Ontvangen signalen over oneigenlijk gebruik van GIRFEC en de zogenoemde Kansencirkel. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ermee bekend dat nog steeds ouders bevreesd zijn voor oneigenlijk gebruik van de zogenoemde Kansencirkel, die is voortgekomen uit het Schotse GIRFEC (Getting it Right for Every Child)?
Ik ben ermee bekend dat ouders zorgen hebben geuit over het oneigenlijke gebruik van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument.
Blijft u van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om de GIRFEC methode of specifieke elementen daaruit in Nederland te verspreiden? Bedoelt u met «de overheid» ook de lokale overheid?
Ik blijf van mening dat het niet aan de rijksoverheid is om GIRFEC of elementen hieruit in Nederland te verspreiden, zoals ik ook heb laten weten per brief in januari 20201. Opvoeding is primair de verantwoordelijkheid van ouders. Het staat gemeenten wel vrij om al lerend te kijken welke elementen van GIRFEC, zoals de Kansencirkel, kunnen bijdragen aan betere gesprekken tussen kinderen, ouders en professionals en aan sterkere interprofessionele samenwerking. Daarbij is de Kansencirkel nadrukkelijk niet bedoeld als risicotaxatie-instrument om veiligheids- en ontwikkelproblematiek te signaleren.
Deelt u de zorg van de betreffende ouders, maar ook van deskundigen dat de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument ingezet kan worden en kan leiden tot daarmee samenhangende dossiervorming?
De inzet van de Kansencirkel als risicotaxatie-instrument is nadrukkelijk niet de bedoeling. De Kansencirkel is bedoeld als leidraad om een gesprek over het welbevinden van een kind te kunnen voeren met ouders, kinderen en professionals.
Hoe houdt u vinger aan de pols dat er geen oneigenlijk gebruik ontstaat van GIRFEC of de daarop gebaseerde Kansencirkel? Op welke wijze kunnen ouders en deskundigen signalen kwijt dat de zogenoemde Kansencirkel mogelijk gebruikt wordt als risicotaxatie-instrument?
Er zijn mij geen signalen bekend van oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel of andere elementen van GIRFEC. Wanneer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierover meldingen ontvangt, zal zij hier onderzoek naar doen. Wanneer ouders of professionals signalen ontvangen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hiervan melding maken bij de IGJ. Bij klachten kunnen ouders en professionals daarnaast terecht bij de jeugdzorginstelling; voor informatie en advies, en voor ondersteuning bij het indienen van de klachten kunnen ouders terecht bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) wijst er verder bij de Nederlandse vertaling van de Kenniscirkel nadrukkelijk op dat deze niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Bent u bekend met de invulling van de verschillende pilots in gemeenten waar men al lerend kijkt wat werkt in de Nederlandse situatie waarbij de Schotse benaderingswijze leidend is? Op welke wijze wordt bij deze pilots in de gaten gehouden dat de Kansencirkel niet oneigenlijk wordt ingezet?
Ik ben ermee bekend dat er gemeenten zijn die lerend kijken wat werkt in de Nederlandse situatie om interprofessioneel samen te werken met vragen van ouders en kinderen als vertrekpunt. Het staat gemeenten vrij dit te doen. Ik zie momenteel geen aanleiding om dit als rijksoverheid preventief centraal te monitoren. Indien er meldingen binnen komen over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, wordt daar onderzoek naar gedaan (zie beantwoording vraag 4 en 7).
Ondersteunt u op enigerlei wijze het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) dat het als zijn taak ziet het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument? Levert het NJI naar uw mening op dit punt voldoende inspanning en heeft het naar uw mening de gewenste uitwerking?
Het NJi is een onafhankelijk kennisinstituut dat actuele kennis en (internationale) ontwikkelingen over jeugd, vakmanschap en het jeugdveld verzamelt, duidt en deelt. Ik ondersteun het NJi financieel om deze rol uit te kunnen voeren. Ik ben van mening dat het NJi momenteel voldoende inspanning levert om het veld erop te wijzen dat de Kansencirkel niet bedoeld is als risicotaxatie-instrument.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) signalen bekend over oneigenlijke inzet van de Kansencirkel? Hoe houdt de IGJ toezicht op dit punt?
De IGJ houdt geen preventief toezicht om oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel tegen te gaan. De IGJ heeft los van de in de media uitgesproken zorgen geen aanwijzingen dat er in de praktijk werkelijk sprake is van oneigenlijk gebruik. Er zijn bij de IGJ geen meldingen binnen gekomen van concrete situaties waarin de Kansencirkel oneigenlijk is ingezet. Wanneer de IGJ zulke meldingen krijgt, doet zij daar onderzoek naar.
Wat kunt u verder nog doen om de angst bij ouders weg te nemen dat zij buitenspel worden gezet bij het opvoeden van hun kinderen? Ziet u wellicht aanleiding om met de vrees voor GIRFEC en de Kansencirkel in het achterhoofd er nog eens voor te pleiten jongeren en ouders te horen en te betrekken bij de zoektocht naar en implementatie van nieuwe methoden in de jeugdhulp?
Wanneer ouders signalen ontvangen of klachten hebben over oneigenlijk gebruik van de Kansencirkel, kunnen zij hier een melding van maken (zie beantwoording vraag 4). Meer algemeen geldt dat het betrekken van jongeren en ouders een belangrijk uitgangspunt is in de jeugdhulp. De gehele jeugdsector heeft het belang hiervan ook uitgesproken in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd.
Het bericht dat er vreselijke dingen zijn gebeurd met het testen van vaccins in Afrika |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vreselijke dingen gebeurd met testen van vaccins in Afrika»?1
Ja.
Klopt het dat verscheidene farmaceutische bedrijven een coronavaccin testen in ontwikkelingslanden?
Er worden in veel verschillende landen klinische studies gedaan naar een COVID-19 vaccin. Ik heb geen inzicht in welke landen er klinisch onderzoek wordt gedaan naar een vaccin tegen COVID-19.
Op welke wijze wordt er toezicht gehouden op de manier waarop deze testen worden uitgevoerd, zodat de rechten van personen die deelnemen aan dergelijke testen, en internationale normen ten aanzien van het testen van geneesmiddelen worden gerespecteerd?
Klinische onderzoeken ten behoeve van de registratie van geneesmiddelen in de EU, waar ook ter wereld uitgevoerd, moeten voldoen aan alle regelgeving op het gebied van Good Clinical Practice (GCP)2 zoals die ook geldt in de EU. Wat dat betreft maakt het niet uit of een onderzoek in binnen of buiten Europa wordt uitgevoerd.
Bij de toelating tot de EU-markt coördineert het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) de verificatie van de naleving van GCP. Het doet dit door middel van retrospectieve, steekproefsgewijze en zogenoemde «getriggerde» inspecties3, aangevraagd door het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) in verband met de beoordeling van aanvragen van de marktvergunning. Het programma van de controle op GCP maakt optimaal gebruik van de (beperkt) beschikbare inspectiecapaciteit bij de lidstaten. Daarbij wordt bij de te inspecteren locaties rekening gehouden met verschillende risicofactoren, zoals het aantal in het onderzoek opgenomen proefpersonen, de aanwezigheid van kwetsbare bevolkingsgroepen en of er sprake is van een onderzoeklocatie buiten de EU/EEA, waarover weinig of geen informatie is over de naleving van GCP.
Zijn er op dit moment misstanden bekend die zijn voorgevallen bij testen van coronavaccins die worden uitgevoerd in ontwikkelingslanden? Zo ja, op welke wijze worden deze misstanden aangepakt?
Nee.
Worden geneesmiddelen die niet tot stand zijn gekomen volgens internationale en Europese normen altijd geweigerd door het Europese geneesmiddelenbureau EMA? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bestaan er internationale afspraken over hoe slachtoffers van misstanden bij het testen van geneesmiddelen tegemoet gekomen worden?
Zowel de World Medical Association Declaration of Helsinki als de GCP kennen de verplichting tot schadeloosstelling bij schade door klinisch onderzoek. Daarmee in lijn kent de EU-richtlijn inzake klinisch onderzoek een verplichte verzekering/schadeloosstelling. Het formulier voor geïnformeerde toestemming (Informed Consent Form, ICF) dat door de deelnemer wordt ondertekend, moet verwijzingen bevatten naar vergoedingen en de dekking die de deelnemers wordt geboden in geval van schade of letsel. Het toestemmingsformulier dient ook specifiek te vermelden hoe contact opgenomen kan worden met de verzekeraar, zodat patiënten hun claims niet noodzakelijkerwijs hoeven in te dienen via het onderzoekspersoneel of de uitvoerende onderzoeksorganisatie.
Klopt het dat farmaceutische bedrijven soms de voorkeur hebben om testen uit te voeren in ontwikkelingslanden, omdat dit financieel aantrekkelijker is en er voldaan moet worden aan minder voorschriften ten aanzien van de rechten van proefpersonen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Het uitvoeren van klinisch onderzoek wordt steeds internationaler. De redenen hiervoor zijn divers; niet alleen de kosten maar ook bijvoorbeeld de beschikbaarheid van patiënten met een bepaalde ziekte, de bereidheid van patiënten en artsen om deel te nemen aan klinisch onderzoek en de efficiëntie van het toetsingssysteem (Medisch Ethische Commissies) in een bepaald land kunnen de voorkeur bepalen. Waar echter ter wereld ook uitgevoerd, klinische onderzoeken ten behoeve van de registratie van geneesmiddelen in de EU, moeten voldoen aan dezelfde regelgeving op het gebied van GCP zoals die ook geldt in de EU.
Het belang van ventilatie tegen de verspreiding van het coronavirus |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Antje Diertens (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de open brief van 239 wetenschappers waarin de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en nationale gezondheidsinstituties worden opgeroepen de mogelijke verspreiding van het coronavirus via aerosolen serieus te nemen en naast de huidige adviezen (handen wassen, afstand houden, thuis blijven bij klachten) ook meer te wijzen op goede ventilatie van binnenruimtes?123
Ik heb het RIVM een aantal vragen gesteld over het belang van ventilatie en het risico van de verspreiding van het SARS-CoV-2 via aerosolen. Op basis van de antwoorden van het RIVM heb ik op rijksoverheid.nl publieksinformatie laten plaatsen over het belang van goede ventilatie. Ook zijn op deze website voor specifieke sectoren zoals verpleeghuizen handreikingen te vinden.
Deelt u de mening van de wetenschappers dat er meer aandacht moet zijn voor goede ventilatie en hoe relateert u dit aan het recente onderzoek van het RIVM dat 1 op de 20 besmette mensen aantoonbare hoeveelheden virusdeeltjes in aerosolen verspreidt in slecht geventileerde ruimtes?4
Ik deel deze mening. Het recente onderzoek van het RIVM betrof een theoretisch model waarbij, op basis van aannames, de verspreiding van virusdeeltjes via aerosolen onder verschillende omstandigheden is berekend. Een aanname was dat de aerosolen een constante verdeling in de ruimte vertonen. Het model toont hoe de verspreiding van aerosolen verloopt in een ruimte als er niet wordt geventileerd.
Het is echter onzeker of aerosolen voldoende infectieus zijn om tot een infectie via aerogene transmissie (> 1,5 meter) te leiden. De auteurs van het RIVM-onderzoek stellen dat zo lang het onduidelijk is hoeveel infectieus virus aanwezig is in de verschillende druppels (dit is een functie van meerdere variabelen w.o. viruseigenschappen, host eigenschappen, ernst ziekte, locatie van infectie, tijd, temperatuur, UV licht etc.), en het ook nog onbekend is wat de minimale infectieuze dosis van SARS-COV-2 is, voorzichtigheid geboden blijft met het trekken van conclusies over de kans op infectie.
Het RIVM volgt de ontwikkelingen over aerosolen en aerogene transmissie nauwgezet en neemt deze inzichten mee in de afweging of aanvullende adviezen een wezenlijke bijdrage leveren aan het voorkomen van COVID-19. Hierbij wordt behalve naar (kwalitatief goede) wetenschappelijke publicaties, ook gekeken of er uit de beschikbare epidemiologische gegevens een duidelijke rol voor aerosolen (aerogene transmissie) blijkt. Vooralsnog lijkt dit niet het geval.
Verder wordt gekeken of al geldende maatregelen effectief zijn in het voorkomen van mogelijke verspreiding van aerosolen > 1,5 meter.
Welke aanvullende maatregelen nodig zijn om aerogene transmissie te voorkomen of verminderen (buiten de extra persoonlijk beschermingsmaatregelen zoals FFP2 maskers tijdens/na medische aerosolvormende handelingen) is nog onbekend. Het is onzeker of een bepaalde ventilatie(drempel) als aanvullende maatregel een daadwerkelijk bijdrage levert aan het voorkomen of verminderen van SARS-CoV-2-transmissie (zie ook vraag5. Voldoende luchtverversing is wel belangrijk omdat dit de gezondheid bevordert, noodzakelijk is voor een prettig en gezond binnenklimaat en de verspreiding van ziekteverwekkers die luchtweginfecties veroorzaken helpt te verkleinen.
Wat is uw reactie op de stelling van de wetenschappers dat de kritiek op de WHO terecht is omdat ze te weinig rekening zouden houden met nieuwe inzichten?
Het RIVM volgt de wetenschappelijke en maatschappelijke discussie over de transmissie en besmettelijkheid van SARS-CoV-2 op de voet. Sinds de stellingname waaraan u refereert heeft de WHO een review verricht met beschikbare evidence en een update gepubliceerd (https://www.who.int/news-room/commentaries/detail/transmission-of-sars-cov-2-implications-for-infection-prevention-precautions). De wetenschappelijke discussie zal voortduren zolang de vele onderzoeks- en kennisvragen rond COVID-19 nog niet of onvoldoende beantwoord zijn.
Welke overige onderzoeken worden momenteel gedaan naar de mogelijke overdracht van het coronavirus door middel van aerosolen? Welke onderzoeken worden uitgevoerd naar de rol van ventilatie hierin?
Zoals beschreven bij vraag 2 verricht het RIVM enkele theoretische modelstudies. Hierbij wordt ook naar ventilatie gekeken. Onderzoek naar de overdracht van het coronavirus door middel van aerosolen is lastig, omdat het altijd een theoretisch in vitro-onderzoek betreft waarbij een aantal in vivo variabelen die van invloed zijn op de kans op transmissie en infectiviteit niet gemeten kan worden. Tevens heeft ventilatie als variabele ook invloed op grotere druppels en infectiviteit en overleving van het virus op oppervlakten e.d. wat het moeilijk maakt de directe relatie tussen besmettelijkheid en alleen aerosolen te onderzoeken.
De TU Eindhoven heeft onderzoek gedaan naar ventilatie en luchtfiltering in sportscholen om aerosolenconcentraties te reduceren. Het doel van dit onderzoek was echter nadrukkelijk niet om te analyseren in welke mate aerosolen al dan niet een transmissierisico voor SARS-CoV-2 inhouden. De virologische en microbiologische aspecten van SARS-CoV-2 vallen buiten de expertise van het betreffende onderzoeksconsortium.
Deelt u onze mening dat er zo spoedig mogelijk helderheid moet zijn over de wijze van ventilatie om overdracht van het coronavirus te voorkomen? Zo ja, wanneer kunt u deze helderheid verschaffen aan gebouweigenaren van onder andere restaurants, verpleeghuizen, concertzalen, bioscopen etc. gegeven het feit dat het nu het moment is om eventuele voorbereidingen te treffen voor de aanstaande herfstperiode?
De adviezen van het RIVM zijn heel helder: er zijn onvoldoende aanwijzingen om aanvullende maatregelen te adviseren ter voorkoming van aerogene transmissie. Volg daarom de bestaande regelgeving en richtlijnen op gebied van ventilatie zoals: zorg dat een ventilatiesysteem in ieder geval voldoet aan de minimale regelgeving voor luchtverversing zoals genoemd in het Bouwbesluit, zorg dat het ventilatiesysteem wordt gecontroleerd en wordt onderhouden, en zorg dat er 10 à 15 minuten wordt gelucht na een bijeenkomst, bijvoorbeeld na een vergadering.
Het is echter niet mogelijk te stellen dat enige vorm van ventilatie de overdracht van COVID-19 kan voorkomen, en het is ook onmogelijk te meten welke mate van ventilatie bijdraagt aan de preventie van COVID-19. Dit geldt overigens ook voor locaties met hogere ventilatiehoeveelheden (zie vraag 2 en 3).
In hoeverre komen de eisen uit het Bouwbesluit 2012 overeen met de richtlijnen die de REHVA (Federation of European Heating, Ventilation and Air Conditioning Associations) voor mechanische ventilatie heeft opgesteld?5
Het Bouwbesluit omvat minimale eisen waar gebouwen aan moeten voldoen, onder meer op het punt van luchtverversing. Het RIVM adviseert de bestaande regelgeving en richtlijnen op gebied van ventilatie te volgen: te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit, het ventilatiesysteem goed te onderhouden, 10 à 15 minuten te luchten na bijeenkomsten en zo mogelijk geen recirculatie binnen één ruimte toe te passen. Het RIVM heeft onvoldoende aanwijzingen om aanvullende maatregelen te adviseren ter voorkoming van aerogene transmissie. REHVA heeft een eigen advies opgesteld waarbij wordt uitgegaan van een grotere rol van aerogene tansmissie bij de verspreiding van Covid-19 en een grotere rol van ventilatie om dit te voorkomen.
Wanneer levert het RIVM de tijdens het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirusdebat van 25 juni jl. toegezegde eenvoudige ventilatieinstructies voor burgers en bedrijven? Worden hier de praktische adviezen van de REHVA in meegenomen?6
Het RIVM heeft na het debat van 25 juni jl. de volgende informatie over ventilatie gepubliceerd:
Het is echter niet per se de rol van het RIVM om die publieksinformatie te geven: publiekscommunicatie over COVID-19 is belegd bij de rijksoverheid. Het toegankelijk uitleggen wat het Bouwbesluit inhoudt is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van BZK. Op rijksoverheid.nl staat overigens ook al informatie zoals de instructie voor bedrijven (meer specifiek: gebouweneigenaren), hier heeft het RIVM aan meegewerkt: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/openbaar-en-dagelijks-leven/ventilatie-in-gebouwen.
Klopt het dat de normen in het Bouwbesluit 2012 slechts minimumeisen zijn, die niet gericht zijn op gezondheid en waarbij geen rekening is gehouden met infectieziekten? Zo niet, kunt u daar een onderbouwing van geven?
Het Bouwbesluit stelt eisen aan luchtverversing. Deze zijn niet primair gericht op het bestrijden van infectieziekten. Wel is in gebouwen altijd voldoende luchtverversing nodig. Voldoende verse lucht bevordert de gezondheid en helpt ook de verspreiding van ziekteverwekkers die luchtweginfecties veroorzaken te verkleinen, bijvoorbeeld het coronavirus.
Wat is uw reactie op de stelling dat de controle op naleving van de ventilatieregels die in het Bouwbesluit 2012 staan allesbehalve waterdicht zijn?
Gemeenten zijn belast met de handhaving van het Bouwbesluit (bouw- en woningtoezicht). Bij bestaande bouw is echter allereerst de gebouweigenaar verantwoordelijk voor het voldoen aan de regelgeving. Het is dus aan gebouweigenaren en -beheerders om hun gebouwen en installaties daarop te controleren en zo nodig aan te passen.
Als het gaat om verpleeghuizen heb ik Actiz gewezen op de adviezen van het RIVM en hen gevraagd deze onder de aandacht te brengen van hun leden.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs heeft opgeroepen om de ventilatiesystemen op alle scholen te controleren. Om schoolbesturen te ondersteunen bij deze verantwoordelijkheid is er een Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen opgericht. De Tweede Kamer is hierover per brief op 17 augustus jl. geïnformeerd. Ook hebben de sectorraden een handreiking voor scholen opgesteld. Tot slot is op de website www.weeropschool.nl informatie ten behoeve van scholen gepubliceerd en is een helpdesk ter beschikking gesteld.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van het Amsterdam UMC en enkele GGD-en naar de verspreiding van het virus in verpleeghuizen? Wordt bij dat onderzoek ook gekeken naar de rol van ventilatie en recirculatie in verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van dit onderzoek zijn onlangs bekend gemaakt. Het OMT heeft advies uitgebracht over de aanbevelingen van de onderzoekers en het kabinet heeft het OMT-advies overgenomen (Kamerstukken 25 295, nr. 509) In dit onderzoek is geen aandacht besteed aan ventilatie; het onderzoek is in april 2020 gestart en de hoofdvraag was wat de rol is van personen zonder (herkenbare) klachten bij een coronavirusuitbraak in een verpleeghuis, zie: https://www.vumc.nl/nieuws/nieuwsdetail/bij-nieuwe-corona-uitbraak-in-verpleeghuis-is-snelle-diagnose-essentieel.htm
Bij clusters van COVID-19 zijn de GGD’en wel geïnstrueerd om de ventilatie aspecten in het uitbraakonderzoek mee te nemen. Zie https://lci.rivm.nl/covid-19/clusters-regionale-verspreiding.
