrechtelijke middelen ter beschikking staan om deze overeenkomst af te dwingen. Als er sprake is van het uitwisselen van gegevens zonder toestemming van de patiënt, buiten de uitzonderingsgronden van de WGBO om, is het dus allereerst de patiënt zelf die naar de burgerlijke rechter kan stappen om de hulpverlener ter verantwoording te (laten) roepen.
Op de naleving van de bepalingen in de Wbp wordt toezicht gehouden door het College Bescherming Persoonsgegevens. Het is derhalve aan het College om een halt toe te roepen aan schendingen van de Wbp door de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
De IGZ houdt verder toezicht op het op een verantwoorde en juridisch correcte manier van omgaan met (elektronische) gegevensuitwisseling als onderdeel van de verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg.
Bent u bereid om in de brief die u aan de Kamer zult sturen over de (on)mogelijkheden van een doorstart van het landelijk dossier ook expliciet een hoofdstuk op te nemen over de huidige regionale dossiers en uitwisseling, de juridische status daarvan en de wijze waarop gegevensuitwisseling wel mogelijk is en veilig kan gebeuren? Kunt u daarbij aangeven welke wijzigingen in wet- en regelgeving daarvoor noodzakelijk zijn?
De WGBO en WBP vormen het juridisch kader voor gegevensuitwisseling in de zorgsector. Binnen dit kader is het aan zorgaanbieders om de gegevensuitwisseling zo in te richten dat deze de praktijk van zorgverlening ondersteunt en tegelijkertijd voldoet aan de wettelijke vereisten, bijvoorbeeld ten aanzien van veiligheid en privacybescherming. In het debat van 24 mei jl. met uw Kamer zijn vragen gesteld over uitwisseling van gegevens via private initiatieven. Ik heb daarop toegezegd bij de toezichthouders, te weten het College Bescherming Persoonsgegevens en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, te informeren of zij een beeld hebben van private initiatieven. Daarnaast heeft de voorzitter van het CBP een onderzoek naar regionale elektronische patiëntendossiers aangekondigd.
Ten aanzien van de juridische aspecten van elektronische gegevensuitwisseling in het algemeen verwijs ik u naar de juridische analyse die ik u voor het zomerreces heb aangeboden en waarin ik heb aangegeven op welke punten ik het noodzakelijk acht huidige wetgeving aan te passen daar waar de huidige regelgeving onvoldoende toereikend is of het maatschappelijk gewenst is aanvullende maatregelen te nemen.
Kunt u deze vragen voor het eind van het zomerreces beantwoorden?
Ik zal u de antwoorden zo spoedig mogelijk doen toekomen.
Bent u bekend met de signalen uit de praktijk, dat voor veel particuliere verhuurders van woningen de besluitswijziging per 1-1-2010 leidt tot een extreme belastingverhoging, zoals te lezen is in het artikel «Hogere waardering van box 3 vastgoed in 2010?»1
Vóór 2010 dienden (verhuurde) woningen ten behoeve van de Successiewet 1956 (SW 1956) en box 3 (Wet IB 2001) te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Daarbij bestond geen eenduidige richtlijn om aan te geven hoe die waarde moest worden vastgesteld. Discussies daarover waren zeer feitelijk van aard en afhankelijk van onder meer het type vastgoed, de locatie, het gebruik en de hoogte van de eventuele huur. Voor de SW 1956 en box 3 werden woningen veelal door belastingplichtigen gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen werd de waarde vaak vastgesteld op «een aantal keren de huur», waarbij dat aantal significant hoger kon zijn dan de in het genoemde artikel aangegeven marge van 10 tot 15.
Met ingang van 1 januari 2010 is voor de vaststelling van de heffingsgrondslag van woningen in de SW 1956 en box 3 in de inkomstenbelasting het gebruik van de WOZ-waarde verplicht. Dit geldt ook voor verhuurde woningen, met dien verstande dat voor verhuurde woningen waarop afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (dus die onder de huurbescherming vallen), door middel van de leegwaarderatio (die voor 2011 tussen 60% en 85% ligt) rekening wordt gehouden met het feit dat in de WOZ-waardering wordt uitgegaan van de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak. Er wordt immers bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect dat de verhuurde staat van die woning heeft. Afstemming over de systematiek en de hoogte van de leegwaarderatio heeft plaatsgevonden in een werkgroep waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren (zie ook het antwoord op vraag 6).
Het kan in individuele gevallen zo zijn dat de waardering van (verhuurde) woningen op WOZ-waarde (bij verhuurde woningen vermenigvuldigd met de leegwaarderatio) tot een hogere grondslag voor box 3 leidt dan vóór 2010. Het is in dat geval evenwel mogelijk dat de desbetreffende woningen tot 2010 te laag werden gewaardeerd.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst niet kan navorderen op aanslagen inkomstenbelasting van vóór 2010 in verband met de nu veel hogere waardering, wanneer belastingplichtigen vóór 2010 zijn uitgegaan van de in het artikel genoemde en door de Belastingdienst gehanteerde vuistregel van 10 tot 15 keer de jaarlijkse huur?2
De inspecteur kan in beginsel te weinig geheven belasting navorderen indien de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een veel hogere waardering tussen een verhuurd pand in 2010 en in bijvoorbeeld 2009 zal niet tot navordering leiden indien dit verschil in waardering zijn oorzaak vindt in het verschil in gehanteerde en voor dat jaar toepasbare wettelijke waarderingsregels. Er is alsdan geen sprake van te weinig geheven belasting.
Is het u bekend dat door de combinatie van de lage maximumhuur als gevolg van het puntensysteem huurwoning en de hogere box-3-heffing door de WOZ-waarde grondslag verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een negatief rendement behalen? Wat gaat u hieraan doen?
De waardevaststelling van de verhuurde woningen (de grondslag voor dat forfaitaire rendement) door middel van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Om die waardevaststelling te waarborgen, wordt de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio periodiek bezien op actualiteit, waarbij recente transacties van verhuurde woningen worden gerelateerd aan de WOZ-waarde van die woningen. Ook dit najaar zal de tabel opnieuw worden bezien op actualiteit.
Ik hecht eraan op te merken dat het forfaitaire rendement van 4% in box 3 een gemiddeld rendement is dat belastingplichtigen over langere periode geacht worden te behalen over hun gehele grondslag voor box 3. Waar het gaat om het rendement uit (verhuurde) woningen in box 3, is van belang dat niet alleen wordt gekeken naar het directe rendement (de huurpenningen), maar ook naar het indirecte rendement (de waardeontwikkeling van de woningen, ongeacht of de eigenaar wel of niet het voornemen heeft om de woning te verkopen). Daarnaast dient het heffingvrije vermogen, dat zorgt voor een lager gemiddeld forfaitair rendement dan 4%, in de beschouwing te worden betrokken.
De maximale huurprijsgrens op basis van het woningwaarderingsstelsel biedt in het algemeen voldoende ruimte om een huurprijs te kunnen vragen die verhuurders een zakelijk rendement levert. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen. Zo is per 1 juli 20113 een wijziging van het woningwaarderingsstelsel in werking getreden waarbij de energieprestatie van de woning wordt gewaardeerd. Die wijziging heeft tot gevolg dat woningen met een goede energieprestatie een hogere maximale huurprijs hebben. Bovendien biedt de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel van maximaal 25 extra punten in het woningwaarderingsstelsel voor woningen in schaarstegebieden voor woningen in die gebieden een hogere maximale huurprijs. Deze aanpassing van het woningwaarderingsstelsel is op 9 september 2011 gepubliceerd in het Staatsblad4 en is op 1 oktober jl. in werking getreden. Sommige huurwoningen zullen door deze maatregelen voldoende punten krijgen om na een huurderswisseling tegen een geliberaliseerde huurprijs verhuurd te kunnen worden, waardoor de huurprijs in het geheel niet wordt gelimiteerd door het woningwaarderingsstelsel.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat door de wijziging de box-3-heffing in individuele gevallen hoger is dan de huur», die de verhuurder kan vragen op grond van het puntensysteem huurwoning?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een «decent profit» gaan behalen, een uitvloeisel van het eigendomsrecht van art. 1, 1e protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals dat beschermd wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens? (zie bijvoorbeeld de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97))
Vooreerst is het zo dat de zaak waarnaar wordt verwezen niet redelijkerwijs vergelijkbaar is met de situatie in Nederland. In de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97) was de (door de overheid gemaximeerde) huuropbrengst van belanghebbende nog niet voldoende om de onderhoudskosten uit te voldoen. Bovendien leidde de Poolse regelgeving ertoe dat onevenredig veel (onderhouds)kosten voor rekening van de verhuurder kwamen, dat het bijkans onmogelijk was om de huurovereenkomst op te zeggen en dat verhoging van de huurprijs amper mogelijk was.
In Nederland is geen sprake van een dergelijke situatie. Bovendien heeft het kabinet, juist met het oog op regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde, de in het antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen.
Bent u bereid een tegenbewijsregeling op te nemen voor belastingplichtigen voor wie de box-3-heffing op basis van de WOZ-waarde van verhuurde woningen onredelijk uitpakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een tegenbewijsregeling is bij invoering van het verplicht gebruik van de WOZ-waarde en ook al enkele keren daarna, beargumenteerd afgewezen. Tegen de WOZ-beschikking zelf is bezwaar en beroep mogelijk. Indien een belastingplichtige van mening is dat zijn WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, heeft hij reeds mogelijkheden die beslissing aan te vechten. Daarnaast zijn destijds zowel de beslissing om de WOZ-waarde als waarderingsmaatstaf voor woningen voor te schrijven als de leegwaarderatio om met de factor verhuur rekening te houden, afgestemd met een breed samengestelde werkgroep, waarin waarderingsdeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de adviespraktijk en de Belastingdienst waren vertegenwoordigd. Het draagvlak voor deze aanpassingen is derhalve groot. Periodiek wordt bezien hoe de ontwikkeling is van de waarde van verhuurde woningen in het economische verkeer in relatie tot hun WOZ-waarde en of de tabel ter bepaling van de leegwaarderatio aanpassing behoeft. Bovendien zou een tegenbewijsregeling de vereenvoudiging als gevolg van de toepassing van de WOZ-waarde grotendeels teniet doen.
