Het bericht dat Bureaus Jeugdzorg mogelijk failliet gaan als gevolg van de decentralisatie jeugdzorg |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de bestuursvoorzitter van Bureau Jeugdzorg Noord Holland, die aangeeft dat Bureaus Jeugdzorg failliet kunnen gaan als gevolg van de overheveling van jeugdzorgtaken naar gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Door het rijk, VNG en IPO is afgesproken dat vóór 31 oktober 2013 door gemeenten regionale transitiearrangementen opgesteld in overleg met aanbieders en financiers om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur (waaronder de taken van de bureaus jeugdzorg) te kunnen garanderen en om afspraken te maken over het beperken van de frictiekosten.
Door het rijk is, samen met de VNG/KING, een speciaal ondersteuningsteam ingericht om gemeenten te ondersteunen bij het opstellen van hun transitiearrangementen.
Naar aanleiding van signalen van knelpunten bij de bureaus jeugdzorg maakt het ondersteuningsteam momenteel een inventarisatie van deze knelpunten. Op basis van deze inventarisatie en de rapportages van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) wordt bezien wat de stand van zaken is en zal ik besluiten welke maatregelen, ook in verdere ondersteuning van gemeenten, nodig zijn om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur te waarborgen.
Hoeveel faillissementen van Bureaus Jeugdzorg verwacht u de komende tijd? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de continuïteit van zorg aan jeugdigen en het aantal ontslagen van jeugdzorghulpverleners, zodra Bureaus Jeugdzorg failliet gaan? Zo nee, waarom niet?
Voor mij staat de continuïteit van de zorgverlening aan jeugdigen en hun ouders voorop. In de aanvangsfase van de stelselwijziging jeugd is een risicoanalyse uitgevoerd met een groot aantal partijen die actief zijn in het jeugdveld. Het grootste risico dat hieruit naar voren kwam was de continuïteit van zorg voor de cliënt. Dit heeft geleid tot opname van een overgangsbepaling in het wetsvoorstel op basis waarvan cliënten gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van de jeugdwet het recht hebben om hun zorgtraject af te maken. Dit geldt ook voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering. Met VNG en IPO is afgesproken dat er regionale transitiearrangementen worden opgesteld. Hierin is uitgewerkt hoe de samenwerkende gemeenten de continuïteit van zorg en infrastructuur realiseren en ook de frictiekosten beperkt houden. Een onafhankelijke commissie, de TSJ, zal deze arrangementen dit najaar toetsen op voornoemde criteria. Als uit deze toetsing blijkt dat de continuïteit van zorg onvoldoende is geborgd of de daarvoor benodigde continuïteit van de infrastructuur of de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten niet toereikend zijn, dan zal het rijk de desbetreffende gemeente(n) binnen de betreffende regio op basis van de Jeugdwet een aanwijzing geven.
Pas als de regionale transitiearrangementen er liggen en zijn beoordeeld, kan worden ingeschat bij welke bureaus jeugdzorg de continuïteit van zorg in gevaar komt, bijvoorbeeld door een mogelijk faillissement. Uit de afspraken die gemeenten onderling en met de uitvoerders maken volgt ook het mogelijk aantal ontslagen. Het ondersteuningsteam zal hiertoe bij de bureaus jeugdzorg een eerste inventarisatie uitvoeren om waar mogelijk behoud van kennis en kunde te bevorderen.
Maakt u zich zorgen over forse ontslagen in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten kunnen er voor kiezen om na de decentralisatie een aantal taken in de jeugdzorg op een andere wijze te organiseren dan nu het geval is. Zo willen veel gemeenten de toegang tot de jeugdzorg anders gaan organiseren, namelijk dichterbij de jeugdigen en gezinnen. De invoering van de nieuwe Jeugdwet kan dan ook gevolgen hebben voor het personeel dat momenteel de toegangstaken uitvoert bij bureaus jeugdzorg. Maar ook met andere jeugdinstellingen zullen er mee te maken krijgen dat gemeenten kwalitatief en/of kwantitatief andere inkoopafspraken willen aangaan dan die waarmee de instellingen nu werken. Dat is zelfs gewenst want de decentralisatie van het jeugdstelsel moet ook leiden tot andere werkwijzen dan in het huidige jeugdstelsel. In hoeverre dat de diverse instellingen raakt en in welke mate personeel dan bij andere jeugdaanbieders aan de slag kan is nu nog niet te zeggen. Bij het opstellen van de regionale transitiearrangementen zijn o.a. de gevolgen voor het personeel en aanpassing van de bureaus jeugdzorg op de nieuwe situatie, onderwerp van gesprek. Zie verder ook mijn antwoorden op vraag 1, 3 en 5.
Wat heeft u geleerd van de enorme loondump en verslechtering van de arbeidsomstandigheden in de huishoudelijke verzorging als gevolg van het decentraliseren van de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben inmiddels geleerd uit hun ervaring bij de invoering van de Wmo dat zij op het punt van loondump attent moeten zijn. De continuïteit van zorg voor de cliënt komt in gevaar wanneer de personeelsplanning, zowel kwantitatief als kwalitatief, niet klopt en wanneer zorgaanbieders én gemeenten uitgaan van een niet-dekkende kostprijs voor hun product. In de wet staan kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders zoals de norm voor verantwoorde hulp en daarnaast komt er een apart normenkader voor gecertificeerde instellingen die jeugdbescherming en jeugdreclassering gaan aanbieden. Dit voorkomt dat alleen lager geschoolde, vaak goedkopere, medewerkers, hulp gaan verlenen.
Sociale partners hebben de arbeidsvoorwaardenpakketten, het loongebouw en de functiewaardering in hun cao vastgelegd. Dat voorkomt ook loondumping omdat werknemers recht hebben op een salaris dat hoort bij hun functiezwaarte. Werkgevers zullen niet het risico willen lopen om tarieven te offreren die uitgaan van een te laag loonniveau van hun werknemers omdat zij weten dat ze dat verschil toch moeten betalen aan hun werknemers, eventueel na juridische procedures en ten koste van arbeidsonrust. De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten een eerlijke beloning van de jeugdhulpverlener zullen stimuleren en faciliteren. Vanwege de brede verantwoordelijkheid van gemeenten hebben zij direct baat bij goede jeugdhulp; onvoldoende kwaliteit van jeugdhulp vertaalt zich in relatief veel, dure en vaak herhaalde behandelingen.
Partijen bij het Zorgakkoord hebben ook beloofd om zich uiterste inspanningen te getroosten om gedwongen ontslagen te voorkomen door mensen van werk naar werk te begeleiden en bij te scholen. Hiertoe kunnen ook door partijen in de jeugdzorg sectorplannen worden opgesteld. In de periode 2013 tot en met 2015 heeft het de regering € 590 miljoen beschikbaar gesteld voor cofinanciering van sectorplannen.
Wat is uw reactie op de zorgen van de bestuursvoorzitter dat wijkteams verborgen problemen vroegtijdig kunnen opsporen om erger te voorkomen, waardoor er meer hulpvraag komt in plaats minder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot de decentralisatie van de provinciale jeugdzorg naar gemeenten zijn provincies verantwoordelijk voor het functioneren van de huidige bureaus jeugdzorg. Dit betekent dat zij er voor moeten zorgen dat de bureaus jeugdzorg hun taken kunnen uitvoeren en zich goed kunnen voorbereiden op de transitie naar gemeenten.
Met de decentralisatie van de jeugdhulp worden gemeenten verantwoordelijk voor alle vormen van jeugdhulp. De stelselwijziging biedt kansen om beperkingen weg te nemen in de wijze waarop de zorg voor jeugd momenteel georganiseerd is en om meer in te zetten op preventie en vroeghulp, waardoor problemen klein blijven en vroeg opgelost worden. Het kan niet zo zijn dat jeugdigen die zwaardere vormen van zorg nodig hebben straks hiertoe geen toegang hebben omdat hiervoor geen geld beschikbaar is. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op basis van de nieuwe Jeugdwet. Daarnaast biedt de stelselwijziging kansen om meer integraal te gaan werken. De verschillende financieringsstromen die het huidige stelsel kenmerken, belemmeren een integrale werkwijze.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat veel gemeenten nog niet goed op de hoogte zijn van hun toekomstige taken en verantwoordelijkheden en hoe ze met partijen moeten samenwerken?
De afspraak om vóór 31 oktober 2013 tot regionale transitiearrangementen te komen tussen gemeenten in overleg met aanbieders en financiers, heeft een versnelling aangebracht in de gemeentelijke voorbereidingen. Daarnaast werken gemeenten hard aan het opstellen van beleidskaders waarin zij -veelal ook in regionaal verband- aangeven welke keuzes zijn maken bij de inrichting van het jeugdbeleid en de organisatie van de jeugdhulp met ingang van 2015. De komende rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd zal een objectief beeld geven van de stand van zaken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel Jeugdwet?2
Ja.
Het bericht dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk (de BAR-gemeenten) de huishoudelijke verzorging kapot bezuinigingen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Zorgverlening BAR-gemeenten wijzigt»?1
Naar aanleiding van berichtgeving in de media heb ik informatie ingewonnen bij de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk. Naar ik heb begrepen eindigen aan het einde van dit jaar de huidige overeenkomsten die de BAR-gemeenten hebben voor het leveren van de huishoudelijke verzorging. De gemeenten zijn voornemens nieuwe overeenkomsten aan te gaan voor de periode vanaf 1 januari 2014. De colleges hebben de beleidsmatige uitgangspunten voor deze overeenkomsten onlangs vastgesteld ten behoeve van het debat en de besluitvorming in de betreffende gemeenteraden.
Op basis van de mij ter beschikking gestelde informatie heb ik het beeld dat de BAR-gemeenten voor de huishoudelijke hulp een voorziening willen opzetten die bestaat uit twee onderdelen. Een onderdeel heeft betrekking op meer eenvoudige ondersteuning en het andere onderdeel op de meer complexe ondersteuning. Als de gemeente op basis van intakegesprekken besluit dat de aanvrager gecompenseerd dient te worden, dan kan de aanvrager toegang krijgen tot de voorziening voor eenvoudige danwel complexe ondersteuning. De gemeente wil maatwerk bieden waarbij het beoogde resultaat centraal staat (bijvoorbeeld een schoon huis). De aanvrager zal dan in gesprek gaan met een intermediair die op basis van het besluit van de gemeente (eenvoudige danwel complexe ondersteuning) beoordeelt wat nodig is om het beoogde resultaat te bereiken. De intermediair selecteert de aanbieders op basis van criteria die door de gemeenten zijn gesteld. De cliënt kiest uiteindelijk zelf de aanbieder. Deze situatie geldt in 2014 alleen voor de nieuwe cliënten. De bestaande cliënten krijgen de ondersteuning in 2014 van de huidige aanbieders.
Deelt u de mening dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk (de BAR-gemeenten) in strijd met de wet handelen, daar zij geen zorg in natura aanbieden voor huishoudelijke verzorging, maar deze zorg eerst laten inzetten door vrijwilligers, mantelzorgers en familie? Zo nee, waarom niet?
Uit de door de gemeenten geformuleerde beleidsuitgangspunten voor de nieuwe overeenkomsten blijkt dat zij inzetten op resultaat via maatwerk. Een bijkomend uitgangspunt is dat aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden van het sociale netwerk van de aanvrager. Deze uitgangspunten verhouden zich met het bepaalde in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Gemeenten zijn op grond van deze wet verantwoordelijk om voorzieningen te treffen, om personen met een beperkte zelfredzaamheid in staat te stellen om onder meer een huishouden te voeren. Bij het bepalen van de voorziening kunnen en moeten zij rekening houden met de kenmerken van de specifieke situatie. Dat kan ook betekenen dat een voorziening in natura niet nodig is omdat het sociale netwerk van de aanvrager aangesproken kan worden, of omdat een algemene voorziening volstaat. Mocht dit echter niet het geval zijn, dan zullen de gemeenten een voorziening in natura aanbieden. Ik heb, op basis van de mij nu beschikbare informatie, geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten hun verantwoordelijkheid op grond van de wet niet zullen nemen. Daarbij geldt dat het voor de cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat de BAR-gemeenten op een andere manier gaan indiceren, namelijk in plaats van op uren op een «gezamenlijk bepaald» resultaat zoals «een schoon huis»? Wie bepaalt wat een schoon huis is en hoeveel tijd nodig is om dit resultaat de bereiken: de cliënt, de huishoudelijk verzorgende, de aanbieder? Op welke manier gaat de opdrachtgever bewaken dat op voldoende wijze invulling wordt gegeven aan de indicatie? Komt er een gemeentelijk tarief voor een schoon huis of wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie, en welke bandbreedte heeft deze?
Gemeenten blijven gehouden aan het wettelijk kader. De gemeente is op grond van de Wmo gehouden de voorziening te richten op het te bereiken resultaat. Dit vraagt een zorgvuldige afweging door de gemeente en de mogelijkheid voor de burger die het niet eens is met de gekozen oplossing om bezwaar en eventueel beroep aan te tekenen. Het is daarbij niet vooraf te zeggen hoeveel tijd nodig is om het benodigde resultaat te bereiken, dat hangt af van de cliënt, zijn persoonskenmerken en behoeften en zijn sociale netwerk. Navraag bij de BAR-gemeenten leert dat ten aanzien van de invulling van de geboden oplossing geldt dat als een burger de geboden oplossing onvoldoende compenserend acht voor zijn of haar beperkingen, hij naar de gemeente kan voor een gesprek over een (eventuele) alternatieve oplossing. De gemeenteraden zullen een tarief per uur vaststellen voor de aanbieders waarbij zij het ter zake bepaalde in de Wmo in acht zullen moeten nemen.
