Het bericht ‘Inlichtingendiensten: stop je intimiderende bezoekjes’ |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Inlichtingendiensten: stop je intimiderende bezoekjes»1 en «Hoe de politie informanten werft onder klimaatactivisten»?2
Ja
Begrijpt u dat burgers bezorgd zijn over het feit dat Nederland nog ver verwijderd is van het behalen van de noodzakelijke klimaatdoelstellingen? Begrijpt u de extra zorgen nu steeds duidelijker lijkt te worden dat Nederland het door de rechter in de Urgenda uitspraak verplichte doel om in 2020 minimaal 25% CO2 te reduceren ten opzichte van 1990 waarschijnlijk niet gaat halen en nu blijkt dat het summiere doel om 14% duurzame energie op te wekken in 2020 niet gehaald gaat worden?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat3 waarin op deze vraag wordt ingegaan.
Nederland onderschrijft de doelstellingen van het Parijsakkoord. In het regeerakkoord heeft het kabinet dan ook een ambitieus doel gesteld: een nationale reductie van 49% in 2030 ten opzichte van 1990. Daarnaast pleiten we voor een Europese doelstelling van 55% broeikasgasreductie in 2030. Deze ambitie voor 2030 is een belangrijke tussenstap op weg naar 95% reductie in 2050. Met de presentatie van het Klimaatakkoord op 28 juni jl. en de implementatie van de Klimaatwet zijn belangrijke stappen gezet in de realisatie van de doelstellingen om klimaatverandering tegen te gaan.
Kunt u, net als uw collega van Economische Zaken en Klimaat eerder deed, onderschrijven dat de klimaatstakers en -activisten de wetenschap aan hun zijde hebben wanneer zij stellen dat er onvoldoende klimaatmaatregelen genomen worden?3 4
Zoals door mijn collega van Economische Zaken en Klimaat is aangegeven, ziet kabinet het als haar plicht om bij te dragen aan de mondiale klimaatopgave en om een leefbare toekomst voor onze volgende generatie veilig te stellen. Het kabinet onderschrijft de oproep van de beweging Scientists4Climate om structurele maatregelen te nemen om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren en daarmee de opwarming van de aarde zo veel mogelijk, en tot een maximale stijging van 2 graden, te beperken. Met de voorstellen zoals deze 28 juni jl. door het kabinet zijn gepresenteerd, wil het kabinet daar invulling aan geven. Het kabinet zet in lijn met het regeerakkoord in op een ambitieuze klimaatambitie van 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Daarnaast bevat de klimaatwet een ambitiedoel van 95% reductie in 2050 (t.o.v. 1990). Deze ambitiedoelstellingen voor 2030 en 2050 zijn daarmee zelfs hoger dan de beweging Scientsist4Climate voorstelt.
Kunt u aangeven op welke wijze burgers, anders dan via de rechtsgang, de Staat tot de orde kunnen roepen wanneer ernstige en onomkeerbare schade wordt toegebracht aan de leefomgeving, de biodiversiteit, het klimaat en de natuur?
Burgers kunnen aandacht vragen voor een onderwerp of proberen de overheid tot de orde te roepen door bijvoorbeeld gebruik te maken van de vrijheid van meningsuiting, het recht om te demonstreren en het recht om een petitie in te dienen bij overheidsambten (respectievelijk de artikelen 7, 9 en 5 van de Grondwet). Ook heeft iedereen het recht om een klacht in te dienen over de wijze waarop een bestuursorgaan van (onder meer) de Staat zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen (hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht). Het gedrag kan ook bestaan uit het nalaten van bepaalde handelingen. Na de (interne) klachtafhandeling is er onder omstandigheden de mogelijkheid om te klagen bij de Nationale ombudsman over de al dan niet behoorlijkheid van de gedraging van het bestuursorgaan, waarbij ook wordt getoetst op de naleving van grond- en mensenrechten. Er zijn verschillende (andere) organen en instellingen met taken en bevoegdheden op het terrein van de naleving en bevordering van grond- en mensenrechten. Zo bevordert het College voor de Rechten van de Mens de naleving van mensenrechten in praktijk, beleid en wetgeving, en vergroot het bewustzijn van mensenrechten in Nederland. Verder kan bijvoorbeeld nog gedacht worden aan het uitoefenen of (doen) inzetten van politieke instrumenten of activiteiten.
Kunt u aangeven op welke wijze burgers, anders dan via de rechtsgang, de Staat tot de orde kunnen roepen wanneer hun (mensen)rechten geschonden dreigen te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op welke wijze burgers de Staat tot actie kunnen dwingen wanneer hun (mensen)rechten geschonden worden ondanks een gerechtelijk uitspraak die de Staat tot actie dwingt?
Zie antwoord vraag 4.
Op basis van welke criteria wordt een veronderstelde «dreiging» in beeld gebracht en door welke organisaties?
In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) wordt geduid welke vormen van radicalisering, extremisme en terrorisme nu of op langere termijn een gevaar (kunnen) vormen voor de nationale veiligheid en/of de democratische rechtsorde.
DTN 50 besteedt aandacht aan zogenoemd eco-protest. In de afgelopen DTN-periode hebben diverse actiegroepen en individuen op legale wijze in Nederland actiegevoerd voor een beter klimaat, bijvoorbeeld via demonstraties en (online) petities. De modus operandi van actievoerders is vooral gericht op het genereren van zo veel mogelijk media-aandacht door aansprekende protestacties. Tegelijkertijd zijn er in binnen- en buitenland ook personen en groeperingen die acties voor een beter milieu plannen en uitvoeren die een meer extremistisch karakter (kunnen) hebben.
Bent u van mening dat burgers of organisaties die zich vrijwillig, geweldloos en met open vizier inzetten om de volgens de wetenschap benodigde klimaatactie van de grond te krijgen als dreiging gezien moeten worden? Zo ja, waarom?
Nee, mits deze inzet binnen de grenzen van de democratische rechtsorde gezocht en gevonden wordt.
Op basis van welke criteria werd de veronderstelde «dreiging» van klimaatactivisten in beeld gebracht? En door welke organisaties?
Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) besteedt structureel aandacht aan verschillende vormen van radicalisering, extremisme en terrorisme die, nu of op langere termijn, een bedreiging (kunnen) vormen voor de nationale veiligheid en/of de democratische rechtsorde. Het DTN wordt opgesteld door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid op basis van open en gesloten bronnen.
Welke andere activistengroepen worden benaderd en waarom?
Zoals ik gemeld heb in mijn brief van 18 juni jl. (Kamerstuk 29 628, nr. 885), kan er gelet op de vertrouwelijkheid niet worden ingegaan op individuele gevallen. Ten aanzien van de teams criminele inlichtingen (TCI) of openbare orde inlichtingen (TOOI) heb ik aangegeven dat dat de politie zorg draagt voor de proportionaliteit en rechtmatigheid van haar optreden. Voor de opsporing en openbare orde gebeurt het verzamelen van inlichtingen met behulp van informanten onder het gezag van het openbaar ministerie respectievelijk de burgemeester. Mensen die zich niet goed bejegend voelen door de politie kunnen onder meer een klacht indienen bij de politie.
Tot slot geldt voor genoemde teams dat zij ook bij het verzamelen van informatie over potentiële informanten (dus geen subjecten van onderzoek) gebonden zijn aan de grenzen van artikel 3 van de Politiewet en de Wet politiegegevens (zie met name artikel 10). Verder is het denkbaar dat bijvoorbeeld tijdens een opsporingsonderzoek iemand in beeld komt die mogelijk een geschikte informant zou kunnen zijn.
Kunt u per overheidsdienst een tijdlijn geven met de door hen (geschatte) dreiging die uit zou gaan van klimaatactivisten? Wanneer zijn zij voor het eerst als dreiging aangemerkt en waarom?
De NCTV besteedt al sinds zijn eerste DTN’s (vanaf 2005) aandacht aan activiteiten van dierenrechten- en milieuactivisten en -extremisten die een dreiging kunnen vormen voor de nationale veiligheid en de democratische rechtsorde. Sinds een aantal jaar vinden deze activiteiten vaker plaats met het oog op de verhoogde maatschappelijke aandacht voor het klimaat.
Zou naar uw mening het veroorzaken van maatschappelijke ontwrichting reden zijn om een organisatie als bedreiging voor de maatschappij te beschouwen?
Organisaties die maatschappij ontwrichtende acties ondernemen kunnen een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid en de democratische rechtsorde.
Moet er sprake zijn van een reële dreiging alvorens over gegaan mag worden tot de inzet van informaten? Zo nee, hoe is dit wettelijk geregeld?
Op grond van artikel 10 van de Wet politiegegevens mag de politie gegevens gericht verwerken met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij:
Welke informatie heeft ertoe geleid dat overgegaan werd tot de inzet van informaten? Wanneer was dat?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven hoeveel burgers uit de klimaatbeweging de inlichtingendiensten of aanverwante diensten benaderd hebben? Kunt u aangeven hoeveel organisaties uit de klimaatbeweging de inlichtingendiensten of aanverwante diensten benaderd hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Op basis van welke criteria zijn de desbetreffende individuen benaderd? En op basis van welke criteria zijn de desbetreffende organisaties benaderd?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven waarom de burgers, die zich belangeloos inzetten voor het behoud van een leefbare planeet, heimelijk benaderd worden? Kunt u aangeven waarom deze heimelijke benaderingswijze noodzakelijk zou zijn geweest? Waarom kan de overheid niet, net als de activisten, met open vizier contact zoeken?
Zoals ik in mijn brief van 18 juni jl. (Kamerstuk 29 628, nr. 885) heb aangegeven, kan er gelet op de vertrouwelijkheid niet worden ingegaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat de politie ook openlijk informatie inwint. De politie zet heimelijke informatie-inwinning in als de informatie van groot belang is voor de taakuitvoering en aannemelijk is dat burgers dit niet openlijk zullen melden, omdat zij ernstige fysieke, sociale en/of maatschappelijke schade kunnen oplopen als bekend zou worden dat zij de informatie met de politie hebben gedeeld. Voor de wettelijke basis verwijs ik u naar het antwoord op vraag 13.
Kunt u aangeven waarom het noodzakelijk zou zijn geweest dat de agenten gebruik maakten van nep-legitimatiebewijzen?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Het kader voor het tonen van een legitimatiebewijs door een politieambtenaar is neergelegd in artikel 2 van de Ambtsinstructie. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen politieambtenaren in uniform en in burger. De eerste toont het legitimatiebewijs op verzoek, de tweede ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken.
Kunt u zich voorstellen dat de in de artikelen beschreven werkwijze als intimiderend en dreigend ervaren is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven waarom het noodzakelijk en wettig zou zijn geweest dat deze agenten beschikten over uitgebreide en vertrouwelijke persoonsgegevens van de benaderde individuen? Kunt u aangeven waarom het noodzakelijk en wettig zou zijn geweest dat de agenten deze informatie intimiderend en dreigend inzetten? Kunt u bij beide vragen de noodzaak en wetmatigheid uitgesplitst beantwoorden?
Zie antwoord vraag 10.
Is deze intimiderende en dreigende werkwijze naar uw mening proportioneel? Zo ja, waarom? Wie toetst de proportionaliteit van deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het beter is om energie te steken in het aanpakken van het klimaatprobleem dan in het aanpakken van klimaatactivisten?
Mijn verantwoordelijkheid is die voor het handhaven van de wet. Zoals in de beantwoording van vraag 2 en 3 is aangegeven, heeft het kabinet met de voorstellen zoals deze 28 juni jl. zijn gepresenteerd aangeven langs welke weg zij invulling wil geven aan het tegengaan van klimaatverandering.
Kunt u zich voorstellen dat na het decennia lang negeren van de oproep om over te gaan tot actie in de strijd tegen de klimaatverandering burgers in afnemende mate vertrouwen houden in de door de regering voorgespiegelde oplossingen? Zo nee, waarom niet? Kunt u zich voorstellen dat dit gevoel versterkt is nu zowel de wetenschap als de gerechtelijke macht zich hebben uitgesproken tegen het huidige overheidsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 en 3 is aangegeven deelt het kabinet de maatschappelijke zorgen over de gevolgen van klimaatverandering en het tempo waarin maatregelen worden genomen om dit tegen te gaan. Met de voorstellen zoals deze 28 juni jl. zijn gepresenteerd heeft het kabinet geschetst langs welke weg zij invulling wil geven aan het tegengaan van klimaatverandering.
Het voorstel voor een Klimaatakkoord bevat een pakket aan maatregelen met een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak, dat de actieve steun heeft van zoveel mogelijk partijen, waaronder verschillende maatschappelijke organisaties.
Het kabinet verwacht dat daarmee het reductiedoel van 49% in 2030 wordt gerealiseerd.
Bent u bereid de intimiderende en bedreigende werkwijze van inlichtingendiensten en aanverwante diensten jegens klimaatactivisten stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
De politie moet altijd handelen binnen de geldende wettelijke kaders. Zoals ik heb uiteengezet in de brief van 18 juni jl. ga ik niet in op individuele gevallen. De TCI’s en TOOI’s handelen onder het gezag van het openbaar ministerie respectievelijk de burgemeester. Als burgers zich onjuist bejegend voelen door de politie, kunnen zij hierover onder meer een klacht indienen bij de politie (zie ook het antwoord op vragen 4, 5 en 6).
De beantwoording van vragen over het bericht dat oud-minister Opstelten het minder Marokkanen-proces heeft beïnvloed |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Realiseert u zich dat er drie anonieme bronnen zijn die zich hebben uitsproken over politieke beïnvloeding van mijn vervolging door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie?1 Deelt u de mening dat dit meer dan voldoende reden is om dit wanstaltige politieke proces te staken?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Het is niet aan mij, als Minister van Justitie en Veiligheid, te oordelen over een individuele strafzaak.
Wanneer en door wie bent u op de hoogte gesteld dat op 25 september 2014 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014 en de bijbehorende nota?
Toen er bij de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034), welke zijn beantwoord op 7 juni 2019, naar is gevraagd heb ik uw Kamer van dit overleg op de hoogte gesteld. Ik ben er specifiek over ingelicht toen er naar werd gevraagd bij de hierboven genoemde Kamervragen.
Wat is de reden dat u de informatie dat op 25 september 2014 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014 en de bijbehorende nota, niet eerder heeft vermeld bij de beantwoording van bijvoorbeeld vraag 13 en/of vraag 21 van de Kamervragen van 30 november 2018?2
De reden daarvoor is gelegen in de vraagstelling zelf. Zo is in vraag 17 van de Kamervragen, beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) specifiek gevraagd naar periodieke overleggen tussen de toenmalig Minister en de toenmalig voorzitter van het College in de periode tussen de desbetreffende uitspraken van de heer Wilders (op 12 en 19 maart 2014) en het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om tot vervolging over te gaan. Dit ging dus over het tijdvlak tussen de uitspraken op 12 en 19 maart 2014 en de beslissing van het OM tot vervolging over te gaan d.d. 10 september 2014.
Ten aanzien van de beantwoording van 30 november 2018 van de vragen 13 en 21 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) kan ik tenslotte het volgende opmerken. In vraag 13 van de Kamervragen, beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) is heel duidelijk gevraagd naar de informatie over de (overwegingen omtrent de) vervolgingsbeslissing die de Minister destijds heeft ontvangen. Ik heb in antwoord op deze vraag gemeld dat mijn ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal bij ambtsbericht van 10 september 2014 over de door het OM genomen vervolgingsbeslissing is geïnformeerd. Op 25 september 2014 heeft naar aanleiding van dit ambtsbericht overleg plaatsgevonden. Wat er tijdens dit overleg is besproken is mij niet bekend. Ik kon en kan dus niet aangeven of tijdens dit overleg (nadere) informatie omtrent de vervolgingsbeslissing is verschaft aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie.