Kunt u, ten einde de burger te ontlasten en gezien het feit dat de gemeenten andere criteria hanteren dan de Belastingdienst, een overleg mogelijk maken tussen de belastinginspecteur en de gemeente omtrent de hoogte van de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) belast met de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. Met ingang van 1 januari 2009 is de WOZ-registratie een basisregistratie geworden. De afnemers, waaronder de Belastingdienst, moeten daarom sinds die datum de door gemeenten vastgestelde WOZ-waarde verplicht gebruiken. Dit past in de filosofie van het stelsel van basisregistraties; de overheid bevraagt de burger maar één keer en hergebruikt het gegeven daarna binnen de overheid. Ook is een afnemer verplicht een terugmelding te doen indien er gerede twijfel is over de juistheid van het authentieke gegeven dat geput wordt uit een basisregistratie. De Belastingdienst stelt dan ook geen «eigen» WOZ-waarde vast, maar zal aan de gemeenten een melding doen indien hij over informatie beschikt dat de WOZ-waarde te hoog of te laag is vastgesteld. Gemeenten zijn verplicht deze melding te onderzoeken en zo nodig de WOZ-waarde bij te stellen. Om deze redenen acht ik verder overleg tussen de inspecteur en de gemeente niet opportuun.
Deelt u de mening dat erfgenamen belast dienen te worden over de werkelijke waarde van de goederen die zij erven en geen belasting dienen te betalen over een fictieve waarde die zij niet kunnen krijgen?
De gemeenten stellen de WOZ-waarde sinds 1 januari 2007 jaarlijks vast. Als waardepeildatum geldt 1 januari van het voorafgaande jaar (t-1). Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt nadelig uit kan werken voor belastingplichtigen. Waar het gaat om box 3, loopt de WOZ-waarde achter op de ontwikkeling van de marktwaarden, maar is slechts sprake van een vertraging. In een fluctuerende markt is er derhalve op langere termijn per saldo geen voor- of nadeel. Waar het gaat om een tijdstipbelasting als de schenk- of erfbelasting, kan deze wijze van waarderen wel nadelig zijn. Daar staat tegenover dat, zoals in eerdere jaren het geval was, een stijgende woningmarkt voordelig uitwerkt voor belastingplichtigen. Aangezien jaarlijks wordt gewaardeerd, is de waardestijging of -daling overigens relatief beperkt.5
De achtergrond om destijds over te gaan tot een jaarlijkse waardering lag onder andere in de mogelijkheden die dat zou bieden om de WOZ-waarde breder te gaan gebruiken. Dat is sinds 2007 ook geleidelijk aan het geval. De WOZ-waarde wordt inmiddels in brede kring geaccepteerd als de waarde in het economische verkeer die een onroerende zaak vertegenwoordigt en wordt voor steeds meer (belasting)wetten als heffingsgrondslag gebruikt, zoals voor de Wet IB 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met ingang van 1 januari 2010 is er daarom voor de SW 1956 eveneens voor gekozen om voor de waardering van woningen aan te sluiten bij de WOZ-waarde. Het gebruik van de WOZ-waarde betekende een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering en een besparing op de uitvoeringskosten. Een eenvoudige en breed toepasbare WOZ-waarde biedt geen ruimte voor individueel maatwerk. Het hanteren van bijvoorbeeld een andere waardepeildatum voor alleen de SW 1956 of het introduceren van een tegenbewijsregeling maakt inbreuk op de systematiek van WOZ-waardering en de brede toepasbaarheid van de WOZ-waarde. Dit zou de bereikte vereenvoudiging en kostenbesparing in de SW 1956 teniet doen. Bovendien wil ik er nogmaals op wijzen dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de WOZ-beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking.
Een en ander neemt niet weg dat in de SW 1956 waar nodig rekening wordt gehouden met omstandigheden die in de objectieve WOZ-waarde niet tot uitdrukking worden gebracht, zoals het feit dat een woning verhuurd wordt, het feit dat sommige niet-gesplitste woningen niet afzonderlijk vervreemdbaar zijn, of een situatie van erfpacht. Voor al deze omstandigheden voorziet de SW 1956 (net als de Wet IB 2001) en de daarop gebaseerde regelgeving in afwijkingen op de WOZ-waarde6. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 wordt geregeld dat voor de waardering van (langdurig) verpachte woningen ten behoeve van box 3 en de SW 1956 mag worden aangesloten bij de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio voor verhuurde woningen. Daarnaast zal ik op korte termijn een beleidsbesluit uitbrengen met een goedkeuring om voor de waardering van serviceflats ten behoeve van de SW 1956 tijdelijk af te wijken van de WOZ-waarde, een en ander in afwachting van lopende procedures over de WOZ-waarde van serviceflats.
Bent u bereid ook een tegenbewijsregeling op te nemen in de Successiewet voor gevallen waarin de WOZ-waarde van verhuurde woningen, gesplitst of niet gesplitst, zeer sterk afwijkt van de werkelijke waarde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u het rechtvaardig dat, in de huidige markt met waardedalingen tussen de peildatum van WOZ-beschikking, zijnde 1 januari in een jaar voorafgaand aan het jaar van het overlijden, en de datum van overlijden, de erfgenamen voor de erfbelasting toch gebonden zijn aan de hogere WOZ-waarde? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het, gelet op het feit dat het thans in de praktijk geregeld voorkomt dat een huis vrij recent na het overlijden aan derden wordt verkocht voor een waarde die vele maken lager is dan de WOZ-waarde, voor de praktijk beter is om ook voor andere belastingplichtigen, die kunnen aantonen dat de WOZ-waarde te hoog is, in de Successiewet een tegenbewijsregeling op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening van mevrouw Noordermeer Van Loo en de heer Van den Berg3 dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?
Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.
Deelt u de mening van de heer Brinkman4 dat, als de waarde in het economische verkeer hoger is dan de WOZ-waarde, de vorderingen van de kinderen bij de wettelijke verdeling ook voor de hogere waarde moet worden gesteld voor de erfbelasting nu de kinderen geen woning verkrijgen maar enkel een geldvordering? Wat gebeurt er als de waarde in het economische verkeer lager is dan de WOZ-waarde? Worden de kinderen dan toch voor de hogere WOZ-waarde in de heffing betrokken, terwijl zij civielrechtelijk een lagere geldvordering verkrijgen?
Indien een nalatenschap vererft volgens de wettelijke verdeling en tot die nalatenschap een woning behoort, wordt voor de heffing van erfbelasting bij de bepaling van de waarde van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen net als bij de waardebepaling van de woning uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Er is hier sprake van communicerende vaten. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad die in een vergelijkbare situatie (het betrof een ouderlijke boedelverdeling) oordeelde dat de toenmalige waarderingsregels voor de eigen woning en voor courante effecten zich uitstrekten tot de waardering van de onderbedelingsvorderingen9. Het uitgangspunt geldt ongeacht of de WOZ-waarde lager of hoger is dan de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van overlijden.
Is de constatering juist dat bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde de legataris in de erfbelasting wordt betrokken voor het verschil tussen de hogere WOZ-waarde en de lagere, door de legataris ingebrachte waarde in het economische verkeer, terwijl de legataris bij een legaat tegen inbreng niet wordt bevoordeeld?
Bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde kan het voorkomen dat er een discrepantie bestaat tussen de WOZ-waarde van de woning en de waarde die door de legataris in de nalatenschap moet worden gebracht. Deze discrepantie kan optreden als gevolg van de in het testament vastgelegde tegenprestatie van de legataris die afwijkt van de WOZ-waarde. Indien de in te brengen waarde lager is dan de WOZ-waarde van de woning, zal dit tot gevolg hebben dat de legataris erfbelasting verschuldigd is over het verschil, na aftrek van de voor de legataris geldende vrijstelling van erfbelasting. Doordat de ingebrachte waarde vervolgens in de nalatenschap valt, zal bij de erfgenamen die lagere waarde in de heffing worden betrokken en niet de hogere WOZ-waarde.
Vertraging verliesverrekening bedrijven |
|
Ad Koppejan (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie dat de Belastingdienst zowel dit voorjaar als deze zomer communiceert dat zij niet in staat is ondernemingsverliezen over 2010 te verrekenen met winsten uit het verleden vanwege systeemfalen? Klopt het dat deze situatie veroorzaakt wordt door automatiseringsproblemen met de definitieve vaststelling van aanslagen vennootschapsbelasting over 2010?1
Voor het beantwoorden van de vragen is het van belang om te schetsen hoe het proces verloopt na ontvangst van de aangiften Vpb.
Nadat deze aangiften zijn ontvangen door de Belastingdienst worden ze op een bepaald moment doorgezet naar het Vpb-systeem. Dat zou dit jaar gebeuren op 25 juli ten aanzien van de aangiften die tot die datum waren ingediend. Door een technische storing is het gerealiseerd op 8 augustus 2011. Het is aannemelijk dat in de correspondentie van de Belastingdienst deze storing wordt bedoeld.
Vervolgens zijn de aanslagen vanaf 8 augustus opgelegd met als dagtekening 31 augustus 2011. Dit betekent dat er in het geval van een verlies terugwenteling heeft plaatsgevonden. Daarvoor zijn nu dus geen belemmeringen meer. Vanzelfsprekend moet wel aan de voorwaarden zijn voldaan.
De datum waarop de aangiften werden doorgezet naar het Vpb-systeem lag in 2010 in het begin van september. Dit jaar (2011) laat dus al een versnelling zien van een maand ten opzichte van 2010. Het is de bedoeling van de Belastingdienst om in 2012 nog een versnelling aan te brengen in dit proces.
Hoeveel ondernemingen hebben tot nu toe een aanvraag van verrekening van verliezen ingediend, die tot nu toe niet is gehonoreerd door de Belastingdienst?
De aanslagen die korte tijd door de storing werden opgehouden zijn ondertussen al opgelegd. Dat houdt in dat de aanvragen van verrekening van verliezen in beginsel allemaal zijn gehonoreerd, mits natuurlijk aan de voorwaarden is voldaan.
Acht u deze situatie aanvaardbaar voor ondernemingen die reeds kort na verstrijken van het jaar 2010, dus ruim voor het einde van de termijn, hun aangifte vennootschapsbelasting 2010 hebben ingediend teneinde zo snel mogelijk op grond van verliesverrekening teruggaven over oude jaren te verkrijgen?
Ik ben van oordeel dat de Belastingdienst zo snel mogelijk moet reageren op aanvragen van verrekening van verliezen. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat de procedure al sneller verloopt dan voorheen en in de komende jaren nog sneller zal verlopen. Deze werkwijze van de Belastingdienst komt m.i. tegemoet aan de belangen van het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat deze situatie zeer ongewenst is in het huidige tijdsgewricht van liquiditeitskrapte, waarin ondernemingen noodzakelijkerwijs zeer gebaat zijn bij belastingteruggaven en daar ook wettelijk recht op hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang spelen deze problemen met de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting al en wat gaat u er aan doen om belastingplichtigen zo snel mogelijk alsnog een definitieve aanslag toe te kennen, zodat verliezen verrekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de gevolgen van de financiële crisis afgelopen jaar nog voelbaar waren, en de financiële situatie zeer onzeker is, het Besluit versoepeling terugwenteling verliezen van 8 april 2009 zoals dat opgeld deed voor het belastingjaar 2008 te laten herleven voor verliezen over 2010?