Deelt u de mening dat de kracht van de huishoudelijk verzorgende de combinatie van huishoudelijk werk en zorg (ondersteunen en signaleren) is? Zo ja, deelt u de mening dat je deze zorg dus niet kunt splitsen in schoon huis en aan begeleiding overgedragen zorg (ondersteuning, signaleren)?2 Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de specifieke situatie van een persoon, zijn kenmerken, zijn behoeften en de mogelijkheden van zijn omgeving bepalend zijn voor de vraag of en zo ja, welke voorziening geboden is om hem in staat te stellen een huishouden te voeren. Het is aan de gemeenten om dit in gesprek met de aanvragers zorgvuldig in kaart te brengen.
Beseft u dat deze mensen nu al hooguit de benodigde uren huishoudelijke verzorging krijgen en dat deze uren niet zomaar zijn afgegeven? Mogen deze in noodzakelijke zorg worden gekort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan gemeenten om in gesprek met de bestaande en nieuwe cliënten, binnen de kaders van de wet en het (gewijzigde) gemeentelijk beleid tot een zorgvuldige afweging te komen. Als onderdeel van deze afweging dient uiteraard rekening te worden gehouden met de uitgangspositie van de bestaande cliënt. Ook voor een nieuwe invulling van de voorziening geldt dat deze passend moet zijn en de cliënt, gegeven zijn specifieke situatie, in staat moet stellen tot het voeren van een huishouden.
Deelt u de mening dat het schrappen van het aantal uren huishoudelijke verzorging puur een kille bezuiniging is en dat dit in strijd is met de zorgplicht die gemeenten moeten bieden? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij ter beschikking staande informatie stel ik vast dat de gemeenten binnen hun mogelijkheden verantwoordelijkheid nemen om de burgers die zijn aangewezen op huishoudelijke verzorging zo goed mogelijk te ondersteunen. Met de nieuwe werkwijze die meer gericht is op het te bereiken resultaat wordt mede beoogd om verschraling van de hulpverlening te voorkomen. De dienstverlening zal wijkgericht georganiseerd worden en de relatie van de cliënt en zijn dienstverlener worden zoveel in stand gehouden. Daar waar zou blijken dat de beleidsuitgangspunten van de BAR-gemeente, in opzet of in de uitvoering daarvan zich niet verhouden met de wettelijke kaders, zal ik de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig verdergaande maatregelen treffen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is een dergelijke situatie niet aan de orde.
De gemeenten gaan deze nieuwe manier van werken invoeren nadat met de mensen thuis is gesproken; bent u van mening dat, zolang er geen nieuwe indicatie is, degene die huishoudelijke zorg heeft het recht op het aantal geïndiceerde uren behoudt?
Ja.
De gemeenten gaan vrijwilligers en collectieve voorzieningen inzetten; welke delen van de huishoudelijke verzorging betreft dit, hoe wordt verdringing voorkomen en wat indien er onvoldoende vrijwilligers/bijstandsgerechtigden zijn?
Navraag leert dat de colleges van burgemeester en wethouders van de BAR-gemeenten denken aan collectieve voorzieningen voor bijvoorbeeld wassen, strijken en boodschappen doen. De gemeenten garanderen dat het uitgangspunt hierbij blijft dat geboden voorziening passend moet zijn, met andere woorden gericht moet zijn op het in staat stellen van mensen tot het voeren van een huishouden.
De BAR-gemeenten overleggen met de huidige aanbieders (Aafje) over een overgangsregeling, maar dat gaat niet soepel omdat Aafje het tarief onvoldoende vindt; hoe gaat u voorkomen dat Aafje opnieuw voor alle 550 werknemers collectief ontslag aanvraagt?
De colleges van burgemeester en wethouders van de BAR-gemeenten hebben met de betrokken aanbieders (waaronder Aafje) een overeenkomst bereikt voor 2014. Er is nu dan ook geen aanleiding voor een collectieve ontslagaanvraag van de zijde van de huidige aanbieders.
Deelt u de mening dat de gemeenten er voor moeten zorgen dat de werknemers van de oude aanbieders worden overgenomen door de nieuwe aanbieders? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Artikel 10a van de Wmo biedt waarborgen voor een verantwoorde aanpak. Nieuwe aanbieders zijn op grond hiervan gehouden om met de oude aanbieders te overleggen over de overname van betrokken personeel. Dat is geen garantie dat overeenstemming wordt bereikt over de overgang van (alle) medewerkers, maar het overleg kan dit wel zo veel mogelijk bevorderen. De betrokken colleges van burgemeester en wethouders hebben de (wettelijke) taak er op toe te zien dat het hiervoor bedoelde overleg wordt gevoerd. De zorg voor de positie van de werknemers wordt daarnaast versterkt door de afspraken die werkgevers- en werknemersorganisaties in de algemeen verbindend verklaarde CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (cao VVT) hierover hebben gemaakt. Het is primair aan sociale partners om hieraan uitvoering te geven en een goede gang van zaken te bewaken.
Ik heb tijdens het algemeen overleg op 11 september jl. over het ontslag van thuiszorgmedewerkers toegezegd dat ik bereid ben om te bezien of de regels in de huidige en de nieuwe Wmo aangescherpt kunnen worden. Naar huidig inzicht kan een dergelijke aanscherping zich toespitsen op de tijdige afronding van een inkoopprocedure van een gemeente zodat er voldoende tijd is om zorgvuldig met de gevolgen om te gaan voor cliënten en werknemers en het zoveel mogelijk in stand houden van de bestaande relatie tussen cliënt en hulpverlener. Dat geldt naast de al bestaande regels met betrekking tot de vaststelling van basistarieven die het hanteren van cao-lonen door aanbieders als uitgangspunt hebben. Ik ben hierover in overleg met de VNG.
Wat is uw mening over het voornemen van de BAR-gemeenten om alle werknemers onder te brengen in een alfaplusconstructie en wat houdt deze zogenaamde omegaconstructie in? Deelt u de mening dat dit ongewenst en in strijd met de wet is, en hoe gaat u dit voorkomen?
De BAR-gemeenten hebben mij laten weten dat zij ook in 2014, overeenkomstig het daartoe in de Wmo bepaalde, de vrijheid van de cliënt zullen garanderen daar waar het gaat om de keuze tussen een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget. Nu de keuze bij de cliënt blijft liggen is er geen sprake van strijdigheid met de wet. In de brief van de Minister van VWS en mijzelf van 25 oktober 2013 (TK 2013 – 2014, 29 282, nr. 181) hebben wij aangegeven het onwenselijk te beschouwen dat gemeenten initiatieven nemen of nalaten gericht op het doen afnemen van voorzieningen natura en de doen toenemen van het gebruik van persoonsgebonden budgetten. Gemeenten dienen cliënten goed voor te lichten, maar de keuze bij de cliënt te laten. Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten dit niet zullen doen. De BAR-gemeenten geven aan, dat daar waar alfahulpen zullen worden ingezet, deze aanvullende vergoedingen ontvangen van de budgethouder waarmee zij op basis van vrijwilligheid werknemersverzekeringen kunnen afsluiten.
Vindt u het wenselijk dat de BAR-gemeenten een intermediair willen inhuren die overeenkomsten sluit met zorgaanbieders en het aanspreekpunt is voor deze gemeenten voor de huishoudelijke verzorging? Is dit niet in strijd met de wet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Wmo is de verantwoordelijkheid voor het verlenen maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Het is aan gemeenten om, binnen de wettelijke kaders, beleid te formuleren en keuzes te maken ten aanzien van de uitvoering, waaronder de inrichting van de communicatie met cliënten.
Vindt u het wenselijk dat de BAR-gemeenten besluiten om een intermediair als spreekpunt te laten fungeren en dat de BAR-gemeenten hierdoor onbereikbaar worden voor mensen die zorg nodig hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de BAR-gemeenten om te zorgen dat de huishoudelijke verzorging gewaarborgd wordt met goede tarieven, dat mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker behouden en dat de rechtspositie van thuiszorgmedewerkers goed wordt geregeld? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op de voorgaande vragen heb ik toegelicht dat ik op dit moment geen aanwijzingen heb dat de betrokken partijen hun verantwoordelijkheden niet nemen of de wettelijke kaders niet in acht nemen.
Hoeveel en welke gemeenten zijn voornemens of werken nu al met een intermediair die de huishoudelijke verzorging regelt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie heb ik niet, want dit wordt niet centraal bijgehouden. Ik zie op dit moment, onder verwijzing op mijn antwoord op de vragen 12 en 13, geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te starten.
Deelt u de mening dat er mogelijk sprake kan zijn van belangenverstrengeling, omdat een intermediair in de belangen van de gemeente kan werken en hierdoor kan aansturen op goedkope schoonmaakbedrijven in plaats van thuiszorgaanbieders? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Gemeenten zijn gehouden de Wmo uit te voeren en daarmee de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning van cliënten te waarborgen. Vanuit die verantwoordelijkheid maken gemeenten afspraken met de betrokken aanbieders over de kwaliteit van de dienstverlening. Daar waar een cliënt de verleende ondersteuning als onvoldoende beoordeelt en dit tot een verschil van inzicht met de gemeente leidt, heeft hij de mogelijkheid om daartegen bezwaar aan te tekenen en eventueel in beroep te gaan.
Deelt u de mening dat de BAR-gemeenten voorsorteren op de mogelijke bezuinigingen in de huishoudelijke zorg die niet eerder dan in 2015 ingaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven zien de BAR-gemeenten het meer resultaatgericht organiseren van de ondersteuning als een goede manier om verschraling van dienstverlening zo veel mogelijk te voorkomen en wordt tevens geanticipeerd op de nieuwe situatie in 2015. Door in 2014 te starten met deze nieuwe werkwijze, willen de BAR-gemeenten zich goed voorbereiden op de grote wetswijzigingen die per 2015 van kracht zullen zijn. Daar waar zou blijken dat de beleidsuitgangspunten van de BAR-gemeenten, in opzet of in de uitvoering daarvan zich niet verhouden met de (huidige) wettelijke kaders, zal ik de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig verdergaande maatregelen treffen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is een dergelijke situatie niet aan de orde.
Deelt u de analyse dat de gemeenten niet meer voldoen aan de wettelijke verplichting, die in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is opgenomen, dat een gemeente huishoudelijke verzorging in natura dient te verzorgen voor inwoners? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 11.
Het bericht dat de dagbesteding grotendeels wegbezuinigd wordt |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u het afgelopen jaar ook zoveel meldingen binnengekregen van mensen die hun dagbesteding verloren hebben, doordat er bezuinigd wordt op het vervoer van en naar de dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, er zijn niet veel meldingen bij mijn departement binnengekomen. Er zijn enkele vragen gesteld door burgers wanneer een eigen bijdragen aan de orde is. In één geval is een instelling erop gewezen dat vervoer een aanspraak is, waarover niet zonder meer een eigen bijdrage kan worden geheven. In één geval meldde de vertegenwoordiger van een cliënt dat een instelling van mening was dat een cliënt zou moeten verhuizen i.v.m. met de dagbesteding. In dit laatste geval heb ik de vertegenwoordiger aangeraden direct met het zorgkantoor contact te zoeken, om hierin te bemiddelen. Ik ben van mening dat het niet zo kan zijn dat een instelling van een cliënt kan verlangen dat deze omwille van de dagbesteding verhuist.
Hoeveel mensen hebben het afgelopen jaar hun dagbesteding verloren vanwege de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Passende dagbesteding is een aanspraak, evenals het vervoer ernaartoe. Deze aanspraak is niet veranderd. Het is aan de zorgkantoren om een voldoende aanbod aan passende dagbesteding in te kopen en te bemiddelen in zorg voor de cliënt. Hoe of waar dat tot stand komt, is aan het lokale of regionale overleg tussen zorgkantoren en instellingen.
Naar aanleiding van de op 6 juni 2013 aangenomen motie-Bergkamp/Van Dijk (TK 28 547 nr. 113) heb ik de NZa verzocht onderzoek te doen naar eventuele knelpunten in het vervoer van en naar de dagbesteding voor rolstoelgebruikers en kinderen met een AWBZ-indicatie. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heb ik voor deze groepen besloten € 25 mln. extra beschikbaar te stellen. Hierover heb ik uw kamer bij brief van 11 oktober 2013 bericht (TK 25 847 nr. 119). Overigens heb ik naar aanleiding van uw vragen aan Zorgverzekeraars Nederland de vraag gesteld of de zorgkantoren het beeld hebben dat er fricties zijn tussen instellingen en cliënten bij dagbesteding en vervoer, die op meer wijzen dan incidenten. Zorgverzekeraars Nederland laat bij brief van 31 oktober 2013 weten dat de maatregelen rond de tarieven vervoer onrust en onzekerheid met zich mee brengen. Partijen zijn naar het oordeel van ZN in de fase dat zij zoeken naar een nieuw evenwicht met de nieuwe tarieven. Signalen daarover, overigens ook signalen met creatieve goede oplossingen, bereiken de zorgkantoren. Het aantal signalen en klachten is echter beperkt. Wanneer deze klachten bij zorgkantoren binnenkomen, worden die met desbetreffende aanbieders/partijen besproken en wordt gezocht naar oplossingen. Vooralsnog concluderen zorgkantoren dat het om incidenten gaat en zijn er geen signalen die structureel of grootschalig lijken te zijn. Ik blijf de praktijk goed volgen.