Het bericht ‘Oud-topman RIVM: “We moeten meer testen, anders blijft het een smeulende veenbrand”' |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Oud-topman RIVM: «We moeten meer testen, anders blijft het een smeulende veenbrand»»?1
Deelt u de mening dat het enkel testen van personen met klachten onvoldoende is, aangezien 40–45% van de besmettingen van asymptomatische personen komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u reageren op de volgende constatering uit het onderzoek: «Als 30% van alle besmettingen asymptomatisch verloopt, missen we die in de opsporing. Als daarna nog eens 45% van de andere 70% besmettelijk is vóór de ziekte zich ontwikkelt, dan missen we nog eens 31,5% en hebben we een screeningsprogramma dat zich nog maar voor 38,5% kan richten op de doelgroep»? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is?
Kunt u reageren op de stelling van de onderzoekers dat als we de viruscirculatie verder willen terugduwen enkel de R0 onder de 1 houden niet voldoende is en er veel meer getest moet worden?
Kunt u reageren op de stelling van de onderzoekers dat voor een indamstrategie het ook noodzakelijk is om brandhaarden of «superspreading» tijdig onder controle te krijgen en dat hiervoor aanvullende maatregelen op het contactonderzoek nodig zijn zoals het actief testen en opsporen van besmettingen bij mensen die in risicogebieden waren, het monitoren van kwetsbare mensen en risicogroepen alsook het testen van verzorgenden en bezoekers van deze risicogroepen?
Wat vindt u van de suggestie om systematischer te zoeken naar weinig onderzochte Covid-19 symptomen die zogenaamd asymptomatische patiënten wellicht wel degelijk hebben, om zo besmettingen beter in beeld te brengen?
Hoe kan het dat het Outbreak Management Team, ondanks de feiten, niet zo gelooft in asymptomatische verspreiding en dit dus onderbelicht blijft in het testbeleid?
Het bericht 'PGB 2.0 loopt half jaar vertraging op' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten waaruit de verwachte extra kosten van 12,5 miljoen euro voor het PGB2.0-systeem precies bestaan?1
De additionele kosten van € 12,5 miljoen zijn nodig voor het realiseren van technisch noodzakelijke aanpassingen. Het voldoen aan de zwaardere eisen van de overheid vereiste een grotere mate van technische aanpassing dan verwacht. Daarbij bleken er additionele technische aanpassingen noodzakelijk om een stabiele werking van het systeem bij grotere aantallen gebruikers te garanderen. Een deel van deze technische aanpassingen is inmiddels gerealiseerd.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat het naast elkaar bestaan van twee systemen zorgt voor een dubbele inspanning, dat er meer middelen nodig zijn om noodzakelijk beheer uit te voeren en dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en verstrekkers langer in beide systemen moeten werken, of deze kosten zijn meegenomen in de verwachte extra kosten? Wat is de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken in twee verschillende systemen?2
Nee, de beheerkosten van het langer werken in beide systemen is geen onderdeel van de verwachte extra kosten van € 12,5 mln. De beheerkosten van beide systemen zijn onderdeel van het reguliere begrotingsproces.
Wat betreft de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken met twee verschillende systemen, kies ik samen met de ketenpartijen kies ik bewust voor een zorgvuldige stapsgewijze aanpak. Dit is van belang om de continuïteit van de dienstverlening aan budgethouders en zorgverleners te kunnen borgen. Dit betekent dat zolang nog niet alle budgethouders en zorgverleners gebruik kunnen maken van PGB2.0, een deel van hen kan blijven rekenen op de ondersteuning en het gebruik van PGB1.0. De strategie van de doorontwikkeling en invoering van PGB2.0, met de daarbij te nemen stappen, wordt ketenbreed met verstrekkers en betrokken partijen vastgesteld en ondersteund.
Hoe kan het dat de kosten voor het PGB2.0-systeem 60% te laag zijn ingeschat? Ten laste van welke partijen komen deze extra kosten?
Op basis van het onderzoek dat het externe onderzoeksbureau Software Improvement Group in het najaar 2018 heeft uitgevoerd en een analyse van de Landsadvocaat, was de verwachting dat de ontwikkeling en implementatie van het PGB2.0-systeem € 39,5 miljoen zou gaan kosten. In 2019 werd bij de overdracht van het systeem naar VWS zichtbaar dat het geschikt maken van het Zorgdomein voor de publieke omgeving een grotere mate van technische aanpassing en doorontwikkeling vereiste dan was voorzien. Ook bleken additionele technische aanpassingen noodzakelijk om grotere aantallen verstrekkers, en daarmee budgethouders en zorgverleners, aan te sluiten. De hiermee gepaard gaande kosten worden gedragen door VWS.
Op welke wijze wordt geïnventariseerd welke aanpassingen noodzakelijk zijn?3
Samen met de ketenpartijen en de ontwikkelpartners heeft mijn departement alle noodzakelijke technische en functionele aanpassingen geïnventariseerd en gedetailleerd in kaart gebracht. Tevens is daarbij in kaart gebracht wanneer deze aanpassingen kunnen worden gerealiseerd.
Hoe wordt voorkomen dat de kosten voor het PGB2.0-systeem nog verder zullen stijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bewaken van de kosten is een doorlopend punt van aandacht. De programmaraad PGB2.0, waarin naast de ketenpartijen ook Per Saldo en BVKZ vertegenwoordigd zijn, hanteert een formele wijzigingsprocedure waarbij voorgestelde wijzigingen (bijvoorbeeld naar aanleiding van een wetswijziging), vergezeld van een businesscase, ter besluitvorming aan de programmaraad worden voorgelegd. Zo wordt voorkomen dat de kosten onnodig stijgen.
Wat betekent de extra tijd die nodig is voor de uitrol van het PGB2.0-systeem voor de groepen mensen die daardoor later dan verwacht kunnen worden aangesloten op het nieuwe systeem?
Dit betekent dat sommige budgethouders en zorgverleners helaas later dan oorspronkelijk verwacht gebruik kunnen maken van de faciliteiten van het PGB2.0-systeem. Het borgen van de continuïteit van de pgb dienstverlening en de betalingen door de SVB staat echter voorop en daarom is het van belang om de strategie van zorgvuldigheid boven snelheid te continueren. Voor de planning van de invoering van PGB2.0 verwijs ik u graag naar mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB.
Per wanneer zal het PGB2.0-systeem naar verwachting volledig uitgerold zijn? Wat is precies de huidige stand van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Op welk moment zullen naar verwachting de kosten en baten van het PGB2.0-systeem met elkaar in verhouding zijn?
Naarmate er meer budgethouders gebruik gaan maken van het PGB2.0-systeem, dalen allereerst de uitvoeringskosten bij de SVB. PGB2.0 zorgt daarnaast voor een hogere rechtmatigheid en meer gebruikersgemak voor de budgethouders, zorgverleners en verstrekkers. De kosten van doorontwikkeling en invoering betreffen een incidentele investering en de baten zijn structureel van aard.
Hoe verhouden de totale kosten voor het PGB2.0-systeem zich tot het aantal gebruikers? Hoeveel kost het project naar verwachting in totaal, hoeveel mensen gaan er uiteindelijk gebruikmaken van dit systeem en hoeveel kost het systeem dus per persoon?
De gebruikers van het PGB2.0-systeem bestaan uit budgethouders, wettelijke vertegenwoordigers, zorgverleners, medewerkers van gemeenten, medewerkers van zorgverzekeraars, medewerkers zorgkantoren en de SVB. Naar schatting zullen dit ongeveer 400.000 gebruikers zijn. De kosten van het systeem per gebruiker zal uiteindelijk het resultaat zijn van een algehele weging van initiële investeringen voor doorontwikkeling en invoering enerzijds en van structurele besparingen (zoals de reductie van uitvoeringskosten bij de SVB en het bijdragen aan een hogere rechtmatigheid) anderzijds. Uiteraard zorgt het systeem allereerst voor een betere ondersteuning van budgethouders, zorgverleners en de ketenpartners.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat er per release een besluitvormingsmoment ingebouwd zou worden om te bepalen of de voorziene release bijdraagt aan de gestelde kwalitatieve en/of kwantitatieve baten, welke rol kosten spelen in deze afweging? Wanneer worden de kosten voor het nieuwe systeem te hoog?
Afweging voor het realiseren van nieuwe of aangepaste functionaliteit wordt gedaan, samen met de gebruikers van het systeem (hun stakeholders) op basis van «business waarde»; er wordt dus voor elke (majeure) wijziging een afweging gemaakt op basis van de waarde die de wijziging heeft voor de gebruikers, het systeem of het proces. Op basis daarvan wordt bepaald of de wijziging ook daadwerkelijk wordt doorgevoerd en tevens bepalen we daarmee de prioriteit die een dergelijke aanvulling of wijziging krijgt in het realisatieproces.
Kan de Kamer een aangepaste begroting voor het PGB2.0-systeem ontvangen?
Nu helder is welke technische aanpassingen en functionaliteiten gerealiseerd moeten worden en wanneer deze beschikbaar zijn, heb ik met de betrokken partijen kunnen vaststellen wanneer grotere aantallen budgethouders gebruik kunnen maken van PGB2.0. In mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB heb ik u daarover geïnformeerd. Deze invoeringsplanning wordt financieel doorgerekend, zodra de begroting hiervan is vastgesteld zal ik u een aangepaste begroting verstrekken.
Het bericht ‘Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden»?1
Door de recente crisis is een aantal ontwikkelingen in een stroomversnelling gebracht, met name rondom digitale zorg. Daarnaast is bij het heropstarten van zorg ingezet op prioritering naar gelang de urgentie en is extra aandacht gevraagd voor het belang van gepast gebruik van zorg (aantoonbaar van waarde voor de patiënt, niet meer dan nodig, maar ook niet minder dan noodzakelijk). Ik ben het met de NZa eens dat het zonde is om deze positieve ontwikkelingen die de coronacrisis teweeg heeft gebracht, verloren te laten gaan.
Om deze reden heb ik de NZa gevraagd om een advies over aanpassingen in het financierings- en bekostigingssysteem om de totstandkoming van digitale zorg en gepast gebruik te stimuleren. Hierbij gaat het nadrukkelijk om (financiële) prikkels die zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars, maar mogelijk ook zorgvragers ervaren om waar van meerwaarde gebruik te maken van digitale zorg en gepast gebruik. De NZa heeft een eerste advies uitgebracht en daarin een eerste verkennende stap voorgesteld om de bekostiging aan te passen. Dit advies heb ik op 21 juli jl. aan uw Kamer aangeboden. In mijn brief van 21 juli jl. heb ik aangegeven dat de NZa en het Zorginstituut om een tweede advies in navolging op het advies van de NZa zijn gevraagd. Zij zijn gevraagd om de randvoorwaarden in het stelsel in kaart te brengen die nodig zijn voor gepast gebruik en daarbij de geleerde lessen te betrekken. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Ik verwacht u deze adviezen met mijn reactie voor de begrotingsbehandeling te kunnen doen toekomen. Op deze zaken zal ook worden ingegaan in de Contourennota. Mijn collega’s en ik streven ernaar de consultatie voor de Contourennota eind oktober in gang te zetten.
Kunt u uiteenzetten welke financiële prikkels in het huidige zorgstelsel volgens de NZa tot onzinnige zorg leiden? Kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven en aangeven in welke sectoren dit speelt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de behandelingen die niet zijn geleverd toen de ziekenhuiszorg stil kwam te liggen, zijn volgens schattingen ook niet zinnig?
Het is moeilijk vast te stellen welk percentage van de zorg die is uitgevallen niet zinnig is. De NZa merkt dit ook op in haar advies. Ongetwijfeld zijn er behandelingen niet uitgevoerd die niet zinnig waren. Tegelijkertijd zijn er ook behandelingen niet uitgevoerd die wel zinnig zouden zijn geweest. Omdat we van veel behandelingen nog niet goed weten of deze zinnig zijn en voor wie en wanneer, is het effect van het achterwege hebben gelaten van deze behandelingen nog onbekend.
Ik vind het belangrijk om inzicht te krijgen in de (gezondheids)gevolgen van de coronacrisis. We kunnen daar veel van leren over welke zorg voor welke patiënt gepast is. Dat is van belang voor de gezondheidszorg. Daarom is het RIVM gevraagd te kijken naar de indirecte effecten van COVID-19 op zorg en gezondheid. Het RIVM is momenteel bezig met het in kaart brengen van deze indirecte effecten en maakt zowel een inventarisatie van de omvang van uitgestelde, afgeschaalde, vermeden of niet gegeven zorg als ook een inschatting van de gezondheidseffecten hiervan. Verder heb ik, zoals ik in antwoord op vraag 1 al heb gemeld, het Zorginstituut en de NZa gevraagd om te adviseren over de geleerde lessen over gepast gebruik (in de coronacrisis) en de in het stelsel noodzakelijke randvoorwaarden voor gepast gebruik. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Met dit onderzoek en deze adviezen krijgen we inzicht in de gevolgen van de coronacrisis en wat het ons leert over gepast gebruik.
Wat is uw reactie op de stelling van de NZa dat het betalen per verrichting een productieprikkel is? Welke oplossingen ziet u hiervoor? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kan met het in loondienst treden van thans vrijgevestigde specialisten dit probleem het hoofd geboden worden? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
In het huidige systeem komen productieprikkels ook voort uit de afspraken tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen. Het is niet zo dat er enkel een prikkel bij vrijgevestigde medische specialisten zit en loondienst om deze reden per definitie de oplossing is. Wat mij betreft moet de discussie daarom niet gaan over de modellen waarin medisch specialisten werkzaam zijn, maar veel meer over de randvoorwaarden waarop we de zorg in ziekenhuizen bekostigen. Denk aan meerjarige contractering via een aanneemsom en minder pxq afspraken. Vervolgens vind ik het wel belangrijk dat die afspraken zich doorvertalen in de hele organisatie en er gelijkgericht gewerkt wordt met de vrijgevestigde medisch specialisten in het medisch-specialistisch bedrijf. Overigens is in het huidige Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg ook afgesproken dat de vrije keuze van medisch specialisten om te werken in dienstverband of als vrij beroepsbeoefenaar gehandhaafd blijft.
Kunt u uiteenzetten welke aanpassingen binnen de Diagnose Behandeling Combinatie (DBC)-systematiek volgens u de productieprikkels kunnen doen afnemen?
In de voorhangbrief (2019–2020 29 248, nr. 322) voor het invoeren van een facultatieve prestatie is het voorbeeld gegeven van het samenstellen van één dbc voor het uitvoeren van een gecombineerde operatieve behandeling bij complexe kniebandchirurgie. Deze ingrepen worden op dit moment altijd separaat uitgevoerd vanwege de regelgeving rondom dbc’s die voorkomt dat deze dbc’s gelijktijdig gedeclareerd kunnen worden. Het combineren van deze ingrepen zorgt voor lagere kosten dan serieel uitgevoerde ingrepen (naast voordeel voor de patiënt van eenmalige ingreep en revalidatietraject).
Voor een beter en completer beeld wacht ik het, in antwoord op vraag 1 genoemde, advies van de NZa en het Zorginstituut af dat hierover gaat.
Welke vormen van het financieel meer belonen van samenwerking en preventie behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Het is belangrijk om in te zetten op preventie en samenwerking. Bovendien kan samenwerking de zorg voor de patiënt verbeteren, doordat integraal naar de zorgvraag wordt gekeken. Zoals ik ook aangaf in de voortgangsrapportage over de Juiste Zorg op de Juiste Plek, verwacht ik van alle partijen dat domeinoverstijgende samenwerking het uitgangspunt wordt en dat zij preventie een belangrijke plek geven in het denken en doen.
Er zijn al verschillende mogelijkheden om samenwerking en preventie financieel te belonen. In het kader van uitkomstgerichte zorg kunnen verzekeraars en zorgaanbieders contracten sluiten die samenwerking en preventie belonen, zoals de NZa aangeeft in het advies dat op 21 juli jl. aan uw Kamer is aangeboden. Bijvoorbeeld wanneer in een netwerk van ziekenhuis en huisartsen wordt samengewerkt om de zorg voor kankerpatiënten efficiënt en dichtbij de patiënt te organiseren. Een verzekeraar kan dan met het netwerk als geheel een contract sluiten en afspreken dat eventuele gezamenlijke besparingen (doordat bijvoorbeeld onderzoeken niet dubbel hoeven te worden uitgevoerd of infecties worden voorkomen) ten gunste komen van zowel de verzekeraars als de zorgaanbieders. Er zijn ook andere typen contracten mogelijk, waarbij verzekeraars bijvoorbeeld afspraken maken gericht op bepaalde zorguitkomsten en kwaliteit van leven van patiënten, en een verbetering daarvan door de jaren heen belonen.
Enkele koplopers van verzekeraars en aanbieders werken aan dit soort contracten. De ontwikkeling is nog pril. Het is van belang dat goede en gedragen uitkomstmaten worden ontwikkeld, zodat helder is wat de zorg daadwerkelijk voor de patiënt heeft opgeleverd (ook in termen van kwaliteit van leven). In het programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 werkt VWS daar met de partijen van het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg aan. Ook wordt ruimte gecreëerd voor pilots en worden goede voorbeelden van uitkomstgerichte contracten en organisatievormen verzameld en verspreid, zodat mensen in de zorg die hiermee aan de slag willen zoveel mogelijk kunnen leren van elkaar. Goede initiatieven en best practices met betrekking tot deze contracten zullen worden verspreid via www.uitkomstgerichtezorg.nl.
Samenwerking tussen zorgverleners kan bovendien worden gestimuleerd door het faciliteren van een meer efficiënte wijze van bekostiging van activiteiten die als «algemene diensten ten behoeve van verzekerde zorg» kunnen worden gekenschetst. Bij brief van 29 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder rechtstreekse bekostiging van deze activiteiten binnen het bestaande wettelijke kader van de Zorgverzekeringswet mogelijk kan worden gemaakt.
Tot slot is in de huidige bekostiging al ruimte voor het maken van afspraken over innovatie en preventie, bijvoorbeeld in de eerstelijnszorg. De NZa publiceert hierover op korte termijn een informatiekaart waarin zij de mogelijkheden uiteenzet.
Voor de vraag of in de bekostiging meer ruimte kan komen voor het belonen van preventie en samenwerking, wacht ik de aanvullende adviezen van de NZa en het Zorginstituut af. Zoals de NZa aangeeft hebben zulke wijzigingen mogelijk vergaande consequenties voor het stelsel. Op de prikkels voor samenwerking en preventie zal ook worden ingegaan in de Contourennota.
Welke prikkels voor zorgverzekeraars om efficiënter zorg in te kopen behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Ik vind het van belang dat mensen zich kunnen blijven verzekeren voor goede zorg tegen een redelijke premie. Om er voor te zorgen dat de premie betaalbaar blijft, hebben zorgverzekeraars een belangrijke taak om zorg doelmatig in te kopen. Op zich zijn de prikkels nu al goed voor verzekeraars om zorg efficiënt in te kopen. Dit kan zich namelijk vertalen in een lagere premie. Mensen kunnen kiezen voor een verzekeraar die een lagere premie vraagt.
Ook is het zo dat binnen de risicoverevening verzekeraars een vereveningsbijdrage krijgen die gebaseerd is op de gemiddelde verwachte kosten. Als een verzekeraar efficiënter zorg inkoopt dan zijn concurrent, zorgt dit voor een financieel voordeel voor een verzekeraar. Het is altijd goed om te kijken naar verbeteringen die we met elkaar kunnen invoeren. Ik ben continu bezig het risicovereveningssysteem te onderhouden voor het gelijke speelveld van verzekeraars en er voor te zorgen dat er zo weinig mogelijk prikkels zijn voor risicoselectie. Hiermee worden ook de prikkels voor efficiënte zorginkoop voor verzekeraars geoptimaliseerd.
Nalatigheid bij de NVWA bij ingrijpen in slachthuizen waar onvoldoende maatregelen werden genomen tegen de verspreiding van het coronavirus |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe voelde u zich toen u de uitzending zag van Nieuwsuur van afgelopen zondag, waarin duidelijk werd dat toezichthoudend dierenartsen al vanaf het begin van de uitbraak van het coronavirus in Nederland tevergeefs binnen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aan de bel trokken en op 23 maart aan het management van de NVWA schreven: «We werken op plaatsen waar zieke mensen aan het werk zijn. Waar onvoldoende beschermingsmiddelen beschikbaar zijn. Wij voelen ons (op alle mogelijke manieren) in de steek gelaten door ons management»?1
In het begin van de coronacrisis heeft het kabinet de voedselvoorziening aangewezen als vitale sector. Om de voedselzekerheid en voedselveiligheid te garanderen moeten toezichthouders van de NVWA en officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) hun werkzaamheden in slachthuizen kunnen uitvoeren. De NVWA is verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden voor deze medewerkers vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever. Vanuit deze rol heeft het management van de NVWA zo veel als mogelijk gedaan om te zorgen medewerkers van de NVWA en KDS veilig hun werk kunnen doen.