Over deze vraag heeft mijn ambtsvoorganger zich eerder uitgelaten in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 november 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 504, nr. 19 pag. 35). Daar is het volgende geantwoord: «In het kader van de kredietcrisis is verder nagedacht over mogelijke stimulerende maatregelen, waaronder ook het verlengen van deze regeling. Dit heeft geleid tot diverse andere maatregelen, waaronder de tijdelijke verlenging van de achterwaartse verlies verrekeningstermijn met 2 jaren. Mede hierom en gezien het feit dat de versnelde teruggaaf tot ingewikkelde systeemaanpassingen buiten de reguliere systemen om zou moeten leiden, is ervoor gekozen deze regeling niet te verlengen.» Bovenstaande geldt nog steeds. Bovendien zal herleven van deze regeling leiden tot grote negatieve effecten op het EMU-saldo in 2011 en 2012.
Arbeidsongeschikt melden voor enkele procenten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 juli 2011, waarin de rechtbank bepaald heeft dat een werknemer volledig hersteld verklaard dient te worden bij werkhervatting en niet voor één of enkele procenten ziek gemeld kan worden om zo de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) termijnen door te laten lopen (in het laatste geval loopt de wachttijd voor de WIA door)?1
Ja.
Deelt u de mening dat een werknemer die zijn werk volledig hervat heeft en niet voor één of enkele procenten ziek gemeld mag worden en zeker niet voor maanden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening in die zin dat een werknemer die na een ziekteperiode de bedongen arbeid volledig heeft hervat, niet administratief voor één of meer procenten arbeidsongeschikt kan worden gelaten. De op schrift gestelde situatie is dan immers niet in overeenstemming met de werkelijke situatie.
Hoeveel werknemers en (semi-)ambtenaren zijn op dit moment «voor 1 of enkele procenten» (maximaal 5 procent) arbeidsongeschikt gemeld bij de arbodiensten?
Er wordt geen landelijke registratie bijgehouden over het ziekteverzuim. Wel vindt door het CBS en TNO jaarlijks een onderzoek plaats naar de arbeidsomstandigheden van werknemers in Nederland. In deze Nationale enquête arbeidsomstandigheden (NEA) wordt aan werknemers wel gevraagd of, en zo ja, hoe vaak zij in het afgelopen jaar hebben verzuimd en om hoeveel werkdagen het naar schatting ging, maar niet de mate waarin men per dag heeft verzuimd. De dagen waarop men gedeeltelijk heeft verzuimd vanwege ziekte, tellen volledig mee als verzuimdagen.
Op welke wijze zult u er zorg voor dragen dat de praktijk dat werknemers die hun eigen werk volledig hervat hebben, niet ziek gemeld blijven?
In de casus waarover de rechtbank Zwolle-Lelystad een beslissing nam, bestond er tussen de werkgever en werknemer verschil van mening over de vraag of, en zo ja, vanaf welke dag de werknemer de bedongen arbeid weer volledig kon verrichten en of dat herstel een duurzaam karakter had. Omdat de arboarts dat laatste betwijfelde stelde hij aan de werkgever voor om de werknemer voor 1 of enkele procenten arbeidsongeschikt te laten om zo te onderzoeken of de werknemer inderdaad probleemloos zijn werk kan verrichten. Dat laatste werd door de werkgever aldus uitgelegd dat de arboarts feitelijk aangaf dat de werknemer nog niet (volledig) arbeidsgeschikt was. De werknemer was het daar niet mee eens. Er was dus sprake van een inhoudelijk verschil van mening tussen werkgever en werknemer. Dat valt met regelgeving niet te voorkomen. Wel is nodig dat meningsverschillen kunnen worden beslecht door een onafhankelijke en onpartijdige instantie. In dit geval bestaat daarvoor een speciale, laagdrempelige voorziening doordat het UWV om een second-opinion kan worden verzocht (zie ook antwoord 7).
Kunt u per sector (wellicht op basis van informatie van de arbodiensten) in Nederland aangeven welk percentage werknemers voor een percentage van 1% tot 10% is ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV)?
De werkgever dient een werknemer uiterlijk na 42 weken ziek te melden bij het UWV. De Ziektewet (ZW) kent, evenals het Burgerlijk Wetboek (BW), niet het onderscheid tussen gedeeltelijke en volledige arbeidsongeschiktheid. Een werknemer is wel of niet arbeidsongeschikt. Als een werknemer zijn arbeid niet volledig kan verrichten, dan wordt hij voor de ZW en het BW als arbeidsongeschikt aangemerkt. Een werkgever behoeft daarom aan het UWV enkel te melden dat een werknemer arbeidsongeschikt is, en dus niet of er sprake is van gedeeltelijke of volledige arbeidsongeschiktheid. Er bestaan dan ook geen cijfers over het aantal werknemers dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gemeld bij het UWV.
Neemt u in overweging om werkgevers te verplichten om hun werknemers ten minste één maal per drie maanden schriftelijk te informeren over hun door de arbo-arts vastgestelde (mate van) geschiktheid voor eigen werk? Zo nee, neemt u dan in overweging te bevorderen dat werknemers beter en vaker schriftelijk geïnformeerd worden over hun (al dan niet volledige) geschiktheid voor eigen werk? Zo ja, op welke wijze?
Op grond van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar dient de werkgever in overleg met de werknemer een plan van aanpak op te stellen. In dit plan van aanpak dient onder meer te worden opgenomen welke activiteiten door de werkgever en werknemer zullen worden ondernomen gericht op inschakeling in de arbeid, de daarmee te bereiken doelstellingen en de termijnen waarbinnen die doelstellingen naar verwachting worden bereikt. Dit plan van aanpak dient periodiek te worden geëvalueerd. De werkgever dient dit plan van aanpak op schrift te stellen en onverwijld een afschrift aan de werknemer te geven. Naar mijn mening wordt de werknemer zodoende voldoende geïnformeerd over de wijze waarop zijn terugkeer in het arbeidsproces wordt bevorderd, meer in het bijzonder of, en zo ja, wanneer de werknemer naar verwachting weer de bedongen arbeid volledig kan verrichten.
Is er een wijziging van wet- en/of regelgeving gewenst naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 juli jongstleden?
Naar mijn mening vormt de betreffende casus geen aanleiding om de bestaande wet- en regelgeving aan te passen. Zoals gezegd was in die casus sprake van een verschil van mening tussen werkgever en werknemer over de vraag of, en zo ja, vanaf welke dag de werknemer de bedongen arbeid weer volledig kon verrichten en of dat herstel een duurzaam karakter had. Voor dit soort meningsverschillen is de mogelijkheid van een second-opinion bij het UWV gecreëerd. Uit de casus blijkt dat de werknemer van die voorziening gebruik heeft gemaakt. De second-opinion leidt er in veel gevallen toe dat de werknemer het verschil van mening niet aan de rechter behoeft voor te leggen, omdat de werkgever het deskundigenoordeel van het UWV volgt. Dat de werkgever dat in deze casus niet heeft gedaan, is geen reden om het huidige systeem van rechtsbescherming te wijzigen.
Het rechtstreeks overmaken van kinderopvangtoeslag |
|
Bruno Braakhuis (GL), Carola Schouten (CU), Helma Neppérus (VVD), Roland van Vliet (PVV), Wouter Koolmees (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ouder ontpopt zich als wanbetaler»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in een aantal omstandigheden wenselijk is voor zowel de ouder als de opvang, dat de kinderopvangstoeslag rechtstreeks wordt overgemaakt aan de opvanginstelling of het gastouderbureau, ten einde financiële problemen te voorkomen?
De overheid behoort in beginsel geen rol te spelen in de financiële relaties tussen private instellingen en hun cliënten. Ik realiseer mij echter dat dit onder omstandigheden ongewenste neveneffecten kan hebben, zoals in het onder 1 genoemde artikel wordt geschetst.
Herinnert u zich nog dat u op 13 januari 2011 opgemerkt heeft: «...: in sommige gevallen kan het goed zijn dat de toeslag aan een derde moet worden uitgekeerd, maar dan zul je dat slechts aan een aantal gecertificeerde partijen moeten toestaan....Met die noties zal ik naar de vereenvoudigingsslag kijken, waarna ik er in de Kamer op terugkom.»?
Tijdens het algemeen overleg op 13 januari 2011 heb ik aangegeven de opmerking van de eerste vragensteller ten aanzien van de naam-nummercontrole zo te begrijpen dat het goed kan zijn dat de toeslag in sommige gevallen aan een derde wordt uitgekeerd, maar dat dan slechts een aantal gecertificeerde partijen moeten worden toegestaan. Vervolgens heb ik inderdaad aangegeven met die noties naar de vereenvoudigingsslag te willen kijken.
Kunt u per ommegaande aan de Kamer meedelen wat de uitkomst van deze denkexercitie is?
In de Fiscale agenda heb ik mijn plannen uiteengezet om toe te werken naar één rekeningnummer per belastingplichtige waarop toeslagen en belastingteruggaven worden gestort.2 Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 15 juni jl. ben ik uitgebreid ingegaan op vragen van uw Kamer over deze maatregel.3 Ik heb daarbij aangegeven dat de pro’s en contra’s van uitzonderingen bij het wetsvoorstel goed afgewogen zullen worden. Daarbij is van belang dat met de voorgestelde maatregel niet alleen fraude en vergissingen bij het uitbetalen van toeslagen en belastingteruggaven aanzienlijk worden verminderd, maar ook dat deze maatregel tot een forse besparing op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst zal leiden. Deze besparing is becijferd op € 5,1 miljoen per jaar structureel en wordt ingezet voor de bezuinigingstaakstelling van de Belastingdienst.
Bent u bereid op korte termijn met vertegenwoordigers van kinderopvanginstellingen, gastouderbureaus en woningbouwcoöperaties om de tafel te gaan zitten om een systeem te ontwerpen waarbij burgers de toeslag kunnen laten overmaken op de (geblokkeerde) rekening van gecertificeerde partijen en de uitkomsten van dit overleg uiterlijk bij het belastingplan aan de Kamer aan te bieden, zodat het gebruikt kan worden bij de behandeling daarvan?