In vraag 21 van de Kamervragen beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) is specifiek gevraagd naar de wijze waarop het OM mijn ambtsvoorganger heeft geïnformeerd over de voorgenomen vervolgingsbeslissing. Ook hierop heb ik geantwoord dat mijn toenmalige ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal bij ambtsbericht van 10 september 2014 over de door het OM reeds genomen vervolgingsbeslissing is geïnformeerd.
Bent u zich ervan bewust dat op 25 september 2014 door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal over de zaak is gesproken naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014 en de begeleidende nota? Op wiens initiatief werd dit overleg gepland? Betrof dit een zogenaamd periodiek overleg? Zo nee, wat voor overleg betrof dit dan wel? Wat is daar besproken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 26 van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) d.d. 7 juni jl. heb aangegeven, heeft naar aanleiding van het ambtsbericht en de begeleidende nota een overleg plaatsgevonden op 25 september 2014. Wat er tijdens dit overleg is besproken is mij niet bekend. Navraag bij de toenmalig betrokkenen leert dat er geen verslag is gemaakt van dit overleg.
Realiseert u zich dat, doordat u pas afgelopen week bekend maakte dat op 25 september 2014 een overleg is geweest tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal, de verdediging in de zaak Wilders niet de kans heeft gehad om de getuigen te bevragen bij de raadsheer-commissaris over dit overleg van 25 september 2014 en dat daarmee dus feitelijk een eerlijke rechtsgang is belemmerd? Realiseert u zich dat dit komt door uw handelen? Hoe gaat u dit corrigeren?
Ik kan als Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op lopende strafzaken. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de opmerking van uw voorlichter – dat niet eerder melding is gemaakt van het overleg van 25 september 2014 omdat er niet expliciet naar zou zijn gevraagd3 – een public official uit Oeganda of Zimbabwe niet zou misstaan, maar in een democratische rechtsstaat die Nederland pretendeert te zijn volstrekt onacceptabel is?
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u in dat licht uitleggen hoe ik via schriftelijke vragen expliciet naar iets zou kunnen vragen waar ik geen weet van heb of zou kunnen hebben?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Realiseert u zich, doordat u pas afgelopen week bekend maakte dat op 25 september 2014 een overleg is geweest tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal, de verdediging in de zaak Wilders niet de kans heeft gehad om de getuigen te bevragen over dit overleg van 25 september 2014 en dat het daarmee dus (nog) geen onderwerp is van deze lopende strafzaak? Zo ja, bent u dan bereid om alle informatie met betrekking tot bovengenoemd overleg van 25 september 2014 alsnog naar de Kamer te sturen, inclusief eventuele schriftelijke stukken zoals agenda’s, notities, verslagen etc.? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7. Van het overleg op 25 september 2014 zijn mij geen stukken bekend, zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke «vervolgstappen» het ambtsbericht van 7 oktober 2014 behelst? Zo nee, waarom niet?
Nee, in ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie ook antwoord 7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Kunt u nu eens klip en klaar aangeven of de vervolgingsbeslissing, vervat in het ambtsbericht van 10 september 2014, een voorlopige beslissing of een definitieve beslissing betrof?
Het College van procureurs-generaal heeft mijn toenmalig ambtsvoorganger bij ambtsbericht van 10 september 2014 bericht dat het OM heeft besloten vervolging tegen de heer Wilders in te stellen. Zie verder het antwoord op vraag 12 en 13.
Indien het een definitieve vervolgingsbeslissing betrof, wat was dan het doel of de functie van het overleg van 25 september 2014 tussen de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal?
Ik kan niet aangeven wat het exacte doel is geweest van dit specifieke overleg. In algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Minister van Veiligheid en Justitie.
Indien het een definitieve vervolgingsbeslissing betrof, wat was dan het doel of de functie van het verhoor van de heer Wilders door de Rijksrecherche op 8 december 2014?
Het OM heeft mij desgevraagd gemeld dat het OM met het persbericht van 9 oktober 2014 naar buiten heeft gebracht dat het, na uitvoerige juridische analyse, tot de conclusie is gekomen dat de uitlatingen van de heer Wilders een verdenking van een strafbaar feit opleveren, waarbij tevens is aangegeven dat strafvervolging in de rede ligt. En vast onderdeel van vrijwel alle strafrechtelijke onderzoeken is dat, na de vaststelling door het OM dat sprake is van een strafbaar feit, vervolgens een verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. De verklaring van de verdachte heeft geen wijziging gebracht in de conclusie van het OM dat vervolging in de rede lag, waarna de definitieve vervolgingsbeslissing aan verdachte en via een persbericht van 18 december 2014 aan het publiek bekend is gemaakt.
Indien het een definitieve vervolgingsbeslissing betrof, waarom verklaarde het openbaar ministerie dan op 9 oktober 2014 dat het onderzoek nog niet was afgerond en de definitieve vervolgingsbeslissing pas genomen zou worden na het verhoor van de heer Wilders op 8 december 2014?
Zie antwoord vraag 12.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 32 van Kamervragen van 7 juni 2019 schrijft u dat twee nota’s over de kwestie Wilders zijn opgesteld? Klopt het dat één nota behoort bij het ambtsbericht van 10 september 2014? Kunt u aangeven of de andere aangetroffen nota ook behoort bij een ambtsbericht? Zo ja, bij welk ambtsbericht, wat is de datum van de nota en door wie is hij opgesteld? Zo nee, ten behoeve waarvan en door wie is deze nota dan opgesteld? Beschikt u ook over e-mails ter voorbereiding op die nota? Zo ja, op welke datum zijn deze opgesteld en wie is de afzender/ontvanger?
Zoals in de op 7 juni jl. beantwoorde Kamervragen is aangegeven, is één van deze nota’s opgesteld naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014. De andere nota is opgesteld na ontvangst van het ambtsbericht van 17 december 2014. De nota’s zijn opgesteld door de destijds betrokken ambtenaren.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van 30 november 2018 maakt u melding van een memo van het openbaar Ministerie van 24 september 2014 inzake de beveiliging rondom een eventuele rechtszaak? Kunt u aangeven waar dit «eventuele» vanaf hing? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 12 en 13. Tevens bestaat altijd de mogelijkheid dat door onvoorziene omstandigheden een rechtszaak niet door kan gaan.
Zijn de getuigen in de zaak Wilders door uw ministerie voorzien van schriftelijke (digitale) stukken ter voorbereiding op hun verhoor? Zo ja, door wie, op wiens verantwoordelijkheid is dit gebeurd en kunt u een overzicht geven van de stukken die elk van de getuigen hebben ontvangen?
Zoals in het antwoord op de vragen 8 en 9 van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) van 7 juni jl. aangegeven, heeft een getuige het recht zich voor te bereiden op een getuigengehoor bij de rechter. Dat is niet anders voor mensen die werkzaam zijn (geweest) bij een ministerie. Op grond van goed werkgeverschap wordt ingevolge artikel 125ter Ambtenarenwet bijstand aangeboden. Onderdeel daarvan is dat voormalige ambtenaren en bewindspersonen wordt gevraagd of men ter voorbereiding relevante stukken wil inzien. Dat kan betrekking hebben op openbare stukken of ambtelijke stukken waar men destijds persoonlijk kennis van heeft genomen. In onderhavige casus is dit ook op gezag van de SG gebeurd.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 19 juni 2019 beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Te veel beperkingen voor Bijbelstudie in azc’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Te veel beperkingen voor Bijbelstudie in azc»?1
Ja.
Klopt het dat gezamenlijke Bijbelstudie niet is toegestaan in het asielzoekerscentrum (azc) in Gilze-Rijen?
Het COA is een politiek en religieus neutrale organisatie en heeft daarbij als taak de persoonlijke levenssfeer van alle bewoners te bewaken en de leefbaarheid en veiligheid op de opvanglocaties te borgen. Bewoners van COA-locaties hebben diverse politieke en (non-)religieuze voorkeuren, waarbij juist die voorkeur vaak aanleiding was om hun land van herkomst te (moeten) verlaten. Om te voorkomen dat bewoners geconfronteerd worden met uitingen van andere bewoners die politieke en religieuze bijeenkomsten houden zijn politieke en religieuze activiteiten die inbreuk plegen op de persoonlijke levenssfeer van anderen niet toegestaan. Het staat daarbij een ieder vrij om zijn politieke of religieuze voorkeur in de privésfeer te belijden. Het betreft dan, zoals mijn voorganger ook heeft toegelicht tijdens het debat over de begrotingsbehandeling op 22 november 2018, kleine, persoonlijke vormen van religiositeit. Het staat een bewoner vrij om een bezoeker te ontvangen en met deze bezoeker op individuele basis in gesprek te gaan over het geloof. Dit privégesprek mag ook een Bijbel- of Koranstudie heten. Politieke en of religieuze (georganiseerde) groepsbijeenkomsten, groter dan het gezinsverband, zijn niet toegestaan. Wanneer bewoners het geloof als collectief willen belijden worden zij doorverwezen naar religieuze instellingen in de omgeving. De Bijbelstudie zoals deze plaatsvond in Gilze-Rijen, in groepsverband, met een bezoeker en meer dan tien bewoners op een kamer was op basis van het bovengenoemde beleid niet toegestaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een vrijwillige, gezamenlijke Bijbelstudie van asielzoekers, op hun eigen bewonerskamer in een azc, door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) niet toegestaan zou worden omdat dit inbreuk zou plegen op de persoonlijke levenssfeer van andere asielzoekers?
Uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt dat gezamenlijke Bijbelstudie of andere religieuze of politieke bijeenkomsten van asielzoekers in groepsverband, anders dan het gezinsverband, niet zijn toegestaan.
Deelt u de mening dat wanneer gezamenlijke Bijbelstudie van asielzoekers niet is toegestaan de vrijheid van godsdienst in het geding is?
Ik deel niet de mening dat de vrijheid van godsdienst in het geding is wanneer gezamenlijke Bijbelstudie van asielzoekers, of andere religieuze of politieke samenkomsten in groepsverband niet zijn toegestaan op COA-locaties. Het staat bewoners vrij om het geloof te belijden in de privésfeer, in gezinsverband of in een gesprek met een bezoeker. Daarnaast kunnen COA bewoners in een religieuze instelling naar keuze deelnemen aan gebedsdiensten of andere religieuze activiteiten. Voor de afweging om een gezamenlijke Bijbelstudie niet toe te staan verwijs ik naar antwoord 2.
Hoe verhoudt het verbod op Bijbelstudie zich tot het gegeven dat zelfs vormen van islamitische gebedsoproepen toegestaan zijn in asielzoekerscentra?2
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 4 zijn kleine, persoonlijke vormen van religiositeit toegestaan en is het toegestaan om (elk) geloof te belijden in een kleine persoonlijke setting in de privésfeer.
Centrale gebedsoproepen zijn dan ook niet toegestaan op COA-locaties. Het is wel toegestaan om een lied of een gebedsoproep op een eigen telefoon zacht af te spelen. Het COA maakt bij het toekennen van rechten dan wel het opleggen van plichten geen onderscheid tussen religies of levensbeschouwingen.
Kunt u toelichten wat de Handreiking Levensbeschouwing (2018) van het COA zegt over een dergelijke vorm van Bijbelstudie en bent u bereid om deze Handreiking met de Kamer te delen?
Zowel in de Handreiking Levensbeschouwing, de huisregels, de gedragscode als het bezoekersreglement staat dat het COA een politiek en religieus neutrale organisatie is. Bewoners in de opvang leven veelal in een gezamenlijke leefruimte met beperkte mogelijkheden om zich af te zonderen als daar aanleiding toe is. Uitgangspunt is dat de vrijheid van de ene bewoner niet belemmerend mag zijn voor de vrijheid van de ander. Het COA verwijst een bewoner voor het houden of bijwonen van een religieuze bijeenkomst/feest naar religieuze instellingen buiten de locatie. Voor gebedsoproepen geldt dat de vrijheid van de ene bewoner niet mag conflicteren met de vrijheid van een andere bewoner. U treft de Handreiking Levensbeschouwing als bijlage bij de beantwoording aan.
Bent u bereid om met het COA in gesprek te gaan over de wijze waarop het artikel 12 van het COA-bezoekersreglement en de Handreiking Levensbeschouwing toepast en de Kamer hierover te informeren?3
Ik zie geen aanleiding om met het COA in gesprek te gaan over de wijze waarop COA uitvoering geeft aan zijn rol van politiek en religieus neutrale organisatie. De handreiking is voorts mede tot stand gekomen op basis van gesprekken met en input van diverse levensbeschouwelijke, religieuze en belangenorganisaties.4
Het terughalen van Nederlandse kinderen uit Syrië |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jan de Groot hoopt zijn kleinkinderen uit Syrië snel te zien»?1
Ja.
Klopt het dat medewerkers van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) of Nederlandse diplomaten twee-wekelijks het kamp in Al-Roj bezoeken? Is het doel van hun bezoek het voorbereiden van terugkeer? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Kunt u een overzicht geven van hoe vaak een Nederlandse delegatie kampen in Syrië heeft bezocht en met welk doel?
Over de werkwijze van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt in het openbaar geen uitspraken gedaan. De informatie als zouden Nederlandse diplomaten het Al-Roj kamp tweewekelijks bezoeken is onjuist.
Hoe verhoudt dit zich tot het standpunt van het kabinet dat Syrië te onveilig is om diplomaten te sturen en burgers terug te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Bereidt Nederland zich voor op de terugkeer van deze kinderen en hun ouders? Zo ja, kunt u toelichten wat deze voorbereidingen inhouden?
Het kabinetsbeleid is dat indien Nederlandse uitreizigers zich melden op een diplomatieke vertegenwoordiging in de regio, zij in beginsel gecontroleerd naar Nederland worden gebracht met het oog op vervolging. De kinderen worden in eerste instantie als slachtoffer van de keus van hun ouders aangemerkt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft individuele opvangplannen gereed indien kinderen van uitreizigers terugkeren.
Bent u ervan op de hoogte dat Frankrijk ook kinderen ophaalt van wie de moeder toestemming geeft om van de kinderen gescheiden te worden? Overweegt u dit ook? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Nee, het kabinetsbeleid is dat als Nederlandse uitreizigers zich in een naburig land bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging melden, gekeken zal worden of en welke consulaire bijstand geleverd kan worden. De inzet zal vervolgens zijn om hen gecontroleerd naar Nederland over te brengen met het oog op vervolging. Dit geldt ook voor moeders met kinderen.
Het bericht ‘Justitie blundert met persoonlijke brief aan vermoorde Hümeyra’ |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Justitie blundert met persoonlijke brief aan vermoorde Hümeyra»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het openbaar ministerie (OM) de vermoorde Hümeyra (16) een persoonlijke slachtofferbrief heeft gestuurd?
Er is hier sprake van een ernstige fout, dat betreur ik zeer.
Klopt het dat deze brief ten onrechte is verstuurd aan het slachtoffer in plaats van de nabestaanden? Wat is uw oordeel daarover?
Dat klopt. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is hier een ernstige fout gemaakt.