Het management van de NVWA heeft instructies gemaakt voor haar werknemers over welke maatregelen zij zelf moeten nemen, werkinstructies gewijzigd en beleid gemaakt over hoe te handelen in onveilige situaties. Eind april kwamen er bij het management op basis van contacten met medewerkers signalen binnen dat dierenartsen de 1,5 meter in slachthuizen niet (kunnen) naleven. Naar aanleiding van deze signalen en aansluitend op de signalen die de FNV heeft afgegeven, heeft het management van de NVWA, om extra voeling te houden, aan drie ervaren senior toezichthoudend dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) gevraagd om deze signalen kwantitatief en kwalitatief te duiden. Daartoe zijn zij op 29 april een interne enquête gestart. Gelijktijdig is op 28 april opdracht gegeven tot uitvoering van een arbeidshygiënisch onderzoek op zeven slachthuizen. Naar aanleiding van bovenstaande signalen van medewerkers, de resultaten van de interne enquête en vooruitlopend op de uitkomst van dit arbeidshygiënisch onderzoek heeft de NVWA besloten om vanaf 11 mei jl. alle dierenartsen op slachthuizen de beschikking te laten hebben over mond- en neuskapjes. Deze persoonlijke beschermingsmiddelen alsmede ruimzichtbrillen worden gebruikt in die situaties waarin het niet mogelijk is om 1,5 m afstand te houden.
Sinds het begin van de crisis, vanaf 23 maart, heeft de NVWA meermaals schriftelijk aan de slachthuizen kenbaar gemaakt wat er nodig is voor een veilige werkomgeving voor haar toezichthouders en de officiële assistenten van KDS. Vrijwel dagelijks is er contact tussen de NVWA en de slachterijen. Incidentele afwijkingen van de bedrijfsprotocollen worden besproken waarna slachthuizen het verzoek krijgen eventuele noodzakelijke aanvullingen daarop te doen. De NVWA heeft onder andere in een brief van 23 maart 2020 alle slachterijen opgeroepen tot het nemen van maatregelen. Op 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) slachterijen per brief nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Ook ben ik op 26 mei jl. zelf met de brancheorganisaties van de slachthuizen in gesprek geweest om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de naleving van de coronamaatregelen en het toezicht daarop.
Daar waar desondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren. Dit heeft er de afgelopen vier maanden toe geleid dat de NVWA haar werkzaamheden op vier slachthuizen tijdelijk heeft opgeschort.
Daarnaast heeft de NVWA informatie over de naleving door slachthuizen van de RIVM-maatregelen doorgegeven aan de Inspectie SZW, die op basis hiervan, samen met dierenartsen uit de praktijk, een selectie heeft gemaakt, en inspecties op verschillende slachthuizen heeft uitgevoerd. Het kabinet heeft op 3 juli jl. een reactie gegeven op de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Kamerstuk 29 861, nr. 52). Er is gewerkt aan het oprichten van het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 en een Landelijke Regietafel. Veiligheidsregio’s, landelijke inspectiediensten zoals ISZW en NVWA, GGD en het RIVM zijn deelnemers in het samenwerkingsplatform. Het doel is het ontwikkelen van een integrale en gecoördineerde operationele aanpak om tijdig bij (potentiële) besmettingshaarden te kunnen interveniëren met het oog op de volksgezondheid. Uitgangspunten daarbij zijn informatie-uitwisseling en samenwerking. Het samenwerkingsplatform is vanaf 1 september operationeel. De deelnemende partijen hebben zowel op landelijk als regionaal niveau contact en werken, waar nodig, samen. Via de Landelijke Regietafel, waar diverse departementen onderdeel van uitmaken, vindt de strategische afstemming plaats.
De interim Inspecteur-generaal van de NVWA hecht aan een veilige werkrelatie. Naar aanleiding van de Nieuwsuur-uitzending is hij in gesprek gegaan met de betrokken freelance dierenartsen en het management. Ik betreur het ten zeerste als medewerkers zich in deze moeilijke omstandigheden niet of onvoldoende gehoord voelen, maar ik herken mij niet in het beeld dat de NVWA onverschillig of nalatig heeft geopereerd.
Zou u dit willen kwalificeren als falen van de NVWA, van uw ministerie of van allebei?
Nee.
Hebben de signalen van de werkvloer over de onveilige werksituatie u ook bereikt? Zo ja, wanneer en waarom heeft u hiervan geen melding gedaan, bijvoorbeeld in de beantwoording van de schriftelijke vragen van de Partij voor de Dieren op 24 maart, 6 mei en 8 mei, waarbij u wel schreef dat de NVWA het toezicht zal staken wanneer de richtlijnen van het RIVM niet adequaat worden opgevolgd, dat de NVWA dagelijks meldingen en signalen bespreekt binnen het managementteam en dat er actie wordt ondernomen als daar aanleiding toe is?2 3
Vanaf het begin van de coronacrisis zijn de NVWA, mijn ministerie en de sectoren met elkaar in gesprek over de continuering van het slachtproces en over de wijze waarop dit binnen de kaders van de RIVM-richtlijnen kan plaatsvinden.
Op 23 maart jl. heeft de NVWA mij geïnformeerd over de brief waarin aan de slachthuizen een dringend beroep werd gedaan op het uitvoeren van de RIVM-richtlijnen. In de beantwoording van de door het lid Ouwehand aangehaalde Kamervragen van 24 maart, 6 mei en 8 mei jl. ben ik ingegaan op de signalen die ik zowel van de NVWA als van FNV heb ontvangen. Zo heb ik uw Kamer op 26 maart jl.4 bericht over bovengenoemde brief vanwege vragen die toezichthoudende dierenartsen van de NVWA hebben gesteld over de veiligheid van hun werk in verband met het coronavirus.
Op 20 mei en 4 juni jl.5 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de situatie op de slachthuizen dagelijks binnen de NVWA wordt besproken. Daarbij heb ik aangegeven dat, om extra voeling te houden, een groep van drie ervaren dierenartsen gevraagd is om signalen die zij vanuit het werkveld ontvingen onder de aandacht van het management te brengen. Daarbij heb ik onder meer ook gemeld dat er naar aanleiding van signalen van NVWA-medewerkers een arbeidshygiënisch onderzoek is uitgevoerd. Op 4 juni jl.6 is uw Kamer tevens geïnformeerd over signalen ten aanzien van de kwetsbare positie van arbeidsmigranten. Ook heb ik tijdens het plenaire debat op 10 juni jl. met uw Kamer gesproken over de manier hoe is omgegaan met signalen van medewerkers.7
Als u deze signalen niet kende, hoe is dat mogelijk, na alle keren dat u in de afgelopen jaren door de Kamer bent gewezen op de signalen en zelfs uit onderzoeksrapporten bleek dat het management niet ingrijpt bij misstanden, signalen van medewerkers negeert of haar eigen medewerkers zelfs tegenwerkt? Heeft u een poging gedaan om mensen van de werkvloer zelf te spreken?
Dit is niet het geval. Indien er in een slachterij een situatie ontstaat die een bedreiging voor de volksgezondheid vormt, zal daar onmiddellijk actie op worden ondernomen door de Veiligheidsregio, met betrokkenheid van de GGD en desgewenst met hulp van de Inspectie SZW en de NVWA. Dat kan een tijdelijke sluiting van een slachterij zijn, zoals is gebeurd bij Van Rooi Meat of het opleggen van maatregelen, zoals het doen van een health check aan de poort en het meewerken aan steekproeven onder de medewerkers. De te nemen maatregelen hangen altijd af van de situatie die wordt aangetroffen en zullen dan ook per geval kunnen verschillen. Vlees maakt onderdeel uit van het voedingspatroon van veel mensen. Het is van belang dat ook in deze coronatijd voedsel geproduceerd wordt, uiteraard binnen de richtlijnen van de RIVM.
Hoe is het mogelijk dat u op 20 mei aan de Kamer schreef «uit navraag bij de NVWA bleek niet dat de RIVM-richtlijnen op grote schaal niet worden nageleefd», terwijl er op dat moment al 12 dagen een verslag lag met zorgwekkende resultaten van een enquête die is uitgevoerd onder NVWA-medewerkers naar de naleving van de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?4
Ik heb op 20 mei jl. in het antwoord op vraag 8 van het lid Ouwehand9 geschreven: «Uit navraag bij de NVWA bleek niet dat de RIVM-richtlijnen op grote schaal niet worden nageleefd. Daar waar er wel sprake was van niet naleving van de RIVM-richtlijnen is door de NVWA handelend opgetreden.» Uit dit antwoord zou onbedoeld verondersteld kunnen worden dat de NVWA toezicht houdt op de naleving van de RIVM-maatregelen door slachthuizen. Dat is niet het geval. De NVWA gaat niet over arbeidsomstandigheden in slachthuizen; daar gaan de slachthuizen over. Ten aanzien van de arbeidsomstandigheden is de Inspectie SZW de toezichthouder. De NVWA is vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever verantwoordelijk dat haar toezichthouders en de officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) veilig hun werk kunnen doen.
Ik heb uw Kamer op 20 mei jl. eveneens gemeld dat naar aanleiding van signalen van medewerkers een arbeidshygiënisch onderzoek is gestart bij een aantal slachthuizen, en dat de NVWA in afwachting van de uitkomsten besloten heeft om alle dierenartsen op slachthuizen de beschikking te laten hebben over mondmaskers. De resultaten van de interne enquête zijn bij dit besluit meegewogen. In aansluiting hierop heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW mede naar aanleiding van dit arbeidshygiënisch onderzoek op 23 mei jl. een brief aan de slachthuizen gestuurd waarin zij nogmaals nadrukkelijk gewezen zijn op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Vanuit haar werkgeversrol volgt de NVWA de (wetenschappelijke) ontwikkelingen en voert zij risico-inventarisaties uit. Met ingang van 24 augustus heeft de NVWA op basis van het voorzorgprincipe de draagplicht voor FFP2-maskers uitgebreid naar werkzaamheden die worden verricht in gekoelde productieomgevingen waar groepen mensen aan het werk zijn. Het gaat om werkzaamheden in koelruimtes in slachthuizen, op schepen en in de vlees-, vis-, groente- en fruitverwerkende industrie.
Heeft de NVWA de resultaten van deze enquête gedeeld met uw ministerie? Zo ja, wanneer en had u hiervan bij het beantwoorden van de vragen op 20 mei al kennisgenomen?
Op 8 mei jl. is mijn ministerie op de hoogte gesteld dat de NVWA naar aanleiding van signalen van medewerkers een arbeidshygiënisch onderzoek uitvoert op zeven slachthuizen. Voorts heeft de NVWA mij op 8 mei jl. laten weten dat er vanaf maandag 11 mei 2020 mond- en neuskapjes aan alle dierenartsen op slachthuizen ter beschikking gesteld werden. Dit besluit is mede genomen naar aanleiding van signalen van medewerkers, waarin tevens de resultaten van de interne enquête en de voorlopige resultaten uit het arbeidshygiënisch onderzoek zijn meegewogen. Tijdens het plenaire debat van 10 juni jl. over COVID-19 bij nertsen, waarin ook de situatie in slachthuizen aan de orde is gekomen, heb ik uw Kamer gemeld dat er door middel van een enquête bij NVWA-medewerkers actief is uitgevraagd waar zij tegenaan lopen en dat de punten die daaruit kwamen ook weer actief zijn opgepakt. De NVWA heeft de resultaten van deze interne enquête op 9 juli jl. gedeeld met mijn ministerie.
Erkent u dat deze enquête, waarin bijna de helft van de deelnemers zegt dat ze regelmatig geen anderhalve meter afstand kunnen houden en dat twee derde stelt dat afstand houden in de vleessector onmogelijk is, juist wel laat zien dat de RIVM-richtlijnen op grote schaal niet worden nageleefd?
De situatie op de slachthuizen wordt dagelijks binnen de NVWA besproken. Op basis van contacten met medewerkers kwamen er bij het management van de NVWA signalen binnen dat dierenartsen de 1,5 meter in slachthuizen niet altijd kunnen naleven. Om extra voeling te houden heeft het management van de NVWA aan drie ervaren senior toezichthoudend dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) gevraagd om deze signalen kwantitatief en kwalitatief te duiden. Daartoe zijn zij op 29 april een interne enquête gestart. Hierop hebben 135 medewerkers gereageerd; dat is circa 1/3 van de medewerkers die in slachthuizen ten behoeve van keuringen en/of voor exportcertificering kunnen worden ingezet.
De interne enquête geeft net als het arbeidshygiënisch onderzoek aan dat de RIVM-maatregelen niet altijd kunnen worden nageleefd binnen slachthuizen. Zo gaf circa de helft van de dierenartsen aan regelmatig in situaties te komen waarbij de 1,5 meter niet gehandhaafd kan worden. Bijna 15% gaf aan zelfs vaak in zo’n situatie terecht te komen. Dit speelde met name bij de grotere roodvleesslachthuizen en in mindere mate bij pluimveeslachthuizen.
Naar aanleiding hiervan heeft het management van de NVWA maatregelen genomen. Zo heeft het management naar aanleiding van bovenstaande signalen van medewerkers, de resultaten van de interne enquête en vooruitlopend op de uitkomst van het arbeidshygiënisch onderzoek besloten om vanaf 11 mei jl. alle dierenartsen op slachthuizen de beschikking te laten hebben over mond- en neuskapjes. Deze persoonlijke beschermingsmiddelen alsmede ruimzichtbrillen worden gebruikt in die situaties waarin het niet mogelijk is om 1,5 m afstand te houden. Zie ook antwoord 1 voor de overige maatregelen die in dit kader zijn genomen.
Erkent u dat de verhalen van toezichthoudend dierenartsen van de NVWA in de uitzending van Nieuwsuur van 5 juli 2020 laten zien dat het helemaal niet klopt dat de NVWA handelend heeft opgetreden daar waar er sprake was van niet naleving van de RIVM-richtlijnen, zoals u wel beweerde in uw antwoord op Kamervragen op 20 mei?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 1, 3 en 7.
Erkent u dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor?
Nee.
Deelt u de mening dat u de situatie in de slachthuizen uit de hand heeft laten lopen? Zou u dit willen kwalificeren als falen van de NVWA, van uw ministerie of van allebei?
Nee.
Voelt u zich verantwoordelijk voor de mensen die ziek zijn geworden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het creëren van een gezonde en veilige werkomgeving. Vanuit de overheid worden daarvoor regels opgesteld. In het geval van COVID-19 zijn er aanvullend daarop richtlijnen opgesteld voor het voorkomen van besmetting met het coronavirus, zoals het houden van 1,5 meter afstand en een goede handhygiëne. Deze richtlijnen zijn algemeen geldend. Daarnaast heeft de vleesverwerkende industrie protocollen opgesteld voor op de werkplek. Werkgevers en werknemers zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van de algemene richtlijnen en de protocollen.
Kunt u bevestigen dat uit een arbeidshygiënisch onderzoek dat in mei is uitgevoerd op een aantal slachthuizen, bleek dat in slechts twee van de zeven onderzochte slachterijen de maatregelen goed op orde waren en dat bij de overige vijf slachterijen verbeteringen «mogelijk of noodzakelijk» zijn?5
Ja.
Hoe is het mogelijk dat u op 4 juni opnieuw schreef dat de NVWA de mogelijkheid heeft om het slachtproces per direct te stoppen als geconstateerd wordt dat niet kan worden gewerkt volgens de RIVM-richtlijnen, zonder hierbij te noemen dat zowel uit de enquête onder NVWA-medewerkers als uit het arbeidshygiënisch onderzoek bleek dat er zeer regelmatig en in een aantal slachthuizen stelselmatig niet volgens de richtlijnen werd gewerkt, ook niet door NVWA-medewerkers?6
Het management van de NVWA heeft zowel de sector als individuele slachthuizen verschillende keren gewezen op hun verantwoordelijkheid om de RIVM-maatregelen na te leven. Het is aan het slachthuis om deze RIVM-maatregelen te vertalen naar een veilige werkomgeving. De NVWA voert dagelijks gesprekken met de slachthuizen om waar nodig aanvullende maatregelen te bepalen. Om extra voeling te houden is een groep van drie ervaren dierenartsen gevraagd om de signalen die zij vanuit het werkveld ontvingen onder de aandacht van het management te brengen. Naar aanleiding van signalen van NVWA-medewerkers is daarnaast een arbeidshygiënisch onderzoek uitgevoerd om te inventariseren welke praktische verbeteringen nodig zijn om medewerkers van de NVWA en hun officiële assistenten van KDS in staat te stellen om op een veilige manier hun toezichthoudende taken in slachthuizen uit te voeren.
Het stilleggen van het slachtproces is een uiterst escalatiemiddel dat de NVWA kan gebruiken in een voor hen onveilige situatie. Dat middel is ook gebruikt.
Erkent u dat u de Kamer deze informatie heeft onthouden?
Nee.
Klopt het dat de GGD Hart voor Brabant geen steekproeven meer uitvoert bij medewerkers van Vion Boxtel, omdat «Een positieve testuitslag bij iemand zonder klachten [niet] wil zeggen dat iemand recent besmet is geraakt en ook niet dat hij/zij op dat moment besmettelijk is», een stelling die het RIVM verwerpt?7 8
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektebestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Zoals de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in antwoorden van 8 juli 2020 op Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3521) heeft aangegeven, heeft het bedrijf een breed scala aan maatregelen genomen, waaronder een dagelijkse gezondheidscheck bij de poort.
Heeft u gezien dat bij Vion Boxtel, waar bij de meest recente steekproef een op de drie medewerkers besmet bleek, nu slechts bij de ingang wordt gecontroleerd of medewerkers klachten hebben of symptomen vertonen van het coronavirus?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u bevestigen dat dit strijdig is met uw eerdere verzoek aan de GGD om alle medewerkers in slachthuizen te testen, al dan niet met steekproeven?9
Nee. Omdat het gaat om een grote beroepsgroep van bijna 25.000 personen, is de aanpak risicogericht en gefaseerd, zoals ik in mijn brief van 4 juni 2020 (Tweede Kamer, 25 295, nr. 386) heb aangegeven. Per regio zullen de slachthuizen steekproefsgewijs worden getest.
Heeft u gezien dat de 43 medewerkers van een visverwerkingsbedrijf in Twello die besmet zijn of waren, allemaal geen of lichte klachten hadden?10
Ik heb het bericht gelezen.
Heeft u gelezen dat wetenschappers stellen dat besmettingen door mensen zonder ziektesymptomen een belangrijke rol kunnen spelen bij de verspreiding van het coronavirus en dat hun onderzoek laat zien hoe belangrijk het is op grote schaal te testen en geïnfecteerde personen te isoleren?11
Ja.
Worden er bij andere bedrijven in de vleessector nog steekproeven uitgevoerd? Zo ja, hoe vaak, bij welke slachthuizen en wat waren per steekproef de uitkomsten? Zo nee, erkent u dat u hiermee welbewust de situatie laat voortbestaan dat bedrijven in de vleessector grote brandhaarden blijven voor het coronavirus?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 17 test de GGD risicogericht en gefaseerd. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat er andere brandhaarden in de vleessector zijn dan degenen die al bekend zijn.
Wanneer gaat u afdwingen dat de RIVM-richtlijnen wel worden nageleefd, waar de Kamer u al op 7 mei toe opriep middels de aangenomen motie van de leden Van Esch en Ouwehand (Kamerstuk 25 295, nr. 345)?
In de brief van 4 juni jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 386, p. 32–34) is het kabinet ingegaan op de wijze hoe invulling is gegeven aan de motie van de leden Van Esch en Ouwehand.
Wanneer kan de Kamer het nationale plan van aanpak om de uitbraak van het coronavirus in en rond slachthuizen tegen te gaan verwachten, zoals u heeft aangekondigd naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1109), die opriep om landelijk de regie te nemen bij het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus in de vleesindustrie?
In de brief van de Minister van VWS aan uw Kamer van 4 juni 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 386) is een plan van aanpak aangekondigd dat tevens uitvoering geeft aan de aangenomen motie Ouwehand. Dit plan is inmiddels ten uitvoer gebracht.
De veiligheidsregio’s hebben samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen een samenwerkingsplatform opgericht bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C). In dat platform vindt op landelijk niveau afstemming plaats tussen de operationele partners. Het LOT-C maakt mogelijk dat er op landelijk niveau op één plek, informatie kan worden gedeeld en analyses kunnen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld om sectoren met een hoog risico op besmetting met het coronavirus te identificeren. Het landelijke samenwerkingsplatform zal daarbij – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzet op het regionale niveau voorbereiden om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recentelijk bij slachterijen. Om potentiële brandhaarden in risicosectoren te voorkomen zal het platform preventieve acties coördineren. Het risicogericht en gefaseerd testen van medewerkers door de GGD-en maakt onderdeel uit van de werkzaamheden. Gezien de grensoverschrijdende aspecten van arbeidsmigratie zal het samenwerkingsplatform ook contacten onderhouden met buitenlandse autoriteiten, in het bijzonder de Duitse regionale overheden.