Zoals ik in het wetgevingsoverleg van 7 november jl. over het Belastingpakket 2012 heb aangegeven, zal ik bij nota van wijziging voor kindercentra een uitzondering op het verplicht gebruik van één rekeningnummer opnemen. Deze uitzondering zou het dan mogelijk maken om de kinderopvangtoeslag direct aan het kindercentrum over te maken. Aan het creëren van deze uitzonderingspositie verbind ik strikte voorwaarden voor het kindercentrum waaronder een hoofdelijke aansprakelijkheid voor terugvorderingen die samenhangen met de ontvangen toeslagen en het voeren van een sluitende administratie waaruit in elk geval de ontvangen kinderopvangtoeslag per aanvrager/belanghebbende blijkt. Daarnaast wil ik met de sector afspraken maken over het betalen van de uitvoeringskosten die hiermee samenhangen. De overheid neemt hier immers een (deel van het) debiteurenrisico van de kinderopvangsector op zich. De komende periode start onder verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overleg met de kinderopvangsector om na te gaan of de uitzondering inclusief de daarbij horende plichten voor de kindercentra een toereikende oplossing biedt voor de wanbetalersproblematiek. Met het oog op het beperken van de aan de uitzondering verbonden additionele uitvoeringskosten, wil ik een zorgvuldige inschatting van het toekomstig gebruik maken. Ook daarover wil ik met de sector van gedachten wisselen. Zoals ik in het wetgevingsoverleg van 7 november jl. heb aangegeven, zal ik de Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg.
Het artikel ‘De levensgenieter krijgt ‘levenslang’ oftewel eens genoten altijd genoten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u het artikel gelezen van prof dr. B.M.E.M. Schols over artikel 10 Successiewet 1956 (SW), getiteld «De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genoten»?1
Ja.
Bent u het met de auteur eens dat het standpunt van het specialistenteam onjuist, is omdat na afstand van het vruchtgebruik sprake is van een nieuwe rechtsverhouding zodat het genot na de omzetting (na 180 dagen) is geëindigd, als bedoeld in artikel 10 lid 4 letter b SW?
De door de Belastingdienst aangegeven toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is naar mijn mening juist en ik deel de opvatting van de auteur dus niet. Het betreft hier situaties waarin ouders hun woning in het verleden hebben overgedragen aan hun kinderen onder voorbehoud van vruchtgebruik, een recht van gebruik en bewoning of een huurrecht. Een van de redenen daarvoor is te voorkomen dat de waardestijging van de woning bij overlijden van de ouders in de heffing van erfbelasting wordt betrokken; dit terwijl de ouders materieel gezien door het voorbehouden recht in dezelfde positie verkeren als voor de overdracht. Zonder toepassing van artikel 10 SW zouden de waardestijging en de waardeaangroei van bloot eigendom naar volle eigendom bij de kinderen onbelast blijven. Met het oog op o.a. dit soort belastingbesparende situaties is artikel 10 SW bij de herziening van de SW per 1 januari 20102 uitdrukkelijk in de wet gehandhaafd. Het belang van de werking van deze bepaling is bij die herziening uitvoerig benadrukt.
Binnen de huidige regelgeving kunnen partijen de toepassing van artikel 10 SW voorkomen wanneer de kinderen de (bloot) eigendom van de woning overdragen (terugverkopen of schenken) aan hun ouders. Hiermee wordt de eerdere overdracht van de bloot eigendom teruggedraaid en zal de woning weer in zijn geheel onbezwaard tot het vermogen van de ouders behoren. Een dergelijke terugoverdracht zal in veel gevallen niet de voorkeur hebben van partijen en zal ook niet altijd (financieel) realiseerbaar zijn.
Zoals in het nader rapport bij het wetsvoorstel inzake de herziening van de SW is meegedeeld, is het besluit van 30 november 1964 ingetrokken, omdat dit besluit niet paste in de bedoeling van dat wetsvoorstel om allerlei estateplanningsmogelijkheden ter besparing van erfbelasting zoveel mogelijk te beteugelen.3 Uitgaan van de waarde van de woning ten tijde van de overdracht in plaats van de waarde ten tijde van het overlijden is strijdig met doel en strekking van artikel 10 SW. Bij de herziening van de SW is daarom bewust afgezien van het treffen van overgangsrecht na intrekking van het genoemde besluit.4 Als gevolg hiervan wordt de hiervoor beschreven situatie – conform de bedoeling van artikel 10 SW – zwaarder dan voor 1 januari 2010 in de heffing van erfbelasting betrokken.
Hoewel een belangrijke reden voor de overdracht van de woning onder het voorbehoud van het vruchtgebruik of een recht van gebruik en bewoning is gelegen in besparing van erfbelasting, realiseer ik me ook dat mensen vertrouwen hebben ontleend aan het genoemde besluit uit 1964. De omstandigheden afwegend, en met de toezegging om de praktijkgevolgen van de aanpassing van artikel 10 SW twee jaar na wijziging te bezien in het achterhoofd5, zal ik alsnog overgangsrecht treffen voor de intrekking van het besluit. Het overgangsrecht zal uiteraard alleen gelden voor situaties die zijn ontstaan door een overdracht van de woning vóór 1 januari 2010. Het overgangsrecht zal erop neerkomen dat de betreffende belastingplichtigen bij het overlijden van (een van) hun ouders mogen uitgaan van de waarde van de woning op het tijdstip van de rechtshandeling waarbij de woning is overgedragen, vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot de overlijdensdatum. Hierdoor wordt een waardestijging tussen het moment van de rechtshandeling en 1 januari 2010 niet meegenomen voor de toepassing van artikel 10 SW. Wellicht ten overvloede merk ik op dat overgangsrecht ook zal gelden voor situaties waarin het vruchtgebruik inmiddels is omgezet in huur. Het overgangsrecht zal worden opgenomen in een binnenkort te publiceren beleidsbesluit. De kosten van het overgangsrecht ten bedrage van € 10 miljoen zullen worden gedekt door eenmalig de indexatie van de bedragen van de eerste tariefschijf en de vrijstellingen in de schenk- en erfbelasting achterwege te laten.
Zo nee, vindt u niet dat mensen, ondanks het ontbreken van overgangsrecht, een eerlijke kans moeten krijgen het «artikel 10 SW-gevaar» te repareren?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, ook niet nu deze mensen al sinds 1964 gebruik hebben gemaakt van een resolutie (resolutie 30 november 1964, BNB 1965/96) die zonder overgangsrecht ineens wordt ingetrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, is er geen sprake van onbehoorlijk bestuur nu, naast het ontbreken van overgangsrecht, de reparatiemogelijkheid ook wordt ontnomen? Bent u bereid de mogelijkheid te bieden tot een reparatiemogelijkheid, waaraan mensen rechtszekerheid kunnen ontlenen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er geen sprake van rechtsongelijkheid nu alleen het specialistenteam successie/schenking Randmeren, kantoor Zwolle (25 maart 2011, C2010/151) stelt dat artikel 10 SW tijdens leven niet kan worden gerepareerd? Wat gaat u aan deze rechtsongelijkheid doen?
Er is geen sprake van rechtsongelijkheid. Het standpunt is weliswaar naar buiten gebracht via een brief van het specialistenteam Successiewet Randmeren, kantoor Zwolle, maar er is sprake van een gecoördineerd standpunt binnen de Belastingdienst, in casu de drie specialistenteams. Er heeft bovendien overleg plaatsgevonden met het ministerie van Financiën.
Vindt u niet dat de inspecteur dit soort bijzondere vraagstukken vooraf had moeten afstemmen met het ministerie van Financiën of met u omdat antwoord wordt gegeven op een rechtsvraag? Is er geen beleid om antwoorden op rechtsvragen landelijk te coördineren?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom wordt bij besluit (ministerie van Financiën 6 januari 2011 nr DGB2010/6643M) vastgelegd dat er niet alleen een zakelijke huur moet zijn overeengekomen maar dat die huur ook jaarlijks moet zijn aangepast? Realiseert u zich dat er dan geen enkele situatie onder valt, omdat aanpassing niet gebeurt in de praktijk?
Tijdens de herziening van de SW is door de Kamer gevraagd naar overgangsrecht voor op 1 januari 2010 bestaande huursituaties. Mijn ambtsvoorganger heeft toen op dit punt overgangsrecht aangekondigd. De goedkeuring in het genoemde beleidsbesluit is één op één overgenomen uit de parlementaire stukken. Het uitgangspunt van de goedkeuring is de zakelijkheid van de huur. Hierbij is natuurlijk van belang dat de betreffende huur tot aan het overlijden zakelijk blijft. Anders heeft het uitgangspunt van zakelijkheid geen betekenis. Een huursom die in 1990 zakelijk is bepaald, is zonder aanpassingen niet meer zakelijk in 2011. De voor de hand liggende wijze van het zakelijk houden van de huursom is dat de huursom de trendmatige huurontwikkeling volgt. Hieraan is in ieder geval voldaan als de huur jaarlijks is aangepast aan de huurindexatie. Maar er zullen ook andere manieren zijn om een huur zakelijk te houden. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Indien betrokkenen in redelijkheid konden aannemen dat de overeengekomen huurprijs zakelijk was en deze tot het overlijden zakelijk is gebleven, zal de in het besluit van 6 januari 2011 opgenomen goedkeuring van toepassing zijn. De formulering van het beleidsbesluit is strikter dan noodzakelijk en zal met inachtneming van het vorenstaande worden versoepeld. Ter voorkoming van misverstanden merk ik nog op dat voor huursituaties die op of na 1 januari 2010 zijn ontstaan de wettelijke regeling geldt, waarbij een huursom van 6% van de waarde van de woning in onbezwaarde staat als voorwaarde geldt om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen.
Wat vindt u van de opmerking van prof. dr. J.P.M. Stubbe in Fiscale Berichten voor het Notariaat (FBN) 2010 nr. 20, dat de huur van woonruimte maatschappelijk en juridisch gezien niet jaarlijks aan de ontwikkeling van de waarde van de woning kan worden aangepast?
Vooreerst merk ik op dat bij de toepassing van artikel 10 SW andere uitgangspunten ten aanzien van huur-verhuursituaties worden gehanteerd dan in puur zakelijke verhuursituaties tussen willekeurige derden. Een vergelijking met zakelijke verhuursituaties gaat daarom ook mank, omdat bij artikel 10 SW-situaties per definitie sprake is van een familierelatie. Voor artikel 10 SW geldt wettelijk sinds 1 januari 2010 als algemeen uitgangspunt dat sprake is van genot indien voor het genot van een vruchtgebruik niet jaarlijks een vergoeding van ten minste 6% van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat wordt betaald. Dit forfaitaire percentage wordt consequent voorgeschreven voor alle situaties van waarderingen van vruchtgebruiken en blooteigendommen in de SW en geldt blijkens de wetsgeschiedenis bij de herziening van de SW ook voor huur-verhuursituaties, waarin de verhuurde woning voor de overdracht aan de kinderen in volle eigendom aan de ouders toebehoorde.6 Deze uitgangspunten in de SW botsen niet met de genoemde uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
In dit kader wil ik nog opmerken dat bij de behandeling van de herziening van de SW het voornemen is uitgesproken om het forfaitaire percentage dat wordt gehanteerd in de SW te verlagen van 6% naar 4%.7 Dit lagere percentage zou dan ook automatisch gegolden hebben voor de overeen te komen huurprijs. Tegen dit voornemen bleek echter veel weerstand te bestaan, omdat een gevolg daarvan was dat nalatenschappen met een wettelijke verdeling in hun totaliteit zwaarder zouden worden belast. Om die reden is toen alsnog afgezien van een verlaging van het percentage en is bewust vastgehouden aan het percentage van 6. Zoals vermeld geldt het forfaitaire percentage van 6% voor de gehele SW en dus ook voor huur-verhuursituaties.