Bent u bereid excuses aan te bieden voor deze vreselijke misser? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de nabestaanden van Hümeyra op vrijdag 7 juni een persoonlijke brief gestuurd om mijn spijt te betuigen. Verder heeft het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) mij bericht dat het ook een brief heeft gestuurd om spijt te betuigen. De hoofdofficier van justitie heeft een persoonlijk gesprek gehad met de familie. Dit is volgens het OM een open en constructief gesprek geweest waarbij de hoofdofficier van justitie excuses heeft aangeboden voor de adressering.
Deelt u de mening dat deze brief symbool staat voor de missers die uw ministerie heeft gemaakt in de zaak van Hümeyra? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Dit laat echter onverlet dat ik me realiseer dat het ontvangen van de brief uiterst pijnlijk moet zijn geweest voor de nabestaanden van Hümeyra.
Kunt u al iets melden over het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar het handelen van de betrokken instanties? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie kan op dit moment nog niets zeggen over de uitkomsten omdat het onderzoek nog in volle gang is. De bevindingen van de Inspectie zijn inmiddels voor een factcheck (wederhoor) aan de betrokken organisaties voorgelegd.
Naast de politie heeft de Inspectie (meerdere) gesprekken gevoerd met de Reclassering, Veiligheidshuis, Slachtofferhulp Nederland, de advocate van de familie van Hümeyra en Veilig Thuis. Aan het OM heeft de Inspectie schriftelijk vragen gesteld zoals de afgesproken werkwijze tussen de Inspectie en het OM voorschrijft. Ook heeft de Inspectie met de familie van Hümeyra gesproken. In dat gesprek heeft de Inspectie hun werkwijze uiteengezet, verteld wat de stand van zaken is, wat wel en niet in het rapport wordt besproken en wat de planning van het onderzoek is. Ook heeft de Inspectie met hen afgesproken dat ze voorafgaand aan de publicatie van het rapport (persoonlijk) een toelichting aan de familie geven.
Deelt u de mening dat de overheid moet zorgen voor bewaking van mensen die bedreigd worden? Zo ja, is dit volgens u goed geborgd?
Zoals gezegd kan ik niet vooruitlopen op het rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid. In zijn algemeenheid vormt in geval van bedreiging een melding of aangifte het startpunt voor de politie en het OM om af te wegen of, en zo ja, welke beveiligingsmaatregelen noodzakelijk zijn. De overheid is aan zet voor het nemen van aanvullende beveiligingsmaatregelen wanneer blijkt dat personen en organisaties zelf niet voldoende weerstand kunnen bieden tegen dreiging en risico.
Vindt u het de taak van de overheid te voorkomen dat slachtoffers van stalking uit angst de straat niet meer op durven te gaan? Zo ja, hoe gaat u regelen dat de verantwoordelijke instanties serieuze maatregelen nemen teneinde ervoor te zorgen dat zorgelijke signalen goed worden afgehandeld? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van het grootste belang dat tijdig wordt ingegrepen als er sprake is van stalking en/of bedreiging. Bij de politie kan een melding of een aangifte worden gedaan van stalking en/of bedreiging. Slachtoffers, professionals en omstanders kunnen zich melden bij Veilig Thuis bij (het vermoeden van) een onveilige situatie. De inzet van de politie en het OM is gericht op het stoppen van het geweld en het beschermen van het slachtoffer. Een gezamenlijke aanpak met partners zoals Veilig Thuis en de Reclassering is hierbij essentieel.
Veilig Thuis voert op basis van de melding een veiligheidsbeoordeling uit. De politie bepaalt bij een aangifte of melding het dreigingsniveau en de urgentie die uitgaat van de stalking. Er is bij de politie een aangescherpte aanpak in ex-partnerstalking – n.a.v. de Commissie Eenhoorn2 – die bijdraagt aan eerdere herkenning van stalking, vroegtijdige risico-inventarisatie en vroegtijdige interventie. Na de veiligheidsbeoordeling van Veilig Thuis en de screening door politie wordt een gezamenlijke aanpak bepaald, gericht op gedragsverandering bij de verdachte en op bescherming van het slachtoffer. Zo nodig werken politie en Veilig Thuis samen met partners als hulpverlening, reclassering, Slachtofferhulp Nederland en het OM. Per situatie wordt bekeken welke combinatie van interventies op het gebied van zorg, bestuursrecht en/of strafrecht het meest effectief is. Indien de dreiging als acuut wordt ingeschat kunnen adequate beschermingsmaatregelen worden ingezet zoals contact- en locatieverboden, het dragen van een alarmknop, een (stop)gesprek met de dreiger of het bieden van een opvangadres. Om de stalking duurzaam te stoppen is hulpverlening noodzakelijk, omdat de dader tot een gedragsverandering moet komen.
De Inspectie van Justitie en Veiligheid beziet in haar onderzoek naar het handelen van de betrokken instanties of er volgens de geldende kaders, regels en normen, zoals de risicotaxatie in de eerdergenoemde werkinstructie is gehandeld. Ook zal de Inspectie in haar onderzoek de uitwerking van de verbetermaatregelen betrekken zoals aanbevolen door de Commissie Eenhoorn. Hierover heb ik met uw commissie gesproken tijdens het AO Bewaken en Beveiligen op 4 april jl. De Minister voor Rechtsbescherming en ik zullen uw Kamer zo spoedig mogelijk na oplevering berichten over de uitkomsten van dit Inspectieonderzoek.
Relevant in dit kader is ook het recente WODC-rapport over de handhaving van individuele beschermingsmaatregelen.3 Dit kunnen maatregelen zijn die worden ingezet in een geval van stalking, maar ook in andere zaken waarbij een slachtoffer bescherming nodig heeft. In de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 18 juni jl. staat dat uit onderzoek van het WODC blijkt dat zowel slachtoffers als professionals de individuele beschermingsmaatregelen als een belangrijk beschermingsinstrument beschouwen. Maar ook dat de uitvoering in de praktijk voor verbetering vatbaar is, met name op het gebied van handhaving. De Minister voor Rechtsbescherming gaat daarom in samenspraak met de ketenpartners onderzoeken op welke wijze de handhaving verbeterd kan worden. In het najaar ontvangt u een beleidsreactie met concrete verbetervoorstellen.
Kunt u garanderen dat de aangiften van slachtoffers van stalking in de toekomst goed en weloverwogen worden behandeld? Zo ja, hoe voorkomt u dat betrokken instanties zich schuldig blijven maken aan nalatigheid of inschattingsfouten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uitsluiten dat slachtoffers in de toekomst moedeloos en machteloos aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De statushouder die een 68 jarige vrouw doodmartelde |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Verdachte fatale mishandeling Amsterdam is statushouder»?1
Ja
Wat is de nationaliteit van deze verdachte, wanneer is hij tot Nederland toegelaten en op welke grond? Hoe is het mogelijk dat deze gevaarlijke persoon door de screening is gekomen?
Over individuele gevallen doe ik in beginsel geen uitspraken.
Over de screening in het algemeen kan ik zeggen dat de IND deze uitvoert bij alle asielzoekers voorafgaand aan de asielprocedure. Het betreft een onderzoek waarbij de al verzamelde informatie wordt bezien in samenhang met een socialmediacheck. Hierbij wordt bekeken of er sprake is van signalen die kunnen wijzen op een mogelijk gevaar voor de nationale veiligheid, maar ook bijvoorbeeld op betrokkenheid bij misdrijven genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag of fraude.
Ook tijdens het verdere verloop van de asielprocedure is de IND alert op nieuwe signalen, zoals bijvoorbeeld klik- of tipbrieven van burgers en slachtoffers/getuigen. Hiernaast zijn de medewerkers van het COA alert op signalen. Als er tijdens de asielprocedure signalen zijn die erop duiden dat de persoon mogelijk een gevaar is voor de nationale veiligheid, kan dit een reden zijn om de verblijfsvergunning te onthouden. Deze signalen worden doorgezet naar de inlichtingen-en-veiligheidsdiensten en politie. Signalen van betrokkenheid bij misdrijven als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag worden doorgezet naar de unit 1F van de IND.
Kunt u garanderen dat de verblijfsvergunning van deze persoon wordt ingetrokken en dat hij, na een hopelijk lange gevangenisstraf, direct uit Nederland wordt verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Het is staand kabinetsbeleid dat het vertonen van maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag in beginsel gevolgen moet hebben voor een aangevraagde of verleende verblijfsvergunning, ook als dat een asielvergunning is. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat als een persoon in het bezit is gesteld van een asielvergunning, daarmee is vastgesteld dat hij of zij zelf bescherming van de Nederlandse overheid nodig heeft. Daarom is in internationale verdragen en Europese wetgeving (Procedurerichtlijn, Kwalificatierichtlijn) vastgelegd onder welke omstandigheden een asielvergunning kan worden geweigerd of ingetrokken en wanneer een statushouder, die een (bijzonder) ernstig misdrijf heeft gepleegd, kan worden teruggestuurd naar zijn of haar land van herkomst.
Het vorige kabinet heeft het beleid op dit punt twee maal aangescherpt. Uw Kamer is daarover geïnformeerd bij brieven van 25 november 2015 en 25 mei 2016.2 Het kabinet is van oordeel dat we hiermee de grens hebben bereikt van wat we op dit punt kunnen doen met inachtneming van de Europese regels, maar ook het Vluchtelingenverdrag.3
Over de consequenties in deze individuele zaak merk ik op dat, buiten het feit dat ik hier niet kan ingaan op de individuele omstandigheden van het geval, ik ook niet kan vooruitlopen op het oordeel van de rechter en de eventuele gevolgen voor het verblijfsrecht in deze zaak.
Hoe legt u aan de samenleving en aan nabestaanden van slachtoffers van dit soort gruwelijkheden uit dat u achter het open grenzen beleid blijft staan, ondanks het feit dat u zelf geen enkel idee heeft wat voor tuig u binnenlaat?
Er is in Nederland geen sprake van een opengrenzenbeleid waar het gaat om de toelating van personen die internationale bescherming zoeken. Zoals u bekend is, vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen voor alle asielzoekers en migranten uit islamitische landen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken en de veiligheid te bevorderen, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven. Het mag nooit beleid zijn om mensen vanwege hun afkomst of religie te discrimineren of te stigmatiseren.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en alle migranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voorts bereid alle asielzoekers en statushouders die een misdrijf hebben gepleegd uit Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De mogelijke betrokkenheid van de Minister in de strafzaak tegen het lid Wilders |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL), Henk Krol (50PLUS), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nieuwe losse eindjes in de zaak-Wilders»?1
Ja.
Kunt u in een tijdlijn aangeven op welke momenten in de periode van 19 maart 2014 tot heden uw ambtsvoorganger, de heer Opstelten, en/of ambtenaren van uw ministerie (desnoods geanonimiseerd) op enigerlei wijze contact hebben gehad met het Openbaar Ministerie (OM) over de aangiften die tegen de heer Wilders zijn gedaan naar aanleiding van diens uitspraken op 19 maart 2014? Zo nee, waarom niet? Kunt u telkens aangeven wat de inhoud van die contacten was? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 9 van de op 30 november beantwoorde Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) heb aangegeven, kan ik geen kennis dragen van wat alle ambtenaren van mijn departement communiceren met medewerkers van het OM. Dat geldt evenzeer ten aanzien van mijn ambtsvoorgangers.
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn.
Zijn er voorafgaand aan 19 maart 2014 uitlatingen gedaan door de heer Opstelten over de mogelijkheid de heer Wilders strafrechtelijk aan te pakken «omdat hij ons te veel voor de voeten loopt», of woorden van soortgelijke strekking die als zodanig zouden kunnen zijn opgevat door hoge ambtenaren van uw ministerie of door het OM? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen kennis dragen van al hetgeen mijn toenmalig ambtsvoorganger mogelijk ergens al dan niet in informele sfeer heeft uitgesproken. Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Kunt u alle uitspraken van de heer Opstelten, gedaan in de media en gedaan in of naar de Kamer over de zaak Wilders, in bovengenoemde tijdlijn zetten? Zo nee, waarom niet?
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn. De volledigheid daarvan kan ik u niet garanderen. Ik archiveer niet alle mediapublicaties en ben derhalve aangewezen op het nazoeken in openbare bronnen.
Voor hetgeen hierover schriftelijk en mondeling is gewisseld met Uw Kamer verwijs ik u naar de openbare verslaglegging en archivering daarvan door Uw Kamer.
Wat bedoelde het OM met de stelling dat de heer Opstelten als getuige niet uit eigen wetenschap kon verklaren over de besluitvorming bij het OM (ECLI:NL:RBDHA:2016:3630)? Hoe verhoudt die stellingname zich tot het ambtsbericht van 10 september 2014 dat aan de heer Opstelten is toegezonden en tot de overleggen tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College) op 2 april 2014 en 25 september 2014?
Zoals u bekend meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Ik kan daarom ook niet ingaan op hetgeen het OM in het kader van een strafproces bij de strafrechter naar voren brengt. Dat geldt ook in deze zaak.
Klopt het dat het College in de brief van 6 februari 2018 aan het Gerechtshof heeft geschreven dat er «geen overleg is gevoerd over het aangiftetraject»? Zo nee, wat staat er wel in die brief? Bent u bereid deze brief met de Kamer te delen. Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze brief aangezien deze is gewisseld in het kader van het strafproces. Daarbij heb ik geen rol. Zie het antwoord op vraag 5.
Indien het citaat uit vraag 6 klopt, hoe verhoudt dit zich dan tot uw antwoorden op vragen van het lid Wilders van 30 november 2018, waarin staat dat er op 2 april 2014 een overleg is geweest tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College, waarbij is gesproken over de aangiften tegen de heer Wilders? Hoe verhoudt bedoeld citaat zich tot het overleg van 25 september 2014?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
Wat was de reden voor het overleg op 25 september 2014, nu de vervolgingsbeslissing al op 10 september 2014 was genomen?
Ik kan niet aangeven wat de exacte reden is geweest van dit specifieke overleg. In algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Minister van Veiligheid en Justitie.
Klopt het dat u met de verwijzing naar artikel 4 onder d van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013), eigenlijk doelt op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d van het VIRBI 2013? Kunt u toelichten waarom uit deze bepaling voortvloeit dat het ambtsbericht en de nota vertrouwelijk zijn, aangezien het hier gaat om gevallen waarin kennisname door niet-geautoriseerden kan leiden tot schade aan belangen van een of meerdere ministeries? Deelt u de mening dat niet alle ambtsberichten en bijbehorende nota’s automatisch onder dit criterium vallen? Zo ja, welk belang van welk ministerie kan in de onderhavige kwestie, volgens u, precies worden geschaad? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de beantwoording Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) van 7 juni jl. is «het tweede lid» weggevallen.
In ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie antwoord 7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Kunt u, in algemene zin, toelichten waarom het delen van een ambtsbericht en een daarop gebaseerde ambtelijke nota, in de fase van vervolging in hoger beroep, waarbij de visie van het OM op de strafzaak dus al ruimschoots aan de orde is gekomen, de opsporing en vervolging nog kan frustreren?
In ieder geval zolang de zaak onder de rechter is, kan dit belang spelen. Verder is dit niet het enige belang. In algemene zin moet het OM de vrijheid hebben om de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over gevoelige zaken zonder dat in enige fase van een strafzaak de aan de Minister verstrekte informatie openbaar wordt gemaakt. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Hoe vaak is het de afgelopen tien jaar voorgekomen dat de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van de artikelen 127 en 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie een bijzondere aanwijzing heeft gegeven «betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie»? Hoe vaak betrof dat een aanwijzing tot vervolging over te gaan en hoe vaak betrof dat een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel een vervolging te staken?
