Het bericht 'ASV: Kade Kanaleneiland Utrecht geteisterd door inbrekers' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Algemene Schippers Vereeniging (ASV): Kade Kanaleneiland Utrecht geteisterd door inbrekers»?1
Ja.
Hoeveel inbraken zijn er de afgelopen jaren geweest aan de kade bij Kanaleneiland in Utrecht?
Rijkswaterstaat heeft zelf geen gegevens over het aantal inbraken en heeft de gegevens opgevraagd bij de gemeente. Dat leidt tot het hieronder staande beeld van registraties over inbraak/diefstal of pogingen daartoe.
jaar
2016
2017
2018
2019
2020 (jan tot nov)
registraties
2
5
2
0
2
Wat is er de afgelopen jaren aan preventie gedaan? Klopt het dat er meer cameratoezicht is geplaatst bij de kade? Waarom is er nog steeds sprake van zoveel inbraken?
Er is de afgelopen jaren het nodige gedaan aan preventie. Het voortouw lag daarbij bij de gemeente en de politie; bij hen ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de sociale veiligheid rond deze ligplaatsen. Rijkswaterstaat draagt waar mogelijk bij aan het vergroten van de veiligheid.
In 2014 is het wandelpad op de kade door de gemeente Utrecht getransformeerd naar een wandelboulevard, waarbij ook fietsen is toegestaan. De gehele boulevard is gelijktijdig voorzien van straatverlichting.
Daarnaast werkt Rijkswaterstaat op verzoek van de gemeente Utrecht een voorstel uit om de veiligheid voor de voertuigen van de passagiers die opstappen op de cruiseschepen te verhogen. De cruiseschepen meren nu aan op de gereserveerde ligplaatsen op het meest noordelijke deel van de kade van Kanaleneiland. Door het verplaatsen van deze ligplaats van de noordelijke naar de meest zuidelijke ligplaats van Kanaleneiland, kunnen de voertuigen van de passagiers bijvoorbeeld gemakkelijker en veilig in P&R Westraven geparkeerd worden.
Er staan geen camera’s in de openbare ruimte rond de ligplaatsen. Dit is een taak van de gemeente Utrecht, aangezien het hun beheersgebied is.
Rijkswaterstaat heeft wel drie camera’s staan aan de westzijde van het kanaal (de overzijde) om ligplaatsbeheer te monitoren. Deze camera’s zijn echter niet bedoeld ter preventie van inbraken, maar om scheepvaart te informeren over de beschikbare ligplaatsen.
Het aantal inbraken hangt van meer elementen af dan de ligging en de inrichting van de ligplaatsen alleen. Die elementen vallen onder de bevoegdheid van de gemeente en politie; zoals ook bij antwoord 2 aangegeven heeft Rijkswaterstaat daar zelf geen gegevens over.
Klopt het dat de kade eigendom is van Rijkswaterstaat? Zo ja, bent u bereid om in samenwerking met Rijkswaterstaat en de politie naar oplossingen te zoeken?
De damwandconstructie met de ankers en de ondergrond van de kade is van Rijkswaterstaat. De boulevard op de kade is in eigendom, beheer en onderhoud bij de gemeente Utrecht. De ligplaatsen liggen daarmee aan een openbaar toegankelijke, doorgaande stadsboulevard voor wandelaars en fietsers.
Rijkswaterstaat is zeker bereid om mee te denken over mogelijke oplossingen en heeft dit ook laten weten aan de politie, de gemeente, ASV en Koninklijke BLN Schuttevaer.
Zijn er nog meer ligplaatsen bekend waarbij er sprake is van aanhoudende inbraken? Zo ja, waar bevinden deze plaatsen zich? Wat kan hier aan gedaan worden?
Er zijn ons geen ligplaatsen in Rijkswateren bekend waar sprake is van aanhoudende inbraken.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Maritiem van 3 december aanstaande?
Ja.
Het bericht dat er Nederlands subsidiegeld gaat naar een voormalig kopstuk van een Syrische terreurbeweging. |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlands geld voor voormalig gezicht van terroristische organisatie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een voormalig sleutelfiguur van de Syrische terreurbeweging Ahrar al-Sham jarenlang Nederlands geld heeft ontvangen vanuit het European Institute of Peace (EIP)?
Het European Institute of Peace (EIP) ontvangt al enkele jaren steun voor een project in Syrië, de Syrian Association for Citizen’s Dignity (SACD). SADC bestaat uit ontheemde gemeenschappen van diverse achtergronden uit steden die zwaar getroffen zijn in het conflict (Aleppo, Homs, Hama, Deir Ezour, Damascus en Rif Damascus). Via SACD streeft EIP naar een constructieve dialoog waar ontheemden en vluchtelingen zelf voor hun rechten opkomen. De directeur van de SACD was tot voor kort Dhr. Labib Al-Nahhas. Na intensief contact met het Ministerie heeft EIP aangegeven dat Dhr. Al-Nahhas zich teruggetrokken heeft uit het project.
Verdere beantwoording van deze vraag is terug te vinden in Kamerbrief van 13 november jl. (Kamerstuk 35 554, nr. 27).
Bent u bekend met het Amnesty International rapport «Torture was my punishment», waarin wordt gesteld dat Ahrar-al-Sham in de periode 2012–2015 betrokken was bij gijzelingen, ontvoeringen, martelingen en kerkenvernietigingen in Syrië?2
Ja.
Bent u ermee bekend dat Ahrar al-Sham op 12 mei 2016 samen met bondgenoot Al-Qaida een bloedbad heeft aangericht onder Alawitische burgers in het dorp al-Zara?
Het kabinet is bekend met berichten die melden dat Ahrar al-Sham betrokken zou zijn geweest bij een aanval op het dorp al-Zara en dat daarbij meerdere burgers zouden zijn omgekomen.
Klopt het dat Ahrar al-Sham in april 2016 betrokken was bij raketaanvallen op burgerdoelen in Aleppo met een onbekend aantal doden tot gevolg?
Zoals aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 32 623, nr. 241) zijn er meerdere openbare bronnen die Ahrar al-Sham noemen als (mede)verantwoordelijk voor beschietingen van burgerdoelen in de stad Aleppo in de eerste helft van 2016.
Klopt het dat dhr. Labib al-Nahhas tot eind 2016 een hooggeplaatste figuur was binnen Ahrar al-Sham? En zo ja, deelt u de mening dat hij daarmee medeverantwoordelijk moet worden gehouden voor de oorlogsmisdaden en de misdaden tegen de burgerbevolking gepleegd door Ahrar al-Sham in de periode dat hij deel uitmaakte van deze groepering?
Labib Al-Nahhas was een hooggeplaatste figuur binnen Ahrar al-Sham. EIP wijst er op dat Al-Nahhas geen verantwoordelijkheid droeg voor militaire zaken bij Ahrar Al-Sham, en dat hij een progressieve invloed had binnen de organisatie, die aanstuurde op erkenning door het Westen, en wilde afzien van samenwerking met extremistische groepen waaronder Jabhat al-Nusra.
Het is aan de rechter om zich uit te spreken over medeverantwoordelijkheid. Tot nu toe is Al-Nahhas daarvan niet verdacht of beschuldigd en zijn daarvoor ook geen aanwijzingen gevonden.
EIP heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken pas onlangs (21 september 2020) geïnformeerd over de achtergrond van Al-Nahhas. EIP had eventuele risico’s van de keuze om Al-Nahhas in te huren moeten onderkennen en het Ministerie van meet af aan moeten informeren over deze keuze en de uitkomsten en conclusies van zijn due dilligence. Hierin was EIP onvoldoende transparant. Was dat het wel geweest, dan was hiermee een eigen afweging van het Ministerie mogelijk geweest. Het is niet aannemelijk dat het Ministerie zou hebben besloten dat Nederlandse financiering naar een project zou kunnen gaan met betrokkenheid van deze persoon. EIP is hierop aangesproken. Naar aanleiding hiervan heeft EIP aangegeven dat Al-Nahhas zich met onmiddellijke ingang terugtrekt uit het project.
Deelt u de mening dat het op z’n minst opmerkelijk is dat aan de ene kant Nederlandse Syriëgangers die voor Ahrar-al-Sham gevochten hebben door de rechter worden veroordeeld voor lidmaatschap van Ahrar-al-Sham als terroristische organisatie en dat aan de andere kant een partnerorganisatie van het ministerie Buitenlandse Zaken Nederlands belastinggeld spendeert aan een voormalig kopstuk van Ahrar al-Sham?
Het project dat door Nederland gefinancierd wordt, heeft ondanks de – niet met Nederland afgestemde – risico’s gerelateerd aan de betrokkenheid van Al-Nahhas, niettemin resultaten opgeleverd. Het SACD heeft in korte tijd duizenden Syrische vluchtelingen en ontheemden van verschillende achtergronden geholpen zich (digitaal) te organiseren en zo hun belangen en standpunten, bijvoorbeeld ten aanzien van de veiligheid van terugkeer, voor het voetlicht te brengen in politieke processen (bijvoorbeeld bij de VN-gezant en de EU en tijdens de conferenties in Brussel over het Syrische conflict). Daarbij is dit project in lijn met de Nederlandse inzet m.b.t. een politieke oplossing voor het conflict in Syrië.
Voor uitgebreide beantwoording wordt verwezen naar de Kamerbrief van 13 november jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 313).
Op basis van welke afwegingen heeft het EIP besloten om, ondanks alle rapportages van grootschalige mensenrechtenschendingen door Ahrar- al-Sham, toch in zee te gaan met dhr. Labib al-Nahhas en zijn er bij dit instituut nog meer mensen werkzaam met een terreurachtergrond die worden gefinancierd met Nederlands belastinggeld?
Voor beantwoording wordt verwezen naar de Kamerbrief van 13 november jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 313), waarin wordt ingegaan op de screening van Dhr. Labib al-Nahhas.
EIP heeft net als andere organisaties een plicht om te screenen of mensen een link hebben met terreurorganisaties die op een sanctielijst staan. Ahrar al-Sham staat niet op een sanctielijst maar is door de Nederlandse rechter aangemerkt als terroristische organisatie in maart 2019.
EIP heeft aangegeven dat er geen andere mensen werken die lid van Ahrar al-Sham zijn geweest.
Hoeveel salaris, vergoedingen en subsidies heeft dhr. Labib al-Nahhas de afgelopen jaren ontvangen van het EIP en kan worden gegarandeerd dat dit geld niet voor terroristische doeleinden is ingezet?
Informatie over het salaris van Dhr. Labib al-Nahhas is personeelsvertrouwlijk en kan niet worden gedeeld.
EIP concludeerde na een achtergrondonderzoek naar dhr. Al-Nahhas, dat zijn banden met Ahrar al Sham waren verbroken op het moment dat hij in dienst trad van het instituut in 2017. Er is geen geld voor terroristische doeleinden ingezet, omdat al-Nahhas geen banden meer had met Ahrar al-Sham ten tijde van indiensttreding bij EIP. Dit heef EIP bij onafhankelijke bronnen geverifieerd en aan het Ministerie van Buitenlandse zaken gerapporteerd.
Heeft het EIP u, voorafgaand aan de aanstelling van dhr. Labib al-Nahhas, op de hoogte gesteld van de beoogde samenwerking? Zo ja, heeft u hier u goedkeuring voor gegeven? En zo nee, op welk moment kwam u erachter dat dhr. Labib al-Nahhas in dienst was bij het EIP?
Nee, het Ministerie was niet op de hoogte.
EIP heeft op 21 september 2020 voor het eerst Buitenlandse Zaken ingelicht over de achtergrond van Labib Al-Nahhas. Die informatie was het ministerie toen nog niet bekend. Het is niet aannemelijk dat het ministerie zou hebben besloten dat Nederlandse financiering naar een project zou kunnen gaan met betrokkenheid van deze persoon. EIP is hierop aangesproken. Naar aanleiding hiervan heeft EIP aangegeven dat Al-Nahhas zich met onmiddellijke ingang heeft teruggetrokken uit het project.
Voor uitgebreide beantwoording wordt verwezen naar de Kamerbrief van 13 november jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 313).
Is de Nederlandse financiering aan het EIP inmiddels in de wacht gezet totdat duidelijk is wie er precies geld ontvangen van dit instituut? En zo nee, waarom niet en kan dit alsnog gebeuren?
Deze vraag was ook gesteld door de motie van lid Karabulut van 11 november om de betaling aan «een voormalig kopstuk van een Syrische terreurorganisatie» stop te zetten. Dhr. Labib Al-Nahhas heeft zich zoals is gemeld in de Kamerbrief van 13 november jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 313) per direct teruggetrokken uit het project.
De financiering van het project dat door EIP wordt uitgevoerd, de Syrian Association for Citizens» Dignity (SACD), is niet stop gezet. Al-Nahhas heeft zich immers teruggetrokken en het belang van SACD voor het bewerkstelligen van een duurzame, politieke oplossing blijft overeind. Duizenden Syrische vluchtelingen en ontheemden van verschillende achtergronden, zijn geholpen zich (digitaal) te organiseren en zo hun belangen en standpunten, bijvoorbeeld ten aanzien van hun veiligheid en terugkeer, voor het voetlicht te brengen in politieke processen (bijvoorbeeld bij de VN-gezant, de EU en internationale conferenties in Brussel over het Syrische conflict). Dit project is in lijn met de Nederlandse inzet op een politieke en inclusieve oplossing voor het conflict in Syrië.
Bent u bereid een uitgebreid toetsingsmechanisme in het leven te roepen om te voorkomen dat partnerorganisaties van het Ministerie van Buitenlandse Zaken personen met een terreurverleden in dienst nemen?
Andere partners die aan gerechtigheid en vreedzame conflictbeslechting in Syrië werken zijn aangeschreven om hen te herinneren aan het belang van zorgvuldige due dilligence, tijdige alertering en proactieve monitoring gedurende de uitvoering van door Nederland gefinancierde activiteiten. Daarnaast worden opties onderzocht voor verdere aanscherping van de toetsing en monitoring van risico’s verbonden aan activiteiten gericht op conflictbemiddeling, vredesopbouw, mensenrechten en gerechtigheid in conflictgebieden. Over de conclusies van dat onderzoek zal uw Kamer begin volgend jaar worden geïnformeerd.
Deelt u het oordeel van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2019 dat Ahrar al-Sham een terroristische organisatie is? Zo nee, waarom niet, aangezien u zelf refereert3 aan openbare bronnen die onderschrijven dat onderdelen van Ahrar al-Sham in Syrië terroristische aanslagen hebben gepleegd?4
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Openbaar Ministerie en de rechter kijken vanuit verschillende kaders naar de vraag of een groep «terroristisch» is. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert zich in de eerste plaats op internationale terrorismelijsten van de VN en EU. Daarop zijn de terroristische groepen geplaatst waar internationaal consensus over bestaat. Ook baseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich op informatie van de inlichtingendiensten. In de Kamerbrief van 25 september 2020 (Kamerstuk 29 754, nr. 558) staat dat de inlichtingendiensten Ahrar al-Sham zien als een van oorsprong salafistische strijdgroep, gericht op het Syrisch conflict. Zeer waarschijnlijk heeft deze groep volgens de diensten nooit een gewelddadige internationale agenda gehad en het is onwaarschijnlijk dat hier op middellange tot lange termijn verandering in komt. Daarom zien de diensten de strijdgroep op dit moment niet als een direct gevaar voor de nationale veiligheid. Dat neemt niet weg dat openbare bronnen inderdaad onderschrijven dat Ahrar al-Sham in Syrië terroristische aanslagen heeft gepleegd.
Waarom beschouwt de regering Ahrar al-Sham nog steeds niet als terroristische organisatie, ondanks het oordeel van de rechter én de Kamerbreed aangenomen motie Van Helvert en Voordewind5?
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 25 september 2020 (Kamerstuk 29 754, nr. 558) heeft Nederland, om uitvoering te geven aan de motie Van Helvert en Voordewind (Kamerstuk 35 300, nr. 23, aangenomen op 19 november 2019), gepleit om Ahrar al-Sham op te nemen op de Europese sanctielijst terrorisme naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2019 waarin geoordeeld is dat Ahrar al-Sham een terroristische organisatie is. Dit voorstel kon op onvoldoende steun rekenen van de andere EU-lidstaten. Plaatsing op de nationale sanctielijst is niet mogelijk, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de organisatie in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan.
Waarom hanteert u als argument om Ahrar al-Sham niet op de Nationale sanctielijst te plaatsen dat er «geen aanwijzingen zijn dat deze organisatie in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan»? Kunt u toelichten waarom de politieke tak van Hezbollah dan wél door Nederland, los van de EU, als terroristische organisatie wordt beschouwd? Zijn er dan wel aanwijzingen dat de politieke tak van Hezbollah in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan en/of door de Nederlandse inlichtingendiensten als een direct gevaar voor de nationale veiligheid wordt gezien?
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 25 september 2020 (Kamerstuk 29 754, nr. 558) is de toepassing van de nationale sanctielijst territoriaal beperkt. Vanwege deze beperking wordt er slechts over gegaan tot een «nationale» bevriezingsmaatregel indien er sprake is van aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde, meer in het bijzonder indien aanwijzingen bestaan dat een organisatie of persoon in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan. Voor Ahrar al Sham ontbreken dergelijke aanknopingspunten.
Nederland is van mening dat Hezbollah een terroristische organisatie is en maakt daarbij geen onderscheid tussen de politieke en militaire tak. Nederland pleit dan ook al jaren in EU-verband om Hezbollah in zijn geheel op de Europese sanctielijst terrorisme te krijgen en niet slechts de militaire tak. Omdat in geval van Hezbollah aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde ontbreken, staat Hezbollah evenmin op de nationale sanctielijst terrorisme.
Als Ahrar al-Sham door de regering niet als terroristische organisatie wordt beschouwd, welke mogelijkheden zijn er dan voor de regering om Syriëgangers te belemmeren om te gaan vechten voor Ahrar al-Sham, bijvoorbeeld door tegoeden te bevriezen en paspoorten in te trekken?
Indien er voldoende aanwijzingen zijn dat een individu in of vanuit Nederland terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan kan het kabinet een bevriezingsmaatregel opleggen. Voldoende aanwijzingen zijn onder meer de instelling van een onderzoek of vervolging door het Openbaar Ministerie, veroordeling door een rechter, of een ambtsbericht van de AIVD dat geloofwaardige indicaties bevat van betrokkenheid bij een terroristische activiteit of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke activiteit.
Op grond van artikel 23 van de Paspoortwet is het mogelijk een paspoort te weigeren of een paspoort vervallen te verklaren als er een gegrond vermoeden bestaat dat de betrokken persoon is uitgereisd en handelingen zal verrichten, die een bedreiging vormen voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van de Staat.
Als er aanwijzingen zijn dat een Nederlander zich heeft aangesloten bij Ahrar al Sham in Syrië kan het openbaar ministerie, na weging van alle relevante feiten en omstandigheden, besluiten tot stafrechtelijke vervolging. In dat geval zal tegen de verdachte ter fine van aanhouden en uitlevering een internationaal arrestatiebevel worden uitgevaardigd.
Het rapport ‘Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala»1, van ActionAid? Wat is uw appreciatie van het rapport?
Ja. Het kabinet is bekend met de problematiek zoals geschetst in het rapport en deelt de zorgen hierover. Guatemalteekse vrouwen, met name van inheemse afkomst, hebben veelvuldig te maken met onder andere discriminatie, (seksueel) geweld en landonteigening. Het is een regiobreed probleem, en het speelt in alle sectoren in de regio, zo ook palmolie.
Deelt u de zorgen over de mensenrechtenschendingen in de Guatemalteekse palmoliesector en de disproportionele gevolgen voor vrouwen van deze schendingen, zoals toegenomen onbetaalde zorgtaken en geweld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven significante invloed hebben in deze keten, aangezien 43% van de Guatemalteekse palmolie wordt geïmporteerd naar Nederland, en hierdoor ook een grote verantwoordelijkheid dragen voor het afdwingen van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmoliebedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het u bekend welke inzet Nederlandse bedrijven leveren op het terrein van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmolie bedrijven en is deze inzet wat u betreft voldoende?
