Het bericht ‘PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten PUR-schuim milieuvriendelijk is’. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «PUR-spuiter Eco Isolatie mag van Reclame Code Commissie niet claimen dat gespoten purschuim milieuvriendelijk is»1 en met de uitspraak van de Reclame Code Commissie inzake Ecofoam?2
Ja.
Deelt u de mening van de Reclame Code Commissie dat Ecofoam niet milieuvriendelijk geproduceerd is? Deelt u ook de mening van onder andere Milieu Centraal en NIBE, dat diverse vormen van gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk in productie als in gebruik zijn en noch duurzaam en circulair zijn?3 Zo ja, wat gaat u doen aan dergelijke vormen van greenwashing? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de Reclame Code Commissie (RCC) luidt dat de adverteerder niet heeft gereageerd op de klacht. Om die reden gaat de RCC ervanuit dat de adverteerder niet in staat is om aan te tonen dat de boodschap juist is. Daarom gaat de RCC ervanuit dat de boodschap onjuist is. Ik onderschrijf deze redenering van de RCC. De Reclame Code Commissie is in Nederland hét orgaan om klachten te doen over misleidende reclame en informatie. Hierop is geen aanvullende actie van het kabinet nodig.
Milieu Centraal geeft publieksinformatie over de milieueffecten van verschillende vormen van isolatie. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd. Milieu Centraal stelt dat de CO2-reductie van isolatie groter is dan de milieueffecten die hierbij optreden en dat isolatie daarom altijd aan te bevelen is. Milieu Centraal raadt daarnaast af om gebruik te maken van gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s worden gebruikt als blaasmiddel vanwege het sterke broeikaseffect van HFK’s. Met ingang van 1 januari 2021 komt gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Overigens voert het kabinet een actief beleid om de milieudruk van de bouw te verminderen en circulariteit in de bouw te vergroten. Voor de vermindering van de milieudruk in de bouw is in de bouwregelgeving een grenswaarde opgenomen: de milieuprestatie van een gebouw. In de brief van 8 oktober 2019 heeft de Minister van BZK aangegeven dat zij drie hoofdlijnen van beleid heeft om de milieudruk van de bouw te verminderen.4 De hoofdlijnen zijn: (1) een uniforme berekening van circulaire maatregelen in de milieuprestatie voor gebouwen; (2) een strengere milieuprestatie-eis in 2021 en verdere aanscherping hiervan richting 2030 en (3) de uitbreiding van het toepassingsgebied van de milieuprestatie naar andere gebruiksfuncties en naar verbouw. De bouwende partijen zijn dus vrij om zelf hun bouwmaterialen en bouwproducten te kiezen, zo lang de milieuprestatie van het gebouw voldoet aan de eis. Door de eis stapsgewijs te halveren uiterlijk in 2030 zullen milieuvriendelijke en circulaire materialen en producten aantrekkelijker worden.
Wat gaat u doen om goedwillende consumenten die hun huis willen verduurzamen te helpen ook daadwerkelijke gifvrije en duurzame opties te kiezen?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik al uitgelegd hoe ik de regelgeving hiervoor inzet. Daarnaast zal ik waar nodig de informatievoorziening over de milieueffecten van producten ondersteunen, bijvoorbeeld via Milieu Centraal en de pagina www.verbeterjehuis.nl op hun website.
Bent u bereid om een publiekscampagne uit te rollen waarin de aandacht wordt gevestigd op vormen van duurzame-, milieuvriendelijke- en betaalbare isolatie? Zo ja, op welke termijn gaat u hier werk van maken? Zo niet, waarom niet?
Ik heb in de antwoorden op vragen 2 en 3 al aangegeven welke activiteiten op dit moment worden uitgevoerd door verschillende partijen om consumenten te helpen bij de keuze van isolatie. Deze activiteiten zullen de komende jaren worden voortgezet. Het kabinet ziet op dit moment geen reden om aanvullend hierop een publiekscampagne uit te rollen.
Bent u bekend met het «kernadvies Gespoten PUR-schuimisolatie en gezondheid» van de Gezondheidsraad?4
Ja.
Kent u de conclusie van de Gezondheidsraad dat van een aantal stoffen in PUR-schuim de gezondheidseffecten onvoldoende bekend zijn? Deelt u met het oog op deze conclusie dat het onverantwoord is om dit middel toe te passen in de bouw en als isolatiemiddel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat deel ik niet. Als er aanwijzingen of vermoedens zijn dat een bepaalde stof negatieve gezondheidseffecten heeft, is dat reden om die stoffen te onderzoeken en te reguleren. Mocht daar voldoende aanleiding voor zijn kan dit ook uit voorzorg gebeuren. Het gebruik van gespoten PUR-schuim is echter al gereguleerd omdat we weten dat er schadelijke stoffen kunnen vrijkomen bij de toepassing. De Gezondheidsraad concludeert dat het belangrijk is om de beschermingsmaatregelen goed na te leven en adviseert om een aantal stoffen en de mogelijk grotere blootstelling bij werknemers te onderzoeken, niet dat het onverantwoord is om gespoten PUR-schuim nog langer te gebruiken.6
Bent u voornemens de milieuvriendelijke en gezondheidsvriendelijke optie te kiezen en te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
Ik ben niet voornemens om te starten met het uitfaseren van gespoten PUR-schuim. Volgens het advies van de Commissie Gespoten PUR-schuim van de Gezondheidsraad levert gespoten PUR-schuim bij een juiste toepassing geen gezondheidsrisico’s op voor bewoners. In de kabinetsreactie op voornoemd advies is aangegeven welke acties het kabinet voornemens is te nemen. Ik heb deze kabinetsreactie recent aan uw Kamer aangeboden. De vermindering van de milieudruk van de bouw is opgenomen in de bouwregelgeving. Het kabinet ondersteunt waar nodig een goede informatievoorziening voor consumenten, bijvoorbeeld via Milieu Centraal.
Deelt u de uitspraak van de Gezondheidsraad dat er een verwachte onderrapportage is van gezondheidsklachten bij werknemers die PUR aanbrengen? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo niet, waarom niet?
Als werkenden met gezondheidsklachten naar de bedrijfsarts gaan en de bedrijfsarts vermoedt dat er sprake is van een beroepsziekte, dan kan hij/zij dat melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB kan deze melding van een beroepsziekte dan opnemen in de statistieken. Het NCvB registreert echter alleen beroepsziekten, geen gezondheidsklachten. De NCvB-statistieken geven dus geen zicht in de hoeveelheid gezondheidsklachten bij werkenden. Ik kan dan ook geen onderbouwde uitspraak doen over het vermoeden van de Gezondheidsraad.
Zoals ik in de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad al heb aangekondigd, zal ik daarnaast een gesprek aangaan met de branche om hen te wijzen op het advies van de Gezondheidsraad en de implicaties daarvan.
Deelt u de analyse van de Gezondheidsraad dat een goed overzicht van alle bewoners met gezondheidsklachten ontbreekt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment registreren de GGD’en casussen in een registratiesysteem waarvan vervolgens de aantallen landelijk kunnen worden uitgelezen door het RIVM. Het gaat hierbij inderdaad niet om een overzicht van alle mensen in Nederland die klachten hebben als gevolg van schadelijke stoffen uit PUR-schuim, maar alleen om de mensen die bij GGD’en in beeld zijn gekomen. In het systeem worden niet alleen klachten gerelateerd aan PUR-schuim geregistreerd, maar alle milieugerelateerde klachten waarvoor mensen de GGD benaderen. Deze registratie is niet opgezet met het doel om een volledig beeld van het aantal mensen met klachten te krijgen, maar om te volgen of er opvallende stijgingen of dalingen zijn in het aantal en type meldingen dat bij de GGD terechtkomt.
Het kabinet begrijpt dat er op dit moment geen goed inzicht is in het totaal aantal mensen dat gezondheidsklachten krijgt als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen die vrijkomen bij het aanbrengen van PUR-schuim, maar heeft twijfels over de geneeskundige en gezondheidskundige meerwaarde van een nieuwe centrale registratie. Met een betere registratie kunnen we mensen niet beter behandelen. De betere registratie is ook niet nodig om de gezondheidsrisico’s van stoffen uit PUR-schuim in beeld te brengen; we weten al dat verkeerd gebruik van gespoten PUR-schuim gezondheidsrisico’s oplevert en dat daarom strikte veiligheidseisen en protocollen nodig zijn. De meerwaarde van een volledige registratie is om die reden vanuit gezondheidskundig en geneeskundig perspectief beperkt.
De inspanningen die nodig zouden zijn voor een andere registratie wegen in de ogen van het kabinet niet op tegen de beperkte meerwaarde van de nieuwe registratie. De belangrijkste gezondheidswinst wordt bereikt als we ervoor zorgen dat de toepassingen van PUR-schuim conform de geadviseerde beschermingsmaatregelen plaatsvinden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de gezondheid van omwonenden van percelen waar (zolang het nog toegestaan is) met gespoten PUR gewerkt wordt te beschermen?
In de kabinetsreactie op het advies van de Gezondheidsraad heb ik aangegeven dat ik voornemens ben om een evaluatie van de werkpraktijk uit te voeren. Ik zal dit onderwerp meenemen in deze evaluatie.
Hoe gaat u het advies van de Gezondheidsraad om het bestaande medisch protocol te verbeteren vormgeven?
De Gezondheidsraad adviseert de diagnostiek voor klachten die geassocieerd kunnen worden met PUR-schuim aan te passen, zodat een relatie met PUR-schuim sneller wordt gemaakt en een betere uitvraag van de situatie wordt gedaan.
De Minister van VWS stelt in Nederland geen medische protocollen vast, dat is een verantwoordelijkheid van het veld. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) past de meest recente wetenschappelijke kennis toe bij het opstellen van zijn richtlijnen en zal, wanneer daar op basis van knelpunten en prioriteiten uit het veld aanleiding toe is, nagaan welke inzichten uit het advies van de commissie betrokken worden bij de herziening van richtlijnen die gerelateerd zijn aan deze gezondheidsklachten. Mensen die eenmalig worden blootgesteld aan stoffen uit PUR-schuim hebben over het algemeen kortdurende klachten die vanzelf overgaan. Aan de mensen die met deze tijdelijke luchtwegklachten, eczeem of netelroos bij de huisarts komen, zal daarom meestal geadviseerd worden de klachten enkele dagen aan te kijken. Als klachten lang aanhouden of vaker terugkeren, zal de huisarts proberen te achterhalen wat daar de oorzaak van zou kunnen zijn en de klachten behandelen. Slechts in enkele gevallen is een medische doorverwijzing naar een specialist zinvol. De GGD hanteert bij de beoordeling van een casus waarin een patiënt mogelijk bloot is gesteld aan stoffen uit PUR-schuim een protocol dat enkele jaren geleden is opgesteld onder leiding van een specialist van het huidige Amsterdam UMC. Indien op basis van het protocol wordt geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de klachten die iemand heeft, veroorzaakt zijn door PUR-schuim, kan dat erg teleurstellend zijn voor de betrokkene, in het bijzonder als er ook geen andere oorzaak voor de klachten kan worden gevonden. De GGD’en zijn zich van dit spanningsveld bewust. De GGD’en houden voortdurend de kennisontwikkeling bij en kijken daarbij naar de betekenis voor hun werkwijze.
Bent u bereid om te investeren in een expertisecentrum, zoals het voormalige ECEMed? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
In Nederland zijn er diverse expertisecentra voor zeldzame aandoeningen (ECZA’s). Zoals de Minister van Medische Zorg en Sport in haar brief over het beleid ten aanzien van (expertisecentra voor) zeldzame aandoeningen van 6 januari 2021 (Kamerstuk 31 765, nr. 542) heeft aangegeven, kan het bestuur van een ziekenhuisinstelling een aanvraag voor een erkenning van een expertisecentra bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport indienen. De procedure voor deze erkenning is in de brief van 6 januari toegelicht alsmede wat wordt verstaan onder een zeldzame aandoening. Het is dus aan het veld om een dergelijk verzoek te doen.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland een tijdsduur van twee uur wordt gehanteerd tussen het aanbrengen van PUR en het herbetreden door van de bouwlocatie of woning, terwijl de Canadese producent van Icynene tenminste 48 tot 72 uur na afronding van werkzaamheden aanbeveelt?5, 6 Zo niet, waarom kunt u hier geen uitleg over geven?
Wereldwijd worden heel veel verschillende producten toegepast voor gespoten PUR-schuim. Die producten hebben verschillen in emissies en daarmee ook verschillen in de periode waarna het veilig is om een woning weer te betreden. De periode van 2 uur die in de bouwregelgeving is voorgeschreven op basis van de eerder in Nederland beschikbare kennis en ervaring. Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u voornemens om, in het kader van gezondheid en veiligheid, dak- en spouwmuurisolatie met gespoten PUR-schuim op te nemen in het Bouwbesluit? Zo ja, op welke termijn kunnen we deze toevoeging verwachten? Zo niet, waarom niet?
Ik zal dit onderwerp meenemen in de al eerder in mijn antwoorden genoemde evaluatie van de werkpraktijk.
Bent u bereid het subsidiëren van isoleren met gespoten PUR-schuim te beëindigen nu vast staat, dat gespoten PUR-schuim noch milieuvriendelijk noch duurzaam is en gezondheidsrisico’s voor zowel werknemers als bewoners met zich meebrengt?
Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen zie ik geen reden om het subsidiëren van isolatie met gespoten PUR-schuim te beëindigen.
Deelt u de mening dat isoleren met gespoten PUR-schuim veel chemisch en niet-recyclebaar afval (wat overal aan vastplakt) oplevert en dat deze isolatiemethode daarom niet in de Nederlandse circulaire doelstellingen past, aangezien de enige verwerkingsmethode op de R-ladder in categorie R6 lijkt te liggen?7 Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen? Zo niet, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht hoe de vermindering van de milieudruk en de vergroting van de circulariteit van de bouw is opgenomen in diverse vormen van rijksbeleid: door middel van regelgeving, subsidieregelingen en ondersteuning van informatievoorziening. Dit beleid heeft er mede toe geleid dat bouwende partijen over de hele breedte van de bouwsector bezig zijn met de ontwikkeling van minder milieubelastende en meer circulaire bouwmaterialen, bouwproducten en bouwmethoden. Het kabinet monitort de voortgang van de transitie naar een circulaire bouweconomie. Ik zie op dit moment nog geen redenen om stappen te ondernemen om gespoten PUR-schuim uit te bannen. Wel komt sinds 1 januari 2021 gespoten PUR-schuim waarbij HFK’s als blaasmiddel worden gebruikt, niet meer in aanmerking voor subsidie van de rijksoverheid.
Politieke inmenging bij de NCTV |
|
Hanneke van der Werf (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «OM ontstemd over druk door NCTV» en «De NCTV: autonome terreurbestrijder of loopjongen van de Minister?»?1, 2
In de artikelen wordt gesproken over de rol van de NCTV ten opzichte van het OM, over de wijze waarop dreigingsbeelden tot stand komen en de wijze waarop de NCTV de politieke lijn adviseert op bepaalde thema’s. In onderstaande beantwoording ga ik nader op deze punten in. Voor een uitgebreide reactie op de rol en taken van de NCTV verwijs ik u graag naar de Kamerbrieven van 12 april 20213 en 21 mei 2021.4
Hoe onafhankelijk is de NCTV volgens u?
Zoals ook beschreven in de Kamerbrief van 21 mei 20215 vallen de NCTV en zijn medewerkers onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid, die politiek verantwoording aflegt voor de activiteiten van de NCTV. Tegelijkertijd is de NCTV onafhankelijk bij het opstellen van dreigingsanalyses, dus vrij van politieke of bestuurlijke invloed. Dit heeft zijn beslag gekregen in de strikte organisatorische scheiding tussen analyse en beleid, in de werkprocessen binnen de NCTV en de afspraken met zijn partners. In lijn met de afspraak daarover in de ministerraad is het uiteindelijk de functionaris NCTV zelf, niet de Minister van JenV of het kabinet, die het dreigingsbeeld vaststelt.
Klopt het dat het memo over de kinderen van Syriëgangers aanvankelijk luidde dat het voor de nationale veiligheid beter zou zijn de kinderen snel naar Nederland te laten komen maar dit vanuit de top van de NCTV moest worden aangepast omdat de Minister-President ooit had gezegd dat hij Syriëgangers liever ziet sneuvelen dan dat ze terugkomen naar Nederland, kortom, omdat de conclusie politiek gezien niet goed uitkwam? Was u daarvan op de hoogte? Zo ja, op welk moment?
Dit memo is door NCTV-medewerkers opgesteld naar aanleiding van de publicatie van een position paper door de Kinderombudsman op 19 april 2018 en vragen die uw Kamer diezelfde dag naar aanleiding van dit paper stelde. Het memo was gericht aan de NCTV (functionaris) en niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid. Het stuk is in het interne afstemmingsproces en niet om politiek ingegeven redenen gewijzigd.
Over hoe het kabinet de veiligheidsimplicaties van het terughalen van kinderen van Syriëgangers beoordeelt, heb ik uw Kamer onder meer in mijn brief van 26 juni 2018 geïnformeerd.6 Aan het standpunt in deze brief lag een brede veiligheidsanalyse ten grondslag.7
Hoe vaak is het voorgekomen dat Buitenlandse Zaken er op aan heeft gedrongen passages uit dreigingsbeelden van de NCTV aan te passen of te verwijderen omdat hierdoor diplomatieke relaties zouden kunnen worden geschaad?
Bij de totstandkoming van de dreigingsbeelden van de NCTV, is de NCTV het centrale punt waar alle dreigingsinformatie die bij de verschillende partners bekend is op hoofdlijnen wordt geïntegreerd en wordt verrijkt met eigen expertise en informatie uit open bronnen. Dit gebeurt in samenwerking met ketenpartners, zoals AIVD, MIVD, Politie OM en beleidsdepartementen waaronder het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Vervolgens worden de analyses met deze partners volgens vaste werkwijzen gevalideerd. Onderdeel van die validatie is dat er wordt overlegd over verschillen van inzicht over de aard en de omvang van de dreiging zodat er uiteindelijk een gedragen beeld ontstaat. Hoe vaak passages worden gewijzigd na overleg met partners om tot een gedragen beeld te komen, wordt niet bijgehouden. Uiteindelijk stelt de functionaris NCTV zelf het dreigingsbeeld vast.
Klopt het dat passages over de mobiliserende rol van dhr. Wilders bij de anti-vluchtelingenacties zijn afgezwakt door de NCTV-top? Waarom is dit precies gebeurd? Hoe duidt u de discussie die intern bij de NCTV zou worden gevoerd of de NCTV radicaal-rechts wel hetzelfde behandelt als radicale moslims?
Het klopt niet dat de passages hierover zijn aangepast. Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 41 stelt dat een door PVV-leider Wilders gecreëerde hashtag #Kominverzet werd gebruikt door allerlei tegenstanders van migratiebeleid en werd misbruikt door extremisten die verder gaan dan vreedzaam verzet. Die strekking is niet veranderd gedurende het proces van totstandkoming van DTN41. Bij de analyseafdeling van de NCTV worden, zoals het een analyseafdeling betaamt, geregeld stevige discussies gevoerd over de thema’s en de inhoud van de producten. Dat komt de balans en de kwaliteit van de analyses ten goede. De aandacht die de NCTV besteedt aan verschillende vormen van extremisme en terrorisme is evenredig aan de dreiging die zij vormen.
Vindt u het de taak van de NCTV om zich te bemoeien met strafzaken en te proberen invloed uit te oefenen op beslissingen van het Openbaar Ministerie, bijvoorbeeld over een strafrechtelijke vervolging of toezicht op individuen? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom is dit dan wel gebeurd?
Erkent u dat als u zich als Minister van Justitie en Veiligheid bemoeit met strafzaken dit formeel moet worden vastgelegd en gemeld moet worden aan de Kamer, maar als de NCTV dit doet, die onderdeel van het ministerie is en namens u handelt, deze waarborgen voor de transparantie ontbreken? Wat vindt u daarvan? Zet dit niet de deur open voor ongewenste niet-transparante politieke inmenging in strafzaken?
Hoe gaat u dit soort pogingen om invloed uit te oefenen op beslissingen van het Openbaar Ministerie in de toekomst voorkomen?
Deelt u de mening dat deze steeds politiekere rol van de NCTV (druk uitoefenen op het OM, politiek wenselijke uitkomsten tot stand brengen of juist conclusies afzwakken) onwenselijk is? Vindt u ook dat van de NCTV verwacht mag worden dat onafhankelijk en objectief geopereerd wordt omdat dat in het belang is van de nationale veiligheid?
Bent u bereid de rol en de positionering van de NCTV kritisch tegen het licht houden en de Kamer hierover te informeren?
De NCTV vervult een belangrijke rol in de brede samenwerking die nodig is voor het beschermen van onze nationale veiligheid. Het is en blijft belangrijk dat er een wendbare organisatie is binnen de overheid die snel kan acteren als dat nodig is en continu voldoende geïnformeerd is over de dreiging waar we ons tegen moeten wapenen. In het nog te plannen debat over de rol en grondslagen van de NCTV wil ik hier verder met u over spreken.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voorafgaand aan het Kamerdebat over de NCTV, beantwoorden?
Ja.
De nieuwe Oekaze Kok en de soepeler omgang met het contact tussen ambtenaren en Kamerleden |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Als uw expliciete bedoeling is om soepeler om te gaan met contacten tussen ambtenaren en Kamerleden, zoals u benadrukte in het debat1 en zoals in de begeleidende Kamerbrief vermeld staat2, hoe kan het dan dat hierover onduidelijkheid bestaat in de praktijk? Wat zegt het u dat wij hierover, sinds de inwerkingtreding van deze herziene Aanwijzing, al diverse malen bezorgde berichten hebben ontvangen van ambtenaren die niet of nauwelijks meer contact op durven te nemen omdat de regels naar hun idee juist strenger zijn geworden? Bent u bekend met deze onduidelijkheid? Wat is uw verklaring hiervoor?
Het kabinet wil vooropstellen dat de regels zeker niet strenger zijn geworden, maar dat er met de herziening juist méér ruimte is gekomen voor contacten tussen rijksambtenaren en Kamerleden. Het idee dat deze contacten niet mogelijk waren onder de oude Aanwijzingen en de onduidelijkheid die er bestond over de toepassing waren juist aanleiding om de Aanwijzingen te herzien. Met de herziening heeft het kabinet voor de Kamer en voor ambtenaren willen verduidelijken welke contacten wanneer wel mogelijk zijn tussen ambtenaren en Kamerleden, binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarmee hoopt het kabinet bij te dragen aan een verbetering van de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren. Zoals de leden ook aangeven, blijkt uit de praktijk dat de nieuwe regels nog niet bij alle ambtenaren voldoende bekend zijn en dat de inhoud ervan soms verkeerd begrepen wordt. Het kabinet doet er alles aan om deze problemen te verhelpen. Zo gaat de herziening gepaard met een traject van bewustwording en kennisdeling onder bewindslieden, ambtenaren en Kamerleden over de toepassing van de Aanwijzingen in de praktijk (zie het antwoord op vraag 2). Dit traject zal er voor moeten zorgen dat ambtenaren bekend zijn met de herziene Aanwijzingen en de bedoeling daarvan. Daarbij acht het kabinet het van groot belang ook oog te hebben voor het eventuele ongemak dat ambtenaren kunnen ervaren in een nieuwe rol waarin zij vaker rechtstreeks informatie verstrekken aan de Kamer.
Het kabinet gaat ook graag in gesprek met de Kamer over de herziene Aanwijzingen en hoe de contacten tussen ambtenaren en Kamerleden het beste kunnen worden vormgegeven. Een eerste gelegenheid voor dat gesprek is het notaoverleg over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid dat op 5 juli gepland staat. Als daaruit blijkt dat de Aanwijzingen in de ogen van de Kamer aanpassing behoeven, is het kabinet graag bereid er nog een keer naar te kijken. Verder kijkt het kabinet uit naar de brede dialoog met de Kamer over de verhouding tussen kabinet en Kamer en de spelregels die daarbij gelden, zoals aangekondigd in het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid.4 Deze spelregels komen in samenspraak tussen kabinet en Kamer tot stand en het kabinet wil deze regels dan ook graag samen met de Kamer tegen het licht houden. De herziene tekst van de Aanwijzingen zal wat het kabinet betreft zeker ook onderwerp van gesprek zijn in de bredere dialoog.
Hoe staat het inmiddels met het «traject waarbij actief wordt ingezet op bewustwording en kennisdeling onder bewindslieden, ambtenaren en Kamerleden over de toepassing van de Aanwijzingen in de praktijk»?3
Het kabinet onderneemt verschillende acties om bij te dragen aan een verbetering van de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren. Het traject van bewustwording en kennisdeling is één van deze acties. Dit traject is gestart door rijksambtenaren in interne berichtgeving te wijzen op de herziening. In de berichtgeving is de herziening toegelicht en is gecommuniceerd wat het betekent voor het dagelijkse werk van ambtenaren. Op dit moment wordt gewerkt aan de verdere invulling van het traject. Aandachtspunten hierbij zullen zijn opleidingen (introductie nieuwe medewerkers, Management Development-leergangen, etc.) en het organiseren van activiteiten om de dilemma’s rond de Aanwijzingen die medewerkers in de praktijk kunnen ervaren, bespreekbaar te maken en hen handvatten te geven om hiermee om te gaan. Een en ander zal worden ingebed in bredere communicatie, opleiding en training over het samenspel met de Tweede Kamer waarin ook de actieve openbaarmaking aan bod komt waarover uw Kamer onlangs een concept beleidslijn heeft ontvangen.6
Een voorbeeld van een andere actie zijn dialoogsessies die gestart zijn over de leidende waarden voor het ambtelijke werk om het ambtelijk vakmanschap in algemene zin te versterken. Daarin zullen ook de verhouding met het parlement en alle daarbij geldende spelregels aan bod komen. Nog een ander voorbeeld van een actie is de concept beleidslijn actieve openbaarmaking. Het kabinet gaat graag met de Kamer in gesprek over deze acties en hoe de verhouding tussen kabinet, Kamer(s) en ambtenaren verder kan worden verbeterd.