Hoeveel dagbestedingscentra zijn het afgelopen jaar gesloten door de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat steeds meer mensen met een (ernstige) beperking niet meer naar hun dagbesteding kunnen, doordat er fors bezuinigd is op het vervoer daar naartoe? Is dit conform uw visie om Nederland om te toveren in een participatiesamenleving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u dat mensen kunnen deelnemen aan de samenleving als u deze mensen hiertoe alle mogelijkheden ontneemt? Bent u bereid deze bezuinigingen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u uw eerdere uitspraken waarin u zegt dat dagbesteding een AWBZ-aanspraak is, dus een recht, en dat het vervoer naar een dagbesteding dus altijd mogelijk moet zijn? Waarom staat u toe dat het recht op zorg van mensen nu gewijzigd wordt, waardoor velen niet meer naar de dagbesteding kunnen?2
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich tevens uw eerdere uitspraken dat er 69% minder geld is, en dat dit geen voldoende argument is voor het feit dat het vervoer dan niet meer mogelijk is? Hoe verklaart u dan dat er vele mensen zijn die geen, minder of andere dagbesteding hebben gekregen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
In het algemeen overleg van 26 maart 2013, sprak mevrouw Van Gesthuizen haar zorg uit over het mogelijk verlies van dagbesteding voor cliënten. Instelling Odion had haar er attent op gemaakt dat zij 69% minder aan inkomsten voor vervoer zou krijgen met de nieuwe normtarieven.
In haar recente rapportage van 16 september 2013 geeft de NZa aan dat de instellingen tal van maatregelen nemen om vervoer efficiënter te organiseren. Een substantiële daling van het budget voor vervoer hoeft dus niet te betekenen dat vervoer niet meer mogelijk is.
Daarnaast worden er in de gehandicaptensector in algemene zin positieve exploitatieresultaten geboekt en neemt het eigen vermogen gemiddeld toe (gemiddelde solvabiliteit van 24,2% per 2007 naar 37,3% in 2012). Dit ondersteunt mijn conclusie dat er geen belemmeringen zijn om een goed aanbod van dagbesteding en vervoer te organiseren.
Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2 t/m 6.
Herinnert u tevens uw eerdere uitspraak dat zorgkantoren en zorgaanbieders eraan gehouden zijn om het vervoer te leveren, omdat vervoer een aanspraak is in het kader van de AWBZ? Zo ja, waarom heeft u niet eerder ingegrepen, nu blijkt dat zorgaanbieders en zorgkantoren zich hier niet aan gehouden hebben? Zo nee, vindt u het welzijn van deze mensen dan niet belangrijk genoeg?
De passende dagbesteding en het vervoer waren en blijven aanspraken. Het is aan het lokaal overleg om passende dagbesteding en vervoer te organiseren. Mij hebben tot op heden geen signalen bereikt, die op meer dan incidentele fricties tussen cliënten en instellingen duiden.
Erkent u dat het gaat om vaak kwetsbare en afhankelijke mensen die gebruik maken van vervoer van en naar de dagbesteding, en dat zij niet altijd kunnen opkomen voor hun aanspraak op vervoer, en dus hun recht op zorg? Zo ja, hoe gaat u dat oplossen? Zo nee, waarom niet?
Passende dagbesteding en het vervoer zijn aanspraken en daar hebben cliënten recht op. Daar kunnen hun vertegenwoordigers en ook de zorgkantoor zo nodig in bemiddelen. Cliënten of vertegenwoordigers die er niet uitkomen met de instellingen, kunnen zich tot het zorgkantoor te wenden. Wanneer belangenorganisatie van cliënten signalen van ontevreden cliënten krijgen, kunnen zij deze cliënten doorverwijzen naar de zorgkantoren om te bemiddelen.
Wie hebben aanspraak gedaan op de knelpuntenpot van € 25 miljoen, en hoe is dit beoordeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de NZa hebben ca. 152 instellingen aanvragen voor € 45 mln. aanvragen gedaan op de extra € 25 mln. voor 2013. De NZa heeft deze aanvragen naar rato verdeeld. Dat leidt tot een tarief tussen de € 15 en € 16.
In de komende jaren kunnen zorgkantoren dit bedrag zo gebruiken dat daar waar € 19,– nodig is dit daadwerkelijk als tarief kan worden gegeven. Omgekeerd geldt dat daar waar dit niet nodig is – bijvoorbeeld als een groep kinderen met een busje een kilometer verderop naar de dagbesteding wordt gebracht – een lager tarief dan € 19 per kind wordt afgesproken.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken dat vervoer een aanspraak is waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is, en dat het niet de bedoeling is dat zorginstellingen de maatregel afwentelen op cliënten? Waarom staat u het toe dat mensen zelfs € 2.000 moeten betalen voor het vervoer van hun kinderen naar de dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Passende dagbesteding en het vervoer ernaartoe zijn aanspraken. Daarin bemiddelt zo nodig het zorgkantoor. Als een cliënt een andere wens heeft, ook al is hem een aanbod voor passende dagbesteding gedaan, en aanbieders van dagactiviteiten geen ander aanbod willen doen, dan kan een cliënt ervoor kiezen, om een aanvullende afspraak met een aanbieder te maken. Dat kan ook in de vorm van een eigen bijdrage zijn.
Hoeveel zorginstellingen vragen onterecht een eigen bijdrage voor vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Bij de NZa, die een meldpunt heeft voor onterechte betalingen, zijn geen meldingen gedaan van onterechte eigen bijdragen voor vervoer van en naar de dagbesteding. Een onderzoek daarnaar heeft dus nu geen toegevoegde waarde.
Hoeveel meldingen zijn bij de Nederlandse Zorgautoriteit binnengekomen, en wat is hiermee gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Welke verschillen heeft u geconstateerd in het aanbod van dagbesteding in steden en dunbevolkte regio’s met betrekking tot de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Instellingen nemen volgens het onderzoek dat recent door de NZA (16 september 2013) is gedaan verschillende maatregelen om het vervoer efficiënter te organiseren. Daarvan hebben er een aantal invloed op het aanbod van dagbesteding, zoals het dichter bij huis organiseren (in het geval een instelling meerdere locaties heeft) en het beperken van tussentijdse vervoersbewegingen, waarbij de dagbesteding gedurende de gehele dag op dezelfde locatie wordt aangeboden. Ook differentiatie van tarieven kan een oplossing bieden.
Hoeveel zorginstellingen vervoeren mensen met een (ernstige) beperking niet meer naar de dagbesteding, maar laten hen thuiswerk doen? Vindt u dit terecht?
Mensen hebben het recht op passende dagbesteding en vervoer, als ze daarvoor zijn geïndiceerd. Als datgene wat in de vraag als thuiswerk wordt omschreven een passende dagbesteding is, zie ik daarin geen bezwaar. Indien cliënten of hun vertegenwoordigers ontevreden zijn over het aanbod, kunnen zij het zorgkantoor vragen daar in te bemiddelen. Ik heb geen zicht op de aantallen op individueel niveau.
Hoeveel mensen zijn gedwongen veranderd van dagbesteding en/of de locatie van dagbesteding door de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding? Vindt u dit terecht?
Er kan een verschil zijn tussen passende en gewenste dagbesteding. Zolang een wisseling van dagbesteding in overleg gaat tussen de cliënt, zijn vertegenwoordigers en de instelling en het nieuwe aanbod is eveneens passend, vind ik dit geen probleem. Overigens kan een cliënt naar een andere aanbieder gaan, als hij ontevreden is over de dagbesteding of het zorgkantoor verzoeken ander aanbod in te kopen. Ik heb geen zicht op de aantallen wisselingen op individueel niveau.
Is deze kaalslag gepland of voorzien beleid, met het oog op uw voorgenomen bezuiniging wanneer de begeleiding overgeheveld wordt naar gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de transitie naar de nieuwe Wmo goed te laten verlopen, heb ik samen met de VNG het Transitiebureau ingesteld dat gerichte ondersteuning biedt aan gemeenten. Binnenkort laat het Transitiebureau een handreiking uitkomen over hoe het vervoer naar en van de dagbestedinglocatie het beste kan worden georganiseerd, zodat gemeenten zich goed kunnen voorbereiden op deze taak.
Heeft u hierover al afspraken gemaakt met gemeenten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht dat ziekenhuizen blind zijn voor geweld tegen kinderen |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat ziekenhuizen blind zijn voor geweld tegen kinderen?1
Ja.
Is het waar dat veel gevallen van kindermishandeling in ziekenhuizen nog steeds niet gesignaleerd worden? Zo ja, hoe verklaart u het feit dat ziekenhuizen geweld tegen kinderen onvoldoende melden? Zo nee, waar blijkt dat uit?
In het jaarverslag van het AMK over 2012 wordt gemeld dat het aantal adviesvragen door ziekenhuispersoneel in 2012 opnieuw het sterkst is gestegen. In 2012 bedraagt het aantal adviesvragen ruim 5.000. Het AMK geeft aan dat deze stijging een gevolg is van een intensievere samenwerking tussen ziekenhuizen en AMK’s en dat ziekenhuizen aandachtsfunctionarissen kindermishandeling hebben aangesteld. Het AMK constateert verder in zijn jaarverslag dat ook een stijgende lijn is te zien in het aantal meldingen dat leidt tot een onderzoek. In 2012 zijn ruim 1.500 meldingen gedaan door ziekenhuizen. Sinds 2005 is dat bijna verviervoudigd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er in ziekenhuizen sprake is van een toenemend bewustzijn en groeiende actiegerichtheid. Maar het kan en moet nog beter. Ik blijf daarom ook de komende jaren inzetten op betere signalering van kindermishandeling en het vaker actie ondernemen bij signalen van kindermishandeling. Om dat te bereiken is per 1 juli 2013 de wet meldcode ingevoerd. Deze wet verplicht organisaties, waaronder ziekenhuizen, om te beschikken over een meldcode. De meldcode maakt professionals duidelijk wat ze moeten doen bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling, om uiteindelijk te komen tot een zorgvuldig besluit over het zelf hulp organiseren dan wel melden.
Ook de sector zelf neemt hierin zijn verantwoordelijkheid. De sector heeft de veldnorm huiselijk geweld en kindermishandeling voor de ziekenhuizen ontwikkeld. Deze is in juni 2013 vastgesteld en verspreid onder de ziekenhuizen voor implementatie. Het doel van de veldnorm is zorgen dat voor elke partij in het ziekenhuis duidelijk is wat van wie verwacht mag worden aan taken en verantwoordelijkheden als sprake is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld. De veldnorm wordt door de IGZ opgenomen in het reguliere toezicht.
Op 3 september 2013 is het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over invoering van de meldcode naar uw Kamer gestuurd. De Inspectie concludeert dat de invoering van de meldcode varieert voor de verschillende zorgsectoren maar nog onvoldoende is. Ook de scholing van medewerkers moet beter. De inspectie gaat in 2014 vanuit haar reguliere toezicht na of gezondheidszorginstellingen de meldcode gebruiken en zorgmedewerkers scholen. Bij niet of onvoldoende gebruiken van de meldcode of onvoldoende scholing gaat de inspectie over tot handhaving.
Scholing is nodig om te zorgen dat professionals zich bewust zijn van hun belangrijke rol in het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en daarvoor over de benodigde kennis beschikken. Ik heb u 15 juli 2013 mijn Plan van aanpak GIA in opleidingen toegezonden [Kamerstukken II, 33 400-XVI nr. 157]. Met dit Plan van aanpak wil ik beroepsopleidingen, waaronder medische opleidingen, stimuleren structureel aandacht te schenken aan geweld in afhankelijkheidsrelaties. Op die manier leren de toekomstige professionals in de schoolbanken al hoe onder andere kindermishandeling te signaleren en hoe zij het gesprek met ouders kunnen aangaan.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat ziekenhuizen jaarlijks duizenden gevallen van kindermishandeling over het hoofd zien, ondanks de inspanningen van de afgelopen jaren om professionals, die grote moeite hebben met het melden van kindermishandeling, vaker te laten ingrijpen bij signalen van kindermishandeling? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om professionals bewust te maken van de belangrijke rol die zij kunnen vervullen bij het opsporen van geweld in en rondom de omgeving van een kind? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de landelijke invoering van de verplichte kindcheck voor alle spoedeisende hulpafdelingen in ziekenhuizen, bij ambulancediensten en huisartsenposten? Is de motie Van der Burg/Hilkens reeds uitgevoerd?2 Zo ja, op welke wijze?
In het besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van 16 juli 2013 is de kindcheck opgenomen als verplichte minimumeis voor professionals die werkzaam zijn in onder meer de gezondheidszorg. Met het voorschrijven van de verplichte kindcheck en het vereiste dat bij twijfel over de veiligheid van het kind het AMK geraadpleegd moet worden, wordt uitvoering gegeven aan de motie Van der Burg/Hilkens. Om de implementatie van de kindcheck te ondersteunen wordt momenteel een handleiding ontwikkeld in overleg met de betrokken branche- en beroepsorganisaties en kennisinstituten. Voor de implementatie van de kindcheck op spoedeisende hulpafdelingen in ziekenhuizen, ambulancediensten en huisartsenposten zijn aanvullende acties ingezet. Er wordt nu een nul-meting voorbereid, er is ondersteuning beschikbaar, organisaties die achterblijven worden actief benaderd en er wordt in 2015 een eindmeting verricht om te bepalen of de kindcheck goed is ingevoerd.