Het kabinet ziet voor zichzelf, alsook het Nederlandse bedrijfsleven, een verantwoordelijkheid bij het verduurzamen van palmolie, omdat ongeveer een derde van de Europese palmolie via de Rotterdamse haven ons land binnenkomt, en Nederland enkele grotere private spelers in de palmoliesector kent. Het kabinet heeft daarom een integrale aanpak op de verduurzaming van palmolie, waar samenwerking met de private sector deel van uitmaakt (Kamerstuk 30196, nr. 539 en Kamerstuk 30 196 nr. 647). In 2018 resulteerde dit beleid erin dat 89% van de in Nederland verwerkte palmolie voor voeding, bestemd voor de binnenlandse markt en voor exportmarkten, gecertificeerd duurzaam was. Daarmee is Nederland koploper, in Europa alsook mondiaal.
De inzet van de palmoliesector op gecertificeerd duurzame palmolie doet niet af aan de verwachtingen van het kabinet dat bedrijven, dus ook de palmolie sector, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen in lijn met de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s). De Nederlandse palmoliesector geeft, bij monde van de ketenorganisatie voor oliën en vetten, aan dat de bedrijven die lid zijn van deze ketenorganisatie, waaronder ook bedrijven die actief zijn in de Guatemalteekse palmoliesector (zoals Bunge, Cargill en AAK), significante stappen zetten om te komen tot duurzame en traceerbare waardeketens door het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. In een verklaring1 geeft de ketenorganisatie verder aan dat al hun leden een NDPE (No Deforestation, No Peat, No Exploitation) beleid hebben, wat betekent dat ze palmolie verhandelen waarbij extra maatregelen worden genomen om de risico’s op ontbossing, uitbuiting en gebruik van brandbare veengronden terug te dringen. Unilever en Nestle hebben in reactie op het rapport aangegeven met leveranciers (in Guatemala) samen te werken en het gesprek met hen aan te gaan over het respecteren van mensenrechten.
De overheid heeft geen toezichthoudende rol bij de naleving van de OESO-richtlijnen door deze bedrijven en kan dan ook niet beoordelen of deze inzet voldoende is. Het stemt echter positief dat de bedrijven ontvankelijk zijn voor de boodschap dat zij verantwoordelijkheid hebben voor de omstandigheden in de keten en dat zij zoeken naar oplossingen. Dit blijkt uit hun reacties en uit hun beleid tot op heden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat de onderzochte bedrijven tekortschieten bij de implementatie van de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), met name als het gaat om het voorkomen en adresseren van risico’s voor vrouwen? Zo ja, welke gevolgen verbind u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De kern van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen is het identificeren en aanpakken van mogelijke risico’s voor mens en milieu in de keten, hier horen ook risico’s voor vrouwelijke werknemers en boerinnen bij. De OESO Due Diligence Handreiking, die bedrijven moet helpen bij het implementeren van de OESO-richtlijnen, raadt bedrijven aan om stakeholders en bronnen te raadplegen bij het doen van due diligence. Binnen het IMVO-beleid stimuleert het kabinet het gebruik van deze handreiking door bedrijven.
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over de kwaliteit van de implementatie van de OESO-richtlijnen door specifieke bedrijven, aangezien de overheid hier geen toezichthoudende rol in heeft.
Welke stappen zet u binnen het nieuwe beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) om te zorgen dat Nederlandse bedrijven internationaal ondernemen met respect voor vrouwenrechten?
De kern van het IMVO-beleid is dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen. Daarbij dienen bedrijven ook risico’s op het gebied van gender in kaart te brengen en te voorkomen of te mitigeren. De OESO Due Diligence Handreiking geeft duidelijk aan hoe bedrijven vrouwen- en meisjesrechten kunnen integreren in het toepassen van hun gepaste zorgvuldigheid en in welke situaties dit extra aandacht verdient. Ook financiert het kabinet de ontwikkeling van specifieke handreikingen voor bedrijven om gender te integreren in hun gepaste zorgvuldigheid. Deze handreikingen brengt het kabinet onder de aandacht bij bedrijven, zoals in de convenanten en bij de doelstelling van de overheid dat in 2023 90 procent van de grote bedrijven de OESO-richtlijnen als referentiekader voor hun internationale activiteiten onderschrijft, en zullen ook via het voorziene IMVO-steunpunt worden aangeboden.
Aanvullend stelt het kabinet in de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact.
Ziet u een belangrijke verbetering in de mate waarin Nederlandse bedrijven voldoen aan de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen? Zo ja, waarin zit die verbetering en is het voldoende in het licht van de bevindingen in het rapport? Zo nee, wat moet er gebeuren om ervoor te zorgen dat er wel aan deze richtlijnen wordt voldaan?
Op basis van de resultaten van in 2019 en 2020 uitgevoerde evaluaties, consultaties en onderzoek, concludeert het kabinet dat het IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), stelt het kabinet daarom vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact. Doel van de beleidsmix is dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen om negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten te voorkomen, te stoppen of te beperken. En dat achterblijvers en bedrijven uit het peloton ten minste basale invulling geven aan wat de internationale normen op het gebied van IMVO van hen vragen.
Deelt u de conclusie dat verplichte mensenrechten wetgeving voor gepaste zorgvuldigheid (due dilligence-wetgeving) in Nederland leidt tot betere implementatie van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven? Zo nee, welke maatregelen binnen het nieuwe IMVO-beleid zet het kabinet dan in om implementatie van IMVO- standaarden door Nederlandse bedrijven te verbeteren en toekomstige misstanden zoals die in Guatemala te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een tijdspad geven voor de nieuwe IMVO-maatregelen en wanneer u verbetering verwacht ten opzichte van de implementatie van standaarden door Nederlandse bedrijven?
Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting en zal daarom maximaal inzetten op het beïnvloeden van de ontwikkelingen in Europa om een Europese brede due diligence verplichting te realiseren. Hiervoor werkt het kabinet de komende tijd bouwstenen voor een verplichting uit, die ook gebruikt kunnen worden voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen, mocht blijken dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet neemt het advies van de SER ter harte dat de voortgang van een Europees traject goed moet worden bewaakt en geeft in overweging om in de zomer van 2021 de balans in Europa op te maken.
Cruciaal voor de effectiviteit van beleid zijn de ondersteunende maatregelen die deel uitmaken van de doordachte mix. Zo zal er een IMVO-steunpunt worden ingericht dat bedrijven bedient via één loket. IMVO-voorwaarden bij inkoop en in het bedrijfsleveninstrumentarium zijn al onderdeel van beleid, maar de uitvoering zal verder worden geconcretiseerd. Financiële prikkels voor bedrijven blijven behouden. Het kabinet blijft stimuleren tot sectorale samenwerking. Om sectorale samenwerking optimaal te benutten, is het belangrijk deze goed af te stemmen op de verplichtende maatregel. Deze maatregelen worden nader uitgewerkt, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het oprichten van het IMVO-steunpunt en het vaststellen van de nieuwe kaders voor de ondersteuning sectorale samenwerking.
De nieuwe IMVO-maatregelen zijn onderdeel van de algehele implementatie van de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs). De richtlijnen worden in de praktijk vertaald door middel van een Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten (NAP). Het Nederlandse NAP uit 2014 wordt momenteel herzien. Het kabinet verwacht het NAP in het najaar 2021 naar de Kamer te sturen.
Welke IMVO-eisen worden gesteld aan ondernemingen waarvan de staat mede-eigenaar is, zoals de Haven van Rotterdam?
De ambitie van de staat als aandeelhouder ten aanzien van IMVO is dat staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector. Het IMVO-beleid voor staatsdeelnemingen is in april jl. aan de Tweede Kamer gestuurd2. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de lange termijnstrategie van de onderneming. De verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen ligt bij de staatsdeelnemingen zelf. De staat zal het gesprek actiever aangaan en de prestaties van de staatsdeelnemingen inzichtelijk maken.
De staat als aandeelhouder verwacht dat deelnemingen richtlijnen naleven ter ondersteuning van (1) het IMVO-beleid van de staatsdeelnemingen en (2) transparantie en rapportage. Ten aanzien van het IMVO-beleid betreft dit de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, UN Global Compact,UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en Corporate Governance Code. Ten aanzien van transparantie verwacht de staat als aandeelhouder dat deelnemingen meedoen aan de Transparantie-benchmark en rapporteren volgens de GRI-standaard en UN Guiding Principles Reporting Framework. Voor alle richtlijnen geldt het «pas toe of leg uit»-beginsel. Daarnaast zijn er vier maatschappelijke thema’s aangewezen die dusdanig belangrijk zijn dat de staat het belang hiervan expliciet heeft gemaakt binnen het aandeelhouderschap in de staatsdeelnemingen. Dit betreft de thema’s mensenrechten, veilige werkomgeving, klimaat en milieu en anti-corruptie en financiële transparantie. De staat verwacht dat de deelnemingen binnen hun strategie en activiteiten aandacht besteden aan deze thema’s, voor zover deze relevant zijn.
Deelt u de mening van de Haven van Rotterdam dat zij «niet direct betrokken zijn bij de handels- en goederenstromen die door de haven lopen»2 en daarom geen gepaste zorgvuldigheid uitvoeren over deze stromen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen onderneemt u om te zorgen dat de Haven, waarvan de staat mede-eigenaar is, haar beleid in lijn brengt met de OESO-richtlijnen?
Havenbedrijf Rotterdam (HbR) is onder andere verantwoordelijk voor de afhandeling van de scheepvaart in de haven van Rotterdam. In die keten zijn veel private bedrijven actief, waaronder de verladers zelf en de exploitanten van de (container)terminals die worden gebruikt voor de overslag van goederen. Nationale overheden en/of internationale instanties bepalen met wet- en regelgeving welke ladingstromen wel en niet geoorloofd zijn, HbR heeft hier geen sturende rol in. De bevoegdheid om illegale ladingstromen op te sporen en tegen te houden ligt bij de Douane en bij de Inspectie Leefomgeving Transport waar het transport van gevaarlijke stoffen betreft. Dat neemt niet weg dat ook het HbR een verantwoordelijkheid heeft waar het aankomt op maatschappelijk verantwoord ondernemen. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de activiteiten die zij uitvoeren. De staat als aandeelhouder verwacht dat staatsdeelnemingen relevante richtlijnen (waaronder de OESO-richtlijnen) naleven en stimuleert dat de deelnemingen concrete doelstellingen formuleren op het vlak van IMVO. Over dit thema wordt vanuit de aandeelhoudersrol ook het gesprek gevoerd met de betrokken staatsdeelnemingen.
Adviseren de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse ambassade in San José Nederlandse bedrijven die opereren in of exporteren uit Guatemala over de mogelijke risico’s voor mens, milieu en gendergelijkheid bij de palmolieproductie in Guatemala? Zo ja, heeft dit het handelen van Nederlandse bedrijven beïnvloed? Ziet u ruimte om deze inzet te verbeteren?
Ja, zowel RVO als de ambassade adviseren bedrijven. Zo informeert de Nederlandse ambassade te San Jose, als onderdeel van de werkzaamheden op het gebied van economische diplomatie, in gesprekken met bedrijven die in Guatemala actief zijn over richtlijnen op het gebied van IMVO. In het geval van de palmoliesector werkt Nederland samen met organisaties in Guatemala zoals «Centrarse», dat zich bezig houdt met maatschappelijk verantwoord ondernemen. En zijn palmolieproducenten getraind over RSPO-certificering en over arbeidsvoorwaarden in de keten. Daarnaast adviseert de ambassade Nederlandse bedrijven over de mensenrechtensituatie in Guatemala, mogelijke risico's op dit vlak en waar rekening mee moet worden gehouden met betrekking tot IMVO. Het is aan bedrijven zelf om deze adviezen op te volgen. Vanuit de ambassade is er onvoldoende capaciteit om van alle adviezen actief op te volgen in hoeverre deze zijn overgenomen.
RVO heeft momenteel geen projecten op palmolie in Guatemala. In algemene zin wordt echter bij RVO uitgegaan van (werken volgens) de OESO-richtlijnen voor het BZ-instrumentarium. Bedrijven wordt gevraagd de OESO-richtlijnen na te leven, inclusief een aantoonbaar beleid te voeren dat deze richtlijnen respecteert. Dat houdt in dat bijvoorbeeld bij de aanvraag van een subsidie voor een project, er met de indiener(s) wordt gekeken naar de risico’s op onder andere het gebied van mensenrechten en duurzaamheid. Op basis van deze analyse kunnen mitigerende maatregelen worden genomen. Conform de OESO-richtlijnen kunnen en mogen de indieners daarbij prioriteren. RVO zet zich expliciet in voor de bewustwording van en de verbetermogelijkheden op het thema gendergelijkheid in de advisering en communicatie richting Nederlandse bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat «Gender blind» projecten, oftewel waarin geen aandacht is voor genderverschillen, niet worden geaccepteerd.
Als uitvoerder van het buitenlandinstrumentarium heeft RVO een bepaalde mate van invloed op het gedrag van bedrijven. RVO kan met gerichte communicatie, advies of inspirerende voorbeelden, evenals met vereisten of voorkeuren in de instrumenten, het gedrag van bedrijven positief beïnvloeden op gebied van IMVO.
Bonussen die uitgekeerd worden aan personeel op het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u de volgende vragen beantwoorden over de eenmalige beloning die medewerkers van het ministerie krijgen omdat zij maandenlang gewerkt hebben aan de bestrijding van het coronavirus (zoals u aangaf in antwoord op eerdere vragen)1:
De afgelopen maanden zijn op het ministerie incidentele beloningen toegekend aan 373 medewerkers op een personeelsbestand van ruim 1.500 medewerkers.
De incidentele beloningen lagen tussen de 100 en 3.500 euro netto. Het gemiddelde bedrag van de toegekende incidentele beloningen bedroeg 1.092 euro netto.
De hoogte van de toegekende incidentele beloning was afhankelijk van de mate en de duur van het geleverde overwerk. Medewerkers die het maximale bedrag toegekend kregen hebben maandenlang vrijwel onafgebroken – ook in de avonduren en weekenden – aan de bestrijding van de coronacrisis gewerkt en doen dat nog steeds. Vrijwel uitsluitend betrof dit medewerkers die niet voor compensatie van overuren in aanmerking komen. De toekenning van incidentele beloningen voor medewerkers die als gevolg van de corona-omstandigheden een extra inspanning hebben geleverd is conform de afspraken met de vakbonden en passen binnen het Beleidskader Extra Belonen van het Rijk.
De medewerkers die een incidentele beloning toegekend hebben gekregen, hebben deze inmiddels ontvangen.
Welke criteria zijn precies gebruikt om te beoordelen of medewerkers die werkzaam zijn op het ministerie in aanmerking kunnen of konden komen voor een (eenmalige) coronabonus?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de medewerkers werkzaam op het ministerie hun eenmalige bonus al ontvangen, aangezien zorgverleners maandenlang moeten wachten op hun bonus? Zo nee, wanneer kunnen de medewerkers deze bonus verwachten?
Zie antwoord vraag 1.
Tempo maken bij aanpak jeugdwerkloosheid |
|
Eppo Bruins (CU), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kabinet moet tempo maken met aanpak jeugdwerkloosheid»?1
Ja.
Maakt u zich ook grote zorgen over het toenemende aantal jongeren dat door de coronacrisis werkloos thuis op de bank zit?
Jongeren hebben veel last van de coronacrisis. Ze hebben vaker een flexibel contract. Bovendien werken veel jongeren in sectoren die hard zijn getroffen door de crisis zoals de horeca. Voor schoolverlaters betekent de afnemende werkgelegenheid minder kansen op een eerste baan. Dit alles zien we terug in de werkloosheidscijfers. Hoewel jongeren goed kunnen herstellen van kortdurende werkloosheid, is het belangrijk om langdurige werkloosheid te voorkomen. Daarom zijn in het steun- en herstelpakket extra middelen vrijgemaakt voor de aanpak van jeugdwerkloosheid.
Hoe kan het dat er tot heden nog geen acties in het kader van het aanpakken van de jeugdwerkloosheid te zien zijn?
Elke centrumgemeente krijgt budget voor coördinatie van een eigen regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. Om jongeren te begeleiden naar vervolgonderwijs of werk kunnen zij gebruik maken van verschillende middelen uit het steun- en herstelpakket. Deze hangen samen met de situatie van de jongere.
Jongeren die werkloos dreigen te worden of net zijn geworden en extra ondersteuning nodig hebben, kunnen een beroep doen op de aanvullende crisisdienstverlening van regionale mobiliteitsteams. Met de extra middelen voor gemeentelijke dienstverlening kunnen gemeenten jongeren ondersteunen die hun baan al hebben verloren en door hun beperkte WW-rechten relatief snel in de bijstand terecht zijn gekomen. Gemeenten kunnen deze middelen ook gebruiken om kwetsbare jongeren die door hun persoonlijke situatie geen recht op een uitkering hebben en daardoor buiten beeld dreigen te raken, te helpen terug naar school of naar werk. Hebben jongeren bij- of omscholing nodig om aan het werk te gaan of te blijven, dan kunnen gemeenten, UWV en sociale partners in de arbeidsmarktregio’s ook gebruik maken van de extra middelen voor kortdurende bij- en omscholing via praktijkleren in het mbo, waarbij werken wordt gecombineerd met het doen van een deel van een mbo-opleiding.
Daarnaast wordt in totaal 346 miljoen vrij gemaakt om schoolverlaters van afgelopen en komend schooljaar, die door de crisis relatief hard geraakt worden, te ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk. Dan gaat het om laagopgeleide jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten uit het praktijkonderwijs (pro), uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) of door voortijdig schoolverlaten (vsv). Alsook om jongeren uit het mbo die een moeilijke start op de arbeidsmarkt hebben vanwege bijvoorbeeld hun opleidingsrichting of niet-westerse migratieachtergrond. De middelen voor gemeenten en scholen worden nog dit jaar en begin volgend jaar beschikbaar gesteld.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat getreuzel bij de aanpak jeugdwerkloosheid slecht uitpakt voor al die jongeren die momenteel al werkloos thuis zitten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke concrete acties heeft u ondertussen ondernomen om de jeugdwerkloosheid aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke acties, naar aanleiding van de motie Asscher c.s.2, heeft u ondernomen om meer stages en leerwerkbanen te creëren? Hoeveel extra stages en leerwerkbanen voor jongeren zijn er inmiddels bijgekomen? Hoeveel extra geld is er voor de subsidieregeling praktijkleren bijgekomen om zo extra leerwerkbanen te creëren?
Het kabinet heeft twee keer 4 miljoen euro uitgetrokken voor de jaren 2020 en 2021 voor uitvoering door de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) van het actieplan stages en leerbanen. Ook is tweemaal 10,6 miljoen euro extra toegevoegd aan de subsidieregeling praktijkleren voor het realiseren van bbl-leerbanen in contactgevoelige sectoren die geraakt zijn door de coronamaatregelen. Voor het behoud van vergoedingen aan stagiairs en loon voor werknemers met een bbl-leerbaan kan een aanvraag worden gedaan via de NOW-regeling.
Om de tekorten aan stages en leerbanen aan te pakken werkt SBB intensief samen met scholen en werkgevers. Zij maken gebruik van verschillende oplossingen. SBB werft bij tekorten in specifieke sectoren of regio’s extra plekken. Dat zijn er 17.500 sinds de start van het actieplan. Ook kunnen scholen meerdere stagiairs op een plek plaatsen en hoeven niet alle uren te worden gemaakt als het doel van de stage is bereikt. Als last resort kunnen vervangende praktijkopdrachten in de school worden gegeven. Over het verder verruimen van de kaders waarbinnen scholen naar oplossingen voor tekorten kunnen zoeken, is de Minister van OCW in gesprek met de partners.
Hoeveel extra startersbanen, zoals de motie Bruins c.s.3 oproept, zijn er inmiddels gecreëerd bij de landelijke overheid en medeoverheden?
In de motie Bruins c.s. wordt gevraagd om een strategie op te stellen om meer stage-, trainee- en startersplekken voor jongeren te realiseren en daarbij nadrukkelijk te kijken naar de rol van de landelijke overheid en de medeoverheden als werkgever. De ministeries van BZK, OCW en SZW trekken hierin samen op. Komend voorjaar zal uw Kamer over de voortgang nader worden geïnformeerd, zoals ook gemeld door de Minister van OCW in haar brief van 30 oktober over stages en leerbanen.