De aanwijzingsbevoegdheid in concrete gevallen inzake de opsporing of vervolging van strafbare feiten is geregeld in artikel 128 Wet RO. Het is voor zover mij thans bekend in de afgelopen tien jaar niet voorgekomen dat op grond van dit artikel een aanwijzing om tot vervolging over te gaan, een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel om een vervolging te staken is gegeven. Ikzelf heb dit als Minister van Justitie en Veiligheid in ieder geval niet gedaan. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Acht u het, in zijn algemeenheid, mogelijk dat de Minister van Justitie en Veiligheid in het reguliere overleg met het College een opvatting kenbaar maakt over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon? Zo ja, waarom en maakt u zelf weleens een dergelijke opvatting kenbaar? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het is aan het OM te beslissen over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. Zoals in antwoord 5 aangegeven en u bekend, meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Zie tevens het antwoord op vragen 9 en 11.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op 19 juni 2019 beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Buitenlanders ontlopen parkeerboete landen willen adressen niet geven’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Buitenlanders ontlopen parkeerboete, landen willen adressen niet geven»?1
Ja.
Kent u de problematiek dat buitenlanders vaak een parkeerboete ontlopen, omdat andere landen de adressen niet willen vrijgeven?
Ja.
Wat is de omvang van het probleem? Hoeveel parkeerboetes van buitenlandse chauffeurs worden er jaarlijks niet geïnd? Hoeveel geld is hiermee gemoeid?
Aan de hand van gegevens van enkele individuele gemeenten is een grove inschatting te maken van de omvang van de problematiek. De schatting is dat jaarlijks enkele tienduizenden naheffingsaanslagen, die zijn opgelegd aan parkeerders met een buitenlands kenteken, definitief oninbaar zijn. Daarmee is, volgens de VNG, een bedrag van ten minste 1 miljoen euro per jaar gemoeid. Uiteraard betalen verreweg de meeste parkeerders (ook die met buitenlands kenteken) wel de verschuldigde parkeerbelasting aan de gemeente betalen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig aanvoelt als Nederlanders in het buitenland wel moeten betalen voor foutparkeren en buitenlanders in Nederland niet?
Ja, die mening deel ik. Voor bezoekers uit het buitenland gelden dezelfde regels als voor mensen die in Nederland wonen. Dat geldt zowel voor de verplichting om op de daarvoor bestemde plekken te parkeren als voor het betalen van parkeerbelasting.
Is het waar dat er Europees gezien alleen voor een paar vergrijpen afspraken zijn, maar niet voor foutparkeren? Voor welke overtredingen geldt dit wel en voor welke niet? Kunt u daarvan een overzicht geven, uitgesplitst per categorie?
Ja, dat is waar. Op Europees niveau is een Richtlijn Cross Border Enforcement vastgesteld om kentekengegevens uit te wisselen tussen de lidstaten voor het kunnen opleggen van verkeersboetes. Het gaat dan om boetes voor overtredingen waarbij de verkeersveiligheid in gevaar komt. Dankzij deze afspraken kan Nederland jaarlijks in circa één miljoen zaken handhaven en boetes naar inwoners van Europese lidstaten sturen.
De richtlijn maakt het mogelijk om persoons- en adresgegevens bij het kenteken van buitenlandse overtreders op te vragen voor de volgende overtredingen:
Herkent u de problematiek en het feit dat de Duitse Kraftfahrts-Bundesamt gestopt is met medewerking? Welke reden ligt hier aan ten grondslag? Speelt de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG, Europese privacywetgeving) mogelijk een rol?
Ja, die herken ik. Voor parkeerbelasting gold tot voor kort, dat voertuigen uit Duitsland, waarvoor geen parkeerbelasting werd betaald een naheffingsaanslag van de desbetreffende gemeente opgestuurd kregen. Dat was mogelijk, omdat het Duitse Kraftfahrt-Bundesamt(KBA) de adresgegevens verstrekte die bij het betreffende kenteken hoorde. Op enig moment is Duitsland tot de constatering gekomen dat de juridische grondslag voor uitwisseling van kentekengegevens ten behoeve van handhaving op deze (fiscale) feiten ontbreekt. Duitsland is daarom gestopt met het verstrekken van de gegevens ten behoeve van naheffingsaanslagen.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) speelt een belangrijke rol, wanneer persoonsgegevens internationaal worden uitgewisseld. Echter, zoals hierboven beschreven was dit niet de aanleiding voor het KBA om te stoppen met de uitwisseling van de kentekengegevens.
Hoe staat het met de uitwisseling tussen EU-lidstaten en op federaal niveau tussen Nederland, verschillende Duitse deelstaten (waaronder Noordrijn-Westfalen), Polen, België en Frankrijk? Kunnen wij ervan uitgaan dat op de kortst mogelijke termijn dit hiaat, indien daar sprake van is, gerepareerd wordt?
Zoals in vraag 5 beschreven worden tussen Europese lidstaten voor verkeersovertredingen kentekengegevens uitgewisseld. Andere uitwisseling heeft voornamelijk betrekking op mobiliteit en verkeersveiligheid. Zo wordt informatie uitgewisseld over zaken als rijbewijzen, voertuigcriminaliteit en kilometerstanden. Daar waar geen Europees verdrag aan deze uitwisseling ten grondslag ligt, kunnen bilaterale verdragen worden gesloten. Zo bestaat er een verdrag tussen België en Nederland, op grond waarvan kentekengegevens kunnen worden uitgewisseld ten behoeve van naheffingsaanslagen parkeerbelasting.
Ik zal, samen met mijn collega´s van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om met andere landen tot een soortgelijke uitwisseling te komen. Dit pak ik als eerste op voor Duitsland.
Bent u bereid met uw Duitse collega, eventueel op deelstaatniveau, contact op te nemen om deze problematiek op te lossen?
Ik zal samen met mijn ambtsgenoot van BZK met mijn Duitse collega’s in overleg treden om te bezien, hoe we deze uitwisseling weer kunnen hervatten.
Welke andere mogelijkheden hebben gemeenten om wanbetalers of overtreders aan te pakken?
Het is niet zo, dat bezoekers «ermee wegkomen» als ze geen parkeerbelasting betalen: het staat gemeenten vrij om andere handhavingsinstrumenten in te zetten om niet betaalde parkeerbelasting alsnog te innen. Hierbij valt te denken aan het plaatsen van een wielklem.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat criminelen en amateurvoetbalclubs infiltreren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Criminelen proberen binnen te komen in Brabants amateurvoetbal»?1
Ja.
Welke belangen kunnen criminelen hebben om een amateurvoetbalclub te financieren of daar op andere wijze invloed te krijgen?
Ik kan niet beoordelen welke individuele afwegingen criminelen maken. In algemene zin is uit informatie van de partners die betrokken zijn bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit wel bekend dat criminelen op verschillende manieren invloed proberen te verwerven in maatschappelijke sectoren. Uit een inventariserend onderzoek van Politie en Wetenschap met als titel «ondermijning door criminele weldoeners» (2018)2 blijkt dat de belangen van criminelen uiteen lopen. Het kan gaan om personen die een amateurvoetbalclub gebruiken om criminele activiteiten te ontplooien. Ook de wens om gezien te worden als een respectabel burger die investeert in goede maatschappelijke doelen kan een belang zijn om een amateurvoetbalclub te financieren of daar invloed te verwerven.
Als criminelen invloed op amateurvoetbalclubs of andere sportverenigingen uitoefenen kan het zijn dat de onderwereld de bovenwereld binnendringt, bijvoorbeeld als hiervoor crimineel vermogen wordt gebruikt. Het risico van sponsoren die via sportclubs geld witwassen wordt ook genoemd in het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit uit 2017.3
Het belang van een sportieve en integere sportbeleving staat voor mij voorop. Het is belangrijk dat sportverenigingen zich bewust zijn van het risico op «criminele infiltratie». Ik zal met mijn ambtgenoot van VWS de uitkomsten van het onderzoek dat in opdracht van de Taskforce Brabant Zeeland is uitgevoerd – die overigens thans nog niet beschikbaar zijn – bespreken en bezien of en op welke wijze dit thema ook bij de lokale sportakkoorden aan de orde kan komen. Hierbij zullen wij ook de motie van het lid De Pater-Postma c.s.4 betrekken, waarin de regering wordt verzocht om een breder onderzoek naar aard en omvang van criminele inmenging in de amateursport.
Deelt u de mening dat de onderwereld de bovenwereld binnendringt doordat criminelen invloed uitoefenen op amateurvoetbalclubs? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen amateurvoetbalclubs doen om na te gaan of potentiële geldschieters bona fide zijn? Kunnen zij een verklaring omtrent gedrag vereisen?
De organisatie van een vereniging wordt bij wet bepaald, door haar statuten en reglementen. De modelstatuten en het modelhuishoudelijk reglement van het NOCNSF zijn een goed voorbeeld waarmee een sportief en integer verenigingsleven gestimuleerd wordt. In het modelhuishoudelijk reglement is bijvoorbeeld een artikel opgenomen dat het bestuur de mogelijkheid geeft om richtlijnen voor sponsorschap op te stellen. Ook wordt de bestraffing van leden geregeld voor handelen of nalaten in strijd met de wet, statuten en/of reglementen.
Uit het eerder genoemde onderzoek van Politie en Wetenschap blijkt dat het bij sponsoren in de praktijk meestal gaat om rechtspersonen. Als er sprake is van een zakelijke overeenkomst (sponsoring) met een rechtspersoon kan de club als eis stellen dat de betreffende rechtspersoon een VOG RP dient te overleggen. Een VOG RP wordt afgegeven als uit het onderzoek van JDS blijkt dat de onderzochte rechtspersoon en de direct daarbij betrokken natuurlijke personen geen relevante strafbare feiten op hun naam hebben staan.
Kan de lokale overheid eisen stellen aan bestuurders of financiers van een amateurvoetbalclub bijvoorbeeld bij het verlenen van vergunningen of subsidie? Zo ja, op welke wijze kan dat? Zo nee, waarom niet en acht u het wenselijk dat dit wel mogelijk wordt?
Het Nederlands Genootschap van Burgemeesters heeft een uitgave opgesteld waarin onderscheiden gemeentelijke bevoegdheden en hun toepassingsbereik zijn toegelicht (Zakboek openbare orde en veiligheid, 2017). Daarnaast hebben de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) mede tot taak gemeenten te ondersteunen bij het tegengaan van ondermijning. Zij wijzen gemeenten in dat verband op een adequate toepassing van de beschikbare (bestuursrechtelijke) instrumenten. Zo zou in bepaalde gevallen voorschriften kunnen worden verbonden aan een vergunning bijvoorbeeld met betrekking tot transparante geldstromen: contante betaling door sponsoren niet toestaan. Verschillende gemeenten hebben daar in het kader van het afgeven van een vergunning voor een vechtsportevenement reeds ervaring in opgedaan. Ook kunnen er voorwaarden worden verbonden aan gebruikersovereenkomsten voor sportaccommodaties, zoals gebeurt in de gemeente Amsterdam. De voorwaarden die door de gemeente Amsterdam worden verbonden aan de overeenkomst zijn er onder meer op gericht de overeenkomst te kunnen ontbinden wanneer er sprake is van integriteitsrisico’s. De gemeentelijke bevoegdheden kunnen het maatschappelijk probleem ondermijning echter niet alleen oplossen. Samenwerking met andere gemeenten, de sportwereld, politie en de belastingdienst is cruciaal om criminelen buiten de deur te houden. Ook zou het vergroten van de bewustwording een bijdrage kunnen leveren om bestuurders van verenigingen en gemeenten meer te helpen criminelen te weren bij sportverenigingen. Ik zal dit punt betrekken bij de bespreking over de uitkomsten van het onderzoek dat in opdracht van de Taskforce Brabant Zeeland is uitgevoerd en waarnaar wordt verwezen bij de beantwoording van de vragen 2 en 3.
In hoeverre is een Bibob-toets mogelijk ten aanzien van financiers of bestuurders van een amateurvoetbalclub? Acht u het wenselijk om die mogelijkheid uit te breiden? Zo ja, waarom en hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom acht u dit niet wenselijk?
Sportverenigingen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de keuze om al dan niet met een potentiële geldschieter in zee te gaan. Voor zover het om optreden van de gemeente gaat, kan het Bibob-instrumentarium op verschillende manieren worden ingezet. De Wet Bibob is van toepassing op aangewezen vergunningen en subsidies en op vastgoedtransacties met de gemeente. De gemeente kan de aanvrager of wederpartij bij dergelijke overheidshandelingen op integriteit screenen. Ten behoeve van het onderzoek in het kader van de Wet Bibob moeten gegevens worden verstrekt over de wijze van financiering en over de (directe en indirecte) financier. Te denken valt bijvoorbeeld aan een gemeentelijke subsidie voor een amateurvoetbalclub, een exploitatie- en/of een Drank- en Horecawetvergunning voor een sportkantine of een huurovereenkomst voor gebruik van een sportaccommodatie. Een aangevraagde beschikking kan worden geweigerd en een gegeven beschikking kan worden ingetrokken, als ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of om strafbare feiten te plegen. Een vergelijkbare bevoegdheid geldt voor vastgoedtransacties met de gemeente.
Bovendien verschaft de in uw Kamer voorliggende uitbreiding van de Wet Bibob van 4 maart 2019 nog een mogelijkheid voor toepasbaarheid, namelijk de mogelijkheid om Bibob toe te passen bij vervreemding van erfpachtrecht.5 Het kan namelijk voorkomen dat sportverenigingen het recht van erfpacht hebben op eigendommen van de gemeenten. In dat geval is er sprake van een relatie tussen de gemeente en de sportvereniging, bijvoorbeeld in de vorm van een canon (vergoeding). Als in de erfpachtvoorwaarden een gemeentelijke toestemming voor vervreemding van de erfpacht is opgenomen, kan de gemeente een onderzoek in het kader van de Wet Bibob starten naar de nieuwe erfpachter van de sportvereniging.
Het bericht ‘Te weinig tijd, te veel moeite, te veel geld: IND stuurde criminelen niet weg’ |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Te weinig tijd, te veel moeite, te veel geld: IND stuurde criminelen niet weg»?1
Ja.
Klopt het dat er verslagen zijn van bijeenkomsten waarin medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aangeven dat vanwege werkdruk en druk vanuit het management bewust wordt overgegaan tot het opvoeren van niet-intrekkingen van de verblijfsvergunning en het afsluiten van dossiers van criminele asielzoekers? Zo ja, waren deze verslagen bekend bij uw departement en bij de commissie de Leeuw, op welk moment, en wat is hiermee gebeurd?
De twee verslagen uit mei 2017 en februari 2018 waaruit de NRC heeft geciteerd, zijn verslagen van interne werkbesprekingen van medewerkers van het team herbeoordelingen asiel van de IND Zwolle met het management. Daarin is in onderling vertrouwen gesproken over ontwikkelingen die betrekking hadden op het team. Ik vind het van belang dat bij een overheidsorganisatie als de IND een open gesprek kan plaatsvinden tussen medewerkers en management in een vertrouwelijke omgeving.
Jaarlijks krijgt het team herbeoordelingen asiel een groot aantal signalen met informatie (hetzij individuele meldingen via de mail, per brief of telefonisch, hetzij automatische gegenereerde berichten door wijziging van bijvoorbeeld de BRP-inschrijving) die aanleiding kunnen zijn tot het doen van onderzoek naar de vraag of de asielvergunning kan worden ingetrokken. Het team onderzoekt of de informatie of het signaal voldoende concreet en zwaarwegend is en beoordeelt vervolgens of in het licht van alle relevante aspecten van de zaak tot intrekking kan worden overgegaan. Daarbij maakt dit team afwegingen, die vaak, mede als gevolg van (Europese) jurisprudentie, complex zijn.