Als uw bedoeling juist een meer ontspannen contact tussen ambtenaren en Kamerleden is, waarom staat dan nog steeds in de Aanwijzing dat de Minister de ambtenaren aanwijst met wie door een van beide kamers der Staten-Generaal contact wordt gelegd (Aanwijzing 3)? Wat is op dit punt het verschil met aanwijzing 3 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok?
Aanwijzing 3 ziet alleen op contact met ambtenaren op verzoek van de voorzitter van een van beide Kamers of van een voorzitter of griffier van een Kamercommissie namens die commissie. Het contact neemt dan bijvoorbeeld de vorm aan van een technische briefing, hoorzitting, rondetafelgesprek of een werkbezoek. In tegenstelling tot de oude Aanwijzingen is in de herziene Aanwijzingen vastgelegd dat verzoeken om contact welwillend en zakelijk worden beoordeeld. Daarmee drukt het kabinet uit voorstander te zijn van meer en meer ontspannen contacten tussen ambtenaren en Kamerleden binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Het kabinet wil daarnaast meer ruimte bieden aan Kamerleden die buiten deze gevallen om in contact willen treden met ambtenaren om feitelijke informatie te verkrijgen. Zij kunnen zich zonder tussenkomst van de Minister wenden tot de parlementair contactpersoon die bij elk departement werkzaam is (zie ook Aanwijzing 5). Deze contactpersoon is met de herziening van de Aanwijzingen geïntroduceerd om Kamerleden snel en op een laagdrempelige manier aan de feitelijke informatie te helpen waar zij om vragen. Doorgaans zal de parlementair contactpersoon zelf de informatie verstrekken. De Minister is bij dergelijke verzoeken niet betrokken, tenzij de parlementair contactpersoon twijfelt of de gevraagde informatie relevant zou kunnen zijn voor de uitoefening van de taken van de Kamer als geheel. In de praktijk komt het daarnaast vaak voor dat er afspraken gemaakt worden tussen bewindspersonen en de ambtelijke top over directe informatieverstrekking door de ambtelijke top aan Kamerleden. Voor informatie die verstrekt wordt tijdens contacten op basis van Aanwijzing 3, wordt aangenomen dat deze relevant is voor de uitoefening van de taken van de Kamer als geheel, vandaar dat in die gevallen de Minister de ambtenaren aanwijst waarmee contact wordt gelegd. Deze werkwijze volgt uit de ministeriële verantwoordelijkheid. Ambtenaren handelen in het kader van hun functievervulling voor of namens de Minister. Zij zijn zelf niet in de positie om politieke beslissingen te nemen, dat doet de Minister. De Minister is daarom ook degene die verantwoording aflegt aan het parlement. Verder is het aanwijzen van ambtenaren door de Minister een manier om oog te blijven houden voor eventuele gevoelens van ongemak of onveiligheid aan de kant van ambtenaren in een nieuwe rol waarin zij vaker rechtstreeks informatie verstrekken aan de Kamer. Niet van alle ambtenaren kan verwacht worden dat zij zich in een dergelijke rol prettig voelen. Mocht een ambtenaar aangeven dit niet te willen of niet te kunnen, dan kan de Minister er zorg voor dragen dat via een andere ambtenaar de Kamer toch van de gevraagde informatie wordt voorzien.
Waarom staat expliciet opgenomen dat ambtenaren zich tijdens het contact met de Staten-Generaal moeten beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie en dat ambtenaren zich moeten onthouden van het uitdragen van persoonlijke beleidsopvattingen (Aanwijzing 4)? Wat is op dit punt precies het inhoudelijke verschil met aanwijzing 5 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok? Waarom mag iemand die bijvoorbeeld werkt in een gevangenis of bij de Belastingdienst eigenlijk niet tegen een Kamerlid vertellen wat hij of zij ergens van vindt, wat zou daar mis mee zijn?
Zoals ik ook tijdens het debat in de Tweede Kamer op 29 april jl. aangaf, is er een kader nodig voor ambtenaren waarbinnen zij hun werk kunnen doen.7 Aanwijzing 4 is bedoeld om voor ambtenaren duidelijk te maken wat voor informatie zij kunnen verstrekken aan Kamerleden en om voor Kamerleden duidelijk te maken wat voor informatie zij kunnen vragen aan ambtenaren. Zolang het feitelijke informatie betreft, kunnen ambtenaren die vrijelijk verstrekken zonder tussenkomst van de Minister onder wiens gezagsbereik de ambtenaar functioneert. Het is aan de professionele inschatting van de ambtenaar om te bepalen of hij of zij de informatie zelf kan verstrekken of kennisgeving aan of overleg met de Minister is vereist zodat zo nodig de Minister zelf de informatie verstrekt. De reden dat ambtenaren alleen feitelijke informatie kunnen verstrekken, is dat zij geen politieke beslissingen kunnen nemen en dus ook geen verantwoording aan de Kamer kunnen afleggen. Dat is op basis van artikel 42 Grondwet voorbehouden aan de Minister. Dat het de Minister is die primair informatie verstrekt, is overigens ook van belang uit het oogpunt van éénduidigheid en de uitoefening van de controlefunctie van de Kamer(s). Op die manier is het voor de Kamer duidelijk wie waarop kan worden aangesproken. Eerder al heeft het kabinet in de reactie op het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslagaffaire8 laten weten dat persoonlijke beleidsopvattingen die onderdeel zijn van het besluitvormingsproces openbaar zullen worden gemaakt en niet langer onder de uitzonderingsgrond «strijd met het belang van de staat» zullen vallen.
Aanwijzing 5 van de inmiddels vervallen Oekaze-Kok bepaalde dat ambtenaren zich tijdens contact met de Staten-Generaal in alle gevallen moesten beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie. Deze strenge formulering is herzien. Aanwijzing 4 bepaalt nu dat ambtenaren zich beperken tot het verstrekken van feitelijke informatie. Daarmee doet de aanwijzing recht aan het uitgangspunt van de ministeriële verantwoordelijkheid dat ambtenaren niet aangesproken kunnen worden op de politieke keuzes van hun bewindspersonen. De nieuwe formulering laat tegelijkertijd de mogelijkheid onverlet dat een Minister in bepaalde gevallen toestemming kan geven aan ambtenaren om meer dan feitelijke informatie te verstrekken.
Waarom mogen ambtenaren van u niet zelf beslissen uit eigen beweging contact op te nemen met volksvertegenwoordigers maar mogen zij slechts op aanwijzing van de betrokken Minister contact opnemen met een Kamerlid (Aanwijzing 6)? Wat is op dit punt precies het inhoudelijke verschil met aanwijzing 7 van de inmiddels vervallen Oekaze Kok?
Het initiatief voor contact met Kamerleden dient niet bij ambtenaren te liggen omdat het de Minister en/of Staatssecretaris is die op grond van artikel 68 Grondwet gehouden is om de Kamer van inlichtingen te voorzien. Zij kunnen daarvoor door de Kamer verantwoordelijk worden gehouden, ambtenaren niet. Als ambtenaren zelf zouden mogen beslissen om contact met Kamerleden op te nemen, bestaat daarnaast het risico dat niet alle Kamerleden over dezelfde informatie zouden beschikken. Zoals in het antwoord op vraag 4 ook is aangegeven, is het voor de éénduidigheid van de informatie voorziening en de controlefunctie van de Kamer van belang dat het primair de Minister en/of staatsecretaris is die de informatie verstrekt. Deze kunnen in sommige gevallen ook aan ambtenaren vragen dit namens hen te doen.
Inhoudelijk verschilt de nieuwe Aanwijzing 6 op dit punt niet van de oude Aanwijzing 7.
Als op al deze belangrijke beperkende voorschriften ogenschijnlijk geen inhoudelijk verschil kan worden geconstateerd tussen de Oekaze Kok en de nieuwe Aanwijzing, waarin zit dan de versoepeling? Is dit niet gewoon het vervangen van de Oekaze Kok door een «Oekaze Ollongren» of een «Oekaze Rutte», die inhoudelijk weinig verschil maakt? Zo niet, hoe zit dit volgens u dan wel?
Met de herziening van de Aanwijzingen heeft het kabinet willen bijdragen aan het herstel van het vertrouwen tussen kabinet en Kamer. Het kabinet wil meer en meer ontspannen contact mogelijk maken tussen ambtenaren aan de ene kant en Kamerleden aan de andere kant. Daarom is verduidelijkt welke contacten mogelijk zijn, met en zonder tussenkomst of toestemming van de verantwoordelijke Minister en heeft het kabinet in de Aanwijzingen het uitgangspunt opgenomen dat verzoeken om informatie door Kamerleden welwillend en zakelijk worden behandeld. De ministeriële verantwoordelijkheid en de vertrouwelijkheid stellen in bepaalde gevallen beperkingen, maar feitelijke informatie zal doorgaans zonder problemen door ambtenaren kunnen worden verstrekt. Met het oog daarop zijn de Aanwijzingen herzien en hebben ambtenaren een geactualiseerd kader waarbinnen zij Kamerleden zo goed mogelijk van de gevraagde informatie kunnen voorzien. Het kabinet bespreekt dit kader zoals gezegd graag met de Kamer tijdens het notaoverleg over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid dat op 5 juli gepland staat.
Waarom wordt in de toelichting op aanwijzing 2 expliciet vermeld dat deze regels ook gelden voor bijvoorbeeld militairen, regeringscommissarissen, medewerkers van de planbureaus medewerkers van de Belastingdienst en leden van het Openbaar Ministerie? Is dat eigenlijk wel wenselijk dat al deze ambtenaren aan zulke strenge regels gebonden zijn als zij contact willen met Kamerleden?
In de toelichting op onderdeel d van Aanwijzing 2 is de term «ambtenaar» ruim uitgelegd als iedere persoon die werkzaam is onder het gezagsbereik van een Minister. Dat betekent niet dat voor al deze ambtenaren de Aanwijzingen onverkort toepasbaar zijn. Daarom wordt in de toelichting op Aanwijzing 1 (over het bereik van de Aanwijzingen) omschreven dat de mate waarin de Aanwijzingen van toepassing zijn, afhangt van de vraag of de betrokken ambtenaar valt onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid of dat zijn positie een grote(re) mate van zelfstandigheid kent. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij (bestuurders van) zbo’s. Voor hen geldt een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid, die meestal in het instellingsbesluit is omschreven. Daarom vallen medewerkers en bestuurders van zbo’s niet onder de reikwijdte van de Aanwijzingen. Uit het aanstellingsbesluit dan wel de arbeidsovereenkomst kan iedere ambtenaar afleiden wat zijn of haar arbeids- en gezagsrelatie is met de Minister.
Hoe verhouden deze regels zich tot de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren?
Artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 bepaalt voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, indien door de uitoefening van dit recht «de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd». Deze norm geldt voor de openbaring van persoonlijke opvattingen van de ambtenaar. Uitlatingen die de ambtenaar overeenkomstig de opdracht van diens bevoegd gezag of overheidswerkgever doet, vallen niet onder deze norm.
Hoe verhouden deze regels zich tot het belang van de controlerende taken van de volksvertegenwoordiging?
Het belang van de controlerende taak van de Kamer(s) wordt door het kabinet volledig onderschreven. Met het oog hierop heeft het kabinet, mede naar aanleiding van het hiervoor genoemde advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid en het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, enkele belangrijke stappen gezet om de informatievoorziening aan de Kamers verder te verbeteren. Naar het oordeel van het kabinet zullen de herziene Aanwijzingen hieraan ook bijdragen. In de brede dialoog die het kabinet graag met de Kamer voert, komt verder de verhouding tussen kabinet en parlement en de spelregels die daarbij gelden aan bod.
Deelt u de mening dat het voor het controlerende werk van een Kamerlid van belang is om rechtstreeks, zonder tussenkomst van de Minister, contact te kunnen hebben met mensen die werkzaam zijn op de werkvloer, en dat het daarbij ook passend is dat ambtenaren die iets willen melden zich vrij zouden moeten voelen dat te doen bij gekozen leden van de volksvertegenwoordiging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u garanderen dat dit mogelijk is, blijft of wordt, zonder negatieve gevolgen voor de rijksambtenaar in kwestie?
Voor de controlerende taak van de Kamer(s) kan het van belang zijn om rechtstreeks, zonder tussenkomst van de Minister, contact te kunnen hebben met «mensen van de werkvloer». Voor dit type contact is onder de herziene Aanwijzingen meer ruimte, zij het binnen de kaders van de ministeriële verantwoordelijkheid en met inachtneming van wettelijke geheimhoudingsplichten (zie ook vraag 12 en het antwoord op vraag 4). Staatsrechtelijk is de controlerende rol van de Kamer gericht op de uitvoerende macht zoals die wordt vormgegeven door het kabinet in beleid en besluiten. Die controle verloopt langs de lijnen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Indien een ambtenaar meent bepaalde voor het parlement relevante informatie te hebben, kan hij deze onder de aandacht brengen van de bewindspersoon. Ambtenaren hebben daarnaast de mogelijkheid om integriteitsschendingen intern te melden bij hun leidinggevende, vertrouwenspersoon, integriteitscoördinator of een specifiek meldpunt zoals een speciale commissie. Indien een integriteitsschending maatschappelijke gevolgen heeft, kan het een misstand zijn. In hoofdstuk 13 en bijlage 14 van de CAO staat beschreven welke procedure in dat geval gevolgd wordt en welke bescherming de melder geniet. Verder bestaat voor ambtenaren de mogelijkheid om een interne klacht in te dienen. Meestal gaat het dan om ongewenste omgangsvormen. Hoe een klachtprocedure eruit ziet, kan per organisatie verschillen. Als ambtenaren ontevreden zijn over een interne meldings- of klachtprocedure, bestaat de mogelijkheid om een externe procedure te starten. Klachten kunnen ambtenaren extern indienen bij de Nationale ombudsman. In het geval van een misstand kan een ambtenaar zich in laatste instantie wenden tot het Huis voor Klokkenluiders.
Maakt het daarbij nog uit of er sprake is van lidmaatschap van een (al dan niet Centrale) Ondernemingsraad?
In de toelichting bij aanwijzing 3 staat dat contacten van Kamerleden met ambtenaren in hun hoedanigheid van lid van een ondernemingsraad door de Minister kunnen worden geweigerd omdat een ondernemingsraad geldt als een intern orgaan met een specifieke functie.9 Op de leden van een ondernemingsraad rust een geheimhoudingsplicht ten aanzien van vertrouwelijke informatie waarover zij uit hoofde van hun functie beschikken. Vertrouwelijke informatie waarover leden van de ondernemingsraad uit hoofde van hun functie beschikken kan geen onderwerp van gesprek zijn met de Kamer.
Bent u bereid er voor te zorgen dat er gewoon contact mogelijk wordt tussen ambtenaren die veel kennis hebben over de uitvoering van beleid en eventuele knelpunten en Kamerleden die het beleid en vooral de uitwerking in de praktijk juist moeten controleren? Deelt u de mening dat al deze beperkende regels niet wenselijk zijn en dat er echte versoepeling plaats moet vinden en ontspannen contact, binnen de grenzen van geheimhouding en de ministeriële verantwoordelijkheid, mogelijk moet zijn? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zoals eerder aangegeven, is het kabinet voorstander van ontspannen contact tussen ambtenaren en Kamerleden. De inzet is er op gericht om dat te bevorderen. Erkend moet worden dat wettelijke geheimhoudingsplichten en de ministeriële verantwoordelijkheid daaraan bepaalde grenzen stellen, maar binnen deze grenzen is ruimhartig contact mogelijk. Zoals in deze brief is gemeld, wordt op dit moment vorm gegeven aan het traject van kennisdeling en bewustwording rondom de Aanwijzingen. Daarnaast is door verschillende departementen bij het aantreden van de nieuwe Kamer en vormgeven van de nieuwe commissies het aanbod gedaan te helpen bij het inrichten van technische briefings, zoals ik ook tijdens het debat van 29 april jl. opmerkte. Vanuit de departementen zijn proactief suggesties gedaan over welke technische briefings door ambtenaren zouden kunnen worden verzorgd. Het is uiteraard aan de Kamer om te bepalen in hoeverre van dit aanbod gebruik wordt gemaakt. Het kabinet gaat verder graag in gesprek met de Kamer om te praten over de verhouding tussen parlement en kabinet. Ook de spelregels die in samenspraak tot stand komen en die gelden in de verhouding komen in dat gesprek wat het kabinet betreft aan bod.
Het verdwijnen van een boom met een kolonie zeldzame vliegende herten op Kroondomein Het Loo |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Populaire boom met zeldzaam vliegend hert is opeens weg: «Echt schandalig, schofterig»»?1
Ja.
Is het waar dat een inheemse eik op Kroondomein Het Loo gekapt is, terwijl bekend was dat die jaarlijks een kolonie vliegende herten herbergde? Zo ja, hoe is dit mogelijk, in aanmerking nemend dat zowel het vliegend hert als zijn biotoop beschermd zijn volgens de Conventie van Bern en de Habitatrichtlijn?
Het klopt dat een inheemse eik op Kroondomein Het Loo is gekapt op 5 januari 2021. In oktober 2020 zijn er inspecties uitgevoerd door de beheerder voor de veiligheid van bezoekers op een aantal drukbezochte plekken. De beheerder heeft daarbij vastgesteld dat de bewuste eik dood was. Een latere inspectie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bevestigd dat dit aannemelijk is, gezien de forse droogte, maar kan dit achteraf niet met zekerheid meer vaststellen. Bij de inspectie zijn geen fouten aan het licht gekomen.
De derde droge zomer op rij heeft veel eiken blijvende schade berokkend en zal voor een aantal van hen de genadeklap hebben betekend. Het feit dat in de directe omgeving van de gevelde boom diverse andere eiken staan die in een (zeer) slechte conditie verkeren onderschrijft deze hypothese. Deze stervende bomen zijn door Kroondomein het Loo ontdaan van takken, zodat zij geen gevaar vormen voor het publiek, maar wel geschikt blijven voor de voortplanting van het vliegend hert. De dode boom is wel gekapt, omdat de stam geen functie voor het vliegend hert meer had.
De soort vliegend hert is in sterke mate afhankelijk van ondergronds, dood (eiken)hout dat door witrotschimmels is aangetast. Daar leeft de larve een aantal jaren voordat hij verpopt. Het vliegend hert is in een volwassen stadium (gedurende maximaal 2 maanden) afhankelijk van wegkwijnende bomen, waarbij het zich voedt met het sap van deze bomen. Een dode boom heeft, op de wortels na, voor het vliegend hert geen functie meer. Door de stobbe van de eik te laten staan, kunnen eventuele larven zich verder ontwikkelen en op den duur uitvliegen, op zoek naar een eik met beschikbare sapstromen in de buurt.
Wat was de noodzaak voor de kap en is hiervoor een ontheffing of kapvergunning verleend op basis van de Wet natuurbescherming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten en kunt u de resultaten van het onderzoek met de Kamer delen?
De beheerder heeft aangegeven dat de boom dood was. Hierdoor had de boom, op de stobbe na, geen functie voor het vliegend hert meer. De aanwezigheid van de soort was bij de beheerder bekend, er is daarom geen aanvullend onderzoek nodig geweest. Omdat de boom langs het pad potentieel voor ernstig letsel kon zorgen, is de boom gekapt. Vanwege de genomen mitigerende maatregelen, zoals verwoord in het antwoord op vraag 2, was een ontheffing voor de wet Natuurbescherming niet vereist. Wel zijn RVO en Kroondomein het Loo aan het verkennen hoe Kroondomein het Loo het al gevoerde beheer nog beter schriftelijk kan borgen in de beheerplannen en jaarverslagen, zodat in de toekomst eventuele misverstanden voorkomen kunnen worden.
Kunt u aangeven hoe het op dit moment gesteld is met de staat van instandhouding van het vliegend hert in Nederland, in het bijzonder in Kroondomein Het Loo en welke rol de inmiddels gekapte eik speelde in de overleving van de kolonie?
In Nederland komt de soort nog op 5 locaties voor: de Veluwe, Zuid-Limburg, het Rijk van Nijmegen, de Meinweg en Mander. Landelijk verkeert de soort in ongunstige staat van instandhouding, waarbij wel een positieve trend zichtbaar is.
Op Kroondomein Het Loo komt het vliegend hert lokaal relatief veel voor. Uit een rapport van EIS Kenniscentrum insecten uit 2017 blijkt zelfs dat de soort vanuit de oude kern Hoog Soeren een behoorlijke uitbreiding laat zien met nieuwe kernen rond het Aardhuis en de Echoput. Kroondomein Het Loo is zich hiervan zeer nadrukkelijk bewust en heeft het beheer er al op gericht om het leefgebied van het vliegend hert in stand te houden. Dode en kwijnende eiken in bospercelen blijven staan of liggen. Zoals eerder genoemd worden kwijnende eiken langs openbare weg, indien zij gevaar kunnen opleveren, ontdaan van takken en kruin. Aangezien het volwassen vliegend hert geen gebruik maakt van de stam van dode bomen, worden deze langs openbare wegen wel geveld. De stobbe van deze bomen blijven bewust achter, omdat de larve van het vliegend hert hier gebruik van kan maken.
Kunt u aangeven welke beschermingsmaatregelen er zijn genomen om de in en rond de boom levende vliegende herten te redden? Indien er geen maatregelen genomen zijn, kunt u aangeven waarom deze niet genomen zijn?
Zie het antwoord op vraag 4. Het vliegend hert komt in januari nog niet voor in een volwassen stadium. De larven bevinden zich in deze tijd altijd in of rond de stobbe.
Deelt u de mening dat de Koning als gebruiker van het Kroondomein een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor de staat van instandhouding van de in het gebied levende dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zijn daartoe getroffen?
Kroondomein het Loo heeft als natuurbeheerder eenzelfde verantwoordelijkheid voor de beschermde planten en dieren als elke andere beheerder. Kroondomein Het Loo heeft in zijn beheer bijzondere aandacht voor de instandhouding van deze bijzondere soort.
Zijn er compenserende maatregelen getroffen voor de kap van bomen die de habitat van vliegende herten vormen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke vorm?
Vanwege de vele dode en wegkwijnende eiken rondom de gekapte eik (zeer nabij ligt een bosreservaat met hoge dichtheden dode en stervende eiken) en het feit dat de dode stam niet langer nuttig is voor de soort, is compensatie niet nodig. Door de stobbe te behouden zijn de larven beschermd. Ook is het zo dat de soort per definitie iedere paar jaar gebruik moet maken van andere bomen, omdat de kwijnende bomen binnen afzienbare tijd sterven.
Bent u bereid de Koning aan te spreken op diens mogelijk laakbare gedrag ten aanzien van beschermde soorten zoals het vliegend hert? Zo nee, waarom niet?
Dat is gezien het bovenstaande niet nodig, aangezien RVO geen onvolkomenheden heeft geconstateerd.
Is het waar dat het groot vliegend hert (lucanus cervus) nog maar in maximaal tien leefgebieden in Nederland voorkomt? Zo ja, hoe strookt dit met de doelstelling dat in 2020 levensvatbare populaties vliegende herten aanwezig zouden moeten zijn in Nederland?2
Zoals eerder vermeld is de soort primair afhankelijk van dood ondergronds hout en wegkwijnende eiken. Die zijn in Nederland op veel plekken schaars, waardoor de soort al geruime tijd op slechts enkele locaties voorkomt. Dankzij veranderde inzichten in bosbeheer en de nadelige effecten van klimaatverandering en stikstofdepositie op de gezondheid van eiken, is het de verwachting dat de biotoop waar het vliegend hert van afhankelijk is, verder toeneemt. Ook zorgen meer menging met loofbomen in naaldbossen voor meer leefgebied. Het vliegend hert is een Centraal-Europese soort die in Nederland aan de noordwestrand
van zijn verspreidingsgebied voorkomt. Met het verschuiven van de klimaatzones in Noordelijke richting, krijgt de soort meer kansen. Op de Veluwe en met name op het Kroondomein is een levensvatbare populatie aanwezig, die zich ook uitbreidt.
Bent u bereid een actief beschermingsprogramma vorm te geven om het vliegend hert voor Nederland te behouden en daartoe ook de Koning aan te sporen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Vanuit de Habitatrichtlijn volgt de verplichting om Natura 2000-gebieden aan te wijzen en het beheer in deze gebieden in te richten voor de voorkomende habitattypen en soorten met als doel deze habitattypen en soorten landelijk in gunstige staat van instandhouding te brengen of te behouden. De leefgebieden van het vliegend hert zijn grotendeels aangewezen als Natura 2000 en het beheer van deze gebieden is gericht op behoud en uitbreiding van het leefgebied en de populatie van het vliegend hert. De provincie Gelderland heeft onlangs in kaart gebracht wat er voor nodig is om de soort op de Veluwe in een gunstige instandhoudingssituatie te brengen. Ook buiten de Natura 2000-gebieden is de soort beschermd volgens artikel 3.10 Wnb, waarin staat dat het verboden is deze soort opzettelijk te vangen of te verstoren en vaste voorplantingsplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen. Er worden dus actief beschermingsmaatregelen genomen.
Het bericht 'Onveilige sfeer op modeschool AMFI: "Een docent vergeleek mijn Arabische model met een seriemoordenaar"' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vele, blijkbaar structurele misstanden op de modeschool AMFI?1
Ik ben bekend met de berichtgeving over de meldingen van sociale onveiligheid bij de modeschool AMFI, onderdeel van de Hogeschool van Amsterdam.