Hoe kan het dat gemeenten werkloze jongeren wegsturen als zij daar aankloppen voor hulp? Deelt u de mening dat dit haaks staat op de motie Asscher c.s.4 die oproept om alle jongeren die bij de gemeenten aankloppen een leerwerkaanbod te geven?
De uitvoering van de Participatiewet is in handen van de gemeenten. Zij hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid, waaronder het ondersteunen van jongeren naar een (leer)baan. Tot 1 maart 2020 hadden jongeren tot 27 jaar te maken met een verplichte zoektermijn van vier weken alvorens een aanvraag voor bijstand ingediend kon worden. Gedurende die vier weken was er nog geen bijstand mogelijk. Vanaf 1 maart hebben gemeenten de ruimte gekregen hiervan af te wijken (zie voor meer informatie hierover het antwoord bij vraag5. Het is aan het college om te beslissen wat het aanbod van de gemeente is in individuele gevallen en aan de gemeenteraad om de uitvoering te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen.
Hoeveel gemeenten bieden momenteel jongeren, die bij de gemeenten aankloppen voor hulp, direct een leerwerkaanbod aan?
Daarover is geen informatie beschikbaar. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid bij gemeenten erop aan te dringen om voor jongeren de zoektermijn niet te hanteren omdat deze niet bijdraagt aan het aan het werk helpen van jongeren?
Gemeenten hebben in de periode 1 maart 2020 tot 1 oktober 2020 de ruimte gekregen om af te wijken van de regels rond de verplichte zoektermijn van vier weken.6
Door invulling te geven aan de motie Smeulders c.s. wordt de tijdelijke maatregel die tot 1 oktober 2020 gold verlengd en tot 1 juli 2021 in de Participatiewet verankerd7. Gemeenten behouden hiermee tot 1 juli 2021 de ruimte om individueel maatwerk toe te passen om financiële problemen bij jongeren die plotseling zonder werk en inkomsten komen te zitten zoveel mogelijk te voorkomen. Het is aan het college om te beoordelen of de zoektermijn in een individueel geval zinvol is of dat er maatwerk nodig is. Van gemeenten wordt gevraagd om een zorgvuldige afweging te maken en waar mogelijk jongeren te ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk. Gemeenten zijn hier via Gemeentenieuws op gewezen.
Verder wordt geregeld dat de vier weken zoektermijn tot 1 juli 2021 niet van toepassing is op bepaalde groepen kwetsbare jongeren. De zoektermijn wordt voor deze jongeren tijdelijk buiten werking gesteld. Het gaat hierbij om:
jongeren die in een inrichting verblijven of recht hebben op opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna Wmo 2015);
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding in een inrichting verbleven of recht hadden op opvang als bedoeld in de (Wmo 2015);
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding bij een pleegouder of in een gezinshuis verbleven als bedoeld in de Jeugdwet;
jongeren voor wie uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding een kinderbeschermingsmaatregel gold die werd uitgevoerd door een gecertificeerde instelling als bedoeld in de Jeugdwet;
jongeren die niet zijn ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen of die zonder woonadres, maar met een briefadres zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
jongeren die uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding ingeschreven hebben gestaan bij het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;
jongeren die medisch urenbeperkt zijn of behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie.
In hoeverre zijn jongerenorganisaties betrokken bij de uitvoering van de aanpak jeugdwerkloosheid?
Bij de opzet van de aanpak jeugdwerkloosheid als onderdeel van het steun- en herstelpakket hebben we gebruik gemaakt van de voorstellen van de jongerenbonden. Over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid blijven we met de landelijke partners in gesprek, waaronder ook jongerenorganisaties, zoals ook toegezegd door de Staatssecretaris van SZW in reactie op mondelinge vragen van het lid van Dijk (PvdA) op 1 september jongstleden.
Bent u bereid, vanwege de sterk oplopende werkloosheid onder jongeren, deze vragen binnen twee weken te beantwoorden?
Ja.
De hoge marginale druk over een pensioenuitkering ineens en het feit dat het van je geboortedatum afhangt of je soms 20% extra belasting moet betalen over een uitkering ineens |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de aangepaste belastingtarieven die gelden in het jaar dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?1
Ja
Erkent u dat de pensioeningangsdatum, en dus het moment waarop op grond van het wetsvoorstel Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen een eenmalige pensioenuitkering mogelijk is, in de meeste gevallen in het jaar zal vallen dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat in 2018 de gemiddelde pensioenleeftijd op 65 jaar ligt.2 Het CBS laat daarbij de volgende tabel met voorlopige cijfers over 2018 zien:
Jaar
59 jaar of jonger
60 jaar
61 jaar
62 jaar
63 jaar
64 jaar
65 jaar
66 jaar
67 jaar of ouder
2018
4,6%
3,0%
3,0%
5,9%
7,7%
9,9%
20,0%
38,2%
7,6%
De AOW-gerechtigde leeftijd lag in het jaar 2018 op 66 jaar. Uit de tabel volgt dat ongeveer 58% van de werknemers rond de AOW-leeftijd met pensioen ging. Dat kan in het jaar zijn waarin de AOW-leeftijd werd bereikt of net in het jaar daarvoor. Een substantieel deel van de werknemers van ongeveer 34% ging in de jaren voor de AOW-leeftijd met pensioen en 7,6% na het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd werd bereikt.
Kunt u bevestigen dat indien de pensioeningangsdatum in het jaar valt waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt, het belastingtarief van de eerste schijf afhankelijk is van de verjaardag van de belastingplichtige, namelijk van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt en dat dit tarief varieert van 19,45% voor de belastingplichtige die vanaf januari AOW ontvangt tot 35,85% voor de belastingplichtige die vanaf december AOW ontvangt?
Dat klopt. Vanaf de eerste van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt is de belastingplichtige geen AOW-premie meer verschuldigd.3 De AOW-premie bedraagt 17,9% op jaarbasis over het deel van het inkomen dat in de eerste tariefschijf van box 1 valt. Als een belastingplichtige bijvoorbeeld in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt de AOW-premie voor een half jaar meegenomen in de tarieven: ½ x 17,9% = 8,95%. Het percentage na AOW-datum voor de eerste schijf van box 1 zonder AOW-premie bedraagt 19,45%. Het tarief in de eerste schijf voor degene die in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, bedraagt derhalve 19,45% + 8,95% = 28,40% en voor bijvoorbeeld december komt dit uit op 19,45% + 16,40% (17,9% x 11/12) = 35,85%. In het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt echter ook bijvoorbeeld de algemene heffingskorting herrekend. Deze wordt hoger naar mate men later de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De reden hiervoor is dat heffingskortingen bestaan uit een belastingdeel en een premiedeel. Een belastingplichtige heeft uitsluitend recht op de premiedelen voor zover de belastingplichtige premieplichtig is voor de betreffende volksverzekeringen. Als het premiedeel daalt, dan daalt ook het bedrag van de heffingskorting. De algemene heffingskorting is overigens ook inkomensafhankelijk. Vanaf een inkomen van € 20.711 (2020) wordt de algemene heffingskorting verminderd.
Kunt u bevestigen dat alleen de belastingdruk, dus nog exclusief het effect op toeslagen, over een eenmalige pensioenuitkering van € 10.000 voor een persoon die in januari de AOW-leeftijd bereikt rond de 28% ligt en voor een persoon die in december de AOW-leeftijd bereikt rond de 55% ligt?
In specifieke situaties kan dit het geval zijn. Het gaat dan wel om situaties waarbij het inkomen na pensionering volledig in de eerste schijf van box 1 valt. Hierbij moet wel bedacht worden dat in dit voorbeeld de belastingplichtige die in december met pensioen gaat tot en met november andere inkomsten heeft gehad. Het bedrag ineens kan niet los gezien worden van het totale inkomensplaatje. Het is inherent aan het belastingstelsel dat bij een hoger inkomen een hoger tarief wordt geheven en het systeem van premieheffing waarbij de AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste van de maand waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Een bedrag ineens wordt hierin niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld eindejaarsuitkeringen, vakantiegeld of de reguliere periodieke pensioenuitkering. Het is belangrijk hierbij te benadrukken dat het bedrag ineens een keuzemogelijkheid is. Als in de specifieke situatie een bedrag ineens fiscaal niet aantrekkelijk is dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt.
Klopt het dat dit verschil in belastingdruk zich met name voordoet bij mensen met een lager inkomen?
Dat klopt in algemene zin. Voor een belastingplichtige met een hoger inkomen, in de tweede of derde schijf van box 1, kan een bedrag ineens minder effect hebben op de fiscale positie van de belastingplichtige. Uiteindelijk is voor het effect op de belastingdruk van het opnemen van een bedrag ineens echter de volledige persoonlijke fiscale situatie bepalend waarbij bijvoorbeeld ook aftrekposten een rol kunnen spelen.
Vindt u een dergelijk enorm verschil in belastingdruk gerechtvaardigd, mede met het oog op het feit dat de belastingplichtige, als hij of zij zich hier al vast bewust is, dit op grond van het wetsvoorstel bijna niet kan beïnvloeden, namelijk alleen door het gehele pensioen in te laten gaan in het jaar voorafgaand of volgend op het jaar waarin hij of zij de AOW-leeftijd bereikt?
Zoals hiervoor is aangegeven wordt een bedrag ineens niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. Een belastingplichtige die in december de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt draagt meer AOW-premies af dan een belastingplichtige die al in januari van dat jaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit is inherent aan het gegeven dat AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste dag van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De jaren nadat een bedrag ineens is opgenomen zal het inkomen lager zijn waardoor er juist een lagere belastingdruk zal gelden.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat de marginale belastingdruk over de eenmalige pensioenuitkering voor iemand die in december de AOW-leeftijd bereikt voor iemand met een laag inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 10.000 hoger is (betaalt circa 55%) dan voor iemand met een hoog inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 40.000 (betaalt circa 49%)?
Een bedrag ineens wordt niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. De geschetste situatie kan zich ook voordoen bijvoorbeeld bij de uitbetaling van een bonus. Bovendien betaalt een belastingplichtige met een hoger inkomen over het totale inkomen gezien meer belasting dan een belastingplichtige met een lager inkomen.
Acht u het in verband met het verbod op leeftijdsdiscriminatie juridisch houdbaar om de mogelijkheid om een gedeelte van het pensioen alvast op de pensioeningangsdatum uit te keren wettelijk zo vorm te geven dat afhankelijk van de verjaardag de ene pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in december) bijna twee keer zoveel belasting verschuldigd is over dezelfde pensioenuitkering als de andere pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in januari)?
De voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden, is van belang ter bescherming van zowel de deelnemer als het collectief. Deze voorwaarde is een proportionele en subsidiaire wijze om dit beschermingsdoel te bereiken en levert geen verboden leeftijdsonderscheid op. Met de voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden wordt geborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat selectie-effecten (met name in verband met gezondheid) worden beperkt. Daarnaast wordt op deze wijze voorkomen dat tijdens de opbouwfase beleggingsrendementen worden misgelopen. Voorts overzien deelnemers vaak pas rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering en blijft het bedrag ineens op deze wijze zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening. Aansluiting bij de pensioeningangsdatum ligt voorts voor de hand, omdat vanaf dat moment de periodieke levenslange pensioenuitkering tot uitkering komt en het bedrag ineens invloed heeft op de hoogte van deze uitkering. Een deelnemer is niet verplicht een bedrag ineens op te nemen, het betreft een keuzerecht. Als een deelnemer een bedrag ineens in zijn/haar specifieke situatie fiscaal niet aantrekkelijk acht, dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt. Voorts bieden pensioenregelingen deelnemers veelal de mogelijkheid om de pensioeningangsdatum binnen bepaalde bandbreedtes te vervroegen of uit te stellen, waardoor ook het moment waarop het bedrag ineens tot uitkering komt wordt beïnvloed. Een deelnemer kan hier bijvoorbeeld voor kiezen als hij/zij graag gebruik wenst te maken van het keuzerecht en door het verschuiven van de pensioeningangsdatum de opname van een bedrag ineens fiscaal aantrekkelijker wordt. De deelnemer kan door het verschuiven van de pensioeningangsdatum in voorkomende gevallen dus invloed uitoefenen op de fiscale behandeling van het bedrag ineens. Zie voor de wijze waarop het bedrag ineens fiscaal wordt behandeld de overige antwoorden.
Kunt u de rekenvoorbeelden in paragraaf 7.1 van de nota naar aanleiding van het verslag op de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (35 555, nr. 6), die heel handig alleen gegeven zijn voor een persoon die op 1 januari AOW-gerechtigd wordt, tevens geven voor de situatie dat de betreffende persoon op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt en tot zijn of haar AOW-gerechtigde leeftijd werkzaam is?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, leidt een situatie waarin een deelnemer gedurende het jaar AOW-gerechtigd wordt tot aanpassingen in het belastingtarief in het eerste deel van de eerste schijf van de inkomstenbelasting (de «oude» eerste en tweede schijf) en de heffingskortingen. Bij de reeds verstrekte rekenvoorbeelden in de genoemde nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 555, nr. 6) is aangegeven dat indien een deelnemer op een ander moment dan 1 januari van het jaar AOW-gerechtigd wordt dit tot andere uitkomsten leidt. De voorbeelden zijn hiermee illustratief van een mogelijke situatie bij opname van een bedrag ineens, maar individuele gevallen kunnen afwijkende uitkomsten kennen. Het is raadzaam voor een deelnemer om eerst informatie in te winnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
In onderstaande voorbeelden is uitgegaan van een alleenstaande deelnemer zonder kinderen die op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de eerder verstrekte voorbeelden en is wederom sprake van een deelnemer met een gemiddelde pensioenaanspraak (10.800 euro bruto, gemiddelde 2016), de helft hiervan of het dubbele hiervan. Een verschil is echter dat de deelnemer nu 11 van de 12 maanden nog niet AOW-gerechtigd is. Omdat sprake is van een recht op aanvullend pensioen is bij de berekening daarom verondersteld dat de betreffende persoon in die periode werkzaam is. Omdat niet bekend is wat het bruto-inkomen is, is een bruto-inkomen verondersteld zodat het totaal van AOW en aanvullend pensioen een vervangingswaarde kent van 70% van het bruto-inkomen dat een dergelijke werknemer op jaarbasis4 heeft. Het inkomen in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt is van invloed op de uitkomsten. Als sprake is van een hoger, lager of geen inkomen in de maanden voor uittreding heeft dit een ander effect op de bestedingsmogelijkheden en de belastingdruk op het bedrag ineens (zie ook het antwoord op vraag 10). Bij het inkomen uit arbeid is geabstraheerd van de inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) die de werkgever afdraagt. Wel is rekening gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw die de deelnemer afdraagt over AOW, aanvullend pensioen en het eventueel opgenomen bedrag ineens.
In de voorbeelden zijn belastingtarief en heffingskortingen toegepast voor een persoon die in een jaar 11 maanden AOW-premie moet afdragen. De opname van een bedrag ineens leidt tot een herberekening van de pensioenuitkering in het jaar van opname en de daaropvolgende jaren. Uitgegaan is van de fiscaliteit en verwachte niveaus in de sociale zekerheid en het toeslagenstelsel in 2021 volgens de meest recente CPB-raming (MEV2021). Bij het besteedbaar inkomen is rekening gehouden met de gemiddelde netto-zorgkosten, die bestaan uit de gemiddelde nominale zorgpremie, het gemiddeld eigen risico van een gepensioneerde verminderd met de eventueel ontvangen zorgpremie. Om een beeld te schetsen van de effecten voor AOW-gerechtigden met een huurwoning is ook het besteedbaar inkomen inclusief huurtoeslag opgenomen, hoewel dit geen standaard weergave is door de hoge mate van variatie in de woonsituatie. Bij het recht op huurtoeslag is bij deze voorbeelden een huur van circa 550 euro verondersteld en is uitgegaan van de inkomensgrenzen zoals deze zijn voorzien voor 2021. Onderstaande uitkomsten zijn afgerond op honderden euro’s, door deze afronding wijkt het totaal soms af van de optelling van de onderdelen.
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
28.600
28.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
500
400
4.900
Bedrag ineens
n.v.t.
10.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
30.400
40.300
21.300
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
– 100
– 700
– 1.200
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
– 2.600
– 7.200
– 500
Netto-inkomen
27.600
32.500
19.600
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
– 1.800
– 1.800
– 1.800
Zorgtoeslag
100
0
1.300
Besteedbaar inkomen
26.000
30.700
19.100
Huurtoeslag
0
0
2.500
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
26.000
30.700
21.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
35.600
35.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
900
800
9.700
Bedrag ineens
n.v.t.
20.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
37.900
57.800
26.100
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-100
-1.300
-1.500
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-5.600
-15.800
-1.600
Netto-inkomen
32.200
40.700
23.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
700
Besteedbaar inkomen
30.400
38.900
22.000
Huurtoeslag
0
0
600
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
30.400
38.900
22.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
49.800
49.800
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
1.800
1.600
19.400
Bedrag ineens
n.v.t.
40.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
53.000
92.800
35.900
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-200
-2.500
-2.100
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-14.500
-33.200
-3.700
Netto-inkomen
38.200
57.100
30.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen
36.400
55.300
28.300
Huurtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
36.400
55.300
28.300
Kunt u daarbij tevens van de zes rekenvoorbeelden de belastingdruk, inclusief toeslagen, geven over alleen de pensioenuitkering ineens?
Onderstaande tabel geeft de belastingdruk over het bedrag ineens voor de 3 voorbeelden uit het genoemde nota naar aanleiding van het verslag (voorbeeld 1–3) en de 3 voorbeelden uit de beantwoording van vraag 9 (voorbeeld 4–6). Hierbij betreffen voorbeelden 1 en 4 de voorbeelddeelnemer met een beperkt aanvullend pensioen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken in respectievelijk januari en december. De percentages betreffen dus de gegeven voorbeelden, uitkomsten in de werkelijkheid kunnen hiervan afwijken.
De belastingdruk over het bedrag ineens is benaderd door voor de situaties zonder en met opname bedrag ineens voor het jaar van opname de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen (incl. zorgtoeslag en huurtoeslag) te delen door de ontwikkeling van het belastbaar inkomen en deze ratio van 1 af te trekken. Volledigheidshalve is ook de belastingdruk uitgedrukt ten opzichte van het netto-inkomen (excl. toeslagen) weergegeven. Door beide cijfers in beeld te brengen wordt duidelijk welk deel van de belastingdruk samenhangt met de fiscaliteit (belastingtarieven en heffingskortingen) en welk deel met toeslagen (in deze voorbeelden huur- en zorgtoeslag omdat geen sprake is van minderjarige kinderen). Met de gehanteerde berekeningswijze is geabstraheerd van het (beperkte) effect van de actuariële herberekening van de uitkering uit aanvullend pensioen als gevolg van opname van het bedrag ineens.
Voorbeeld
1
2
3
4
5
6
Belastingdruk over bedrag ineens (incl. toeslagen)
66%
48%
50%
53%
57%
53%
Belastingdruk over bedrag ineens (excl. toeslagen)
28%
44%
50%
51%
57%
53%
Uit de tabel blijkt dat de belastingdruk over het opgenomen bedrag ineens in verschillende voorbeelden verschilt. Hierbij hebben de hoogte van het opgenomen bedrag ineens, het inkomen en eventuele toeslagen in de uitgangssituatie en het precieze moment van opname van het bedrag ineens/dat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt invloed op de belastingdruk. Indien opname van het bedrag ineens later in het jaar valt, is het belastingtarief hoger omdat in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt AOW-premie moet worden betaald. Hier staat tegenover dat het recht op algemene heffingskorting, en in geval van inkomsten uit arbeid de arbeidskorting, hoger is voor niet-AOW-gerechtigden dan voor AOW-gerechtigden. Ook geldt dat deelnemers in het jaar dat zij AOW-gerechtigd worden recht hebben op de gehele ouderenkorting, ook als zij pas later in het jaar AOW-gerechtigd worden.