Door de commissie De Leeuw wordt onderschreven dat de vele rechtsregels inclusief jurisprudentie waaraan de IND gehouden is bij mogelijke intrekkingen op basis van openbare orde het complex kunnen maken om daadwerkelijk in te trekken.
Uit de twee verslagen is mij niet gebleken dat vanwege werkdruk en druk vanuit het management bewust is overgegaan tot het opvoeren van niet-intrekkingen van de verblijfsvergunning en het afsluiten van dossiers van criminele asielzoekers. Wel is het bij een organisatie als de IND, die te maken heeft met wisselende werkvoorraden, gebruikelijk om – zeker in tijden van hoge werkdruk – te prioriteren. De IND heeft dat gedaan door zaken die betrekking hebben op openbare ordeaspecten die kunnen leiden tot een intrekking, met voorrang te behandelen.
De commissie De Leeuw heeft desbetreffende verslagen niet opgenomen in de lijst met geraadpleegde documentatie. Ik meen evenwel niet dat er op relevante onderdelen een discrepantie bestaat tussen het beeld dat naar voren komt uit deze verslagen en de conclusies van de commissie.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de conclusies van de commissie de Leeuw dat werkdruk niet doorslaggevend is voor het overgaan tot niet-intrekkingen en het beeld dat in het NRC-artikel wordt opgeroepen?
De commissie De Leeuw heeft een analyse gemaakt van documentatie en gegevens uit het informatiesysteem van de IND. Op basis hiervan heeft de commissie verdiepende interviews gehouden met IND-medewerkers en -managers, waaronder die van het team herbeoordelingen asiel in Zwolle. De conclusie van de commissie is gebaseerd op een brede basis van bronnen. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, is er naar mijn mening geen sprake van een discrepantie met genoemde verslagen.
Deelt u de mening dat de IND de onlangs aangescherpte juridische mogelijkheden om een verblijfsvergunning te kunnen intrekken maximaal moet benutten om te zorgen dat criminelen die onze gastvrijheid misbruiken het land kunnen worden uitgezet?
Waar de IND op grond van de wet en jurisprudentie tot het oordeel komt dat een asielvergunning kan worden ingetrokken, wordt daadwerkelijk ingetrokken.
Klopt het dat door IND-medewerkers dan wel management, vanwege de benodigde tijdsinspanning, in bepaalde gevallen bewust wordt gekozen om niet de procedure voor intrekking van een vergunning te starten, dan wel te doorlopen, maar over te gaan tot niet-intrekking? Zo ja, in hoeveel gevallen van de 55.925 berichten die in de periode januari 2017 tot en met februari 2019 bij de IND binnenkwamen heeft dit een rol gespeeld? Zo nee, waarom niet?
Nee. Jaarlijks krijgt het team herbeoordelingen asiel vele signalen die aanleiding kunnen zijn tot het doen van onderzoek naar de vraag of een asielvergunning kan worden ingetrokken. Zoals aangegeven, worden in tijden van hoge werkdruk signalen die betrekking hebben op openbare orde aspecten die kunnen leiden tot een intrekking, met voorrang opgepakt. Dit betekent dat minder urgente signalen of kansarme intrekkingszaken dan minder prioriteit krijgen. Door medewerkers en management is niet gestuurd op het niet intrekken van asielvergunningen van criminele asielzoekers. De blijkt evenmin uit de eerdergenoemde verslagen.
Wat is de beleidsvrijheid van een medewerker bij de IND om bij een crimineel antecedent tot een niet-intrekking over te gaan zonder de volledige procedure te doorlopen, terwijl er wel een indicatie is dat intrekking mogelijk zou kunnen zijn? Wilt u overwegen deze beleidsvrijheid in te perken, door het principe in te voeren dat bij een indicatie dat intrekking vanwege criminele activiteiten mogelijk zou kunnen zijn, altijd moet worden gepoogd dat ook te doen?
De medewerker van de IND maakt bij het bepalen of een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken een aantal afwegingen die, mede als gevolg van jurisprudentie, complex zijn.
Zo moet, naast de bepaling of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf, worden getoetst of de vreemdeling door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Vaak moet daarnaast ook worden getoetst aan artikel 8 EVRM en moeten medische omstandigheden en andere individuele aspecten worden meegewogen. Wanneer deze veelal juridische wegingen hebben plaatsgevonden en uitwijzen dat intrekking van het verblijfsrecht aan de orde is, vindt dit ook plaats. De medewerker heeft in dat geval niet de vrijheid om te besluiten niet in te trekken. Ik zie dan ook geen aanleiding voor inperking.
Kunt u inventariseren in hoeveel van de gevallen zonder juridische procedure is overgegaan tot een niet-intrekking en bent u bereid deze zaken te laten herbeoordelen, zodat bij criminelen met een verblijfsvergunning mogelijk alsnog tot intrekking kan worden overgegaan?
In alle zaken waarin is geoordeeld dat er onvoldoende grond was om de asielvergunning in te trekken, heeft een juridische afweging plaatsgevonden. Er is dan ook geen grond voor de gevraagde herbeoordeling.
Bent u bereid de recent aangekondigde extra middelen voor de IND, niet alleen te benutten voor het terugbrengen van de termijnen voor de algemene asielaanvragen, maar juist ook in te zetten voor voldoende capaciteit voor het beoordelen van zaken waarin tot intrekking dan wel uitzetting zou kunnen worden overgegaan? Zo ja, hoeveel extra trekt u hiervoor uit? Zo nee, waarom niet?
De extra middelen stellen de IND in staat om extra te investeren in processen en capaciteit, onder meer voor het beoordelen van intrekkingszaken. Momenteel wordt bezien hoeveel extra capaciteit er bij team herbeoordelingen asiel nodig is.
De berichten ‘Iraans anti-Israëlprotest bereikt ook westerse steden’ en ‘CIDI: Stop haatdemonstraties Iraans regime in Nederland’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Nico Drost (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Iraans anti-Israëlprotest bereikt ook westerse steden»1 en «CIDI: Stop haatdemonstraties Iraans regime in Nederland»2 en de uitlatingen als «Boycot Israël», Weg met Israël», «Weg met Amerika» en «Down, down, Israel» die tijdens deze demonstratie zijn gedaan?
Ja.
Deelt u de opvatting dat deze oproepen voor de ondergang en beëindiging van de staat Israël, als enige Joodse staat, en voor de ondergang van de Verenigde Staten, gezien mogen worden als het aanzetten tot haat? Zo ja, welke consequenties zijn hieraan verbonden? Zo nee, welke kwalificatie geeft u dan aan deze uitlatingen? Zijn er verder strafbare feiten geconstateerd?
Het demonstratierecht omvat ook het publiekelijk uiten van meningen of uitlatingen die als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend kunnen worden ervaren. Voorafgaand aan een demonstratie kunnen geen voorwaarden worden gesteld aan de meningen die daar worden verkondigd of de leuzen die worden geroepen. Dit neemt niet weg dat de politie wel kan ingrijpen als tijdens de demonstratie wordt geconstateerd dat er strafbare feiten worden gepleegd. Wel geldt daarbij dat het aanhouden van personen die strafbare feiten plegen, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg moet hebben dat de demonstratie ook wordt beëindigd. Het recht om te demonstreren mag niet lichtvaardig worden ingeperkt. De Wet openbare manifestaties (Wom) laat alleen ruimte voor de beëindiging van een demonstratie ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden, vanwege de verkeersveiligheid of de volksgezondheid. Dat wil zeggen dat als er na de aanhoudingen voldoende vreedzame demonstranten overblijven en er geen sprake is van een onhoudbare situatie – vanwege het risico op nog grotere openbare ordeverstoringen of gevaar voor de verkeersveiligheid – de demonstratie in beginsel door kan gaan.
Van de gemeente heb ik vernomen dat er weliswaar controversiële uitingen zijn gedaan, maar dat de politie geen strafbare feiten heeft geconstateerd. Het is niet aan mij om de uitingen strafrechtelijk te duiden noch om te treden in de beslissing van de burgemeester – al dan niet in overleg met de driehoek – om de uitlatingen niet ter beoordeling voor te leggen aan het Openbaar Ministerie. Het in goede banen leiden van demonstraties is immers een lokale aangelegenheid onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Kunt u zich voorstellen dat de aanwezige politie, op basis van genoemde uitlatingen, had gekozen voor beëindiging van de demonstratie? Zo nee, bij welk soort uitlatingen zou hier wat de regering betreft wel sprake zijn van moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Was bij de demonstratie een politieagent dan wel een tolk aanwezig die ook de niet-Nederlandse uitlatingen kon verstaan en duiden? Zo nee, hoe staat u tegenover de suggestie om gemeenten, in elk geval de gemeente Den Haag, te verzoeken dit in de toekomst wel te doen bij demonstraties waar politie aanwezig is en waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat (ook) uitlatingen in een vreemde taal worden gedaan?
Ja, er was tijdens de demonstratie zowel een Arabisch, als een Farsi sprekende tolk aanwezig.
In algemene zin wil ik wel het volgende opmerken over de suggestie om «standaard» een tolk aanwezig te laten zijn bij demonstraties waarbij politie aanwezig is en waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat (ook) uitlatingen zullen worden gedaan in een vreemde taal. Het is in Nederland niet verboden om tijdens een demonstratie mondelinge of schriftelijke uitlatingen te doen in een vreemde taal. Het Engels wordt vermoedelijk zelfs regelmatig gebruikt en ook bij ambassades is het niet ongebruikelijk dat er wordt gedemonstreerd in de taal van het land waarvan de ambassade de vertegenwoordiging is. Zo vond er in januari 2018 een demonstratie plaats voor de Iraanse ambassade tegen het regime in Iran, waarbij (ook) borden werden meegevoerd met boodschappen in het Farsi. Het gaat mijns inziens dan ook te ver om bij alle demonstraties zoals bedoeld door de Leden, uit voorzorg een tolk aanwezig te laten zijn. Zoals ik hierboven heb betoogd, is dat een beslissing van de burgemeester in overleg met de driehoek die per demonstratie op lokaal niveau moet worden genomen.
Kan u ingaan op de stelling van het CIDI dat sprake is van betrokkenheid van het Iraanse regime bij de organisatie van deze demonstratie? Zijn er redenen om eventuele betrokkenheid uit te kunnen sluiten? Deelt u de lezing dat, indien dit het geval is, hier sprake zou zijn van het misbruiken van onze vrijheden door een onvrij regime om een boodschap van haat op Nederlands grondgebied te kunnen uitdragen? Wat zou, wat het kabinet betreft, hier een gepaste reactie op zijn?
Het kabinet heeft geen concrete aanleiding te concluderen dat Iran betrokken is bij het organiseren van deze demonstraties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Demonstratie op 3 juli 2019?
Het algemeen overleg Demonstratie is verplaatst van 3 juli naar 27 juni 2019, en samengevoegd met twee andere algemene overleggen over onderwerpen die binnen mijn portefeuille vallen. Ik beantwoord de vragen voorafgaand aan dit algemeen overleg.
De verkoop van nazipropaganda via internet |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nazi-spullen zijn gewoon te koop bij webshop AliExpres»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is de verkoop van nazipropaganda in Nederland verboden? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling? Zo nee, waarom niet?
In artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is onder meer en voor zover hier van belang strafbaar gesteld het anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving verspreiden of ter verspreiding in voorraad hebben van voorwerpen waarin een discriminerende uiting is vervat. Het verkopen van nazivoorwerpen kan onder de strafbaarheid zoals bedoeld in dit artikel vallen. Of het verkopen van de voorwerpen daadwerkelijk strafbaar is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld, met inachtneming van de vaste jurisprudentie.
Indien uitlatingen in het openbaar gedaan worden, bijvoorbeeld door het plaatsen van afbeeldingen van de te verkopen voorwerpen op internet, kan er daarnaast sprake zijn van strafbaarheid op grond van bijvoorbeeld artikel 137c Sr (groepsbelediging), artikel 137d Sr (aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden), opruiing (artikel 131 Sr) of een ander uitingsdelict. Hierbij geldt eveneens dat van geval tot geval beoordeeld dient te worden, met inachtneming van de vaste jurisprudentie, of van strafbaarheid sprake van is.
Wat is de stand van de jurisprudentie ten aanzien van het verkopen van nazipropaganda, onder andere wat betreft artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht?
De verkoop van nazipropaganda is niet per definitie verboden; veel is afhankelijk van de context waarin dit gebeurt. Dit blijkt ook uit de jurisprudentie. De voorwerpen dienen volgens de Hoge Raad niet alleen op zichzelf te worden bezien, maar ook in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die zij wekken.2 De bijzondere omstandigheden van een concreet geval kunnen overigens ook leiden tot het oordeel dat er geen dwingende behoefte is tot veroordeling voor het in voorraad hebben van voorwerpen met (bijvoorbeeld) een antisemitisch karakter.3 Het ging in dat arrest om de verkoop van een oorspronkelijk exemplaar van «Mein Kampf» in een antiquariaat. In een arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2012 kwam de beoordeling van verschillende nazidolken aan de orde.4
Deelt u de mening dat door de verkoop van dergelijke posters antisemitisme, (groeps)belediging of haatzaaien bevorderd worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik acht de verkoop van antisemitisch getinte posters om redenen anders dan educatie of cultureel-historische motieven ongewenst en discriminatoir. Ik deel de mening dat van de verspreiding van dit soort voorwerpen voor andere doeleinden dan hiervoor genoemd een verkeerde invloed kan uitgaan. Dat geldt des te meer als zij in extreemrechtse kring circuleren, aangezien aangenomen mag worden dat zij dan bedoeld zijn om de eigen denkbeelden te bevestigen of te versterken. In voorkomende gevallen zal het Openbaar Ministerie bij de verspreiding van dergelijk materiaal conform de aanwijzing discriminatie5 optreden.
Deelt u de mening dat, gezien het bestaande antisemitisme en de opkomst van extreemrechtse bewegingen waaronder alt-right, van de verspreiding van dit soort spullen een volkomen verkeerde invloed kan uitgaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat buitenlanders parkeerboetes ontlopen |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat fout parkeren door buitenlanders niet minder erg is dan fout parkeren door Nederlanders? Waarom komen sommige buitenlanders dan weg met het niet betalen van boetes?1
Ja, die mening deel ik. Voor bezoekers uit het buitenland gelden dezelfde regels als voor mensen die in Nederland wonen. Dat geldt zowel voor de verplichting om op de daarvoor bestemde plekken te parkeren als voor het betalen van parkeerbelasting.
Waarom verschuilen landen als Duitsland en Polen zich achter Europese regels om geen gegevens van hun inwoners door te geven? Waarom zou een dergelijke boete moeten worden gezien als een soort belasting?