Klopt het dat op korte termijn de heraccreditatie van deze opleiding plaats moet vinden? Zoja, wanneer gaat dit proces lopen? En in hoeverre is de NVAO2 in staat om aan de hand van dit soort bevindingen de opleiding niet goed te keuren? Op welke standaarden zouden ze zich dan moeten berusten?
De berichtgeving betreft de bacheloropleiding Fashion and Textile Technologies die wordt aangeboden door het Amsterdam Fashion Institute van de Hogeschool van Amsterdam. De datum waarop het visitatierapport van deze opleiding moet worden ingeleverd is 31 oktober 2021, voor de zomer zal de visitatie plaatsvinden.
Het accreditatiekader van de NVAO richt zich op de kwaliteit van het onderwijs, het bevat vier standaarden waar de opleiding aan moet voldoen: 1. Beoogde leerresultaten 2. Onderwijsleeromgeving 3. Toetsing en 4. Gerealiseerde leerresultaten. De opleiding Fashion and Textile Technologies doet mee in het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie (ILO).3 Dit betekent dat de NVAO voor heraccreditatie alleen standaard 1 en 4, de beoogde en de gerealiseerde leerresultaten, beoordeelt. De beoordeling van de standaarden onderwijsleeromgeving en toetsing is – in het kader van het experiment – de verantwoordelijkheid van de instelling.
In het experiment wordt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van standaard 2 en 3 verschoven van de NVAO naar de instelling, waarbij de instelling dient te voldoen aan de European Standards and Guidelines (ESG). In de ESG alsook het accreditatiekader van de NVAO blijven verwachtingen die terecht gesteld worden aan het hoger onderwijs, zoals sociale veiligheid en studentenwelzijn, buiten beschouwing. Met de invoering van instellingsaccreditatie wordt een rijker beeld van onderwijskwaliteit gehanteerd. Instellingen kunnen dan op instellingsniveau laten zien hoe zij hun verantwoordelijkheid op bijvoorbeeld sociale veiligheid en het welzijn en de begeleiding van studenten oppakken.4
Ben u bereid de Onderwijsinspectie opdracht te geven het geheel grondig te onderzoeken indien de NVAO niet in staat is om te handelen op dit soort signalen en indien noodzakelijk stevig in te grijpen?
De Inspectie van het Onderwijs kan zelf op basis van signalen, waaronder berichten in de media, besluiten een onderzoek in te stellen. Naar aanleiding van dit signaal en de meldingen van studenten bij de vertrouwensinspecteurs heeft de inspectie reeds contact opgenomen met de Hogeschool van Amsterdam. De inspectie heeft mij geïnformeerd dat zij de resultaten van het externe onderzoek dat de Hogeschool van Amsterdam laat uitvoeren afwacht. Voorts start de inspectie een themaonderzoek naar sociale veiligheid in het kunstvakonderwijs. De inspectie bekijkt later of er aanleiding is om het onderzoek naar sociale veiligheid breder te trekken naar opleidingen in andere sectoren binnen het hoger onderwijs.
De sociale veiligheid in het kunstvakonderwijs staat bij mij en bij de sector hoog op de agenda. In de Sectoragenda Kunstonderwijs 2021–2025, die de VH recent aan mij heeft aangeboden, wordt sociale veiligheid expliciet als aandachtspunt genoemd. Ook in komende jaren blijft de sector zich inspannen voor een veilige leer- en werkomgeving van studenten. In de sectoragenda is een statement sociale veiligheid opgenomen en zijn de contouren voor een code sociale veiligheid geschetst. Onderwerpen die ik al langer benadruk in het borgen van sociale veiligheid, zoals voldoende vertrouwenspersonen, de ombudsfunctie, en diversiteit en inclusie, hebben hierin een plek. Ik ben verheugd dat de kunstensector hierin zijn verantwoordelijkheid neemt. Net zoals ik aan de KNAW een advies heb gevraagd over preventieve maatregelen en specifieke elementen in de wetenschappelijke cultuur die een voedingsbodem kunnen zijn voor grensoverschrijdend gedrag, heb ik de Raad voor Cultuur advies gevraagd over grensoverschrijdend gedrag in de culturele en creatieve sector waar ook sprake kan zijn van ongelijke machtsverhoudingen of afhankelijkheidsrelaties. Dit advies, dat uiterlijk 1 maart 2022 wordt uitgebracht, omvat ook het kunstvakonderwijs.
Stemmen door Nederlanders in het buitenland |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat van de naar schatting 1 miljoen Nederlanders in het buitenland 92.772 mensen zich hebben geregistreerd om te kunnen stemmen voor de Tweede Kamerverkiezingen in maart 2021?1
Hoe verklaart u dat slechts circa 9%–10% van de Nederlanders in het buitenland zich heeft geregistreerd om te kunnen stemmen, terwijl het totale opkomstpercentage voor de Tweede Kamerverkiezingen (78,7%) substantieel hoger was?
Bent u bereid om een evaluatie uit te voeren om te onderzoeken welke factoren bijdragen aan de bereidheid van Nederlanders in het buitenland om zich te registreren, welke belemmeringen zij ervaren, en hoe sterk de invloed is van deze factoren en belemmeringen? Bent u bereid te onderzoeken of hierbij sprake is van geografische verschillen?
Bent u bereid om een enquête uit te voeren onder Nederlanders in het buitenland om bovenstaande vragen (bij vraag 2–3) te beantwoorden? Bent u bereid om Nederlandse ambassades en consulaten in te zetten om de deelname aan deze enquête te vergroten?
Bent u bekend met het feit dat van de 92.772 geregistreerde kiezers buiten Nederland, er slechts 63.549 stemmen zijn uitgebracht?
Kiezers die in de permanente registratie staan, vragen geen stempas aan. Zij krijgen van de gemeente Den Haag hun briefstembewijs (de stempas voor kiezers in het buitenland) voor de desbetreffende verkiezing automatisch en rechtstreeks toegezonden. Dat is niet anders dan bij kiezers in Nederland die ook geen stempas aanvragen maar die toegestuurd krijgen.
Kiezers in het buitenland hoeven zich anders dan bij de vorige Tweede Kamerverkiezing, toen de permanente registratie nog niet was ingevoerd, dus niet specifiek te registreren om bij deze Tweede Kamerverkiezing te stemmen.
Bij de afgelopen Tweede Kamerverkiezing zijn 63.549 briefstemmen uitgebracht. Dat is een opkomst van 68,5% op het totaal aantal geregistreerde kiezers. Het totaal aantal uitgebrachte stemmen ligt hoger: 2.582 kiezers in het buitenland hebben voor deze verkiezing een schriftelijke volmacht aan een kiezer in Nederland gegeven en 1.123 kiezers hebben een kiezerspas aangevraagd om zelf in Nederland te kunnen stemmen. Van de kiezers die per volmacht hebben gestemd en de kiezers die met een kiezerspas hebben gestemd is de opkomst niet na te gaan.
Bij de Tweede Kamerverkiezing van 2017 (vóór de invoering van de permanente registratie) brachten 61.397 kiezers in het buitenland een briefstem uit (76,12%), in 2012 waren dat er 35.898 (74,21%).
Ik ben bereid een enquête te houden onder alle kiezers die zijn opgenomen in de permanente registratie en aan hen te vragen of zij hebben gestemd bij de afgelopen Tweede Kamerverkiezing en zo nee, waarom niet. Ook ben ik bereid te proberen hierbij te achterhalen of sprake is van geografische verschillen. De uitkomsten van de enquête zal ik u voor het einde van het zomerreces doen toekomen.
Hoe verklaart u het relatief grote verschil tussen de kiezers die een stempas voor het buitenland hebben aangevraagd (92.772) en het aantal stemmen dat daadwerkelijk is uitgebracht (63.549)?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel stemmen uit het buitenland zijn te laat binnengekomen?
De gemeente Den Haag heeft 1.160 briefstemmen na de wettelijke deadline ontvangen. Deze tellen niet mee bij de opkomst zoals die in het vorige antwoord is vermeld.
Wat waren de belangrijkste redenen dat stemmen uit het buitenland ongeldig waren?
Van de 63.549 uitgebrachte briefstemmen waren er 174 ongeldig (0,27%).
Desgevraagd heeft de gemeente Den Haag laten weten dat de vijf belangrijkste categorieën van ongeldigheid waren: meer dan één kandidaat(nummer) gekozen (49x), geen partij (en een kandidaatnummer) gekozen (32x), de identiteit van de kiezer is te achterhalen (22x), stembiljet wijkt te veel af van voorgeschreven model (14x), meer dan één partij gekozen (10x).
Uit het proces-verbaal van de vooropening blijkt dat 2,8% van de geretourneerde enveloppen terzijde is gelegd. Dit bijvoorbeeld omdat het briefstembewijs ontbrak.4
Waarom kiezers ongeldig of onjuist hebben gestemd en of hierbij sprake is van geografische verschillen valt vanwege het stemgeheim niet na te gaan. In verband met het stemgeheim worden bij de vooropening het briefstembewijs (dit is de stempas voor kiezers in het buitenland) en het briefstembiljet van elkaar gescheiden. Hierdoor is ook het woonland van de kiezer die ongeldig heeft gestemd, niet te achterhalen. Het stemgeheim maakt het ook onmogelijk om aan kiezers te vragen hoe zij hebben gestemd.
Bent u bereid om een evaluatie uit te voeren om te onderzoeken waarom 25.774 geregistreerde kiezers geen geldige stem hebben uitgebracht? Bent u bereid te onderzoeken of hierbij sprake is van geografische verschillen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een enquête uit te voeren onder Nederlanders in het buitenland om bovenstaande vragen (bij vraag 6–9) te beantwoorden? Bent u bereid om Nederlandse ambassades en consulaten in te zetten om de deelname aan deze enquête te vergroten?
Zie antwoord 6.
Ik ben bereid een enquête te houden onder de kiezers die zijn opgenomen in de permanente registratie en (bij vraag5 aan hen te vragen of zij hebben gestemd bij de afgelopen Tweede Kamerverkiezing en zo ja, wanneer en in welk land zij hun briefstem op de post hebben gedaan dan wel hebben afgegeven bij een Nederlandse ambassade. Inzet van Nederlandse ambassades en consulaten voor het uitvoeren van de enquête is niet nodig aangezien de gemeente Den Haag, verantwoordelijk voor de permanente registratie van de Nederlanders in het buitenland, over alle gegevens beschikt om rechtstreeks met de desbetreffende kiezers contact te leggen en aan hen te vragen om deel te nemen aan de enquête. De uitkomsten van de enquête zal ik u voor het einde van het zomerreces doen toekomen.
Zie verder antwoord 8 en 9.
Bent u bekend met het feit dat van de 92.772 geregistreerde kiezers buiten Nederland, er slechts 2.582 gebruik hebben gemaakt van een volmacht?
2.582 van de geregistreerde kiezers hebben een schriftelijke volmacht aangevraagd om een kiezer in Nederland te machtigen. Dat zijn er aanzienlijk minder dan bij de Tweede Kamerverkiezing van 2017 (6.848). Dit is opmerkelijk omdat de gemeente Den Haag de kiezers er bij deze verkiezing juist actief op heeft gewezen dat met name in landen met een minder betrouwbare postbezorging stemmen bij volmacht een uitkomst kan zijn om (tijdig) te kunnen stemmen. Ook de Stichting Nederlanders Buiten Nederland heeft via haar website het advies gegeven om een andere kiezer te machtigen, omdat de internationale post traag kan werken.
In de enquête die ik zal laten uitvoeren zal ook gevraagd worden of is overwogen om een andere kiezer te machtigen en in het geval dat niet is overwogen, waarom niet.
Bent u bereid om een evaluatie uit te voeren om te onderzoeken waarom slechts 2.582 geregistreerde kiezers gebruik hebben gemaakt van een volmacht? Bent u bereid te onderzoeken of hierbij sprake is van geografische verschillen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om hiervoor een enquête uit te voeren onder Nederlanders in het buitenland om bovenstaande vraag (bij vraag 12) te beantwoorden? Bent u bereid om Nederlandse ambassades en consulaten in te zetten om de deelname aan deze enquête te vergroten?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kijkt het kabinet terug op het stemmen door Nederlanders in het buitenland bij de afgelopen Tweede Kamerverkiezingen? Wat zijn de belangrijkste lessen en conclusies?
De evaluatie van de Tweede Kamerverkiezing is nu gaande. In de evaluatie wordt, zoals gebruikelijk ook teruggekeken op de wijze waarop kiezers in het buitenland hebben gestemd. Daarvoor wordt gebruikt gemaakt van gegevens van de gemeente Den Haag. De evaluatie zal voor het zomerreces aan de Tweede Kamer worden toegezonden.
Welke verbeteringen zijn er mogelijk om het aantal stemmen door Nederlanders in het buitenland bij de eerstvolgende Tweede Kamerverkiezingen te vergroten? Hoe groot is het te verwachten effect van ieder van deze verbeteringen?
Zie antwoord vraag 14.
Een OM-schikking. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de schikking die het OM overeen is gekomen met enkele dochters van het handelsbedrijf SHV?1
Ik, de Minister voor Rechtsbescherming, heb kennisgenomen van deze hoge transactie. Mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid heeft zich ten aanzien van deze zaak verschoond, vanwege de betrokkenheid van advocatenkantoor Allen & Overy als gemachtigde van SHV.
Kunt u verduidelijken wat het OM precies verstaat onder «meewerken aan onderzoek»?
Bij de beoordeling van de mate van medewerking zijn voor het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) van belang de reikwijdte, de kwantiteit, de kwaliteit en de timing van de medewerking. Het OM heeft aangegeven dat in de betreffende onderzoeken deels proactief en deels reactief (desgevraagd door de FIOD) is meegewerkt en dat de FIOD in staat is geweest om de door verdachten aangedragen informatie te controleren en verifiëren. De betrokken dochtermaatschappijen hebben volledige medewerking verleend aan het strafrechtelijk onderzoek.
Waarom werkt het OM überhaupt met kortingen op boetes als een verdachte meewerkt in het onderzoek; zouden er niet juist boeteverhogingen moeten gelden voor verdachten die niet meewerken aan onderzoeken?
Het nemo tenetur beginsel vormt de kern van een eerlijk strafproces. Dit betekent dat niemand gedwongen mag worden bewijs tegen zichzelf te leveren. Op grond van dit beginsel hebben verdachten, ook verdachte bedrijven, het recht om niet mee te werken aan een strafrechtelijk onderzoek tegen hen. Meewerken is dus een keuze, geen verplichting. Meewerken aan een strafrechtelijk onderzoek is een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Dat is niet nieuw, maar gangbare praktijk in de strafrechtspleging. Door de strafkorting expliciet te maken in de buitengerechtelijke afdoening van deze internationale corruptiezaak, heeft het OM voor het eerst zichtbaar gemaakt in welke mate medewerking in dergelijke zaken kan lonen.
Waar zijn de kortingspercentages precies op gebaseerd; en worden in alle gevallen steeds de volledige percentages verrekend of besluit het OM ook wel eens om niet 25% korting te geven op een boete, maar bijvoorbeeld 4%; hoe werkt dit precies?
In deze buitenlandse corruptiezaak is door het OM aangesloten bij kortingspercentages die worden toegepast in enkele andere landen. In Nederland bestaat nog geen uitgekristalliseerd kortingskader voor fraude- of corruptiezaken in algemene zin. Indien een zelfmelding of medewerking door het OM als onvolledig wordt beoordeeld, zal minder korting op de boete worden gegeven. Er is derhalve sprake van maatwerk, waarbij de kwantiteit en kwaliteit van de zelfmelding en medewerking door het OM worden beoordeeld en meegewogen bij de vaststelling van de boete.
Hierbij merk ik op dat, in het kader van het onderzoek van het WODC naar de voor- en nadelen van zelfonderzoek door advocaten, ook wordt onderzocht hoe in een aantal andere landen wordt omgegaan met zelfmeldingen door bedrijven op het terrein van financieel-economische criminaliteit.2 De resultaten van dit onderzoek kunnen handvatten bieden voor de ontwikkeling van een clementiekader binnen het Nederlandse rechtssysteem. Op deze wijze wordt eveneens gevolg gegeven aan de aanbevelingen op het terrein van zelfmelden in internationale corruptiezaken, zoals opgenomen in het vierde evaluatierapport over Nederland van de Anti-Corruptie Werkgroep van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).3
Hoe is het mogelijk dat een fraudeverdachte korting krijgt op zijn boetesom als hij zelf melding doet van die fraude nadat door journalistiek- en accountantswerk de fraude aan het licht dreigt te komen? Kunt u verduidelijken of de «zelfmeldkorting» voor dit soort situaties is bedoeld?
De maatstaf voor het in aanmerking komen voor een dergelijke korting is de vraag of op het eerste moment van melden reeds strafrechtelijk onderzoek is gestart. Dat was in deze zaak niet het geval.
Heeft het OM meegewogen dat SHV niet eens alle verdachte zaken zelf heeft gemeld, maar ook een aantal zaken heeft verzwegen, die slechts door onderzoek van het FIOD aan het licht zijn gekomen? Zo ja, op welke manier heeft dit meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Dat heeft het OM meegewogen. Uitgangspunt is geweest dat met de eerste melding een aantal strafbare gedragingen door de FIOD kon worden onderzocht. Dat aantal is naarmate het onderzoek vorderde verder uitgebreid. Ten aanzien van de feitencomplexen die niet door verdachten zelf zijn gemeld (in deelonderzoeken Wadi en Gali) is geen korting verleend voor zelfmelding.
Kunt u nader uiteenzetten waarom de OM-schikking uit is gekomen op 0,2% van de totale jaaromzet van SHV terwijl het er op lijkt dat fraude aan de orde van de dag was bij de dochterondernemingen van SHV en het OM een maximale boete van 10% (het vijftigvoudige) van de totale jaaromzet had kunnen opleggen? Welk signaal gaat er uit van een dergelijk lage boete naar andere ondernemingen? Loont fraude op deze manier niet gewoon? Kunt hier uitgebreid op reageren?
Het OM heeft aangegeven dat in deze zaak is getransigeerd met vijf (indirecte) dochterbedrijven van SHV en niet met SHV Holdings. Ik verwijs hiervoor ook naar het door het OM gepubliceerde persbericht.4 De totale jaaromzet van SHV Holdings speelde bij het vaststellen van de boetebedragen in de transacties met deze bedrijven derhalve geen rol. Bovendien is in deze transacties geen sprake van een omzet-gerelateerde boete. In de bij het persbericht gepubliceerde feitenrelazen heeft het OM op hoofdlijnen vermeld hoe de respectievelijke boetebedragen zijn vastgesteld. Eerst zijn de basis boetebedragen berekend. Hiertoe is het aantal strafbare feiten vermenigvuldigd met de maximale boete die voor het betreffende misdrijf kan worden opgelegd op grond van de toepasselijke boetecategorie. Vervolgens is korting toegepast vanwege zelfmelding en medewerking. Overigens lag het zwaartepunt van de gepleegde strafbare feiten in het onderzoek Vanguard in de jaren 2009 t/m 2014 en is de omzet-gerelateerde boete op grond van artikel 23 lid 7 Wetboek van Strafrecht pas nadien, op 1 januari 2015, in werking getreden.
Bij de vaststelling van de geldboete is door het OM ook gekeken naar de hoogte van de boetebedragen in door het OM aangeboden transacties in eerdere buitenlandse corruptiezaken. Verder is de draagkracht van de verschillende bedrijven meegewogen. Op grond van al deze omstandigheden is het OM tot het oordeel gekomen dat de boetebedragen in de onderhavige transacties bijdragen aan zowel de vergelding, als aan de generale en speciale preventie. Het OM verwacht dus wel degelijk dat van boetes van deze omvang een afschrikwekkend effect uitgaat.
Klopt het dat het onderzoek van FIOD en OM naar de verdachte praktijken van de dochterondernemingen van SHV 4,5 jaar in beslag heeft genomen? Waarom heeft dit zo lang geduurd? Hebben het OM en FIOD voldoende mensen om dit soort onderzoeken snel en goed te kunnen doen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Het klopt dat het onderzoek van FIOD en OM naar de verdachte praktijken van de dochterondernemingen van SHV 4,5 jaar in beslag heeft genomen. In een internationaal corruptieonderzoek als het onderhavige is een dergelijke onderzoeksduur niet ongebruikelijk. Hoewel de opsporingscapaciteit in dergelijke internationale en complexe zaken per definitie beperkt is, zijn het OM en de FIOD met de beschikbare capaciteit in staat om strafrechtelijke onderzoeken als de onderhavige goed uit te voeren.
Klopt het dat SHV gebruik heeft gemaakt van interne onderzoeken door advocaten? Zijn deze interne onderzoeken met het OM gedeeld? Zo ja, welke waarde heeft het OM aan deze onderzoeken gehangen?2
Het klopt dat SHV een advocatenkantoor heeft ingeschakeld om onderzoek te verrichten naar mogelijke onregelmatigheden binnen het SHV-concern. Het onderzoeksrapport met de bevindingen van dit onderzoek is niet integraal gedeeld met het OM. Wel zijn onderliggende brondata en feitenmateriaal aan de FIOD verstrekt. In deelonderzoek Wadi is een intern onderzoek verricht door een forensisch accountant. Dit onderzoeksrapport, inclusief alle onderliggende brondata, is integraal met het OM gedeeld. Voor beide interne onderzoeken geldt dat de FIOD de verkregen informatie heeft gecontroleerd en geverifieerd en eveneens een zelfstandig opsporingsonderzoek heeft verricht. Het OM heeft de onderzoeksbevindingen van de FIOD juridisch beoordeeld.
Belastingontwijking door Uber |
|
Mahir Alkaya |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Een goedkoop ritje: Hoe Uber met Nederlandse bv’s wereldwijd belastingen ontwijkt»?1
In het bericht worden de resultaten beschreven van een onderzoek van het Centre for International Corporate Tax Accountability and Research (CICTAR) naar de belastingafdracht van het bedrijf Uber.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Dit neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Het kabinet wil de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.
Daarnaast draagt dit kabinet bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals.2 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – vanaf 2023 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Gelukkig zijn er op dit vlak momenteel veel positieve ontwikkelingen. Binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt met Pijler 1 gewerkt aan modernisering van de internationale regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening aan landen. Grote bedrijven die in een land geen fysieke aanwezigheid hebben, maar er wel veel omzet halen, kunnen dan ook worden belast in het land waar de omzet wordt behaald. Met Pijler 2 worden daarnaast stappen gezet om internationale afspraken te maken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen. Ook de Europese Commissie heeft recent aangekondigd voortvarend aan de slag te gaan met de uitkomsten van de OESO op dit punt. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en draagt hier actief aan bij.
Wat vindt u ervan dat Nederland nog altijd een draaideur is voor enorme geldstromen, vanwege het feit dat hierdoor belasting elders kan worden ontlopen?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Sommige maatregelen zijn pas recentelijk in werking getreden. De conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties is bijvoorbeeld vanaf 1 januari van dit jaar in werking getreden. Hierdoor zijn de effecten van de maatregel nog niet zichtbaar. Daarnaast is de aanpak van het kabinet nog niet afgerond. Om belastingontwijking verder aan te pakken heeft het kabinet nadere maatregelen aangekondigd. Zo heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Tot slot kan internationale belastingontwijking alleen effectief worden aangepakt op internationaal niveau. Daarom draagt Nederland actief bij om in internationaal verband tot oplossingen te komen op het gebied van winstbelastingen.
Het kabinet vindt het van groot belang om in kaart te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking ook daadwerkelijk effect sorteren. In de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking beschrijft het kabinet hoe het van plan is de effecten van de verschillende maatregelen in kaart te brengen.3
Wat vindt u ervan wanneer bedrijven Nederland gebruiken als doorstroomparadijs waar, puur vanwege fiscale motieven, grote delen van hun wereldwijde omzet doorheen worden gesluisd – belastingvrij? Wat gaat u hiertegen doen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Waarom is er bij de invoering van de bronbelasting niets gedaan met de verschillende waarschuwingen dat deze weinig effect zouden sorteren zolang er slechts 25 landen onder vallen?2 Erkent u dat deze aanpak ervoor zorgt dat bedrijven kunnen doorgaan met het verschuiven van winsten door Nederland? Wanneer gaat u deze wetgeving aanscherpen?
Dit kabinet heeft grote stappen gezet om belastingontwijking tegen te gaan. Een belangrijk onderdeel hiervan is de invoering van de Wet bronbelasting 2021. Per 1 januari van dit jaar zijn renten- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Recentelijk heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om ook de dividendstromen naar deze landen tegen 25% te belasten. Laagbelastende landen zijn landen die minder dan 9% winstbelasting heffen en niet-coöperatieve landen zijn landen die door de Europese Unie als zodanig zijn aangemerkt. Dit zijn onder andere de Bahama’s, Bermuda en de Kaaimaneilanden. Maar ook Panama is vanaf begin dit jaar in de lijst opgenomen. Het gaat om een uitgaande stroom (renten, royalty’s en dividenden) van in totaal € 37 miljard (cijfers 2018). Het is de verwachting dat deze stroom op zal drogen of wordt verlegd. Indien en voor zover deze stromen blijven bestaan zullen deze zijn onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Ik ben het dus niet eens met de suggestie dat de bronbelasting weinig effect zou sorteren. In de monitoringbrief is uitgelegd hoe het kabinet zal bijhouden of de bronbelasting effectief zal zijn.5 Daarbij monitor ik niet alleen of de stromen door de bronbelasting daadwerkelijk ophouden te bestaan, maar ook of verlegging plaatsvindt van stromen naar landen die tot de categorie offshore financial centers behoren. Met deze stappen voorkomt het kabinet dat Nederland nog langer wordt gebruik als toegangspoort naar belastingparadijzen. Ook verkleint de bronbelasting het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende landen. Waar we kunnen, zetten we zelf stappen. Dit neemt niet weg dat belastingontwijking een wereldwijd probleem is dat internationaal het meest effectief kan worden aangepakt, zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke winst- en verliesverschuiving volstrekt amoreel is en hard dient te worden aangepakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en hoogopgeleide werknemers.