De bestrijding van brandhaarden wordt vervolgens ten uitvoer gebracht door zogenoemde «vliegende brigades» in de regio waaraan zowel landelijke inspecties als regionale partijen deelnemen.
Zoals beschreven in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 juli jl., wordt er om de inrichting van het samenwerkingsplatform te begeleiden er een landelijke regietafel ingericht onder het Directeurenoverleg COVID-19 (DOC-19) (Kamerstuk 29 861, nr. 52). Evenals het DOC-19 staat de landelijke regietafel onder voorzitterschap van de directeur van het programma Samenleving en COVID-19. In dit DOC-19 spreken en stemmen departementen en veiligheidsregio’s, gemeenten en politie met elkaar wekelijks af ter voorbereiding van de Ambtelijke Commissie COVID-19 en de Ministeriële Commissie COVID-19 (Kamerstuk 25 295, nr. 386, p. 34).
Waarom weigert u zo halsstarrig om de bandsnelheid in slachthuizen te verlagen en negeert u hiermee een uitdrukkelijke oproep van de Kamer middels de aangenomen motie van het Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1118), terwijl u voor de coronacrisis al toegaf dat dierenwelzijn en voedselveiligheid bij de hoge druk op het slachtproces onvoldoende konden worden geborgd, en de situatie sinds de uitbraak van corona alleen nog maar nijpender is geworden?12
Over mijn voornemens ten aanzien van de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1118) heb ik uw Kamer in de brief van 1 juli jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1120) geïnformeerd. Het kabinet bekijkt op basis van welke wettelijke grondslag invulling gegeven kan worden aan deze motie. Zonder wettelijke bevoegdheid kan ik immers een dergelijke maatregel niet treffen. Ik informeer uw Kamer in september hierover. Zoals aangegeven in antwoorden op Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (2020Z11462) op 8 juli jl. heeft de Minister van VWS het RIVM gevraagd nader onderzoek te doen naar de mogelijke oorzaken van besmetting van medewerkers in slachthuizen. Een direct verband tussen slachtsnelheid en het verhoogde aantal besmettingen in slachterijen is tot nu toe niet aangetoond.
Waarom plaatst u de belangen van de vleesindustrie boven het belang van de volksgezondheid? Is het u bekend dat vlees geen noodzakelijke levensbehoefte is? Zo nee, onder welke steen heeft u geleefd?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Ik heb op 13 juli 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 470) uw Kamer in een reactie op de uitzending van Nieuwsuur van 5 juli 2020 laten weten dat uw Kamer de beantwoording van de Kamervragen voor het einde van het zomerreces zult ontvangen.
G4 EA H1N1-virus en het bericht ‘RIVM houdt ontwikkeling van Chinees varkensvirus goed in de gaten’ |
|
Jesse Klaver (GL), Corinne Ellemeet (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de laatste stand van zaken rondom het G4 EA H1N1-virus en de berichtgeving van RTL Nieuws: «RIVM houdt ontwikkeling van Chinees varkensvirus goed in de gaten»?1
Ja, die zijn mij bekend.
Kunt u nader onderbouwen waarom het RIVM nog geen voorbereidingen treft op het virus (RIVM: «we zijn niet preventief allerlei dingen aan het doen»), terwijl wetenschappers aangeven dat het virus «pandemische potentieel» heeft?
Hoewel de onderzoekers eigenschappen hebben waargenomen die kunnen bijdragen aan een «pandemisch potentieel» is transmissie tussen mensen door de onderzoekers voor dit virus niet waargenomen. De kans op een epidemie of pandemie wordt pas groot zodra het virus efficiënt van mens op mens overgaat. Dat is in al de afgelopen zeven jaar dat het virus in China rond gaat, nog niet gebeurd.
Mocht het virus ook het Europese continent treffen hoe waarschijnlijk is het dan dat er een vaccin ontwikkeld kan worden en wat is het geschatte tijdspad waarin een vaccin zou kunnen worden geproduceerd voor de massa?
Op basis van bestaande technieken en productie processen kan voor nieuwe influenza virus stammen in 4–6 maanden een vaccin geproduceerd worden. De wereld gezondheidsorganisatie (WHO) speelt de centrale rol in de selectie van relevante influenza virusstammen voor productie van vaccins, gebaseerd op actieve internationale surveillance.
Welke omstandigheden zorgden ervoor dat afgelopen jaren Chinese medewerkers van slachterijen en varkensboeren reeds besmet zijn geraakt met dit griepvirus?
Het is op dit moment niet bekend op welke manier Chinese medewerkers en varkensboeren zijn besmet. Dat is een Chinese aangelegenheid en we hebben daarover geen informatie.
Welke bronnen gebruikt het RIVM om de ontwikkelingen rondom het G4 EA H1N1-virus in de gaten te houden?
Het RIVM vormt samen met Erasmus MC het Nationaal Influenza Centrum en ontvangt in die hoedanigheid alle informatie over influenza virus infecties in mens en dier vanuit WHO en ECDC. Meldingen van onder meer circulerende influenza stammen worden gedeeld en er worden frequent updates gedeeld over animale influenza infecties. Bij calamiteiten worden spoedmeldingen ontvangen.
Is er een verband tussen verschillende varkensziekten, zoals de Afrikaanse varkenspest, en het G4 EA H1N1-virus?
Hier is geen enkel verband tussen. Het virus dat de Afrikaanse varkenspest veroorzaakt is een compleet ander virus dat het G4 EA H1N1 influenza virus.
De uitzending van het televisieprogramma Op1 over ouders die hun meervoudig gehandicapte kind verzorgen en verplegen en worden gekort op hun pgb-budget |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Op1 over ouders die hun meervoudig gehandicapte kind thuis verzorgen en worden gekort op hun pgb-budget?1
De uitzending van Op1 toonde de enorme inzet van ouders om de zorg voor hun kind geregeld te krijgen. Ik heb daar veel bewondering voor. En het spreekt voor zich dat het het mooiste is als een kind goede zorg in zijn eigen veilige thuisomgeving kan ontvangen.
Welke van de concreet door deze ouders genoemde voorbehouden handelingen vindt u dat onder gebruikelijke zorg vallen? Welke niet? Gaarne een volledige opsomming van de in de uitzending genoemde voorbeelden.
Een oordeel vellen over welke verpleegkundige handelingen kunnen vallen onder ouderlijke zorg (voorheen gebruikelijke zorg) is aan de beroepsgroep. Dat is namelijk onderdeel van de beroepsnorm. Zoals bij alle Zvw-zorg gaan de beroepsgroepen zélf over de beroepsnormen. Ik vind de zelfstandigheid van de beroepsgroepen een groot goed en respecteer die. Bovendien heb ik niet de verpleegkundige kennis en expertise om te oordelen over verpleegkundige handelingen.
Meer in zijn algemeenheid kan ik wel herhalen wat ik hier al eerder over heb gezegd2, namelijk dat bij het indiceren het onderscheid an sich tussen enerzijds risicovolle of voorbehouden handelingen (die in de wet BIG genoemd staan) en anderzijds niet-voorbehouden handelingen niet relevant is. Als een kind zorg nodig heeft in de eigen omgeving (voorbehouden handelingen of niet-voorbehouden handelingen), dan kan een verpleegkundige die zorg leveren en dat kan dan ook onder de Zvw vallen. Vervolgens kan de verpleegkundige de ouders en/of het kind instrueren/begeleiden om de handeling zelf uit te voeren, bijvoorbeeld via de leeromgeving van Ouder-Kind-Educatie (OKE). Ook dat kan onder de Zvw vallen. Als ouders en/of kind bekwaam zijn geworden om de handeling zelf te doen, hoeft deze in principe niet meer onder de Zvw te vallen. Maar, let wel, dit is afhankelijk van de context. Er zal afgewogen worden in hoeverre ouders en/of kind zijn geëquipeerd om de zorg te verlenen, ze in de praktische omstandigheid zijn om dat geregeld te doen etc. Voor de leveringsvorm van het pgb geldt uiteraard dat een budgethouder ervoor kan kiezen om informele zorgverleners in te zetten om de geïndiceerde zorg te leveren. Bij een pgb is de inzet van de zorg de verantwoordelijkheid van de budgethouder, daar gaat de indicerend verpleegkundige niet over.
Wat «normale» ouderlijke zorg is, is dus voor elke situatie en gezin anders. Dit wordt door de indicerend verpleegkundige bekeken bij de indicatiestelling, vanuit de eigen professionaliteit en autonomie, volgens het verpleegkundig proces. Het betreft altijd maatwerk en kan waar noodzakelijk elk moment worden bijgesteld.
Hoe kan het dat we verpleegkundigen opleiden voor voorbehouden handelingen en hen opnemen in het BIG-register, terwijl u van ouders van meervoudig gehandicapte kinderen verwacht dat zij deze verpleegkundige handelingen zelf voor hun rekening nemen? Als dit niet uw bedoeling is, hoe zet u dit recht?
Zie hiervoor ook mijn antwoord bij vraag 2. Het is afhankelijk van de context. Er zal afgewogen worden in hoeverre ouders en/of kind zijn geëquipeerd om de zorg te verlenen, ze in de praktische omstandigheid zijn om dat geregeld te doen etc. Voor de leveringsvorm van het pgb geldt uiteraard dat een budgethouder ervoor kan kiezen om informele zorgverleners in te zetten om de geïndiceerde zorg te leveren.
Als blijkt dat ouders deze zorg niet willen of kunnen leveren, dan blijft er een aanspraak op de Zvw bestaan, en wordt deze zorg dus geleverd en vergoed vanuit de Zvw. Het betreft altijd maatwerk en kan waar noodzakelijk elk moment worden bijgesteld.
Denkt u dat ouders deze intensieve zorg thuis kunnen combineren met een (full-time) baan? Zo nee, waarom worden zij dan zo in de problemen gebracht? Zo ja, hoe dan?
Dat is afhankelijk van de situatie, en aan de kinderverpleegkundige om bij de indicatiestelling te beoordelen. Als ouders in staat zijn de zorg zelfstandig te bieden en als de draagkracht/draaglast in balans is, dan is de inzet van een kinderverpleegkundige niet nodig, en wordt er dus geen zorg geïndiceerd. Maar als blijkt dat ouders deze zorg niet willen of kunnen leveren bijvoorbeeld door het hebben van een (full-time) baan, dan wordt deze zorg dus geleverd en vergoed vanuit de Zvw (via zorg in natura of via pgb). Het betreft altijd maatwerk en kan waar noodzakelijk elk moment worden bijgesteld. Als er gekozen wordt voor een pgb kan de budgethouder ervoor kiezen om informele zorgverleners in te zetten voor de geïndiceerde zorg.
Waarom voorkomt u niet dat deze ouders, die thuis de klok rond intensieve zorg verlenen aan hun kind, gekort worden op hun financiële ondersteuning?
Ik kan, zoals ik al meermalen aangegeven heb, niet oordelen over de inhoud van individuele casussen, omdat ik daar de (verpleegkundige) kennis en expertise niet voor heb. Bovendien past het niet in de rol- en bevoegdheidsverdeling om als Ministerie van VWS een standpunt in te nemen in individuele casuïstiek. De geschilleninstantie Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) is de instantie die duidelijkheid kan geven en kan oordelen over de inhoud van een casus. Mochten ouders geen duidelijkheid kunnen krijgen van hun zorgverzekeraar en/of het oneens blijven met het besluit van een zorgverzekeraar, dan kunnen ouders dus hun geschil laten beoordelen door de SKGZ. Het advies van de SKGZ is bindend. Het SKGZ is de instantie die het Zorginstituut om een advies kan vragen. Het Zorginstituut geeft dan advies over de casus aan het SKGZ.
Er is de afgelopen maanden al veel gezegd en geschreven over dit onderwerp. Ik heb gezien dat partijen proberen te werken aan oplossingen, en ik zal dit proces blijven volgen, faciliteren en aanjagen waar nodig, waarbij ik de verdeling van verantwoordelijkheden goed in het oog zal houden. Het is immers niet wenselijk dat ik als Minister op de stoel van de kinderverpleegkundige ga zitten. Het is wel wenselijk dat er op korte termijn duidelijkheid komt voor alle betrokken partijen.
Om hoeveel ouders gaat het? Hoeveel ouders zijn recentelijk of worden binnenkort gekort?
We weten dat in 2019 1.953 kinderen een Zvw-pgb krijgen. Dit zijn zowel kinderen met een hele intensieve zorgvraag, met grote indicaties als ook kinderen met een kleinere zorgvraag, en dus kleinere indicaties. Bij verreweg het grootste gedeelte van deze groep zijn er geen problemen.
Er is een groep kinderen waar het niet goed loopt. Van belangenorganisaties krijgen we signalen dat het niet goed gaat bij een beperkt aantal gezinnen. Ik heb naar aanleiding van het AO wijkverpleging van 4 maart gevraagd om mij die casussen toe te sturen zodat wij de rode draad van deze casussen konden analyseren. Er zijn tot dusver slechts 4 casussen ingestuurd die we hebben geanalyseerd en daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 8 juni jl.3
Daarnaast heb ik aan zorgverzekeraars gevraagd, hoe vaak zij zijn benaderd om maatwerk te leveren in het kader van de afspraken die wij in februari hebben gemaakt met ZN, V&VN en Per Saldo4. Zorgverzekeraars hebben aangegeven dat er niet veel gebruik hoeft te worden gemaakt van deze afspraak, omdat zorgverzekeraars bij onduidelijkheden in een indicatie contact opnemen met de wijkverpleegkundige en/of de verzekerde en er vervolgens vaak een oplossing wordt gevonden.
Deelt u de mening van de zorgverzekeraars dat medicatie toedienen bij deze ernstig zieke kinderen vergeleken kan worden met het toedienen van een paracetamolletje aan een kind van 6/7 jaar? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, hoe maakt u de verzekeraars duidelijk dat dit niet de bedoeling is?
Bij mijn weten is er geen enkele zorgverzekeraar die daar op die manier naar kijkt. Deze situaties kunnen alleen door een verpleegkundige worden beoordeeld, in samenhang met de context. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2. Als een kind zorg nodig heeft in de eigen omgeving (voorbehouden handelingen of niet-voorbehouden handelingen), dan kan een verpleegkundige die zorg leveren en dat kan dan ook onder de Zvw vallen.
De vraag van het kunnen voorzien in levensonderhoud door ouders, speelt geen rol bij het vaststellen van de zorgbehoefte van het kind. Voor de leveringsvorm van het pgb geldt uiteraard dat een budgethouder ervoor kan kiezen om informele zorgverleners (ouders) in te zetten om de geïndiceerde zorg te leveren. Bij een pgb is de organisatie van de zorg de verantwoordelijkheid van de budgethouder, daar gaat de indicerend verpleegkundige niet over
Kunt u aangeven hoe ouders in hun levensbehoefte moeten voorzien als zij geen (of minder) vergoeding krijgen voor de dagelijkse zorg (vaak voorbehouden handelingen) aan hun meervoudig gehandicapte kind thuis? Vindt u het redelijk om deze zorgspecifieke handelingen te vergelijken met gebruikelijke zorg? Zo nee, wat doet u eraan dit tij te keren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het gesprek met de zorgverzekeraars aan te gaan op dit punt? Bent u bereid de Kamer te informeren over de verdere uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben en blijf met onder meer zorgverzekeraars in gesprek over de indicatiestellingen voor de kindzorg. Daarnaast heeft de Kamer aan mij gevraagd om met zorgverzekeraars in gesprek te gaan over de handreiking kindzorg en daarover de Kamer te informeren5. Dat zal ik dan ook doen.
Hoe kan het dat u feestelijk tweet over het 25-jarig bestaan van het pgb en tegelijkertijd deze ouders zo vreselijk in de kou zet? Wat komt er terecht van uw oneliners zoals: «Zo thuis mogelijk»?
In samenwerking met alle ketenpartners werk ik aan een toekomstbestendig pgb middels de agenda PGB. Het 25-jarig bestaan van het pgb grijp ik daarnaast aan om samen met budgethouders, zorgverleners en uitvoerders terug te blikken op de ervaringen met het pgb: op de successen maar ook op leerpunten die er ook na 25 jaar nog steeds zijn. Voorop staat de erkenning van de waarde van het instrument pgb die deze mijlpaal van een kwart eeuw rechtvaardigt. Met het gesprek hierover en de gezamenlijke verbeteracties uit de agenda pgb zorgen we dat het pgb ook in de toekomst zijn waarde houdt voor de mensen die het nodig hebben.
Schrijnende quarantaine in verzorgingshuis |
|
Henk Krol (Groep Krol/van Kooten-Arissen) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Twee weken op een po-stoel en niet onder de douche: Riet (87) telt haar quarantaine-dagen af in Nunspeet» van 2 juli 2020?1
Ja, dat ken ik.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een zeer schrijnende situatie waarvan een kwetsbare oudere slachtoffer is geworden en die per direct moet worden opgeheven?
Mevrouw heeft inmiddels een definitieve plek gekregen, waar zij heel tevreden is.
Kunt u aangeven waarom tot quarantaine werd besloten, nu er ook een coronatest kan worden gedaan waarbij de uitslag binnen een paar dagen bekend is? Zijn er te weinig testen beschikbaar om nieuwe bewoners te testen? Zo ja, kunt u dat tekort per direct opheffen?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan het RIVM. Het RIVM geeft aan dat het testen van ouderen bij opname in een verpleeghuis een besmetting met coronavirus wel kan aantonen, maar niet uitsluiten. Het is niet mogelijk om op basis van testen een infectie uit te sluiten. Als het materiaal voor de test op de juiste manier is afgenomen is het bij een negatieve test wel mogelijk om te concluderen dat de persoon zeer waarschijnlijk niet besmettelijk is. Deze uitspraak geldt echter slechts voor het moment (de dag) waarop de test is gedaan en geeft dus geen garantie dat de betreffende persoon niet besmettelijk is. De test is dus een momentopname. Iemand die contact heeft gehad met een persoon die is besmet met coronavirus kan tot 14 dagen na dit contact klachten ontwikkelen en zelf virus gaan uitscheiden. De test kan daarom niet gebruikt worden ter vervanging van de quarantaineperiode. Overigens heeft Verenso een afwegingskader wanneer quarantaine wel en niet nodig is1.
Kunt u alle verzorgings- en verpleeghuizen vragen nieuwe cliënten niet in quarantaine te zetten maar een coronatest af te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in deze schrijnende casus inderdaad sprake van een mobiel toilet zonder deksel dat één keer per dag geleegd wordt? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onaanvaardbare situatie is waarbij het welzijn ernstig wordt aangetast en de normale hygiëneregels met voeten worden getreden? Zo ja, kunt u aangeven welke actie u gaat ondernemen om dergelijke schrijnende situaties te voorkomen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Navraag leert dat sprake is van een gebouw uit de jaren tachtig waarvan modernisering voorzien is. Om deze reden was er op de kamer van mevrouw geen eigen sanitair, maar moest zij gebruik maken van een po-stoel. Deze situatie is inmiddels opgeheven. Zie ook het antwoord op vraag 2. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Tweede Kamer over de geformuleerde lessen met het oog op een tweede golf. Daarin is aangegeven wat wordt gedaan ter voorkomen van schrijnende situaties.
Klopt de berichtgeving dat de locatie Ittmanshof in Nunspeet de situatie niet veroordeelt of excuus aanbiedt, maar stelt dat het niet anders kon? Bent u bereid de locatie aan een kwaliteitsonderzoek te onderwerpen?
Navraag bij de zorgaanbieder leert dat ook zij deze situatie als onwenselijk beschouwt. Mevrouw woont inmiddels naar tevredenheid in een locatie die zeer recent is opgeleverd.
Het bericht dat de NVWA nalatig is bij corona in slachthuizen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht »NVWA nalatig na signalen over slachthuizen als «corona-hotspot»?1
Ja.
Kent ook u de interne signalen van dierenartsen of andere medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waaruit blijkt dat er gewaarschuwd werd voor een onveilige situatie in verband met de bescherming tegen corona? Zo ja, waar bestaan die signalen uit en wat heeft u ermee gedaan? Zo nee, wilt u zich in deze dan alsnog laten informeren?
Zie het antwoord op vraag 1 en 3 van het lid Ouwehand.