Omdat de belastingdruk samenhangt met het inkomen in de uitgangssituatie is het complex om bovenstaande cijfers onderling te vergelijken, de belastingdruk is bij voorbeelden 4–6 immers anders als in de periode voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt het inkomen lager of hoger is, of als er geen sprake is van inkomen. In individuele gevallen kan dus sprake zijn van een hogere of lagere belastingdruk.
In voorbeelden 1, 2 en 4 heeft de deelnemer in de uitgangspositie meer recht op toeslag dan in het jaar waarin een bedrag ineens wordt opgenomen, dit is zichtbaar in een hogere belastingdruk indien toeslagen worden meegenomen. Bij voorbeeld 1 is het verschil groot, dit hangt samen met fors lagere recht op huurtoeslag en zorgtoeslag, hetgeen in de andere voorbeelden minder het geval is. In voorbeelden 3, 5 en 6 ontvangt de deelnemer in zowel de uitgangspositie als in het geval van opname van een bedrag ineens geen toeslagen zodat de belastingdruk in beide situaties gelijk is. De voorbeelden tonen aan dat opname van een bedrag ineens naast gevolgen in de fiscaliteit (door de progressie in het belastingstelsel en de inkomensafhankelijke afbouw van heffingskortingen) ook gevolgen heeft voor de hoogte van ontvangen toeslagen. Het uitstellen van de opname van het bedrag ineens tot een jaar waarin de deelnemer in alle maanden AOW-gerechtigd is leidt derhalve tot een lagere belastingdruk in fiscale zin, maar kan ook tot een hogere belastingdruk leiden indien ook het effect op eventueel ontvangen toeslagen wordt meegenomen. Hierdoor is het raadzaam dat individuele deelnemers informatie inwinnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
Wilt u deze vragen in verband met het wetgevingsoverleg over het genoemde wetsvoorstel voor 3 november a.s. beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om de vragen voor 3 november jl. te beantwoorden. Hierbij ontvangt u de vragen voorafgaande aan het wetgevingsoverleg van 5 november as.
Het bericht dat zorgmedewerkers met corona toch moeten komen werken |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgmedewerkers met corona moeten toch komen werken»?1
Ja.
Staat u nog steeds achter de richtlijn die stelt dat mensen met een positieve coronatest in isolatie moeten blijven tot ze minimaal 24 uur klachtenvrij zijn en het minimaal zeven dagen geleden is dat ze ziek werden?
Voor medewerkers binnen het ziekenhuis geldt de FMS-leidraad en voor medewerkers buiten het ziekenhuis heeft het RIVM de uitgangspunten voor testbeleid en inzet zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis opgesteld. Het is belangrijk dat deze richtlijnen worden gevolgd.
Vindt u het acceptabel dat zorginstellingen een uitzondering maken op deze richtlijn wanneer managers het rooster niet rond krijgen? Zo ja, waarom en onder welke voorwaarden? Zo niet, kunt u hierover spoedig in gesprek treden met de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en (koepels van de) betreffende instellingen?
Door COVID-19 is het nog moeilijker geworden de bezetting rond te krijgen. Toch geldt ook voor zorgmedewerkers – net als voor alle Nederlanders – dat de RIVM richtlijn gevolgd dient te worden: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen. Medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Zorgmedewerkers die positief getest zijn, staken hun werkzaamheden en blijven thuis.
Dat is ook de hoofdregel in de FMS-leidraad voor werken in het ziekenhuis. Op basis van de FMS-leidraad kunnen in het ziekenhuis in uitzonderlijke gevallen medewerkers met milde klachten2 in afwachting op de testuitslag wel werken. Dit kan alleen onder de voorwaarde dat er geen nauw contact is, gewerkt wordt met een chirurgisch mond-neusmasker en de testuitslag binnen 24 uur beschikbaar is.
Indien er concrete signalen zijn dat zorgprofessionals niet veilig kunnen werken volgens de huidige richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en/of Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op 2 november heeft de Minister van Medische Zorg en Sport een bestuurlijk overleg gevoerd met de bonden, waaronder de FNV en de koepels van de betreffende instellingen. Hierin is nogmaals benadrukt dat de het belangrijk is dat de richtlijnen worden gevolgd.
Kunt u bevestigen dat de vele besmettingen in verpleeghuizen ook te maken hebben gehad met contact met besmet personeel? Zo ja, hoe verantwoord is het met die wetenschap om na besmetting door te werken?
Er zijn vele factoren die een rol spelen bij het tot stand komen van een besmetting. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel. Ook zijn hygiënemaatregelen bij mensen met dementie lastiger te handhaven. Om introductie door zorgmedewerkers te voorkomen geven de uitgangspunten aan dat zorgmedewerkers die klachten hebben, passend bij COVID-19, zich laten testen en thuisblijven tot de testuitslag bekend is.
Hoe beoordeelt u voorts dat «bij uitzondering en alléén als de zorgcontinuïteit in het geding komt», zorgmedewerkers mogen werken als huisgenoten besmet zijn? Is er bij een tweede golf eigenlijk niet altijd sprake van deze uitzonderingssituatie?2
Voor medewerkers die in quarantaine zijn, bijvoorbeeld in afwachting van een testuitslag of vanwege een huisgenoot met klachten, geldt voor medewerkers binnen het ziekenhuis de FMS-leidraad, medewerkers buiten het ziekenhuis volgen de RIVM-uitgangspunten.
In deze richtlijnen zijn uitzonderingssituaties beschreven. Een uitzondering kan alleen gemaakt worden indien de afweging die een zorgbestuurder over de inzet maakt, veilig is, navolgbaar en goed beargumenteerd schriftelijk wordt vastgelegd. Werkgevers kunnen deze afweging in overleg met de bedrijfsarts, personeelsvertegenwoordiging of de GGD formuleren.
Hoe gaat u er met het veld zorg voor dragen dat instellingen zorg kunnen blijven bieden, ook als besmettingen onder zorgmedewerkers oplopen, zonder dat patiënten en bewoners gevaar lopen?
De RIVM uitgangspunten en de FMS-leidraad zijn helder: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen; medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Dat is de hoofdregel. Zie voor de uitzondering mijn antwoord op vraag 3.
We zetten in op een breed pallet aan maatregelen om zorginstellingen te ondersteunen bij knelpunten op het gebied van personeel. Dit doen we door:
Het personeelstekort integraal onderdeel te maken van de regie op de COVID-19 zorg én reguliere zorg;
Het koppelen van vraag en aanbod via Extra Handen voor de Zorg;
Mensen zonder zorgachtergrond op te leiden via de Nationale Zorgklas;
Oud-zorgmedewerkers terug de zorg in te halen;
Een searchopdracht aan de uitzendbranche; en
Bijzondere aandacht te geven voor het beter benutten van potentieel door de Commissie Werken in de Zorg.
Neemt u daarin, naast de spreiding van patiënten, ook de tijdelijke onderlinge uitruil van personeel actief mee als ergens een acuut personeelstekort dreigt door besmettingen onder zorgmedewerkers?
Ja. We verwachten van de ROAZ/RONAZ/GGD_GHOR en NZa dat zij in elke regio een stuurgroep inrichten die regionaal de regie voert. Die stuurgroep kijkt zorgbreed waar de nood het hoogst is, welke organisaties prioriteit hebben, hoe de zorg georganiseerd wordt en wat dat vraagt aan onderlinge samenwerking en delen van personeel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 12 november 2020?
Het is helaas niet gelukt om voor het AO Arbeidsmarkt de vragen te beantwoorden.
De betrokkenheid van Frontex bij pushbacks. |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het onderzoekscollectief van onder andere Bellingcat, Der Spiegel en ARD, waarin zij concluderen dat Frontex betrokken is geweest bij het illegaal terugsturen van migranten, zogeheten «pushbacks»?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichten. Voor het kabinet staat voorop, dat iedere Europese lidstaat en Europese organisatie de geldende internationale en Europese wet- en regelgeving dient na te leven en de fundamentele rechten dient te respecteren bij het uitvoeren van zijn taken. Dit geldt ook voor Frontex en de Europese lidstaten die deelnemen aan de Frontex operaties.
Deelt u de mening dat pushbacks illegaal en verwerpelijk zijn, en dat het onacceptabel is als een Europese agentschap, dat zich dient te houden aan internationale wet- en regelgeving, zich hieraan schuldig maakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat op geen enkele manier Nederlandse medewerkers van Frontex een rol hebben gespeeld bij mogelijke pushbacks?
Ik kan bevestigen dat bij de vermeende incidenten waarover is bericht op 23 oktober jl. geen Nederlandse medewerkers betrokken waren.
Wat vindt u ervan dat Frontex een intern onderzoek gaat doen naar de pushbacks, terwijl de organisatie eerder heeft aangegeven niets van deze pushbacks af te weten?2 Zou het niet beter zijn een onafhankelijk onderzoek te laten plaatsvinden, zeker nu blijkt dat Frontex niet weet hoe ze dit onderzoek willen gaan uitvoeren? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan bij de eerstvolgende JBZ-raad? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de vermeende incidenten serieus worden onderzocht, de Europese Commissie en de Lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Voor het onderzoek van incidenten zijn speciale procedures ingericht, conform de Europese Grens en Kustwacht (EGKW)-verordening. In het verleden heeft Frontex bij incidenten steeds opvolging gegeven aan deze procedures en zonodig maatregelen genomen. Dit is cruciaal voor het vertrouwen in Frontex en de wijze waarop in Frontex operaties het mandaat wordt uitgevoerd. In het Consultatieve Forum van Frontex, waar NGO’s en internationale organisaties in zijn vertegenwoordigd, kunnen dit soort vraagstukken ook aan de orde worden gesteld. Dit Forum adviseert Frontex over het toepassen en respecteren van fundamentele rechten in al zijn activiteiten.
De Algemeen Directeur van Frontex heeft de leden van de Frontex Management Board een brief gestuurd waarin wordt bevestigd dat een onderzoek naar de vermeende incidenten wordt uitgevoerd. In deze brief onderschrijft hij ook dat schendingen van fundamentele rechten en internationaal recht niet worden geduld.
Daarnaast heeft er begin deze maand een speciaal hiervoor ingelaste Management Board plaatsgevonden waar het incident besproken is. In de Frontex Management Board zijn zowel Europese lidstaten als de Europese Commissie vertegenwoordigd. De leden hebben een controlerende rol ten aanzien van de uitvoering van het mandaat van Frontex. Nederland heeft tijdens de Frontex Management Board nogmaals benadrukt dat een serieus onderzoek noodzakelijk is.
Op basis van het voorgaande acht het kabinet een apart, onafhankelijk onderzoek op dit moment niet nodig. Verder zal Nederland eerst de uitkomsten van het interne onderzoek afwachten, alvorens zonodig het gesprek aan te gaan in de JBZ-raad.
Welke rol en verantwoordelijkheid ziet u voor uzelf bij het verkrijgen van duidelijkheid over wat er precies is gebeurd en wie daarvoor tot verantwoording moet worden geroepen? Welke rol ziet u voor de Europese Commissie?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 4 gesteld, vind ik het belangrijk dat de vermeende incidenten serieus worden onderzocht, de Europese Commissie en de Lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Deze lijn is recent ook uitgedragen door Commissaris Johansson in een gesprek met de Algemeen Directeur van Frontex. Zoals in de beantwoording van vraag 4 aangegeven, ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van de controle op Frontex bij de leden van het Management Board, waarin zowel Nederland (en de andere lidstaten) als de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn. De resultaten van het onderzoek en de bevindingen hieromtrent moeten eerst worden afgewacht, alvorens gedacht kan worden aan eventuele vervolgstappen door mijzelf en/of de Europese Commissie.
Bent u van mening dat Europese agentschappen voldoende geëquipeerd zijn om eventuele interne misstanden te signaleren en waar nodig maatregelen te nemen? Zijn er bijvoorbeeld klachtenprocedures of klokkenluidersregelingen? Zo nee, welke opties ziet u om dit te verbeteren en kan dit bijvoorbeeld al worden meegenomen bij de nieuwe voorstellen van het migratiepact van de Europese Commissie?
Ik zie geen aanleiding om te stellen dat de Europese migratieagentschappen in het algemeen en Frontex in het bijzonder onvoldoende geëquipeerd zouden zijn om misstanden te signaleren of maatregelen te nemen. Naar aanleiding van eerdere meldingen van incidenten heeft Frontex deze conform de bepalingen in de EGKW-verordening onderzocht en zijn waar nodig maatregelen getroffen. Ook voorziet de EGKW-verordening in een grondrechtenfunctionaris en een klachtenmechanisme om de eerbiediging van de grondrechten bij alle activiteiten van het agentschap te monitoren en te waarborgen. Daarnaast omvat de Schengengrenscode de verplichting om aan internationale en Europese wet- en regelgeving te voldoen en fundamentele rechten te waarborgen, en volgt uit de Terugkeerrichtlijn dat terugkeer en verwijderingshandelingen worden bestreken door het onafhankelijk toezicht krachtens artikel 8, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn.
Het bericht ‘Onafhankelijk onderzoek pro-kernenergie blijkt van oud directeur Borssele’ |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «onafhankelijk onderzoek pro-kernenergie blijkt van oud directeur Borssele»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat een van de auteurs van het ENCO-rapport over kernenergie voormalig directeur is van de kerncentrale in Borssele en huidig voorzitter is van een organisatie die de belangstelling voor nucleaire techniek wil bevorderen?
De betreffende auteur was zo’n 10 jaar geleden betrokken bij de kerncentrale en sindsdien niet meer. Gelet op de vragen die aan ENCO zijn gesteld vind ik het verstandig en belangrijk dat ENCO deskundigen heeft ingeschakeld die veel kennis hebben op nucleair terrein. Ik ben niet van mening dat dit feit de onderzoeksresultaten in een ander perspectief plaatst.
Wist u wie de auteurs waren van het ENCO-rapport bij de opdrachtverlening of toen het met de Kamer werd gedeeld? Zo ja, heeft die wetenschap een rol gespeeld in de keuze voor de uitvoerder van het onderzoek? Zo nee, waarom achtte u dit geen relevante informatie?
Voor het uitvoeren van de motie Yeşilgöz-Zegerius / Agnes Mulder (Kamerstuk 35 167, nr. 15) is door medewerkers van het ministerie contact gezocht met deskundigen uit het veld waaronder van (voormalige) medewerkers van de TU-Delft en NRG. Zij hebben ons geattendeerd op ENCO. Vervolgens zijn enkele rapporten bij ENCO opgevraagd en heeft ENCO tevens enkele curricula vitae van mogelijke auteurs en deskundigen opgestuurd. Dat gaf inzicht in de deskundigheid van de bij ENCO betrokken experts.
Bent u ook van mening dat een dergelijke belangenverstrengeling de wetenschappelijk waarde van het rapport ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Volgens mij is belangenverstrengeling hier niet aan de orde. Onafhankelijkheid, onpartijdigheid, deskundigheid en objectiviteit zijn verschillende dingen. ENCO selecteert zijn experts op de te beantwoorden vragen. Verder wordt ENCO door diverse andere landen ingezet, ook door landen die kritisch staan ten opzichte van nucleaire energie. ENCO werkt bijvoorbeeld al bijna 25 jaar voor de Oostenrijkse overheid die tegen kernenergie is.
Deelt u de mening dat de twijfels van verschillende Kamerfracties over de onafhankelijkheid van het ENCO-rapport aanleiding zijn om het rapport te laten beoordelen door een onafhankelijke partij, zoals het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de twijfels over de onafhankelijkheid en over de inhoud van het ENCO-rapport niet. Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 4.
ENCO is gevraagd om een literatuurstudie te doen en zich daarbij te baseren op openbare wetenschappelijke rapporten en documenten van internationale instituties zoals bijvoorbeeld het International Energy Agency (IEA), het Kernenergieagentschap van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-NEA), het Massachusetts Institute of Technology (MIT), het Internationaal Atoomenergie Agentschap van de Verenigde Naties (IAEA). Aanvullend hieraan is ook een hoofdstuk gewijd aan LCOE (Levelised Costs of Electricity) voor bronnen van elektriciteit en de systeemkosten voor een land als Nederland.
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Dijkhoff c.s. aangenomen. Deze motie verzoekt de regering om een marktconsultatie te houden onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland, te onderzoeken welke publieke ondersteuning daarvoor nodig is en te verkennen in welke regio’s er belangstelling is voor de realisering van een kerncentrale. De marktconsultatie zal worden uitgevoerd door een externe partij/consultant. Ik vind het belangrijk dat daarbij alle relevante rapporten, waaronder van ENCO en van andere organisaties worden betrokken.
Bent u bereid afstand te nemen van het ENCO-rapport? Zo nee, waarom niet?
Mede gelet op bovenstaande antwoorden zie ik geen reden om afstand te nemen van het rapport. Discussie over de inhoud van het rapport vind ik prima, want wetenschappers moeten elkaar kritisch blijven bevragen.
Het uitblijven van een covid-19-bonus voor zorgprofessionals in Caribisch Nederland |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat zorgprofessionals in Caribisch Nederland niet in aanmerking komen voor de bonus die wél aan hun collega’s in Europees Nederland wordt toegekend?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, de subsidieregeling bonus zorgprofessionals Covid-19 die de zorgbonus in Europees Nederland mogelijk maakt, is niet van toepassing in Caribisch Nederland. Toch wil het kabinet ook zijn waardering uitspreken voor de zorgprofessionals die in Caribisch Nederland een uitzonderlijke prestatie hebben geleverd met hun inzet voor patiënten en cliënten met COVID-19 en/of met hun bijdrage aan de strijd tegen COVID-19. Daarom wordt er op dit moment gewerkt aan een werkwijze om een zorgbonus van $ 1.000 netto voor zorgprofessionals in Caribisch Nederland mogelijk te maken.
Kunt u aangeven hoeveel zorgverleners in Caribisch Nederland in aanmerking zouden kunnen komen voor de bonus als de Europees-Nederlandse regeling voor Caribisch Nederland van toepassing is? Om hoeveel geld gaat het dan precies?
De subsidieregeling bonus zorgprofessionals Covid-19 en de bijbehorende handreiking laten de beoordeling welk personeel in aanmerking komt voor een zorgbonus aan de zorgaanbieder, omdat deze het best zicht heeft op de geleverde inspanningen van de zorgprofessionals en daarmee de aangewezen instantie is om te beoordelen of er sprake is geweest van een uitzonderlijke prestatie en of voldaan wordt aan de overige vereisten. Ook voor Caribisch Nederland kan het Ministerie van VWS niet in die beoordeling treden.
Waarom komen zorgverleners in Caribisch Nederland niet in aanmerking voor deze bonus? Kunt u precies aangeven waarin de onvermoeibare inzet van zorgprofessionals in Caribisch Nederland heeft verschild van die van hun collega’s hier? Bent u het met mij eens dat er eigenlijk geen enkele aanleiding is om deze bonus aan Caribische zorgprofessionals te ontzeggen? Zo nee, waarom niet en staat dit niet op gespannen voet met het uitgangspunt van een gelijkwaardige behandeling van burgers in Europees en Caribisch Nederland?
Ook de zorgprofessionals in Caribisch Nederland is het kabinet erkentelijk voor hun inzet en flexibiliteit in de strijd tegen de introductie en verdere verspreiding van het Covid-19-virus. Daarom wil het kabinet een zorgbonus van $ 1.000 netto verstrekken aan zorgprofessionals in Caribisch Nederland als blijk van waardering voor deze inzet. De periode die gehanteerd zal worden loopt van 1 maart tot en met 31 december 2020, in tegenstelling tot de subsidieregeling voor Europees Nederland die de periode 1 maart tot 1 september 2020 beslaat. Tot 1 september 2020 is de introductie van het virus in Caribisch Nederland relatief beperkt gebleven. Half september vonden daarentegen uitbraken plaats op Bonaire en Sint Eustatius. Door een ruimere periode te hanteren, kunnen werkgevers ook de inzet van zorgprofessionals tijdens deze uitbraken wegen voor de toekenning van een zorgbonus. De wijze waarop de middelen beschikbaar worden gesteld wordt nog nader uitgewerkt. De kleinschaligheid van de eilanden en het feit dat het ministerie zelf de zorgverzekeraar is, maakt dat, anders dan in Nederland, het verstrekken van de zorgbonus binnen de contractuele afspraken tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder geregeld kan worden.