Acht u de genoemde interne lening met een opslag van zes procent reëel? Is deze volgens u in overeenstemming met het «arm's length principle»?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid geldt dat interne verrekenprijzen in overeenstemming moeten zijn met geldende wet- en regelgeving, dus ook met het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Of een interne lening binnen die kaders past is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Hierbij spelen bijvoorbeeld maximale leencapaciteit, kredietwaardigheid van de debiteur, looptijd van het instrument, aanwezigheid van zekerheden en eventuele garantstellingen een belangrijke rol. In de analyse wordt tevens betrokken onder welke condities een groep op de markt gelden aantrekt.
Kunt u uitsluiten dat de Belastingdienst akkoord gaat met interne verrekenprijzen die strijdig zijn met dit «arm's length principle» en dat zoiets dus nooit in een Advance Pricing Agreement (APA) terecht kan komen?
In een APA wordt door de Belastingdienst alleen binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie zekerheid vooraf gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een zakelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en diensten) tussen gelieerde organisaties en bedrijven, of tussen onderdelen van eenzelfde organisatie of bedrijf. Bij het geven van zekerheid vooraf en bij de beoordeling achteraf (aan de hand van de ingediende aangifte) zijn dezelfde wettelijke kaders van toepassing, waaronder dus ook het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Bent u bereid te laten onderzoeken of alle afspraken met dit bedrijf in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving maar ook met de geest van de wet? Indien neen, waarom niet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Dus ook niet over het al dan niet bestaan van afspraken met een belastingplichtige. In zijn algemeenheid merk ik op dat er regelmatig onderzoek plaatsvindt naar afgegeven rulings. Zo wordt sinds 2018 jaarlijks door een onafhankelijke commissie onderzoek gedaan naar de afgifte van rulings. De bevindingen van deze commissie worden extern gepubliceerd.6 Daarnaast heeft de Algemene Rekenkamer, op verzoek van de Tweede Kamer, recent nog onderzoek gedaan naar belastingontwijking en de rulingpraktijk in 2018 (dus voor de aanscherping per 1 juli 2019). Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar brief van 15 april jl. geconcludeerd dat de onderzochte rulings door de Belastingdienst, behoudens een enkele kanttekening, zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende wet- en regelgeving.7 Gegeven de uitkomsten van deze onderzoeken zie ik dan ook geen reden om naar aanleiding van deze vraag nader onderzoek te laten uitvoeren.
Hoe pakt u zogenaamde facilitators, bedrijven of individuen die betrokken zijn bij het opzetten of bedenken van agressieve fiscale structuren, aan?
De aanpak van belastingontwijking van dit kabinet richt zich niet alleen op de bedrijven die belasting ontwijken. Een deel van de maatregelen is gericht op bedrijven of individuen die betrokken zijn het opzetten of bedenken van fiscale structuren. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de aanpak van onwenselijke maar toegestane structuren (belastingontwijking) en anderzijds de aanpak van structuren die erop gericht zijn minder belasting te betalen dan is toegestaan (belastingontduiking). Belastingontwijking is daarmee niet straf- of beboetbaar, terwijl belastingontduiking dat wel is.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 neemt dit kabinet veel maatregelen om belastingontwijking te bestrijden. Bij de aanpak van belastingontwijking zal wetgeving alleen echter niet de oplossing zijn. Het bedrijfsleven en belastingadviseurs vervullen vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ook een essentiële rol. De NOB en VNO-NCW hebben aangegeven in 2021 volgende stappen te zetten op het vlak van tax governance. Zo heeft VNO-NCW aangekondigd dat het bedrijfsleven het voortouw zal nemen bij de ontwikkeling van een Tax Governance Code en de daar bijbehorende principes. Bij de verdere uitwerking van de gedragscode zal VNO-NCW stakeholders betrekken uit de wetenschap, de vakbeweging en bijvoorbeeld NGO’s. De ontwikkeling hiervan geeft verdere invulling aan die maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Met ingang van 1 januari 2021 moeten intermediairs en/of belastingplichtigen ingevolge de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (ook wel «DAC6») potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies aan de Belastingdienst melden die vanaf 25 juni 2018 zijn opgezet. Tot en met 31 maart 2021 heeft de Belastingdienst 4.561 meldingen ontvangen. Deze meldingen worden beoordeeld en recent is gestart met het toezicht op het ten onrechte niet (goed) melden van constructies. Ten slotte wordt de informatie over die constructies tussen de belastingautoriteiten van EU-lidstaten uitgewisseld. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar de 3e Voortgangsrapportage Belastingdienst 2020.8
De melding bevat bijvoorbeeld een samenvatting van de inhoud van de constructie en de identificatiegegevens van de belastingplichtigen waarop de constructie van invloed zal zijn. De meldingsplicht berust in beginsel bij de zogeheten intermediair. Een intermediair is een persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet of beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert, of die daarbij hulp, bijstand of advies verstrekt. Als bij een dergelijke constructie bijvoorbeeld geen intermediair is betrokken, kan de meldingsplicht verschuiven naar de relevante belastingplichtige, zijnde de persoon voor wie de betreffende constructie is bedoeld. De belastingautoriteiten van de EU-lidstaten kunnen naar aanleiding van de ontvangen en uitgewisselde informatie over potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies onder meer gerichter belastingcontroles uitoefenen en betere risicobeoordelingen verrichten. Daarnaast is een preventief effect beoogd wat betreft betrokkenheid van intermediairs bij dit soort constructies.
Als het aan de opzet of grove schuld van een intermediair of relevante belastingplichtige is te wijten dat een dergelijke constructie ten onrechte niet (goed) wordt gemeld, kan aan die intermediair of belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 870.000 worden opgelegd.
Het bestuurlijke boeterecht voorziet sinds 1 juli 2009 in de mogelijkheid om vergrijp- en verzuimboetes op te leggen aan anderen dan de belastingplichtige zelf, zoals belastingadviseurs. Sinds 1 januari 2014 is dit uitgebreid met de mogelijkheid een boete op te leggen wegens doen plegen, medeplichtigheid en uitlokken. Dit ziet op situaties waarbij respectievelijk de belastingplichtige zich niet bewust is geweest van de fraude, de belastingadviseur slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld bij het plegen van fraude en het geval waarbij het initiatief bij de belastingadviseur heeft gelegen. Daarnaast kunnen sinds 1 januari 2020 vergrijpboetes, die zijn opgelegd aan personen die als beroepsbeoefenaar opzettelijk belastingfraude hebben medegepleegd, openbaar worden gemaakt. Daarmee acht ik de mogelijkheden om bestuursrechtelijk op te treden tegen intermediairs zoals belastingadviseurs, accountants en financiële instellingen vooralsnog toereikend. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om alert te blijven op mogelijke problemen en ontwikkelingen in de praktijk. Om die reden zullen de hiervoor benoemde (boete)maatregelen goed worden gemonitord om de effectiviteit en inzet van deze instrumenten vast te kunnen stellen.
Voor wat betreft trustkantoren is in 2018 de regulering aangescherpt9 met als doel het bevorderen van de integriteit van de trustsector. In het kader van het toezicht is er ook aandacht voor fiscale integriteitsrisico’s.10 In het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen is bovendien een maatregel opgenomen op grond waarvan het wordt verboden voor trustkantoren om diensten te verlenen aan cliënten die gevestigd zijn in 1) derde hoog-risico landen volgens de lijst van de EC11 en 2) landen die staan op de lijst van non-coöperatieve landen op belastinggebied van de EU12.
Bent u bereid te stoppen met het afgeven van belastingrulings (APA’s/Advance Tax Rulings (ATR’s)) aan bedrijven die een schimmige kerstboom aan bv’s optuigen? Zo nee, waarom niet?
Het verstrekken van zekerheid vooraf is een kernelement van de toezichtstrategie van de Belastingdienst en een belangrijk aspect van het Nederlandse vestigingsklimaat. Zekerheid vooraf betreft zekerheid over de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie, zoals deze toepassing ook zonder zekerheid zou luiden. Bovendien is het beleid voor het afgeven van internationale rulings met ingang van 1 juli 2019 aangescherpt op de onderdelen transparantie, inhoud en proces van afgifte. Zo wordt – met het oog op het tegengaan van belastingontwijking – niet langer zekerheid vooraf gegeven indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Tevens dienen er voldoende economische activiteiten in Nederland te zijn en mogen er geen transacties met zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen zijn. Ook wordt van elke ruling met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Zo kan iedereen inzicht krijgen in de internationale rulings die de Belastingdienst met bedrijven sluit. Voorts wordt er informatie over elke tot stand gekomen ruling met een internationaal karakter uitgewisseld met de relevante buitenlandse belastingdiensten. Ik zie daarom geen aanleiding om te stoppen met het verstrekken van zekerheid vooraf.
Bent u zich ervan bewust dat het niet deponeren van een jaarverslag bij de Kamer van Koophandel door bedrijven de aanpak van belastingontwijking kan bemoeilijken?
Het in kaart brengen of bestrijden van belastingontwijking is geen doel van de verplichting van de onderneming om de jaarrekening te deponeren. Het kabinet acht echter transparantie door bedrijven van groot belang. In de economische literatuur zijn aanwijzingen te vinden dat een grotere discrepantie tussen fiscale winst (die volgt uit de belastingaangifte) en commerciële winst (die volgt uit de jaarrekening) bij multinationals dan bij nationaal opererende bedrijven verband kan houden met belastingontwijking.13 Naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie onderzoekt het kabinet daarom de verschillen tussen de fiscale en commerciële winstbepaling bij multinationals.
Daarnaast kan het openbaar maken van een jaarlijkse rapportage door multinationals over de belastingen die zij wereldwijd betalen een effectief middel zijn om fiscale transparantie te bevorderen. Hiermee kan namelijk meer inzicht worden verkregen in de belastingdruk en activiteiten van multinationals en hoe die is verdeeld. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Hoeveel bedrijven zijn verplicht jaarlijks een jaarverslag aan te leveren bij de Kamer van Koophandel? Hoeveel daarvan doen dit jaarlijks en hoeveel niet?
Voor het antwoord wordt gebruik gemaakt van de cijfers over verslagjaar 2019, omdat voor verslagjaar 2020 de wettelijke deponeringstermijn van 12 maanden na afloop van het boekjaar nog niet is verstreken.
Het totale aantal in beginsel deponeringsplichtige bedrijven bedraagt circa 900.000. Het aantal gedeponeerde vastgestelde jaarrekeningen tot en met mei 2021 bedraagt 733.601. Daarnaast zijn ook nog 18.466 voorlopige jaarrekeningen gedeponeerd, waarvoor later de vastgestelde jaarrekening wordt gedeponeerd. Over het boekjaar 2019 zijn dus inmiddels ruim 750.000 jaarrekeningen gedeponeerd. Uit onderzoek blijkt voorts dat er nog lang na afloop van het verslagjaar jaarrekeningen binnenkomen.
Uit deze cijfers kan overigens niet worden geconcludeerd dat voor verslagjaar 2019 150.000 jaarrekeningen onrechtmatig ontbreken. Er is namelijk geen rekening gehouden met mogelijke vrijstellingen. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van vrijstelling op grond van consolidatie. In ieder geval bijna 12.000 dochterbedrijven en bijna 12.500 moederbedrijven hebben de daarvoor vereiste verklaringen op basis van art. 403, Boek 2 BW gedeponeerd. Ook voor een onbekend aantal pensioen- en stamrecht-BV’s geldt een vrijstelling. En ook bij, kort gezegd, alternatieve verslaglegging zoals bijvoorbeeld via een faillissementsverslag (dit betrof ca. 3.200 ondernemingen in 2019), geldt een vrijstelling. Welk deel van de jaarrekeningen onrechtmatig ontbreekt, is echter niet bekend. De Kamer van Koophandel kan namelijk niet zien of op een rechtmatige wijze gebruik is gemaakt van deze vrijstellingsmogelijkheden. Dit blijkt pas bij een eventueel handhavingsonderzoek (zie ook antwoord op vraag 13).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle bedrijven die verplicht zijn tot het aanleveren van een jaarverslag dit in het vervolg ook gaan doen?
De verantwoordelijkheid voor het deponeren van het jaarverslag berust bij de bestuurder(s) van de onderneming. Civielrechtelijk riskeert de bestuurder, die nalatig is in het naleven van de jaarrekeningplicht, de sanctie van bestuurdersaansprakelijkheid als de onderneming insolvent raakt. De aandeelhouders kunnen het bestuur erop aanspreken als zij zien dat de jaarrekeningen niet worden gepubliceerd. Ook tucht van de markt speelt voorts een rol in het doen naleven van de deponeringsplicht. Ondernemingen vragen met grote regelmaat gedeponeerde jaarstukken op van beoogde zakenrelaties, om hun eigen besluitvorming te ondersteunen. Ontbrekende jaarstukken geven in dat geval geen gunstig beeld van een beoogde wederpartij. De Kamer van Koophandel is als houder van het register verantwoordelijk voor de volledigheid en juistheid van de verwerking van aangeleverde informatie in het Handelsregister. Het Bureau Economische Handhaving (BEH) van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen en het OM handhaven op basis van signalen van de Kamer van Koophandel. Deze handhavingstaak moet daarbij samen met een groot aantal andere (handhavings-)taken worden ingepast in de beschikbare capaciteit van BEH en het OM. Daarbij wordt een risico-afweging gemaakt. Het kabinet is van mening dat met de bestaande maatregelen sprake is van een adequate inzet van publieke middelen op dit punt.
Wat vindt u van het in artikel genoemde verbod dat in sommige landen geldt om bv's op te zetten puur voor het ontwijken van belastingen? Bent u bereid een dergelijk verbod ook in te stellen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel kan worden misbruikt voor structuren die belasting ontwijken. Sommige structuren maken gebruik van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland. Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Bent u bereid het genoemde CICTAR-onderzoek van een kabinetsreactie te voorzien en deze samen met het onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Het rapport behandelt de fiscale positie van een individueel bedrijf. Daarop kan het kabinet geen reactie geven op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Het jaarverslag van de rechtspraak 2020 en het belang van de dialoog tussen wetgever en rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u inhoudelijk kennisgenomen van het jaarverslag van de rechtspraak 2020 en wat is daarop uw reactie?
Ja. Op 26 april jongstleden heb ik het jaarverslag van de rechtspraak 2020 naar beide Kamers gestuurd.1
Wat is uw reactie op de constatering van de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) dat er een gebrek aan ruimte is voor maatwerk in de coronasteunwetgeving? Herkent u dat en, zo ja, hoe legitimeert u deze keuze?1
De coronasteunwetgeving kent inderdaad beperkte mogelijkheden tot het leveren van maatwerk. De tijdelijke wetgeving rond de ondersteunende crisismaatregelen is noodzakelijkwijs zeer snel tot stand gekomen. De eerste prioriteit was om ondernemers die als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen waren geraakt, zo snel mogelijk financieel te ondersteunen. Daarmee kon werkgelegenheid worden behouden voor de werknemers (NOW) en inkomenszekerheid worden geboden aan de ondernemers (Tozo). Het ging daarbij om een buitengewoon hoog aantal aanvragen, waarop de reguliere wetgeving niet bleek toegerust. Het hoge aantal aanvragen stelde ook eisen aan de uitvoerbaarheid van de noodregelgeving door gemeenten en UWV, binnen de beschikbare personeels- en ICT-capaciteit, waardoor deze regelgeving niet anders dan eenvoudig kon zijn.
Daar waar de Tozo beperkte mogelijkheden tot het leveren van maatwerk kent, wordt volledigheidshalve opgemerkt dat de uitkeringsvoorwaarden vergeleken met het reguliere instrumentarium van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de Participatiewet (Pw), weliswaar om uitvoeringstechnische redenen, ruimhartig zijn. Zo ontbreekt er in de Tozo bijvoorbeeld een vermogenstoets en een toets op de levensvatbaarheid van het bedrijf. Bovendien kent de Tozo, anders dan het Bbz 2004 en de Pw, de bijzondere mogelijkheid van het aanvragen van bijstand met terugwerkende kracht. In de uitvoering van de NOW kan bij de initiële toekenning en vaststelling maar beperkt maatwerk worden geboden. Dat neemt niet weg dat er steeds gezocht wordt naar wat wel mogelijk is. Zo is er bijvoorbeeld een mogelijkheid geboden voor seizoenswerkgevers om een aanvraag te doen voor NOW 1, waarbij zij een andere referentieperiode konden gebruiken. Daarnaast heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het UWV gevraagd in bezwaarzaken goed te kijken naar een incidentele hogere loonsom, bijvoorbeeld omdat in de referentiemaand overuren waren uitbetaald. Het UWV kan in bezwaarzaken, uiteraard afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, dergelijke zaken corrigeren.
Wat is uw reactie op de constatering van de voorzitter van de RvdR dat er ondanks de jeugdwet kinderen in de knel zitten en soms zelfs als gevolg van de jeugdwet? Herkent u dat en, zo ja, wat gaat u hieraan doen?2
Ik deel de constatering van de voorzitter van de Rvdr dat ondanks de Jeugdwet niet alle kinderen de hulp krijgen die zij nodig hebben. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik zetten, samen met gemeenten en aanbieders, op verschillende sporen in om discontinuïteit van jeugdhulp, kinderbescherming en jeugdreclassering te voorkomen. Een van deze sporen is het wijzigen van de Jeugdwet op een aantal onderdelen.
Samen met de Staatssecretaris van VWS werk ik aan een wijziging van de Jeugdwet voor het versterken van het gezamenlijk opdrachtgeverschap van gemeenten (wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen). Ook bevat dit wetsvoorstel, naast de al bestaande eis van een openbare jaarverantwoording, een aantal eisen die gesteld moeten worden aan goed bestuur van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ten behoeve van een beter systeem van intern en extern toezicht op de bedrijfsvoering (een onafhankelijk intern toezichthouder en een transparante financiële bedrijfsvoering). Verder komt er meer toezicht op de naleving van governance verplichtingen van aanbieders en op de continuïteit van zorg. Tevens gaan we de taken van de Jeugdautoriteit wettelijk verankeren, om het inzicht in de ontwikkeling van het jeugdhulplandschap te vergroten.
Daarnaast hebben JenV, VWS, VNG, Jeugdzorg Nederland en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) in het najaar 2020 afspraken gemaakt om een doorbraak in de zorg en ondersteuning te realiseren voor kinderen met een gerechtelijke maatregel.
Wat is uw reactie op de constatering dat het kabinet steeds meer met wetten werkt waarin open normen zijn opgenomen?3
De constatering van de Rvdr in het jaarverslag heeft specifiek betrekking op open normen in wetten, zoals de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, die nader moeten worden uitgewerkt in nog vast te stellen amvb’s en ministeriële regelingen (delegatiegrondslagen). In dat geval speelt het risico van rechtsonzekerheid in mindere mate. Wel kan vergaand gebruik van delegatiegrondslagen in wetten afbreuk doen aan het primaat van de wetgever; het wetgevingsbeleid verlangt daarom terughoudendheid bij delegatie van regelgevende bevoegdheid (zie de aanwijzingen 2.19 en verder van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Dit neemt niet weg dat delegatie soms noodzakelijk kan zijn, bijvoorbeeld waar de noodzaak bestaat om normen snel te kunnen wijzigen. In het geval van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 heeft de wetgever delegatie naar het niveau van een ministeriële regeling noodzakelijk geacht om ter beheersing van de epidemie snel en slagvaardig te kunnen handelen (zie o.a. Kamerstukken II 35 526, nr. 3, p. 8–9 en nr. 4, p. 7–8). Het genoemde wetsvoorstel heeft voorzien in parlementaire betrokkenheid bij de vaststelling van de desbetreffende ministeriële regelingen (artikel 58c Wet publieke gezondheid).
Wat is uw reactie op de constatering dat de gemiddelde doorlooptijd de afgelopen vijf jaar is toegenomen ondanks alle inspanningen om dit juist omlaag te brengen? Kunt u aangeven in hoeverre andere factoren dan de corona pandemie daar aan hebben bijgedragen? Moeten de verwachtingen over het wegwerken van de (corona) achterstanden worden bijgesteld?
De doorlooptijden in rechtszaken hebben de volle aandacht van de Rvdr en de gerechtsbesturen. De inspanningen zijn erop gericht om de – hardnekkige – lange doorlooptijden terug te dringen. De praktijk blijkt echter weerbarstig omdat de doorlooptijden beïnvloed worden door verschillende factoren, zoals een wisselende instroom, bezettingsproblemen, een toenemende complexiteit van zaken en de vertraagde digitalisering. Daar zijn de achterstanden als gevolg van de coronacrisis in 2020 nog bij gekomen.
Onder de noemer «Tijdige rechtspraak» werken de gerechten aan een structurele verkorting van de doorlooptijden. Naast het wegwerken van achterstanden door de gerechten zelf en de landelijke inloopkamer wordt ook gewerkt aan slimmer roosteren en plannen en het vergroten van voorspelbaarheid voor rechtzoekenden door betere communicatie. Het programma duurt drie jaar (2020–2023). Om de doorlooptijden in het strafrecht terug te dringen hebben de Rvdr en het College van procureurs-generaal in 2019 de bevindingen uit het onderzoek «afstemming zittingscapaciteit Openbaar Ministerie en Rechtspraak in strafzaken» onderschreven en toegezegd gezamenlijk invulling te zullen geven aan de aanbevelingen uit het onderzoek.5
Een doorlichting van de strafrechtketen in 2020 heeft duidelijk gemaakt dat de urgentie groot is om flinke aanvullende stappen te zetten om het functioneren van de strafrechtketen en de samenwerking daarbinnen verder te verbeteren. Om dat te bereiken is een gezamenlijk actieplan vastgesteld. Dit actieplan richt zich onder meer op maatregelen die de doorlooptijden in de strafrechtketen en daarmee ook het terugdringen van voorraden kunnen versnellen.6 Daarnaast worden er door de organisaties in de strafrecht- en executieketen maatregelen in het strafrecht genomen om de achterstanden terug te dringen die zijn opgelopen door de tijdelijke sluiting van de gerechten begin 2020 als gevolg van de coronamaatregelen. Bij brief van 10 mei jongstleden hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik u geïnformeerd over de stand van zaken daaromtrent.7 Inmiddels komt de achterstand voor misdrijfzaken op landelijk niveau weer dicht in de buurt van het niveau van 17 maart 2020. Voor het wegwerken van overtredingen – waarbij sprake is van een hogere instroom – wordt gewerkt aan aanvullende maatregelen om deze voorraad nog dit jaar terug te kunnen brengen naar het niveau van begin 2020. Een uitloop van de aanpak naar 2022 is niet uitgesloten.
Deelt u ook de mening dat het zinvol is om, vanwege het belang van de dialoog tussen wetgever en rechtspraak, vaker op signalen vanuit de rechtspraak, zoals in het jaarbericht medegedeeld, te reageren? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet? Ziet u de meerwaarde in van een vast overleg tussen de staatsmachten over wetten en de problemen met de uitvoering daarvan? Zo nee, hoe dan wel?
Graag onderschrijf ik het belang van een dialoog tussen wetgever en rechtspraak. Signalen vanuit de rechtspraak zoals in het jaarverslag medegedeeld kunnen vaak behulpzaam zijn bij het zicht houden op de uitvoeringspraktijk. Met mijn ambtsgenoot van BZK bereid ik momenteel een rondetafelgesprek tussen vertegenwoordigers van de staatsmachten voor. Daar komt het idee van een vast overleg tussen de staatsmachten over wetten en problemen met de uitvoering aan de orde.
Het bericht 'Vaccineer zo snel mogelijk ook in armere landen om mutaties te voorkomen' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaccineer zo snel mogelijk ook in armere landen om mutaties te voorkomen»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat het onwenselijk is als het nog tot eind 2024 duurt voordat iedereen in de wereld die dit wil zijn of haar vaccinatie heeft ontvangen?
Ja.
Hoe reflecteert u op het feit dat de COVID-19 Vaccines Global Access (Covax)-doelstellingen nu al niet zijn gehaald?
De doelstellingen opgesteld door COVAX zijn nastrevenswaardig en ambitieus. Het niet behalen van de initiële doelstellingen is daarom ook spijtig maar wel te begrijpen. De doelstellingen zijn toentertijd opgesteld, voordat vaccins feitelijk beschikbaar waren. De COVID-19 pandemie is een crisis van ongekende grootte en tegenslagen zijn onvermijdelijk en voorzienbaar. De rampzalige situatie in India is meer dan illustratief. De leveringsproblemen die Nederland kent, zijn wereldwijd ook zichtbaar, wat de donatie van vaccins aan COVAX niet bevordert. Dat gezegd hebbende, steunt Nederland de initiatieven van COVAX en zal daarbij actief blijven bijdragen aan de mondiale beschikbaarheid van vaccins via het COVAX-mechanisme.
Bent u voornemens om u in te zetten om ervoor te zorgen dat de Covax-doelstellingen in de toekomst wel gehaald worden? Zo ja, hoe?
Daar waar mogelijk draagt Nederland financieel bij aan ACT-A in het algemeen en Covax in het bijzonder. Twee weken geleden heeft Nederland een extra bijdrage van 40 miljoen aan COVAX toegezegd bovenop de steun die Nederland geeft via het internationale COVAX-programma om te zorgen voor veilige, effectieve en betaalbare vaccins voor landen die daar zelf geen of onvoldoende geld voor hebben. Tevens zal Nederland mogelijk, uit een waarschijnlijk surplus aan vaccins, in kind bijdragen aan Covax.