Mede in het kader van het gestelde in de onderhavige vragen acht ik het zinvol om een nader onderzoek in te stellen naar het in de SW gehanteerde forfaitaire percentage van 6. Bij dit onderzoek, dat in 2012 zal plaatsvinden, zal ik uiteraard oog hebben voor de gevolgen van een eventuele aanpassing van het percentage voor bepaalde verervingssituaties, zoals die van de wettelijke verdeling. Ook zal een verband gelegd kunnen worden met de inkomstenbelasting.
Heeft u zich gerealiseerd dat de huurprijs van 6% in veel gevallen hoger is dan het percentage uit de uitvoeringswet huurprijzenwet woonruimte? Welke boete of straf kan iemand krijgen die een huurprijs vraagt die boven dat wettelijke maximum ligt?
Zie antwoord vraag 9.
Realiseert u zich dat in het geliberaliseerde deel van de huurmarkt de gemiddelde huurprijs 4,7% van de WOZ-waarde van de woning bedraagt (Hervorming van het Nederlandse woonbeleid, Centraal Planbureau, 2010)?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u één grote verhuurder in Nederland aanwijzen die een huurprijs van 6% van de WOZ-waarde gemiddeld bij zijn huurders in rekening brengt?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de analyse uit het voornoemde CPB-rapport dat voor een nominaal rendement van 6% per jaar een bruto huurprijs van 3,7% vereist is (6% – 2% inflatie – 1% extra waardestijging van de woning boven inflatie + 0,7% kosten onderhoud)? Bent u bereid het voorgenoemde besluit aan te passen en 3,7% te bestempelen als een marktconforme huur?
Zie antwoord vraag 8.
Welke waarde moet bij de berekening eigenlijk worden genomen, de WOZ-waarde of de werkelijke waarde van het huis?
Er dient uitgegaan te worden van een huursom van 6% van de WOZ-waarde van de woning.
Hoe zijn dit soort ingrijpende maatregelen gecommuniceerd naar de burger?
De maatregelen zijn in werking getreden in het kader van de herziening van de SW per 1 januari 2010. Overigens bestond artikel 10 SW ook voordien al en had het artikel toen een gelijke strekking. Met betrekking tot de wijzigingen in de SW is in 2009 veel publiciteit geweest. Zo zijn er regelmatig nieuwsberichten geplaatst op de website van het ministerie van Financiën en ook op de website van de Belastingdienst. De aangepaste regelgeving is uiteraard uiteindelijk ook in de Staatsblad gepubliceerd.
Gezien het feit dat vanuit de praktijk er heel veel verontwaardiging over is dat er geen overgangsrecht geldt voor de intrekking van de resolutie van 30 november 1964, BNB 1965/96, is het niet rechtvaardiger een step-up regeling te bedenken waardoor een eventuele waardeontwikkeling tot 1 januari 2010 niet relevant of slechts gedeeltelijk relevant is voor artikel 10 SW?
Zie antwoord vraag 2.
Aangezien velen forse verbeteringen aan de woning hebben aangebracht tussen de overdracht aan het overlijden, wordt er rekening gehouden met deze woningverbeteringen? Is er een vrije bewijsregeling of hadden deze mensen de nota’s, van soms tientallen jaren geleden, moeten bewaren?
Voor artikel 10 SW dient men in de genoemde gevallen uit te gaan van de WOZ-waarde van de woning op het moment van het overlijden, gerelateerd aan de staat van de woning op het moment van de vervreemding aan de kinderen. Dit betekent dat bij tussentijdse verbeteringen de waardestijging ontstaan door de verbeteringen niet in de heffing (op grond van artikel 10 SW) wordt betrokken. De belanghebbende dient aannemelijk te maken dat sprake is van verbeteringen. Er geldt geen voorgeschreven vorm. Er is derhalve inderdaad sprake van een vrije bewijsregeling.
Het bericht ‘Nieuwe poging tot verbod pedoclub’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft de plaatsvervangend hoofdofficier van het arrondissementsparket in Rotterdam zelf de heer Drost benaderd en hem aangespoord om snel een artikel 12 SV-procedure te beginnen tegen het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om geen strafvervolging in te stellen tegen de vereniging Martijn?1
De heer Drost heeft begin juli 2011 per brief zowel het Openbaar Ministerie als mij laten weten niet in te stemmen met de sepotbeslissing ten aanzien van zijn aangifte tegen de vereniging Martijn. Daarbij is door de heer Drost aangegeven dat hij een klacht wilde indienen zoals bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv). De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie heeft op basis van deze brief contact gezocht met de heer Drost over naar zijn voornemen om een klacht om de zin van artikel 12 Sv in te dienen tegen de sepotbeslissing. In dit gesprek heeft de heer Drost dit voornemen bevestigd. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie heeft vervolgens aangegeven dat het openbaar ministerie blijft bij de eerdere conclusie dat vervolging, ontbinding en/of verbodenverklaring van de vereniging Martijn op basis van hetgeen thans bekend is niet mogelijk is, maar dat het, als de heer Drost een andere mening is toegedaan, gelet op de publieke discussie over deze zaak, goed zou zijn als zijn voorgenomen artikel 12-klacht snel zou worden ingediend.
Welke rol hebben u, de top van uw ministerie en het OM gespeeld bij het besluit tot het benaderen van de heer Drost inzake een artikel 12 SV-procedure?
Zaken die maatschappelijk dan wel politiek in de belangstelling staan, worden door de hoofdofficieren van justitie voorgelegd aan en besproken met het College van procureurs-generaal. Het College informeert mij zo nodig over deze zaken.
In dit geval heeft het College mij na het gesprek met de heer Drost bericht dat waarschijnlijk op korte termijn een artikel 12-klacht zou worden ingediend tegen de beslissing om de vereniging Martijn niet te vervolgen.
Muziekverenigingen, die massaal hun ANBI-status kwijtraken |
|
Marieke van der Werf (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak in de Eerste Kamer op 21 december 2010 dat: «Het is expliciet niet de bedoeling van het kabinet om de particuliere vrijgevigheid ten aanzien van verenigingen, zoals sport-, muziek- of toneelverenigingen, minder te stimuleren dan thans het geval is»?1
Ja. In dat debat heb ik aangekondigd dat ik de periodieke giftenaftrek voor giften aan niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden in stand zal laten.
Herinnert u zich de toezegging van uw ambtsvoorganger dat een muziekvereniging die buiten de eigen ledenkring veel naar buiten treedt, naar alle waarschijnlijkheid kwalificeert als ANBI (debat in de Eerste Kamer op 15 december 2009)?2
In dat debat werd gerefereerd aan een passage uit de nadere memorie van antwoord op het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten.3 Bij die wetswijziging is het voordien geldende, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium dat een instelling voor ten minste 50% het algemeen nut moet beogen, vervangen door het criterium dat een instelling (nagenoeg) uitsluitend, dat wil zeggen voor ten minste 90%, het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. In de passage is ook verwoord dat bij doorsnee (muziek)verenigingen de behartiging van de persoonlijke belangen van de leden (particuliere belangen) het primaire doel is. Dergelijke verenigingen zullen daarom met ingang van 2010 niet als ANBI kwalificeren. Wel zullen dergelijke verenigingen in de regel een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zijn.
Voor bepaalde (muziek)verenigingen is aangegeven dat zij voor de ANBI-status in aanmerking kunnen komen. Een muziekvereniging waarvan de doelstelling en de feitelijke activiteiten (vrijwel) niet gericht zijn op de particuliere belangen van de leden en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemene belang beoogt, kan worden aangemerkt als (culturele) ANBI, uiteraard onder de voorwaarde dat zij ook aan de overige voorwaarden voldoet. De uitspraak van mijn ambtsvoorganger is wetsuitleg conform de tekst en de bedoeling van de wettelijke bepalingen en geen toezegging om voor muziekverenigingen van die wetsuitleg af te wijken.
Hoeveel muziekverenigingen (inclusief zang, harmonie) zijn dit jaar hun ANBI-status kwijtgeraakt omdat de Belastingdienst/Den Bosch hen opnieuw getoetst heeft per 1 juli 2011?
De Belastingdienst/Den Bosch (het ANBI-team) heeft in april jl. de als zodanig geregistreerde muziekverenigingen (harmonieën, fanfares, koren) aangeschreven met het voornemen om de ANBI-beschikking in te trekken, omdat zij met de invoering van het aangescherpte criterium bij de in antwoord twee genoemde wetswijziging waarschijnlijk niet langer kwalificeren als ANBI. Deze muziekverenigingen zijn in de gelegenheid gesteld om de inspecteur met feiten en argumenten te overtuigen van het tegendeel. Op deze brief hebben 381 instellingen niet gereageerd en van deze instellingen is de ANBI-beschikking per 1 juli 2011 ingetrokken. De instellingen die wel hebben gereageerd worden beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst. De uitkomsten van deze beoordelingen geven op dit moment aan dat ongeveer 10% van de muziekverenigingen naar de huidige met ingang van 1 januari 2010 geldende wetgeving nog als ANBI kwalificeert. De muziekverenigingen die na de beoordeling van de ontvangen reacties naar de mening van het ANBI-team niet meer kwalificeren, ontvangen schriftelijk een gemotiveerde vooraankondiging, gevolgd door een voor bezwaar en beroep vatbare intrekkingsbeschikking.
Deelt u de mening dat wanneer bijvoorbeeld een harmonie zijn ANBI-status kwijtraakt, de gift van donateurs niet meer aftrekbaar is en dus de particuliere vrijgevigheid minder gestimuleerd wordt?
Indien een harmonie niet (meer) als ANBI kwalificeert, zijn eenmalige giften aan die harmonie niet (meer) aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De aftrek van eenmalige giften geldt immers alleen voor giften aan ANBI’s. De periodieke giftenaftrek geldt evenwel voor periodieke giften aan ANBI’s, maar ook aan verenigingen met meer dan 25 leden. De aftrekbaarheid van periodieke giften is – anders dan de aftrek van eenmalige giften – niet begrensd door een drempel of een plafond. Indien een harmonie meer dan 25 leden heeft, kunnen periodieke giften dan ook volledig in aftrek worden gebracht in de inkomstenbelasting.