Bent u alsnog bereid om de bonus óók aan zorgprofessionals in Caribisch Nederland toe te kennen, als blijk van grote waardering en erkentelijkheid voor hun bijdrage aan de strijd tegen de verdere verspreiding van het covid-19-virus? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De zeer beperkte kansen voor leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Na het voortgezet speciaal onderwijs wacht de meeste leerlingen een uitkering»?1
Ja.
Komt het bericht dat ruim twee derde van de leerlingen die van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) komen twee jaar later een uitkering heeft als een verrassing voor u, gezien de berichtgeving van de Onderwijsinspectie al eerder dit jaar?
Ja, want in het artikel wordt gesuggereerd dat tweederde van de totale uitstroom uit het vso na twee jaar een uitkering heeft, al dan niet gecombineerd met werk. Van de totale uitstroom stroomde echter 54% uit naar een vervolgopleiding en 46% naar de arbeidsmarkt. Van die 46% had ongeveer tweederde na twee jaar een uitkering.
Met welke partijen bent u in gesprek gegaan toen u aanwijzingen ontving dat het aandeel leerlingen in het vso dat of zou moeten doorleren of een baan zou moeten kunnen vinden bij lange na niet op drie kwart lag?
Ik voer al langer het gesprek met het Ministerie van SZW en met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) over het versterken van de arbeidsmarktpositie van jongeren die het vso verlaten hebben of een vervolgopleiding in het mbo volgen.
Welke concrete beslissingen heeft u genomen op basis van de eerdere signalen van de Onderwijsinspectie van deze beperkte kansen voor leerlingen uit het vso?
Ik heb samen met mijn collega van SZW aan het SBB gevraagd om het Actieplan stages en leerbanen voor huidige en aankomende mbo-studenten, werkzoekenden en werkenden, ook uit te werken voor leerlingen van het praktijkonderwijs (pro), vso (uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht) en vmbo leerwerktrajecten. Leerlingen die een opleiding volgen gericht op het behalen van een praktijkverklaring, mbo-diploma of vmbo-diploma en daarvoor een stageplaats bij een erkend leerbedrijf hebben, worden meegenomen. In deze uitwerking wordt een verbinding gemaakt met de voorgenomen Aanpak jeugdwerkloosheid, waarin het vso eveneens wordt meegenomen.
Voor de maatregelen gericht op het voorkomen dat studenten met een beperking, waaronder ex-leerlingen uit het vso, voortijdig uitvallen, verwijs ik kortheidshalve naar de Verbeteragenda «Passend Middelbaar Beroepsonderwijs», die mijn collega, Minister van Engelshoven, u op 5 oktober heeft gestuurd.
De Staatssecretaris van SZW heeft in mei 2020 € 8,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s voor ondersteuning van jongeren uit vso en pro in schooljaar 2020/2021 zodat ook zij duurzaam aan het werk kunnen. Concreet gaat het erom dat de gemeenten de middelen kunnen inzetten ten behoeve van betere samenwerking en verbindingen tussen vso/pro-scholen, gemeenten en bedrijven en instellingen. Deze extra impuls voor het schooljaar 2020–2021 heeft de Staatssecretaris aangevuld met € 8,5 miljoen subsidie vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) specifiek bestemd voor de ondersteuning van leerlingen uit pro en vso.
Heeft u overzicht van in welke regio’s het beter gaat dan in andere? Heeft u een beeld van welke beslissingen daar worden genomen waardoor het beter gaat? Zo nee, bent u bereid dit zo snel mogelijk in kaart te brengen?
Ik heb een beeld van de verschillen tussen de regio’s als het gaat om de arbeidsmarktpositie van leerlingen die het vso hebben verlaten. Er zijn geen grote uitschieters naar boven of beneden. Ik heb geen beeld welke beslissingen er in de verschillende regio’s worden genomen en het is ook niet aan mij om daar een beeld van te vormen. Dat is aan mijn collega van SZW met wie ik overigens goed samenwerk om de overgang van school naar werk zo soepel mogelijk te laten verlopen.
Deelt u de mening dat er meer moet en kan gebeuren om gelijke kansen te creëren voor leerlingen in het vso? Zo ja, hoe gaat u dat doen en welke beslissingen gaat u nog deze kabinetsperiode nemen?
Het voortgezet speciaal onderwijs heeft de opdracht om leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op de vervolgbestemming: dagbesteding, arbeidsmarkt of vervolgonderwijs. Daar slaagt het vso zeker na de invoering van de Wet kwaliteit (v)so steeds beter in. Zo leggen er elk jaar weer meer leerlingen een examen af en halen een diploma. Ook blijkt uit de cijfers van CBS dat er steeds meer jongeren direct na het verlaten van het vso uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht een baan hebben (41% in 2019 ten opzichte van in 2015 31%) en minder jongeren direct na het verlaten van het vso uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht een uitkering hebben (31% in 2019 ten opzichte van 52% in 2015). De vraag naar de reden van het niet bestendigen heeft mijn aandacht en die van mijn collega’s MSZW en MOCW. Kortheidshalve verwijs ik hiervoor naar de hierboven geschetste acties.
Een regeling voor kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in Indonesië |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Door «een trucje» hebben maar drie van de honderden kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden nu recht op een vergoeding»?1
Ja.
Klopt het dat, vanwege de voorwaarden waaraan moet worden voldaan, enkel drie mensen in aanmerking komen voor de regeling voor kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in Indonesië? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Nee, hoeveel kinderen in aanmerking komen voor een vergoeding is op voorhand niet te zeggen. Iedereen die meent recht te hebben op de schadevergoeding die in de regeling wordt aangeboden kan een aanvraag indienen. Het openstellen van de regeling is bedoeld als een laagdrempelige methode voor kinderen die aanspraak hebben op een schadevergoeding. Niet iedereen die een claim indient voldoet aan de eisen in de regeling en niet iedereen komt daarmee in aanmerking voor een vergoeding. De rechtbank en het gerechtshof hebben met inachtneming van eerder door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten geoordeeld dat kinderen en weduwen de Staat binnen een «redelijke termijn» aansprakelijk moeten stellen nadat zij wisten dat ze de Staat aansprakelijk konden stellen. De regeling sluit aan bij deze geldende rechtspraak. De individuele omstandigheden van de aanvragers zullen worden beoordeeld en getoetst aan de eisen die de regeling stelt2.
Klopt het dat de afgelopen jaren meer dan 500 kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in beeld zijn gekomen? Of bent u bekend met (veel) meer gevallen?
Ja, met de advocaat van meer dan 500 kinderen is begin 2017 de afspraak gemaakt dat de redelijke termijn voor deze kinderen, die zich op dat moment bij de Staat hebben gemeld, werd bevroren. Dat betekent dat ook deze kinderen een verzoek op grond van de regeling kunnen indienen. Vervolgens zullen de individuele omstandigheden van elke aanvraag worden beoordeeld en getoetst aan de eisen die de regeling stelt.
Het is niet bekend hoeveel meer gevallen er zijn. Van de meer dan 500 eerder gemelde kinderen, hebben er de afgelopen jaren 83 daadwerkelijk een claim ingediend. In 52 van deze gevallen is de claim ingetrokken. In 23 gevallen heeft de rechtbank geconcludeerd dat deze zijn verjaard, omdat zij te lang hebben gewacht met het indienen van een claim. Aan vier kinderen heeft de rechtbank een schadevergoeding toegekend. In twee zaken zijn de claims door de rechtbank niet bewezen geacht en in twee zaken loopt nog een procedure en zijn getuigenverhoren gelast.
Bent u bereid ruimere voorwaarden op te stellen zodat ieder kind van door Nederland geëxecuteerden in Indonesië onder de regeling voor een schadevergoeding kan vallen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat voor andere groepen slachtoffers, zoals weduwen, strengere voorwaarden zijn opgesteld om onder de bestaande regeling te vallen? Zo ja, waar bestaan die uit?
Nee, de voorwaarden voor kinderen en weduwen zijn gelijk. De regelingen zijn bedoeld voor kinderen en weduwen die aanspraak hebben op een schadevergoeding en sluiten aan bij de geldende rechtspraak. In de tekst van de beide regelingen is de rechtspraak over de redelijke termijn nu expliciet opgenomen3.
Bent u bereid deze aanscherping van de voorwaarden terug te draaien, zodat ook elke weduwe van door Nederland geëxecuteerden in Indonesië onder de regeling voor een schadevergoeding kan vallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5. Niet iedereen die een claim indient, komt in aanmerking voor een vergoeding. Onder de weduwenregeling zijn sinds 2013 in totaal 60 claims ingediend en aan 30 weduwen is een vergoeding toegekend. De regeling is nu voor de derde keer verlengd. Sinds de tweede verlenging in 2017 is één nieuwe claim ontvangen en deze is toegekend.
Een verkeerde inschatting in de vraag naar griepvaccinaties |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Herinnert u zich de oproep van de Europese Commissie van 15 juli jl.1 over onder andere het voorbereiden op het griepseizoen tijdens de coronapandemie en de schriftelijke vragen2 die u heeft beantwoord hieromtrent?
Ja
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 2 september jl: «Ervaringscijfers zijn dat doorgaans minder dan de helft van die groep zich ook daadwerkelijk laat vaccineren. Wij zijn ervan uitgegaan – dat willen we ook eigenlijk – dat veel meer mensen van die groep zich laten vaccineren»?3
Ja, dit was een uitspraak van de Minister van VWS gedurende dit debat.
Maken griepvaccins deel uit van de strategie van het indammen van het coronavirus?
Griepvaccins maken al lange tijd deel uit van de strategie om de kwetsbare personen in Nederland te beschermen tegen de soms ernstige gevolgen van een besmetting met het influenzavirus. Een grootschalige griepepidemie kan ook flinke impact hebben, zoals het coronavirus. In 2018 was er sprake van een zware griepepidemie in de winter. Tijdens deze epidemie overleden er 9.500 mensen meer dan anders. Daarnaast werden 900.000 mensen ziek, van wie er 16.000 opgenomen moesten worden in het ziekenhuis als gevolg van complicaties door de griep. De huidige situatie benadrukt het belang van griepvaccinatie. We houden echter rekening met een relatief mild griepseizoen. De maatregelen die we met elkaar nemen tegen het nieuwe coronavirus helpen ook de verspreiding van griep te verminderen. Dit zagen we ook op het zuidelijk halfrond, waar het griepseizoen mild geweest is.
Wat was uw inschatting dit voorjaar, na het uitbreken van het coronavirus, van het aantal benodigde griepvaccinaties voor het griepseizoen 2020/2021?
Het was erg lastig in te schatten wat de opkomst zou zijn. We vonden dat we hierbij niet konden steunen op de voorgaande jaren alleen en daarom is dit voorjaar ook een peiling onder de doelgroep gehouden. We hebben ruim extra vaccins ingekocht ten opzichte van vorig jaar, namelijk 520.000 extra vaccins. Het totaal aan ingekochte vaccins is daarmee 3,88 miljoen. Dat is voldoende voor een opkomst van rond de 60%, daar waar de opkomst de afgelopen jaren rond de 50% is geweest. Uit de genoemde peiling onder de doelgroep op dat moment zou dat voldoende zijn. Verder zijn er initiatieven geweest in de afgelopen maanden en lopen ook op dit moment nog initiatieven om aan nog meer extra vaccins te komen, zoals gezamenlijke inkoop vanuit de EU. De gezamenlijke inkoop van de EU heeft geen resultaat opgeleverd. Ten slotte is er nog steeds contact met leveranciers om te kijken of we nog aan extra vaccins kunnen komen, bijvoorbeeld omdat landen afzien van een partij vaccins. Door deze continue inspanning kan ik nu melden dat er half november nog tot maximaal 100.000 vaccins beschikbaar komen en uiterlijk half januari maximaal 140.000 vaccins.
Kunt u de berekeningen van de initiële inschatting van het aantal benodigde griepvaccins voor het griepseizoen 2020/2021 delen met de Kamer?
In januari – dus voor de coronacrisis – is een zogenaamde preliminary forecast (voorlopige bestelling) van 3,4 miljoen griepvaccins geplaatst door het RIVM. Dit aantal was 200.000 vaccins meer dan in 2019 is toegediend. De forecast is gebaseerd op de opkomst van afgelopen jaar, verwachte lichte groei van de doelgroep en de lichte stijgende trend in de opkomst. Het is de gangbare werkwijze om in januari een forecast te plaatsen en in maart een definitieve bestelling te plaatsen.
Wat is het verschil tussen deze inschatting en het aantal beschikbare griepprikvaccinaties, inclusief de extra 500.000 ingekochte griepvaccins?
Het verschil tussen de forcecast in januari en het totaal aantal ingekochte vaccins is 480.000 vaccins. Daarbovenop komen nog eens maximaal 240.000 vaccins die afgelopen weken extra zijn ingekocht, zoals ik in vraag 4 heb toegelicht. Het verschil is daarmee maximaal 720.000 t.o.v. de forecast in januari.
Nederland heeft 15% meer griepvaccinaties beschikbaar dan gebruikelijk, waarmee 60% van de doelgroep kan worden gevaccineerd, kunt u in een tabel een gedetailleerd overzicht geven van deze percentages van de andere Europese Landen?
Voor dit overzicht verwijs ik naar de tabel in de bijlage. Graag merk ik hierbij op dat de organisatie van de griepvaccinatie, de doelgroep en de opkomst van vorig jaar erg verschillen tussen de landen. Dat maakt vergelijken erg lastig. Daarnaast hebben veel landen informatie verschaft over hun streefpercentage en niet over de daadwerkelijk mogelijke opkomst, omdat ze de omvang van hun doelgroep niet in beeld hebben.
Had u meer extra griepvaccinaties willen inkopen, gelet op het feit dat u in het genoemde debat over het coronavirus van 2 september jl. aangaf dat de wereldmarkt is afgestruind om tot een extra aanschaf van 500.000 griepvaccins te komen? Zo ja, had u dan niet eerder moeten handelen? Zo ja, waarom heeft u dit niet gedaan?
Ja, ik had meer griepvaccins in willen kopen en daar is mijn inzet ook continu op gericht geweest. Er zijn maar een paar griepvaccinfabrikanten ter wereld. De productie van griepvaccins vergt 5 à 6 maanden. Er kan dus nu niet zomaar worden bijgemaakt. Bovendien wordt er nu gewerkt aan productie voor het zuidelijk halfrond voor het volgende griepseizoen. Wij hebben in januari een preliminary forecast gedaan en in maart hebben we de vaccins daadwerkelijk besteld. In april en mei hebben we bijgekocht wat mogelijk was. Met de leveranciers houden we nauw contact voor het geval er nog partijen vrijkomen waar bijvoorbeeld andere landen van afzien. Dit heeft al tot resultaat geleid, zie het antwoord op vraag 4. Maar andere landen hebben ook tekorten en benaderen ons ook.
Was u, toen u in het debat over het coronavirus van 2 september jl. aangaf dat de doelgroep voor de griepvaccinatie mensen met een kwetsbare gezondheid en mensen ouder dan 60 jaar is, al op de hoogte van de mogelijkheid dat het aantal ingekochte griepvaccins mogelijk onvoldoende zou zijn? Zo ja, waarom heeft u niet tijdens dat debat aangegeven dat de doelgroep mogelijk aangepast zou moeten worden? Zo nee, wanneer bereikte u het bericht dat het aantal ingekochte griepvaccins niet toereikend zou zijn?
Er was begin september geen aanleiding om aan te nemen dat het aantal ingekochte vaccins onvoldoende zou zijn. Daarna werd steeds meer duidelijk dat er sprake was van een tweede coronagolf, waarbij niet bekend was welk effect dit zou hebben op het halen van de griepprik. Het RIVM monitort sinds de start van de griepvaccinatie begin oktober zo goed mogelijk de ontwikkelingen om indien nodig tijdig bij te kunnen sturen. Omdat de griepvaccinatie loopt tot begin december en er een wisselend beeld is bij de huisartsenpraktijken (de een houdt over en de ander heeft een tekort), was het bij de start van de vaccinatiecampagne heel lastig te voorspellen of het aantal vaccins zou uitkomen of niet. Omdat het in de week voorafgaand aan 17 oktober duidelijk werd dat de opkomst hoger was dan verwacht, heeft het RIVM, in overleg met VWS, op 17 oktober een maximum op het aantal door huisartsen te bestellen vaccins gezet, is huisartsen gevraagd om in geval van onvoldoende beschikbare vaccins na de eerste ronde voorrang te geven aan de risicogroepen en 70-plussers en om bij tekorten te rade te gaan bij collegapraktijken. Ik ben 23 oktober door het RIVM geïnformeerd over het feit dat er rekening mee moet worden gehouden dat de vraag de beschikbare vaccins overstijgt en toen kreeg ik ook het advies om maatregelen te treffen. Mijn besluit hierover heb ik zo snel mogelijk genomen en, heb ik na het afstemmen en klaarzetten van benodigde communicatie, op 27 oktober bekend gemaakt. Het is nog steeds onduidelijk of er daadwerkelijk sprake zal zijn van een tekort of dat we uiteindelijk toch iedereen kunnen bedienen. Daar weten we meer over eind november, als de meeste huisartsen hun spreekuren hebben afgerond en we de definitieve balans kunnen opmaken.
Kunt u een tijdlijn geven van wanneer u opdracht heeft gegeven voor de inkoop van extra griepvaccins, wanneer deze inkoop gestart is en wanneer de extra griepvaccins geleverd zijn?
Op 30 maart jl. heeft het RIVM advies gegeven over het aantal in te kopen vaccins. Dit is de standaard werkwijze. Het RIVM adviseerde 3,6 miljoen vaccins in te kopen. Dit was 200.000 extra ten opzichte van de preliminary forecast in januari. Op 30 maart heeft VWS akkoord gegeven om dit aantal vaccins te bestellen. Op 22 april jl. gaf het RIVM aan dat er nog 180.000 extra vaccins besteld konden worden. Op 22 april heeft VWS hier akkoord op gegeven. Op 19 mei heeft VWS RIVM verzocht om waar mogelijk nog extra aanvullend vaccin in te kopen, om optimaal voorbereid te zijn. Daarop heeft het RIVM de hand weten te leggen op 100.000 extra vaccins, waarmee nu een totaal van 3,88 miljoen vaccins beschikbaar is. Daarmee zijn 480.000 vaccins meer gekocht dan in de forecast van januari aangekondigd en in totaal 520.000 extra vaccins ten opzichte van vorig jaar. Zoals ook gemeld in mijn antwoord op vraag 4, is er op 30 oktober door vrijkomende partijen nog de hand gelegd op een partij van maximaal 100.000 extra vaccins die half november geleverd worden en maximaal 140.000 vaccins die uiterlijk half januari geleverd worden.
Kunt u alle correspondentie, van 1 maart jl. tot en met nu, tussen het RIVM en uw ministerie, over de (voorbereiding op) de griepvaccinatie, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot artikel 68 Grondwet?
Ik kan de correspondentie met uw Kamer delen, maar dit lukt niet binnen de door u gestelde termijn voor beantwoording van deze vragen. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 10 waarin ik uiteenzet wat er tussen het RIVM en mij vanaf maart en nu is gebeurd. De informatie is in deze vraag verwerkt.
Zijn er voor de huidige doelgroep, kwetsbaren en mensen ouder dan 70 jaar, wel voldoende vaccins beschikbaar? Zo ja, waar baseert u deze uitspraak op en kunt u berekeningen hieromtrent de Kamer doen toekomen?
Ik verwacht met de maatregel die ik op 27 oktober heb genomen voldoende vaccins beschikbaar te houden voor deze doelgroep. Dit hangt wel af van de mate waarin de gezonde 60–69-jarigen gehoor geven aan de oproep. Dat is lastig te voorspellen. Huisartsen hebben de meeste uitnodigingen al verstuurd.