Kunt u toelichten hoe u het voorstel van India en Zuid-Afrika inzake het realiseren van een TRIPS-waiver beoordeelt?
De doelstelling van het kabinet is glashelder: we moeten ervoor zorgen dat zo snel mogelijk zo veel mogelijk vaccins worden geproduceerd en verdeeld worden over de wereld. Over dit doel is iedereen het eens.
Het kabinet steunt daarom de nieuwe directeur-generaal van de World Trade Organization (WTO), dr. Ngozi Okonjo-Iweala, in haar pogingen om een «derde weg» te vinden binnen de discussie over de productie van vaccins. Ook verwelkomt het kabinet de bereidheid van de Verenigde Staten om met een voorstel te willen komen dat kan bijdragen aan een constructieve discussie. De VS geven daarbij aan dat verdere uitwerking daarvan vanwege de complexiteit van de vraagstukken niet eenvoudig zal zijn. Ook India en Zuid Afrika hebben inmiddels aangegeven met een aangepast waiver-voorstel te komen. Het kabinet zal dit verder op Europees niveau bespreken. Dit onderwerp is ook tijdens de Europese Raad van afgelopen weekend besproken. Zoals gebruikelijk zal uw Kamer het verslag hiervan ontvangen.
Universele en eerlijke toegang tot vaccins is van levensbelang, en het kabinet stelt zich positief op jegens elk initiatief dat dit doel dichterbij kan brengen. Het kabinet zal binnen de EU bepleiten dat Europa constructief aan deze discussie bijdraagt. Leidend is of een maatregel daadwerkelijk bij zal dragen aan het opschalen van de mondiale productie.
Het (na)maken van veilige en effectieve geneesmiddelen en vaccins, op basis van een octrooischrift is niet simpel. Betrokkenheid van de oorspronkelijke ontwikkelaar is belangrijk omdat deze de kennis en ervaring heeft om het vaccin te maken. Het delen van dergelijke vertrouwelijke kennis kan, anders dan weleens wordt gesuggereerd, niet worden afgedwongen. Vrijwillige samenwerking heeft daarom altijd de voorkeur. Opschorting van intellectuele eigendomsrechten zou op de korte termijn dan ook niet leiden tot opschaling van productiecapaciteit. Ook moeten we ervoor waken de drijfveren weg te nemen voor investeringen in R&D voor nieuwe COVID-mutaties of toekomstige pandemieën. Over deze aspecten dient verder en in meer diepte gesproken te worden binnen de WTO.
Tegelijk moet opgemerkt worden dat het gaat om complexe materie. Het juridisch raamwerk van intellectueel eigendom draagt namelijk ook bij aan een veilige kennisoverdracht door bedrijven aan andere mogelijke producenten. Bovendien is kennis en technologie noodzakelijk die veel verder gaat dan hetgeen in octrooien is opgenomen.
Om tijdens de in WTO-verband lopende discussies over een al dan niet aangepast waiver-voorstel geen tijd te verliezen, moet de internationale gemeenschap zich blijven inspannen om bestaande knelpunten voor de productie van vaccins, zoals een gebrek aan grondstoffen of gekwalificeerd personeel voor productielocaties, aan te pakken. Ook moet de internationale gemeenschap matchmaking tussen bedrijven met capaciteit en bedrijven met kennis van vaccinproductie verder op gang brengen, bijvoorbeeld via de recent aangekondigde COVAX-manufacturing taskforce van de WHO.
Ziet u een mogelijkheid om u tijdens de volgende vergadering van de WHO actief in te zetten om een TRIPS-waiver te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Ziet u een mogelijkheid om farmaceuten aan te moedigen hun kennis te delen via Common Terminal Acquirer Protocol (C-TAP)? Zo ja, hoe?
Ik neem – in de context van de andere vragen – aan dat u met C-TAP bedoelt, de COVID-19 Technology Access Pool. In het kader van C-TAP wordt mede gesproken over het succesvol positioneren van de pool. Zoals eerder aangegeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 21 501-02, nr. 2297, p. 11/12), betwijfelt de regering of C-TAP het juiste instrument is om productiecapaciteit van vaccins nog verder op te schalen, zeker op korte termijn. Bedrijven kunnen immers, als er geschikte beschikbare productiecapaciteit is, ook onderling afspraken maken over het delen van kennis en intellectuele eigendom en dit gebeurt reeds op grote schaal. Zoals toegelicht in antwoorden op Kamervragen van het Kamerlid Van Gerven (SP) over het bericht «EU still firmly opposed to lifting intellectual property rights on vaccines» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1785) heeft ook GAVI, die als inkopende partner in de COVAX-alliantie steeds in gesprek is met de farmaceutische industrie, vooralsnog aangegeven met deze werkwijze verder te willen gaan.
Nederland maakt met Brazilië, Maleisië, Pakistan en Zuid-Afrika deel uit van een kerngroep, onder leiding van Costa Rica, die met de WHO verder spreekt over de invulling van C-TAP, zodat de data van bedrijven voldoende beschermd zijn en de noodzakelijke informatie wel breder gedeeld kan worden. Binnen ACT-A/COVAX staat het denken over versnellen en opschalen van de productie ook niet stil. Zo heeft de WHO met de ACT-A partners het initiatief genomen voor een mondiale COVAX Manufacturing Taskforce. Het organiseren van lokale productie is hierbij ook een belangrijk actiepunt, waarbij momenteel de focus ligt op het bijelkaar brengen van farmaceutische bedrijven en potentiële contract producenten (CMO’s).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst het geval gaat zijn, aangezien op dit moment nog geen enkele farmaceut kennis in C-TAP heeft gedeeld?
Het feit dat nu geen kennis via C-TAP wordt gedeeld, betekent niet dat er geen sprake is van technology sharing via andere kanalen. Het gaat om het bereiken van het doel, voldoende vaccins voor alle landen op de wereld. Daarvoor moeten mondiale productielijnen voor vaccins worden opgezet. Dat vraagt om nauwgezette afstemming en coördinatie, opdat veilige vaccins kunnen worden afgeleverd. Ook hier kan C-Tap een rol bij spelen.
Erkent u dat het succes van Covax gedeeltelijk afhangt van de bereidheid van farmaceuten om hun patenten te delen in Covax, aangezien u (de Minister van VWS) in het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus d.d. 22 april jl. aangaf: «maar ik maak me sterk dat de snelheid waarmee we productiefaciliteiten uit de grond stampen eigenlijk de enige belemmerde factor op dit moment is», terwijl in het artikel in Knowledgde Ecology International te lezen valt dat er bedrijven zijn die willen produceren, maar dat hun aanvraag wordt geblokkeerd door producerende farmaceuten?2
Wereldwijd moet de productie van coronavaccins worden versneld. Zoals bij de andere antwoorden betoogd ben ik van mening dat het bij elkaar brengen van brengen van farmaceutische bedrijven en potentiële contract producenten om de productie te vergroten de snelste en meest effectieve manier is om de mondiale vaccinproductie op te schalen.
Vindt u ook dat het uit de grond stampen van productiefaciliteiten derhalve niet de enige belemmerende factor is in de snellere wereldwijde vaccinatie?
Ook andere knelpunten voor de productie van vaccins behoeven aandacht, zoals een gebrek aan grondstoffen of gekwalificeerd personeel voor productielocaties. Tevens zijn voldoende financiële middelen voor Covax een knelpunt om vaccins te kunnen aankopen en de vaccinatieprogramma’s te bekostigen.
Wat wordt de inzet van Nederland in de nieuwe ronde contractonderhandelingen over de inkoop van nieuwe vaccins?3
In nauw overleg met de Europese lidstaten en de Europese Commissie zullen wij de contractonderhandelingen voeren over een nieuwe inkoopronde. Uitgangspunt is dat de EU over voldoende vaccins moet beschikken voor een effectieve vaccinatie-response in de periode 2022/2023. Ook willen we dat deze vaccins zoveel als mogelijk kunnen worden aangepast aan toekomstige variaties van het virus. Ten slotte zetten we in op goede donatiemogelijkheden.
Zijn er al contacten met de Belgische regering om hier samen op te trekken? Zo ja, op welke manier geeft u dit vorm? Zo nee, bent u bereid om samen met de Belgen op te trekken op deze specifieke zaak?
Ja, er is overleg met de Belgische regering over deze kwestie. Er zijn nog geen concrete afspraken over samenwerking.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Berichten dat tot 50 procent van de overwinst van subsidies voor windmolens in de portemonnee van ondernemers verdwijnt. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Tot 50 procent van de overwinst van subsidies voor windmolens verdwijnt in portemonnee ondernemers»1 en «Van subsidie windturbines tot 50% overwinst ondernemer»2?
Ja. Ik ben op de hoogte van beide berichten alsmede het onderzoek waarnaar verwezen wordt.
In hoeverre herkent u het beeld dat in deze artikelen en het onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen wordt geschetst met betrekking tot de hoogte van overwinsten bij wind op land? Deelt u de conclusie van het onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen dat veel investeerders in hernieuwbare energie minder subsidie nodig hebben dan zij ontvangen? In hoeverre is er momenteel sprake van oversubsidiëring van wind op land? Bent u het eens dat oversubsidiëring het draagvlak voor hernieuwbare energie ondermijnt en dat hiermee gestopt moet worden als dat inderdaad zo blijkt te zijn?
Ik herken dit beeld niet. Het kabinet streeft naar kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder windenergie op land. Daartoe is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind op land projecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen benoemt is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid. Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en vice versa.
Voor de SDE+(+) hanteer ik daarom voor hernieuwbare energietechnieken het uitgangspunt dat het merendeel van de projecten gerealiseerd moet kunnen worden met de betreffende subsidiebedragen zoals door het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) berekend. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is. Het benodigde subsidiebedrag wordt voorafgaand aan elke openstellingsronde van de SDE+(+) opnieuw berekend door het PBL.
Het PBL doet hiertoe uitvoerig onderzoek naar de projectkarakteristieken en kosten van wind op land, waarbij de meest actuele informatie wordt meegenomen. Om overstimulering verder te beperken werkt de SDE+(+) als een tender, waardoor aanvragen voor een lager subsidiebedrag meer kans maken op subsidie dan aanvragen voor een hoger subsidiebedrag. Op deze manier worden projecten gestimuleerd om tegen een lager subsidiebedrag in te dienen dan de maximale bedragen door PBL geadviseerd. Met deze systematiek scoort de SDE+(+) goed op het beperken van overstimulering in vergelijking met andere subsidieregelingen. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de regeling door CE Delft3. Daarom wekt de regeling ook in de landen om ons heen veel belangstelling.
Desalniettemin blijf ik het van belang vinden om de kosteneffectiviteit van de regeling te monitoren en waar mogelijk te verbeteren. Mede vanwege het belang van een betaalbare energietransitie en voor maatschappelijk draagvlak. Daarnaast zal de regeling dit jaar opnieuw worden geëvalueerd, waarbij de mate waarin overwinsten optreden en verder kunnen worden beperkt ook zal worden onderzocht.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op het in de artikelen genoemde onderzoek en daarbij aangeven of alle relevante kosten, zoals aanloopkosten en niet-technische kosten, in het onderzoek in voldoende mate worden meegenomen?
De onderzoeker maakt gebruik van een investeringsmodel en een Monte Carlo simulatie om te bepalen wat het benodigde subsidiebedrag zou zijn voor potentiële investeringen in wind op land projecten in Nederland. Een Monte Carlo simulatie houdt in dat de onderzoeker herhaaldelijk het investeringsmodel uitvoert (2000 keer) met verschillende startcondities. Dit zijn de parameters die volgens de onderzoeker erg per project verschillen: vollasturen, economische levensduur, en het aandeel en rendement op eigen vermogen.
Overige parameters, zoals de investeringskosten, liggen vast in het investeringsmodel en worden dus wel meegenomen, maar niet gevarieerd. Daarbij wordt niet gekeken naar de werkelijke investeringskosten van een project, noch naar de werkelijke onderhouds- en bedrijfskosten van de met de SDE regeling ondersteunde projecten. Het onderzoek laat hiermee met name zien dat er in potentie overstimulering kan plaatsvinden, Het afleiden van de werkelijke mate van overstimulering is echter niet goed mogelijk. In de aankomende evaluatie van de regeling zal dit punt daarom nader worden onderzocht.
Wat is uw reactie op de verbeteringen die door deze wetenschapper worden voorgesteld zoals het mee laten wegen van specifieke windsnelheid op de locatie en hoogte van een molen en het instellen van een veilingsysteem waarbij investeerders inschrijven voor een windpark tegen het laagste subsidiebedrag?
De onderzoeker concludeert dat overwinsten verder beperkt kunnen worden door de daadwerkelijke windsnelheid op locatie mee te wegen in de berekening van het subsidiebedrag. Ik deel de veronderstelling dat dit het risico op overstimulering verder kan beperken. Om die reden is in een brief aan uw Kamer op 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312) aangekondigd om met ingang van de openstellingsronde in het najaar van 2020 de windviewer te gebruiken voor het bepalen van de windsnelheid van projecten. Daarmee zou de gemeentelijke indeling voor winsnelheden vervallen en de windsnelheid worden bepaald aan de hand van KNMI data per coördinaten.
In de uitwerking van de onderliggende regelgeving bleek echter dat dit zou leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving, omdat alle betreffende windcoördinaten opgenomen zouden moeten worden in de regeling.Er is geen goede manier gevonden om dit risico te mitigeren, waarna is besloten van de eerdere systematiek uit te blijven gaan (Kamerstuk 31 239, nr. 326). Daarbij speelde op de achtergrond mee dat een dergelijke aanpassing zou hebben geleid tot een grote verzwaring van de uitvoeringslast. Deze was disproportioneel, gelet op het feit dat dit slechts één van de relevante parameters is voor het bepalen van het subsidiebedrag.
Daarnaast stelt de onderzoeker voor om de hoogte van de windturbine mee te nemen in de berekening. Dit is eerder overwogen, maar niet meegenomen vanwege het volgende dilemma. De SDE+(+) is erop gericht om de meest kosteneffectieve projecten op locatie te realiseren, ongeacht de ashoogte van een windturbine. Als de ashoogte meegenomen zou worden, geeft het de aanvrager een extra parameter om mee te optimaliseren. Oftewel, de aanvrager kan een ashoogte kiezen die optimaal is voor het rendement van het project, maar mogelijk niet voor de hoeveelheid energie. Het differentiëren naar ashoogte zou daarom juist kunnen leiden tot overstimulering, minder kosteneffectiviteit en minder doelbereik van de SDE+(+)-regeling.
Tot slot stelt de onderzoeker voor om een veilingsysteem in te voeren waarbij investeerders concurreren om een windmolenpark te bouwen tegen het laagste subsidiebedrag. Dit wordt opgevoerd vanwege de veronderstelde mismatch tussen het aantal investeerders en de potentie van wind op land projecten, waardoor investeerders kunnen kiezen voor een windmolenpark met de laagste kosten en de meest gunstige business case. Bij een dergelijk veilingsysteem hoeft geen inschatting te worden gemaakt van de kosten en opbrengsten van projecten, en hoe dit verschilt tussen projecten.
Tegelijkertijd is een dergelijke veiling alleen mogelijk als er een aparte regeling komt voor windenergie, zonder concurrentie met de andere technieken. Dit kan negatieve effecten hebben op de kosteneffectiviteit van het energie- en klimaatbeleid als andere projecten goedkoper blijken of er maar een beperkt aantal biedingen in de tender wordt gedaan. Daarnaast kan het zo zijn dat er budget onbenut blijft als er weinig aanvragen voor windenergie zijn. Tegenover een mogelijk voordeel, staan daarmee verschillende nadelen. Omdat de inschatting is dat dit per saldo leidt tot een verslechtering van energie- en klimaatbeleid, kies ik hier niet voor.
Deelt u de mening dat financiële middelen voor klimaatmaatregelen efficiënt en in goed overleg met de omwonenden moeten worden ingezet? In hoeverre geeft dit onderzoek aanleiding om bij de SDE++ nog scherper te letten op de kosteneffectiviteit van subsidies voor wind op land?
Vanuit het perspectief van de burger als belastingbetaler is het van belang zoveel mogelijk CO2 te reduceren binnen het beschikbare subsidiebudget. Om die reden worden technieken in de SDE++ gerangschikt naar subsidieintensiteit, dat wil zeggen de subsidiebehoefte per ton CO2-reductie. Hierdoor krijgen projecten met een lagere subsidie-intensiteit voorrang en wordt zoveel mogelijk CO2 gereduceerd voor het beschikbare budget. Daarmee borgen we de efficiënte inzet van SDE++-middelen en houden we de kosten zo laag mogelijk. Tegelijkertijd heeft de burger als omwonende belang bij een goede balans tussen de ruimtelijke inpassing van windmolens en de kwaliteit van de leefomgeving. Dit kan betekenen dat er door de ontwikkelaar geïnvesteerd wordt in de kwaliteit van de leefomgeving, onder andere via gebiedsfondsen. In sommige regio’s is er daarom behoefte aan lagere windmolens, die per vermeden ton CO2 meer kosten maar een minder grote visuele impact hebben (hoewel er voor per opgewekte kWh wel veel meer van nodig zijn, soms wel het dubbele aantal).
Het is dus van belang dat er met betrokkenen wordt overlegd over de inzet van klimaatmaatregelen. Er wordt immers veel van burgers gevraagd, zeker als het gaat om klimaatmaatregelen die direct invloed hebben op het dagelijks leven en de leefomgeving van mensen, zoals hernieuwbare energieprojecten. Om deze reden hebben maatschappelijk draagvlak en participatie ook een centrale plaats gekregen in het RES-proces en zijn in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt over hoe de omgeving van hernieuwbare energieprojecten bij de ontwikkeling wordt betrokken. Mede door deze afspraken zijn er in de afgelopen ca. twee jaar veel participatieprocessen gestart. Daarin wordt er in hoog tempo intensief geleerd over de succesfactoren van burgerparticipatie. Decentrale overheden worden hierin actief ondersteund, onder andere door NP RES en via www.energieparticipatie.nl. Samen met de decentrale overheden zoek ik daarbij naar een goede balans tussen kosteffectiviteit/betaalbaarheid op nationaal niveau en regionaal draagvlak.
Tot slot bevestigt dit onderzoek het belang van het nauwlettend in de gaten houden van de kosteneffectiviteit van de subsidies voor wind op land. Allereerst door in samenwerking met PBL de resultaten van onderzoek nader te analyseren te en waar mogelijk te gebruiken voor het verbeteren van de berekeningen en systematiek van de SDE+(+). Tot slot zal dit onderwerp aan bod komen in de geplande evaluatie van de SDE+ dit jaar.
De mogelijkheden tot vervroegde betaling GLB-inkomenssteun in 2021 |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
In welke mate zijn de omstandigheden bij landbouwers met betrekking tot onder andere liquiditeitsproblemen door de COVID-19-crisis verbeterd in vergelijking met vorig jaar?
Het is op dit moment niet bekend hoe het precies staat met de liquiditeit van landbouwers die recht hebben op directe inkomenssteun uit het GLB ten opzichte van het afgelopen jaar. Er zijn vooralsnog geen duidelijke signalen dat er onder deze groep landbouwers sprake zou zijn van ernstige liquiditeitsproblemen als gevolg van de coronacrisis.
Kunt u een inschatting geven van het percentage boeren dat dit jaar, net als vorig jaar, in de problemen komt indien zij tot het einde van het jaar moeten wachten op het uitbetalen van de inkomenssteun vanuit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)?
Zie het antwoord op vraag 1. Verder kan ik u wel melden dat in het afgelopen jaar zo’n 30% van de landbouwers met recht op uitbetaling van de directe inkomenssteun uiteindelijk gebruik heeft gemaakt van een voorschotbetaling. De belangrijkste reden voor het aanvragen van een voorschotbetaling was toen dat men behoefte had aan liquiditeiten.
Ziet u aanleiding om ook dit jaar, net als in 2020, het mogelijk te maken voor landbouwers om nationale voorschotbetalingen aan te vragen?
Op dit moment bezie ik de mogelijkheden om naar aanleiding van de coronacrisis weer voorschotbetalingen aan te bieden. Besluitvorming hierover vindt plaats in het kabinet in het kader van de corona steunmaatregelen.
Welke mogelijkheden ziet u om ook dit jaar een uitzondering te creëren om te voorzien in nationale voorschotbetalingen van de GLB-inkomenssteun? Onder welke voorwaarden zou dit mogelijk zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Als het kabinet hiertoe besluit, zal gekozen worden voor eenzelfde regeling als in het afgelopen jaar. Dit betekent een nationale voorschotbetaling van 80% van de reguliere directe inkomenssteun (basisbetaling en vergroeningspremie) op basis van de zogeheten de de-minimis verordening. De de-minimis verordening geeft ruimte tot maximaal € 20.000 steun per boer over een periode van drie belastingjaren. In dit geval bestaat de steun uit een rentevoordeel, doordat boeren eerder dan normaal inkomenssteun ontvangen. Boeren zullen hiervoor een de de-minimis verklaring moeten invullen, waarin zij verklaren met het rentevoordeel en eventuele andere steun via de de-minimis binnen de maximale ruimte van € 20.000 over drie belastingjaren te blijven.
De uitvoering van motie-Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2283) over Commissie Dossier J.A. Poch |
|
Michiel van Nispen , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in NRC: «Notulen schadelijk voor vertrouwen»?1
Ja.
Bent u bekend met de passage in de notulen van de ministerraad waarin u uw zorgen uit ten overstaande van toenmalig Staatssecretaris van Financiën over het niet verstrekken van een feitenrelaas en in herinnering brengt dat motie-Omtzigt (Kamerstuk 35 302, nr. 21) met kamerbrede steun is aangenomen?2
Ja.
Bent u bekend met motie-Omtzigt c.s. over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet (Kamerstuk 28 362, nr. 25), waarin de regering wordt verzocht te bevestigen dat op grond van artikel 68 een individueel Kamerlid specifieke documenten binnen een redelijke termijn moet kunnen ontvangen, tenzij het belang van de Staat zich hiertegen verzet?3
Ja.
Bent u op hoogte dat deze motie ook met kamerbrede steun is aangenomen?
Ja
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van aangenomen motie-Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2283) en motie-Van Nispen c.s. (Kamerstuk 31 753 nr. 203)?
Het archief van de Commissie is op 4 juni jl. overgedragen aan het departement. Mijn departement is inmiddels begonnen met het doornemen van deze documenten, ten einde te bepalen welke documenten op grond van artikel 68 Grondwet aan uw Kamer kunnen worden verstrekt. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoorden op schriftelijke Kamervragen, is mijn uitgangspunt daarbij nog steeds dat deze verstrekking zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden.4 Zoals bericht in mijn brief van 1 maart jl. betreft het een erg omvangrijk archief5.
Is het archief van de Commissie inmiddels overgedragen aan uw departement? Zo nee, waarom niet en waarom neemt dit zo veel tijd in beslag? Zo ja, is uw departement inmiddels begonnen met het doorlopen van de documenten om deze te beoordelen op artikel 68 van de Grondwet? Hoe verloopt dit proces?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen twee weken beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De grote zorgen van grote steden over de invoering van de Omgevingswet |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de grote zorgen van de grote steden over de invoering van de Omgevingswet?1
Ja
Bent u bereid de stukken waarin de gemeenten hun zorgen uitspreken naar de Kamer te sturen, en de Kamer te informeren over de verschillende knelpunten die genoemd zijn?
Sinds 2015 werken het Ministerie van BZK (aanvankelijk I&M), VNG, IPO UvW en het Rijk samen aan de implementatie van de Omgevingswet. Die samenwerking is vormgegeven in een interbestuurlijk programma, waarbij het uitgangspunt is dat iedere partij de regie neemt voor de invoeringsondersteuning van het transitieproces voor de eigen achterban. Zodoende heeft iedere koepel een ondersteuningsorganisatie ingericht. Bij BZK ligt de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van de landelijke voorziening van het DSO en voor de ondersteuning van het implementeren daarvan. Via een gezamenlijke overleg- en besluitvormingsstructuur worden de verschillende lijnen in het programma op elkaar afgestemd, wordt de voortgang besproken en wordt waar nodig bijgestuurd.
In deze aanpak wordt zowel door de koepels als door de medewerkers van mijn ministerie doorlopend gesproken met individuele bevoegde gezagen waarin alle vraagstukken, bevindingen, beproevingen zorgen en wensen aan bod komen. Dat gebeurt op alle niveaus; bijvoorbeeld via de Regionale Implementatieondersteuning coaches Omgevingswet (RIO’s) die in het land werkzaam zijn, of via de online spreekuren waar vragen worden gesteld. Er worden op ambtelijk niveau werksessies georganiseerd waarin over knelpunten worden gesproken en oplossingen in kaart worden gebracht. Op bestuurlijk niveau komen signalen binnen via de bestuurlijke kerngroep, maar ook bijvoorbeeld via de zes grote gemeenten waarmee we om tafel zitten.
In aanvulling daarop is soms ook sprake van individuele geluiden van bevoegde gezagen, direct bij mij op het ministerie of via de media. Die worden vervolgens in de beschreven aanpak met de bestuurlijke partners besproken. De zorgen van de gemeenten die in het artikel in het NRC werden genoemd zijn op deze manier in beeld gekomen hebben geleid tot verdiepende gesprekken en sessies om de zorgen goed in beeld te krijgen.
Hoe waardeert u de constatering van de gemeente Amsterdam dat bij een test de uitvoering van de wet dermate onder de maat was dat aan de meest minimale vereisten niet wordt voldaan?