Is het waar dat uit een interne enquête van de NVWA blijkt dat het houden van anderhalve meter afstand op zijn best problematisch is en deelt u de mening van de in het bericht genoemde dierenartsen dat die afstand niet handhaafbaar is? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere antwoorden dat de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wel gevolgd worden? Zo nee, wat is er dan niet waar?2
De situatie op de slachthuizen wordt dagelijks binnen de NVWA besproken. Naar aanleiding van signalen van dierenartsen die de 1,5 meter in slachthuizen niet altijd kunnen naleven en aansluitend op de signalen die de FNV heeft afgegeven, heeft het management van de NVWA, om extra voeling te houden, aan drie ervaren senior toezichthoudend dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) gevraagd om deze signalen kwantitatief en kwalitatief te duiden. Daartoe zijn zij op 29 april een interne enquête gestart. Gelijktijdig is op 28 april een arbeidshygiënisch onderzoek uitgevoerd op zeven slachthuizen. Op basis van deze signalen en de resultaten van de interne enquête, en vooruitlopend op de definitieve uitkomst van het arbeidshygiënisch onderzoek heeft de NVWA besloten om vanaf 11 mei jl. alle dierenartsen op slachthuizen de beschikking te laten hebben over mond- en neuskapjes. Deze aanvullende persoonlijke beschermingsmiddelen alsmede ruimzichtbrillen worden gebruikt in die situaties waarin het niet mogelijk is om 1,5 m afstand te houden.
Ik heb op 20 mei jl. in het antwoord op vraag 8 van het lid Ouwehand3 geschreven: «Uit navraag bij de NVWA bleek niet dat de RIVM-richtlijnen op grote schaal niet worden nageleefd. Daar waar er wel sprake was van niet naleving van de RIVM-richtlijnen is door de NVWA handelend opgetreden.» Uit dit antwoord zou onbedoeld verondersteld kunnen worden dat de NVWA toezicht houdt op de naleving van de RIVM-maatregelen door slachthuizen. Dat is niet het geval. De NVWA gaat niet over de arbeidsomstandigheden in slachthuizen; daar gaan de slachthuizen zelf over. Ten aanzien van de arbeidsomstandigheden is de Inspectie SZW de toezichthouder. De NVWA is vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever verantwoordelijk dat haar toezichthouders en de officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) veilig hun werk kunnen doen.
Ik heb uw Kamer op 20 mei jl. eveneens gemeld dat naar aanleiding van signalen van medewerkers een arbeidshygiënisch onderzoek is gestart bij een aantal slachthuizen, en dat de NVWA in afwachting van de uitkomsten besloten heeft om alle dierenartsen op slachthuizen de beschikking te laten hebben over mondmaskers. De resultaten van de interne enquête zijn bij dit besluit meegewogen. In aansluiting hierop heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW mede naar aanleiding van dit arbeidshygiënisch onderzoek op 23 mei jl. een brief aan de slachthuizen gestuurd waarin zij nogmaals nadrukkelijk gewezen zijn op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Vanuit haar werkgeversrol volgt de NVWA de (wetenschappelijke) ontwikkelingen en voert zij risico-inventarisaties uit. Met ingang van 24 augustus heeft de NVWA op basis van het voorzorgprincipe de draagplicht voor FFP2-maskers uitgebreid naar werkzaamheden die worden verricht in gekoelde productieomgevingen waar groepen mensen aan het werk zijn. Het gaat om werkzaamheden in koelruimtes in slachthuizen, op schepen en in de vlees-, vis-, groente- en fruitverwerkende industrie.
Begrijpt u dat medewerkers van de NVWA die in slachterijen werken zich in de steek gelaten voelen door hun management? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 van het lid Ouwehand heb aangegeven, betreur ik het ten zeerste als medewerkers zich in deze moeilijke omstandigheden niet of onvoldoende gehoord voelen, maar ik herken mij niet in het beeld dat de NVWA onverschillig of nalatig heeft geopereerd.
Deelt u de mening dat er, aangezien medewerkers van de NVWA bij herhaling geen luisterend oor weten te vinden binnen hun eigen organisatie, een extern meldpunt moet komen waar zij hun meldingen direct kunnen doen? Zo ja, bent u bereid bij dit meldpunt bij een van uw departementen onder te brengen? Zo nee, waarom niet?
De interim Inspecteur-generaal hecht aan een veilige werkrelatie. De teamleider is het primaire en meest nabije in de eerste plaats het aanspreekpunt voor medewerkers. Ook tijdens de coronacrisis voorzien de teamleiders de medewerkers van periodieke updates met betrekking tot de werkomstandigheden. Indien er een verschil van inzicht bestaat tussen de medewerker en de teamleider, dan kan geëscaleerd worden naar het naast liggende hogere management. Indien een medewerker behoefte heeft aan hulp of ondersteuning bij het bespreekbaar maken van signalen of een verschil van opvatting dan is desgewenst de hulp van een vertrouwenspersoon beschikbaar.
Het management van de NVWA heeft in de loop van de coronacrisis diverse maatregelen genomen om haar medewerkers te beschermen. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 1 van het lid Ouwehand. Daarbij is er voortdurend onderling contact geweest tussen medewerkers en management. Het management van de NVWA heeft een dagelijks overleg met twee afdelingshoofden en drie ervaren senior toezichthoudend dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) ingericht, naast het managementoverleg om de signalen te bespreken en om de verbinding te versterken. Het management heeft in instructies voorzien voor werknemers over welke maatregelen zij zelf moeten nemen, werkinstructies gewijzigd en beleid gemaakt over hoe te handelen in onveilige situaties.
Naast de interne mogelijkheden om signalen bespreekbaar te maken, hebben ook de NVWA-medewerkers de mogelijkheid extern bij de Inspectie SZW een melding te doen als zij vinden dat er in onveilige omstandigheden moet worden gewerkt. De Inspectie SZW heeft, om het doen van meldingen in relatie tot corona specifieke risico’s te faciliteren een speciaal meldingenformulier en -proces ontwikkeld. De Inspectie SZW zal per geval bekijken wat met de melding kan worden gedaan. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plekke.
Deelt u de mening dat de NVWA als organisatie zeker zelf moet zorgen dat de RIVM-richtlijnen nageleefd worden? Zo ja, gaat u hierover met de NVWA in gesprek? Zo, nee waarom niet?
Ja. In het begin van de coronacrisis heeft het kabinet de voedselvoorziening aangewezen als vitale sector. Om de voedselzekerheid en voedselveiligheid te garanderen moeten toezichthouders van de NVWA en officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) hun werkzaamheden in slachthuizen kunnen uitvoeren. De NVWA is verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden voor deze medewerkers vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever. Vanuit deze rol heeft het management van de NVWA zo veel als mogelijk gedaan om te zorgen dat medewerkers van de NVWA en KDS veilig hun werk kunnen doen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in slachterijen de gezondheidsbelangen boven financieel-economische belangen gaan gelden?
Zoals aangegeven in antwoorden op Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (kenmerk 2020D29113)) is het aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektebestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Dat betekent in de praktijk dat op basis van de geconstateerde situatie in enkele gevallen besloten is een bedrijf tijdelijk stil te leggen terwijl dat in andere gevallen niet noodzakelijk was. Ik constateer dat er door economische overwegingen een grote druk staat op het productiesysteem en het slachtproces, maar in alle gevallen was het belang van de volksgezondheid leidend.
De werkgelegenheid in het zorgvervoer |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de waarschuwing van vakbonden en werkgevers, dat de werkgelegenheid in het zorgvervoer in gevaar is?1 Wat is uw reactie?
Ja.
Ik begrijp dat de vervoerssector, net als veel andere sectoren, zich zorgen maakt over de impact van COVID-19 op de eigen sector en zekerheid voor een lange periode wenst te krijgen. De rijksoverheid heeft maatregelen genomen om banen en inkomen zoveel mogelijk te beschermen in deze crisis. Daarnaast mag van werkgevers en werknemers verwacht worden dat ze zo goed mogelijk inspelen op veranderende omstandigheden. Wat betreft doelgroepenvervoer is het belangrijk dat alle betrokken partijen, vooral opdrachtgevers en vervoerders, in overleg met elkaar blijven bekijken welke maatregelen nodig zijn om de continuïteit van de voorziening doelgroepenvervoer, afgestemd op de nieuwe realiteit, te garanderen.
Bent u zich ervan bewust dat vervoerscontracten zijn afgesloten op basis van een hogere verwachting van het aantal ritten dan ten gevolge van de Covid-19 crisis werkelijk gerealiseerd kon en kan worden? Welke gevolgen kan dit volgens u hebben voor de werkgelegenheid in het zorgvervoer en voor patiënten die er gebruik van moeten maken?
Ik ben me bewust van het feit dat de vraag naar zorgvervoer als gevolg van de uitbraak van COVID-19 plotseling terugliep. Gelet daarop en om de continuïteit van de (vervoer)voorzieningen tijdens en na de coronacrisis van waarborgen te voorzien heeft het Rijk afspraken gemaakt met VNG en zorgverzekeraars2. Deze afspraken betreffen onder meer de continuïteit van aanbieders in de periode dat er sprake is van een terugval van de vraag. Per 1 juli is er geen dringend beroep meer vanuit de rijksoverheid om de continuïteitsbijdrage voor de meeste vormen van zorg en ondersteuning te continueren. Dat wordt vanaf die datum lokaal bepaald waar nodig. Echter, per sector en voorziening is vervolgens nagegaan of er een reden is hierop een uitzondering te maken. Voor de intramurale gehandicaptenzorg inclusief extramurale dagbesteding zijn deze afspraken verlengd tot 1 augustus. Na deze periode is er de mogelijkheid voor zorgkantoren en zorgaanbieders om over de dagbesteding maatwerkafspraken te maken tot uiterlijk 1 januari 2021. Dit stelt zorgaanbieders in staat om, in het kader van de continuïteit van zorg, ook deze compensatie aan derden (waaronder vervoerders) voort te zetten. Zorgverzekeraars hebben besloten om de continuïteitsbijdrage-regeling voor aanbieders van zittend ziekenvervoer tot 31 augustus 2020 te verlengen3.
Wat betreft zorgvervoer dat door de gemeenten wordt uitgevoerd is geconstateerd dat een belangrijk deel van het zorgvervoer weer opgepakt is of opgestart kan worden. Zo is bijvoorbeeld het leerlingenvervoer na hervatting van het onderwijs voor een groot deel teruggekeerd naar het oude niveau. Vooral het vraagafhankelijk sociaal-recreatief vervoer zoals Wmo-vervoer is minder snel op gang gekomen. Daarom hebben het Rijk en VNG gemeenten opgeroepen om lokaal actief met betrokken partijen het overleg aan te gaan gericht op de continuïteit van het regionale en lokale vervoer en met vervoerders gerichte continuïteitsafspraken te maken voor de periode tot 1 september 2020. Wij hebben gemeenten opgeroepen om daarbij maatwerk toe te passen4.
In lijn met bovenstaande oproep heeft VWS als opdrachtgever van het Valysvervoer afspraken gemaakt met de uitvoerder van Valys, Transvision, om de continuïteit van deze voorziening en de werkgelegenheid te borgen. Deze afspraken lopen eveneens tot 1 september 2020.
De periode tot 1 september wordt gebruikt om, ook op lokaal niveau en in overleg met alle relevante partijen, vooral opdrachtgevers en vervoerders, de voortgang van de gemaakte afspraken te monitoren en te bezien of verdere afspraken nodig zijn voor de periode na 1 september om het zorgvervoer, afgestemd op de nieuwe realiteit, als belangrijke schakel in continuïteit van zorg en ondersteuning in stand te houden. Van alle relevante partijen, ook werkgevers, wordt zoals gezegd verwacht dat ze zo goed mogelijk inspelen op veranderende omstandigheden.
Bent u zich ervan bewust dat de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-regeling en opschorting loonbelastingbetaling onvoldoende oplossing bieden omdat een groot deel van de vaste kosten doorloopt? Wat is uw reactie?
Zorgvervoer wordt voor een groot deel met publieke middelen gefinancierd, hoewel er vervoerbedrijven zijn die zowel commerciële als publieke taken uitvoeren. Gelet hierop en zoals uit antwoord op vraag 2 blijkt, heeft het Rijk eerder samen met de VNG en zorgverzekeraars opdrachtgevers opgeroepen om de vaste kosten te blijven financieren met het oog op de continuïteit van de vervoersvoorziening en het beschermen van de werkgelegenheid. Het staat bedrijven vrij om aanvullend, voor het deel waarvoor geen compensatie van de overheid wordt ontvangen, een beroep te doen op de overige steunmaatregelen van het kabinet.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Panteia dat uitwijst dat het grootste deel van de sector door de crisis heen kan komen indien 80% van de vaste kosten wordt vergoed?2 Wat is uw reactie? Garandeert u doorbetaling van de vaste kosten in het geval de overheid opdrachtgever is?
Ik ben op de hoogte van het onderzoek dat Panteia, in opdracht van de zorgvervoerssector, in maart 2020 heeft verricht. Hierin wordt geconcludeerd dat de vaste kosten (die doorlopen als er niet meer gereden wordt) in het zorgvervoer ongeveer 80% van de totale kosten bedragen. Panteia geeft daarin ook aan dat de 80% een gemiddelde is en dat het per contract en regio kan verschillen. Mede op basis van dit onderzoek heeft het Rijk met de VNG en zorgverzekeraars afspraken gemaakt om in de periode van maart tot juli 2020 de vaste kosten te blijven vergoeden. Zie ook antwoord op vraag 2.
Ik deel verder de mening niet dat gemeenten, zorginstellingen, verzekeraars en andere opdrachtgevers tenminste 80% van de vaste kosten van uitgevallen zorgvervoer de rest van dit jaar door moeten blijven betalen. Er bestaat op dit moment onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat doorbetaling van 80% van de vaste kosten van uitgevallen ritten in het zorgvervoer tot het einde van dit jaar nodig zal zijn. Zoals in antwoord op vragen 2 en 4 is aangegeven is het zorgvervoer hervat en komt het geleidelijk op gang. De versoepeling van coronamaatregelen per 1 juli kunnen ook een positief effect op de vervoersvraag hebben. Zoals aangegeven is het belangrijk om de komende periode in overleg met alle relevante partijen te blijven om de ontwikkelingen in het zorgvervoer te monitoren en te bezien welke maatregelen nodig zijn om zorgvervoer, als belangrijke schakel in de continuïteit van zorg en ondersteuning, in stand te houden en toekomstbestendig te maken. Dit zal veelal om maatwerk vragen, toegesneden op de lokale omstandigheden en afstemming op de nieuwe realiteit.
Bent u ook van mening dat gemeenten, zorginstellingen, verzekeraars en andere opdrachtgevers tenminste 80% van de vaste kosten van uitgevallen zorgvervoer de rest van dit jaar door moeten blijven betalen? Zo nee, waarom niet, zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid gemeenten te compenseren wanneer zij ertoe over gaan tenminste 80% van de vaste kosten door te betalen? Zo nee waarom niet?
De middelen die gemeenten inzetten voor het doelgroepenvervoer komen uit hun reguliere uitkering van het Gemeentefonds. Deze middelen blijven beschikbaar en kunnen worden ingezet in de periode van vraaguitval om de continuïteit van het doelgroepenvervoer voor de toekomst te waarborgen. Aanvullende compensatie vanuit het Rijk voor gemeenten bij doorbetaling van 80% van de kosten van uitgevallen ritten is daarom niet aan de orde.
Bent u bereid opdrachtgevers te verplichten om de extra kosten tengevolge van coronaprotocollen ook te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Er zijn reeds afspraken gemaakt over het vergoeden van meerkosten die direct voortvloeien uit de coronamaatregelen van het kabinet en het volgen van de RIVM-maatregelen. Deze gelden tot 1 januari 2021. Deze afspraken bieden een kader dat verder in overleg tussen de betrokken partijen, zoals opdrachtgevers en vervoerders, uitgewerkt kan worden. Dit geldt voor zorgvervoer op grond van de Wmo en Jeugdwet, de WLZ en Zvw. Voor een overzicht van de afspraken over continuïteitsbijdragen en compensatie van meerkosten per domein verwijs ik u naar de betreffende bijlage bij de brief van 24 juni jl.6.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat zorgvervoer gegarandeerd blijft voor patiënten en de werkgelegenheid in het zorgvervoer behouden blijft?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Zorgondernemer betaalde zichzelf tonnen uit terwijl zijn bedrijven in zwaar weer verkeerden’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Zorgondernemer betaalde zichzelf tonnen uit terwijl zijn bedrijven in zwaar weer verkeerden»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de kritiek die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ, destijds IGZ) had op alle zorgbedrijven van het Olcea-concern, inclusief het tijdpad van wanneer welke acties door de Inspectie zijn ingezet?
Olcea Multiculturele Zorg leverde ondersteuning op grond van de Wmo en viel daarmee niet onder het toezicht van de IGJ. De inspectie heeft tussen 2011 en 2019 de volgende acties ingezet m.b.t. Olcea Nieuwe Zorglandschap:
De inspectie heeft de afgelopen jaren door regelmatige bezoeken zicht op de organisatie gehouden om de ontwikkelingen en verbeteringen te kunnen volgen. Toen na het bezoek van 13 oktober 2016 bleek dat de verbeteringen achterbleven is op 26 september 2017 verscherpt toezicht ingesteld en uiteindelijk op 1 april 2019 een aanwijzing opgelegd.
Gedurende de fase van verscherpt toezicht heeft de inspectie geconstateerd dat er onvoldoende aansturing was in de organisatie en aangedrongen hier afdoende verbetermaatregelen op te nemen, waarbij een vorm van samenwerking met een andere organisatie niet moest worden uitgesloten.
Na de verlenging van het verscherpte toezicht werd tijdens het inspectiebezoek van 26 juni 2018 geconstateerd dat de organisatie aan alle normen voldeed. Door financiële problemen was ondertussen de continuïteit van de zorg in het geding gekomen. Daarom heeft de inspectie besloten het verscherpte toezicht om die reden aan te houden.
Tijdens het inspectiebezoek van januari 2019 zag de inspectie een terugval in de eerdere gerealiseerde verbeteringen en heeft een aanwijzing opgelegd. Deze is ingetrokken nadat de zorgactiviteiten waren beëindigd.
Wat is de reden dat Olcea pas onder verscherpt toezicht is gesteld na zes jaar (sinds 2017) in het vizier van de Inspectie te hebben gestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de patiënt-/cliëntveiligheid onder druk gestaan en hebben de patiënten/cliënten op dit moment wel de juiste zorg?
In het traject tussen oktober 2016 en 31 juli 2019 heeft de organisatie cliënten met complexe zorgvragen waar Olcea Nieuwe Zorglandschap onvoldoende deskundigheid voor had overgedragen aan andere zorgaanbieders.
Bij de beëindiging van de zorgactiviteiten heeft het zorgkantoor bemiddeld in het vinden van een andere zorgaanbieder voor cliënten die zorg in natura ontvingen. Ook met cliënten met een pgb-bekostiging is gezocht naar een andere zorgaanbieder.
Kunt u nagaan waarom de oprichter van Olcea, ondanks de kritiek van de Inspectie, het faillissement en schulden (€ 250.000 aan het Pensioenfonds, € 135.000 aan de Belastingdienst en € 683.000 aan ABN Amro), toch – met instemming van zijn schuldeisers – erin slaagde een doorstart te maken met een nieuwe zorgonderneming?
Na een faillissement is het de taak van de curator om ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te genereren. Daarnaast moet een curator rekening houden met maatschappelijke belangen zoals het belang van patiënten/cliënten en de werkgelegenheid.
De curator van Olcea Multiculturele Zorg B.V. heeft mij desgevraagd laten weten dat er in dit faillissement geen andere gegadigden waren voor het kopen van de activa. De bieding van de oprichter was gelet op de taxatierapporten redelijk en bij de doorstart bleef de volledige werkgelegenheid (9 personeelsleden) behouden. De zorg aan de cliënten was hiermee gewaarborgd. Vanuit het faillissementsboedelperspectief was deze verkoop (doorstart) volgens de curator het maximaal haalbare en de enige reële mogelijkheid.
Ten tijde van de doorstart (oktober 2018) waren er volgens de curator (nog) geen aanwijzingen van fraude of persoonlijke verrijking vanuit de failliete vennootschap.
Zijn de gemeenten en zorgverzekeraars waar Olcea een contract mee had door de Inspectie op de hoogte gebracht van het jarenlange leveren van ondermaatse zorg? Zo ja, wanneer zijn zij op de hoogte gesteld en wat hebben de gemeenten en zorgverzekeraars met deze informatie gedaan?
De gemeente en zorgkantoor/zorgverzekeraar zijn door de IGJ op de hoogte gebracht bij het instellen van het verscherpt toezicht van 26 september 2017 op Olcea Nieuwe Zorglandschap B.V.
Het betreffende zorgkantoor (Menzis) laat desgevraagd weten in 2018 en 2019 regelmatig contact te hebben gehad met de inspectie over Olcea. In april 2019 heeft Menzis met Olcea gesproken naar aanleiding van de aanwijzing die door de inspectie was opgelegd. In dat gesprek gaf Olcea aan niet te kunnen voldoen aan de in de aanwijzing gestelde eisen omtrent verpleging en verzorging. Daarop is Olcea per direct gestopt met het leveren van wijkverpleging en van verzorging en verpleging onder de Wlz. De betreffende cliënten zijn overdragen aan andere organisaties. Olcea heeft de activiteiten op het gebied van dagbesteding onder de Wlz nog voortgezet tot 31 mei 2019 en daarna overgedragen.