Op Europees niveau is de Richtlijn Cross Border Enforcement (CBE) vastgesteld om kentekengegevens uit te wisselen tussen de lidstaten voor het kunnen opleggen van verkeersboetes. Het gaat dan om boetes voor overtredingen waarbij de verkeersveiligheid in gevaar komt. Voorbeelden hiervan zijn snelheidsovertredingen en roodlichtnegatie. Dankzij deze afspraken kan Nederland jaarlijks in circa één miljoen zaken handhaven en boetes naar inwoners van Europese lidstaten sturen, waaronder Duitsland en Polen.2 De parkeerboetes waarover in de aangehaalde mediaberichtgeving wordt gesproken zijn echter geen boetes, maar gemeentelijke naheffingsaanslagen voor niet betaalde parkeerbelasting. Uitwisseling van kentekengegevens ten behoeve van deze naheffingsaanslagen dienen niet de verkeersveiligheid en mogen daarom niet op grond van de genoemde CBE Richtlijn worden uitgewisseld.
Voor parkeerbelasting gold tot voor kort dat voertuigen uit Duitsland, waarvoor geen parkeerbelasting werd betaald, een naheffingsaanslag van de desbetreffende gemeente kregen opgestuurd. Dat was mogelijk, omdat het Duitse Kraftfahrt-Bundesamt (KBA) de adresgegevens verstrekte die bij het betreffende kenteken hoorde. Op enig moment is Duitsland echter tot de constatering gekomen, dat naheffingsaanslagen parkeerbelasting fiscale feiten zijn en dat de juridische grondslag voor uitwisseling van kentekengegevens ten behoeve van handhaving op deze fiscale feiten ontbreekt. Duitsland is daarom gestopt met het verstrekken van de gegevens ten behoeve van naheffingsaanslagen. Ik zal samen met mijn ambtsgenoot van BZK met mijn Duitse collega’s in overleg treden om te bezien, hoe we deze uitwisseling weer kunnen hervatten. In de tussentijd is het overigens niet zo, dat bezoekers «ermee wegkomen» als ze geen parkeerbelasting betalen: het staat gemeenten vrij om andere handhavingsinstrumenten in te zetten om niet betaalde parkeerbelasting alsnog te innen. Hierbij valt te denken aan het plaatsen van een wielklem.
Bent u bereid automobilisten uit landen die weigeren om gegevens te delen standaard een wielklem te geven en de extra kosten door te berekenen, tot het moment dat deze landen wel gegevens gaan delen?
Handhaving van de regels voor parkeerbelasting is een bevoegdheid van de gemeenten, waar de parkeerbelasting wordt geheven. Zoals bij antwoord 1 aangegeven staat het gemeenten vrij van de bevoegdheid gebruik te maken om een wielklem te plaatsen of op andere wijze invulling te geven aan handhaving van het parkeerbeleid.
Het bericht 'Politieacademie past fitheidstest aan na klachten' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Politieacademie past fitheidstest aan na klachten»?1
Ja.
Bent u bereid om het onderzoek van de Vrije Universiteit aan de Kamer te doen toekomen?
Ja, het volledige onderzoekrapport wordt na de zomer van 2019 verwacht en u ter beschikking gesteld zodra gereed. In 2018 heeft de Politieacademie (PA) de Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit (VU) Amsterdam gevraagd om een breed onderzoek naar de Professioneel Fit Test uit te voeren. De VU heeft onlangs een deelrapportage aan de PA uitgebracht. Uit de voorlopige onderzoeksresultaten blijkt dat de meeste onderdelen geschikt zijn voor het objectief meten van de diverse aspecten van fitheid. De VU-onderzoekers geven ten aanzien van de verschillende onderdelen een aantal aanbevelingen om de test gelijkwaardiger en objectiever te maken. Hierop is de Professioneel Fit test aangepast, vooruitlopend op het volledige onderzoeksrapport. Het aanpassen van de test heeft niets te maken met de grote vervangingsvraag. De aanpassingen worden niet doorgevoerd om de test lichter of makkelijker te maken, maar om bij te dragen aan een zo gelijkwaardig en objectief mogelijke beoordeling.
Kunt u een schematisch overzicht geven welke aanpassingen in de Professioneel Fit test zijn doorgevoerd?
De Professioneel Fit test wordt aangepast op de volgende drie onderdelen:
Ik hecht eraan om erop te wijzen dat de aanpassingen van de Professioneel Fit test niet zijn bedoeld om de test lichter of makkelijker te maken, maar om bij te dragen aan een zo gelijkwaardig en objectief mogelijke beoordeling.
Kunt u aangeven hoeveel aspiranten in het afgelopen jaar zijn afgewezen op basis van de Professioneel Fit test? Hoeveel van deze aspiranten zouden bij de hernieuwde test wel zijn geslaagd voor de Professioneel Fit test? Bent u van plan deze aspiranten alsnog uit te nodigen mee te doen aan de hernieuwde Professioneel Fit Test? Zo nee, waarom niet?
Uit een handmatige zoekslag in de dossiers blijkt dat in 2018 van negen aspiranten die een opleiding op mbo-niveau volgden en zich tot de Commissie van Beroep voor de Examens en/of een studieadviseur hadden gewend in verband met de Professioneel Fit test, de opleiding als gevolg van het niet behalen van de Pro Fit test verplicht of op verzoek van de aspirant is beëindigd. Het antwoord op de vraag hoeveel van deze aspiranten bij de hernieuwde test wel zouden slagen is moeilijk te geven. Er zijn maatregelen getroffen om de beoordeling zo gelijkwaardig en objectief mogelijk te maken.
De aspiranten die eerder zijn afgewezen op basis van de Professioneel Fit test worden niet opnieuw uitgenodigd mee te doen aan de hernieuwde Professioneel Fit test. Dit is vergelijkbaar met andere toetsen of examens tijdens de opleiding, waar studenten ook niet worden opgeroepen om de aangepaste toets of examen opnieuw af te leggen, als het onderwijs en/of een examen of toets nadien wordt bijgesteld. Hierbij is het belangrijk op te merken dat de opleiding van aspiranten die de test (in eerste instantie) niet halen niet onmiddellijk wordt beëindigd. Aspiranten kunnen de Professioneel Fit test meerdere keren afleggen. De test is onderdeel van een portfolio-opdracht en moet voor tertiel 6 worden behaald. Hierbij is het mogelijk om uitstel aan te vragen van 2 tertielen, bijvoorbeeld in het geval van een blessure. Aspiranten waarvan de opleiding en het dienstverband bij de politie voortijdig is beëindigd kunnen gedurende twee jaar niet opnieuw worden ingeschreven. Na deze termijn kan een potentiële aspirant opnieuw selectie doen voor de opleiding.
Heeft het aanpassen van de Professioneel Fit test te maken met de grote vervangingsvraag waar de politie momenteel mee kampt? Is het zo dat lage(re) eisen gesteld worden aan de fitheid van nieuwe politiemedewerkers, om zo aan de vervangingsvraag te kunnen voldoen? Zo nee, waarom is de Professioneel Fit test dan aangepast?
Zie antwoord vraag 2.
1600 kinderen die verdwenen zijn uit asielopvang |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «1.600 kinderen verdwenen uit de asielopvang»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Deze problematiek is reeds bekend, maar daarom niet minder zorgelijk.
Hoeveel kinderen zijn nog voor aankomst in Ter Apel verdwenen? Maken zij deel uit van de genoemde 1600 kinderen?
Zoals ik bij brief van vandaag aan uw Kamer heb gemeld, doelt de NRC op het aantal amv’s dat volgens cijfers van het COA en van Nidos met onbekende bestemming is vertrokken uit amv-opvanglocaties tussen 2015 en april 2019. De cijfers van het COA en Nidos heb ik echter nog niet kunnen verifiëren en bevatten wellicht nog onderlinge dubbeltellingen of andere onzuiverheden. Jongeren die in het toezicht worden aangetroffen en met onbekende bestemming vertrekken voordat zij kunnen worden geregistreerd in Ter Apel, worden nog niet opgevangen in een amv-opvanglocatie en maken geen deel uit van het door NRC genoemde aantal. Op basis van de verschafte gegevens van het COA en Nidos kan geen uitspraak gedaan worden over het aantal amv’s dat nog vóór aankomst in Ter Apel vertrekt met onbekende bestemming, omdat hiervan geen centrale registratie plaatsvindt.
Het aantal dat op 2 mei 2019 in antwoord op vraag 3 naar uw Kamer is verzonden is gebaseerd op cijfers van alleen het COA. Het betreft het aantal amv’s dat zelfstandig zonder toezicht is vertrokken uit opvanglocaties van het COA tussen 2014 en februari 2019. Cijfers van het Nidos zijn hier niet in opgenomen. Aanleiding voor de Kamervragen van 4 april 2019 was een aflevering van het programma Argos. De cijfers die in deze aflevering door Argos werden genoemd – en waar in vraag 3 om werd gevraagd –, had Argos van het COA verkregen via een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van 4 april 2019?2 Zijn de verdwijningen van bij het Nidos geplaatste kinderen daar niet in opgenomen? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat u verantwoordelijk bent voor de veiligheid van kinderen die zich in Nederland bevinden?
Ik acht het van belang dat jonge migranten veilig in Nederland kunnen verblijven. Over de verschillende maatregelen die worden genomen om het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang tegen te gaan en om jongeren te beschermen tegen mensenhandel heeft mijn voorganger uw Kamer reeds meerdere keren geïnformeerd (bijvoorbeeld in de beantwoording van Kamervragen van de leden Bouali en Groothuizen van 12 november 2018).
Bij brief van 24 april 2019 heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd dat de komende maanden twee gerelateerde onderzoeken worden uitgevoerd. Allereerst wordt een analyse uitgevoerd van de gegevens die bij de samenwerkingspartners binnen de migratieketen beschikbaar zijn over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang. Deze analyse zal een beter beeld geven van de problematiek en de daarbij horende aantallen. Vooralsnog bestaat het beeld binnen de keten dat het vooral jongeren van 16 en 17 jaar oud betreft.
Daarnaast voert het EMM een fenomeenonderzoek uit dat twee onderzoeksrichtingen kent. Enerzijds zal het EMM onderzoek doen naar de omvang van- en de omstandigheden waarin vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit met onbekende bestemming uit de beschermde opvang zijn vertrokken in de periode 2015 tot 2019. Anderzijds zal het EMM onderzoek doen naar de betrokkenheid van vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit bij signalen van- en opsporingsonderzoeken naar mensenhandel en mensensmokkel in Nederland in de periode 2015 tot 2019.
De uitkomsten van deze twee onderzoeken verwacht ik in het najaar. Afhankelijk van de bevindingen daaruit zal gekeken worden welke aanvullende maatregelen moeten worden genomen om het vertrek met onbekende bestemming van amv’s zoveel mogelijk te voorkomen. Ook zal bezien worden of de uitkomsten aanleiding geven om de maatregelen in de beschermde opvang aan te scherpen of anderszins te wijzigen.
Hoe voorkomt u dat deze kinderen in handen vallen van criminelen en mensenhandelaren?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u meer kwetsbare kinderen in de beschermde opvang opnemen? Zo nee, hoe gaat u deze kinderen dan beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat bij kleinschalige opvang de kans dat kinderen verdwijnen geringer is dan bij grootschalige opvang? Zo ja, bent u bereid deze kinderen zoveel mogelijk in kleinschalige opvang onder te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat een gezamenlijke opvang van kinderen met respectievelijk veel en weinig kans op een status, beter is dan gescheiden opvang, omdat dat nadelig uitpakt voor kinderen met weinig kans op een status?
Met de inwerkingtreding van het nieuwe amv-opvangmodel in 2016 is doelbewust gekozen voor het apart opvangen van jongeren afhankelijk van hun status. Volgens het opvangmodel is COA verantwoordelijk voor de opvang van jongeren die in afwachting zijn van een beslissing op hun verblijfsaanvraag en jongeren van wie de verblijfsaanvraag is afgewezen. Nidos is verantwoordelijk voor de opvang van amv’s met een verblijfsvergunning (en de opvang in opvanggezinnen van jongeren onder de 15 jaar).
Het idee achter de gescheiden opvang is dat dit duidelijkheid schept over het toekomstperspectief van de jongeren, waardoor zij beter begeleid kunnen worden naar integratie dan wel terugkeer. In het rapport over de evaluatie van het amv-opvangmodel dat in 2018 is uitgevoerd, gaf ABDTOPConsult aan dat het nader onderzoek verdient wat amv’s zelf vinden van gescheiden opvang naar perspectief (integratie of terugkeer), omdat dit niet bekend is. Ik kan uw Kamer informeren dat het WODC in mei 2019 is begonnen met een onderzoek naar amv’s die sinds 2014 een asielaanvraag hebben ingediend in Nederland. Als onderdeel van dit onderzoek zal worden gekeken wat de ervaringen zijn van jongeren van wie de asielaanvraag is afgewezen met gescheiden opvang.
Gaat u zorgen voor voldoende politie-inzet voor het terugvinden van verdwenen kinderen alsmede voor het opsporen en vervolgen van mensenhandelaren?
De problematiek van jongeren die met onbekende bestemming de opvang verlaten heeft de aandacht van de politie. Indien de politie een melding van vermissing binnen krijgt, wordt deze afgehandeld conform de landelijke werkinstructie vermiste personen. Deze werkinstructie is van toepassing bij alle vermissingen ongeacht nationaliteit. In de werkinstructie wordt onderscheid gemaakt tussen een vermissing van volwassenen en van jongeren. In het geval dat het een vreemdeling betreft, wordt door de basispolitiezorg informatie ingewonnen bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel. Over de wijze waarop de melding van een vermissing van een minderjarige vreemdeling wordt gedaan, zijn afspraken gemaakt met het NIDOS om dit gelijk te trekken met de wijze waarop vermissingen van minderjarigen uit instellingen worden gemeld.
Daarnaast is er de afgelopen periode al flink geïnvesteerd in de aanpak van Mensenhandel binnen de politie. Naast de middelen die eerder beschikbaar zijn gesteld aan het OM en de politie (2 miljoen euro), is in het regeerakkoord sprake van een flinke intensivering voor de aanpak mensenhandel. Onder andere worden ieder jaar 20 extra rechercheurs opgeleid tot gecertificeerd mensenhandelrechercheurs. Ook worden de komende drie jaar alle eerstelijns politiemedewerkers (die in hun dagelijks werk te maken kunnen krijgen met mensenhandel) getraind in het herkennen van signalen van mensenhandel.
Daarnaast is het thema Mensenhandel opgenomen in de A-lijst van de veiligheidsagenda van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Voor een uitwerking van de veiligheidsagenda op het thema Mensenhandel verwijs ik naar het halfjaarbericht dat begin juli aan uw Kamer wordt gezonden. Hierin wordt onder andere gemeld dat met de doorontwikkeling van het informatiebeeld verschillende politiedomeinen (waaronder opsporing) beter worden verbonden. Dit omvat ook een versterkte samenwerking met het landelijke samenwerkingsverband EMM en andere externe partners.
De politie werkt aan het verbeteren van haar informatiepositie op het gebied van het verdwijnen van minderjarige vreemdelingen. Daarvoor werkt de politie nationaal en internationaal samen met ketenpartners.
Voorts merk ik op dat ik graag de uitkomsten van de onderzoeken afwacht die genoemd zijn in de beantwoording van de vorige vragen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid?
Ja.
Onevenredige consequenties van het strafblad |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht ««Pedoseksueel delict» – dat staat er op het strafblad van een arts»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Hoe kijkt u aan tegen casussen, zoals die in het artikel worden beschreven? Kunt u daarbij ingaan op gevallen waarin de consequenties die het justitieel systeem kennelijk met zich mee kan brengen, onevenredig zijn ten opzichte van het daaraan ten grondslag liggende feit?2
Ik kan mij goed voorstellen dat het voor een betrokkene helder moet zijn welke procedure er bestaat om een strafblad te laten aanpassen. In onderstaande beantwoording en bij vraag 7 ga ik hierop nader in.