Er is gebleken dat zowel de landelijk voorziening DSO als lokale systemen op onderdelen nog verbetering dan wel aanvulling behoeven. Gezamenlijk vormen zij het Digitale stelsel Omgevingswet (DSO). Het testen en beproeven van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) vindt op veel plekken plaats. Dit gebeurt zowel centraal (interbestuurlijk) als decentraal (door de overheden zelf). Dat fouten via testen en beproeven aan het licht komen hoort erbij. Testen en beproeven heeft juist de functie om fouten en onvolkomenheden in techniek en processen op te kunnen sporen en ze vervolgens te verbeteren. Dit vindt plaats volgens een iteratief proces en gebeurt doorlopend op alle niveaus. Centraal en decentraal. De recente BIT- en Gateway adviezen hebben nadrukkelijk gewezen op het belang van adequaat en diepgaand testen en een versteviging van de testaanpak geadviseerd. Die bevindingen zijn opgevolgd in onder meer de testaanpak in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn inhoudelijk breder en dieper aangepakt, de testvoorbereiding en -uitvoering is versterkt.
Op centraal niveau worden testen uitgevoerd door het interbestuurlijke acceptatieteam (IBAT). Dit zijn de met de bestuurlijke partners afgesproken en georganiseerde testen. Het IBAT werkt in opdracht van de bestuurlijke partners met voldoende waarborgen voor objectiviteit en onafhankelijkheid. In de uitvoering van testen wordt het daarbij gefaciliteerd door de ontwikkel- en beheerorganisatie van het DSO.
De uitkomsten van de interbestuurlijke ketentesten in het eerste kwartaal 2021 zijn recentelijk gepubliceerd op de website aandeslagmetdeomgevingswet.nl, op grond van de eerdere toezegging hierover2. In de laatste testronde is er door 14 verschillende bevoegd gezagen en 15 leveranciers en in alle drie de ketens van het DSO (vergunningen, vragenbomen en plannen) getest vanuit alle overheidslagen. De uitkomsten van de testen zijn mede aanleiding geweest voor het verplaatsen van de datum van inwerkingtreding met een half jaar naar 1 juli 2022.
Uit deze meest recente testronde volgt de conclusie dat de software steeds beter werkt. Er is geconstateerd dat de komende maanden nog een aantal belangrijke functionaliteiten in de planketen opgeleverd gaan worden, zoals de afwijkvergunning en de downloadfunctie voor omgevingsdocumenten. Daarnaast is uit de testen gebleken dat verbetering van al gebouwde onderdelen nodig is. Dit betreft met name de verbetering van de raadpleegbaarheid van besluiten.
Er zijn in deze testronde 77 bevindingen gedaan, waarvan 30 door leveranciers en 47 door overheden. Hiervan betrof het 62 verstoringen en 15 wensen. Bij afronding van de testronde medio april waren hiervan 32 afgehandeld, 38 nog in behandeling en 7 vervallen.
Tijdens de testronde zijn twee blokkerende bevindingen gedaan in de planketen die belemmerend waren voor de testuitvoering. De eerste betrof een fout in de testdata, waardoor de synchronisatie tussen plannen en vragenbomen tijdelijk moest worden stopgezet. Dit probleem is op het eind van de testperiode verholpen. De tweede betrof omgevingsbesluiten met zeer groot aantal geografische objecten die niet geladen konden worden. Hiervoor is een tijdelijke fix doorgevoerd tijdens de test. Momenteel wordt gewerkt aan een structurele oplossing voor dit punt. Meer kwalitatief zijn de belangrijkste bevindingen uit deze testronde:
Een belangrijke aanbeveling is om te bezien hoe deze leveranciers van plansoftware, in aanvulling op het al bestaande ondersteuningsaanbod en binnen marktwerking kaders, nog intensiever betrokken kunnen worden bij de ontwikkeling van de landelijke voorziening van het DSO, om zo verdere versnelling in hun softwareontwikkeling te bewerkstelligen.
Er moeten samenvattend de komende maanden nog stappen gezet worden om tot een volledig en goed werkende landelijk voorziening en werkend DSO-stelsel te komen. In drie van de vier DSO-ketens (vergunningen, samenwerking, vragenbomen) is het beeld in het algemeen positief. In de planketen zijn nog stappen te zetten.
Klopt het dat het zelfs een grote gemeente als Amsterdam niet lukte om bij een proef simpele klussen zoals het regelen van een kapvergunning of de aanleg van zonnepanelen op een monumentaal pand tot een goed einde te brengen? Waar ligt dat aan?
Er vinden zowel centraal georganiseerde/interbestuurlijke als decentrale testen met het DSO plaats. In de beantwoording van vraag 3 heb ik al meer toegelicht over de testopzet. Naar aanleiding van het BIT-advies en de Gateway review is het testen in de afgelopen periode geïntensiveerd.
In de beantwoording op vraag 3 is ook ingegaan op de resultaten en bevindingen uit de laatste testronde in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn ingericht om op tijd de verbeterpunten te vinden zodat deze kunnen worden opgepakt voordat het systeem in gebruik wordt genomen. Het is dus heel goed mogelijk dat gedurende testperiode er zich bij gemeente Amsterdam een dergelijk issue heeft voorgedaan.
Zover dit uit de berichtgeving in de media is af te leiden, betrof de aangehaalde «simpele casus» een test in de vergunningketen, daarin ondersteund door vragenbomen en onderliggende juridische regels. Uit de uiteindelijk in IBAT verband gerapporteerde informatie blijkt dat het gelukt is deze casus uit te voeren. In de meldingenregistratie van het IBAT-team en beheerorganisatie zijn geen verdere openstaande meldingen van andere gemeenten bekend, die betrekking hebben op de genoemde casus. Het algemene beeld over de DSO-onderdelen vergunningen, vragenbomen en samenwerkingsruimte vrij positief, terwijl het beeld over planketen nog meer gemêleerd is3.
Verder blijkt in de praktijk dat bevindingen uiteenlopende oorzaken kunnen hebben. Als een testgeval niet lukt kan dit liggen aan DSO-LV, decentrale software, of de gebruikte testcontent. Daarom is het zaak per bevinding secuur te kijken waar de oorzaak ligt. In de evaluatie van de laatste testronde is geconstateerd dat nog niet door alle deelnemende partijen bevindingen consequent worden gemeld. De afspraken hierover zijn daarom recentelijk verder aangescherpt. Dit is van belang om scherp zicht te houden op wat door wie getest wordt, welke bevindingen zijn gedaan. Juist om precies te weten wat de oorzaken zijn en welke oplossingen hierbij horen.
Welke maatregelen worden genomen om de gesignaleerde tekortkomingen op te lossen?
In de beantwoording van de vragen 3 en 4 is aangegeven dat er in de afgelopen maanden op diverse niveaus met de gemeente Amsterdam inhoudelijke gesprekken zijn gevoerd en zorgen zijn geuit over de wijze van representatie en interactie van omgevingswetbesluiten in de «Viewers» Regel en Kaart en op Overheid.nl. Naar aanleiding hiervan zijn ketenwerksessies belegd. Met een interbestuurlijk team waarin ook specialisten op het gebied van gebruikersinteractie deelnamen zijn verbeteringen aangebracht in het ontwerp van de gebruikersinteractie van de Viewer. Bij de realisatie kunnen deze ook met echte eindgebruikers (burgers en bedrijven) worden getest.
Hoe worden genoemde knelpunten in het digitale stelsel (DSO) – niet op elkaar afgestemde ICT-systemen, niet voor iedereen toegankelijke ICT-systemen en een onoverzichtelijke database – aangepakt?
Het lid Bisschop vraagt naar de genoemde knelpunten op respectievelijk de afstemming tussen de ICT-systemen van het DSO, de systemen die (nog) niet voor alle partijen volledig toegankelijk zijn en het punt van de onoverzichtelijke c.q. fragmentarische database.
Het stelsel DSO bestaat uit een landelijke voorziening (DSO-LV) die moet communiceren met verschillende systemen voor onder meer vergunningverlening, het publiceren van omgevingsdocumenten en toepasbare regels (vragenbomen voor formulieren) van lokale overheden die door verschillende softwareleveranciers worden opgeleverd.
Alle systemen in het stelsel communiceren met elkaar op basis van standaarden. De implementatieopgave bestaat er onder meer uit dat de landelijke voorziening en verschillende lokale systemen opgeleverd, ingericht en op elkaar aangesloten moeten worden om tot werkende ketens te komen. Dat gaat gepaard met testen, beproeven en verbeteren. Er wordt een aanpak van uitgebreid en frequent testen gevolgd, die ook is geïntensiveerd naar aanleiding van de recente adviezen van BIT en Gateway. Daarbij komen knelpunten aan het licht die verbeterd of aangepast moeten worden. Knelpunten uit het testen worden vastgelegd, geprioriteerd en ingepland om op te lossen.
Verder is het zo dat nog niet alle software op dit moment gereed is of al volledig en in samenhang met elkaar is getest. De landelijke voorziening is nog niet geheel afgebouwd op het noodzakelijke niveau van inwerkingtreding en ook de leveranciers van lokale systemen zijn nog aan het ontwikkelen en/of lokaal uitleveren van software. Bij een beperkte groep overheden lopen ook nog aanbestedingen.
Op dit moment is het dus zo dat nog niet alle systemen die tezamen het Digitaal Stelsel Omgevingswet moeten vormen al volledig op elkaar aangesloten en afgestemd zijn. Omdat er binnen het stelsel sprake is van onderlinge afhankelijkheid tussen vele partijen, is mede op grond van de aanbevelingen uit het BIT-advies en beide Gateway Reviews uit 2020 de implementatieaanpak op tal van aspecten verder geïntensiveerd. Het sluitend krijgen van de keten vraagt om uitgebreid en frequent testen, goede documentatie en ondersteuning en transparantie in planning van oplevering en aanbod van lokale software.
Wat betreft de toegankelijkheid van het DSO (specifiek het Omgevingsloket) voor burgers en bedrijven verwijs ik graag naar de voorgangsbrief van 24 juni 20204 waarin de aanpak om voor alle doelgroepen, inclusief mensen met minder digitale vaardigheden of een audiovisuele beperking, te komen tot een gebruikersvriendelijk, toegankelijk en begrijpelijk digitaal stelsel uitgebreid is toegelicht. Dit bestaat onder meer uit een jaarlijkse externe toetsing op het voldoen aan de richtlijnen voor toegankelijkheid voor het gebruik van hulpapparatuur voor personen met een audio-visuele of andere beperking; een richtlijn voor begrijpelijke taal in het Omgevingsloket (Schrijfwijzer) en het doorlopend evalueren en testen van de gebouwde software door middel van gebruikersonderzoek (usability onderzoek).
In de implementatie-aanpak zijn al veel instrumenten gerealiseerd om bevoegd gezagen en hun toeleveranciers zoals softwareleveranciers hierbij te helpen. Het ondersteuningsaanbod is zowel diepgaand als breed, variërend van regionale implementatiecoaches, expertteam, vragenuurtjes, implementatiedagen, webinars, handreikingen en een helpdesk. Tegelijkertijd constateer ik dat door de omvang, diepgang en veelzijdigheid van de stelselherziening en de veelheid aan informatie het voor veel partijen lastig blijft de weg te vinden in het ondersteuningsaanbod of op zoek zijn naar de juiste en voor hen relevante informatie. Goede communicatie heeft daarom ook continu de aandacht, zowel in de implementatie als ook in de beheer en gebruiksfase.
Met betrekking tot softwareleveranciers is de ondersteuning sinds begin 2020 sterk geïntensiveerd en zijn er frequente overleggen van operationeel tot strategisch niveau, maar ook laagdrempelige spreekuren en uitgebreidere set aan documentatie en testbestanden. Desondanks constateer ik ook dat er nog meer of andere ondersteuning nodig kan zijn om de productontwikkeling van met name de leveranciers van plansoftware te versnellen. Samen met de bestuurlijke partners en beheerorganisatie wordt momenteel bezien welke extra instrumenten hier nog extra voor kunnen worden ingezet en/of hoe de effectiviteit van bestaande ondersteuning vergroot kan worden. Tot slot is recent ook op strategisch niveau overleg met de leveranciers van plan- en regelbeheersoftware georganiseerd. Deze leveranciers hebben aangegeven nu sterke behoefte te hebben aan stabiliteit in de standaarden en geen verdere functionele wijzigingen meer door te hoeven voeren in de STOP standaard voor inwerkingtreding. Hiermee wordt de implementatielast voor leveranciers voor de komende periode beperkt. Dit constructieve voorstel is samen met de bestuurlijke partners ter hand genomen en heeft geleid tot aanvullende afspraken over stabiliteit van de STOP standaard en het temporiseren van het ontwikkelen van enkele onderdelen uit de planketen.
Welke risico’s voor (grote) woningbouwprojecten voorziet u bij het van kracht worden van de Omgevingswet volgend jaar? Hoe gaat u deze beperken?
Voor het realiseren van (grote) woningbouwprojecten kan het noodzakelijk zijn het bestemmingsplan te wijzigen (onder de Omgevingswet: omgevingsplan wijzigen). Vanuit de gemeenten zijn zorgen geuit over de vraag of techniek hiervoor voldoende zou werken op het beoogde moment van inwerkingtreding, en de uitvoerende processen nog onvoldoende zouden zijn ingeregeld.
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Dit voorkomt dat bijvoorbeeld woningbouw stil komt liggen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het tijdelijk deel van het omgevingsplan). Daardoor hebben alle gemeenten bij het moment van inwerkingtreding van de wet een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten kunnen vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) het tijdelijk deel van het omgevingsplan aanpassen zodat het voldoet aan de eisen van het nieuwe stelsel.
Gemeenten moeten vanaf het moment van inwerkingtreding in de continuïteit van hun gebiedsontwikkeling en de daarop betrekking hebbende planvorming kunnen voorzien. Omgevingsplannen die moeten worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen, zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. In het geval dat gemeenten nog niet kunnen werken volgens de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD), is er een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening om als tijdelijk alternatief gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Deze voorziening is beschikbaar gedurende een jaar na inwerkingtreding. Gebiedsontwikkeling komt zodoende niet op het kritisch pad en daardoor krijgen gemeenten de kans zich het omgevingsplan verantwoord eigen te maken en te leren.
Daarnaast is de datum van inwerkingtreding met zes maanden verschoven. Dit moet gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen, waardoor er voor de grootschalige woningbouw geen hinder ontstaat.
Hoeveel tijd is nodig om de genoemde knelpunten te minimaliseren?
Met de bestuurlijke partners heb ik gewogen of het nodig is om extra tijd te nemen voor de implementatie. Alle gesprekken en inzichten in de feitelijke stand van zaken hebben ons tot het inzicht gebracht dat inwerkingtreding per 1 juli 2022 enerzijds het vertrouwen geeft dat ze hun organisaties beter kunnen voorbereiden op de komende veranderingen en anderzijds voldoende nabij is om geen momentum te verliezen.
Het bericht dat mariniers met schamele uitrusting naar Irak vertrokken. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mariniers schamel uitgerust naar Irak; «Voor zware wapens geen plek in vliegtuig»»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de berichtgeving van dit artikel waaruit zou blijken dat de mariniers met ontoereikend materieel aan een missie zouden beginnen en de luchttransportcapaciteit van Defensie niet op orde zou zijn?
Nee. Ten tijde van het verschijnen van het artikel was voorzien dat alle benodigde wapens en communicatieapparatuur voor deze missie op tijd in het inzetgebied voor handen zouden zijn. De totale behoefte aan de middelen is afgestemd tijdens het planningsproces voorafgaand aan de missie. De mariniers worden ingezet met organieke radiosystemen en organieke bewapening.
Door een administratieve fout op een later moment, na verschijnen van het artikel, is een deel van middelen echter alsnog vertraagd. Het vertraagde materieel is inmiddels in het inzetgebied gearriveerd. De operationele impact hiervan was gering. Op luchttransportcapaciteit wordt dieper op ingegaan bij de beantwoording op vraag 8.
Is het gebruikelijk voor een type missie als deze om MAG’s en de genoemde radio’s mee te brengen? Zo nee, waarom zijn er voor deze missie geen middelzware machinegeweren nodig?
Ja. De uitrusting en bewapening van de uitgezonden eenheid wordt afgestemd op het operatieconcept en het huidige en verwachte dreigingsniveau.
Waarom is er bij de mariniers de noodzaak om de punt 50 machinegewerenmee te nemen als Defensie stelt dat deze geen deel zijn van de standaarduitrusting en ze niet nodig zullen zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is voor deze missie, gelet op het operatieconcept en het dreigingsniveau, geen noodzaak om de.50 wapensystemen mee te nemen.
Klopt het dat er radio’s worden gebruikt van de Amerikanen terwijl Nederland deze radio’s zelf ook klaar heeft liggen in Nederland? Worden ze inderdaad geleend, of wordt hier voor betaald?
De uitgezonden eenheid werkt met twee types radio. Naast de eigen, organieke Nederlandse verbindingsmiddelen voor interne communicatie, maakt de eenheid ook gebruik van Amerikaanse middelen. De Nederlandse inzet past in het overkoepelende internationale force protection-concept. Overeengekomen is dat een Amerikaans bataljon zorg draagt voor de communicatieverbindingen tussen het aansturend element (de Amerikaanse eenheid) en het uitvoerend element (de Nederlandse eenheid). De Amerikaanse radio’s zijn in bruikleen.
Is er een ongemakkelijke afweging gemaakt tussen welk materieel er meegenomen kon worden op basis van de beperkte luchttransportcapaciteit die beschikbaar was?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Om luchttransport in te zetten is het gebruikelijke planningsproces doorlopen. Tijdens dit proces wordt de hoeveelheid vracht afgestemd op de beschikbare luchttransportcapaciteit om uiteindelijk al het materiaal in het missiegebied te krijgen.
Tijdens het planningsproces worden alle opties voor luchttransport bekeken. Hierbij worden zowel de opties tot gebruik van de eigen luchtvloot onderzocht, als ook de beschikbare capaciteiten van internationale partners. Hiervoor wordt met name intensief samengewerkt met alle partners die zijn aangesloten bij het European Air Transport Command (EATC). Het plannen van deze luchttransportcapaciteit is een constant proces dat onderhevig is aan vele variabelen.
Waarom werd het pas zo laat bekend dat dit materieel niet met de Nederlandse vliegtuigen mee kon? Is hier een inschattingsfout gemaakt in de planning?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat Defensie een ontoereikende luchttransportcapaciteit heeft? Zo ja, wordt hier in geïnvesteerd? Hoe lang duurt het onderhoud aan de huidige Hercules-klasse nog?
De beschikbaarheid aan tactisch en strategisch luchttransport blijft vooralsnog achter op de defensiebehoefte. Het beschikbare strategisch luchttransport wordt thans gerealiseerd door deelname aan de internationale Heavy Airlift Wing en Multirole Tanker Transport vloten. Over de behoefte aan tactische luchttransportcapaciteit heeft de staatsecretaris uw Kamer in oktober 2020 geïnformeerd met de A-brief «vervanging tactische luchttransportcapaciteit». Vanaf 2026 worden de tactische transportvliegtuigen en het gerelateerde materieel opgeleverd, ter vervanging van de huidige vloot van vier C-130 vliegtuigen. Zoals in oktober jl. aan uw Kamer gecommuniceerd (Kamerstuk 27 830, nr. 317), wordt uw Kamer medio 2023 met de D-brief geïnformeerd over dit project.
Eén van de vier Nederlandse C-130 vliegtuigen is nog tot eind augustus in onderhoud.
Misstanden op de orthodox-joodse school Cheider |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de column van Rosanne Hertzberger waarin wordt gesproken over ernstige misstanden op de orthodox-joodse Cheider school in Amsterdam?1
Ik heb de column van Rosanne Hertzberger gelezen. Zoals u eerder bent geïnformeerd2, heb ik al langer zorgen over de school. De inspectie voert in deze maand (mei 2021) opnieuw onderzoek uit of en in hoeverre aan de herstelopdrachten die in 2020 zijn opgelegd is voldaan.
Is het waar dat op deze school sprake is van het slaan van kinderen, het moeten eten van zeep alsmede seksueel misbruik en bedreigingen met een mes? Zo nee, hoe zit het wel?
Bij de recente onderzoeken door de inspectie zijn geen zaken zoals het slaan van kinderen en het eten van zeep geconstateerd. In haar column heeft Rosanne Hertzberger het in dit verband over leeftijdsgenoten die op het Cheider zaten die over hun ervaringen «van destijds» vertellen. Voor zover de inspectie bekend gaat het om incidenten van enkele tientallen jaren geleden. Wat de bedreigingen met een mes betreft, heeft de school aan de inspectie bevestigd dat er een incident tussen twee beveiligers heeft plaatsgevonden waarbij met een mes zou zijn gedreigd, en dat vervolgens aangifte is gedaan. In 2018 heb ik aan de inspectie een aanwijzing gegeven om onderzoek te doen naar sociale veiligheid op de school, naar aanleiding van zorgelijke signalen uit de media over de veiligheid van leerlingen, die onder andere te maken hadden met een beschuldiging van seksueel misbruik aan het adres van een leraar in 2012.3 De conclusie uit dit onderzoek was dat het bestuur in belangrijke mate voldeed aan de zorgplicht voor de sociale veiligheid, maar tekortschoot in de borging ervan.4 Daarop heeft de inspectie herstelopdrachten geformuleerd en intensief vervolgtoezicht gehouden.
Deelt u de mening dat deze voorvallen stuk voor stuk onaanvaardbaar zijn? Waarom heeft de Inspectie nog niet ingegrepen?
Dergelijke voorvallen vind ik onaanvaardbaar. Zoals u echter in het antwoord op vraag 2 en in de eerdere inspectierapporten heeft kunnen lezen, heeft de inspectie in haar recente onderzoek dergelijke voorvallen niet geconstateerd. Wel is de inspectie recent op de hoogte gesteld van een incident tussen twee beveiligers, waarbij met een mes zou gedreigd. In die situatie heeft volgens de school aangifte plaatsgevonden. Bij deze situatie waren volgens de school geen leerlingen betrokken. De inspectie houdt intensief toezicht op de school en heeft in dit schooljaar (2020/2021) namens mij twee bekostigingssancties opgelegd, omdat de school een aantal herstelopdrachten niet of met onvoldoende tempo uitvoerde. Deze sancties zijn in januari jl. door de voorzieningenrechter geschorst, omdat deze de continuïteit van de school in gevaar zouden brengen. Deze maand voert de inspectie opnieuw herstelonderzoek uit bij de school om te kijken of er voldoende voortgang is in het herstel.
Is het juist dat een beveiliger eerder dit jaar aangifte deed omdat hij op school met een mes werd bedreigd door een gepensioneerde collega? Waarom grijpt u niet in?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u het eens dat «de vrijheid van onderwijs» dan wel «angst om voor antisemiet te worden uitgemaakt» nooit een vrijbrief kan zijn voor de kindermishandeling zoals beschreven in deze column? Zo ja, waarom is er nog niet ingegrepen?
Van een vrijbrief voor kindermishandeling kan in geen enkele situatie sprake zijn. De inspectie heeft echter in haar recente onderzoek geen misstanden zoals het slaan van kinderen, het moeten eten van zeep of seksueel misbruik geconstateerd. De inspectie heeft er ook geen signalen over ontvangen van bijvoorbeeld ouders of (oud)leerlingen.
Op welke manier gaat u de wet aanscherpen zodat deze kinderen alsnog de bescherming krijgen die zij verdienen? Krijgt de Inspectie meer handvatten om in te grijpen?
De huidige wetgeving is er mede op gericht dat leerlingen de bescherming krijgen die ze verdienen. U bent eerder geïnformeerd over het wetsvoorstel uitbreiding bestuurlijk instrumentarium, dat de mogelijkheden om een aanwijzing aan het bestuur te geven uitbreidt. Ik verwacht dat dit wetsvoorstel na de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat voor eens en voor altijd een eind komt aan de misstanden op de school?
Zie de antwoorden op eerdere vragen.
Het bericht ‘Criminelen infiltreren in rederijen in de Rotterdamse haven’. |
|
Ingrid Michon (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Criminelen infiltreren in rederijen in de Rotterdamse haven?»1
Ja.
Bent u het met de mening eens dat elke vorm van corruptie in de binnen- en zeevaart volstrekt ontoelaatbaar is en dat het grondig aangepakt dient te worden?
Ja. Corruptie tast de integriteit en reputatie van bedrijven, branches en onze gehele economie aan.
Klopt de bevinding van de Zeehavenpolitie dat de corruptie in de Nederlandse havens zich niet langer beperkt tot de douane? Deelt u het beeld dat uit het NRC-artikel naar voren komt dat corruptie in de Rotterdamse haven wijdverspreid is? Zo ja, op basis van welke analyse onderschrijft u dit beeld en kunt u deze tevens delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
In mei 2019 is het openbare onderzoeksrapport «Drugscriminaliteit in de Rotterdamse haven: aard en aanpak van het fenomeen» van de Erasmus Universiteit verschenen. Daarin wordt gesteld dat in de drugscriminaliteit «de onmisbare rol van de mens niet beperkt blijft tot douanemedewerkers, maar veel breder opgeld doet in de Rotterdamse haven.»2 Medewerkers van zowel publieke als private organisaties hebben toegang tot informatie die relevant is voor drugscriminelen, zoals locaties van specifieke containers en werkprocessen in de haven. Het rapport beschrijft dat publieke en private medewerkers «onder bepaalde omstandigheden ook daadwerkelijk hun medewerking verlenen aan essentiële onderdelen van het logistieke proces om de invoer van verdovende middelen mogelijk te maken.» Dit blijkt ook uit signalen die door de politie zijn verkregen. Hiermee wordt het beeld van een wijder verspreid probleem onderschreven.
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit beschrijft bovendien dat meer en betere drempels voor drugscriminaliteit door de geïntensiveerde aanpak (waaronder betere risicoanalyses en meer toezicht) ertoe hebben geleid dat corrupte contacten in de haven belangrijker worden om drugs in te kunnen voeren. In de aanpak moet daarom nadrukkelijk aandacht uitgaan naar onbedoelde en ongewenste (criminogene) neveneffecten van een geïntensiveerde (preventieve) criminaliteitsbestrijding.