Waren de gemeenten en zorgverzekeraars waar Olcea een contract mee had op de hoogte dat de eigenaar van Olcea zichzelf management fees uitkeerde van meer dan een ton per bedrijf, per jaar? Zo ja, bent u dan ook van mening dat alle alarmbellen hier hadden moeten afgaan bij het aangaan en/of verlengen van zorgcontracten?
De inkoop van zowel Wmo-ondersteuning door gemeenten als Wlz-zorg door zorgkantoren is aanbestedingsplichtig. De inkoop kan worden vormgegeven via een open house procedure of via een reguliere aanbestedingsprocedure. In beide gevallen geldt dat op grond van de Aanbestedingswet en de algemene aanbestedingsbeginselen de aanbestedende dienst (dus de inkopende partij, in dit geval de gemeente of het zorgkantoor) uitsluitend eisen aan de inschrijver en de inschrijving mag stellen die verband houden met en die in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht (in dit geval het leveren van de betreffende zorg of ondersteuning). Het uitkeren van management fees kan niet gebruikt worden als uitsluitingsgrond.
Overigens kan het uitkeren van een disproportionele management feewel een belangrijke indicator zijn om nader onderzoek te overwegen. Desgevraagd heeft de samenwerkingsorganisatie OZJT/Samen14 laten weten dat tijdens het onderzoek van de Wmo-toezichthouder – dat gestart is nadat de zorgaanbieder onder verscherpt toezicht van de IGJ kwam te staan – de management fee ook ter sprake is gekomen. Het contract met de betreffende zorgaanbieder is uiteindelijk ontbonden (na enkele hersteltermijnen) op basis van het onderzoek van de toezichthouder. Dit onderzoek heeft zich primair gericht op de kwaliteit van de geboden ondersteuning. Deze bleek ook in het Wmo-domein ondermaats te zijn.
Bent u van mening dat alle gemeenten de juiste kennis en kunde in huis hebben bij het beoordelen van zorgorganisaties op te leveren zorg, behoorlijk bestuur en degelijk financieel beleid, voordat zij een contract in een gemeente krijgen om zorg te mogen verlenen? Zo nee, hoe kunt u gemeenten hierin ondersteunen?
Gemeenten zijn steeds beter in staat te beoordelen of de kwaliteit van ondersteuning, het financieel beleid en het bestuur van zorgorganisaties van voldoende kwaliteit is; zowel aan de poort (bij een aanbesteding) als lopende een contract (contractmanagement, toegang, toezicht en handhaving). Dit wil echter niet zeggen dat ten alle tijden voorkomen kan worden dat mogelijke frauduleuze organisaties tot de markt toetreden. Dergelijke organisaties doen er alles aan om een zo goed mogelijk beeld te presenteren.
Om de praktijk verder te ontwikkelen en te ondersteunen zijn verschillende programma’s ingericht waar gemeenten aan deel kunnen nemen om informatie en kennis op te halen en te delen. Denk hierbij aan het Programma Inkoop en Aanbesteding Sociaal Domein, het Programma Rechtmatige Zorg of de projecten en acties die zijn uitgezet om het Wmo-toezicht verder te ontwikkelen. Onlangs is bijvoorbeeld een nieuwe Handreiking kwaliteitscriteria jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning voor inkoop gepubliceerd.2 Daarnaast gaan, conform de toegezegde verkenning uit mijn brief van 12 november 2019, de GGD-GHOR en VNG Naleving hun expertise omtrent toezicht op kwaliteit en toezicht op rechtmatigheid bundelen, om zodoende een landelijk dekkend kennisnetwerk voor toezichthouders in het Wmo-domein te ontwikkelen.3
Welke stappen gaat u zetten om te verhinderen dat zorgondernemers, die keer op keer onder het vergrootglas van de Inspectie liggen vanwege ondermaats leveren van zorg, onbehoorlijk bestuur en financieel wanbeheer, nog zorg mogen leveren?
Een zorgaanbieder is vanaf de aanvang van de zorgverlening verantwoordelijk voor een goede kwaliteit van zorg. De toezichthouder moet over voldoende informatie beschikken voor haar toezicht. De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza), waarbij we streven naar inwerkingtreding op 1 juli 2021, voorziet in een meldplicht voor zowel nieuwe als bestaande aanbieders van zorg als bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Doel van deze meldplicht is om het risicogestuurde toezicht op zorgaanbieders effectiever vorm te geven. Het tweede doel van de meldplicht is te waarborgen dat de nieuwe zorgaanbieder vooraf kennis heeft genomen van de eisen die gelden vanaf het moment waarop hij zorg gaat verlenen.
Om zich te melden moeten zorgaanbieders een korte vragenlijst invullen met daarin vragen die betrekking hebben op de aard van de te verlenen zorg, de personele en materiële inrichting van de organisatie, en de voorwaarden betreffende de kwaliteit van zorg. Op basis van de antwoorden kan de IGJ selecteren welke nieuwe zorgaanbieders zij zal bezoeken om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is.
Naast de introductie van de meldplicht komt de extra aandacht voor kwaliteit bij nieuwe zorgaanbieders ook tot uitdrukking in een voorgestelde vernieuwde vergunningsprocedure. Deze vergunning moet worden aangevraagd door een instelling die hetzij medisch specialistische zorg verleent of doet verlenen hetzij zorg verleent of doet verlenen als omschreven bij of krachtens de Wlz of de Zvw met meer dan tien zorgverleners. In het kader van die procedure wordt niet alleen getoetst op de eisen met betrekking tot een transparante en ordelijke bestuursstructuur en bedrijfsvoering, zoals nu het geval is onder de Wet toelating zorginstellingen (WTZi), maar ook op eisen omtrent de voorwaarden voor het verlenen van kwalitatief goede zorg, eisen met betrekking tot medezeggenschap (mits van toepassing), en een aantal voorwaarden met betrekking tot rechtmatig declareren.
Daarnaast kan in het kader van een vergunningprocedure een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) worden verlangd van leden van de dagelijkse leiding, leden van de interne toezichthouder of de rechtspersoon, indien de Minister kennis heeft van feiten of omstandigheden op grond waarvan hij redelijkerwijs kan vermoeden dat niet voldaan wordt aan de eisen voor het afgeven van een VOG. Ten slotte kan indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven onderzoek worden verricht op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Hiermee bevat de Wtza meer weigerings- en intrekkingsgronden voor een toelatingsvergunning dan de huidige WTZi. Met het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) worden de weigerings- en intrekkingsgronden voor een toelatingsvergunning verder uitgebreid.
Zou de oprichting in november 2019 van Dalita Holding B.V. en Dalita B.V. onder de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) ook nog mogelijk geweest zijn?
Indien Dalita Holding B.V. en Dalita B.V. Zvw- of Wlz-zorg zouden willen verlenen met meer dan tien zorgverleners zouden zij op grond van de Wtza een vergunning nodig hebben. Het is maar zeer de vraag of zij voldoende aannemelijk zouden weten te maken dat zij zouden voldoen aan de eisen waarop bij de vergunningverlening wordt getoetst. Het CIBG, die de vergunningaanvragen beoordeelt kan voor de beoordeling van de vergunningaanvraag informatie opvragen bij de IGJ. Gezien de berichten in de media over Olcea is het ook denkbaar dat in deze procedure een VOG zou worden verlangd of een Bibob-procedure zou worden gestart. Hiermee lijken de extra weigeringsgronden voor een vergunning in de Wtza mogelijkheden te bieden om in deze situatie geen vergunning te verlenen. Tegelijkertijd kan hier geen absolute uitspraak over worden gedaan, omdat iedere vergunningaanvraag op zijn eigen merites zal moeten worden beoordeeld.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het feit dat in het artikel wordt gesteld dat de Belastingdienst heeft geconcludeerd dat er veel aanwijzingen zijn voor onbehoorlijk bestuur?
In het artikel worden passages aangehaald uit het (openbare) faillissementsverslag, waarin de curator melding maakt van bevindingen van de Belastingdienst. De Belastingdienst kan zelf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele gevallen.
De werking van de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wanneer de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) is ingesteld en met welke reden de OVA werd ingesteld?1
Voordat het huidige OVA-convenant in 1999 tot stand is gekomen, zijn er verschillende systemen geweest om de loonontwikkeling in de zorg en later de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling vast te stellen. Tot 1979 werd de zogenaamde Trendsystematiek gebruikt, waarbij de loonontwikkeling in de zorg afgeleid werd van de loonontwikkeling van ambtenaren.
Tussen 1979 en 1986 was de TWACS2-systematiek van kracht. Die gaf in de kern de overheid de bevoegdheid om de arbeidsvoorwaarden in de zorgsector dusdanig te regelen dat de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van de werknemers in de zorgsector gelijk zou zijn aan die van de rijksambtenaren.
Het TWACS-systeem kreeg herhaalde malen scherpe kritiek van de International Labour Organization (ILO), vanwege de mogelijkheid die de overheid had om in te grijpen in de vrijheid van collectief onderhandelen van CAO-partijen (gegarandeerd in de Conventions 87 en 98 van de ILO en art. 6 van het Europees Sociaal Handvest) en om bepalingen van cao’s nietig te verklaren.
Daarom werd in 1986 overgegaan op de WAGGS3-systematiek. Hierdoor was het niet langer mogelijk om cao’s nietig te verklaren. Wel bleef er een ultimum remedium bestaan, een instrument voor de overheid om de gehele arbeidsvoorwaardenontwikkeling in een cao te bevriezen.
Omdat de vrijheid van collectief onderhandelen van werkgevers- en werknemersorganisaties met het ultimum remedium werd beperkt, bleek het ultimum remedium uit de WAGGS ook strijdig met de ILO-verdragen 87 en 98. Daarom kwam in 1995 het post WAGGS-systeem. In het post-WAGGS-systeem werd bepaald dat de overheid een overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling verleent. De hoogte van deze bijdrage bestond uit twee delen; een objectiveerbaar deel dat op basis van verwachtingen van het CPB voor loonkostenontwikkelingen in de marktsector en een beleidsmatig deel. In het beleidsmatige deel werden factoren meegenomen die de overheid en werkgevers relevant achten. Het beleidsmatige deel leidde echter vaak tot onenigheid tussen overheid en werkgevers. Daarom werd in 1999 het «Convenant over de nieuwe aanpak voor de bepaling van de ova voor het VWS-veld» (het OVA-convenant) afgesloten tussen overheid en zorgwerkgevers.
Het OVA-convenant bouwde grotendeels voort op het post-WAGGS-systeem, waarbij de belangrijkste wijziging was dat het beleidsmatige deel werd afgeschaft en de OVA alleen nog werd bepaald op basis van de geraamde arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de markt door het CPB. Doelstellingen van het OVA-convenant bleven gelijk aan die van het post-WAGGS-systeem te weten:
normale arbeidsverhoudingen, gericht op het handhaven van de relatieve arbeidsmarktpositie van de werkgevers in de zorgsector;
handhaving van het door de overheid beoogde voorzieningenniveau in de zorg;
kostenbeheersing in de zin van een kwantitatief en kwalitatief goede dienstverlening tegen zo laag mogelijke kosten.
In welke wet- en/of regelgeving is de OVA geregeld? Waar is dit te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA is niet geregeld in wet- en of regelgeving, maar in het OVA-convenant (zie ook het antwoord op vraag 1). Het OVA-convenant is op 22 oktober 1999 aan uw Kamer aangeboden4.
Kunt u aangeven hoe de OVA wordt vastgesteld voor de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Jeugdzorg/Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)? Zitten hier verschillen in of niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van de OVA wordt vastgesteld via een rekenregel die vast is gelegd in het OVA-convenant. De OVA bestaat uit drie elementen:
De OVA voor ieder jaar wordt vastgesteld op basis van de raming van de bovenstaande elementen door het CPB in het Centraal Economisch Plan (CEP) van dat jaar. Bij de vaststelling van de OVA wordt geen onderscheid gemaakt tussen de Zvw, de Wlz en de Jeugdzorg/Wmo.
De OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) worden door de Nza gebruikt voor het indexeren van de gereguleerde (vaste- en maximum-) tarieven binnen de Zvw en Wlz. VWS gebruikt de OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de budgetten (contracteerruimte, macroprestatiebedrag en macrobeheers-kaders) voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo die onder het Uitgavenplafondzorg (UPZ) vallen. Ook een deel van de begrotingsuitgaven wordt geïndexeerd met de OVA. De middelen voor Wmo en Jeugd die onderdeel uitmaken van de algemene uitkering van het gemeentefonds genereren accres dat compensatie biedt voor onder meer de loon- en prijsontwikkeling. Daarop vindt dus geen aparte loonindexering plaats.
Naast de raming van de elementen voor de OVA voor het lopende jaar maakt het CPB in het CEP ook een eerste raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop. Met het CEP 2020 wordt dus niet de elementen van de OVA voor 2020 vastgesteld, maar ook een raming gemaakt van de elementen voor de OVA voor 2021. In de MEV (Macro economische verkenning) die ieder jaar in september (op Prinsjesdag) verschijnt, staat ook een raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop.
De ramingen van de elementen van de OVA door het CPB voor het jaar erop zijn ook relevant voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven door de Nza enerzijds en het indexeren van budgetten voor Wlz en Zvw anderzijds door VWS. Er wordt namelijk gewerkt met een systeem van zogenaamde voor- en nacalculatie.
Omdat de OVA voor een bepaald jaar wordt vastgesteld in het voorjaar van dat jaar komt dat te laat voor de contractonderhandelingen tussen de zorgkantoren, zorgverzekeraars enerzijds, en de zorgaanbieders anderzijds voor de tarieven waarvoor een maximumtarief geldt. Om daarvoor wel op tijd te zijn gebruikt de Nza voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor het komende jaar een raming van de OVA uit het CEP van het lopende jaar. De Nza gebruikt dus voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021 om deze reden de eerste raming van de elementen van de OVA voor 2021 uit de CEP van 2020.
Ook voor het definitief vaststellen van de budgetten voor de Wlz en Zvw komt de raming in de CEP van het lopende jaar te laat. Daarom worden deze budgetten geïndexeerd op basis van de raming van de elementen van de OVA in de MEV. Voor de budgetten voor Wlz en Zvw voor 2021 wordt dus gerekend met de raming van de elementen van de OVA in de MEV van 2020. Het budget voor beschermd wonen wordt geïndexeerd op basis van de definitief vastgestelde OVA. Daarbij wordt dus geen voor- en nacalculatie toegepast.
Het verschil tussen de voorlopige OVA en definitieve OVA wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven en de budgetten voor Wlz en Zvw van het volgende jaar. Concreet betekent dit dat het verschil voor het jaar 2021 helder wordt in het voorjaar 2021 en dat dat wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven/budgetten voor 2022. Over de jaren heen wordt het glad getrokken en heeft het systeem van voor- en nacalculatie dus geen invloed op de arbeidsvoorwaardenruimte die beschikbaar wordt gesteld.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse ramingen van de OVA door het CPB en de jaarlijkse definitieve vastgestelde cijfers door de overheid van de OVA van 2000 tot en met 2021? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA voor een bepaald jaar wordt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 – vastgesteld op basis van de raming van het CPB in het CEP van dat jaar. Het CPB publiceert zelf geen OVA-percentage. De vastgestelde OVA is in ieder jaar in principe dus gelijk aan de raming van de elementen van de OVA door het CPB voor dat jaar. De enige mogelijkheid om tot een ander OVA-percentage te komen is als de overheid en een representatieve meerderheid van de werkgevers hierover overeenstemming bereiken5. In het OVA-convenant zelf is afgesproken dat de vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling voor de jaren 1999 tot en met 2002 vast wordt gesteld op respectievelijk 0,75%, 0,7%, 0,65% en 0,6%. Daarnaast is in het zorgakkoord van 2013 tussen sociale partners en VWS afgesproken dat de vergoeding voor de ilo voor de jaren 2014 tot en met 2017 op nul werd gezet.
De vastgestelde OVA voor de jaren 2000 tot en met 2020 en een raming van de OVA voor 2021 is in onderstaande tabel weergegeven.
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
OVA
4,03%
4,62%
5,25%
4,03%
1,72%
0,99%
0,91%
2,49%
4,07%
3,42%
1,75%
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
OVA
3,11%
2,95%
2,64%
1,94%
0,08%
1,74%
2,04%
2,96%
3,42%
3,28%
3,24%*
* Voor 2021 betreft het een raming op basis van het CEP 2020. Dit percentage wordt pas vastgesteld aan de hand van de CEP 2021.
Kunt u een overzicht geven vanaf 2000 t/m 2020 wat precies uitgegeven is aan de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot welke uitgavenstijging de OVA tussen 2000 en 2020 precies heeft geleid, valt niet te zeggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt de OVA door VWS gebruikt voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de gereguleerde tarieven binnen de Zvw en Wlz en de budgetten voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo onder het UPZ. Het deel van de tarieven dat door de overheid wordt bepaald (vaste tarieven) is zeer beperkt. De ontwikkeling van het overgrote deel van de tarieven wordt bepaald in onderhandelingen tussen zorginkopers enerzijds en zorgaanbieders. De feitelijke ontwikkeling van de uitgaven wordt dus bepaald door de afspraken die zorginkopers en aanbieders maken.
De loonbijstelling die VWS heeft toegevoegd aan de budgetten bedroeg in 2018 € 1,7 miljard, in 2019 € 1,9 miljard en in 2020 1,1 miljard.
In hoeverre wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd over zowel de raming van de OVA door het CPB als de definitief vastgestelde cijfers door de overheid? Ziet u hierin ruimte voor verbetering? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
De Kamer wordt niet standaard jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de OVA. Bij voortijdige bekendwording van de hoogte van de OVA bestaat het risico dat die als bodem gaat functioneren in het cao-overleg. Daarom is in het OVA-convenant afgesproken om publiciteit over de OVA te mijden.
In hoeverre kan de Kamer de loonruimte in de zorg, of elders in de publieke sector, amenderen, al dan niet door middel van het wijzigen van de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De overheid kan het OVA-percentage dus niet eenzijdig aanpassen. Daarnaast geldt dat de OVA vooral betrekking heeft op de premie-gefinancierde uitgaven.
Als met een amendement of motie de loonruimte rond het OVA-convenant wordt gekort en daarmee geschonden kunnen werkgevers naar de rechter stappen om de loonruimte conform het OVA-convenant te laten vaststellen. Daarbij bestaat een zeer gerede kans dat zij in het gelijk worden gesteld en de aanpassing in de begroting moet worden teruggedraaid.
Het OVA-convenant is alleen van toepassing op het VWS-veld. De Kamer kan de loonruimte elders in de publieke sector amenderen afhankelijk van in hoeverre de betreffende begrotingsartikelen juridisch verplicht zijn, in de meeste gevallen zullen ook hier Cao-afspraken en verplichtingen aan ten grondslag liggen.
Welke overwegingen kunnen door de overheid worden gebruikt om af te wijken van de ramingen van het CPB over de OVA? Is hier vaak vanaf geweken? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoorden op de vragen 4 en 7 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers.
Hoe ziet de rekentool er uit die gebruikt wordt door de overheid om af te wijken van de geraamde OVA door het CPB? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen rekentool om af te wijken van de raming van de elementen van de OVA door het CPB. Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro6.
Hoe kijkt u aan tegen de verwachting dat de OVA voor 2021 lager uitkomt dan geraamd is, door economische krimp ten gevolge van de voortdurende coronacrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 3 wordt voor de indexering van de gereguleerde tarieven en budgetten voor Zvw en Wlz gewerkt met een systeem van voor- en nacalculatie.
Op basis van bovengenoemde systematiek is in het CEP 2020 een voorlopig OVA-percentage voor 2021 berekend, te weten 3,24%. Deze berekening heeft de Nza gebruikt bij het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021. In het CEP 2020 was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van de COVID-19 uitbraak en inmiddels weten we dat de Nederlandse economie te maken krijgt met een enorme krimp in 2020. De exacte doorwerking hiervan in de definitieve raming van de OVA 2021 is uiteraard nog onbekend. Wat al wel zichtbaar wordt in de meest recente CPB-raming in de concept-MEV van 17 augustus jl. is dat de contractloonraming in de marksector 1,5 procentpunt lager wordt geraamd dan bij CEP 2020. Aangezien de contractloonontwikkeling in de marktsector een belangrijk element is voor het vaststellen van de OVA is het aannemelijk dat de OVA 2021 substantieel lager zal worden vastgesteld dan voorzien bij CEP 2020.
In de MEV die komende september wordt gepubliceerd wordt wel rekening gehouden met de economische gevolgen van de coronacrisis. De loonindexatie voor de budgetten voor Zvw en Wlz vindt dus wel plaats op basis van een OVA waarin rekening is gehouden met corona.
Indien de OVA in 2021 lager uitkomt, welke gevolgen heeft dit voor de salarissen van zorgpersoneel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van voor- en nacalculatie hoeft in principe op zichzelf geen gevolgen te hebben voor de cao’s die worden afgesloten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 blijft de ruimte die vanuit de overheid beschikbaar wordt gesteld over de jaren heen immers gelijkt. Cao’s hebben vaak ook een looptijd van meerdere jaren.