Daarnaast ziet de IGZ toe op invoering van de kindcheck als wettelijke minimumeis van de meldcode bij haar reguliere toezicht.
Handhaving alcoholleeftijd |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen »18-minner kan blijven drinken» en «drankcontrole traag op gang»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Herkent u het in de artikelen geschetste beeld dat gemeenten vanaf 1 januari 2014 zich bij hun handhaving zullen concentreren op 16-minners, en de teugels voorlopig laten vieren bij de groep daarboven? Zo ja, welke signalen heeft u hierover ontvangen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Zoals ik ook heb gesteld in mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Rebel (d.d. 23 september 2013) is mijn beeld dat gemeenten hun taak om toe te zien op de naleving van de leeftijdsgrenzen verschillend oppakken. Een aantal gemeenten zet momenteel fors in op de handhaving van de leeftijdsgrens, zoals Utrecht en Rotterdam. Andere gemeenten zitten nog in een overgangsfase. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten vanaf 1 januari 2014 de teugels zullen laten vieren wat betreft de 16- en 17- jarigen.
Deelt u de mening dat, zodra de nieuwe wettelijke leeftijdsgrens van 18 jaar geldt voor het aankopen van alcohol, deze grens ook adequaat gehandhaafd moet worden?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u voorts de mening dat het voor de maatschappelijke acceptatie van de nieuwe alcoholleeftijd noodzakelijk is dat gemeenten ook daadwerkelijk die leeftijd gaan handhaven? Zo nee, waarom niet?
Handhaving is een belangrijk middel voor de acceptatie van de nieuwe alcoholleeftijd, maar zeker niet het enige middel, net zo min als gemeenten de enige partij zijn om de nieuwe maatschappelijke norm te realiseren. Voor een goede naleving van de leeftijdsgrens doe ik een beroep op alle partijen, zowel gemeenten als verstrekkers, ouders en de jeugd zelf.
Dit najaar zal ik (samen met diverse partijen, zoals supermarkten, horeca, sportkantines, GGD’en, etc.) een communicatiecampagne starten om de sociale norm te versterken dat het normaal is als jongeren voor hun 18e geen alcohol drinken.
Is het signaal dat gemeenten vanaf januari 2014 zich beperken tot handhaving van de alcoholleeftijd bij 16-minners voor u aanleiding de verhoging van de alcoholleeftijd naar 18 jaar later in te laten gaan dan 1 januari 2014, op een moment waarop alle gemeenten deze nieuwe grens adequaat kunnen en zullen handhaven? Zo ja, wat wordt dan de nieuwe invoeringsdatum? Zo nee, waarom niet?
Nee, de verhoging van de leeftijdsgrens voor de verkoop van alcoholhoudende drank van 16 naar 18 jaar is door de Eerste en Tweede Kamer aangenomen. Het is staand beleid, waar ik groot voorstander van ben.
Handhaving door gemeenten van de leeftijdsgrens voor verkoop van alcohol |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «18-minner kan blijven drinken» waaruit blijkt dat gemeenten aangeven, vooruitlopend op de verhoging van de leeftijdsgrens voor de verkoop van alcohol naar 18 jaar per 1 januari 2014, hierop niet of nauwelijks gaan controleren?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Deelt u de mening dat handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten niet moet leiden tot een gebrek aan handhaving?
Ja, die mening deel ik.
Herkent u het beeld van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid dat de handhaving nu al «niet optimaal» is? Welke recente cijfers zijn voorhanden en wordt hierin ook per gemeente gekeken naar mate van handhaving?
Mijn beeld is dat de gemeenten hun taak om toe te zien op de naleving van de leeftijdsgrenzen verschillend oppakken. Een aantal gemeenten zet momenteel fors in op de handhaving van de leeftijdsgrens, zoals Utrecht en Rotterdam. Andere gemeenten zitten nog in een overgangsfase. Inmiddels zijn 230 toezichthouders aangewezen om toezicht op de Drank- en Horecawet (DHW) te houden. De verwachting is dat eind 2013 ongeveer 350 mensen zullen zijn opgeleid tot toezichthouder DHW. Gelet op de adressen die de examenkandidaten bij hun aanmelding hebben opgegeven, is het beeld dat de toezichthouders gespreid over Nederland zullen worden ingezet.
Deelt u de mening dat handhaving essentieel is om de verkoop aan 18-minners te kunnen tegengaan? Zo ja, welke maatregelen neemt u om de handhaving te verbeteren?
Komen de problemen met handhaving van de leeftijdsgrens van alcohol ook voor bij de handhaving van de huidige leeftijdsgrens van 16 jaar op tabak? Hoe verwacht u dat de handhaving van de leeftijdsgrens van tabak zich ontwikkelt als deze wordt verhoogd naar 18 jaar, zoals het kabinet voorstelt?
De handhaving van de Tabakswet, dus ook van de leeftijdsgrens, gebeurt door de NVWA. Het toezicht op de Tabakswet is niet gedecentraliseerd. De problemen met de handhaving zijn enigszins vergelijkbaar met die bij alcohol, zij het dat de naleving door de jongeren zelf bij tabak heel hoog is. Dat wil zeggen dat maar weinig jongeren onder de huidige leeftijdsgrens van 16 jaar proberen tabak te kopen. Maar degenen die dat doen, slagen daar meestal wel in. De naleving van de leeftijdsgrens door tabaksverkopers is dus onvoldoende.
Van de huidige 16- en 17-jarigen rookt ongeveer een kwart dagelijks. Onder deze groep zal de spontane naleving van de leeftijdsgrens van 18 jaar in eerste instantie waarschijnlijk gering zijn. Om de handhaving te versterken, zal de NVWA vanaf volgend jaar extra capaciteit inzetten: een speciaal opgeleid team van ongeveer 45 jongere toezichthouders zullen worden ingezet bij zowel de controle op het rookverbod in de horeca als op de naleving van de (nieuwe) leeftijdsgrens.
Ik verwijs u ook naar de antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag van 26 juni 2013 (Kamerstuk 33 590, nr. 6) en de antwoorden op de Kamervragen van mw. Dijkstra van 27 mei 2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2379).
Experimenten met cannabisverstrekking |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Ministerie levert wiet Utrechtse proef»1 en «Wietexperiment nu al op losse schroeven»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het geen gemeentelijke taak is opdrachtgever te zijn van een volksgezondheidsexperiment zoals het door de gemeente Utrecht voorgestelde GGZ-behandelexperiment? Deelt u de mening dat alleen daarom al het Bureau Medicinale Cannabis van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geen wiet voor dit experiment moet leveren? Zo nee, welke voorwaarden stelt u voor het leveren van wiet voor een Utrechts experiment met hasjverstrekking aan mensen met een kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen en een ernstige cannabisafhankelijkheid?
Er is nog geen aanvraag voor een Opiumwetontheffing ingediend voor een experiment (van een behandeling) waarbij cannabis wordt verstrekt aan patiënten met een kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen en een ernstige cannabisverslaving. Vragen met betrekking tot dit experiment kunnen wij daarom op dit moment niet beantwoorden. Overigens is het nu ook al mogelijk medicinale cannabis voor te schrijven ten behoeve van patiënten in het kader van hun behandeling. Een eventuele aanvraag zal ik toetsen aan de daarvoor geldende criteria. Deze criteria zijn in overeenstemming met internationale verdragen.
Wordt in het voorgestelde experiment alleen de acceptatie van bepaalde cannabisvarianten onderzocht of ook de werking?
Zie antwoord vraag 2.
Is het voorgestelde experiment alleen gericht op het dempen van psychotische symptomen of stelt u, in het geval u toestemming verleend voor dit experiment, ook nadrukkelijk de voorwaarde dat het experiment gericht moet zijn op het afbouwen van het gebruik en gebruikers afhelpen van de verslaving?
Zie antwoord vraag 2.
Welke aantoonbare bewijzen zijn er voor de werking van het voorgenomen experiment bij mensen met een kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het aangekondigde experiment nog niet goedgekeurd is door de hiervoor ingestelde ethische commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het experiment ook in het licht van internationale verdragen getoetst moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er momenteel geen onderzoek wordt gedaan naar een methode om te zorgen dat de doelgroep van het beoogde experiment van de verslaving af kan worden geholpen?
Lopende onderzoeken naar een methode waarbij patiënten met een kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen in combinatie met ernstige cannabisafhankelijkheid van hun verslaving af kunnen worden geholpen zijn ons niet bekend.
Deelt u de mening dat de volksgezondheid het beste gediend is als het cannabisgebruik wordt teruggedrongen?
De volksgezondheid is het best gebaat bij het huidige Nederlandse drugsbeleid. Dat beleid is gericht op het beschermen van de volksgezondheid en het voorkomen van gezondheidsschade, onder andere door voorlichting, educatie en preventie en door de scheiding van markten van softdrugs en harddrugs.
Deelt u de mening dat de door de Social Cannabis Club Domstad (SCCD) voorgestane besloten wietclub niet voldoet aan het belang van de volksgezondheid aangezien het gezonder is geen cannabis te gebruiken?
Het Bureau Medicinale Cannabis heeft op 8 oktober een ontheffingsaanvraag van de Stichting Social Cannabis Club Domstad ontvangen en zal deze aanvraag binnenkort beoordelen.
Hoe verhoudt het experiment met de SCCD zich tot uw eerdere stelling dat internationale verdragen hiervoor geen ruimte geven?
Zie antwoord vraag 10.
De aanpak van de productie van GHB en de verkoop van grondstoffen hiervoor |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Grondstof GHB moet op harddrugslijst»1 en het bericht «OM en politie ten strijde tegen online GHB-grondstof»?2
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de drug GHB?3 4
Ja.
Deelt u de mening van de landelijk officier synthetische drugs van het Openbaar Ministerie (OM) dat GBL, de grondstof van de drugs GHB, op lijst 1 van de Opiumwet moet komen zodat de handel en productie van GHB beter aangepakt kan worden?
De quick scan van de Coördinatiecommissie Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) naar het problematisch gebruik van GBL is nog niet afgerond. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verwacht het rapport in november te ontvangen. Hij heeft de CAM, waarin ondermeer de politie en het openbaar ministerie (OM) deelnemen, tevens gevraagd hem op basis van de resultaten van de quick scan te adviseren over een eventuele aanpassing van het beleid. Op grond van dit advies zullen wij ons beraden over de vraag of er aanleiding bestaat om stappen te nemen. Wij achten het niet wenselijk hierop vooruit te lopen. Wel herhalen wij dat het plaatsen van GHB op lijst I van de Opiumwet tot gevolg heeft gehad dat onder omstandigheden strafrechtelijk kan worden ingegrepen op grond van artikel 10a Opiumwet als GBL wordt verhandeld met het oog op het produceren van Opiumwetmiddelen. Daarbij bieden zowel de zuiverheidsgraad, de hoeveelheid, de aard van de afnemer (al dan niet een bekend industrieel bedrijf) of de klantenkring aanknopingspunten om verdachte transacties op te sporen en te vervolgen.
Bent u nog steeds van mening dat het niet wenselijk is dat Nederland, net zoals Australië en de Verenigde Staten, overgaat tot een verbod op meer dan 80% zuivere GBL? Waarop baseert u de mening dat deze maatregel nauwelijks effectief zal zijn? Zijn er onderzoeksresultaten in deze landen die dit bevestigen?
Wij verwachten dat een dergelijk verbod niet of nauwelijks effectief zal zijn, omdat ook GBL met minder dan 80% zuiverheid kan worden toegepast bij de productie van GHB. Ons zijn geen onderzoeksresultaten bekend uit landen die tot een dergelijk verbod zouden zijn overgegaan.
Deelt u de mening dat de bewijslast voor het OM vereenvoudigd wordt als er wel een dergelijk verbod zou zijn voor GBL met een hoge zuiverheidsgraad en dat het invoeren van een dergelijk verbod de drempel voor GHB productie in ieder geval zou verhogen?
Wij verwijzen naar het antwoord op vragen 3, 4 en 9.
Wat zijn inmiddels de ervaringen met de afspraken die het Landelijk Parket heeft gemaakt over de handel in GBL? Hoe vaak zijn ongebruikelijke of verdachte transacties van GBL inmiddels gemeld door de chemische industrie en door de 22 handelaren die nu bij het OM in het vizier zijn?
De afspraken houden in dat de chemische industrie is verzocht om op basis van vrijwilligheid ongebruikelijke of verdachte transacties van deze stoffen te melden bij het Meldpunt verdachte transacties chemicaliën, waarna doorgeleiding van de melding naar de politie plaatsvindt. Verder maakt het opwerpen van barrières voor de producenten deel uit van de bestrijding van de productie van synthetische drugs. Op 5 september jl. heeft het OM samen met de politie per e-mail een brief verzonden aan bekende online GBL-handelaren die volgens de politie en het OM het risico lopen zich schuldig te maken aan het overtreden van artikel 10a Opiumwet. In deze email zijn zij op dit risico gewezen en is hen dringend geadviseerd te stoppen met de verkoop van GBL. Na 5 september 2013 zijn er geen nieuwe meldingen gedaan van de invoer van GBL. Enkele handelaren hebben inmiddels te kennen gegeven te stoppen met de verkoop van GBL. Het OM houdt deze ontwikkelingen samen met de politie nauwlettend in de gaten.
Bent u bereid de vrijwillige meldingsplicht te vervangen door een vergunningensysteem voor de verkoop van GBL zoals dat in EU-landen Bulgarije, Slowakije en Zweden het geval is? Deelt u de mening dat dit de drempel op GHB te produceren kan verhogen?