Welke acties neemt u om ondermijning in deze sector aan te pakken, en hoe werkt u hierin samen met partners als de Rotterdamse haven en de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders?
Conform de door de Kamer aangenomen motie3 van Van Toorenburg-Yesilgöz-Zegerius werkt mijn departement samen met de betrokken organisaties aan een integraal plan voor de versterking van de beveiliging van toegangspoorten om georganiseerde ondermijnende criminaliteit tegen te gaan. De reikwijdte van deze gezamenlijke opgave is breed: het doel is een integraal plan dat ziet op het wegnemen van knelpunten, opwerpen van (fysieke) barrières, een internationale strategie en zeker ook op het tegengaan van corruptie en het verhogen van de integriteit. Hiervoor is publiek-private samenwerking essentieel. De voor deze problematiek relevante partijen worden bij de totstandkoming van dit plan betrokken.
De lokale veiligheidspartners in Rotterdam (politie, OM, Douane, FIOD, RIEC en de gemeente), de ondernemersvereniging Deltalinqs, het Havenbedrijf Rotterdam en diverse individuele bedrijven werken overigens al langer nauw samen aan de veiligheid en de integriteit van de Rotterdamse haven. Door de partners is in 2020 een gezamenlijke «uitvoeringsagenda» opgesteld, naar aanleiding van de aanbevelingen uit het eerder genoemde rapport van de Erasmus Universiteit. Op 14 mei jl. heb ik incidenteel 5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor deze uitvoeringsagenda.4 Periodiek bespreken deze partners, onder voorzitterschap van burgemeester Aboutaleb, de stand van zaken rond de integrale aanpak van de drugsproblematiek in de haven. Op 11 februari jl. is de aanpak van corruptie in de Rotterdamse haven uitgebreid aan de orde geweest en toegelicht in de commissie Veiligheid en Bestuur van de Rotterdamse gemeenteraad.
Kunt u aangeven waaruit de huidige aanpak van corruptie in de Nederlandse havens bestaat, wat het specifieke beleid van de Nederlandse rederijen is ten aanzien van het opsporen en aanpakken van corruptie en hoe de samenwerking tussen de Zeehavenpolitie en de Havenmeester eruit ziet?
Uit de gesprekken die ik en ambtenaren van mijn departement voeren blijkt een breed bewustzijn over de risico’s van corruptie bij gemeenten en andere (overheids)partijen die in havens actief zijn. Hier wordt ook naar gehandeld. Zo loopt in Rotterdam het project Integere Haven, een publiek-private samenwerking tussen de (Zeehaven)politie, het Havenbedrijf Rotterdam (zowel de Divisie Havenmeester als de N.V. Havenbedrijf), ondernemersvereniging Deltalinqs, OM, Douane en de gemeente Rotterdam. Primair doel van de activiteiten van Integere Haven is het weerbaar maken van (medewerkers van) bedrijven tegen corruptie, onder meer door gerichte communicatie en voorlichting, het organiseren van meetups en trainingen.5
De Zeehavenpolitie werkt daarnaast op verschillende manieren samen met het Havenbedrijf en specifiek de Divisie Havenmeester. Zo vinden er integrale acties plaats met de Douane, FIOD en Divisie Havenmeester en loopt er een project met het Havenbedrijf om malafide bedrijven te weren.
Bovendien investeer ik vanuit het «brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit» in de capaciteit van de Rijksrecherche en het Openbaar Ministerie, om ambtelijke corruptie – ook in de havens – effectief aan te kunnen pakken.6
Het tegengaan van corruptie en het verhogen van de integriteit en weerbaarheid zal daarnaast een wezenlijk onderdeel zijn van het integrale plan waar ik in het antwoord op vraag 4 naar verwees. Hierin zal nadrukkelijk oog zijn voor de rollen, interventiemogelijkheden en verantwoordelijkheden van zowel publieke als private partijen, waaronder rederijen. Ik ga graag in gesprek met de lokale partners om het integrale plan en het beleid van rederijen goed op elkaar aan te laten sluiten.
Om dubbelingen te voorkomen verwijs ik u tot slot graag naar het antwoord op vraag 14.
Is bij u bekend wat rederijen doen om de (in het artikel genoemde) «drop off»-methode te voorkomen? Hoe werken zij hierbij samen met de Nederlandse autoriteiten? Welke mogelijkheden ziet u voor de rederijen om de aanpak van drugshandel te verbeteren en welke stappen worden momenteel daartoe genomen? Op welke wijze kan worden gehandeld richting rederijen die niet actief optreden tegen drugsmokkel en daarin, al dan niet bewust, faciliterend optreden? Kunt u daarbij zowel ingaan om de «drop off»-methode, als op andere smokkelmethodes?
Rederijen zijn verantwoordelijk voor de coördinatie van de beveiliging van hun schepen bij het laden en lossen en bij scheepsbevoorrading. Diverse rederijen nemen zelfstandig (aanvullende) maatregelen, bijvoorbeeld door een zoekronde van de crew aan boord na vertrek uit de haven of het inzetten van eigen drugshonden bij vertrek en binnenkomst.
Er wordt daarnaast door rederijen op verschillende manieren samengewerkt met de Nederlandse autoriteiten. Zo heeft de (Zeehaven)politie op tactisch en operationeel niveau overleg met rederijen over modus operandi (zoals «drop-offs», pincodediefstallen en uithaalacties) en barrièremodellen. Ook de Douane heeft op tactisch en operationeel niveau goed contact met (vertegenwoordigers van de) rederijen.
Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 4 is publiek-private samenwerking een belangrijk onderdeel van het integrale plan waar mijn departement op dit moment samen met de betrokken partners aan werkt. Knelpunten en verbeterkansen in de samenwerking met rederijen neem ik daarin mee, evenals interventiemogelijkheden.
Welke sancties en interventies zijn mogelijk indien rederijen die Nederlandse havens aandoen niet actief een zerotolerancebeleid voeren tegen drugsmokkel? Hoe vaak zijn deze sancties ingezet en hoe effectief zijn deze?
U vraagt specifiek naar mogelijke sancties en interventies indien er geen actief zerotolerancebeleid wordt gevoerd. De burgemeester heeft in het kader van zijn openbare orde-bevoegdheden geen mogelijkheden om sancties op te leggen en/of interventies te plegen ten aanzien van rederijen die Nederlandse havens aandoen en die geen actief zerotolerancebeleid voeren tegen drugsmokkel. Ook de Douane beschikt niet over dergelijke sanctiemogelijkheden. De Douane controleert risicogericht en als van een rederij bekend is dat zij onvoldoende optreedt tegen drugssmokkel is dat een aspect dat wordt meegenomen bij de risicoanalyse.
Zoals beschreven in antwoord op vraag 6 worden de interventiemogelijkheden meegenomen in het integrale plan waar momenteel aan wordt gewerkt. In het antwoord op vraag 14 ga ik nader in op het onderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) zal uitvoeren naar corruptierisico’s en instrumenten om dit terug te dringen.
Onder de huidige (privacy-)regelingen is het niet altijd mogelijk om relevante informatie voor de aanpak van georganiseerde misdaad te delen tussen publieke en private partners; op welke wijze wordt getracht dit concrete probleem aan te pakken en is het mogelijk binnen de havens in samenwerkingsverbanden het bestrijden van corruptie en het delen van informatie mogelijk te maken onder de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden?
In samenwerking met de betrokken publieke en private partners wordt momenteel, onder andere in het kader van het in het antwoord op vraag 4 genoemde integrale plan, gezocht naar manieren om knelpunten uit de praktijk, die te maken hebben met informatiedeling, weg te nemen. In sommige gevallen lijkt het delen van informatie over de modus operandi van criminelen en het uitwisselen van kennis over fenomenen uitkomst te bieden, zonder dat privacywetgeving daaraan in de weg staat. In de toekomst zou het Wetsvoorstel Gegevensverwerking door Samenwerkingsverbanden (WGS), als dat wordt aanvaard door de Eerste Kamer, kunnen voorzien in een grondslag voor gegevensdeling tussen publieke en private partners. Private organisaties zouden bij algemene maatregel van bestuur als deelnemer van een Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) kunnen worden aangewezen als dat noodzakelijk is voor het doel van het RIEC, om op die manier gegevensdeling en informatie-uitwisseling tussen publieke en private partners mogelijk te maken. Een RIEC is een samenwerkingsverband waarin partners uit het strafrechtelijke, bestuursrechtelijke en fiscaalrechtelijke domein samenwerken om met een geïntegreerde aanpak de georganiseerde criminaliteit te bestrijden.
Voor private partners in de logistieke keten is het in de huidige situatie niet mogelijk om een screening te eisen van derden die tijdelijk, kortdurend toegang moeten verkrijgen tot hun terreinen, zoals bijvoorbeeld vrachtwagenchauffeurs of contractors; bent u bereid om, met de logistieke keten samen, te bezien hoe een ketenbrede screening of diepgaande registratie van betrokkenen haalbaar is? Zo ja, kunt u de Kamer voor het zomerreces informeren over de uitkomst van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Screening via de Verklaring Omtrent het Gedag (VOG) is een effectief middel om personen met relevante justitiële antecedenten te weren uit kwetsbare functies. Bij het aanvragen van een VOG beoordeelt dienst Justis, namens de Minister voor Rechtsbescherming, het justitiële verleden van de aanvrager. De verantwoordelijkheid voor het vragen van een VOG aan personeel ligt in beginsel bij de werkgever, tenzij er een wettelijke VOG-plicht binnen de sector geldt.
Koepelorganisaties in de logistieke sector ontwikkelen zelf ook instrumenten, bijvoorbeeld via het Waarschuwingsregister Logistieke Sector (WLS). Het doel is om ondernemers te helpen voorkomen dat er medewerkers met een verleden van fraude of criminaliteit «ongezien» het bedrijf binnenkomen.
In de uitwerking van het in het antwoord op vraag 4 genoemde integrale plan zal ik samen met de betrokken partijen in de breedte bezien wat er aanvullend mogelijk is en of het huidige registratie- en screeningsbeleid aanpassing behoeft. Omdat dit plan vanwege de financiële dekking door mijn ambtsopvolger naar de Kamer zal worden gestuurd, zal dit niet voor het zomerreces zal zijn.
Het screenen van personen is evenwel geen op zichzelf staande maatregel. Bedrijven hebben ook andere maatregelen tot hun beschikking die ervoor zorgen dat onbevoegden geen toegang krijgen tot bepaalde delen van hun terreinen. Te denken valt aan afgebakende zones voor vrachtwagens in combinatie met cameratoezicht of het zorgdragen voor begeleiding van en toezicht op contractors. Het is aan private partners om af te wegen welke set aan maatregelen het meest effectief is gegeven de situatie op hun terrein.
Op welke onderdelen kan de gezamenlijke, Europese aanpak van drugssmokkel langs de zeehavens geïntensiveerd worden? Welke stappen worden daartoe genomen?
Er is sprake van intensieve samenwerking bij de aanpak van drugssmokkel in de Europese Unie (EU). Deze vindt EU-breed plaats, maar ook bilateraal, onder meer met directe buurlanden. Zo bestaat er een nauwe samenwerking, zowel strategisch, tactisch als operationeel, tussen de Douane en de Belgische autoriteiten om de drugssmokkel via de zeehavens tegen te gaan. De EU-brede aanpak van drugssmokkel langs de zeehavens vindt plaats met behulp van de recente door de EU aangenomen drugsstrategie van december vorig jaar7 en een EU actieplan dat in ontwikkeling is. Concrete samenwerking geschiedt onder meer binnen de European Multidisciplinairy Platform against Criminal Threats Drug trafficking (EMPACT), de EU-brede operationele samenwerking die onder andere tot doel heeft de smokkel en handel van verdovende middelen als cocaïne en heroïne tegen te gaan. Ook wordt informatie gedeeld over modus operandi inzake smokkel en kennis met betrekking tot de logistieke smokkelroutes.
Ten aanzien van de zeehavens kan in EU-verband de multidisciplinaire en informatie-gestuurde samenwerking in en tussen zeehavens worden bevorderd. Doel hiervan is enerzijds het verhogen van de weerbaarheid van Europese zeehavens tegen crimineel misbruik en anderzijds het tegengaan van een waterbedeffect. Dit vereist het verhogen van bewustwording en kennis bij private partijen over illegaal handelen en hoe zij zich weerbaar kunnen opstellen. Bovendien is publiek-private samenwerking nodig, waarbij informatie en risicoanalyses zo effectief mogelijk worden gedeeld binnen gegevensbeschermingskaders, zodat screeningsprocessen van goederen, personen en organisaties betrokken bij havenactiviteiten worden versterkt.
Goede handhavende samenwerking, zoals in EU EMPACT-verband reeds gebeurt, is in dit verband van belang. Het vereist ook een samenwerkingskader, waarin publieke en private partijen in Europees verband goede controlepraktijken en integriteit bevorderende praktijken met elkaar delen. Daarnaast is ook goede samenwerking met bron- en transitlanden van drugs essentieel, tussen havens en handhavende instanties onderling, met als doel zogenoemde upstream disruption. Dit houdt in dat, rekening houdend met behoeften van instanties in die landen, zowel multidisciplinair handhavend ter plekke wordt samengewerkt, als ook inzet wordt gepleegd om de kwetsbaarheid van maatschappelijke sectoren in die landen die drugssmokkel in de hand werken te verhelpen.
Op al deze punten is Europese ondersteuning nuttig en wenselijk en het Kabinet maakt zich daarvoor dan ook hard in EU-verband. Tegelijkertijd haalt het Kabinet daarvoor ook bilaterale contacten met Europese en Latijns-Amerikaanse landen aan, in het bijzonder waar het gaat om het vergroten van de weerbaarheid van havens, de aanpak van criminele geldstromen en upstream disruption. Samenwerking met buitenlandse partners en hun havens, waaronder België en Duitsland, zal bovendien onderdeel uitmaken van het integrale plan waar ik in het antwoord op vraag 4 naar verwees. In dit verband is het streven om toe te werken naar een samenwerkingsverband van landen en andere partijen om de weerbaarheid van havens te vergroten. De uitvoering van de motie Bikker-Kuik over een structurele Noordzeehavenaanpak wordt hierin betrokken.8
Kunt u aangeven op welke wijze momenteel, concreet, samengewerkt wordt met havens in Zuid-Amerika om drugssmokkel tegen te gaan, gezien het feit dat de drugs die in de Rotterdamse haven worden gevonden, vaak afkomstig zijn uit Zuid-Amerikaanse landen? Zijn op sleutelplekken, zoals Cartagena in Columbia, inmiddels Nederlandse politiemensen of douaniers aanwezig die ter plekke kunnen samenwerken met de lokale autoriteiten om drugshandel tegen te gaan?
De Nederlandse politie heeft momenteel in Zuid-Amerika een Liaison Officer (LO) in Colombia en een LO in Suriname. Daarnaast is er een LO van de Koninklijke Marechaussee geplaatst in Peru. Verder is de plaatsing van een LO van de politie voorzien in Brazilië zodra de ontwikkelingen rondom Covid-19 dit mogelijk maken. Deze verbindingsofficieren, die elk voor meerdere landen geaccrediteerd zijn, werken samen met de lokale autoriteiten, ook in de havens, en met andere buitenlandse partnerorganisaties bij het bestrijden van de drugssmokkel vanuit deze landen. Er wordt doorlopend informatie uitgewisseld. Naast de LO’s wordt ook informatie uitgewisseld via andere kanalen, zoals Interpol en de in Den Haag gestationeerde foreign liaison officers uit de Zuid-Amerikaanse landen. De Douane heeft sinds 2016 een attachéplek in Brazilië. Sinds dat jaar is sprake van een structurele samenwerking tussen de Braziliaanse en de Nederlandse Douane op het gebied van drugssmokkel. In 2019 is voor die samenwerking tussen de Nederlandse en Braziliaanse Douane een Memorandum of Understanding (MoU) getekend. De samenwerking met de Braziliaanse Douane bestaat uit frequente informatie-uitwisseling en het uitwisselen van bijvoorbeeld best practices en gezamenlijke operaties. Concreet heeft dit geleid tot meerdere inbeslagnames cocaïne (in beide landen). De Douane heeft bovendien dit voorjaar extra formatie geclaimd en gekregen (4 fte) om meer liaisons in het kader van drugsbestrijding te kunnen plaatsen Midden- en Zuid-Amerika en het Caribisch gebied. Besluitvorming over de daadwerkelijke plaatsing zal binnenkort worden afgerond.
Nederland neemt hiernaast met zes andere landen deel in het Maritime Analysis and Operations Centre Narcotics (MAOC(N)) in Lissabon, een verdragsrechtelijke civiel-militaire samenwerking voor de bestrijding van de smokkel van verdovende middelen over zee (irreguliere vaart) en door de lucht over de Atlantische Oceaan naar Europa en de westkust van Afrika. Elk van de landen heeft een LO geplaatst bij MAOC(N). De LO’s zorgen voor de informatieverstrekking vanuit de nationale politieorganisaties richting MAOC(N) en vice versa. Ook wordt informatie gedeeld met de partners waarmee een samenwerkingsovereenkomst is afgesloten. Dat zijn de federale politie van Brazilië, de marine van Colombia, de DEA van het Ministerie van Justitie van de Verenigde Staten, het Europese Maritieme Agentschap (EMSA), Europol en Interpol. Tevens werkt MAOC(N) samen met en onderhoudt relaties met onder meer de «Joint Inter Agency Task Force-South en het United Nations Office on Drugs and Crime» (UNODC). Op basis van de operationele behoefte wordt samengewerkt met opsporingsdiensten van landen die betrokken zijn bij (de voorbereiding van) operaties.
Voorts vindt in Europees verband samenwerking plaats tussen Europol, de daaraan verbonden EU lidstaten en Colombia op basis van een operationele en een strategische samenwerkingsovereenkomst. Deze samenwerking kan – naast de uitwisseling van informatie met betrekking tot specifieke onderzoeken – betrekking hebben op alle andere taken van Europol, met name de uitwisseling van specialistische kennis, algemene situatieverslagen, resultaten van strategische analyses, informatie over strafrechtelijke onderzoeksprocedures, informatie over methoden ter voorkoming van criminaliteit, deelname aan opleidingsactiviteiten en het verstrekken van advies en ondersteuning bij individuele criminele onderzoeken. Ten slotte is een strategische samenwerkingsovereenkomst tussen Brazilië en Europol aanwezig, op grond waarvan EU-lidstaten via Europol en Brazilië bovengenoemde niet persoonsgebonden informatie kunnen delen en de onderlinge samenwerking kunnen vormgeven.
Om de internationale aanpak van ondermijning een impuls te geven, haalt het Kabinet momenteel onder meer de bilaterale contacten met Europese en Latijns-Amerikaanse landen aan. Hierbij zet het Kabinet met name in op het vergroten van de weerbaarheid van havens, de aanpak van criminele geldstromen en upstream disruption in relatie tot drugssmokkel.
Deelt u het beeld van een HARC-team dat de explosieve groei van drugssmokkel niet bij kan benen? Erkent u de capaciteitsproblemen waar hier tegenaan gelopen wordt? Welke acties gaat u ondernemen om dit team in staat te stellen hun taak effectief te vervullen?
Het klopt dat niet alle drugsvondsten leiden tot een opsporingsonderzoek. Een deel van de gevonden partijen geeft geen aanleiding voor onderzoek. Dat zijn bijvoorbeeld drugs die worden aangetroffen in containers die nog aan boord staan van schepen en die bestemd zijn om via datzelfde schip hun weg te vervolgen naar een bestemming buiten Nederland. Deze drugs worden in beslag genomen en vernietigd, waarover de autoriteiten in het bestemmingsland worden geïnformeerd. Een ander deel van de niet opgevolgde drugsvondsten komt voort uit gebrek aan capaciteit. Capaciteit en specialistische expertise is schaars en dat betekent in de breedte van opsporing en vervolging dat niet in alle zaken verder gerechercheerd en vervolgd kan worden. Mijn departement beziet in het kader van de uitvoering van de motie Van Toorenburg-Yesilgöz-Zegerius9 wat er in de breedte gedaan kan worden om de aanpak van georganiseerde ondermijnende (drugs)criminaliteit op logistieke knooppunten te verbeteren.
Overigens zijn naast het HARC-team ook verschillende andere samenwerkingsverbanden en teams actief in de aanpak van drugssmokkel in de haven. Zo is in het voorjaar van 2020 het Combiteam Havens (20–25 fte) ingericht door de FIOD, de Zeehavenpolitie en de Rijksrecherche. De Zeehavenpolitie beschikt bovendien over een basisteam Havens, dat onder meer onderzoek doet naar uithalers die worden aangehouden zonder dat zij in het bezit zijn van drugs. Daarnaast is binnen de regionale recherche van de eenheid Rotterdam Team Oscar actief (12 fte), dat is ingericht met ondermijningsgelden. Dit team houdt zich hoofdzakelijk bezig met onderzoeken naar ondermijnende delicten in de haven zoals corruptie bij georganiseerde drugssmokkel.
In de zomer van 2019 kwamen onderzoekers van de Erasmus Universiteit tot de conclusie dat opsporingsdiensten vooral inzetten op het onderscheppen van drugsladingen, waarbij vervolgonderzoek uitblijft, dat douane, politie en de FIOD niet voldoende informatie delen en dat de opsporingsdiensten niet genoeg inzage hebben hoe criminele organisaties opereren; wat is sindsdien met de conclusies uit dit onderzoek gebeurd en welke concrete maatregelen heeft u genomen?
Naar aanleiding van het onderzoek van de Erasmus Universiteit hebben de veiligheidspartners in de Rotterdamse haven een uitvoeringsagenda opgesteld, op basis waarvan momenteel verschillende acties en initiatieven lopen. Op 14 mei jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd deze uitvoeringsagenda te ondersteunen met 5 miljoen euro.10
Ten aanzien van informatiedeling is in Rotterdam het Informatie Centrum Havens (ICH) opgericht. Dit ICH moet zorgen voor betere informatiedeling tussen de politie, Douane en FIOD. Eén van de barrières is dat toezichtinformatie (door Douane) niet vrij kan worden gedeeld met de opsporing. Daarvoor is een wijziging van artikel 1:33 Algemene Douanewet in voorbereiding bij het Ministerie van Financiën.
In het Brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit heb ik voorts het Multidisciplinair Interventieteam (MIT) opgericht, als aanvulling op de bestaande aanpak. Het MIT heeft tot doel «het blootleggen en duurzaam verstoren van criminele structuren, bedrijfsprocessen en verdienmodellen, die verweven zijn met of misbruik maken van legale structuren en de legale economie».11 Het MIT zal de manier waarop criminele netwerken en hun facilitators opereren en misbruik (kunnen) maken van legale sectoren in Nederland en in het buitenland inzichtelijk maken en blootleggen en vervolgens met behulp van de juiste partners bestrijden en verstoren. Het MIT zal op een proactieve, wendbare, multidisciplinaire en data-gedreven modus opereren op nationaal en internationaal niveau. Het MIT zal dus kort gezegd systemische bedreigingen (1) in kaart brengen door middel van integrale data-analyse, en (2) deze (laten) verstoren en bestrijden door middel van interventies. Hierbij functioneert het MIT op korte termijn als samenwerkingsverband op het gebied van gegevensverwerking, waarbij de zes betrokken organisaties onder meer hun informatie, kennis en expertise delen. Dit zal leiden tot een meer structurele informatiedeling tussen verschillende partijen die betrokken zijn bij de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Kunt u aangeven wat de politieorganisatie nodig heeft om deze corruptie nog effectiever aan te pakken en welke acties ondernomen worden om dit te realiseren?
Als er signalen zijn van ambtelijke corruptie doet in beginsel de Rijksrecherche onderzoek. In het Brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit heb ik structureel 3,3 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de versterking van de Rijksrecherche en de OM-inzet in Rijksrecherche-onderzoeken. Bij niet-ambtelijke corruptie doet in beginsel de FIOD onderzoek.
De politie en de FIOD ondernemen diverse acties om corruptie in de haven effectief aan te pakken. Zo spitsen alle opsporingsteams in de Rotterdamse Haven (HARC, Combi, RITZ, Oscar) hun onderzoeken toe op ondermijnende strafbare feiten die gepaard gaan met corruptie. Doelstelling van de onderzoeken is standaard om ook de corrupte havenwerkers te vervolgen en dat specifiek te benoemen in perspublicaties.12 Feiteninformatie over havenwerkers die behulpzaam zijn bij grootschalige drugssmokkel wordt op basis van artikel 19 Wet politiegegevens en in overeenstemming met de officier van justitie verstrekt aan de werkgever. Via het programma Integere Haven geven de specialisten en opsporingsteams voorlichting aan bedrijven in de haven over corrumperende praktijken. Tevens wordt bij het toepassen van de International Security Code for Ports and Ships (ISPS), waarbij de Havenmeester Rotterdam certificaten afgeeft aan bedrijven die zeeschepen willen ontvangen, meegewogen in hoeverre die bedrijven gevoelig zijn voor infiltratie door criminele netwerken. Daartoe verstrekt de Zeehavenpolitie informatie aan het toetsingsteam.
Het is in de breedte van belang om beter zicht te krijgen op de risico’s en de volledigheid van interventiemogelijkheden die er bestaan ten aanzien van corruptie binnen bedrijven en overheidsorganisaties op en rond lucht- en zeehavens. Daarom heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) gevraagd om een onderzoek uit te voeren naar de bestaande en te verwachten risico’s ten aanzien van corruptie bij publieke én private partijen op belangrijke logistieke knooppunten en welke instrumenten nodig zijn voor het mitigeren van deze risico’s.
Op welke wijze zal de Wet Versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit infiltratie van drugscriminelen in rederijen tegen kunnen gaan?