Vooropgesteld zij dat voor een goede strafrechtspleging het noodzakelijk is dat justitiële gegevens in iemands Justitiële Documentatie (het zogenaamde strafblad) juist en nauwkeurig verwerkt zijn.
Ingevolge artikel 26 van de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens kan een betrokkene tegen de verwerking van justitiële gegevens verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Indien het verzet gerechtvaardigd is, wordt de verwerking beëindigd. Dit wordt per geval bekeken waarbij de feiten en omstandigheden van het individuele geval in samenhang worden gewogen ten opzichte van het algemeen belang van het bewaren van justitiële gegevens.
Aan het belang van het verwerken van justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging komt dusdanig gewicht toe dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de verwerking van die gegevens moet worden beëindigd. De justitiële gegevens moeten immers een officier van justitie of een rechter een goed en zo compleet mogelijk beeld geven van iemands strafrechtelijk verleden. Om het verzet te kunnen honoreren moet het gaan om zeer bijzondere gevallen, waarbij de aard van de zaak zwaarder weegt dan het beginsel dat de justitiële documentatie ten behoeve van een goede strafrechtspleging een volledige registratie bevat.
Herkent u het sturend optreden tijdens verhoren van de politie, zoals in het artikel verwoord? Zo ja, hoe vaak komt het voor?
In een verhoorsituatie zal gezien de aard van de situatie een verdachte meestentijds enige druk percipiëren. De verhoormethodes mogen er echter niet toe leiden dat een verdachte anders verklaart dan de werkelijkheid en/of iets bekent wat hij niet heeft gedaan.
De politie heeft veel aandacht voor het continu verbeteren van verhoren middels nieuwe inzichten en ontwikkelingen. De politie neemt ook aanvullende maatregelen bij het verhoren van minderjarige verdachten. Sinds 2012 bestaat de opleiding «Verhoren van kwetsbare verdachten». Hier worden gespecialiseerde verhoorders opgeleid voor het verhoren van kwetsbare verdachten, hieronder vallen onder andere minderjarigen. Daarnaast hebben zich juridische veranderingen voorgedaan ter aanscherping van de rechten van minderjarige verdachten. Zo heeft een minderjarige verdachte rechtsbijstand van een advocaat voorafgaand en tijdens een verhoor. Eén van de bevoegdheden van de advocaat tijdens het verhoor is om erop te wijzen wanneer ongeoorloofde druk op de verdachte wordt uitgeoefend. Ouders mogen (behoudens bepaalde uitzonderingen) ook aanwezig zijn bij het verhoor. Tot slot worden verhoren vaker dan voorheen auditief en/of audiovisueel geregistreerd, hetgeen de kwaliteit van het verhoor verder kan ondersteunen.
Benoemt het openbaar ministerie (OM) bij het transactievoorstel welke juridische consequenties daaraan zitten? Zo nee, bent u voornemens dat te gaan veranderen?
Met de invoering van de strafbeschikking is in een geval als het onderhavige, waarin een taakstraf van meer dan 32 uur aan een jeugdige wordt aangeboden, rechtsbijstand verplicht (zie daartoe artikel 291 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering). Deze verplichting draagt bij aan het beter inzicht hebben in de juridische consequenties van de (afdoeningen van de) strafzaak voor de jeugdige en diens ouders.
Als gevolg van de invoering van de Wet OM-afdoening en de invoering van de strafbeschikking komen transactievoorstellen slechts sporadisch voor.
Wat vindt u van de situatie, zoals in het artikel beschreven, waarin het OM op de vraag van de vader van de verdachte of dit gevolgen zou hebben voor zijn studie geneeskunde antwoordt «nee, dit heeft geen consequenties. Over een paar jaar verjaart dit en dan is het klaar»?
Over individuele zaken doe ik geen uitspraak.
Klopt het dat de kennis over de gevolgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag niet aanwezig is bij officieren van justitie? Hoe is het met die kennis bij de administratief juridisch medewerkers van het OM die door de officieren van justitie zijn gemandateerd om een transactie aan te bieden?
Het is mij niet gebleken dat de kennis bij de officieren van justitie en bij andere verantwoordelijke medewerkers bij het OM in het algemeen of op dit specifieke vlak onder de maat zou zijn.
De afgelopen jaren heeft screeningsautoriteit Justis een aantal informatiebijeenkomsten over de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) georganiseerd speciaal voor officieren van justitie en andere verantwoordelijke medewerkers van het OM. Tijdens deze bijeenkomsten is onder meer uitleg gegeven over wat de VOG is, welke strafbare feiten bij de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken en op welke wijze Justis een afweging maakt.
Wat is de procedure indien achteraf blijkt dat de schuldvaststelling van een strafbaar feit, waarvoor een schikking met de verdachte is getroffen, niet deugt? Welke mogelijkheden heeft het OM een strafblad aan te passen en wanneer wordt daartoe door het OM besloten?
Het Openbaar Ministerie beschikt niet over mogelijkheden tot aanpassing van het strafblad.
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 2 kan de betrokkene ingevolge artikel 26 van de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJsg) tegen de verwerking van justitiële gegevens verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Dit verzet dient te worden gericht aan de Minister voor Rechtsbescherming. De beoordeling vindt vervolgens plaats door Justid. Bij die beoordeling wordt ook het Openbaar Ministerie om advies gevraagd. De beslissing wordt middels een beschikking aan de betrokkene kenbaar gemaakt. Tegen deze beschikking staat een bestuursrechtelijke rechtsgang open (bezwaar en beroep).
Het bericht '1600 kinderen verdwenen uit de asielopvang' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «1.600 kinderen verdwenen uit de asielopvang»?1
Ja.
Klopt het genoemde aantal en kunt u inzicht geven in de landen van herkomst van de betreffende minderjarige vreemdelingen?
Zoals ik bij brief van vandaag aan uw Kamer heb gemeld, herken ik het door de NRC genoemde aantal. Het betreft het aantal amv’s dat volgens cijfers van het COA en van Nidos met onbekende bestemming is vertrokken uit amv-opvanglocaties tussen 2015 en april 2019. De cijfers van het COA en Nidos heb ik echter nog niet kunnen verifiëren en bevatten wellicht nog onderlinge dubbeltellingen of andere onzuiverheden.
Bij brief van 24 april 2019 heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd dat de komende maanden twee gerelateerde onderzoeken worden uitgevoerd. Allereerst wordt een analyse uitgevoerd van de gegevens die bij de samenwerkingspartners binnen de migratieketen beschikbaar zijn over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang. Deze analyse zal een beter beeld geven van de problematiek (zoals de landen van herkomst van de betrokken jongeren) en de daarbij horende aantallen. In de analyse wordt ook gebruik gemaakt van data over Dublin-claims op Nederland.
Daarnaast voert het EMM een fenomeenonderzoek uit dat twee onderzoeksrichtingen kent. Enerzijds is dit de onderzoeksrichting waar in de vraag aan wordt gerefereerd, te weten naar de omvang van- en de omstandigheden waarin vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit met onbekende bestemming uit de beschermde opvang zijn vertrokken in de periode 2015 tot 2019. Anderzijds doet het EMM onderzoek doen naar de betrokkenheid van vreemdelingen met de Vietnamese nationaliteit bij signalen van- en opsporingsonderzoeken naar mensenhandel en mensensmokkel in Nederland in de periode 2015 tot 2019.
De uitkomsten van deze twee onderzoeken verwacht ik in het najaar. Afhankelijk van de bevindingen daarvan zal gekeken worden welke aanvullende maatregelen, ook in internationaal verband, genomen moeten worden om het vertrek met onbekende bestemming van amv’s zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zal bezien worden of de bevindingen aanleiding geven om de maatregelen in de beschermde opvang aan te scherpen of anderszins te wijzigen.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat minderjarige vreemdelingen uit een locatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA-locatie) verdwijnen en hoe het daarnaast kan dat minderjarige vreemdelingen die onder voogdij van Nidos staan toch van de radar verdwijnen?
Over de oorzaak van het vertrek met onbekende bestemming van amv’s uit de opvang en de verschillende maatregelen die worden genomen om dit tegen te gaan, heeft mijn voorganger uw Kamer reeds geïnformeerd, bijvoorbeeld in de beantwoording van Kamervragen van de leden Bouali en Groothuizen van 12 november 2018. Amv’s worden opgevangen in kleinschalige opvang, waar medewerkers zich dagelijks inspannen om voor de bewoners een zo veilig mogelijke omgeving te creëren. Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s van illegaal verblijf, zoals mensenhandel en seksueel geweld.
Vermeende slachtoffers van mensenhandel worden opgevangen in de beschermde opvang, waar extra beschermingsmaatregelen worden genomen. Opvang in zowel de reguliere amv-opvanglocaties als in de beschermde opvang vindt echter plaats in een open setting. De bestaande maatregelen kunnen dan ook niet wegnemen dat als amv’s dit echt willen, zij de opvang kunnen verlaten. Voor zover vraag 4 ziet op het krijgen van inzicht in de mogelijke bestemming verwijs ik naar de beantwoording van vraag 2, 5, 6 en 8.
Welke maatregelen zijn reeds getroffen om dergelijke verdwijningen te voorkomen en om, als dit toch gebeurt, inzicht te krijgen in de oorzaak en de mogelijke bestemming?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel dat het dikwijls gaat om veiligelanders uit bijvoorbeeld Marokko die hier via de asielopvang in de criminaliteit belanden en van de radar verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u indicaties dat hierbij sprake is van mogelijke mensenhandel- of mensensmokkelnetwerken, die de Nederlandse asielopvang misbruiken om jongeren op illegale wijze in Nederland, dan wel in Europa, te kunnen inzetten voor hun praktijken? Zo ja, welke inzet pleegt u om deze netwerken keihard aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden heeft u om minderjarige vreemdelingen die uit een veilig land komen en overlast veroorzaken of crimineel gedrag vertonen in detentie te zetten als er zicht is op uitzetting?
Bewaring van minderjarige vreemdelingen is nog meer dan bij meerderjarige vreemdelingen een middel dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Bewaring blijft een legitiem middel, mits dit wordt uitgevoerd in een locatie die is ingericht op de specifieke behoeftes van het kind, zoals de gesloten gezinslocatie in Zeist. Ik wijs er ook op dat vreemdelingenbewaring geen maatregel van jeugdtoezicht is, maar een maatregel die tot doel heeft om de terugkeer veilig te stellen. In aanvulling op de wettelijke vereisten voor bewaring dat lichtere middelen niet effectief kunnen worden toegepast en dat reëel perspectief op terugkeer bestaat, zijn in het beleid een aantal aanvullende voorwaarden opgenomen voor bewaring van minderjarigen. Deze zijn:
Deze gronden gaan er van uit dat de vreemdeling ofwel door middel van het strafrecht of wel door een eerder onderduiken al in contact was met de overheid. Voor de situatie waarin de vreemdeling voor het eerst in Nederland door de politie of de Koninklijke Marechaussee wordt aangetroffen, en er een sterke aanwijzing bestaat dat hij of zij zich aan het toezicht zal onttrekken, laat het beleid geen ruimte.
Ik ben daarom voornemens aan deze gronden een vierde omstandigheid toe te
voegen, die zal zien op vreemdelingen die in het toezicht worden aangetroffen. Ik zal uw Kamer in de komende periode nader informeren over deze beleidswijziging.
Bent u bereid te onderzoeken wat de achtergrond is van de verdwijningen en welke maatregelen, eventueel in internationaal verband, zo nodig kunnen worden genomen, zoals u ook heeft toegezegd ten aanzien van de verdwijningen van Vietnamese kinderen uit de beschermde opvang?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid op 12 juni 2019?
Omdat het algemeen overleg is verplaatst naar na het zomerreces, heb ik ernaar gestreefd om deze vragen binnen de normale beantwoordingstermijn voor Kamervragen te beantwoorden.
Het bericht dat bedrijven zelf feitenonderzoek kunnen doen naar fraude en corruptie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad, waarin wordt geschreven over zelfonderzoek door bedrijven naar fraude en corruptie? Kunt u, aanvullend op uw antwoorden in het vragenuur, meer feitelijke informatie verstrekken over wat hier nu precies aan de hand is en waarom u deze werkwijze verdedigt?1 2 3
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in het geciteerde artikel een beeld gegeven van ontwikkelingen ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken naar in het bijzonder complexe fraudegevallen. Daarin wordt kort en zakelijk weergegeven dat het OM in de toekomst vaker gebruik wil maken van zelfstandige onderzoeken van advocaten die door verdachte bedrijven zelf zijn ingehuurd, waarbij bepaalde, hieronder toegelichte randvoorwaarden in acht worden genomen. Tevens wordt door het OM bevestigd dat daarover gesprekken worden gevoerd met de advocatuur.
Het OM is en blijft verantwoordelijk voor een strafrechtelijk onderzoek en beslist over het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden en over de vervolging.
Bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) worden de aangeleverde onderzoeksresultaten gecontroleerd op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM verifieert dat FIOD-onderzoek. De waarde van een door een bedrijf gedaan eigen feitenonderzoek hangt dus af van de diepgang, volledigheid en juistheid van het eigen feitenonderzoek. In zijn algemeenheid zal de waarde van zo’n onderzoek groter zijn, indien uit de opzet daarvan blijkt dat het onderzoek onafhankelijk heeft plaatsgevonden en niet te beperkt is geweest. Zelfmelding en medewerking aan het feitenonderzoek door bedrijven alsook door natuurlijke personen worden verder meegewogen bij de afdoening van de strafzaak door het OM. Overigens zal in de gevallen waarin in de media al melding is gemaakt van strafbaar handelen, een buitenlandse toezichthouder in actie is gekomen of in Nederland al een strafrechtelijk onderzoek is gestart, afhankelijk van de omstandigheden per geval worden beoordeeld of nog sprake kan zijn van zelfmelding.
Acht u het wenselijk dat in plaats van het openbaar ministerie (OM) advocaten feitenonderzoek doen naar fraude en corruptie bij bedrijven, terwijl zij door die bedrijven zelf worden betaald? Aan welke (tucht)rechtelijke regels moeten advocaten zich bij dergelijk onderzoek houden? Is er al ervaring met deze werkwijze in Nederland? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten?
Ik acht het van belang dat, indien advocaten en (forensisch) accountants feitenonderzoeken verrichten, voorop staat dat het OM dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. In de regelgeving voor advocaten en accountants zijn geen specifieke voorschriften opgenomen met betrekking tot het doen van forensische onderzoeken. Zij dienen zich te houden aan de voor hen geldende beroeps- en gedragsregels op grond waarvan verplichtingen kunnen voortvloeien indien fraude door hen wordt geconstateerd. De naleving van deze regels wordt in beide gevallen geborgd door het voor de beroepsgroep geldende tuchtrecht.
Het komt al veel langer voor dat bedrijven zelf feitenonderzoek doen en de resultaten daarvan delen met het OM, bijvoorbeeld als zij zelf aangifte doen van geconstateerde misstanden. In die zin is geen sprake van een nieuwe werkwijze, maar is het een middel om op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze een complex strafrechtelijk onderzoek aan te pakken.