Klopt het dat alle symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur de ANBI-status hebben3 en dat de voorwaarden voor hen versoepeld worden?4
Orkesten in de basisinfrastructuur zijn stichtingen met als statutair en feitelijk doel symfonisch repertoire voor een publiek ten gehore te brengen. Daarmee richten deze orkesten zich niet primair op de particuliere belangen van de leden of een beperkte groep. Men treedt veelvuldig op buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring. Daarmee genieten uitvoeringen veel belangstelling van een groot publiek in binnen- en buitenland. Daarnaast ontplooien zij veel activiteiten in het algemeen belang; er wordt aan talentontwikkeling gedaan, er worden schoolvoorstellingen gemaakt en schoolgroepen worden ontvangen. Om die redenen kwalificeren dergelijke instellingen als ANBI. Het is niet nodig om de voorwaarden om dergelijke symfonieorkesten als ANBI aan te merken te versoepelen, een dergelijk voornemen bestaat dan ook niet.
Welke redenen zijn er om de ANBI-status wel toe te kennen aan de bij vraag 5 genoemde orkesten en deze status bij andere muziekverenigingen massaal in te trekken?
De Belastingdienst toetst muziekverenigingen alsmede de in vraag 5 genoemde orkesten aan het in het antwoord op vraag 2 beschreven toetsingskader. Zoals al aangegeven zullen de meeste muziekverenigingen zich naar hun aard primair richten op het particuliere belang van hun leden en zullen zij daardoor niet als ANBI kunnen kwalificeren. In het antwoord op vraag 5 is aangegeven waarom symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur doorgaans naar de feiten en omstandigheden beoordeeld wel als ANBI kwalificeren.
Bent u bereid om de toezeggingen genoemd onder 1. en 2. na te komen?
De in vraag 1 geciteerde toezegging zal ik nakomen. De in vraag 2 genoemde uitleg van het 90%-criterium is geen toezegging, maar wetsuitleg en wordt door de Belastingdienst reeds op die wijze uitgevoerd.
Bent u bereid om het kader, dat bijvoorbeeld gepubliceerd is op www.knfm.nl, met 12 omstandigheden als leidend te zien bij de toekenning bij de ANBI-status en alle beslissingen over het intrekken van de ANBI-status onmiddellijk terug te draaien?
Zoals op genoemde website is vermeld staat de Belastingdienst welwillend tegenover het gebruik van de 12 omstandigheden uit de zogenoemde omstandighedencatalogus. Deze vormen een belangrijke indicatie voor de vraag of een muziekvereniging als ANBI kan worden aangemerkt. Bij de feitelijke beoordeling of een muziekvereniging (nagenoeg) geheel het algemeen nut beoogt, weegt de Belastingdienst de verschillende omstandigheden mee. De mate waarin een muziekvereniging zich manifesteert buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring weegt hierbij zwaar.
Bent u bereid om middels horizontaal toezicht de muziekkoepels in de gelegenheid te stellen de ANBI-status aan te laten vragen? Zo nee, waarom niet?
De gedachte om een deel van het toezicht op ANBI’s en op muziekverenigingen en andere SBBI’s via koepelorganisaties te laten verlopen vind ik in beginsel een aansprekende gedachte. Zoals in de voorgaande antwoorden echter is gebleken, zal toekenning van de ANBI-status aan muziekverenigingen eerder uitzondering dan regel zijn. Individuele toetsing is bij deze specifieke groep instellingen derhalve onontkoombaar.
De vereniging Martijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het Openbaar Ministerie d.d. 18 juni j.l. «Vereniging Martijn niet vervolgd»?
Ja.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 4 en 8 van het verdrag van Lanzarote dat als doelstellingen heeft
Het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (hierna: het verdrag) is niet alleen strafrechtelijk georiënteerd, maar ook multidisciplinair van aard. Naast straf- en sanctiebepalingen gaat het om preventieve en beschermende maatregelen die betrekking hebben op nationale coördinatie en internationale samenwerking. Het Verdrag legt statenpartijen op deze terreinen verplichtingen op tot het nemen van wetgevende of andere maatregelen.
Nederland heeft het Verdrag op 1 maart 2010 geratificeerd, waarna het verdrag met ingang van 1 juli 2010 voor Nederland in werking is getreden. Voor zover de uitvoering van het verdrag noopte tot wetswijziging is daarin voorzien door de Wet van 26 november 2009 (Stb. 544). Deze wet is op op 1 januari 2010 in werking getreden. Nederland voldoet aan de verplichtingen die in het verdrag zijn opgenomen.
Nederland heeft het verdrag ruimhartig geïmplementeerd en geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de verplichtingen die in het Verdrag zijn opgenomen verwijs ik graag naar de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 808, nr. 3).
Met betrekking tot de wijze waarop Nederland voldoet aan de verplichtingen zoals omschreven in de artikelen 8, 26, 27 en 28 van het verdrag breng ik graag het volgende naar voren.
Artikel 8, tweede lid, van het verdrag verplicht de statenpartijen de verspreiding van materiaal waarin de in het verdrag strafbaar gestelde feiten worden gepromoot, te voorkomen of te verbieden. De bepaling is geplaatst in het hoofdstuk dat statenpartijen verplicht tot het nemen van preventieve maatregelen gericht op het algemene publiek. De bepaling beoogt de bevordering van het plegen van seksuele uitbuiting van kinderen bijvoorbeeld via advertenties te voorkomen. Nederland heeft via beleidsmaatregelen uitvoering gegeven aan deze bepaling. Tegen het verspreiden van het door het verdrag bedoelde materiaal kan onder omstandigheden ook strafrechtelijk worden opgetreden op grond van strafbare uitlokking (artikel 47 Wetboek van Strafrecht) of de strafbaarstelling van aanbod van medeplichtigheid (artikel 133 Sr).
Artikel 26 van het verdrag verplicht tot vestiging van de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor de in het verdrag omschreven strafbare feiten. Het betreft een min of meer standaardbepaling die in meer internationale rechtsinstrumenten wordt gehanteerd. Daarbij is voor de aansprakelijkheid vereist dat sprake is van een gedraging gepleegd door een leidinggevende binnen de rechtspersoon «ten voordele» van de rechtspersoon. Artikel 51 Sr voorziet in mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Deze regeling kan worden gekenschetst als ruimer dan waartoe Nederland op grond van artikel 26 van het verdrag wordt verplicht. Graag verwijs ik in dit verband op mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Arib (PvdA) van 11 mei 2011 (Handelingen II 2010/11, Aanhangsel 2467).
Op grond van artikel 27 van het verdrag moet worden voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen voor rechtspersonen wier aansprakelijkheid is vastgesteld, met inbegrip van strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke boetes. In aanvulling daarop somt dit artikel een aantal mogelijke maatregelen op. De Nederlandse wetgeving voorziet in deze straffen, sancties en maatregelen.
Artikel 28 van het verdrag noemt een aantal strafverzwarende omstandigheden waarmee door de rechter rekening moet kunnen worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf voor de in het Verdrag omschreven strafbare feiten. In het Nederlandse stelsel van wettelijke strafmaxima is de gedachte dat deze maxima de rechter ruimte bieden om rekening te houden met strafverzwarende omstandigheden. Voorts voorzien artikel 273f, derde tot en met zevende lid, artikel 248 en artikel 43 Sr expliciet in strafverzwaring voor de meeste van de in artikel 28 genoemde omstandigheden.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 26, 27 en 28 van het verdrag van Lanzarote, waarin een rechtspersoon strafbaar gesteld wordt op basis van de overtreding van de leidende personen in die rechtspersoon en uitdrukkelijk ook ontbinding van die rechtspersoon als straf is opgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het in overeenstemming met het verdrag van Lanzarote dat Nederland de vereniging Martijn vrijelijk haar werk laat doen, terwijl:
Zoals ik ook al in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 naar voren heb gebracht, voldoet Nederland aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. De Nederlandse wetgeving biedt de bescherming die het verdrag beoogt te bieden. Dat geldt eveneens voor de bepalingen in het verdrag die raken aan de vragen die in het kader van de vereniging Martijn aan de orde zijn, zoals de mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Hetgeen ter zake het optreden tegen de vereniging Martijn naar voren is gebracht, staat naar mijn mening niet op gespannen voet met de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van heden.
Als september a.s. de verdragspartijen van het verdrag van Lanzarote bij elkaar komen in Straatsburg om de naleving van het verdrag te toetsen, bent u dan bereid om daar de casus van de vereniging Martijn voor te leggen aan de andere staten die het verdrag geratificeerd hebben en hen te vragen of het handelen van Nederland in overeenstemming met het verdrag is?
Het verdrag voorziet in een Comité van de Partijen dat toeziet op de uitvoering van ervan (Hoofdstuk X van het verdrag). Het Comité heeft een faciliterende rol waar het betreft het uitwisselen van informatie, het identificeren van «best practices» en het volgen van relevante juridische, beleidsmatige en technologische ontwikkelingen. Op grond van artikel 39 van het verdrag komt het Comité voor de eerste keer bijeen binnen een jaar na de tiende ratificatie van het verdrag. Aangezien Nederland behoort tot de eerst tien lidstaten die het verdrag hebben geratificeerd, is Nederland voor deze eerste bijeenkomst van de statenpartijen in september uitgenodigd. Deze oprichtingsbijeenkomst zal hoofdzakelijk een procedureel karakter dragen. Ook overigens behoort het bespreken van casusposities naar mijn mening niet tot de taken van het Comité. Ten slotte merk ik nog op dat, zoals hierboven uiteengezet, Nederland naar mijn overtuiging voldoet aan de verplichtingen van het Verdrag.
Is bij het vooronderzoek dat het OM gedaan heeft, en in het advies van de landsadvocaat, ook rechtstreeks getoetst aan het verdrag van Lanzarote en andere internationale verdragen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het OM opdracht te geven om de vereniging Martijn strafrechtelijk te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is geen sprake van een verdenking van een concreet strafbaar feit die een strafrechtelijke vervolging kan rechtvaardigen. Ten aanzien van de verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersoon geldt dat verder wordt onderzocht of er binnen het huidige wettelijke kader toch ruimte bestaat om op te treden alsmede of er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die een dergelijk optreden mogelijk maken.
Ik verwijs hieromtrent verder naar mijn brief aan Uw Kamer van heden.
Bent u bereid om het OM opdracht te geven tot civiele vordering tot ontbinding en verboden verklaring van de vereniging Martijn op basis van artikel 2:20 BW? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt de antwoorden op de gestelde vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 1 september naar de Kamer zenden in verband met het geagendeerde debat inzake de niet-vervolging van de vereniging Martijn en de bijeenkomst van de verdragspartijen?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Voedselbanken |
|
Ger Koopmans (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Mirjam Sterk (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief die het bestuur van Stichting Voedselbanken Nederland aan de vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid gestuurd heeft, waarin zij vraagt gebruik te kunnen maken van het EU-voedselhulpprogramma?1
Ja.