Het is op dit moment lastig in te schatten wat het precieze effect van de prioritering gaat zijn. Daarvoor moeten we veel aannames doen. Van de groep mensen van 60 tot en met 69 jaar heeft naar schatting ruim 1,3 miljoen geen medische indicatie voor de griepprik4. Stel dat van de gezonde 60+-ers 50% zou willen opkomen (40% is volgens de monitor 2019 normaal) en de helft daarvan is ook al daadwerkelijk gevaccineerd, dan zijn er (0,5 x 0,5 x 1.342.500 =) ongeveer 335.600 mensen al gevaccineerd van deze groep. Dat opgeteld bij de verondersteld al gevaccineerde 70-plussers en mensen met een medische indicatie (1.723.000) is ongeveer 2.058.600. Er zijn 3.880.000 vaccins ingekocht. Er zijn dan dus nog (3.880.000 – 2.058.600 =) ongeveer 1.821.400 vaccins over om te zetten.
We schatten dat van de mensen van 70 jaar en ouder en mensen met een medische indicatie nog ca 2,5 mln de afweging moet maken om al dan niet de griepprik te halen. We hebben dan voldoende voor ongeveer 74% van deze groep. Met name voor de groep mensen met een medische indicatie onder de 60 jaar (1,9 miljoen mensen in totaal) zou dit opkomstpercentage veel hoger liggen dan de opkomst voor die groep in de afgelopen jaren, namelijk 32%. Tegelijkertijd veronderstelt dit dat de gezonde 60+-ers ook gehoor geven aan de oproep om af te zien van de griepprik. Daar staat tegenover dat we de afgelopen weken nog extra vaccins hebben kunnen kopen. Er liggen dan ook veel veronderstellingen aan deze cijfers ten grondslag.
Hoe beoordeelt u de situatie dat kwetsbare mensen die zijn opgeroepen en die zich meldden bij het vaccinatiepunt in sporthal De Kers te Hoorn onverrichter zake huiswaarts moesten keren omdat de vaccins op waren?4 Acht u het verantwoord méér kwetsbare mensen op te roepen dan er vaccins in huis waren? Hoe ziet u dit in het licht van de oproep (die zeker geldt voor kwetsbare mensen) om zoveel mogelijk thuis te blijven en alleen voor noodzakelijke afspraken de deur uit te gaan? Wat doet u om dit in het vervolg te voorkomen?
Het is heel vervelend om mensen te moeten teleurstellen. Ieder jaar nodigen huisartsen meer mensen uit dan er vaccins zijn. Ze baseren zich daarbij op de opkomst van het jaar ervoor. Er is nog nooit een tekort geweest. De inkoop is gebaseerd op de verwachte opkomst, omdat de overgebleven griepvaccins na de campagne vernietigd moeten worden (ieder jaar is de samenstelling van de vaccins anders) en het ongewenst is om belastinggeld te verspillen.
Het is uiteraard van groot belang dat mensen in de huidige coronapandemie veilig hun vaccinatie kunnen halen en om die reden heeft het Nationaal Huisartsen Genootschap een aanvullende praktijkhandleiding opgesteld. We zien dat huisartsen zeer creatief zijn geweest in het ervoor zorgen dat de mensen zo veilig mogelijk een prik kunnen halen. Dat is over het algemeen heel goed gegaan en positief ontvangen door de patiënten. Natuurlijk zijn er altijd uitzonderingen. Ook in de komende weken zullen de huisartsenpraktijken er alles aan doen om conform de maatregelen de mensen te vaccineren. Gezien de grote aantallen en de overige zorg die huisartsen moeten leveren is het niet mogelijk het op een andere manier te organiseren. Als iedereen zich aan de maatregelen houdt die de huisartsen treffen, kan iedereen de prik veilig halen.
Kunt u, aangezien er nu een aanpassing is in de doelgroep van griepvaccinaties en de inschatting van het aantal benodigde griepvaccins verandert, een tijdlijn geven van de momenten dat de inschatting van het aantal benodigde griepvaccins is aangepast?
In het antwoord op vraag 10 heb ik u uiteen gezet hoe ik het benodigde aantal vaccins heb ingeschat en daarop heb ingekocht. Het aantal benodigde vaccins is altijd afhankelijk van de opkomst. Door middel van een enquête onder een deel van de huisartsen wordt een schatting van de opkomst door het RIVM dit jaar bijgehouden. Omdat deze hoger bleek dan verwacht, heeft het RIVM eerst in overleg met VWS op 17 oktober de (na)bestellingen voor vaccins door huisartsen gemaximeerd op 114% van het jaar daarvoor. Ook is aan huisartsen gevraagd om, wanneer ze in afwachting zijn van de levering van de nabestelling en nog maar beperkt aantal vaccins hebben, voorrang te geven aan de mensen die de meeste baat zullen hebben bij een vaccinatie en bij tekorten te rade te gaan bij collegapraktijken. Dit bleek op 23 oktober toch niet voldoende. In overleg met de huisartsen is landelijk beleid opgesteld hoe om te gaan met het mogelijke tekort. Afgelopen dinsdag 27 oktober heb ik daarom gezonde 60–69 jarigen opgeroepen niet aan de oproep van hun huisarts gehoor te geven. Daarmee hoop ik dat er voldoende overblijft voor de meest kwetsbaren: de mensen met een medische indicatie en de 70-plussers. Mochten er dan nog vaccins over zijn dan kunnen de 60–69 jarigen zich alsnog melden.
Wat is de rol van het Ministerie van VWS bij de inkoop van extra griepvaccins tijdens deze coronacrisis aangezien het ministerie ook de inkooprol heeft genomen bij beschermingsmiddelen, testcapaciteit en beademingsapparatuur?
Het RIVM koopt in opdracht van VWS de griepvaccins jaarlijks in en adviseert VWS over de in te kopen aantallen en over mogelijkheden van extra inkoop. Dit is de werkwijze bij de inkoop van alle vaccinaties die vanuit de rijksoverheid aan Nederlanders worden aangeboden.
Kunt u deze vragen beantwoorden ieder afzonderlijk en vóór de behandeling van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor 2021?
Ja.
Het bericht ‘Ommelander Ziekenhuis in zwaar weer: 'ingrijpende maatregelen' dreigen’. |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ommelander Ziekenhuis in zwaar weer: «ingrijpende maatregelen» dreigen»?1
Het Ommelander Ziekenhuis Groningen (OZG) is een fusieziekenhuis van de voormalige ziekenhuizen in Winschoten en Delfzijl, dat per 1 juli 2018 een nieuwbouwlocatie in Scheemda heeft betrokken. Deze zomer is vastgesteld dat de strategie en het bedrijfsplan van het ziekenhuis bijstelling behoeven vanwege een aantal ontwikkelingen. Er is door betrokken partijen geconstateerd dat van acute financiële problematiek geen sprake is, maar dat bijstelling van de bedrijfsvoering van het ziekenhuis nodig is om deze toekomstbestendig te maken.
De afgelopen tijd is er onder leiding van Gupta een analyse uitgevoerd naar de huidige en toekomstige positie van het OZG in het zorglandschap en hoe de financiële positie duurzaam kan worden verbeterd.
De betrokken zorgverzekeraars Menzis, Coöperatie VGZ en Zilveren Kruis zijn in nauw overleg met OZG over de continuïteit van het ziekenhuis. Samen met het OZG hebben zij gekeken naar de oorzaken van de problemen, als basis voor verdere bespreking van oplossingsrichtingen met de betrokken stakeholders. Het Ommelander Ziekenhuis heeft de zorgverzekeraars inzicht gegeven in haar bedrijfsvoering en de wijze waarop het ziekenhuis de begroting 2020 realiseert.
Het uitgangspunt dat de zorgverzekeraars hanteren is een financieel gezond ziekenhuis met kwalitatief goede zorg. De toegankelijkheid van de zorg is vanzelfsprekend onderdeel van de gesprekken, aldus de zorgverzekeraars. Zij hebben mij laten weten dat het OZG voor hen een strategische partner is voor de zorg voor hun verzekerden in de regio Noordoost-Groningen. Hun inzet is om duurzaam voldoende en kwalitatief goede zorg te borgen voor de inwoners van Oost-Groningen. De toegankelijkheid tot zorg mag voor verzekerden in deze regio nooit in het geding komen, aldus de zorgverzekeraars, en uiteraard onderschrijf ik dat.
OZG heeft mij laten weten dat het ervan overtuigd is dat het de komende periode tot oplossingen kan komen die zullen zorgen voor een duurzaam gezonde toekomst voor OZG, en dat hun medewerkers intussen met volle inzet aan een kwalitatief hoogwaardige en veilige zorg voor al hun patiënten werken.
Er ligt inmiddels een herstelplan met kostenbesparingen en verhoging van de inkomsten. Bij de laatste nog te nemen stappen spelen ook andere betrokken partijen (waaronder de banken en de provincie Groningen) een rol. De gesprekken tussen deze partijen en het Ommelander Ziekenhuis zijn eveneens gaande en zullen de komende weken voortgezet worden, met als doel een breed draagvlak te creëren voor het maatschappelijke belang van het Ommelander Ziekenhuis, zo lieten OZG en de zorgverzekeraars mij weten.
Het is goed dat OZG en de zorgverzekeraars (en andere financiers) nu met elkaar het gesprek voeren. Dit is ook primair waar dit gesprek moet worden gevoerd. De zorgaanbieder en zorgverzekeraars moeten samen onderhandelen over het zorgaanbod van OZG en de bijdrage die de zorgverzekeraars hiervoor betalen. De zorgverzekeraars moeten daarbij voldoen aan hun zorgplicht. Dat betekent onder meer dat er voldoende zorgaanbod voor hun verzekerden beschikbaar moet zijn en dat deze zorg voldoende toegankelijk moet zijn. In het bijzonder geldt dat de afdelingen Spoedeisende Hulp (SEH) en acute verloskunde in Scheemda «gevoelig» zijn voor de zogenaamde «45 minuten-norm».2 OZG moet binnen de grenzen van de redelijkheid alle noodzakelijke medewerking verlenen opdat de zorgverzekeraars aan deze bereikbaarheidsnorm kunnen voldoen.3
De toezichthouders, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), zijn door de zorgverzekeraars respectievelijk raad van bestuur van OZG geïnformeerd over de situatie. De NZa heeft mij laten weten dat er op dit moment geen sprake is van een zorgplicht risico, maar dat er voor de toekomst een aantal belangrijke keuzes gemaakt dient te worden om de zorg te kunnen waarborgen. De IGJ is door de raad van bestuur geïnformeerd over de keuzes op het gebied van de bedrijfsvoering die voorliggen, en over welke risico’s op termijn kunnen ontstaan. De IGJ heeft bij de raad van bestuur aangegeven op welke momenten zij in ieder geval verder geïnformeerd wil worden, en heeft toegelicht in welke gevallen de IGJ over de (financiële) situatie van ziekenhuizen contact opneemt met de NZa en het Ministerie van VWS (early warning systeem).
Op welk moment heeft het ziekenhuis u op de hoogte gesteld van de financiële problemen?
Het is in een situatie als deze vooral belangrijk dat de toezichthouders tijdig en volledig worden geïnformeerd. De NZa is in de zomer van 2020 door zorgverzekeraar Menzis geïnformeerd over de financiële situatie bij OZG, en spreekt Menzis periodiek over de actuele ontwikkelingen en de totstandkoming van het herstelplan. Menzis trekt in deze samen op met de andere grote zorgverzekeraars in de regio, Zilveren Kruis en Coöperatie VGZ. De IGJ is sinds begin 2020 op verschillende momenten door de raad van bestuur geïnformeerd over de achtergrond van de noodzaak om de strategie voor de komende jaren bij te stellen, onder meer tijdens een bezoek van de inspectie op 29 september 2020. De IGJ heeft aan de raad van bestuur toegelicht dat zij, op het moment dat de gesprekken met stakeholders onvoldoende voortgang zouden hebben, door de raad van bestuur geïnformeerd wilde worden waarna de inspectie contact zou kunnen opnemen met de NZa en het Ministerie van VWS. Het Ministerie van VWS is eind september door zorgverzekeraar Menzis geïnformeerd over het feit dat Menzis, VGZ en Zilveren Kruis met OZG in gesprek zijn over de financiële situatie van het ziekenhuis.
Klopt het dat het u vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog niet met het ziekenhuis om tafel zit? Waarom nog niet?
Er worden momenteel geen gesprekken tussen het ministerie en OZG gevoerd over de financiële situatie van het ziekenhuis. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het primair aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om samen te onderhandelen over het zorgaanbod van OZG en de bijdrage die de zorgverzekeraars hiervoor betalen, en zijn de toezichthouders van de situatie op de hoogte.
Zou u bereid zijn om de beschikbaarheidsbijdrage van het ziekenhuis voor spoedzorg en verloskunde te verhogen? Zo ja, wat is uw voornemen? Zo nee, waarom niet?
Alle inwoners van Nederland moeten kunnen rekenen op acute zorg als zij dat nodig hebben. Dat betekent dat gevoelige ziekenhuizen onder bepaalde voorwaarden naast de betaling voor de behandelingen door de zorgverzekeraars een beschikbaarheidbijdrage kunnen ontvangen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om hun SEH en acute verloskunde open te kunnen houden.
De NZa is verantwoordelijk voor het vaststellen van een kostendekkende vergoeding voor de spoedeisende hulp. De NZa hanteert (op basis van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG en de uitgangspunten zoals vastgelegd in de aanwijzing van het Ministerie van VWS) drie criteria voor een toekenning en voor de hoogte van een beschikbaarheidbijdrage. Het is dan ook niet mogelijk om de beschikbaarheidbijdrage van een individueel ziekenhuis te verhogen.
Ik ben momenteel wel met de NZa en de Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuizen (NVZ) aan het onderzoeken of de afbakening van deze beschikbaarheidbijdrage ruimer zou moeten. Dit omdat, zoals mijn ambtsvoorganger u eerder heeft laten weten, er van meerdere ziekenhuizen signalen zijn gekomen dat de beschikbaarheidbijdrage spoedeisende hulp voor een gevoelig ziekenhuis niet toereikend is. Ik ontvang dit voorjaar van de NZa en NVZ een advies over of en hoe de aanpassing van de afbakening van de beschikbaarheidbijdrage spoedeisende hulp zou kunnen plaatsvinden, passend bij het nieuwe kwaliteitskader spoedzorgketen.
Klopt het dat de zorgverzekeraars wel om tafel zitten? In hoeverre zijn de zorgverzekeraars bereid het Ommelander Ziekenhuis te compenseren voor misgelopen inkomsten vanwege de coronacrisis?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, zijn zorgverzekeraars Menzis, Coöperatie VGZ en Zilveren Kruis in nauw overleg met OZG over de continuïteit van het ziekenhuis en de plannen die nu ontwikkeld worden.
Voor wat betreft de misgelopen inkomsten vanwege de coronacrisis geldt dat OZG net als andere ziekenhuizen gebruik kan maken van de continuïteitsbijdrage (CB) regeling, die deze zomer tussen de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) is afgesproken.
Deelt u de mening dat dit ziekenhuis erg belangrijk is voor de regio? Is uw inzet gericht op een volwaardig behoud van het ziekenhuis? Zo ja, kunt u toelichten welke stappen u gaat zetten?
Ik vind het van groot belang dat er voor de inwoners uit de betreffende regio voldoende, toegankelijke zorg beschikbaar blijft. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven geldt in dit geval in het bijzonder dat de afdelingen Spoedeisende Hulp (SEH) en acute verloskunde in Scheemda «gevoelig» zijn voor de zogenaamde «45 minuten-norm».4 Het is aan OZG om samen met de zorgverzekeraars te spreken over het zorgaanbod en de financiële vergoeding die daar tegenover staat. De IGJ en NZa houden toezicht en informeren mij indien nodig over de ontwikkelingen. Directe betrokkenheid van VWS is op dit moment dan ook niet aan de orde.
Het ENCO rapport |
|
Matthijs Sienot (D66), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het uw verantwoordelijkheid is om voor het verzenden van rapporten aan de Kamer te toetsen op doelmatigheid en of de aannames stroken met het bestaande beleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om zo veel als mogelijk openheid van zaken te geven over hoe deze belangrijke voorwaarden zijn bewaakt bij de totstandkoming van het ENCO-rapport?1
In het licht van de motie heb ik gevraagd aan ENCO om een literatuurstudie uit te voeren over stand van zaken in het buitenland en internationale onderzoeken van het International Energy Agency (IEA), het Kernenergieagentschap van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-NEA), het Massachusetts Institute of Technology (MIT), het Internationaal Atoomenergie Agentschap van de Verenigde Naties (IAEA) e.d. te betrekken bij hun studie. Voor het later gevraagde aanvullende hoofdstuk was de opdracht om op een transparante wijze te rapporteren en om eventuele afwegingen met betrekking tot de gekozen parameters inzichtelijk te maken. ENCO heeft gekeken naar de levelised costs of electricity (LCOE) en de systeemkosten voor een land als Nederland, ENCO is niet gevraagd om het nationale beleid te evalueren of door te rekenen. Ik ben gaarne bereid om openheid van zaken te geven. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u alle nota’s en memo’s die betrekking hebben op dit rapport en de totstandkoming ervan met de Kamer delen, dit gezien de vele vragen over onder meer de kwaliteit en onafhankelijkheid van het ENCO-rapport, en het feit dat kritische aannames niet stroken met het huidige kabinetsbeleid?
Over dit rapport en de totstandkoming zijn inmiddels 4 verzoeken in het kader van de Wet Openbaarheid van bestuur ingediend. Deze wet schrijft een zorgvuldige procedure voor om rekening te houden met bedrijfsvertrouwelijkheid (als het bedrijfs- en fabricagegegevens betreft), met persoonsgegevens met het oog op het voorkomen van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, met reputatieschade en met intern beraad voor zover het persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren betreft.
Aan belanghebbenden wordt vervolgens hun zienswijze gevraagd over de wijze waarop de overheid in documenten, die hen aangaan, rekening heeft gehouden met bovenstaande belangen, waarna de overheid een besluit neemt.
Deze procedure zal ik ook hier volgen voor de door u gevraagde stukken. Nadat de procedure zorgvuldig is doorlopen, zal ik de stukken aan uw Kamer zenden.
Kunt u inzicht geven in de opdrachtomschrijving uit de offerte voor de studie van Kalavasta/Berenschot, aangezien u in de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen stelt dat de studie niet tot doel had om uitspraken te doen over de kosten van nucleaire energie in het energiesysteem?
In mijn antwoorden van 4 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 502) op eerdere vragen heb ik geantwoord dat het doel van de variantenstudie binnen het Europese scenario van Kalavasta/Berenschot niet was om te bepalen of kernenergie een optie is en tegen welke kosten. Het doel van de studie was het bepalen van de impact op de energie-infrastructuur. Dit laatste gebeurt in het vervolg van de integrale infrastructuurverkenning 2030–2050 (II3050), zoals die wordt uitgevoerd door Gasunie, TenneT en de regionale netbeheerders.
In de opdrachtomschrijving voor Kalavasta/Berenschot stond het volgende; «De opdracht is om de scope van de II3050 studie te vergroten met de introductie van nieuwe generatie kerncentrales als variant in één van de scenario’s. De uitwerking is niet zozeer een studie naar de merites van kernenergie zelf, maar naar de effecten van het meenemen van kernenergie in het grotere CO2-vrije energiesysteem in 2050, als een «wat-als» verkenning.
Kunt u toelichten waarom geen toetsing heeft plaatsgevonden op de gehanteerde aanname in het ENCO-rapport, aangezien u bij de vorige antwoorden op onze vragen over dit onderwerp onduidelijk bleef waarom bij het ENCO-rapport niet gelet is op het verschil in de gewenste ontwikkeling van hernieuwbare elektriciteit in het klimaatakkoord (ongeveer 70% elektriciteit uit zon en wind in 2030), waarvoor u verantwoordelijk bent, en de gehanteerde aanname in het ENCO-rapport (50% in 2040)? Hoe is het mogelijk dat er geen rekenschap is gegeven van dit belangrijke afgesproken streven? Is hier door u een controle op uitgevoerd? Is hier op uw ministerie discussie over geweest? Wilt u eventuele memo’s en andere communicatie delen die over dit rapport zijn gewisseld?
Het kabinet staat nog altijd achter de doelen van het Klimaatakkoord. In mijn brief van 3 november 2020 (Kamerstuk 35 167, nr. 29) heb ik aangegeven, dat ENCO in zijn voorzichtige benadering rekent met 50% zon en wind, maar in de gevoeligheidsanalyse in de bijlage ook ter illustratie met 75% zonne- en windenergie in 2040.