Een lager vastgestelde OVA betekent dat er vanuit de overheid minder arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar wordt gesteld. Sociale partners sluiten cao’s af rekening houdend met de ruimte die er is. Een lagere OVA leidt daarmee naar alle waarschijnlijkheid tot een lagere arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de cao’s die worden afgesloten binnen de zorg (analoog aan de ontwikkelingen in de markt).
Welke verwachting heeft u voor de OVA vanaf 2021 en de economische krimp waar Nederland nu in verkeert? Verwacht u dat de OVA de komende jaren lager uitkomt dan nu verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De laatste MLT-raming van het CPB vond plaats bij het CEP 2020. Daarin was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van corona. VWS maakt zelf geen ramingen van de economische ontwikkeling dan wel van de elementen van de OVA. De effecten van corona op de raming van de elementen van de OVA vanaf 2022 zal duidelijk worden bij de volgende MLT van het CPB.
Welke mogelijkheden zijn er om de OVA te verhogen de komende jaren, zodat salarissen van zorgverleners structureel omhoog kunnen? Kunt u berekeningen voorleggen die dit mogelijk zouden kunnen maken, ook al bent u het hier niet mee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 7 en 8 kan de overheid niet zondermeer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De kans dat werkgevers hiermee instemmen is uiteraard groter als het gaat om het hoger vaststellen van de OVA dan bij het verlagen van de OVA.
Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro8. Indien men een dergelijke intensivering niet ten koste wil laten gaan van het EMU-saldo zal hiervoor dekking gevonden moeten worden. Dit betekent of bezuinigen op andere beleidsterreinen – zoals onderwijs – of een lastenverzwaring voor burgers en bedrijven via hogere premies en belastingen.
De berichten: ‘Flu virus with 'pandemic potential' found in China’ en ‘Zorgen in China over nieuwe griep, die mogelijk kan uitgroeien tot pandemie’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Flu virus with «pandemic potential» found in China»1 en «Zorgen in China over nieuwe griep, die mogelijk kan uitgroeien tot pandemie»?2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Bent u bekend met het G4 EA H1N1-virus, welke volgens wetenschappers de potentie heeft om een pandemie te worden en welke verspreid kan worden van varkens naar mensen?
Ik ben bekend met het artikel waarin de onderzoekers hun bevindingen over dit virus beschrijven.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de afgelopen jaren diverse Chinese varkensboeren en medewerkers van slachthuizen besmet zijn geraakt met deze nieuwe griepvariant, en deze nu in zeker tien Chinese provincies heerst?
Zo lang mens en dier nauw samenleven zal er altijd een risico bestaan dat er ziekteverwekkers overgaan van dier naar mens. Het is aan ons om ervoor te zorgen dat risico’s die daarbij horen zo klein mogelijk zijn.
Van influenzavirussen is bekend dat zij kunnen recombineren. Over het onderwerp «reassortant influenza typen bij varkens» heb ik op 4 juni 2020 uw Kamer geïnformeerd in de beantwoording op vragen van de leden Ouwehand, Wassenberg en Van Esch (allen PvdD) over een alomvattend aanvalsplan om het risico op toekomstige overspringende zoönotische infectieziekten drastisch te verkleinen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3070).
Wat heeft u geleerd van de coronacrisis, in het geval nieuwe potentiële pandemieën zoals deze opduiken?
De lessen die geleerd zijn uit de huidige epidemie zijn ook bruikbaar voor andere infectieziekten. Ik heb uw Kamer over het proces t.a.v. COVID-19: «lessons learned» geïnformeerd in mijn brief van 15 juni 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 422) en in de brief over COVID-19: Deskundigen traject Lessons Learned van 21 juli jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 463). Naar aanleiding van de gewijzigde motie van het lid Ouwehand over een ambitieus plan van aanpak om het risico op het ontstaan van zoönosen te verkleinen (Kamerstuk 25 295, nr. 452) kom ik hier zoals toegezegd in het debat van 25 juni jl. uiterlijk eind dit jaar op terug.
Hoe anticipeert de zoönosenstructuur op nieuwe virussen zoals deze?
In 2011 is in Nederland de zogenaamde zoönosestructuur ingericht (https://www.onehealth.nl/over-one-health/zoonosenstructuur). Binnen de zoönosenstructuur vindt samenwerking en afstemming plaats tussen organisaties die zich bezig houden met infectieziekten bij dieren (wild, landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren) en organisaties die zich bezig houden met infectieziekten bij mensen. Elke maand komen de deelnemers samen in het signaleringsoverleg zoönosen. Zij delen en beoordelen nieuwe signalen over infectieziekten die van dier op mens over kunnen gaan. Deze signalen kunnen afkomstig zijn uit de regio, vanuit het hele land of uit het buitenland. Afhankelijk van het signaal kan het nodig zijn om binnen de structuur op te schalen. In alle overleggen nemen zowel mensen uit het humane als het veterinaire domein deel.
Daarnaast werken de overheid, sectoren en veterinaire zorg in Nederland goed samen om dierziekten te voorkomen, snel te ontdekken, te beheersen of te bestrijden. Er is daarvoor een goed monitoringssysteem ingericht (de zogenaamde basismonitoring) om dierziekten in de veehouderij, waaronder zoönosen, snel te ontdekken. Zo kunnen indien nodig snel de benodigde bestrijdingsmaatregelen genomen worden. Dit doen we onder andere om te voorkomen dat dierziekten verspreiden naar andere dieren of naar mensen als dat een mogelijkheid is.
Welke overeenkomsten en verschillen zijn er met het SARS-COV-2?
De overeenkomst is dat het beide virussen zijn die luchtwegproblemen veroorzaken. Beide bestaan uit een enkelstrengs RNA. Daarmee bevatten beide virussen de eigenschap dat ze snel en eenvoudig van eigenschappen kunnen veranderen. De verschillen zijn daarentegen echter groot. Het SARS-CoV-2 virus komt uit de familie «Coronavirussen», waar SARS en MERS voorbeelden van zijn. Het gevonden influenzavirus is een influenza A-virusstam. Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar influenza-A virussen. Humane H1N1 en H3N2 influenza A-virussen staan erom bekend jaarlijks terug te komen als veroorzakers van de seizoensgriep, naast humane influenza-B virussen. Daar wordt ieder jaar tegen gevaccineerd. Het overgrote deel van de influenza-A virussen uit varkens leidt niet tot infecties in mensen.
Heeft dit virus de potentie om te zorgen voor een epidemie in Nederland of zelfs een pandemie?
Uit infectieproeven die de onderzoekers hebben uitgevoerd blijkt dat de door hen gevonden stam infectieus is voor fretten. Fretten worden veelvuldig gebruikt als modeldier voor mensen. Daarbij tonen ze ook aan dat er transmissie van het virus tussen fretten plaats kan vinden via direct contact maar ook via druppels.
Transmissie tussen mensen is door de onderzoekers voor dit virus niet waargenomen. De kans op een epidemie of pandemie wordt pas groot zodra het virus efficiënt van mens op mens overgaat. Dat is in de afgelopen zeven jaar dat het virus in China rond gaat, voor zover bekend, nog niet gebeurd.
Welke voorbereidingen worden getroffen om verdere verspreiding te voorkomen?
Zie hiervoor ook alle maatregelen die nu al zijn getroffen in mijn antwoord op vraag 5. Verder geeft de informatie over deze virusstam geen aanleiding om verdere maatregelen te nemen. Het blijft van belang om de standaard hygiëneprotocollen en -procedures te volgen, en die moeten afdoende zijn om veehouders en medewerkers van slachthuizen te beschermen.
Is er een mogelijkheid om via griepvaccinaties ons alvast voor te bereiden op verspreiding van dit G4 EA H1N1-virus?
Het huidige vaccin werkt niet goed tegen dit specifieke virus. Tweemaal per jaar wordt tijdens de WHO-samenstellingsbijeenkomsten van het griepvaccin alle informatie over de virussen beoordeeld en wordt de behoefte aan nieuwe kandidaat-vaccinvirussen besproken. De WHO betrekt de nieuwe informatie over dit virus daarbij om te bepalen of een vaccin noodzakelijk is.
Het document ‘Ouderlijke verantwoordelijkheid voor zorg in de zorgverzekeringswet’ |
|
Maarten Hijink , John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld document?1
Ja.
Begrijpt u dat ouders die hun ernstig zieke kind thuis verzorgen moeite hebben te geloven dat u en/of uw ministerie, zoals onlangs bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen nog aangegeven, het document in kwestie niet zouden kennen terwijl daarmee al maanden wordt gewerkt en er veelvuldig contact is tussen uw ministerie en «het veld»?
Ik heb u zowel bij het beantwoorden van Kamervragen als bij het VAO wijkverpleging volledig geïnformeerd.
Handhaaft u uw stelling dat niet met bedoeld document is dan wel wordt gewerkt?
In mijn antwoorden van 17 juni op kamervragen van de leden Hijink en Kerstens (AH TK 2019–2020 3184) schreef ik dat V&VN, Zorgverzekeraars Nederland en Branchevereniging Integrale Kindzorg (Binkz) aangegeven hebben geen «alternatief normenkader» te hanteren of te hebben gehanteerd. Zie ook mijn antwoord op vragen van het Kamerlid Hijink (SP) over normenkaders voor de intensieve kindzorg d.d. 2 maart 2020 (AH TK 2019–2020 1886).
Ik heb u eerder in mijn beantwoording op kamervragen van de leden Kerstens en Laan-Geselschap van 12 februari 2020 (AH TK 2019–2020 1720) aangegeven dat ik berichten gezien heb van april 2019 dat Per Saldo en V&VN afstand hebben genomen van een reader die blijkbaar destijds gepubliceerd was via een website van kinderverpleegkundigen. Dat betreft waarschijnlijk het door u aan mij gestuurde document. Dit document had en heeft geen enkele officiële status.
Mij is niet bekend wie er wel of niet en hoe lang of hoe kort met dit document werkt of gewerkt heeft. Ik kan alleen benadrukken dat het niet de bedoeling is dat er met dit document wordt gewerkt aangezien het geen formele status heeft. Indicaties moeten worden (bij)gesteld op basis van geldende wet- en regelgeving en beroepsnormen van V&VN. Niet op basis van documenten zonder officiële status. VWS heeft de Belangenvereniging IKZ hiervan ook op de hoogte gebracht.
Wat vindt u ervan dat klaarblijkelijk al maanden met dit document wordt gewerkt en op basis daarvan indicaties van ouders (fors) naar beneden zijn bijgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u de angst van de ouders in kwestie dat het nu opgetuigde traject om tot een nieuw normenkader/nieuwe «handreiking» te komen feitelijk een wassen neus is en de uitkomst daarvan hetzelfde zal zijn als het document dat er ligt en waarmee al wordt gewerkt dan wel als het om het onderwerp «gebruikelijke zorg» gaat daar erg op zal lijken?
Ik wil die angst wegnemen. Ik heb gezien dat V&VN in de afgelopen maanden, met betrokkenheid van het Zorginstituut, een zeer zorgvuldig proces doorlopen heeft met een grote en diverse groep van kinderverpleegkundigen om te komen tot een verhelderde beroepsnorm over kindzorg thuis. Het concept-document is sinds 1 juli openbaar en lag voor ter consultatie. Dat proces is dus geen wassen neus. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking Kindzorg «on hold» te zetten. Welk proces V&VN nu verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend. Ik ga hierover met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek.
Begrijpt u dat die angst nog wordt versterkt doordat u zich, ondanks herhaalde verzoeken, afzijdig blijft houden van deze kwestie alsook doordat inmiddels een tijdpad is gekozen waarbij de introductie van een nieuw kader/nieuwe «handreiking» midden in de zomervakantie en het reces van de Kamer is voorzien, zodat deze daarover niet op tijd haar mening kan geven?
Zoals bij alle Zvw-zorg gaan de beroepsgroepen zélf over de beroepsnormen. Beroepsgroepen bepalen daarbij uiteraard ook zelf het tijdspad van introductie. Ik vind de zelfstandigheid van de beroepsgroepen een groot goed en respecteer die. Ik kan en wil dan ook niet over de inhoud of de inwerkingtreding van deze beroepsnorm over kindzorg thuis van beroepsvereniging V&VN bepalen. V&VN had het verschijnen van de Handreiking Kindzorg eerder voorzien voor 1 mei. Door de coronacrisis is dit vertraagd. V&VN had eerder aangegeven deze nieuwe beroepsnorm na een periode van consultatie zo snel mogelijk te willen publiceren, zodat alle kinderverpleegkundigen vanaf dat moment eenduidig langs de lijnen van de verhelderde beroepsnorm kunnen gaan werken. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking «on hold» gezet te hebben. Welk proces V&VN verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend.
Ik ga met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek hierover, waarschijnlijk eind augustus. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen. Ik zal uw Kamer over het verloop van dit gesprek informeren.
Bent u bereid om met betrokken partijen af te spreken dat de datum van inwerkingtreding van dat nieuwe kader/die nieuwe «handreiking» wordt opgeschoven, zodat ook de Kamer er zich ordentelijk (en niet als mosterd na de maaltijd) over kan uitspreken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, alles in ogenschouw nemende, nu bereid om met ouders in gesprek te gaan vóórdat ze met een voldongen feit als hierboven bedoeld worden geconfronteerd?
Ik heb u eerder al toegezegd dat ik met ouders in gesprek ga over dit onderwerp. Dat gesprek lijkt mij nog steeds zinvol. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen.
Het artikel ‘Helpt ventileren tegen corona? Nederland negeert Duits advies frisse lucht’ |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het artikel «Helpt ventileren tegen corona? Nederland negeert Duits advies frisse lucht», waarin staat dat er in ons land sprake is van een hooglopende wetenschappelijke discussie onder virologen over de vraag hoe mensen besmet raken met corona? Wat is uw reactie hierop? Zijn de virologen er al uit?1
Voor de antwoorden op deze vragen, verwijs ik u naar de Kamerbrief van 24 juni 2020 en de bijlage van de Kamerbrief: het OMT-advies. In het advies n.a.v. het 70e en 71e OMT wordt verwezen naar andere adviezen van het RIVM rond ventilatie. Als bijlage bij de LCI richtlijn COVID-19 is op 23 juni «Ventilatie en COVID–9» gepubliceerd. Hierin wordt nader ingegaan op de rol van ventilatie bij verspreiding van SARS-CoV-2. Het is een aanvulling op de notitie Aerogene verspreiding SARS-CoV-2 en ventilatiesystementen (onderbouwing).
Kan de Kamer voor aanvang van het debat over het coronavirus van morgenmiddag, het langverwachte Outbreak Management Team (OMT)-advies over aerogene transmissie ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er in Nederland onderzoek gedaan naar besmetting via microdruppels (aerogene transmissie)? Of naar het verschil in besmetting tussen grote en kleine druppels? Zo ja, kan de Kamer dat onderzoek ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen zijn bij benadering op dit moment besmet met corona? Kunt u dit getal corrigeren naar vals positieven?
In «de epidemiologische situatie COVID-19 in Nederland2» van 23 juni 2020, wordt het aantal met coronavirus besmette personen in de algemene bevolking in Nederland geschat op 1715.
Hoeveel mensen zijn op dit moment opgenomen in het ziekenhuis, niet zijnde de Intesive Care (IC)?
In het in het antwoord op vraag 4 genoemde stuk is gemeld dat het aantal mensen dat in de afgelopen week opgenomen is in het ziekenhuis 26 bedraagt.
Hoeveel mensen zijn op dit moment opgenomen op de IC?
Op basis van de gegevens van de Nationale Intensive Care Evaluatie (NICE) is het aantal mensen dat op dit moment is opgenomen op de IC 68.
Hoeveel gemeenten zijn coronavrij? Kunt u dit ook uitdrukken in een percentage?
In «de epidemiologische situatie COVID-19 in Nederland» is een kaart opgenomen met het aantal meldingen per gemeente in de afgelopen twee weken. Op basis van deze kaart kan geconcludeerd worden dat in ongeveer 30% van de gemeenten in de afgelopen twee weken geen meldingen zijn gedaan.
Hoeveel ziekenhuizen zijn coronavrij? Kunt u dit ook uitdrukken in een percentage?
Het aantal ziekenhuizen waar geen patiënten met corona zijn opgenomen wordt niet bijgehouden. Op de website van NICE is wel te vinden dat in 36 ziekenhuizen tenminste één patiënt met corona is opgenomen op de IC.
Hoeveel verpleeghuizen zijn coronavrij? Kunt u dit ook uitdrukken in een percentage?
Het RIVM schat dat op 49 locaties nog sprake is van een COVID-19 besmetting. Dit getal is een schatting op basis van het aantal verpleeghuislocaties waar in de afgelopen 28 dagen sprake is van tenminste één vastgestelde COVID-19 besmetting op basis van een positieve test. Dit is ongeveer 2% van het totaal aantal verpleeghuislocaties in Nederland.
Hoeveel mensen zijn besmet geweest met corona?
In totaal zijn in Nederland 49.722 mensen gemeld die besmet zijn met corona.
Wat is in Nederland de Infection Fatality Rate (het aantal doden gerelateerd aan het aantal besmettingen)?
De infection mortality rate is berekend op 0.32–1.00%, waarbij bij het berekenen van 0.32% gebruik is gemaakt van de geregistreerde doden (onderschatting) en het Pienter-corona onderzoek. Voor het berekenen van 1.00% is gebruik gemaakt van de oversterfte (mogelijk overschatting) en het Sanquin onderzoek.
Kan de Kamer voor aanvang van het debat over het coronavirus het Pienter onderzoek 2020 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) ontvangen?
De voorlopige resultaten van de PIENTER Corona studie3, een onderzoek waarbij gekeken wordt hoe het nieuwe coronavirus zich verspreidt onder de gewone Nederlandse bevolking, zijn gepubliceerd op de website van het RIVM.
Er zijn 6102 personen uitgenodigd om mee te doen aan de Pienter Corona studie en daarvan hebben 3400 personen zich aangemeld. De leeftijdsverdeling is van 3 tot 90 jaar. Er zijn op het laboratorium tot nu toe ruim 2000 vingerprikjes onderzocht. Bij 75 personen zijn antistoffen tegen het coronavirus aangetoond (bijna 4%).
Kan de Kamer voor aanvang van het debat over het coronavirus het evaluatierapport naar aanleiding van de polymerase chain reaction (PCR)-tests (de test die door de GGD’en wordt uitgevoerd) ontvangen?
Het is mij niet duidelijk welk evaluatierapport hier wordt bedoeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór aanvang van het laatste coronadebat (d.d. 25 juni 2020) dat plaatsvindt voor het reces?
Ik heb daarop ingezet. Voor verdiepende vragen kunt u zich richten tot de heer Van Dissel, die voorafgaand aan het coronadebat een technische briefing over deze en soortgelijke onderwerpen zal verzorgen.
Het bericht ‘Belangenconflict dreigt bij MCL en Tjongerschans, waar de toezichthouders hun beloning hebben verdubbeld’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Belangenconflict dreigt bij MCL en Tjongerschans, waar de toezichthouders hun beloning hebben verdubbeld»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de bezoldiging van de toezichthouders in kwestie in één jaar tijd blijkbaar is verdubbeld als ook dat daarover niet transparant openheid van zaken wordt gegeven?
Inmiddels is de situatie van de toezichthouders bij de drie zorgorganisaties teruggedraaid naar de situatie zoals die in 2018 was. Dit betekent dat de toezichthouders dat deel van de ontvangen bezoldiging, dat hoger is dan de bezoldiging in 2018 hebben teruggegeven aan de zorgorganisaties. De toezichthouders zijn inmiddels teruggetreden en de zorgorganisaties zijn nu bezig om te kijken hoe ze de governance beter kunnen vormgeven.
Wat vindt u ervan dat bedoelde verdubbeling plaatsvindt bij een organisatie die de ene reorganisatie nog niet achter de rug heeft, terwijl de volgende zich alweer aandient?
Zie antwoord vraag 2.
Welk signaal denkt u dat er van een dergelijke verhoging uitgaat richting medewerkers die zich de afgelopen maanden meer nog dan gebruikelijk hebben ingespannen en het naar hun gevoel «met applaus» moeten doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid duidelijk te maken dat een verhoging als hier aan de orde, in de huidige omstandigheden niet gepast is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat drie zelfstandige zorgorganisaties blijkbaar dezelfde raad van commissarissen hebben? Vindt u dat op deze manier sprake zou kunnen zijn van conflicterende belangen en dat het verstandig is het risico daarop te voorkomen?
Het is voor deze drie zorgorganisaties (Medisch Centrum Leeuwarden, Noorderbreedte en Tjongerschans) toegestaan dezelfde interne toezichthouder te hebben. Dit komt omdat de zorgorganisaties aan elkaar gelieerd zijn en vallen onder de Stichting Zorgpartners Friesland.