Klopt het dat 20 van de 27 EU landen, waaronder België, gebruik maken van dit programma, onder andere om hun voedselbanken te voorzien en dat Nederland niet meedoet?
Ja, dat klopt. Echter, het budget van het jaarprogramma 2011 wordt voor de helft benut door drie welvarende lidstaten, Frankrijk, Italië en Spanje. Dit sterkt mij in de overtuiging dat binnenlandse voedselhulp niet communautair geregeld zou moeten worden.
Zou het logisch zijn, dat nu de Stichting Voedselbanken Nederland aangeeft, dat ook zij dit extra voedsel nodig heeft, om namens Nederland een aanvraag te doen om ook mee te doen aan dit programma?
Nee, het kabinet is niet voornemens deel te nemen aan het programma. Op 27 oktober 2010 (Kamerstuk 22 112, nr. 1078) bent u over het standpunt van het kabinet geïnformeerd.
Ondersteuning van voedselbanken is naar het oordeel van het kabinet geen zaak van de Europese Unie en is, vanwege het sterk sociale karakter, wat het kabinet betreft evenmin onderdeel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De lidstaten dienen zelf te bepalen hoe in het levensonderhoud van behoeftigen wordt voorzien.
Voorts heb ik met belangstelling kennis genomen van de brief van de Voorzitters van Eerste en Tweede Kamer namens het parlement aan de vicevoorzitter van de Europese Commissie in het kader van de zogeheten «gele kaart»-procedure (uw kenmerk: 32553). Hierin staat dat beide Kamers der Staten-Generaal eveneens van oordeel zijn dat voedselhulp primair een zaak van de lidstaten is en niet van de Europese Unie.
Bent u bereid om samen met de Stichting Voedselbanken Nederland om tafel te gaan zitten om te kijken op welke wijze deelname aan het EU-programma mogelijk is en de Kamer over de uitkomsten te berichten?
Gezien het antwoord op vraag 3, zie ik daar geen aanleiding toe.
De Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA), die van alle financiële instellingen in de wereld, die direct of indirect met de VS zaken doen (en dus ook van alle Nederlandse financiële instellingen) vraagt van al hun klanten na te gaan of zij een Amerikaanse persoon zijn in de zin van FATCA of niet?
Ja.
Welke gegevens dienen deze instellingen jaarlijks aan de Amerikaanse overheid van bepaalde cliënten door geven om de 30% (straf)belasting te voorkomen?
De Nederlandse financiële instellingen die zaken doen met de Verenigde Staten zijn verplicht jaarlijks aan de Amerikaanse overheid, onder andere naam, adres, rekeningnummer en «U.S. Tax Identification Number» van Amerikaanse belastingplichtigen te overleggen alsmede de jaarlijkse inkomsten, uitgaven en het totale investeringsvolume. In vier publicaties1 heeft de Internal Revenu Service (de IRS) FATCA verder uitgewerkt en aangegeven aan welke vereisten de rapportage moet voldoen. Het is de bedoeling dat alle financiële instellingen een overeenkomst aangaan met de IRS waarin jaarlijkse rapportage afspraken worden vastgelegd. Als niet wordt voldaan aan de vereisten van FATCA (inclusief de publicaties), moet een 30% bronheffing worden ingehouden op inkomsten en opbrengsten van bepaalde interest- en dividend genererende vermogenstitels afkomstig uit de Verenigde Staten (VS), zoals obligaties of aandelen.
Is deze wet in overeenstemming met het belastingverdrag tussen de Verenigde Staten en Nederland?
FATCA is aangenomen met het doel belastingontwijking door Amerikaanse belastingplichtigen te voorkomen. De Amerikaanse overheid wil voorkomen dat Amerikaanse cliënten vermogen in het buitenland onderbrengen (waaronder op buitenlandse rekeningen) met het doel dit buiten het zicht van de IRS te houden. De VS bezit net als elk ander land autonomie ten aanzien van het invoeren van nationale wetgeving. FATCA is aangenomen en zal vanaf 1 januari 2013 gefaseerd in werking treden. Tijdens het Algemeen Overleg (AO) over de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 van 8 juni jongstleden heb ik aangegeven dat ik in april uitgebreid gesproken heb met de «US Department of the Treasury» over oplossingen voor de problematiek die ten grondslag ligt aan FATCA. De Europese Commissie (EC) heeft namens de lidstaten een voorstel neergelegd om tegemoet te komen aan de vereisten die zijn neergelegd in FATCA. De EC stelt voor om aansluiting te zoeken bij en gebruik te maken van de bestaande systematiek van de spaartegoedenrichtlijn. Op deze manier zouden de extra administratieve- en financiële lasten voor de financiële instellingen beperkt kunnen blijven. Nederland ondersteunt het initiatief van de EC en ik heb dit nogmaals bevestigd in mijn eerder genoemde gesprek over FATCA tijdens mijn bezoek aan de VS. De VS heeft aangegeven eerst het overleg met de EU te willen voeren. Als dat niet tot het gewenste resultaat leidt, ligt verder bilateraal overleg met Nederland in de rede. Met de fiscale autoriteiten van de VS is ook afgesproken dat in dat geval op bilateraal niveau zal worden gezocht naar oplossingen voor eventueel resterende knelpunten. In dat kader zou dan ook FATCA in relatie tot het belastingverdrag aan de orde kunnen komen. In de – naar verwachting beperkte – situaties dat FATCA zou kunnen leiden tot knelpunten in relatie tot het belastingverdrag tussen Nederland en de VS, zal Nederland dit bij de VS onder de aandacht brengen. Als wordt voldaan aan de vereisten van FATCA, gelden volgens de VS de gebruikelijke teruggaafprocedures teneinde de verdragsvoordelen te verkrijgen.
Overtreden Nederlandse banken of andere financiële instellingen de Wet op de bescherming persoonsgegevens of andere privacywetgeving indien zij gegevens van klanten doorgeven aan de Amerikaanse overheid?
Aangezien de Europese Commissie dit punt al aan het onderzoeken is, wil ik eerst de uitkomst van dat onderzoek afwachten.
Bent u bereid om aan het College bescherming persoonsgegevens een advies te vragen of deze regelgeving in overeenstemming is met de Nederlandse wetgeving, zoals die toch geldt tussen (rechts)personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat Nederlandse financiële instellingen, zoals pensioenfondsen, beleggingsfondsen, banken en verzekeraars, de facto gedwongen zullen worden al hun cliënten individueel te vragen of zij Amerikaans zijn in de zin van de Amerikaanse FATCA wetgeving?
De Nederlandse financiële instellingen zullen op basis van FATCA genoodzaakt zijn een systeem in te voeren dat identificatie van Amerikaanse cliënten mogelijk maakt. In hoofdlijnen kunnen de financiële instellingen al hun klanten identificeren op basis van de «know-your-customer» vereisten. Echter, FATCA kent andere vereisten ten aanzien van de rapportage ten opzichte van de rapportagevereisten die van kracht zijn op basis van de huidige wet- en regelgeving.2 Dat zorgt er voor dat de financiële instellingen genoodzaakt zijn hun systemen aan te passen om te kunnen voldoen aan de vereisten die zijn neergelegd in FATCA.
Indien een persoon deze vraag niet beantwoordt of niet wenst te beantwoorden, is de financiële instelling dan gerechtigd om 30% van de renteopbrengsten c.q. vermogensopbrengsten in te houden en die af te dragen aan de Amerikaanse overheid? Zo dat het geval is, op basis van welke Nederlandse wetgeving is een financiële instelling gerechtigd om dat te doen? Of is een wettelijke basis niet vereist voor het opleggen van een belasting?
De Verenigde Staten heeft bij het niet voldoen aan de vereisten die zijn opgenomen in FATCA, aangegeven dat er een heffing volgt van 30% over bronnen afkomstig uit de VS. Deze heffing is opgenomen in de nationale wetgeving van de VS en zal via de fiscale systematiek van een bronheffing worden opgelegd. De financiële instellingen zullen deze bronheffing moeten toepassen op basis van de nationale wetgeving van de VS en de contractuele relatie die de financiële instellingen aangaan met de IRS. Aangezien de Nederlandse financiële instellingen dus een Amerikaanse belasting moeten inhouden en afdragen, is een Nederlandse wettelijke basis daarvoor niet vereist. Het inhouden en afdragen van een buitenlandse bronbelasting vloeit immers niet voort uit de Nederlandse (belasting)wetgeving.
Uitkeringen in Turkije |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van uitspraak C-485/07, waarin het Europese Hof in Luxemburg bepaalt dat Nederland de uitkering inzake de toeslagenwet, die voorziet tot aanvulling tot het Nederlandse sociale minimum, uit moet blijven keren in Turkije?
Ja.
Welke gevolgen heeft dit voor uitkeringen inzake de toeslagenwet, die zijn ingegaan voor 2000, die zijn ingegaan tussen 2000 en 2010 en uitkeringen die zijn ingegaan na 1/1/2011?
Met het arrest Akdas (C485/07) van 26 mei 2011 geeft het Europese Hof van Justitie antwoord op een aantal prejudiciële vragen die door de Centrale Raad van Beroep zijn gesteld. De Centrale Raad van Beroep zal dit arrest betrekken bij de behandeling van het hoger beroep in de zaak Akdas. In de zaak Akdas c.s gaat het om uitkeringsgerechtigden van Turkse afkomst die – nadat ze in Nederland hebben gewerkt en arbeidsongeschikt zijn geworden – op vrijwillige basis zijn teruggegaan naar Turkije. Naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd een toeslag op grond van de Toeslagenwet betaald, waarmee deze uitkering werd aangevuld tot het – in Nederland geldende – sociaal minimum. Vanaf 2000 is die toeslag geleidelijk afgebouwd. Akdas c.s. hebben tegen diverse beschikkingen van het UWV over afbouw van de toeslag bezwaar en beroep aangetekend. De Centrale Raad van Beroep achtte het voor het beantwoorden van de rechtsvraag of het beëindigen van het recht op toeslag voor deze personen correct is, noodzakelijk het Europese Hof van Justitie een aantal vragen voor te leggen. Deze vragen richten zich op de interpretatie van artikel 6 van het Besluit 3/80 van de Associatieraad Europese Unie met Turkije inzake de coördinatie van de sociale zekerheid van Turkse werknemers die op het grondgebied van de Europese Unie werken of hebben gewerkt. Zoals gezegd is deze zaak nog in behandeling bij de Centrale Raad van Beroep. Pas nadat de Centrale Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan inzake Akdas c.s. wordt duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van het arrest Akdas van het Europese Hof van Justitie voor de export van uitkeringen inzake de Toeslagenwet. Zodra ik daar meer duidelijkheid over heb, zal ik uw Kamer nader informeren. Hierbij zal ik tevens nader ingaan op de vragen die uw Kamerleden hebben gesteld.