Uit die gevoeligheidsanalyse blijkt, dat bij dat hoge percentage variabele bronnen het beeld voor kernenergie gunstiger wordt, omdat de systeemkosten van zon en wind dan onevenredig stijgen. Die conclusie is in lijn met andere internationale organisaties zoals het IEA, OECD-NEA en het IAEA.
Zie verder ook het antwoord op vraag 2; alle correspondentie en alle stukken, die betrekking hebben op het ENCO-rapport worden openbaar gemaakt.
Erkent u dat in het onderzoek gerekend is met een scenario met 75% hernieuwbare elektriciteit, waarbij kernenergie géén rol speelt? Zo ja, waarom stelt u in uw eerdere antwoorden van 25 september dat in dát scenario kernenergie gunstiger uitkomt, terwijl het dan dus helemaal geen rol speelt?
In zijn voorzichtige benadering rekent ENCO met 50% zonne- en windenergie in 2040 maar in de gevoeligheidsanalyse laat ENCO in figuur A12 in de bijlage ter illustratie ook zien wat de systeemkosten zijn bij 75% zonne- en windenergie. In lijn met internationaal onderzoek van OESO-NEA, IAEA en IEA laat die figuur ook voor een «gewone» kerncentrale en voor een small modular reactor (SMR) zien, dat bij een hoger percentage variabele bronnen het beeld voor kernenergie gunstiger wordt, omdat de systeemkosten van het opwekken van zonne- en windenergie dan onevenredig stijgen.
Bent u bereid om nu wel antwoord te geven op de vraag of u het onwenselijk vindt dat regionale en lokale politici, met dit onderzoek in de hand, de optie van kernenergie op tafel leggen om daarmee Regionale Energie Strategie (RES)-besluiten over zonnepanelen en windmolens – voor het jaar 2030 – voor zich uit te schuiven, terwijl kernenergie pas een rol kan spelen na 2030 en zonne- en windenergie op land hoe dan ook ontwikkeld moet worden conform de afspraken in het klimaatakkoord?
Uitgangspunt voor het kabinet zijn de afspraken uit het Klimaatakkoord. ENCO heeft modelberekeningen gemaakt om aan te tonen hoe groot het effect van een toename van variabele bronnen als zon en wind op de systeemkosten is voor een land als Nederland in 2040. Zoals het ENCO-rapport ook laat zien, beschouwen alle grote internationale organisaties voor de aanpak van het klimaatprobleem kernenergie niet als concurrent van zon en wind, maar complementair daaraan door de leveringszekerheid en het regelbaar vermogen.
Wind- en zonne-energie blijven noodzakelijk om te komen tot een duurzame energievoorziening, zowel in 2030 als in 2050. Ik ben het met de vraagstellers eens dat nieuwe kerncentrales pas een rol kunnen spelen na 2030. Om de doelen van het Klimaatakkoord voor 2030 te halen zijn nieuwe kerncentrales, gezien de tijd die het kost om een nieuwe kerncentrale te realiseren, momenteel niet in beeld. De doelen van het kabinet ten aanzien van wind en zon voor 2030 worden dus ook niet gewijzigd. Voor de periode na 2030 kan kernenergie mogelijk een rol vervullen.
Hoe verklaart u dat in dit rapport gebruik is gemaakt van verouderde investeringskosten voor zonne- en windenergie, waarmee wordt afgeweken van de al bestaande beleidspraktijk voor het vaststellen van SDE++-subsidiebedragen waarbij wél gebruik gemaakt wordt van de meest actuele investeringskosten volgens het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Erkent u dat daarmee met dit rapport wordt afgeweken van het beleid dat nu al wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Erkent u dat daarmee ook de kosten voor zonne- en windenergie in dit rapport veel hoger uitvallen dan ze nu al in werkelijkheid zijn? Zo nee, waarom niet?
ENCO heeft voor een land als Nederland aansluiting gezocht bij uitgangspunten en bij economisch gevalideerde parameters, die andere internationale organisaties gebruiken en die zo min mogelijk door beleid, subsidies of verwachtingen zijn beïnvloed. De consequentie is dat daardoor niet voor alle kostencomponenten exact is aangesloten bij parameters, die voor andere doeleinden zijn opgesteld, zoals bij parameters die het PBL recent heeft vastgesteld voor de SDE++ of bij recente parameters bijvoorbeeld uit tenders voor wind op zee.
Hiernaast gaat ENCO voor de parameters voor zon en wind in 2040 uit van de gemiddelde parameters uit het jaar 2030, omdat niet alle installaties die er in 2040 staan ook in dat jaar nieuw worden gebouwd, en omdat zon- en windinstallaties een gemiddelde levensduur hebben van 25 jaar.
Uit het rapport van ENCO volgt echter ook dat die mogelijk hogere parameters voor de kosten van zonne- en windenergie waar ENCO mee gerekend heeft, voor de conclusie van het rapport niet doorslaggevend zijn. ENCO komt tot de conclusie dat voor de totale kosten (in het rapport de adaptedLCOE genoemd) de systeemkosten bij zon- en windenergie dermate hoog zijn, dat zelfs bij een halvering van de investeringskosten voor zon en wind waar ENCO mee gerekend heeft, de businesscase voor kernenergie nog steeds positief kan zijn wanneer rekening wordt gehouden met de systeemkosten.
Ziet u ook dat het vreemd is dat de auteur van het rapport, ENCO, zelf schrijft dat de door hen geciteerde systeemkosten slechts een indicatie zijn die niet zonder meer op een ander land kunnen worden toegepast, maar dat de onderzoekers daarna wel concluderen dat stroom uit kernenergie qua systeemkosten goedkoper is dan stroom uit wind- en zonne-energie? Zo nee, waarom niet? Hoe weerlegt u dat dit een voorbarige conclusie is van de opstellers van het rapport?
ENCO concludeert dat, gecorrigeerd voor systeemkosten, kernenergie een complementaire rol kan spelen aanvullend aan zon- en windenergie en succesvol zou kunnen worden ingezet om een stabiel en betrouwbaar netwerk te behouden, maar daar geldt wel een aantal voorwaarden bij. ENCO heeft voor het jaar 2040, gelet op alle onzekerheden de berekende bedragen niet als harde feiten neergezet, maar als een visualisatie/indicatie voor de Nederlandse situatie.
Bent u het eens dat de kostenposten voor de eindberging van het nucleaire afval en de risicopremie voor als er iets misgaat, waarbij de samenleving voor bijna de gehele kosten opdraait, ook meegenomen zou moeten worden bij een systeemkostenvergelijking?
Ja. In het ENCO-rapport zijn de kosten voor afvalmanagement en verzekeringen echter niet opgenomen als onderdeel van de systeemkosten, aangezien de kosten voor eindberging van radioactief afval en de kosten voor de verzekeringspremie onderdeel uitmaken van de normale bedrijfskosten van een kerncentrale.
Deze kosten zijn daarom al door ENCO meegenomen in de kostenvergelijking in bijlage 1. Hier staat ook dat voor dit rapport de kosten voor ontmanteling voor de duidelijkheid apart zijn berekend als kostenpost in de LCOE.
Is er sprake geweest van een onderhandse gunning van het onderzoek aan adviesbureau ENCO? Zo ja, waarom is er niet voor gekozen, zoals ook gebruikelijk is, om een aantal (minimaal drie) inschrijvers een offerte in te laten dienen?2
Zoals ik in mijn brief van 3 november heb aangegeven, zijn bij de selectie van ENCO de regels gevolgd die hier voor gelden. Dat betekent dat de inhoudelijke invulling van een projectaanvraag gebeurt door de verantwoordelijke beleidsafdeling. De offerte-aanvraag en de goedkeuring van de offerte doet de afdeling, die voor inkoop van materiele en immateriële zaken op mijn ministerie verantwoordelijk is en daarbij de comptabele regels toepast die daarvoor gelden. In dit geval bleef de initiële opdracht qua budget onder de grens waarbij meerdere offertes aangevraagd dienen te worden.
Waarom is gekozen voor het Weens adviesbureau ENCO om de rol van kernenergie in het toekomstig energiesysteem door te berekenen, terwijl uitgerekend de hoofdauteur B. Tomic zelf stelt dat het bureau geen ervaring heeft met het modelleren van energiesystemen?3
De Volkskrant schrijft in het betreffende artikel dat de heer Tomic, «principal consultant» is van ENCO en «niet per se is gespecialiseerd in het elektrisch systeem» en dat hij niet «elk detail van de prijsvorming van elektriciteit» zelf had doorgerekend.
De offerteaanvraag aan ENCO was ook niet erop gericht om energiesystemen te modelleren en de rol van kernenergie in het toekomstig energiesysteem door te berekenen, maar om een literatuurstudie te laten doen en in tweede instantie om de LCOE uit te rekenen en systeemkosten nader in beeld te brengen.
In een webinar van Foratom (de Europese nucleaire brancheorganisatie) wordt de Nederlandse consultant M. van der Borst, voorzitter van de Dutch Nuclear Society, betrokken bij de klimaatsceptische website De Groene Rekenkamer en voormalig directeur van kerncentrale Borssele, genoemd als de tweede auteur van het ENCO rapport, klopt dat?4
Voor het uitvoeren van de motie Yeşilgöz-Zegerius Agnes Mulder (Kamerstuk 35 167, nr. 15) is door medewerkers van het ministerie contact gezocht met deskundigen uit het veld waaronder van (voormalige) medewerkers van de TU-Delft en NRG. Zij hebben ons geattendeerd op ENCO. Vervolgens zijn enkele rapporten bij ENCO opgevraagd en heeft ENCO tevens enkele curricula vitae van mogelijke auteurs en deskundigen opgestuurd. Dat gaf inzicht in de deskundigheid van de bij ENCO betrokken experts.
Gelet op de vragen die aan ENCO zijn gesteld vind ik het verstandig en belangrijk dat ENCO deskundigen heeft ingeschakeld die veel kennis hebben op nucleair terrein. Ik heb eerder aangegeven (BBR / 20275741) dat ENCO daarbij zelf gaat over de inzet van zijn experts, dat ik daar geen invloed op kan en wil hebben, en dat het mijns inziens het verstandigst is om het debat over de toekomstige energiemix te voeren op basis van de inhoud van onderzoeksrapporten, en niet op basis van opvattingen over het cv van onderzoekers.
Is er intern een inhoudelijke kwalitatieve vergelijking gemaakt tussen de resultaten van eerdere onderzoeken (die wetenschappelijk zijn gereviewd) en het recente ENCO-onderzoek? Zo ja, kunt u de interne schriftelijke communicatie daaromtrent openbaar maken?
Ja. Zie het antwoord op vraag 2.
Is er intern een toets geweest op de kwaliteit van het rapport, waarbij de gehanteerde methode (een literatuurstudie waarbij niet is uitgegaan van de meest actuele inzichten) kritisch is bekeken in relatie tot het doel van het onderzoek: inzicht krijgen in de ontwikkeling van een betaalbaar, betrouwbaar en schoon energiesysteem voor de toekomst? Zo ja, zijn daarbij de aannames over bijvoorbeeld prijzen voor hernieuwbare energie en kernstroom vergeleken met de huidige marktprijzen? Kunt u eventuele interne nota’s en e-mails tussen u en betrokken ambtenaren hierover openbaar maken?
Het doel was niet inzicht krijgen in de ontwikkeling van een betaalbaar, betrouwbaar en schoon energiesysteem voor de toekomst. De aanleiding voor het onderzoek was het uitvoeren van een motie van Yeşilgöz-Zegerius en Agnes Mulder (Kamerstuk 35 167, nr. 15) uit juni 2019 waarin gevraagd is onderzoek te doen naar de mogelijke rol van kernenergie in de energiemix en daarbij de kosten en voorwaarden van de bouw van nieuwe kerncentrales in andere landen in beeld te brengen.
Zoals u kunt zien in de lijst met referenties, hebben de auteurs van ENCO recente (inter)nationale onderzoeken betrokken bij hun studie. Voor het rapport is uitgegaan van de meest actuele inzichten en economisch gevalideerde parameters die andere internationale organisaties gebruiken. Op basis hiervan hebben de auteurs hun afwegingen gemaakt en op een transparante wijze met referenties de gekozen parameters verantwoord. Deze parameters kunnen verschillen van parameters, die andere onderzoekers hebben gebruikt voor andere doelen met daardoor andere inzichten.
De aannames over prijzen van hernieuwbare energie zijn niet doorslaggevend voor de conclusies van ENCO, zoals al is aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 en 7. Zie verder het antwoord op vraag 2 wat betreft het openbaar maken van interne nota’s en e-mails.
Bent u bereid om bij de review op het rapport van ENCO, die de vaste Kamercommissie van Economische Zaken en Klimaat heeft aangevraagd, ook te laten kijken naar de leveringszekerheid en beschikbaarheid van uranium en de invloed hiervan op de prijsontwikkeling?
De leveringszekerheid en beschikbaarheid van uranium is juist één van de voordelen van kernenergie in vergelijking met conventionele bronnen als olie en gas en een CO2-arme elektriciteitsproductie. De invloed van leveringszekerheid en beschikbaarheid van uranium op de prijsontwikkeling van kernenergie is gering. In het rapport van ENCO staat dat kernenergie gekenmerkt wordt door hoge investeringen enerzijds en lage brandstofkosten anderzijds. Met andere woorden, de invloed van de kosten van uranium op de prijsontwikkeling van kernenergie is klein. Uit tabel 5 in het ENCO-rapport betreffende de breakdown van de kosten van kernenergie is bijvoorbeeld af te leiden dat de brandstofkosten van een kerncentrale maar een zeer beperkt deel uitmaken van de totale kosten van de installatie.
Ik heb reeds toegezegd dat alle relevante onderdelen van de businesscase voor kernenergie zullen worden betrokken bij de marktconsultatie, en dat kan ook gelden voor de leveringszekerheid, beschikbaarheid en prijsontwikkeling van uranium.
Kunt u toezeggen dat de review op het rapport vóór het rondetafelgesprek over kernenergie gepubliceerd wordt, zodat deze daarbij betrokken kan worden door de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet toezeggen. Ik heb tijdens het notaoverleg van 7 oktober aangegeven dat ik de meerwaarde van een review van een literatuuroverzicht beperkt acht. Je kunt stellen dat ENCO voor een groot deel van hun rapport een review heeft gedaan van openbare overzichtsrapporten van internationale organisaties zoals OESO-NEA, IAEA en IEA.
Wel kan ik toezeggen de vragen en zorgen over dit rapport en de eerdere rapporten mee te nemen in de uitvoering van motie van Dijkhoff c.s. over de marktconsultatie (Kamerstuk 35 570, nr. 11).
Kunt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden, waarbij daadwerkelijk wordt ingegaan op alle aangesneden kritiek- en zorgpunten? En wilt u naast de antwoorden ook alle gevraagde stukken uiterlijk drie dagen voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken en Klimaat aan de Kamer verzenden (conform art. 68 van de Grondwet)?
Ik heb u vóór de begrotingsbehandeling een brief doen toekomen waarin ik reeds op hoofdlijnen op uw vragen ben ingegaan (Kamerstuk 35 167, nr. 29). Conform uw verzoek heb ik de vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht ‘Nederlandse sekteleider (58) verdacht van gijzeling en misbruik kinderen’. |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse sekteleider (58) verdacht van gijzeling en misbruik kinderen»?1
Ja.
Herinnert u zich het Vragenuur van 13 oktober 2020, waarin het lid Lodders (VVD) de Staatssecretaris van Financiën vroeg om de status als algemeen nut beogende instelling (de ANBI-status) af te pakken van organisaties die walgelijke homogenezingstherapieën aanbieden?2
Ja.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris van Financiën in zijn reactie aangaf zich «niet te kunnen voorstellen op welke manier deze praktijken het algemeen nut dienen» en daarbij aankondigde «voor het einde van het jaar» een extra controle te zullen laten uitvoeren met betrekking tot de ANBI-status van deze organisaties, alsmede aankondigde dat hij, als die onderzoeken aanleiding geven tot actie, nader zal bezien wat de Belastingdienst kan doen met het intrekken van de ANBI-status en of daarvoor zelfs wetswijziging nodig zou zijn?
Ja.
Bent u op de hoogte van de ANBI-status van de Orde der Transformanten?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u toelichten welk algemeen nut volgens u de Orde der Transformanten dient?
Deze instelling kwalificeert onder een van de wettelijke categorieën van algemeen nut, namelijk «religie, levensbeschouwing en spiritualiteit».
Kunt u toezeggen dat de Belastingdienst ook deze club nader onderzoekt en de Kamer nog voor het einde van het jaar informeert over de mogelijkheden tot het intrekken van de ANBI-status? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 8 ga ik in op toezicht en handhaving door de Belastingdienst bij ANBI’s, waaronder ook deze instelling.
Hoe kan het dat er veel organisaties lijken te zijn die, hoewel zij niet het algemeen belang behartigen, toch een ANBI-status hebben?
Als een instelling qua doelstellingen en activiteiten onder een van de categorieën van algemeen nut opgesomd in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) valt, zoals religie, en deze instelling aan de overige voorwaarden voldoet, heeft deze instelling recht op de ANBI-status. De Belastingdienst toetst het criterium algemeen nut op basis van de door de Hoge Raad in 2012 geïntroduceerde tweetrapstoets die ook verweven zit in de wettelijke criteria. Die toets is meerdere malen bevestigd door de Hoge Raad en bestaat uit een kwalitatieve en een kwantitatieve toets. De kwalitatieve toets houdt in dat uit de regelgeving en feitelijke werkzaamheden van een instelling blijkt dat primair en rechtstreeks een (voldoende concreet bepaald) algemeen nuttig doel wordt beoogd. De kwantitatieve toets houdt in dat de werkzaamheden feitelijk ook uitsluitend of nagenoeg uitsluitend dit algemeen belang moeten dienen. De nadruk hierbij ligt op de uitgaven en op de bestedingen van een instelling. Als een instelling voor meer dan 10% activiteiten kent die een privaat belang nastreven of anderszins niet het algemeen belang dienen, kan op deze grond ook de ANBI-status worden ingetrokken.
Hoe is de handhaving op het begrip «algemeen nut»? Heeft de Belastingdienst genoeg capaciteit en informatie om hier überhaupt zinvol op te controleren? Kan geborgd worden dat bij een veroordeling de ANBI-status automatisch kan worden afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst.3 In de uitoefening van het toezicht wordt risicogericht gewerkt. Bij constatering van niet-naleving aan formele vereisten, geldt dat de ANBI-status niet meteen wordt ingetrokken maar de Belastingdienst de ANBI de gelegenheid geeft alsnog aan deze formele verplichtingen te voldoen. Bij constatering van niet-naleving aan materiële vereisten, geldt dat de ANBI-status in de meeste gevallen wordt ingetrokken, in voorkomende gevallen zelfs met terugwerkende kracht. In het antwoord op vraag 10 ga ik uitgebreider in op de integriteitstoets.
Is het begrip «algemeen nut» nu te ruim geïnterpreteerd, bijvoorbeeld in artikel 5B van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Awr)? Welke precieze betekenis geeft de wetsgeschiedenis aan «algemeen nut»?
Nee, van een te ruime interpretatie van het begrip «algemeen nut» is gelet op de wetsgeschiedenis geen sprake. Artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevat een limitatieve opsomming van wat onder «algemeen nut» in de zin van de ANBI-regelgeving wordt verstaan. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt ook blijkens de jurisprudentie neutraal getoetst. Mensen hebben vanuit hun levensbeschouwelijke of politieke overtuiging verschillende opvattingen over wat als algemeen nut zou moeten worden beschouwd. Dit valt ook terug te zien in de verschillende doelen die ANBI’s nastreven en in het verlengde daarvan hun feitelijke activiteiten.
Hoe bent u voornemens dit begrip beter te richten, zodat organisaties die claimen het algemeen belang te bevorderen maar dat evident niet doen, voortaan niet meer binnen deze definitie vallen?