De World Health Organisation (WHO) werkt aan een risico-evaluatie van GBL. Afhankelijk van het resultaat zou dit kunnen leiden tot een advies aan de Commission on Narcotic Drugs van de Verenigde Naties om GBL onder controle te brengen. Nu binnen de EU onvoldoende draagvlak bestond om GBL op de Europese lijst van drugsprecursoren op te nemen, wachten wij het resultaat van de risico-evaluatie van de WHO en de eerdergenoemde quick scan van de CAM af.
Heeft u inmiddels binnen Europa gepleit voor denaturatie van GBL, zodat deze niet meer voor menselijke consumptie kan worden gebruikt, zoals eerder gebeurd is met spiritus? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Binnen de EU is gepleit voor beperkende maatregelen. De andere lidstaten van de EU hebben daaraan onvoldoende steun verleend.
Is de quick scan van de Coördinatiecommissie Assessment en Monitoring nieuwe drugs met betrekking tot het gebruik van GBL inmiddels afgerond? Welke adviezen heeft deze commissie uitgebracht voor aanpassingen van het huidige beleid?
Zie antwoord vraag 3.
Het verdwijnen van meldingen in het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Kinderrechtenmonitor 2013, aangeboden door de Kinderombudsman?1
Ja.
Wat is uw reactie op de opmerking in de monitor dat «het onbekend is wat er precies met een kind gebeurt na een melding bij het AMK»?
Het is mij bekend dat het ophalen van landelijke beleidsinformatie uit het registratiesysteem van het AMK (Kits), over de vervolgtrajecten van jeugdigen na afronding van het AMK-onderzoek, op technische moeilijkheden stuit. Hier wordt door Jeugdzorg Nederland aan gewerkt. Dit wordt verder toegelicht in het antwoord op vraag 3. Ik ben het niet eens met de conclusie uit de monitor dat het onbekend is wat er precies met een kind gebeurt na een melding bij het AMK. Alle AMK’s registreren, na afronding van een AMK-onderzoek, het vervolg van het hulpverleningstraject van een jeugdige en nemen dit op in het dossier van de jeugdige. Het AMK sluit dus geen zaak af zonder dat duidelijk is waar de jeugdige naar wordt doorverwezen. Na enkele maanden gaat het AMK na hoe het met de jeugdige gaat.
Herinnert u zich de toezegging op 18 maart jl. om het meldingssysteem «op korte termijn» naar behoren te laten werken? Zo ja, kunt u concreet aangeven wanneer dit meldingssysteem wel werkt?
Het genereren van landelijke beleidsinformatie over de vervolgtrajecten van jeugdigen uit registratiesysteem Kits kent technische moeilijkheden. Jeugdzorg Nederland is dit najaar bezig met het testen van nieuwe versie van Kits, waarin dit wel mogelijk zal zijn. Vanaf januari 2014 zullen alle AMK’s deze vernieuwde versie van Kits gebruiken. In deze vernieuwde versie registreren de AMK’s naar welke specifieke hulpvorm (zoals bijvoorbeeld ambulante jeugdzorg, jeugd-GGZ, jeugd-LVB, etc.) wordt doorverwezen. Landelijke gegevens over deze specifieke vervolgtraject zullen in de landelijke rapportage van het AMK over 2014 zichtbaar worden.
Wethouders alarm slaan over de budgetten jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat wethouders de noodklok luiden over de bezuinigingen op de jeugdzorg?1
Ik vind het belangrijk dat dit soort signalen mij vroegtijdig bereiken zodat ik, indien nodig, kan ondersteunen in het zoeken naar oplossingen. Gemeenten zijn hard bezig met het opstellen van de regionale transitiearrangementen. Bij het opstellen van de regionale transitiearrangementen hebben veel regio’s een uitvraag gedaan naar de omzetcijfers van aanbieders voor de jongeren in de regio. Een aantal regio’s geeft aan dat de omzetcijfers van aanbieders en de cijfers van verzekeraars hoger zijn dan de opgetelde (indicatieve) budgetten uit de meicirculaire 2013 van de regiogemeenten. Ik ben met de betreffende regio’s in gesprek over de mogelijke verklaringen van de verschillen.
Hoeveel gemeenten overwegen hun plannen niet in te dienen, omdat zij geen duidelijkheid krijgen over de verwachte budgetten? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er niet van op de hoogte dat er gemeente zijn die hun plannen niet gaan indienen vanwege onduidelijkheid over de te verwachte budgetten. Begin oktober zal de Transitiecommissie Jeugd met een tussenrapport komen over de totstandkoming van de regionale transitiearrangementen. Ik zal u dit rapport toezenden.
Wat is uw reactie op de zorgen van Zuid-Hollandse gemeenten die meer dan 10% korting krijgen op het budget jeugdzorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Mijn ambtenaren zijn naar aanleiding van hun recente signalen weer in gesprek gegaan met de Zuid-Hollandse gemeenten. Momenteel analyseren zij, samen met enkele aanbieders uit de regio, de verschillen tussen het (indicatieve) budget gepubliceerd in de meicirculaire 2013 en het budget dat is berekend door gemeenten op basis van cijfers van de aanbieders en verzekeraars. Daarbij wordt bezien hoe het (indicatieve) budget uit de meicirculaire 2013 tot stand is gekomen en hoe de gemeenten, zorgaanbieders en verzekeraars de regionale budgetten hebben berekend. Deze verschillenanalyse zal uitgevoerd worden voor meerdere regio’s. Zodra deze verschillenanalyses zijn uitgevoerd zullen we over de conclusies communiceren. Op www.voordejeugd.nl zullen nieuwsberichten en FAQ’s verschijnen zodat ook andere gemeenten de verschillen in de budgetten beter kunnen verklaren.
Kunt u verklaren waarom gemeenten minder budget krijgen dan u eerder liet weten? Wilt u uw antwoord toelichten?
De gemeenten gaan uit van het budget zoals gepubliceerd in de meicirculaire van 2013. Dit is een indicatief budget. Nadere besluitvorming en het gebruik van recentere en verbeterde informatie kunnen leiden tot wijziging van het macrobudget. In de meicirculaire van 2014 wordt het definitieve budget gepubliceerd. In de meicirculaire is geen extra korting toegepast dan is toegelicht in de meicirculaire 2013 en in het rapport van de Algemene Rekenkamer2. Zij heeft op de berekening van het Rijk van het macrobudget voor de meicirculaire van 2013 een toets uitgevoerd.
Wanneer gaat u in gesprek met de Zuid-Hollandse gemeenten? Bent u bereid om het verslag hiervan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoeveel andere gemeenten luiden ook de noodklok over hogere kortingen op het budget jeugdzorg dan verwacht werd? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wanneer denkt u meer duidelijkheid te kunnen geven over de budgetten jeugdzorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord bij vraag 3. In de meicirculaire van 2014 zullen de definitieve budgetten voor gemeenten staan.
De korting van 89 miljoen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u, omdat gemeenten voldoende geld moeten hebben om taken die zij van het Rijk krijgen te kunnen uitvoeren, bereid deze korting van 89 miljoen euro in te trekken? Kunt u de Kamer hierover duidelijkheid verschaffen aangezien dit in de media al wordt gesuggereerd?
Ik heb reeds besloten de in het regeerakkoord voor 2014 voorgenomen korting van 89 miljoen euro op de huishoudelijke verzorging niet door te voeren.
Als u deze korting intrekt, wat betekent dit voor alle andere taken die ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) naar gemeenten toekomen? Bent u bereid een toets te doen die recht doet aan artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet?
Het besluit om de voorgenomen korting niet door te voeren, betreft het jaar 2014. Bij de decentralisatie van taken naar gemeenten houd ik vanzelfsprekend rekening met het bepaalde in de Gemeentewet. Mede met het oog op de verplichting die voortvloeit uit de Financiële verhoudingswet doet het Centraal Planbureau onderzoek naar de financiële kansen en risico’s van de drie decentralisaties in het sociale domein (Participatiewet, Jeugdwet en Wmo). Ook heb ik, in overleg met de VNG, de Algemene Rekenkamer gevraagd een toets te doen op de wijze van berekening van de met de decentralisatie samenhangende middelen.
Kunt u bevestigen dat de doelstelling van het kabinet is om mensen met ouderdomsproblemen, grote lichamelijke en psychische problemen langer thuis te laten verblijven? Deelt u de mening dat het tegenstrijdig hiermee is, dat er sprake is van een grote stapeling van maatregelen en kortingen juist op de instrumenten om mensen langer thuis te houden?
Het kabinet vindt het inderdaad van groot belang dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Om een goede zorg en ondersteuning voor hen die daar in de toekomst op aangewezen zijn te garanderen, zijn keuzes en maatregelen noodzakelijk. Er is geen sprake van tegenstrijdigheid nu de beleidsmaatregelen er juist op gericht zijn op het mogelijk maken dat mensen met beperkingen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen.
Kunt u nog steeds volhouden dat de doelstelling «mensen langer thuis laten wonen» het uitgangspunt van beleid en begroting is?
Ja. Met de hervorming van de langdurige zorg beoog ik drie doelstellingen te bereiken: het realiseren van betere kwaliteit van zorg en ondersteuning, het vergroten van de betrokkenheid en zorg van mensen voor elkaar en het beperken van de uitgavengroei tot een financieel houdbaar niveau. Om deze doelstellingen te bereiken is het nodig om de zorg en ondersteuning bij voorkeur, daar waar mogelijk en verantwoord, in de eigen omgeving te organiseren.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht van de VNG «Groot tekort gemeenten dreigt» in relatie tot de bezuinigingen en overheveling van AWBZ zorg naar de Wmo?
Het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (Coelo) heeft in opdracht van de VNG onderzoek gedaan naar de financiële positie van gemeenten in verband met de decentralisatie van rijkstaken. Het Coelo ziet de beste mogelijkheden voor gemeenten om deze kortingen op te vangen in meer ontzorgen, waarbij wordt gekeken naar wat mensen zelf kunnen met de hulp van informele zorg. Ook ziet het Coelo mogelijkheden voor besparingen door de versnippering in de zorg tegen te gaan en tot een meer integrale aanpak te komen. Ik constateer dat het Coelo rapport op dit punt aansluit op mijn visie op de langdurige zorg en ondersteuning waarin gemeenten een brede verantwoordelijkheid krijgen voor de ondersteuning van hun burgers. Door gerichte en samenhangende ondersteuning bij het voeren van regie op het eigen leven, het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het ontmoeten van anderen, kunnen burgers met een beperking langer thuis blijven wonen en participeren in de maatschappij. Uitgangspunt van het kabinet is dat gemeenten met de decentralisatie van verantwoordelijkheden vanuit het Rijk financieel in staat worden gesteld deze verantwoordelijkheden ook daadwerkelijk te kunnen nemen. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de stelling dat uw beleid situaties oplevert die in strijd zijn met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op grond waarvan de Nederlandse overheid actief en progressief moet bevorderen dat mensen langer zelfstandig blijven?
Het EVRM waarborgt onder andere het recht op respect voor een ieders privéleven, zijn familie en zijn gezinsleven en zijn woning. Het EVRM vraagt om het daar waar nodig handelend optreden van de overheid. Met de door mij voorgenomen hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning neem ik die rol op mij. Mijn beleidsvoornemens beogen de zorg en ondersteuning voor hen die daarop aangewezen raken ook in de toekomst te garanderen.
Wanneer en hoe gaat u uitwerking geven aan de motie Keijzer, waarin de Kamer uitgesproken heeft dat gemonitord moet worden in hoeverre de voorgenomen maatregelen er niet toe leiden dat mensen juist sneller zwaardere indicaties krijgen en eerder moeten worden opgenomen?1
In de decentralisatiebrief van het kabinet van 19 februari 2013 is aangekondigd dat het kabinet met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein door deze te meten en te benchmarken. De monitor van het sociaal domein wordt momenteel onder regie van de minister van BZK ontwikkeld. De effecten van de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning zullen worden gemonitord. De vraag of het beleid en de uitvoering daarvan daadwerkelijk bijdragen aan het langer zelfstandig thuis kunnen wonen van mensen, zal daar uiteraard onderdeel van uitmaken.
Het bericht een wetenschappelijk experiment met het telen van wiet in Utrecht |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Utrecht tart Opstelten met steun aan wietclub», het persbericht van de gemeente Utrecht «Cannabisexperimenten in Utrecht stap verder» en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere over de mogelijkheden om in Utrecht een cannabisclub op wetenschappelijke gronden te stichten?1 2 3
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de in het persbericht genoemde aanvragen voor ontheffing van de verboden zoals opgenomen in de Opiumwet?
Het Bureau Medicinale Cannabis heeft op 8 oktober een ontheffingsaanvraag van de Stichting Social Cannabis Club Domstad ontvangen en zal deze aanvraag binnenkort beoordelen. Er is nog geen aanvraag voor een Opiumwetontheffing ingediend voor een experiment (van een behandeling) waar cannabis wordt verstrekt aan patiënten met een kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen en ernstige cannabisverslaving.
Heeft u eerder verzoeken gekregen voor ontheffing voor het telen van cannabis bestemd voor wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van hennep en hasjiesj? Zo ja, welke concrete verzoeken betreft het en wat was uw oordeel over die verzoeken?
Ik heb tot op heden geen ontheffingsaanvragen op grond van de Opiumwet ontvangen die dit specifieke oogmerk hadden.