In het algemeen geldt dat de zorginstelling er zorg voor moet dragen dat er een onafhankelijke interne toezichthouder is die toezicht houdt op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en de algemene gang van zaken binnen de instelling.2 Dit betekent dat de zorgaanbieder de interne toezichthouder in staat moet stellen zijn taken zo goed mogelijk uit te voeren. Hieruit volgt onder meer dat de dagelijkse of algemene leiding ervoor zorg moet dragen dat de intern toezichthouder effectief toezicht kan houden op het niveau waar de dagelijkse of algemene leiding belangrijke beleidsbeslissingen over de instelling neemt. Bijvoorbeeld in geval een instelling deel uitmaakt van een groep (als bedoeld in artikel 2:24b van het BW) en/of indien er sprake is van een holdingstructuur, moet de intern toezichthouder toezicht kunnen houden op ontwikkelingen binnen de groep/holding die de instelling raken of een risico kunnen vormen voor de instelling.
Bent u bereid, mocht zulks nu nog toegestaan zijn, via wetgeving een einde aan situaties als deze te maken? Zo ja, geschiedt dat dan in het inmiddels alweer een hele tijd geleden aangekondigde wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders? Wanneer kan de Kamer genoemd wetsvoorstel tegemoetzien?
Mede naar aanleiding van hetgeen de IGJ begin 2019 over Zorggroep Alliade heeft geconstateerd, vind ik het belangrijk dat een interne toezichthouder goed (toe)zicht kan houden over de gehele zorgorganisatie. Zoals in het antwoord op vraag 6 weergegeven, voorziet de huidige wet- en regelgeving hier in.
Eerder was het voornemen om in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) extra eisen te stellen aan de informatiepositie, de onafhankelijkheid en de samenstelling van het interne toezicht. Dit is echter reeds uitgewerkt in het ontwerp Uitvoeringsbesluit Wtza, nadat er bij amendement een grondslag daarvoor in de Wtza was opgenomen.3 Het ontwerp voor het Uitvoeringsbesluit Wtza is op 26 mei 2020 aan de Tweede Kamer toegezonden.4 De verwachting is dat de internetconsultatie van de Wibz in het najaar zal plaatsvinden. De Wibz is een aanpassingswet en is voor een groot deel gerelateerd aan de Wtza. Daarmee is de Wibz afhankelijk van de procesgang en het tijdpad van de Wtza en haar onderliggende regelgeving.
Wat vindt u van het feit dat de voorzitter van de raden van commissarissen in kwestie meer voorzitterschappen bekleedt dan is toegestaan? Bent u bereid hem hierop aan te (laten) spreken?
Het uitgangspunt is dat zorgaanbieders in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor een goede inrichting van hun governance. Als Minister verwacht ik dat zorgaanbieders voldoen aan de wet. Het is echter niet aan mij om in individuele gevallen een oordeel te geven over de wijze waarop leden van raden van commissarissen van een zorginstelling hun taken uitvoeren. In algemene zin kan ik het volgende zeggen. Vanaf 1 januari 2013 is in het Burgerlijk Wetboek een limiet opgenomen voor het uitoefenen van toezichthoudende functies door commissarissen en andere toezichthouders bij grote NV’s, BV’s en stichtingen.5 Het is toegestaan nog maximaal vijf commissariaten bij deze vennootschappen en/of stichtingen te hebben, hierbij telt het voorzitterschap van een raad van commissarissen even zwaar als twee commissariaten.6 Indien bijvoorbeeld een voorzitter van een raad van commissarissen bij een grote NV, BV of stichting niet meer dan drie andere commissariaten bekleedt en daarbij geen andere voorzittersrol vervult, worden er geen regels overtreden. Het doel van de limiteringsregeling is om de kwaliteit van toezicht in bredere zin te bevorderen.
Een uitzondering op de limiteringsregeling wordt gemaakt voor benoemingen bij groepsmaatschappijen. De benoeming bij verschillende rechtspersonen die met elkaar in een groep zijn verbonden telt als één benoeming.
De sanctie op het niet naleven van de limiteringsregeling is een nietige benoeming. Dit betekent dat indien een persoon het maximumaantal van toezichthoudende functies bij een grote NV, BV of stichting heeft bereikt, de daarop volgende benoeming van die persoon tot bestuurder of toezichthouder bij een grote NV, BV of stichting nietig is. De wet bepaalt dat een nietige benoeming geen gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van de besluitvorming waaraan is deelgenomen.
Wat betekenen de hiervoor genoemde feiten naar uw mening voor de rechtsgeldigheid van door bedoelde raden van commissarissen genomen besluiten? Als u daarop geen eenduidig antwoord kunt geven, vindt u dan alleen al de blijkbaar bestaande onduidelijkheid daarover wenselijk? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in dezen onderzoek te laten doen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en op de bestuurlijke randvoorwaarden daarvoor.
Het toezicht op de hoogte van de beloning van bestuurders en interne toezichthouders valt niet onder de IGJ, maar onder het CIBG. Voorts ziet de IGJ niet toe op civielrechtelijke bepalingen van het BW zoals het aantal functies dat leden van de raad van commissarissen mogen hebben. Een onderzoek door de IGJ naar de beloning of het aantal functies van de leden van de raad van commissarissen is dan ook niet aan de orde. Wel heeft de IGJ mij laten weten in gesprek te zijn met de raad van bestuur en de raad van commissarissen over ontwikkelingen op het gebied van goed bestuur binnen de organisatie.
Het CIBG is de toezichthouder op de Wet normering topinkomens (WNT) en ziet toe of deze wet wordt nageleefd. Er is op dit moment geen reden om te veronderstellen dat er sprake is van een overtreding van de WNT. Zeker gezien het gegeven dat de situatie weer is teruggedraaid naar hoe het in 2018 was.
De webinar ‘Schouwen door PA en VS: Welbeschouwd een goed idee?!’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de webinar «Schouwen door PA en VS: welbeschouwd een goed idee?!»1 die 12 juni 2020 live te volgen was op internet?
Ja
Kent u de inmiddels langjarige wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing, waarvoor regels zijn gesteld in de Wet op de lijkbezorging?
Om de beantwoording van deze vragen goed te kunnen positioneren geef ik eerst een toelichting op wat in de praktijk verstaan wordt onder de lijkschouw, zoals deze wordt bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Lijkbezorging (Wlb). Deze bestaat namelijk uit twee delen; de lijkschouw door de behandelend arts en lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts). De lijkschouw wordt in beginsel uitgevoerd door de behandelend arts, die beoordeelt of hij overtuigd is van een natuurlijke dood. In dat geval geeft hij een verklaring van overlijden en een doodsoorzakenverklaring af. Bij een niet-natuurlijke dood of twijfel aan de natuurlijke aard van het overlijden schakelt de behandelend arts de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts) in2. De gemeentelijk lijkschouwer voert vervolgens een lijkschouw uit, waarna hij – als er geen overtuiging is van natuurlijk overlijden – hiervan verslag doet aan de Officier van Justitie.
Ik ben bekend met de wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing. Naar aanleiding van het rapport «De dood als Startpunt»3 van de Taskforce Lijkschouw zijn in 2018 reeds gesprekken gevoerd met de beide beroepsgroepen om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een physician assistant (PA) of verpleegkundig specialist (VS) de bevoegdheid te geven de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een gemeentelijk lijkschouwer – over te nemen. Dit in het licht van het oplopende tekort aan forensisch artsen. In deze gesprekken is afgesproken dat de beroepsgroepen zelf (NAPA, V&VN VS en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) een plan van aanpak zouden uitwerken. Daarin zou in ieder geval worden opgenomen: 1) of er draagvlak is bij de forensisch artsen, 2) aan welke competenties een PA/VS moet voldoen, 3) hoe de kwaliteit van de lijkschouw kan worden geborgd en 4) hoe dit kan worden opgenomen in opleidingen en richtlijnen. In de Kamerbrief over de «voortgang forensische geneeskunde» van 26 juni 20194 heeft Minister Grapperhaus uw Kamer hierover geïnformeerd. Tot nu toe is er geen gedragen plan van aanpak.
Bij de uitbraak van Covid-19 kwam vervolgens de vraag op of de PA/VS de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een behandelend arts – over te nemen (bij verwacht overlijden, in de gehandicaptenzorg en verpleeghuizen) in verband met tekorten aan specialisten ouderengeneeskunde en artsen verstandelijk gehandicapten. Mede hierdoor is nu ook de wens van beide beroepsgroepen om het verrichten van lijkschouwen door de PA/VS van een behandelend arts over te nemen en te reguleren in de Wlb.
Deelt u de mening dat zowel PA’s (physician assistant) als VS’en (verpleegkundig specialist) na gedegen bijscholing bevoegd verklaard zouden kunnen worden tot het verrichten van de lijkschouwing, in de gevallen waarin sprake lijkt te zijn van een natuurlijke dood? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw in de zin van de Wlb van groot belang. Dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft, is reeds geconstateerd door de Taskforce Lijkschouw in 2018. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een groot aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. In dit licht kan gesteld worden dat de ministeries niet negatief staan tegenover taakherschikking bij lijkschouw in de zin van de Wlb, mits dit aantoonbaar in goede kwaliteit kan worden uitgevoerd. Alvorens de stap te zetten tot voorbereiding van de benodigde wetswijziging van artikel 3 van de Wlb, zal daarom eerst gedegen onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheden tot taakherschikking bij zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer én zullen de nodige richtlijnen en opleiding(smodulen) moeten worden ontwikkeld/aangepast.
Als vervolg op de eerdere wens van de beroepsgroepen uit 2018 om taken rond de lijkschouw door een gemeentelijk lijkschouwer over te nemen, heeft het Ministerie van VWS aan ZonMw gevraagd vanuit het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde 2020–2025 (dat op dit moment wordt ontwikkeld en later dit jaar van start gaat) te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor taakherschikking bij lijkschouw door de forensisch arts.
Naar aanleiding van de aanvullende wens van beide beroepsgroepen om ook taakherschikking bij de lijkschouw door de behandelend arts in de langdurige zorg mogelijk te maken, wil ik dit najaar deze mogelijkheid verkennen en ga ik hierover in gesprek met de betrokken partijen.
Deelt u de mening, dat vanuit het gedachtegoed «De juiste zorg op de juiste plek», de mogelijkheid tot het verruimen van de bevoegdheden van PA’s en VS’en in relatie tot de lijkschouwing andere specialisten en huisartsen zou kunnen ontlasten van werkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u dan ook de mening dat sprake kan zijn van een besparing in de kostensfeer, wanneer PA’s en VS’en na aanpassing van de Wet op de lijkbezorging over mogen gaan tot lijkschouwing, alleen al doordat het vaak een tijdsbesparing oplevert omdat de PA’s en VS’en vaak al patiënten begeleiden, de voorgeschiedenis kennen en vaker ter plekke al aanwezig zijn in verpleeghuizen en dergelijke?
De inzet van de VS en de PA bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg, waarmee meer beroepen in staat worden gesteld om de schouw uit te voeren, zou kunnen leiden tot een lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de behandelend arts, instelling of behandeldienst. Wel moet de kwaliteit van de schouw het primaire uitgangspunt blijven. Een verkenning is noodzakelijk om inzicht te krijgen in zowel kwaliteitsaspecten, als lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. Deze aspecten zullen daarin dan ook een rol krijgen.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld de coronacrisis – met een onverwachte piek in de oversterfte – heeft laten zien dat de inzet van PA’s en VS’en in de lijkschouwing er mogelijk aan had kunnen bijdragen dat extra bezoek van een huisarts of specialist ouderengeneeskunde niet noodzakelijk was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om, als u zich uitgesproken heeft over de wenselijkheid om PA’s en VS’en bevoegd te maken voor het verrichten van lijkschouwing, met uw collega, de Minister van BZK te verkennen of de mogelijkheid bestaat de Wet op de lijkbezorging hierop aan te passen?
Zoals in mijn antwoorden aangegeven gaan we de mogelijkheid tot taakherschikking bij lijkschouw door behandelend artsen, verkennen. Dit najaar werk ik deze verkenning verder uit en zal ik met de NAPA en V&VN in gesprek gaan. Bij deze verkenning zal ik, in overleg met het Ministerie van J&V en BZK, verder bezien of artikel 3 van de Wlb aanpassing behoeft.
De open brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij De Hoenderloo Groep en het Hoenderloo College |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij Pluryn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op:
Wij hebben kennis genomen van de open brief van de medewerkers aan alle Kamerleden. De verantwoordelijkheid voor de sluiting van de school en wat dat betekent voor leerlingen en personeel ligt primair bij Pluryn. Vanuit vooral de onderwijsinspectie wordt dit nauwlettend en kritisch gevolgd. Dit neemt niet weg dat de frustratie over de besluiten en het verdwijnen van het Hoenderloo College begrijpelijk is. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Hieronder gaan wij in op uw specifieke vragen:
Omgang van het bestuur van Pluryn met de MR, ouders en jongeren: Op 3 december 2019 heeft Pluryn aangekondigd voornemens te zijn de Hoenderloo groep te sluiten in augustus 2020. De voorgenomen sluitingsdatum van het Hoenderloo College is de afgelopen periode voor betrokkenen onduidelijk geweest. Dit heeft tot onrust bij medewerkers, ouders en jongeren geleid. Het staat voorop dat Pluryn tot de laatste jongere verantwoordelijk blijft voor passende zorg en passend onderwijs. Pluryn neemt deze verantwoordelijkheid serieus en heeft aan het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie laten weten dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden.
In antwoord op uw Kamervragen van 17 februari 20202 hebben wij aangegeven dat Pluryn de wet- en regelgeving omtrent kwaliteitszorg van het onderwijs en de informatievoorziening aan de medezeggenschapsraad onvoldoende heeft nageleefd. Daarvoor zijn er herstelopdrachten gegeven waarbij de onderwijsinspectie toeziet op uitvoering daarvan. Deze herstelopdrachten lopen nog.
Onze rol en die van de Inspectie van het Onderwijs: wij herkennen ons niet in wat er in de brief van de onderwijsmedewerkers is opgenomen over de rol van de onderwijsinspectie en de ministers. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs. De onderwijsinspectie houdt voortdurend contact met Pluryn om toe te zien op een goede borging van het onderwijs. De onderwijsinspectie ontvangt wekelijks een geïntegreerd (onderwijs/zorg) overzicht van de overdracht van leerlingen naar een vervolgplek en de onderwijsinspectie voert periodiek voortgangsgesprekken. Ook voert de onderwijsinspectie intensief overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over de groep jongeren die nog geen duidelijk zicht hebben op een vervolgplek.
Misstanden van de afgelopen jaren en mijn oordeel hierover: voor een overzicht van alle signalen op de kwaliteit van het onderwijs van het Hoenderloo College verwijs ik u graag naar de openbare rapporten van de onderwijsinspectie. Wij vertrouwen op het oordeel van de inspectie en dat zij indien nodig gepaste maatregelen nemen.
Hoe verhoudt uw uitspraak – dat alle jongeren een jeugdhulpaanbod hebben gekregen – zich tot de open brief, waarin de medewerkers aangeven dat de toezegging dat in februari iedere jongere zou moeten weten waar hij naar toe zou gaan nog steeds niet gestand is gedaan?
In januari heeft de Minister van VWS gezegd dat duidelijkheid van groot belang is en dat in februari met alle jongeren en hun ouders of voogden een gesprek zou zijn gevoerd over de vervolgplek. Pluryn heeft iedereen hiervoor uitgenodigd en in februari en in maart zijn de gesprekken gevoerd. Op dat moment bestond er al duidelijkheid voor 180 van de 220 jongeren, omdat zij hun behandeling afronden en uitstromen voor 1 augustus 2020. Voor de 40 jongeren die een vervolgplek nodig hebben, zijn oriënterende gesprekken gevoerd. Op basis hiervan heeft Pluryn op 7 april 2020 aan de ouders of voogden van alle jongeren een aanbod gedaan met een, volgens Pluryn, passende vervolgplek.
Wat vindt u ervan dat de kinderen van DHG op dit moment met spoed worden overgeplaatst naar andere instellingen, ongeacht of deze plek geschikt is voor het betreffende kind?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat het Hoenderloo College al per 1 augustus 2020 sluit, terwijl eerder werd besloten het Hoenderloo College tot 1 augustus 2021 open te laten? Is dit volgens u in het belang van de leerlingen? Mag het bestuur van Pluryn dit eenzijdig besluiten? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Wij achten het wenselijk dat Pluryn er zorg voor draagt dat voor elke jongere een geschikte vervolgplek is gevonden waar onderwijs onderdeel van is. Pluryn heeft de plicht om daarvoor te zorgen en blijft hiervoor verantwoordelijk tot de laatste jongere. Pluryn heeft afgesproken met het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden. Zoals aangegeven, is er nog geen formele sluitingsdatum vastgesteld voor het Hoenderloo College.
Voor hoeveel kinderen is nog geen passende onderwijsplek gevonden en/of hoeveel kinderen zijn nog niet ingeschreven op een nieuwe school?
Pluryn heeft zorgplicht voor ieder kind en is derhalve verantwoordelijk voor het vinden van een vervolgplek in het onderwijs. Pluryn werkt op dit moment hard aan een oplossing voor ieder kind. Pas als ouders/verzorgers akkoord zijn gegaan met de vervolgplek, mag contact worden gelegd met de bij de betreffende locatie behorende onderwijsplek en kan het onderwijs, dat voor veel van deze jongeren maatwerk is, verder worden vormgegeven en administratief worden geregeld. Het aantal kinderen waarvoor het onderwijs bij de vervolgplek is vormgegeven neemt per dag toe. In de Kamerbrief over de stand van zaken betreft het Hoenderloo College die wij u gezamenlijk toesturen staan de meest recente aantallen.
Voldoet Pluryn op dit moment aan de zorgplicht in het kader van passend onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle kinderen van DHG een passende plek in het onderwijs krijgen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zolang het Hoenderloo College nog open is, en Pluryn actief op zoek is naar een passende onderwijsplek op een nieuwe school, voldoet Pluryn aan de zorgplicht. De Minister van BVOM houdt dit samen met de onderwijsinspectie nauwlettend in de gaten.
Hoe heeft de Inspectie van het Onderwijs gereageerd op de brief van de medezeggenschapsraad, die het vertrouwen in het bestuur heeft opgezegd, dat de onderwijskwaliteit niet geborgd is? Welke actie(s) heeft zij vervolgens genomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, herkent de onderwijsinspectie het geschetste beeld niet. In vraag 10 gaan wij verder in op de ontvangen signalen en de daaropvolgende acties van de inspectie.
Bent u het eens dat Pluryn wegens financiële redenen de kinderen en jongeren van DHG en het Hoenderloo College zo snel mogelijk wil lozen en daarbij het belang van goede zorg en onderwijs als ondergeschikt beschouwt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Naast financieel slechte resultaten had Pluryn nog twee redenen om De Hoenderloo Groep te sluiten: achterblijvende kwaliteit van zorg en de wens om gespecialiseerde zorg meer in de regio en zo thuis mogelijk te organiseren. Voor een toelichting op het vinden van geschikte vervolgplekken met goede zorg en onderwijs, zie antwoord vraag 2 en vraag 4.
Begrijpt u de boosheid van de medewerkers van het Hoenderloo College, aangezien er al zestien keer is onderhandeld over een fatsoenlijk sociaal plan, maar het bod van Pluryn minimaal blijft? Is dit de manier waarop volgens u werkgevers met hun werknemers mogen omgaan? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, begrijpen wij de frustratie over het verloop van de zaken bij het Hoenderloo College. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Wel is het zo dat de betrokken partijen sinds de start van de onderhandelingen voortgang hebben geboekt. Op 23 juni 2020 hebben Pluryn en de onderwijsvakbonden in een gezamenlijk communiqué bekend gemaakt dat zij de basis hebben gelegd voor een gezamenlijk gedragen sociaal plan. Op 26 juni 2020 hebben Pluryn en onderwijsvakbonden een overeenstemming bereikt over het sociaal plan. Voor zorgmedewerkers is Pluryn eerder samen met alle vakbonden gekomen tot een gedragen sociaal plan.
Welke actie(s) gaat u ondernemen voor het personeel en de leerlingen van DHG en het Hoenderloo College om ervoor te zorgen dat het personeel een fatsoenlijk sociaal plan en begeleiding naar nieuw werk krijgt en alle kinderen op een plek terecht komen waar zij passende zorg en onderwijs zullen krijgen?
Betreft het personeel en het sociaal plan en het sluitingsplan van het Hoenderloo College, zie antwoord vraag 9.
Voor het begeleiden van leerlingen naar een nieuwe onderwijslocatie én het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs houdt de onderwijsinspectie voortdurend contact met Pluryn. Daarnaast heeft de inspectie recent een aantal aanvullende acties in gang gezet, omdat zij haar toezicht verder heeft aangescherpt.
Wilt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Wilt u deze vragen voor 1 juli aanstaande beantwoorden?
Ja.