Hoeveel mensen, die eerder hun toeslag zijn kwijtgeraakt, krijgen hem terug op grond van deze wet en uitspraak en hoe is de groep samengesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke omstandigheden zijn uitkeringen inzake de toeslagenwet nu exporteerbaar naar buurland Duitsland?
Toeslagen krachtens de Toeslagenwet zijn nu niet exporteerbaar naar Duitsland. Voor de Lidstaten van de EU/EER en Zwitserland geldt op het terrein van de sociale zekerheid de Verordening betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening (EG) Nr. 883/2004). De toeslag krachtens de Toeslagenwet is met ingang van 5 mei 2005 aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie (artikel 70 van Verordening (EG) Nr. 883/2004 + plaatsing op Bijlage X). Deze wordt met ingang van 1 januari 2010 (na een overgangsperiode waarin op grond van de wet vervolgens nog afbouw van deze toeslag heeft plaatsgevonden) in zijn geheel niet meer geëxporteerd naar de Lidstaten van de EU/EER en Zwitserland.
Onder welke omstandigheden moeten uitkeringen inzake de toeslagenwet geëxporteerd worden naar Turkije, dat geen lid van de EU is?
Zoals bij antwoord 2 en 3 is toegelicht wordt pas na uitspraak van de Centrale Raad van Beroep duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van het arrest Akdas van het Europese Hof van Justitie voor de export van uitkeringen inzake de Toeslagenwet.
Naar welke verdragslanden (Bosnië-Herzegovina; Brazilië; Canada; Chili; Israël; Kaapverdië; Kosovo; Kroatië; Marokko; Montenegro; Nieuw-Zeeland; Servië; Tunesië; Verenigde Staten; Zuid-Korea) kan de export van toeslagen al worden stopgezet?
Het is het beleid van de Nederlandse regering om bilaterale socialezekerheidsverdragen, op grond waarvan een verplichting bestaat toeslagen te exporteren, aan te passen wanneer dit mogelijk is. Voor zover er sprake is van exportverplichtingen op basis van een bilateraal socialezekerheidsverdrag, zal Nederland dit ter sprake brengen bij de verdragsbesprekingen in verband met de beëindiging van de export van kinderbijslag.
Recent voorbeeld is het verdrag met Tunesië. Met Tunesië is ambtelijk overeenstemming bereikt over aanpassing van het verdrag. De verdragsbesprekingen met Tunesië zullen nog worden voortgezet in verband het beëindigen van de export van kinderbijslag.
Het verdrag met Brazilië wordt voorlopig toegepast. Deze voorlopige toepassing van dit verdrag zal met ingang van 1 januari 2012 worden beëindigd.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om de toeslagen, die bedoeld zijn om aan te vullen tot het Nederlands sociaal minimum, niet langer exporteerbaar te laten zijn, zowel binnen de EU als buiten de EU?
Voor de exporteerbaarheid van de toeslagen binnen de EU zie het antwoord op vraag 4. Voor de exporteerbaarheid van de toeslagen buiten de EU geldt dat die toeslagen geëxporteerd moeten worden indien die verplichting bestaat op grond van een bilateraal socialezekerheidsverdrag. Slechts door aanpassing of opzegging van het bilateraal socialezekerheidsverdrag is het mogelijk om de toeslagen niet langer exporteerbaar te laten zijn.
Indien export van toeslagen geboden is op grond van een associatieovereenkomst of -besluit, is het slechts door een aanpassing of beëindiging daarvan mogelijk om de toeslagen krachtens de Toeslagenwet niet langer exporteerbaar te laten zijn.
Welke verdere gevolgen heeft deze uitspraak voor de Nederlandse sociale zekerheid?
Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep beantwoord. Het is nu aan de Centrale Raad van Beroep om – met in achtneming van de antwoorden van het Europese Hof van Justitie op de prejudiciële vragen – uitspraak te doen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep zal duidelijk worden wat de gevolgen zijn voor de Nederlandse sociale zekerheid.
Zie ook antwoord 2 en 3.
Het feit dat de vader van een ontvoerde minderjarige I.A. niet op de opsporingslijst staat |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de vader van I.A. niet op de opsporingslijst staat, ondanks het feit dat hij voor moord op haar moeder veroordeeld is en haar ontvoerd heeft naar Libië?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het Korps landelijke politiediensten vindt dat plaatsing van hem op die lijst meerwaarde heeft?
Ja.
Bent u bereid opdracht te geven om de vader van I.A. op de opsporingslijst te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het verzoek van de politie om betrokkene op de Nationale Opsporingslijst te plaatsen heeft het Openbaar Ministerie (OM) afgewogen of een dergelijke vermelding in dit geval aangewezen is. De Nationale Opsporingslijst heeft tot doel om door inschakeling van het publiek verdachten of veroordeelden op te sporen. Aangezien bekend is dat betrokkene in Libië verblijft werd het inschakelen van het publiek door een vermelding op de Nationale Opsporingslijst door het OM niet effectief geacht. Het moet immers onwaarschijnlijk geacht worden dat betrokkene naar Nederland zal terugkeren. Ik begrijp deze afweging en zie daarom hieromtrent geen aanleiding voor enige actie mijnerzijds richting het OM. Betrokkene is overigens door Nederland zowel nationaal als internationaal gesignaleerd ter fine van opsporing.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk na de val van het regime in Libië de zaken van I.A. en van haar vader aan te kaarten bij de nieuwe autoriteiten?
Indien zich belangrijke veranderingen voordoen in Libië zal worden beoordeeld of het op dat moment wel mogelijk is de Libische autoriteiten om medewerking in deze zaak te verzoeken.
Kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bij hoeveel ouders in de controlegroep is op dit moment de kinderopvangtoeslag geblokkeerd? Hoelang is die al geblokkeerd?
In het kader van de invoering van het Landelijk Register Kinderopvang zijn 9800 aanvragen stopgezet omdat van één of meer kinderen geen LRK-nummer bekend was. Na het stoppen of aanpassen van de aanvraag kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, weer een nieuwe aanvraag zijn ingediend en wordt deze verwerkt. U bent over de stopzetting van toeslagen in het kader van de wettelijke verplichting gebruik te maken van opvang die staat geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang laatstelijk geïnformeerd per brief van 10 juni 2011.
Naast deze stopzetting is Belastingdienst/Toeslagen in het kader van fraudebestrijding ook bezig met een actie om bestaande aanvragen kinderopvangtoeslag met een hoog risicoprofiel te onderzoeken. In dit kader zijn 7700 aanvragers benaderd met een informatieverzoek. Van degenen die op dat verzoek niet of niet tijdig reageerden (3225) is in maart 2011 de betaling van de toeslag opgeschort. 1425 aanvragers hebben niet gereageerd. In 1800 gevallen werd alsnog informatie door aanvragers geleverd. Van iedereen die recht op toeslag bleek te hebben is in mei de betaling, inclusief de opgeschorte betalingen, hervat. Dit betrof direct 1050 gevallen. De overige 750 hebben nog aanvullende vragen gekregen of bericht gekregen dat er geen recht op toeslag bestaat.
Nu een aantal ouders aangeeft dat zij de stukken hebben opgestuurd, maar dat ofwel de Belastingdienst/Toeslagen de stukken niet ontvangen heeft, ofwel dat beschikken 6 tot 8 weken duurt, wat raadt u deze ouders aan te doen?
Als de aanvrager heeft gereageerd maar de Belastingdienst/Toeslagen onverhoopt de stukken niet heeft ontvangen, dan raden wij de aanvrager aan de stukken nogmaals op te sturen. Het is altijd aan te raden hierbij gebruik te maken van het antwoordformulier dat bij de (rappel)brief zit. Anders is de reactie voor de Belastingdienst moeilijk herkenbaar. In de overige gevallen zal aanvrager moeten wachten totdat Belastingdienst Toeslagen de reactie beoordeeld heeft en de betalingen weer hervat. Belasting Toeslagen streeft naar een zo kort mogelijke behandeltermijn.
Klopt het dat ouders, die eind 2010 aangegeven hebben dat één van hun kinderen stopt met kinderopvang en de ander niet, hun hele toeslag stopgezet hebben zien worden? Zo ja, wat is daarvan de achterliggende reden? Hoe gaat u dit rechtzetten?
Dit is geen beleid van Belastingdienst/Toeslagen. Bij Belastingdienst/Toeslagen zijn ook geen gevallen bekend. Het is echter niet uit te sluiten dat dit in incidentele gevallen heeft plaatsgevonden. Mocht dit onverhoopt gebeurd zijn, dan kan de aanvrager bezwaar maken. De onterechte stopzetting wordt dan zo snel mogelijk rechtgezet.
Klopt het dat wijzigingen over het jaar 2010 (bijvoorbeeld in het aantal uren) al een tijdlang niet meer doorgevoerd kunnen worden? Zo ja, hoeveel gevallen betreft het hier en wat is de achterliggende reden? Wanneer kunnen wijzigingen weer worden doorgevoerd of moeten mensen nog heel lang wachten?
Wijzigingen over het jaar 2010 kunnen op de gebruikelijke wijze worden doorgevoerd. Wel worden aanvragen over een voorafgaand jaar en wijzigingen die na afloop van het berekeningsjaar worden ingediend extra beoordeeld op mogelijk frauderisico. Soms is het daarom noodzakelijk aanvullend bewijs bij de aanvrager op te vragen. Over het algemeen hebben aanvragen en wijzigingen over 2010, als er sprake bleek van recht op (meer) toeslag, binnen twee maanden tot uitbetaling geleid. In een klein aantal gevallen kan het langer duren. Deze langere afdoeningtermijnen hebben te maken met het intensieve toezicht door de Belastingdienst/Toeslagen. Middels de fiscale agenda en de fraudebrief van 13 mei 2011 bent u geïnformeerd over deze intensievere controle op aanvragen en wijzigingen met terugwerkende kracht.
Ziet u aanleiding met al deze problemen om uw eerdere standpunt om geen regulier overleg met bijvoorbeeld hulppunten te voeren – en alleen met de koepels – te herzien en praktische problemen in het toeslagenstelsel sneller op te lossen, mede in het licht van de mogelijke invoering van het nieuwe computersysteem van de Belastingdienst/Toeslagen dit najaar?
Belastingdienst/Toeslagen overlegt inderdaad al op regelmatige basis met de brancheverenigingen en koepels. Naast deze organisaties zijn er voor de kinderopvangtoeslag 265 hulppunten. Een regulier overleg voor zo’n grote groep is niet te organiseren. Belastingdienst/Toeslagen is wel degelijk geïnteresseerd in ervaringen en verbetersuggesties van deze hulppunten. De hulppunten kunnen hun ervaringen dan ook per mail of telefonisch aan Belastingdienst/Toeslagen doorgeven.