Deelt u de mening dat met een ontheffing van de verboden opgenomen in de Opiumwet, het niet meer aan justitie is om op grond van de Opiumwet op te treden tegen een wietclub aan wie deze ontheffing is verleend? Zo nee, waarom niet?
Een ontheffing strekt ertoe dat de handelingen en gedragingen waarop de ontheffing ziet niet verboden zijn op grond van de Opiumwet. Derhalve is er bij een ontheffing geen reden voor strafrechtelijk optreden tegen die handelingen of gedragingen. Dit laat onverlet, dat krachtens de Opiumwet tegen de houder van de ontheffing strafrechtelijk kan worden opgetreden wegens handelingen of gedragingen die niet binnen de ontheffing vallen.
Deelt u de mening dat het aan de lokale driehoek is om, in geval er bijvoorbeeld sprake is van overlast of strafbare feiten, in het kader van lokaal maatwerk op te treden tegen een wietclub? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het feit dat er geen wietclubs bestaan, is de vraag naar de rol van de lokale driehoek niet aan de orde.
De wijziging van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is de nieuwe Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) ook van toepassing op hulphonden? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om die toepassing te bevorderen wanneer dit nog niet het geval is?
Deze vraag beschouw ik in samenhang met de vragen die het Kamerlid Bergkamp eerder in augustus jl. over dit onderwerp heeft gesteld, naar aanleiding van een uitzending op televisie over het weigeren van geleidehonden van blinden en slechtzienden in openbare gelegenheden (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nr. 3041).
In mijn brief van 26 augustus 2013 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nr. 3041) heb ik toegelicht dat er een wetsontwerp in voorbereiding is waarin de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) wordt gewijzigd in die zin dat het terrein van goederen en diensten onder de werkingssfeer van die wet wordt gebracht. Een dergelijke wetswijziging heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen (zoals vervat in artikel 2 van die wet) ook op het terrein van goederen en diensten van toepassing zal zijn en dus ook voor de openbare gelegenheden zal gelden. De toepasselijkheid van die verplichting zal betekenen dat het in openbare gelegenheden in nagenoeg alle gevallen verplicht zal zijn een blindengeleidehond toe te laten. Dit betekent dat er sprake moet zijn van een gegronde reden om in een specifieke situatie de toegang van hulphonden te weigeren. Als voorbeeld kan een bepaalde afdeling in een ziekenhuis worden genoemd waar ernstig zieke mensen worden behandeld en die zeer vatbaar zijn voor ziektekiemen of een klein café waarvan de eigenaar allergisch is.
Het wetsontwerp zal tegelijkertijd met het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag naar verwachting dit najaar voor advies aan de Raad van State worden gestuurd.
Reclame voor e-sigaretten |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de reclame van Flavor Vapes waarin een moeder rook bewust uitblaast in een kinderwagen?1
Wat ik zorgelijk vind, is dat in deze reclame de suggestie wordt gewekt dat het gebruik van de e-sigaret zonder risico’s is. Dit is volgens de NVWA, RIVM en het Trimbos-instituut niet het geval. Ik bereid een AMVB onder de Warenwet voor waarin criteria worden gesteld aan bepaalde aspecten van de e-sigaret, zoals veiligheid en kwaliteit, etikettering en reclames. Bij de invulling daarvan zal ik gebruik maken van het advies van de NVWA en het RIVM dat eind oktober zal verschijnen.
Deelt u de mening dat deze reclame de indruk wekt dat roken boven een kinderwagen normaal en aanvaardbaar is? Wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat mensen door middel van marketing aangezet worden tot het gebruik van de e-sigaret? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de vrees dat jongeren die beginnen met het roken van de e-sigaret gemakkelijker de overstap maken naar het roken van tabak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de e-sigaret als startproduct is nog veel wetenschappelijke discussie, we weten hier simpelweg nog onvoldoende over. Net zoals we nog onvoldoende weten over de e-sigaret als middel dat kan helpen bij het stoppen met roken. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van de VVD van 28 mei 20132.
Het gebruik van de e-sigaret wordt in opdracht van VWS in elk geval gemonitord in 2014 en 2015.
Deelt u de visie dat marketing voor e-sigaretten per direct uitgebannen zou moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een dergelijk verbod worden verwacht?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3 zal ik marketing als aandachtspunt meenemen bij het opstellen van een Warenwetbesluit.
Deelt u voorts de mening dat de e-sigaret enkel zou moeten dienen als hulpmiddel om te stoppen met roken, als deze als medicijn is geregistreerd en op indicatie wordt voorgeschreven? Is dat voor u reden om de verkoop te beperken tot apothekers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In het voorstel voor een nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn worden e-sigaretten boven een bepaalde nicotinesterkte verboden tenzij voor deze producten een handelsvergunning als geneesmiddel is verleend. Ik vind het goed dat er met dit voorstel vanuit de EU duidelijkheid wordt geboden over de juridische status van de e-sigaret.
Vooralsnog beschouw ik in principe de e-sigaret als een waar onder de Warenwet.
Om in Nederland een geneesmiddel op de markt te mogen brengen, is een handelsvergunning van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) noodzakelijk. Het CBG toetst of het product als geneesmiddel kan worden geregistreerd. Het CBG beoordeelt daarbij of de voordelen van het gebruik van een geneesmiddel aantoonbaar opwegen tegen de nadelen.
Bent u nog steeds van mening dat de e-sigaret onder de Geneesmiddelenwet zou moeten vallen? Wat gaat u ondernemen om dat alsnog te realiseren?3 4
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u de vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot de verkoop van tabaksproducten (Kamerstukken 33 590)?
Ja.
Het aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van vervuilde xtc pillen |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Alarm na drugsdood Lisa»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat dit sinds mei 2013 al zeker de zesde jongere is die overleden is aan de gevolgen van xtc-gebruik?
In de media zijn inderdaad de laatste tijd kort na elkaar berichten verschenen over jongeren die overleden zouden zijn na ecstasygebruik. Exacte informatie over de sterfgevallen is echter niet bekend, waardoor het niet zeker is of het ecstasygebruik de oorzaak was danwel of er andere factoren of omstandigheden een rol speelden. Hoe dan ook, jaarlijks sterven er enkele mensen ten gevolge van ecstasygebruik en elk slachtoffer is er één te veel.
Hadden deze jongeren waarschijnlijk niet aan het gebruik van xtc-pillen hoeven te sterven als deze waren gecontroleerd?
Er zal nooit een sluitend testsysteem kunnen zijn waardoor alle xtc gecontroleerd kunnen worden. Sterker nog, er zou zelfs een schijnveiligheid kunnen ontstaan. Immers, het testen van alleen kan de gezondheidsrisico’s van gebruik nooit helemaal wegnemen. Aan iedere pil kleeft een risico en hangt mede samen met onder meer de individuele gevoeligheid voor de werking van de stof en het combinatiegebruik van alcohol en andere drugs. Daarom is het van belang jongeren goed te informeren over de risico’s, zoals dat nu gebeurt via de testservices, de DIMS-websites, de activiteiten van het Centrum Veilig en Gezond en Uitgaan, e.d.
Wordt het aantal sterfgevallen als gevolg van het gebruik van xtc en andere drugs geregistreerd? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen 20 jaar en indien mogelijk het aantal sterfgevallen per soort drug aangeven?
Het precieze aantal sterfgevallen door het gebruik van ecstasy is niet bekend. Volgens het CBS, dat sterfgevallen registreert in de Doodsoorzakenstatistiek, varieerde dit aantal in de periode van 1996–2009 van één tot zeven per jaar, met een gemiddelde van drie per jaar. Echter, ecstasy wordt niet altijd gerapporteerd als de directe doodsoorzaak. Andere factoren die een rol spelen bij dergelijke sterfgevallen zijn oververhitting, het gebruik van andere drugs, waterintoxicatie of een onderliggende ziekte.
Ter vergelijking: het CBS rapporteerde in de bovengenoemde periode jaarlijks gemiddeld 22 sterfgevallen door overdosering van cocaïne en gemiddeld 58 door overdosering van opiaten.
Hoeveel dodelijke slachtoffers als gevolg van xtc-gebruik waren er in de jaren dat xtc-pillen op feesten getest konden worden, en hoeveel dodelijke slachtoffers in de jaren dat dit niet meer mogelijk was?
Sinds 2002 wordt niet meer op feesten getest. Gezien de geringe aantallen geregistreerde sterftegevallen door xtc-gebruik heeft een vergelijking van voor en na die datum geen statistisch significante betekenis.
Wordt de stijging van druggerelateerde sterfgevallen alleen verklaard door een vervuiling van de xtc-markt? Welke rol speelt de intensivering van de aanpak van synthetische drugs hierin?
Gezien het beperkte aantal geregistreerde gevallen is het moeilijk te bepalen of er daadwerkelijk sprake is van een stijging van de sterfte. Wel is er het afgelopen jaar sprake van een toename van het aantal niet-fatale gezondheidsincidenten, wat naar voren komt uit een toename van de hulpvragen die EHBO-diensten op feesten registreren. Er zijn geen aanwijzingen dat dit te maken heeft met de intensivering van de aanpak van synthetische drugs (zie ook antwoord op vraag 7).
Zijn de gezondheidsrisico’s van xtc de afgelopen tien jaar groter geworden? Wat is de relatie met het onmogelijk maken van testen op feesten en met de intensivering van de aanpak van grondstoffen voor de productie van xtc?
De afgelopen drie jaar is er een toename te zien in de gemiddelde dosering van MDMA (de werkzame stof) in xtc-tabletten, van gemiddeld 70–80 milligram naar gemiddeld 120 milligram per tablet. Het Trimbos-instituut heeft hier samen met de verslavingszorginstellingen al enkele malen voor gewaarschuwd.
Er zijn geen aanwijzingen dat dit te maken heeft met het ontbreken van testmogelijkheden op feesten of een intensivering van de aanpak van synthetische drugs. Op dit moment is het zeker zo dat bij een deel van de gebruikers vraag is naar tabletten met een hoge dosering.
Herkent u zich in het beeld dat steeds meer jongeren en jongvolwassenen gebruik maken van middelen zoals xtc ondanks de huidige voorlichting? Welke oorzaken liggen hieraan volgens u ten grondslag?
Onder uitgaande jongeren en jongvolwassenen komt drugsgebruik inderdaad veel voor. Dit najaar verwachten we hierover nieuwe cijfers. Wel geven preventieprofessionals aan dat het gebruik van ecstasy normaler lijkt te worden en gebruikers de gevaren daarvan nog wel eens lijken te onderschatten. Zij signaleren ook een kleine groep gebruikers die ondanks alle waarschuwende boodschappen roekeloos consumptiegedrag vertoont. Een aantal professionals buigt zich nu over de vraag hoe deze gebruikers effectiever met voorlichting bereikt kunnen worden.
Bent u bereid het huidige drugsbeleid te heroverwegen? Zo nee, wat bent u dan voornemens te doen om het aantal dodelijke gevallen terug te dringen?
Ik zie geen reden het huidige drugsbeleid te heroverwegen. Ecstasy staat op lijst I van de Opiumwet en geldt daarmee als harddrug. Gebruikers zijn hiervan op de hoogte en conform de uitgangspunten van het Nederlands drugsbeleid is betrouwbare informatie over risico’s en effecten goed toegankelijk via websites van de diverse instellingen voor verslavingszorg evenals het Trimbos instituut. Er zijn testservices beschikbaar en op grote feesten wordt voorlichting over middelengebruik gegeven en eerste hulp verleend als dat nodig is. Kortom: er wordt al heel veel gedaan om gezondheidsschade te voorkomen.
Herinnert u zich uw woorden tijdens het vragenuurtje op 18 juni 2013 «Daar kunnen we best nog weer eens een keer naar kijken» als antwoord op de vraag of hij bereid was om in ieder geval te onderzoeken of het testen van drugs op bijvoorbeeld feesten weer mogelijk wordt? Wanneer gaat u dat doen?
Het testen op feesten voegt weinig toe aan de huidige testpraktijk. De testmethode die op feesten kan worden gebruikt is niet adequaat om stoffen of doseringen te signaleren die een acuut gevaar voor de gezondheid vormen. Daarom kan die een schijnzekerheid geven. Daarnaast is op een feest nauwelijks tijd en ruimte om met de (potentiële) gebruikers te praten over het gebruik en de risico’s van drugs (lawaai, mensen hebben vaak al gedronken, etc.). Tot slot is het een verkeerd signaal dat enerzijds bij de toegang tot de feesten op het in bezit hebben van drugs wordt gecontroleerd, terwijl anderzijds vervolgens wel een testmogelijkheid wordt aangeboden. Om deze redenen is in 2002 het testen op feesten gestaakt.
Het sindsdien ingevoerde testsysteem levert een veel nauwkeuriger en gedetailleerder testuitslag op en vormt een goede bron voor individuele, landelijke en Europese waarschuwingen.
Wel is het zo dat wij signalen krijgen van verslavingsprofessionals dat een deel van de jongeren de risico’s van met name xtc-gebruik lijkt te onderschatten en onvoldoende bekend lijkt te zijn met de bestaande preventieboodschap. Ik heb het Trimbos-instituut verzocht aan dit probleem samen met de betreffende professionals specifiek aandacht te besteden in het kader van het programma Uitgaan Alcohol en Drugs.