Wanneer is besloten over te gaan tot deze werkwijze? Is de Kamer hierover geïnformeerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord in de laatste alinea van de vorige vraag. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door middel van antwoorden van mijn ambtsvoorgangers op eerdere, vergelijkbare vragen van uw Kamer.4
Om hoeveel zaken gaat het waarbij het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie aan bedrijven zelf is overgelaten sinds met deze werkwijze is begonnen? Waarom geeft de coördinerend officier van justitie fraudeopsporing in antwoord op vragen van het Financieel Dagblad geen cijfers over het aantal zaken waarbij feitenonderzoek aan bedrijven zelf is overgelaten? Waarom is het OM hierover niet transparant?
Het aantal zaken waarin het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie door bedrijven op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld, wordt niet als zodanig geregistreerd bij het OM. Leidend is het aantal strafrechtelijke onderzoeken, het zelfmelden door een bedrijf wordt daarin meegenomen. Over het aantal strafrechtelijke onderzoeken in fraudezaken wordt sinds 2015 gerapporteerd door het OM en deze rapportages van het OM worden aan uw Kamer aangeboden.5
Vindt u het wenselijk dat fraude onderzocht wordt door advocaten(kantoren)? Zijn zij hier net zo bekwaam in als het OM? Moeten advocaten die dit soort onderzoek uitvoeren hiervoor een speciale opleiding of cursus volgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan bedrijven zelf om een al dan niet geschikte (externe) onderzoeker in te schakelen indien interne fraude wordt ontdekt. Dat kunnen zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven advocaten zijn, maar ook (forensisch) accountants. Het is aan de onderzoeker zelf om een afweging te maken of een opleiding of cursus voor het verrichten van feitenonderzoek gevolgd dient te worden. Voor het OM is zoals aangegeven op vraag 1 verder cruciaal of het feitenonderzoek waarde heeft voor het strafrechtelijk onderzoek.
Waarom worden frauduleuze en corrupte bedrijven beloond met strafvermindering als zij zelf advocaten inhuren om de frauduleuze en corrupte praktijken te constateren? Gaat hiervan het juiste signaal uit naar de samenleving volgens u? Zo ja, waarom denkt u dat?
De hoogte van de strafeis van het OM voor een verdachte is altijd afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval, Indien een verdachte meewerkt in een strafproces, bijvoorbeeld door tijdens een verhoor tekst en uitleg te geven over hetgeen hem wordt verweten, is dat een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Dat is niet nieuw, maar gangbare praktijk in de stafrechtspleging. Verder is de samenleving erbij gebaat dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over vermeende strafbare feiten, waartegen handhavend door het OM wordt opgetreden.
Klopt het dat er op dit moment geen enkele formele richtlijn is die voorschrijft waar een feitenonderzoek precies aan moet voldoen en welke financiële sanctie-verlichtingen er mogelijk zijn? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom?
Voorop staat dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Of een door een bedrijf gedaan feitenonderzoek diepgaand en volledig genoeg is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Het ligt daarom niet in de rede een formele richtlijn voor te schrijven waaraan het feitenonderzoek moet voldoen. Wat betreft de straf(vermindering), daarvoor verwijs ik naar de antwoorden op vragen 6 en 8.
Hoe en door wie wordt bijvoorbeeld nu besloten aan welke eisen een onderzoek moet voldoen? Wie beslist uiteindelijk over welke vorm van straf(vermindering) er wordt toegepast?
Het OM beslist op welke wijze een strafrechtelijk onderzoek wordt ingericht. Wanneer een strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd beslist de rechter over eventuele strafverminderende (of -verzwarende) omstandigheden. Indien een strafzaak tot een transactie leidt, doet het OM een transactie-aanbod waarbij dezelfde afwegingen worden gemaakt.
Het OM heeft aangegeven te onderzoeken of afwegingen met betrekking tot de hoogte van een strafeis uitgebreider dan voorheen kunnen worden opgenomen in het requisitoir. Een (hoge) transactie wordt al uitgebreid toegelicht in het persbericht en het feitenrelaas.
Hoe gaat het OM om met de noodzakelijke verificatie van de gerapporteerde feiten, als de advocaat met een beroep op verschoningsrecht geen inzage hoeft te geven in zijn reden van wetenschap? Kan het verschoningsrecht van advocaten een beperkende factor zijn bij de waarheidsvinding in dit soort onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals al eerder aangegeven staat voorop dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Indien door een beroep op het verschoningsrecht van de advocaat de feiten zoals die in het overlegde onderzoek worden gepresenteerd niet kunnen worden gecontroleerd of geverifieerd, dan zal dit worden meegewogen in de waarde van het onderzoek. Tevens heeft het voorgaande invloed op de vraag of aanvullend strafrechtelijk onderzoek nodig is.
Welke eisen worden er op dit moment gesteld aan de onafhankelijkheid van advocaten die een feitenonderzoek uitvoeren? Mogen advocaten(kantoren) die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Advocatenkantoren die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek mogen ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moeten zij zich daarbij houden aan de beroeps- en gedragsregels zoals onder andere neergelegd in de kernwaarden genoemd in artikel 10a van de Advocatenwet. Zo dienen zij bij het uitvoeren van het onderzoek voldoende onafhankelijkheid te betrachten ten opzichte van hun opdrachtgever.
Kunnen het OM en de Fiod altijd de juistheid en volledigheid van het aangeleverde dossier beoordelen en zelf nog aanvullend onderzoek doen? Zo ja, gebeurt dit ook? Hoe uitvoerig en zorgvuldig gebeurt dit? Als dit uitvoerig en zorgvuldig gebeurt, wat is dan precies de efficiencybesparing van deze constructie?
Allereerst verwijs ik hierbij naar het antwoord op vraag 1. De efficiëntie en tijdwinst van een zelfmelding bestaan eruit dat relevante gegevens direct voor de opsporing en dus het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar en controleerbaar zijn.
Vindt u ook dat als het OM afspraken maakt met bedrijven voor eventuele strafverlichting als die bedrijven zelfonderzoek doen naar fraude en corruptie, die afspraken in ieder geval openbaar gemaakt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Indien het OM een transactie sluit met een verdacht bedrijf, dan zal het OM zo transparant mogelijk zijn over onder meer de aard en omvang van de verdenking, de omstandigheden die hebben geleid tot de keuze voor een transactie en over de inhoud van de transactie zelf. Daartoe publiceert het OM een persbericht en een uitgebreid feitenrelaas. Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven heeft het OM aangegeven te onderzoeken of het mogelijk is de afwegingen met betrekking tot de hoogte van een straf voortaan uitgebreider op te nemen in een requisitoir.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Politie jaagt nabestaanden onnodig op kosten na een overlijden: Bedragen lopen op tot zeshonderd euro'. |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Politie jaagt nabestaanden onnodig op kosten na een overlijden: Bedragen lopen op tot zeshonderd euro»?1
Ja.
Bent u bekend met de antwoorden (ontvangen op 12 december 2017) van de Minister van Medische Zorg en Sport op Kamervragen van mijzelf en het lid Van den Berg van 7 november 2017? Kunt u de vragen die ik u bij deze gelegenheid stel in samenhang beantwoorden met de antwoorden van 12 december 2017?2
Ja.
Klopt het dat vervoer van een stoffelijk overschot door de politie naar een mortuarium is aanbesteed aan externe partijen? Zo ja, kunt u aangeven welke partijen dat zijn? Zijn daar landelijke of regionale afspraken over gemaakt? Indien dit proces niet is aanbesteed, hoe heeft de politie vervoer van een stoffelijk overschot naar een mortuarium dan geregeld?
Ja. In 2017 voerde de politie een Europese aanbesteding uit voor het vervoer van stoffelijke overschotten van de vindplaats naar een (politie)mortuarium, en vanaf een (politie)mortuarium naar een locatie voor radiologie of het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en vice versa. Deze aanbesteding resulteerde in 22 raamovereenkomsten met regionale vervoerders.
Heeft de aanbesteding enkel betrekking op het vervoer van een stoffelijk overschot in het geval van niet-natuurlijk overlijden? Klopt het dat dit soms pas in het mortuarium kan worden vastgesteld? In hoeverre valt, vanaf het moment dat in het mortuarium een natuurlijk overlijden wordt vastgesteld, het verdere transport van een stoffelijk overschot onder de aanbesteding?
De Wet op de lijkbezorging bevat geen afspraken over de kostenverdeling tussen de politie, gemeentes en nabestaanden na het aantreffen van een stoffelijk overschot. Daarom hebben deskundigen een schema voor kostenverdeling opgesteld, dat door de Vereniging Nederlandse Gemeenten is vastgesteld.3 De aanbesteding heeft enkel betrekking op het vervoer van een stoffelijk overschot in het geval van niet-natuurlijk overlijden, omdat alleen in deze gevallen de vervoers- en mortuariumkosten op grond van het voorgenoemde schema voor rekening van de politie komen.
In de praktijk brengen de gecontracteerde vervoerders ook in sommige gevallen van natuurlijk overlijden het stoffelijke overschot over naar een (politie)mortuarium. Dit gebeurt als de gemeentelijke lijkschouwer heeft vastgesteld dat er sprake is van natuurlijk overlijden, maar de nabestaanden niet (direct) beschikbaar zijn. De politie is in dit geval zaakwaarnemer en geeft gecontracteerde vervoerders opdracht tot het overbrengen van het stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium. Een stoffelijk overschot kan immers niet onbeheerd worden achtergelaten in de openbare ruimte. Om doelmatigheidsreden maakt de politie gebruik van gecontracteerde vervoerders. De vervoerskosten naar het (politie)mortuarium worden in dit geval gedragen door de gemeente waarin het stoffelijk overschot is aangetroffen. Vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk is, worden de mortuariumkosten doorbelast aan de nabestaanden, of, als die er niet zijn, aan de gemeente.
Het klopt dat de doodsoorzaak in sommige gevallen pas in een mortuarium kan worden vastgesteld. De gemeentelijk lijkschouwer bepaalt wanneer een stoffelijk overschot in een mortuarium moet worden geschouwd. De vervoerskosten naar het (politie)mortuarium worden in dit geval gedragen door de gemeente. Indien in het (politie)mortuarium wordt vastgesteld dat er sprake is van natuurlijk overlijden, worden de mortuariumkosten die zijn gemaakt vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk was doorbelast aan de nabestaanden.
Klopt het dat indien na vervoer naar een mortuarium een natuurlijk overlijden is vastgesteld, de nabestaanden geconfronteerd kunnen worden met hoge kosten die met het vervoer van het stoffelijk overschot gemoeid zijn? Houdt de politie daar rekening mee bij de keuze om het stoffelijk overschot al dan niet te vervoeren naar een mortuarium?
Niet de politie, maar de gemeentelijk lijkschouwer bepaalt of het noodzakelijk is om een stoffelijk overschot in een (politie)mortuarium te schouwen om uit te sluiten dat er sprake is van een niet-natuurlijke doodsoorzaak. Indien het stoffelijk overschot niet ter plaatste kan worden geschouwd, wordt er in de praktijk gebruik gemaakt van de vervoerders die door de politie zijn gecontracteerd en wordt het stoffelijk overschot in een politiemortuarium geschouwd. De (hulp)officier van justitie moet toestemming geven voor het vervoer van een stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium.
Ook als ter plaatse een natuurlijke dood is vastgesteld, maar de nabestaanden niet (direct) bereikbaar zijn, geeft de politie als zaakwaarnemer een gecontracteerde vervoerder opdracht tot het overbrengen van het stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, draagt de gemeente de kosten voor het vervoer naar het (politie)mortuarium als de gemeentelijk lijkschouwer heeft bepaald dat het stoffelijk overschot niet ter plaatse kan worden geschouwd. Ook in het geval dat nabestaanden niet (direct) beschikbaar zijn bij een ter plaatse vastgestelde natuurlijke dood, worden de vervoerskosten naar het (politie)mortuarium gedragen door de gemeente. In de twee voorgenoemde gevallen worden markconforme mortuariumkosten doorbelast aan de nabestaanden vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk is. Ik begrijp dat de nabestaanden dit in sommige gevallen als vervelend kunnen ervaren.
Wat zijn de mogelijkheden om bij een volgende aanbesteding ook kosten voor vervoer van het stoffelijk overschot in het geval van een bij nader inzien vastgesteld natuurlijk overlijden mee te kunnen nemen? Zijn er mogelijkheden om via zo’n hernieuwde aanbesteding de kosten voor nabestaanden zo beperkt mogelijk te houden?
De volgende aanbesteding is voorzien in 2025. Net als de huidige aanbesteding zal de volgende aanbesteding worden gebaseerd op het dan geldende systeem voor de kostenverdeling tussen de politie, gemeentes en nabestaanden bij het vervoer van overledenen.
Het bericht 'Betoging Pegida in Eindhoven opnieuw verboden' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Betoging Pegida in Eindhoven opnieuw verboden»?1
Ja.
Sinds wanneer bepalen gewelddadige moslims wie er mag protesteren in Nederland?
Het in goede banen leiden van demonstraties is een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Op de burgemeester rust een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging te beschermen tegen «vijandelijke elementen» of tegenbetogingen. Belangen van anderen dan de demonstranten, zoals die van inwoners en omstanders, mogen op zichzelf niet leiden tot het beperken van een demonstratie. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van een (vreedzame) demonstratie een uiterst middel is en uitsluitend aan de orde is als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van een demonstratie mag nooit een reden zijn voor beperkende maatregelen, ook niet als deze door sommigen als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend wordt ervaren. Het strafrecht stelt wel grenzen aan gedragingen van demonstranten, bijvoorbeeld wanneer er discriminerende uitlatingen worden gedaan of geweld wordt gebruikt.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstuk 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, staan burgemeesters soms, met name bij risicovolle demonstraties waar de verantwoordelijkheid van burgemeesters voor het borgen van het belang van de openbare orde en veiligheid en het beschermen van burgers die niet demonstreren sterk wordt gevoeld, voor ingewikkelde beslissingen. Die beslissingen vragen om maatwerk en om inschattingen van de plaatselijke openbare orde. Dat kan er in uitzonderlijke omstandigheden toe leiden dat een demonstratie niet kan plaatsvinden op de plaats waar de demonstranten dat willen of in het uiterste geval helemaal niet kan plaatsvinden, ondanks het uitgangspunt dat het demonstratierecht zoveel mogelijk moet worden beschermd en dat dreigen met tegenreacties niet mag lonen. Ik wil er hier nog op wijzen dat burgemeesters dergelijke beslissingen – zeker in situaties die zich kenmerken door grote polarisatie – niet lichtvaardig nemen, en ik vind het onacceptabel hoe de betrokken bestuurders in deze kwestie worden geïntimideerd en bedreigd.
Er vinden per jaar duizenden demonstraties in Nederland plaats. Gemeenten weten daar doorgaans goed mee om te gaan. Zoals ik in mijn hiervoor genoemde brief van 13 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 324, nr. 3) heb aangegeven, is het zeker geen algemeen gebruik om demonstraties te beperken of te verbieden. Het betreft uiteindelijk maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het lokale gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en de openbare orde. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daar in te treden.
Over het demonstratierecht zijn inmiddels de nodige handvatten voor gemeenten verschenen. Zo heb ik eind vorig jaar aan alle gemeenten de handreiking demonstratierecht «Demonstreren bijkans heilig» toegezonden, opgesteld door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld ook gebruik maken van het meest recente rapport van de Nationale ombudsman over dit onderwerp, «Demonstreren, een schurend grondrecht».
Gelet op het vorengaande zie ik geen reden om alle burgemeesters een brief te sturen over het toepasselijke wettelijke kader voor demonstraties.
Bent u bereid alle burgemeesters een brief te sturen om ze eraan te herinneren dat in Nederland onze eigen wetten gelden, en niet de sharia? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.