Een onderdeel van het wetsvoorstel strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit ziet op criminele binnendringers die zich wederrechtelijk bevinden op besloten logistieke knooppunten, zoals zeehavens, om illegaal goederen als drugs of personen binnen of buiten Nederland te brengen. In het wetsvoorstel is het zich toegang verschaffen door middel van vervalste toegangspassen, misleiding van personeel en/of onder een valse hoedanigheid als strafverzwarende omstandigheid opgenomen. Dit deel van het wetsvoorstel ziet dus op binnendringers en niet op infiltratie van drugscriminelen in rederijen zelf.
Kunt u deze vragen, gezien de urgentie van een effectieve aanpak van drugscriminelen, uiterlijk binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Burgergegevens bij het Inlichtingenbureau |
|
Don Ceder (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staat licht in jacht op uitkeringsfraude burgers volledig door, tot verbazing van privacy-experts»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Maakt het Inlichtingenbureau gebruik van risicomodellen? Zo ja, deelt u onze inschatting dat het gebruik van risicomodellen een hoog privacy-risico oplevert voor de mensen van wie de gegevens worden verwerkt?
Op het terrein van de Participatiewet gebruikt het Inlichtingenbureau (hierna: IB) geen risicomodellen2. Het IB levert wel samenloopsignalen. Gemeenten leveren maandelijks bij het IB een bestand van Burgerservicenummers (BSNs) aan van personen met een bijstandsuitkering. Het IB bevraagt de gegevens bij dat BSN uit verschillende bronnen op, zoals bij het UWV, de Belastingdienst, de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) of de RDW (voor voertuigbezit). Wanneer er overlap ontstaat in een periode waarin een persoon bijstand ontvangt en een situatie die mogelijk van invloed is op het recht of de hoogte van de bijstand, dan is er sprake van «samenloop». Samenloopgegevens kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op verblijf in detentie of inkomsten van bijstandsgerechtigden.
Hierbij is dus sprake van bestandskoppelingen, maar wordt geen gebruik gemaakt van meerdere indicatoren of een model op grond waarvan risicoscores worden toegekend. Samenloopsignalen bevatten ook geen voorspellende, classificerende of associërende elementen, maar zijn slechts een vertaling van de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Participatiewet in gegevens.3
Dat neemt niet weg dat de samenloopsignalen van het IB in de meeste gevallen zullen kwalificeren als een hoog-risico-verwerking, waarbij voorafgaand aan de verwerking een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling moet plaatsvinden zodat er toereikende en passende maatregelen worden genomen om de risico’s te mitigeren. Het IB heeft dergelijke maatregelen genomen.
Als het Inlichtingenbureau vervolgens «een situatie» constateert die «mogelijk van invloed is op het recht of de hoogte van de bijstand» – een «samenloop» heet dat in het jargon – dan gaat er een signaal naar de betreffende gemeente, hoe komt een dergelijk signaal tot stand?
Zoals bij vraag 2 is uitgelegd, leveren gemeenten maandelijks een bestand met BSNs van personen met een bijstandsuitkering aan bij het IB. Het IB vraagt daarmee de gegevens van de betreffende personen op bij verschillende bronnen zoals genoemd in artikel 64 van de Participatiewet en de onderliggende regelgeving. Door deze gegevens te koppelen kan worden gecontroleerd of er sprake is van gegevens die aanleiding zouden kunnen zijn om de uitkering aan te passen. Het college van burgemeester en wethouders kan op basis van dit signaal nader onderzoek doen, waarbij de betreffende persoon in ieder geval in de gelegenheid moet worden gesteld op de bevindingen te reageren.
Hoe vaak in de afgelopen vijf jaar hebben gemeenten een signaal van het Inlichtingenbureau ontvangen? Hoeveel van deze signalen hebben geleid tot een (voornemen tot) intrekking of een maatregel vanwege uitkeringsfraude? Hoeveel van deze zaken zijn bestuursrechtelijk aangevochten door de cliënt? En hoeveel beslissingen zijn daarvan ingetrokken dan wel vernietigd door de bestuursrechter?
Sinds 2017 heeft het IB in totaal 5.319.921 samenloopsignalen aan gemeenten gegeven; dat zijn gemiddeld iets meer dan 110.000 signalen per maand. Er kunnen meerdere signalen betrekking hebben op dezelfde uitkeringsgerechtigde, bijvoorbeeld een signaal over inkomen, een signaal over de woonsituatie en een signaal over het vermogen.
Signalen van het IB kunnen voor gemeenten behulpzaam zijn bij de controles met betrekking tot misbruik en oneigenlijk gebruik. Een signaal van het IB is slechts een indicatie van een mogelijke onrechtmatigheid. Het is aan de gemeente om de onderzoekwaardigheid van signalen te beoordelen en om aan de hand van nader onderzoek vast te stellen of er daadwerkelijk sprake is van onrechtmatigheid. Dit onderzoek valt buiten de taak van het IB. De afhandeling van de signalen wordt niet teruggekoppeld en is dus niet bij mij of het IB bekend. Datzelfde geldt voor de mate waarin bezwaar en-/of beroep wordt aangetekend en de afloop van die zaken. Het is op grond van de – gedecentraliseerde – Participatiewet aan de colleges van burgemeester en wethouders om zorgvuldig onderzoek te doen naar de signalen en beslissingen te nemen over stopzetting, intrekking, verlaging of het opleggen van maatregelen.
Eerder is gebleken dat het voor burgers lastig is om bijvoorbeeld bij de Belastingdienst een dossier op te vragen met hun gegevens, is het Inlichtingenbureau in staat om op verzoek desgevraagd iedere burger die dat verzoekt een individueel dossier aan te leveren?
Ja, in de praktijk kan de burger zijn eigen dossier inzien. Als de burger een verzoek doet aan het IB, wordt dit verzoek doorgestuurd aan het betreffende college van burgemeester en wethouders. Dat college zal het verzoek beantwoorden, waarbij het IB het college waar mogelijk ondersteund met informatie.
Deelt u de mening dat het essentieel is om de bevoegdheden van het Inlichtingenbureau af te bakenen en transparant te maken? Is de recent door u aangekondigde wijziging van het Besluit structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) daarvoor afdoende? Kunt u dit nader toelichten?
De taken van het IB op het terrein van de Participatiewet zijn wettelijk geregeld en daarmee transparant en helder afgebakend. Daarnaast heeft het IB heldere communicatie over deze taken en bevoegdheden, zo zijn onder andere het SUWI- gegevensregister (bijlage XVIII bij de regeling SUWI) en de dienstencatalogus raad te plegen via www.inlichtingenbureau.nl
Het IB was tot 1 juni 2021 een wettelijk aangewezen verwerker. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) constateerde dat de gegevensverwerkingen die gepaard gaan met deze intermediaire rol van het IB de reikwijdte overstijgen van de verantwoordelijkheden van individuele gemeenten. Daarom is in samenspraak met de AP een wijziging van het Besluit SUWI opgesteld om de situatie te verduidelijken en meer in lijn te brengen met de rol van het IB als stelselvoorziening. Hierbij is de aanwijzing van het IB als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke, per 1 juni 2021 en samen met de per geval betrokken gemeente, passender.
Wanneer is het programma Toekomst Gegevensuitwisseling Werk & Inkomen gereed? Kunt u de Kamer informeren over de resultaten van dit programma?
De visie dat goede dienstverlening aan de burger nu en in de toekomst gegarandeerd moet kunnen worden, vormde de start van het programma «Toekomst gegevensuitwisseling Werk en Inkomen» (TWI). TWI richt zich hierbij op het moderniseren van het stelsel van gegevensuitwisseling op zo’n manier dat via de dienstverlening van betrokken organisaties burgers de regie kunnen voeren
over hun persoonlijke situatie en gegevens. Door de burgers regie te geven wordt hun positie versterkt. Vanaf de start van het ontwerpen van het stelsel is privacy-by-design een van de belangrijkste uitgangspunten.
In juni 2020 is gestart met fase 4 «Realiseren en funderen». Deze fase focust op het realiseren en implementeren van een aantal concrete pilots en stelselproducten en de overdracht van het gerealiseerde Service-platform aan het IB en het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen. Beoogd is dat het programma eind 2022 wordt afgerond. Ik zal uw Kamer met de Stand van de uitvoering sociale zekerheid over de voortgang en de resultaten van het programma informeren. Zie ook de rapportage in de vorige Stand van de uitvoering van 14 december 2020.4
Het kabinet heeft eerder aangegeven dat een burger die meent dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, een klacht kan indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens, waar kan een burger echter zijn beklag doen als er mogelijk fouten zijn gemaakt of een fout «signaal» is afgegeven door het Inlichtingenbureau?
Als er fouten zitten in de gegevens die door het IB worden gekoppeld, dan kan een burger dit uiteraard melden en corrigeren bij de desbetreffende bron(organisatie) zoals bijvoorbeeld de RDW. Het is ook mogelijk om contact op te nemen met het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO). Het MFO helpt burgers, bedrijven en overheidsorganisaties bij het corrigeren van een fout in een overheidsregistratie.
Daarnaast beschikt het IB over een klachtenregeling op basis waarvan (ook) burgers een klacht kunnen indienen over een handeling of bejegening door (medewerkers van) het IB. Bovendien kan een burger specifiek over de verwerking van persoonsgegevens bij iedere verwerkingsverantwoordelijke – per 1 juni 2021 dus ook het IB voor de taken op het terrein van werk & inkomen – inzage en correctie vragen. Zoals bij de beantwoording van vraag 5 werd aangegeven, verloopt dit via het college van burgemeester en wethouders.
Zijn meldingen van burgers over foute data bij het Inlichtingenbureau eerder (al dan niet via de gemeente) bij het ministerie terecht gekomen? Zo ja, hoe is hierop gereageerd?
Nee, dit is tot op heden niet gebeurd.
Kunt u een evaluatie naar de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 4.2 tot en met 4.4 de Kamer doen toekomen, aangezien de verantwoordelijke Minister overeenkomstig artikel 4.5 Besluit SUWI binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 4.2 tot en met 4.4 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze artikelen in de praktijk aan de Staten-Generaal zendt en we inmiddels 16 jaar verder zijn?
De genoemde artikelen gaan over de Individuele Reïntegratieovereenkomsten (IRO). Deze regeling bestaat nog in de wet maar wordt in praktijk niet meer uitgevoerd. Als instrument zijn deze IRO’s apart geëvalueerd door het bureau APE en daarover is ook aan de Tweede Kamer gerapporteerd, onder meer in de vorm van een viertal voortgangsrapportages.5 Daarnaast komen de IRO’s aan bod in een IWI-rapport (Uitvoering van re-integratie-trajecten door UWV. Invloed van WW-cliënten en maatwerk bij re-integratie uit augustus 2007).6 Een nieuwe evaluatie lijkt mij, gezien het feit dat deze regeling geen praktijk meer is, geen toegevoegde waarde hebben.
Erkent u dat er fouten kunnen zitten in de data die verwerkt worden? Komt het voor dat er een «signaal samenloop» wordt afgegeven aan de gemeente, terwijl achteraf blijkt dat dit gebaseerd is op foute data? Zo ja, hoe vaak is dat voorgekomen in de afgelopen vijf jaar?
In elke overheidsregistratie kunnen helaas fouten voorkomen. Desgevraagd heeft het IB aangegeven dat het – zonder dat burgers hier melding van hebben gedaan – in de afgelopen vijf jaar enkele malen is voorgekomen dat er fouten zijn geconstateerd in de gegevens dan wel de wijze van verwerking bij het IB. Als er fouten zitten in de data die verwerkt worden, dan wordt hier melding van gemaakt aan de betreffende gemeente(n).
Kunt u toelichten hoe de algoritmes zijn opgebouwd en wat de risicoprofielen zijn die vervolgens leiden tot een «signaal samenloop» aan de gemeenten?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 maakt het IB geen gebruik van risicomodellen, maar van samenloopsignalen. Op basis van bestandsvergelijking stelt het IB vast of sprake is van een gegeven dat van invloed kan zijn op het recht op uitkering. Als dit geconstateerd wordt, geeft het IB dit door aan de gemeente voor nader onderzoek.
Het kan daarbij gaan om verschillende soorten signalen, bijvoorbeeld een signaal over inkomen, woonsituatie of vermogen. In het antwoord op vraag 3 staat hoe die signalen tot stand komen. Er is dus niet één «signaal samenloop» maar er zijn verschillende signalen die mogelijk van invloed zijn op het recht en de hoogte van de uitkering. De soorten samenloopsignalen en de gegevens die het IB hiervoor gebruikt zijn terug te vinden in het gegevensregister SUWI/Participatiewet van het IB dat bijlage XVIII vormt bij de regeling SUWI en gepubliceerd is op www.inlichtingenbureau.nl
Deelt u de mening dat uitkeringsfraude met disproportioneel meer middelen, capaciteit en gegevensdata wordt bestreden dan andere vormen van fraude zoals btw-fraude? Kunt u aangeven hoeveel uitkeringsfraude jaarlijks wordt opgespoord en hoeveel middelen ter verwerking van gegevens en capaciteit bij de gemeenten daarvoor worden ingezet?
Iedere vorm van fraude ondermijnt het draagvlak voor het systeem waarbinnen dat plaatsvindt. Daarom is het van belang dat vormen van fraude bestreden worden. Vanuit uw Kamer is in het verleden veelal gevraagd om strenge controle op fraude, juist in het geval van bijstandsuitkeringen. Ik acht de huidige inzet om fraude met sociale zekerheid te bestrijden niet disproportioneel.
Op grond van cijfers van het CBS weten we dat er in 2019 31.000 overtredingen met financiële benadeling zijn geconstateerd met een totaal benadelingsbedrag van 67 miljoen euro. In de handhaving, van preventie tot repressie, kan een breed scala aan instrumenten ingezet worden. Het is de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de handhaving. Het is aan de individuele gemeente om te beslissen hoeveel geld of menskracht op de handhaving van bijstandsfraude wordt ingezet.
Gemeenten die bijstandsontvangers fors meer willen laten bijverdienen dan de Participatiewet toestaat. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de gemeente Amsterdam heeft aangekondigd bijstandsontvangers de mogelijkheid te willen bieden om met behoud van de bijstandsuitkering permanent maximaal 500 euro per maand bij te verdienen, waar de Participatiewet deze mogelijkheid beperkt tot 220 euro per maand voor maximaal zes maanden?1
Ja.
Bent u er tevens mee bekend dat deze actie inmiddels ook in andere gemeenten, waaronder de gemeente Arnhem, navolging lijkt te vinden?2
Ja.
Kunt u aangeven welke gemeenten momenteel vergelijkbare stappen zetten aangaande het ophogen en/of in duur verlengen van de vrijlating zoals vastgelegd in de Participatiewet of hiertoe reeds zijn overgegaan?
De Participatiewet biedt geen mogelijkheid voor een inkomstenvrijlating van 500 euro per maand zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Wel biedt de Participatiewet enkele re-integratie-instrumenten die door gemeenten kunnen worden ingezet om te stimuleren dat mensen uitstromen naar betaald werk. Zo kunnen inkomsten uit arbeid tot maximaal 25% van dat inkomen met een maximum van 220 euro per maand vrijgelaten worden. Deze vrijlating is in duur beperkt tot maximaal zes maanden. Daarnaast kunnen gemeenten ook gebruik maken van de premie arbeidsinschakeling. De premie is een één- of tweemalige premie van maximaal 2.629 euro per jaar. Voor zowel de inkomstenvrijlating als de premie arbeidsinschakeling geldt dat deze kan worden ingezet indien dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Het is primair de gemeenteraad die de bevoegd- en verantwoordelijkheid heeft om het college van B&W in deze te controleren.
Desgevraagd heeft de gemeente Amsterdam mij verzekerd nog geen concrete plannen te hebben voor een inkomstenvrijlating van 500 euro per maand. De uitspraken van de wethouder bij EenVandaag betroffen een pleidooi voor verruimen van de mogelijkheden om bij te verdienen. De uitspraken van Amsterdamse wethouder kunnen volgens de gemeente dan ook beschouwd worden als een bijdrage aan het maatschappelijk debat over de hoogte van het wettelijk minimumloon en de bijstand als vangnet van onze sociale zekerheid.
De informatie van de gemeente Amsterdam leert overigens ook dat Amsterdam per 1 maart 2021 op tijdelijke basis de premie arbeidsinschakeling inzet als premie deeltijdwerk. De premiehoogte is 30% van het inkomen tot maximaal 219 euro per maand die wordt «opgespaard» en door de gemeente twee keer per jaar wordt uitgekeerd. Overigens experimenteerde de gemeente Amsterdam al sinds 2018 (tot 1 maart 2021) met de premie arbeidsinschakeling als onderdeel van haar eigen onderzoek met de bijstand. Het is mij bekend dat ook de gemeenten Leeuwarden en Wageningen de premie arbeidsinschakeling op een vergelijkbare wijze inzetten. Uit navraag bij Divosa blijkt dat er meer gemeenten zijn die een soortgelijke werkwijze (willen) hanteren, maar welke dat precies zijn, is niet bekend.
Ik juich de inzet van gemeenten toe die erop gericht is om mensen die (langdurig) aangewezen zijn op een bijstandsuitkering te ondersteunen om de stap naar de arbeidsmarkt te zetten. Dat gemeenten bij hun zoektocht naar effectieve prikkels creatieve aanpakken ontwikkelen vind ik op zichzelf waardevol, mits deze aanpakken binnen de kaders van de wet blijven. Indien een gemeente niet binnen de wettelijke kaders blijft, kan de situatie ontstaan dat rechtsongelijkheid wordt gecreëerd. Mochten mij daarover signalen bereiken, dan zal ik met de betreffende gemeente(n) in overleg treden. De inzet van premie arbeidsinschakeling zoals de gemeente Amsterdam deze heeft vormgegeven is wettelijk mogelijk zolang die gericht is op arbeidsinschakeling – en daarmee dus op een duurzame uitstroom – en geen structureel karakter krijgt. Omdat het mogelijk niet voor alle gemeenten duidelijk is binnen welke kaders zij gebruik kunnen maken van de premie arbeidsinschakeling, zal ik gemeenten daarover via Gemeentenieuws informeren.
Bent u van mening dat de gemeente Amsterdam de uitstroompremie die hiertoe wordt ingezet oneigenlijk gebruikt wanneer niet arbeidsinschakeling, maar «het verhogen van het bestaansminimum» het doel is en de verantwoordelijk wethouder hierbij spreekt van een «goede maas in de wet»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat de gemeente Amsterdam en eventuele andere gemeenten die hiertoe overgaan in strijd met de Participatiewet handelen? Zo ja, hoe acteert u hierop?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat dergelijke manoeuvres op gespannen voet staan met het gegeven dat gemeenten niet aan inkomenspolitiek horen te doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat het verschil tussen het inkomen van iemand die voltijds werkt voor het minimumloon en dat van een bijverdienende bijstandsontvanger hierdoor nog slechts luttele tientjes per maand bedraagt?
Belangrijke uitgangspunten die aan de bijstand ten grondslag liggen zijn dat een ieder verantwoordelijk is voor de voorziening in zijn of haar bestaan en dat de bijstand aanvult voor zover een betrokkene daarin niet slaagt. In de situaties waarin gemeenten oordelen dat het bijdraagt aan arbeidsinschakeling kunnen zij inkomsten uit deeltijdwerk vrijlaten en/of een premie verstrekken. Destijds is door de wetgever al onderkend dat een situatie kan optreden waarin de bijstandontvanger een inkomen verwerft dat boven het reguliere bijstandsniveau uitgaat. Juist om die reden heeft de wetgever bepaald dat genoemde instrumenten slechts in omvang en tijd beperkt toegepast kunnen worden.
Snapt u dat mensen die veertig uur moeten werken voor het minimumloon zich door zulke berichten afvragen waarom ze eigenlijk iedere dag vroeg de wekker zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang om de betekenis van arbeidsparticipatie niet te reduceren tot alleen het verwerven van inkomen. Een betaalde baan kan een waardevolle betekenis aan het leven geven, waaraan mensen (een deel van) hun identiteit ontlenen. Ook draagt een betaalde baan bij aan het zelfvertrouwen, heeft het een positief effect op de gezondheid en zorgt het voor sociale contacten. Dit neemt niet weg dat ik vind dat werken moet lonen en dat een te klein verschil tussen het bestaansminimum en het wettelijk minimumloon niet wenselijk is.
Vindt u nog steeds in lijn met uw regeerakkoord dat werken lonender moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om te voorkomen dat gemeenten maatregelen treffen die het tegenovergestelde bewerkstelligen?
Betaald werk is de beste weg naar een financieel zelfstandig bestaan en persoonlijke ontplooiing. Ook is betaald werk de effectiefste route om uit de armoede te geraken. Mijn uitgangspunt is dan ook dat betaald werk moet lonen en mensen het in hun portemonnee moeten voelen als ze de stap van uitkering naar werk zetten (zie ook mijn antwoord op vraag 8). Verschillende re-integratieinstrumenten stimuleren uitkeringsgerechtigden om de stap naar werk te zetten. Desalniettemin ontstaat bij inzet van de premie tot arbeidsinschakeling de mogelijkheid dat sommige bijstandsgerechtigden tijdelijk een inkomen kunnen hebben dat dicht tegen het wettelijk minimumloon zit of daaroverheen gaat. Gelet op de doelstelling van re-integratieinstrumenten vind ik dit niet bezwaarlijk, zolang de inzet daarvan tijdelijk blijft en bijdraagt aan hun arbeidsparticipatie, bij voorkeur (en indien mogelijk) gericht op duurzame uitstroom uit de bijstand.
Kent u het bericht «Grapperhaus informeerde Kamer verkeerd over dode informant»?1
Ja.
Hebt u de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid van 16 april 2021 met onderwerp «Vragen over onderzoeken naar het TCI van DLIO» gelezen?2
Er is mij een brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) aan de korpschef met hetzelfde onderwerp bekend van 23 april 2021. Deze is gepubliceerd op de website van de Inspectie. In mijn brief aan uw Kamer van 26 april jl., baseer ik mij op de brief van de Inspectie van 23 april 2021.3
Klopt het dat de Inspectie hierin concludeert en uitdrukkelijk, zelfs twee keer, bevestigt, dat de Rijksrecherche geen (strafrechtelijk) onderzoek heeft gedaan, hetgeen ook door het Openbaar Ministerie wordt bevestigd?
De Inspectie concludeert dit ook in de brief van 23 april 2021.
Erkent u dat u in het Nota-overleg met de commissie Justitie en Veiligheid op 3 februari 2021 op twee mededelingen van bovengetekende, inhoudende dat de betrokken politieagenten niet door de Rijksrecherche zijn gehoord, hebt gezegd: «dit is het Inspectierapport en dat is mijn huiswerk» en «dat moet ik op enig moment respecteren.»?
Tijdens het notaoverleg politie op 3 februari heb ik mij gebaseerd op de bevindingen van de Inspectie Justitie en Veiligheid, zoals geformuleerd in het eerste deelrapport over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid.4 De bevindingen van de Inspectie zijn voor mij een gegeven.
Conform het rapport van de Inspectie heb ik gemeld dat de Inspectie interviews heeft gehouden met medewerkers en oud-medewerkers van de DLIO. Tevens heb ik erop gewezen dat de Inspectie met betrekking tot de taakuitvoering van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de LE in haar rapport concludeert dat het bevoegd gezag en de direct betrokken hernieuwd vertrouwen hebben in het TCI en dat er geen aanleiding is geweest tot nader onderzoek.
In mijn brief van 26 april jl. heb ik uw Kamer gemeld dat de Inspectie op grond van een eigenstandige reconstructie op procesniveau concludeert dat de Rijksrecherche geen (strafrechtelijk) onderzoek heeft gedaan rondom gebeurtenissen in 2015 en 2019, in tegenstelling tot hetgeen in het Inspectierapport over de DLIO was vermeld.5 Nu is gebleken dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden, heb ik de politie en het OM alsnog verzocht een onafhankelijk feitenonderzoek in te stellen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Bent u het met ons eens dat u, als baas van het Openbaar Ministerie, waar de Rijksrecherche onderdeel van is, vervolgens zelf onderzoek had kunnen en moeten doen in een dergelijke zware zaak, waar de vraag speelt over de dood van twee politie-informanten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de betrokken politieagenten, die al sinds 2016 wijzen op structurele misstanden op de werkvloer en bij hun leidinggevenden, niet door de Rijksrecherche gehoord? En zo nee, waarom zijn zij niet gehoord in zo’n zware zaak waar de vraag speelt of er causaal verband is tussen deze misstanden en de dood van twee politie-informanten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de betrokken politieagenten over het gebeuren rondom de politie-informanten moesten zwijgen op last van de betreffende leidinggevende(n) van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) en/of de Dienst Landelijke Informatieorganisatie en/of de Landelijke Eenheid?
Zie antwoord vraag 4.
En zo ja, bent u het met ons eens dat u door de verantwoordelijken van de Landelijke Eenheid verkeerd, of op zijn minst onvolledig, bent u geïnformeerd?
De Inspectie heeft op basis van een eigenstandige reconstructie op procesniveau geconcludeerd dat de Rijksrecherche geen (strafrechtelijk) onderzoek heeft gedaan rondom gebeurtenissen in 2015 en 2019. De Inspectie heeft mij desgevraagd laten weten dat zij niet heeft geconstateerd dat de Landelijke Eenheid tijdens het onderzoek naar de DLIO op enig moment informatie heeft achtergehouden.
Deelt u onze mening dat de Kamer hierdoor ook met een kluitje in het riet is gestuurd, omdat onwelgevallige informatie door de Landelijke Eenheid duidelijk onder de pet is gehouden? Zo ja, gaat u stappen ondernemen tegen de hiervoor verantwoordelijken bij de Landelijke Eenheid en zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 8.