Het bericht “Mishandeling Marokkaanse kinderen onderschat” |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Mishandeling Marokkaanse kinderen onderschat»?1
Het artikel is gebaseerd op het promotieonderzoek «Invisible victims? Ethnic differences in the risk of juvenile violent delinquency of Dutch and Moroccan-Dutch adolescent boys», van mevrouw dr. E. Lahlah van de Universiteit Tilburg. Het onderzoek richt zich op de oververtegenwoordiging van Marokkaans-Nederlandse jongens in de jeugdcriminaliteit en op etnische verschillen in de prevalentie van kindermishandeling die mogelijk deze oververtegenwoordiging kunnen verklaren. Ik heb in mei overleg gehad met de onderzoeker, zoals ik u in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van 15 juli jl. heb laten weten (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 156). De geschetste problematiek sluit aan bij bevindingen uit eerdere onderzoeken over kindermishandeling en risicofactoren. In het prevalentieonderzoek kindermishandeling van 2011 werd ook een sterke samenhang tussen kindermishandeling en etnisch-culturele achtergrond geconstateerd. In gezinnen van traditioneel-allochtone herkomst (Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse gezinnen) vond drie keer zoveel kindermishandeling plaats als verwacht mocht worden op grond van hun aandeel in de Nederlandse bevolking. Wel bleek dit verhoogde risico weg te vallen als rekening werd gehouden met het gemiddeld lagere opleidingsniveau.
Het onderzoek van dr. Lahlah voegt hier kennis aan toe door meer inzicht te bieden in de specifieke problemen waar Marokkaanse criminele jongens en hun gezinnen mee te maken hebben.
Was u op de hoogte van deze cijfers over mishandeling binnen Marokkaanse gezinnen?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaat er voor Marokkaanse gezinnen al een speciale benaderingswijze wat betreft mishandeling binnen gezinnen?
Mevrouw Lahlah beveelt aan meer aandacht te hebben voor preventie en interventies bij kindermishandeling gegeven het resultaat dat blootstelling aan kindermishandeling geassocieerd is met geweldsdelicten, in het bijzonder bij Marokkaanse jongens. Ook zou er meer aandacht moeten komen voor mogelijk beperkte verwijtbaarheid van delictgedrag.
De aanpak kindermishandeling is een belangrijke component van het kabinetsbeleid. Met het actieplan Kinderen Veilig en de installatie van de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik willen de bewindslieden van Veiligheid en Justitie en ik dat er meer aandacht komt voor preventie, het oppakken van signalen, het stoppen van kindermishandeling en behandeling van de nadelige gevolgen voor het slachtoffer. Waar nodig moet maatwerk geleverd worden, bijvoorbeeld om migrantengezinnen beter te bereiken. Voor dit maatwerk op lokaal niveau zijn gemeenten aan zet als het gaat om preventie en opvoedondersteuning. Met de decentralisatie van de jeugdzorg wordt de rol en slagkracht van gemeenten nog groter. Het rijk ondersteunt gemeenten hierbij.
In de periode 2008 – 2012 heeft ZonMW het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» uitgevoerd met als doel het bereik en de effectiviteit van het jeugdbeleid voor migranten en vroegsignalering van problemen te verbeteren. Binnen dit programma zijn daarvoor nieuwe initiatieven ondersteund en cultuursensitieve interventies ontwikkeld, 65 in totaal. Pharos heeft op basis van ervaringen in 6 pilotgemeenten een handreiking voor gemeenten geschreven die ondersteuning biedt om Centra voor Jeugd en Gezin toegankelijker te maken voor migrantenkinderen en hun ouders. In de handreiking wordt in stappen beschreven hoe gemeenten de interculturele kwaliteit van de jeugdzorgvoorzieningen kunnen bevorderen. Een essentieel onderdeel hiervan is dat migranten zelf betrokken worden bij de vormgeving en uitvoering van dit proces.
Het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» is onlangs geëvalueerd. De evaluatiecommissie concludeert dat de aandacht voor diversiteit in het jeugdbeleid sterk gestimuleerd is en dat de betrokken partijen in toenemende mate het belang ervan inzien. Er zijn veel goede voorbeelden beschikbaar gekomen. Aandacht wordt gevraagd voor (verdere) implementatie en borging.
Naast het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» wordt in de opleiding van professionals van jeugdzorgwerkers aandacht gegeven aan culturele diversiteit in de opvoeding. In het competentieprofiel van HBO-jeugdzorgwerk is dit expliciet opgenomen. Verder is in het kader van de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling een cursus ontwikkeld over het bespreekbaar maken van kindermishandeling met migrantenouders.
Het onderzoek van mevrouw Lahlah onderstreept dat specifieke aandacht voor interculturele verschillen nog steeds nodig is. In het gesprek dat we in mei dit jaar met mevrouw Lahlah hebben gehad kwam ook aan de orde dat er al veel initiatieven zijn op het terrein van preventie. In het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» zijn veel interventies ontwikkeld en goede voorbeelden ondersteund om migrantengezinnen beter te bereiken en waar nodig te ondersteunen. Het is belangrijk dat deze initiatieven in de transitie van de jeugdzorg hun plek krijgen en bij gemeenten uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht. Dat wil ik doen op verschillende manieren, onder meer via de website www.voordejeugd.nl waar binnenkort het digitale dossier aanpak kindermishandeling voor gemeenten verschijnt. Hierin zal het thema diversiteit een eigen plek krijgen, met het opnemen van de eerder genoemde handreiking van Pharos en de voorbeelden en resultaten vanuit het programma Diversiteit in het Jeugdbeleid.
Criminaliteit dient stevig te worden aangepakt. Zoals bekend vindt het kabinet overlast en criminaliteit, ongeacht de oorzaak, ontoelaatbaar. De aanpak van criminele jeugdgroepen is hiervan een voorbeeld en gaat onverkort door. Mevrouw Lahlah beveelt aan meer aandacht te hebben voor de beperkte verwijtbaarheid van delictgedrag, in het bijzonder van Marokkaanse criminele jongens.
In ons Nederlands rechtstelsel en dus ook bij de aanpak van jeugdcriminaliteit wordt altijd rekening gehouden met de persoon van de verdachte en met de mate van verwijtbaarheid. Ook het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht is erop gericht jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 15 tot 23 jaar, sancties op maat te bieden. Daarbij wordt rekening gehouden met hun ontwikkelingsfase.
Deelt u de mening van mevrouw Lahlah dat er op dit moment te weinig aandacht is voor slachtofferschap en preventie van mishandeling?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de aanbevelingen uit het onderzoek van mevrouw Lahlah over te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het advies van het College voor de Rechten van de Mens aan het kabinet om mensen met een beperking meer kansen te geven in onderwijs, werk en maatschappelijk leven |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nationaal actieplan noodzakelijk voor implementatie VN-gehandicaptenverdrag»?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht.
Bent u het eens met de conclusie van het College voor de Rechten van de Mens dat de wetsvoorstellen die voor goedkeuring zijn opgesteld2 nog te weinig waarborgen bieden om de samenleving inclusief te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle adviezen die zijn uitgebracht in het kader van de consultatie van de wetsvoorstellen, ook die van het College voor de Rechten van de Mens, zijn bestudeerd. Ik heb kennis genomen van het advies van het College waarin het adviseert een plan van aanpak op te stellen om een inclusieve samenleving te realiseren. In de Memories van Toelichting bij de wetten zal op de adviezen worden ingegaan, zo ook met betrekking tot het verzoek tot het opstellen van een plan van aanpak voor de implementatie. Ook andere veldpartijen zoals cliëntorganisaties hebben mij verzocht om te komen tot een plan van aanpak. In dat kader wil ik binnenkort met deze partijen in overleg treden om te bezien hoe vorm kan worden gegeven aan de tenuitvoerlegging van het verdrag. Ik verwacht de wetsvoorstellen in het najaar van 2013 aan de Raad van State te kunnen aanbieden, waarna deze aan uw Kamer worden gezonden ter behandeling.
Bent u het eens met de conclusie van dit College dat ook andere relevante regelgeving, zoals onder andere de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet, waarborgen zouden moeten bevatten om de samenleving inclusief te maken en recht te doen aan het VN-gehandicaptenverdrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als het VN-verdrag geratificeerd is, zal dit als maatstaf dienen voor alle (toekomstige) wetgeving. Het wetsvoorstel maatschappelijke ondersteuning 2015 ligt thans voor advies voor bij de Raad van State. Het is op dit moment dan ook niet openbaar; na ontvangst van het advies van de Raad zal ik het aan uw Kamer zenden.
Het wetsvoorstel Participatiewet3 is ook nog niet openbaar. Wel heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in haar brieven van 21 december 20124, en 27 juni 20135 aangegeven dat de Participatiewet als doel heeft om alle mensen als volwaardige burgers mee te laten doen aan onze samenleving. Bij voorkeur via een reguliere baan, maar als dat nog niet mogelijk is, door op een andere manier te participeren in de samenleving. De inzet van de staatssecretaris van SZW is om het wetsvoorstel voor de Participatiewet in november van dit jaar ter behandeling aan te bieden aan de Tweede Kamer.
Wat is uw oordeel over het advies van het College om tot een Nationaal Actieplan te komen, om duidelijk te maken welke concrete maatregelen er op rijks- en lokaal niveau genomen worden?
Het College voor de Rechten van de Mens heeft een nationaal actieplan geadviseerd om een inclusieve samenleving te realiseren. Ook cliëntenorganisaties hebben zoals ik hierboven al heb aangegeven, verzocht om een dergelijk plan op te stellen. In dat kader zal ik met alle relevante partijen in gesprek treden om om te bezien hoe vorm kan worden gegeven aan de tenuitvoerlegging van het verdrag. Daarbij wil ik benadrukken dat iedere partij hierin haar verantwoordelijkheid heeft om inclusief denken in alle lagen van de samenleving te realiseren.
Ik verwacht de wetsvoorstellen voor ratificatie van het VN-verdrag inzake personen met een handicap in het najaar van 2013 aan de Raad van State te kunnen aanbieden, waarna deze ter behandeling aan uw Kamer worden aangeboden. Op dat moment is het aan uw Kamer om te beoordelen of de wetsvoorstellen ook naar uw mening voldoende overeenstemmen met de doelstelling van het VN-verdrag.
Bent u bereid een dergelijk Nationaal Actieplan op te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Den Haag en tabak’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het vierde deel van de artikelenreeks over de macht van de tabakslobby, «Den Haag en tabak»?1
Mijn reactie op deel vier van de artikelenreeks komt overeen met mijn reactie op het eerste deel van de artikelenreeks.
Klopt het dat u slechts de halve waarheid hebt verteld aan de Kamer, omdat voorafgaand aan het regeringsstandpunt inzake het EU voorstel over de tabaksproductenrichtlijn eerst een schriftelijke inspraakronde is georganiseerd door het ministerie van VWS voor de hele tabaksbranche en deze is uitgenodigd mee te denken over de nieuwe richtlijn? Kunt u chronologisch aangeven hoe de consultatie van de tabaksbranche heeft plaats gevonden, wanneer de regering haar standpunt heeft bepaald en wanneer het standpunt aan de Kamer is gezonden?
Tijdens het algemeen overleg van 28 februari is mij gevraagd hoe ik denk over de tabaksindustrie en contacten met de tabaksindustrie. Ik heb toen aangegeven dat wij ons strikt houden aan de internationale afspraken over contacten met de tabaksindustrie, maar dat het soms noodzakelijk kan zijn de industrie te consulteren, bijvoorbeeld als het gaat om technische zaken bij implementatie van wet- en regelgeving of de gevolgen van bepaalde maatregelen voor een fabriek of bedrijfstak. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen die ik uw Kamer op 2 september jl. heb toegezonden3.
Reeds voor de publicatie van de Tabaksproductenrichtlijn ontving VWS verzoeken tot overleg van de tabaksindustrie. VWS heeft er bewust voor gekozen om, ten tijde van het opstellen van het regeringsstandpunt, niet met de tabaksindustrie en de gezondheidsorganisaties in overleg te treden. Partijen zijn hierop gewezen en op het feit dat zij de mogelijkheid hadden om schriftelijk op het voorstel te reageren, zoals dat in elk beleidsproces kan. Pas na het versturen van het BNC-fiche aan de Tweede Kamer op 25 januari 2013 hebben partijen de kans gekregen om hun standpunten mondeling toe te komen lichten. Deze gesprekken vonden plaats op 29 en 30 januari 2013.
Was u op de hoogte van het feit dat het ministerie van VWS actief de tabaksbranche heeft benaderd bij de bepaling van het beleid inzake de Europese tabaksproductenrichtlijn?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u tijdens het algemeen overleg van 28 februari jongstleden niet verteld dat het ministerie de tabaksbranche zelf om input heeft gevraagd om het regeringsstandpunt voor het BNC (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen) fiche te bepalen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het vragen naar de mening van de tabakslobby nog vóór dat er een regeringsstandpunt ligt zich tot de woorden van de minister van VWS dat er alleen contact wordt gezocht wanneer dat noodzakelijk wordt geacht, bijvoorbeeld waar het gaat om technische zaken bij implementatie van wet- en regelgeving?2
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er op het ministerie van Financiën geen richtlijnen gelden voor het benaderen van de tabaksindustrie?3 Zo neen, welke richtlijnen zijn dan van toepassing? Kan de Kamer een afschrift krijgen van de richtlijnen die het ministerie hanteert bij het benaderen van de tabaksbranche in relatie tot het FCTC (Framework Convention on Tobacco Control)-verdrag?
Bij het benaderen van de tabaksbranche hanteren alle betrokken ministeries de lijn waaraan tot op heden is vastgehouden en waarover ik u uitgebreid heb geïnformeerd in de reeds genoemde antwoorden van 2 september jl. en bovenstaand antwoord op vragen 2, 3, 4 en 5. De politieke besluitvorming geschiedt zonder betrokkenheid van de branche.
Welke richtlijn hanteert het ministerie van VWS inzake het benaderen van de tabaksbranche? Zo ja, kan de Kamer hiervan een afschrift krijgen? Zo nee, bent u bereid een concrete richtlijn voor ambtenaren te maken hoe te handelen inzake de tabaksbranche in relatie tot het FCTC-verdrag?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschrijft u de conclusie dat het FCTC-verdrag inhoudt dat ministeries niet actief de tabaksbranche mogen benaderen als de overheid nieuwe regelgeving maakt om het tabaksgebruik te ontmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u nog steeds van mening dat Nederland en uw ministeries niet handelen tegen het ondertekende FCTC-verdrag van de World Health Organisation? Zo ja, waarom?
Ja. Zoals gemeld in bovenstaande antwoorden en mijn antwoorden van 2 september is van schending van het FCTC-verdrag in al deze gevallen geen sprake.
Investeren in luxueuze verpleeghuizen door zorgverzekeraar CZ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar CZ geld steekt in luxueuze verpleeghuizen voor Alzheimerpatiënten?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Een inhoudelijke reactie geef ik in de beantwoording van uw onderstaande vragen.
Is het zo dat alleen mensen die minimaal 4.000 euro per maand kunnen betalen voor zorg voldoende verzorging kunnen krijgen? Zo nee, waarom suggereert CZ dit dan? Zo ja, vindt u dit fatsoenlijk overheidsbeleid?
De basiszorg waarop eenieder recht heeft, is uit hoofde van de AWBZ voor eenieder gelijk. De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg. Cliënten betalen in de AWBZ een inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Voor cliënten die aanvullende wensen hebben en bereid zijn om daarvoor te betalen, zijn er initiatieven die dat mogelijk maken. Daarmee wordt naar mijn idee niet de suggestie gewekt dat de reguliere zorg onder de maat is.
Vindt u het een goede ontwikkeling dat een verzekeraar de suggestie wekt dat de reguliere ouderenzorg ondermaats is en dat dit kan worden gerepareerd door duizenden euro’s eigen bijdragen per maand extra te vragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de dikte van de portemonnee niet zou moeten uitmaken voor de kwaliteit en continuïteit van zorg waarop ieder mens recht heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zullen de luxe verpleeghuizen van CZ, die via de investeringstak Cbusinez worden gefinancierd, via een AWBZ-erkenning ook in aanmerking komen voor AWBZ-gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het recht op basiszorg is voor een ieder gelijk. Deze basiszorg komt in aanmerking voor bekostiging vanuit de AWBZ. Een instelling die voldoet aan de voorwaarden voor AWBZ-erkenning, kan ook in aanmerking voor vergoeding van AWBZ-zorg.
Vindt u de vermenging van zorgverzekeraar en zorgaanbieder nog steeds wenselijk, ondanks het fusieverbod van het vorige kabinet, het risico op valse concurrentie en het risico dat de verzekeraar op de stoel van de arts gaat zitten?
Zolang investeringen van zorgverzekeraars in zorgverleners niet leiden tot verticale integratie, heb ik daar geen bezwaar tegen. Verticale integratie vind ik wel onwenselijk. Dit blijkt uit het door de minister ingediende wetsvoorstel om verticale integratie van zorgverzekeraars en zorgaanbieders te verbieden.
Hoe is het mogelijk dat de investeringstak Cbusinez van CZ onafhankelijk kan opereren van de zorgverzekeraar, terwijl zij wel degelijk met elkaar zijn verbonden?
Zoals ik in antwoord op vraag 6 heb aangegeven, heb ik op dit moment geen wettelijke basis om een verbod op verticale integratie te handhaven.
Voor zover mijn (van CZ afkomstige) informatie reikt, is de situatie als volgt: zoals in het maatschappelijk verslag van CZ is te lezen bestemt CZ jaarlijks een deel van de premieopbrengsten van de basisverzekering voor het stimuleren van innovaties in de zorg. Het gaat om € 1,20 per verzekerde per jaar. Met een deel van dat geld is ook de participatie in Martha Flora genomen met het doel om een vernieuwende vorm van verpleegzorg aan alzheimerpatiënten te stimuleren. De deelneming bedraagt € 400.000. De participatie in Martha Flora verloopt via CbusineZ. Dit is een door CZ opgerichte participatiemaatschappij in de rechtsvorm van een stichting die juridisch gescheiden is van CZ. CbusineZ werkt met verschillende fondsen en in het geval van Martha Flora met een fonds van CZ.
Dat betekent dat de participatie in Martha Flora afkomstig is van premieopbrengsten van de basisverzekering. In zijn algemeenheid heb ik geen reden om dit als onacceptabel te bestempelen, zolang een dergelijke participatie transparant is en voldoet aan huidige wet- en regelgeving. Wat de specifieke deelneming in Martha Flora betreft ga ik er van uit dat die is bedoeld om de innovatie te bevorderen en niet om tweedeling in de ouderenzorg te organiseren.
Zit er in de investeringstak Cbusinez van CZ ook geld dat is verkregen uit de opbrengsten van de basisverzekeringspremie die verzekerden betalen? Zo ja, hoeveel is dit en hoe wordt dit verantwoord?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het acceptabel dat premiegelden worden gebruikt voor het organiseren van tweedeling in de ouderenzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
De tabakslobby in Nederland |
|
Henk van Gerven |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «De onderzoeker en de tabak»?1
Het komt regelmatig voor dat onderzoeken die in opdracht van en gefinancierd door brancheorganisaties of andere belanghebbenden worden opgesteld, aan ministeries ter kennisneming worden toegestuurd. De ministeries beoordelen vervolgens of en zo ja in hoeverre deze onderzoeken bruikbare informatie bevatten. Daarbij wordt niet uit het oog verloren door wie het onderzoek is uitgevoerd en wie de opdrachtgever is. Voor een overzicht van recent door het ministerie van Financiën ontvangen onderzoeken naar grenseffecten als gevolg van accijns- en prijsverschillen met de buurlanden zij bijvoorbeeld verwezen naar de onlangs aan de Kamer gezonden grenseffectenrapportage. Het merendeel van deze onderzoeken is uitgevoerd door of in opdracht van de alcohol- of tabaksbranche. In de grenseffectenrapportage is ingegaan op de relevantie van deze onderzoeken voor het vaststellen van de grenseffecten als gevolg van de accijnsverhoging per 1 januari jongstleden.
Hoe oordeelt u over de betrokkenheid van Philip Morris bij de totstandkoming van onderzoek en cijfers over de juistheid van de handel in illegale tabaksproducten? Is het feit dat Philip Morris opdrachtgever voor het onderzoek is, en grote financiële belangen heeft als tabaksfabrikant, niet een belangenverstrengeling die dient te worden vermeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Philip Morris is opdrachtgever van het STAR-rapport. Het jaarlijks opstellen van dit rapport maakt onderdeel uit van de verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst van Philip Morris met de Europese Commissie en de lidstaten. Ook andere grote tabaksfabrikanten zoals Japan Tobacco, British American Tobacco en Imperial Tobacco hebben een overeenkomst met de Europese Commissie en de lidstaten. Deze overeenkomsten zijn openbaar2 en hebben tot doel om namaak en smokkel van sigaretten te bestrijden. In de overeenkomsten is onder andere opgenomen wat van de fabrikanten wordt verwacht om te voorkomen dat hun producten op de illegale markt terecht komen. De Europese Commissie is betrokken bij de onderzoeksopzet van het STAR-rapport. Voor zover de STAR-rapporten van belang zijn voor activiteiten op het terrein van toezicht of fraudebestrijding, worden ze daarvoor ook gebruikt.
Waarom gebruikt u informatie die is gefinancierd door de tabaksindustrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke bevindingen van het STAR-rapport 2012 en eerdere rapporten heeft het kabinet daadwerkelijk gebruikt in haar beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere rapporten en onderzoeken door het kabinet gebruikt die in opdracht van de tabaksindustrie ontwikkeld en/of gefinancierd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u antwoord geven op hetgeen wordt gesteld door de Algemene Rekenkamer over het STAR-rapport en aan zijn verzoek tegemoet komen? 2)
In het onderzoeksrapport van de Algemene Rekenkamer was opgenomen dat in Nederland geen informatie beschikbaar zou zijn over de mate waarin tabaksfabrikanten aan de verplichtingen voldoen die volgen uit Europese overeenkomsten. In reactie hierop heb ik aangegeven dat dit niet juist is, omdat het Ministerie van Financiën wel over informatie beschikt, zoals het STAR-rapport.
De Rekenkamer geeft aan dat het STAR-rapport niet publiek beschikbaar is en inhoudelijk onvolledig. De rapporten zijn in het verleden altijd vertrouwelijk aan het ministerie van Financiën verstrekt. Het staat mij niet vrij deze rapporten zonder toestemming van de opdrachtgever aan de Kamer te verstrekken. Het laatste STAR-rapport is overigens openbaar gemaakt.4 Hierin zijn ook de cijfers uit voorgaande jaren opgenomen waardoor deze informatie uit eerdere rapporten feitelijk ook openbaar is geworden. Zoals blijkt uit de openbare overeenkomst tussen Philip Morris, de Europese Commissie en de lidstaten, gaan de verplichtingen die volgen uit de overeenkomst verder dan de inhoud van het jaarlijkse STAR-rapport. Zo dient bijvoorbeeld ook informatie te worden verstrekt over het traceren en volgen van sigaretten. Het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) ziet toe op het uitvoeren van de verplichtingen. Het Ministerie van Financiën neemt hier kennis van.
Zijn de STAR-rapporten – behalve de laatste – nog steeds geheim? Zo ja, wat vindt u daarvan? Wilt u bewerkstelligen dat deze dan openbaar worden, en zorg dragen voor toezending aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre is er sprake van extreme belastingstelsels en regelgeving, waardoor de consumptie van tabak verschuift van de legale naar de illegale tabaksmarkt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren bij de toegezegde grenseffectenrapportage? Zo nee, waarom niet?
De verschillen tussen belastingstelsels en regelgeving tussen landen worden binnen de Europese Unie enigszins beperkt door Europese richtlijnen. De Europese richtlijn 2011/64/EU voorziet onder meer in minimumtarieven voor de accijnzen van tabaksproducten binnen de Europese Unie.5 Ook de structuur van de tabaksaccijnzen is hierin vastgelegd. Desalniettemin zijn er grote verschillen tussen de accijnstarieven van de verschillende lidstaten. De hoogste accijnstarieven van sigaretten binnen de Europese Unie zijn ongeveer viermaal het minimumtarief. Per 1 januari 2014 gaat het minimumtarief van sigaretten omhoog. De accijnsverschillen met landen buiten de Europese Unie zijn overigens soms groter dan de verschillen tussen de lidstaten van de EU onderling.
De Douane heeft in het verleden herhaaldelijk onderzoek gedaan om inzicht te krijgen in de omvang van de zwarte markt van accijnsgoederen op basis van een empty package survey (het rapen van lege sigarettenverpakkingen). Het laatste onderzoek is afgerond in 2011. Van de toen verzamelde verpakkingen was één op de tien pakjes niet in de Nederlandse heffing betrokken. Sigaretten die buiten de Nederlandse heffing blijven zijn overigens niet per definitie illegaal, ook sigaretten die door reizigers legaal vanuit het buitenland naar Nederland worden meegenomen, kunnen legaal zijn ingevoerd. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk om vast te stellen in hoeverre buitenlandse sigaretten terecht of ten onrechte buiten de heffing zijn gebleven. Alleen van nagemaakte illegale sigaretten kan dat met zekerheid worden vastgesteld. Deze laatstgenoemde categorie is in het onderzoek uit 2011 berekend op minder dan 1%.
Bent u bereid de bestaande contacten met de tabaksindustrie en haar lobbyisten zoveel mogelijk te beperken? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van de Kamervragen van 2 september 2013 (nr. 2013Z15401) is aangegeven, wordt alleen contact gezocht wanneer dat nodig wordt geacht, bijvoorbeeld waar het gaat om technische zaken bij implementatie van wet- en regelgeving. De ministeries houden zich aan wat in art. 5.3 van het FCTC-verdrag staat voorgeschreven wanneer het gaat om tabaksontmoedigingsbeleid.
Is u bekend of, en zo ja in welke mate, hoogleraren een functie bekleden in, dan wel werkzaam zijn voor, de tabaksindustrie? Zo ja, kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen. Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer daarover te berichten?
Of en in welke mate hoogleraren functies bekleden of werkzaam zijn voor de tabaksindustrie is niet bekend. Het zou ondoenlijk zijn om overzichten bij te houden van alle relaties die er zijn tussen hoogleraren en bedrijven of bedrijfstakken, om die reden kan aan uw verzoek niet worden voldaan. Over nevenfuncties dient wel helderheid te bestaan. Er zijn afspraken gemaakt dat hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s op de website van hun instelling.
Ondersteunt u de mening van de president van de KNAW, professor Hans Clevers, die stelt dat hoogleraren geen posities bij de tabaksindustrie dienen in te nemen, omdat een wetenschapper «op deze wijze helpt de status van Philip Morris te legitimeren.»? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om ervoor zorg te dragen dat hoogleraren en wetenschappers vanuit de universitaire wereld dit inderdaad doen? Zo neen, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. De heer Clevers deed deze uitspraak op persoonlijke titel.