Uit uw vragen blijken zorgen over gedragingen en uitlatingen door een aantal ANBI’s of direct daarbij betrokkenen, die door velen worden afgewezen. Die zorgen deel ik. Zoals bekend, is intrekking op basis van de al bestaande integriteitstoets op dit moment mogelijk na een onherroepelijke veroordeling van de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalende persoon door de rechter.4 Deze veroordeling moet, kort gezegd, bovendien de ANBI zijn aan te rekenen. Dat betekent dat de bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalende persoon van de instelling het strafbare feit moet hebben gepleegd in die hoedanigheid. Als een strafbaar feit niet in die hoedanigheid is gepleegd, maar bijvoorbeeld in de privésfeer, kan dit de ANBI immers niet worden aangerekend. Naar aanleiding van een motie van de leden Omtzigt en Lodders heb ik in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2021 een uitbreiding van de integriteitstoets voorgesteld.5 Deze uitbreiding houdt in dat indien de Belastingdienst gerede twijfel heeft over de integriteit van een ANBI, bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de ANBI, deze (rechts)persoon kan worden verzocht om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen. Dit wetsvoorstel is inmiddels ook door de Eerste Kamer aanvaard en treedt per 1 januari 2021 in werking. Dat betekent dat als blijkt dat een persoon wordt vervolgd voor ernstige misdrijven, zoals in het geval van het genoemde krantenbericht, dat reden vormt voor de inspecteur om deze persoon te verzoeken een VOG te overleggen. Als er niet tijdig een VOG wordt overgelegd, zal de inspecteur de ANBI-beschikking intrekken tenzij de betreffende persoon inmiddels niet meer behoort tot de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling of een andere functie en een ander takenpakket binnen de instelling heeft gekregen. Het is een nieuw instrument waarmee de Belastingdienst nog ervaring moet opdoen en dat zal zorgvuldig moeten gebeuren.
Uit het krantenbericht begrijp ik dat bij de desbetreffende ANBI de sekteleider wordt verdacht van seksueel misbruik (van kinderen). Dit zijn serieuze aantijgingen ten aanzien van deze persoon waarbij het Openbaar Ministerie als eerste verantwoordelijk is om dit te onderzoeken en eventueel voor de rechter te brengen. Ik zal naar aanleiding van dergelijke specifieke casussen kijken wat we kunnen doen in de fiscale sfeer, zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Bent u voornemens de door u toegezegde wijziging (zie ook vraag 3) nog voor het einde van deze kabinetsperiode in te dienen/openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de vraag van het lid Lodders (VVD) tijdens het Vragenuur van 13 oktober jl. over organisaties die homogenezingstherapieën aanbieden, heb ik verzocht om nader te bezien of en wat de Belastingdienst kan doen met de ANBI-status van dergelijke organisaties en of daarvoor wetswijziging nodig zou zijn. Ik streef ernaar de Kamer begin 2021 over de uitkomsten te informeren.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Olieplatform verbrijzelt koraalrif op Curaçao – en daarna werd het stil” |
|
Tjeerd de Groot (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Olieplatform verbrijzelt koraalrif op Curaçao – en daarna werd het stil»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Heeft de regering van Curaçao gevraagd om assistentie vanuit Nederland om onderzoek te doen naar de schade aan het koraal en de aansprakelijkheid van de veroorzaker van de schade? Zo ja, op welke manier gaat u Curaçao hierin ondersteunen? Zo nee, bent u bereid deze assistentie aan te bieden?
Er is via de vertegenwoordiging van Nederland op Curaçao contact geweest met de regering van Curaçao over het onderzoek en het verloop daarvan. Er is geen assistentie gevraagd aan Nederland. Volgens het Curaçaose Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur is een onderzoek gaande. Assistentie is te overwegen mocht de regering van Curaçao een verzoek indienen.
Heeft u er bij de regering van Curaçao op aangedrongen om het onderzoek snel openbaar te maken en zo nodig juridische stappen te ondernemen om de schade te verhalen?
Nee, het is een aangelegenheid van de Curaçaose regering.
In 2017 heeft een soortgelijk incident plaatsgevonden; welke wijzigingen hebben er sindsdien plaatsgevonden in de voorschriften omtrent scheepvaartveiligheid om dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen?2
Er zijn nog geen wijzigingen in de voorschriften voor scheepvaartveiligheid doorgevoerd. Het Curaçaose Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur heeft aangegeven dat zij de zaken onderzoeken en stellen op basis daarvan een plan van aanpak op. Dat onderzoek loopt nog. De aard van de incidenten verschilt: in 2017 was sprake van schade door het slepen van het anker en kabels. In 2019 draaide de wind onverwacht van richting (wat zeer uitzonderlijk is) waardoor de normaal gesproken rustige zuidkust zeer ruw werd en het platform hard en snel naar de kust duwde. Het platform gebruikte toen de ankers bij wijze van noodrem om niet op de kust te slaan.
Bent u voornemens er bij de regering van Curaçao op aan te dringen om zo nodig betere voorschriften op te stellen? Bent u bereid om hierbij eventueel assistentie te verlenen?
Mocht de regering van Curaçao een verzoek hiertoe indienen, dan ben ik bereid om te kijken of assistentie verleend kan worden.
Liggen er nog andere boorplatformen in de buurt waarbij er een aannemelijk risico is op schade aan het koraal?
Bij mijn weten is dat op dit moment niet het geval.
Wat is de voortgang van het herstel van het koraal dat beschadigd is bij het incident in 2017 en het incident in 2019?
Carmabi, het maritiem onderzoeksinstituut op Curaçao, heeft mede op verzoek van de regering van Curaçao gekeken naar de schade en daar een assessment op gemaakt. Daarover heb ik vernomen dat de schade uit 2017 ernstig is en de kans op herstel klein. De getrokken sporen maken het moeilijk voor het rif om weer aan elkaar te groeien. Onmogelijk is het niet, maar het zal tientallen jaren duren voor de «wonden» aan het rif heel langzaam kunnen dichtgroeien, en zeker is dat niet.
De schade uit 2019 is nagenoeg onherstelbaar. Het olieplatform heeft een zeer groot deel van het rif weggeslagen, waardoor het rif niet meer aan elkaar kan groeien. De ondergrond is niet langer geschikt voor het koraal, want het kan niet op die bodem groeien. Herstelwerkzaamheden zijn nagenoeg onmogelijk.
Het bericht 'Ophef over lokale quota voor huisvesting arbeidsmigranten' |
|
Steven van Weyenberg (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ophef over lokale quota voor huisvesting arbeidsmigranten»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Wat vindt u ervan dat gemeenten eigen regels maken, waaronder het instellen van quota, om de huisvesting van arbeidsmigranten te beperken? Wat vindt u van de lezing van jurist en immigratierecht onderzoeker Gerrie Lodder en hoogleraar Europees Migratierecht Tesseltje de Lange van de Radboud Universiteit dat dit in strijd is met Europees recht, omdat volgens de Europese Verordening voor het vrije verkeer van werknemers «alle rechten en voordelen van nationale werknemers inzake huisvesting» voor alle werknemers in de EU gelden», en specifiek beleid gericht op de beperking van huisvesting van arbeidsmigranten daarmee dus in strijd is? Kunt u in uw antwoord toelichten waarom u het hiermee eens of oneens bent? Gaat u de gemeenten aanspreken op hun beleid? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten mogen hun eigen beleid maken en eigen regels formuleren. Vanzelfsprekend moeten ook gemeenten zich houden aan de Europeesrechtelijke kaders. De huisvesting van arbeidsmigranten beperken door middel van het instellen van quota die specifiek op deze groep gericht zijn, staat op gespannen voet met het vrij verkeer van Unieburgers dat geen onderscheid naar nationaliteit toestaat. Daarnaast geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld, alle rechten en alle voordelen die aan de nationale werknemers inzake huisvesting zijn toegekend2. Vanuit de ministeries van SZW en BZK zal contact opgenomen worden met de VNG.
Hoe verhoudt dit lokale beleid zich in bredere zin tot het Europese recht op gelijke behandeling van alle werknemers en zelfstandigen in de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de problemen omtrent de huisvesting van arbeidsmigranten die wel degelijk bestaan, op deze manier niet fatsoenlijk worden opgelost en een andere manier hiervoor gevonden moet worden? Wat kan u nog meer doen om bestaande problemen op te lossen, zonder de mogelijkheden voor arbeidsmigranten en hun werkgevers onnodig te beperken wanneer zij zich netjes aan de regels houden?
Ik ben van mening dat de door gemeente gebruikte vorm van een quotum voor arbeidsmigranten niet de oplossing biedt voor de problematiek rondom de huisvesting. Deze aanpak zal een tekort daarin alleen maar in hand werken en kan bovendien ook zorgen voor waterbedeffecten.
Om het tekort in huisvesting aan te pakken, zet de Minister van BZK in op regionale afspraken en regionaal beleid voor de huisvesting van arbeidsmigranten.
Met provincies wordt samen gekeken hoe zij hun coördinerende rol kunnen pakken. Hiernaast zet de Minister van BZK in op het realiseren en stimuleren van meer huisvesting voor arbeidsmigranten via de woondeals en regiodeals, de stimuleringsaanpak flexwonen, korting op de verhuurderheffing voor tijdelijke woningen en de 50 miljoen euro voor de huisvesting van kwetsbare doelgroepen die deze zomer beschikbaar is gesteld in het kader van het doorbouwplan. Voor arbeidsmigranten worden met de 50 miljoen euro ca. 4.700 woningen/woonplekken gerealiseerd.3 Voor 2021 wordt opnieuw 50 miljoen euro vrijgemaakt.4
Welke rol kan de Commissie Roemer, die advies geeft over de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten, nog spelen om de bestaande problematiek op een verstandige manier op te lossen, zonder de mensen die zich aan de regels houden te belemmeren?
Het advies van het Aanjaagteam van 30 oktober jl. geeft ook een aantal aanbevelingen voor meer en betere huisvesting voor arbeidsmigranten. Daarbij worden ook een aantal partijen aangesproken. Ook in het eerste advies van het Aanjaagteam zijn op dit punt een aantal aanbevelingen gedaan. Het kabinet is hiermee aan de slag en zal medio december daarover de TK informeren.
Gesprekken met jongeren in Caribisch Nederland |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u het burgerinitiatief «Betrek jongeren», waarin jongeren in Caribisch Nederland ertoe oproepen om jongerenparticipatie bij de vormgeving van «het nieuwe normaal» te versterken?1 Zo ja, wat vindt u van dit initiatief?
Ja, ik ken het burgerinitiatief «Betrek jongeren». Ik ben blij met de betrokkenheid van burgers bij het politieke besluitvormingsproces en de jongeren die zich in dit geval middels dit burgerinitiatief uitspreken.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om jongeren inspraak te geven bij de besluiten die hen raken? Zo ja, hoe betrekt u precies op dit moment Caribische jongeren bij de lopende overleggen en wie of welke organisaties zijn precies uw gesprekspartner?
Ik vind het van belang om in gesprek te zijn en blijven met jongeren uit Caribisch Nederland om hun stem te horen. Zelf heb ik tijdens mijn reizen in het gebied diverse keren gesproken met jongeren en jonge professionals. Zo heb ik tijdens mijn reis naar onder meer Bonaire op vrijdag 6 november jongstleden een bezoek gebracht aan het Liseo Bonariano en ben ik in gesprek gegaan met de scholieren. Ook mijn bijeenkomsten op Bonaire met de lokale deelnemers van het Talent Ontwikkel Programma (TOP Bonaire), de toekomst van Bonaire, zijn hier een goed voorbeeld van. Het kabinet neemt tevens initiatief door jongeren bij belangrijke gesprekken over bijvoorbeeld innovatie te betrekken. Zo heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) recent een Koninkrijksdialoog voor MBO, HBO en WO studenten uit het Caribisch gebied georganiseerd over de kansen voor de ABC-eilanden in de toekomstige luchtvaart.
Via de #MijnNieuweWereld online campagne, onderdeel van het UNICEF Caribisch Nederland Kinderrechten Programma 2019 – 2021, zijn jongeren tussen 13 en 18 op elk van de drie eilanden uitgenodigd om breed na te denken over allerlei issues op hun eilanden en wat voor hen de meest prangende zijn. De jongeren hebben per eiland een advies geformuleerd en overhandigd aan de openbare lichamen en de Nederlandse overheid. Voor deze activiteiten heeft UNICEF samengewerkt met lokale jongerenparticipatie experts en onderwijsdeskundigen. De betrokken jongeren werden direct via de middelbare scholen geworven om deel te nemen. Deze activiteiten vinden plaats met betrokkenheid van het kabinet.
Klopt het dat u nog niet gesproken heeft met Caribische jongeren over de huidige covid-19-crisis en de gevolgen daarvan voor jongeren in Caribisch Nederland? Zo ja, waarom niet? Deelt u de mening dat als u jongeren uitnodigt om mee te praten, dit dan ook gefaciliteerd moet worden voor jongeren in Caribisch Nederland? Zo nee, waarom niet?
Op 23 november a.s. heb ik een eerste gesprek gepland met jongeren uit Caribisch Nederland om via een online verbinding te spreken over de thema’s die bij hen leven. Covid-19 is hier een belangrijk gespreksonderwerp. Ik ben actief in gesprek met jongeren in Caribisch Nederland. Voor wat betreft het gesprek van 23 november zal ik de goede ideeën van de jongeren verder onder de aandacht brengen binnen het kabinet.
Welke initiatieven bent u van plan te nemen om de betrokkenheid van Caribische jongeren bij beleid- en besluitvorming inzake de (post-)covid-19-crisis te versterken? Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met jongeren in Caribisch Nederland? Zo ja, hoe gaat u dit precies vormgeven?
Zie antwoord vraag 3.
Schijnconstructies en wanpresterende uitzendbureaus |
|
Jasper van Dijk , Eppo Bruins (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Veka Shipyard in Lemmer wacht miljoenenclaim na vonnis over onderbetaling van Roemenen»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Constructies die ertoe leiden dat werknemers te weinig krijgen betaald, zijn niet toegestaan en vind ik eveneens onwenselijk. Buitenlandse onderaannemers die hun werknemers in Nederland te werk stellen moeten zich houden aan de harde kern van arbeidsvoorwaarden in de van toepassing zijnde cao. Op grond van de ketenaansprakelijkheid (artikel 7:616a e.v. BW) kunnen zij bovendien ook worden aangesproken om de door hen ter beschikking gestelde werknemers een correct loon te betalen. Het oprichten van een buitenlandse onderaannemer kan niet worden voorkomen. Op grond van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers kan echter wel worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van grensoverschrijdende detachering, of dat er sprake is van een postbusfirma of van schijndetachering.
Wat vindt u van de door Veka Shipyard gehanteerde schijncontructie, namelijk het oprichten van buitenlandse onderaannemers om werknemers minder te betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel lang heeft geduurd, aangezien FNV deze zaak al in 2015 heeft aangekaart en het dus vijf jaar heeft geduurd voordat is vastgesteld dat er sprake is van onderbetaling?
Vanaf het moment dat FNV haar eerste verzoek tot het instellen van een onderzoek heeft ingediend bij de Inspectie SZW, namelijk op 28 september 20152, heeft het inderdaad ongeveer vijf jaar geduurd voordat een rechter een oordeel heeft gegeven over deze zaak. Ik begrijp dat het voor de betrokken arbeidskrachten lastig is dat zij gedurende deze periode in onzekerheid hebben gezeten. Een dergelijk oordeel komt echter niet zomaar tot stand en daar is dus ook tijd mee gemoeid. De onderzoeken die door de Inspectie SZW zijn uitgevoerd naar aanleiding van de verzoeken d.d. 28 september 2015 en 11 juli 20163 hebben mijns inziens niet onredelijk lang geduurd. De Inspectie SZW heeft haar eerste onderzoek afgerond in juli 2016 en het tweede onderzoek in december 20174. Over de resterende periode die nodig is geweest om tot een uitspraak te komen, kan ik geen oordeel geven.
Bent u bereid iets te doen, bijvoorbeeld door een boetebeding op te nemen in Artikel 8 vd Waadi aangezien de naleving van de cao bij sociale partners ligt terwijl deze zaak aantoont dat de instrumenten die daarbij ter beschikking gesteld worden, beperkt zijn?
Zoals in de vraag al wordt opgemerkt, ligt de naleving van de cao primair bij de partijen die deze afsluiten, namelijk sociale partners. De Inspectie SZW ondersteunt sociale partners bij het toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden, onder meer door op verzoek onderzoek te doen naar naleving van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv) en van de loonverhoudingsnorm als bedoeld in artikel 8 en 8a van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Betrokkenen kunnen, mede op grond van bevindingen van de Inspectie SZW, bij de rechter een civiele procedure starten. In het vierde rapport van de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen (BMH) van 22 april jl.5 en de Technische uitwerking van het advies van de Commissie Regulering van werk6 die op 15 juli jl. aan de Tweede Kamer is verzonden worden suggesties gedaan hoe de naleving kan worden aangescherpt waardoor er meer mogelijkheden zijn om gelijk loon voor gelijk werk af te dwingen, en werkgevers te prikkelen het juiste loon te betalen. In het vierde rapport van de BMH wordt de mogelijkheid beschreven van een bestuurlijke boete bij overtreding van de loonverhoudingsnorm in artikel 8 en 8a Waadi (p. 86 e.v.). Verder wordt de optie beschreven dat een werknemer aanspraak maakt op een verhoging van het niet of te laat ontvangen loon wegens vertraging met een maximum van 300% van het loon in plaats van de huidige 50% (p. 57 e.v.). In de Technische uitwerking van het advies van de Commissie Regulering van werk wordt beschreven hoe de publieke collectieve actie voor de Waadi zou kunnen worden ingevoerd (p. 80 e.v.). Hierdoor zou de Inspectie SZW de mogelijkheid hebben om proactief een collectieve actie in te stellen om naleving van de loonvordering en vervangende schadevergoeding te vorderen. In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Borstlap7 heeft het kabinet aangegeven dat eventuele wettelijke aanpassingen op dit vlak – gelet op de brede, samenhangende discussie over het rapport van de commissie – aan een volgend kabinet zijn.
Wat onderneemt u tegen het feit dat de schadevergoeding die Veka als gevolg van de uitspraak moet betalen aan FNV, in geen verhouding staat tot het achterstallige loon dat niet is betaald, waardoor het verdienmodel zeer lucratief blijft?
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt u om het probleem te ondervangen dat de Wet aanpak schijnconstructies (WAS) zo is ingericht dat individuele werknemers zelf een loonvordering moeten instellen, ook als de onderbetaling al is vastgesteld (zoals in de zaak FNV/Veka) en dit in het geval van arbeidsmigranten – zeker na vijf jaar – lastig is te realiseren, zodat arbeidsmigranten betere bescherming krijgen alsmede het loon waar ze recht op hebben?
Op grond van artikel 3:305a BW hebben vakbonden de mogelijkheid om een collectieve actie in te zetten voor werknemers. Op dit moment is het voor vakbonden niet mogelijk om, naast het eisen van schadevergoeding voor werknemers, een collectieve loonvordering in te stellen waardoor ook na een uitspraak van de rechter op grond van artikel 3:305a BW de werknemer zelf kenbaar moet maken dat deze uitbetaling wenst van het verschuldigde loon. Ik heb begrip voor het verzoek van vakbonden om een collectief vorderingsrecht in te voeren, zeker gezien de kwetsbare positie van arbeidsmigranten. Zoals ik u ook bij de evaluatie van de WAS heb gemeld9, is dit juridisch gezien echter lastig te realiseren. Met het oog op een behoorlijk proces moet de werkgever het recht hebben om zich te kunnen verweren tegen een vordering. Dit wordt heel lastig als niet duidelijk hoeft te worden gemaakt op welke werknemers een vordering ziet.
Bij de evaluatie van de WAS en het AO Arbeidsmarktbeleid van 15 januari 2020 is wel toegezegd een verkenning uit te voeren naar het verruimen van de mogelijkheden voor vakbonden om op te treden voor collectieven van individuele werknemers. Helaas moet ik u mededelen dat deze verkenning, vanwege de drukte op verschillende andere dossiers en de coronacrisis, nog niet is afgerond.
Dit betekent echter niet dat er minder prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van schijnconstructies in algemene zin. Zo leveren verschillende recent genomen maatregelen een bijdrage aan de aanpak van schijnconstructies, waaronder de implementatie van de herziene detacheringsrichtlijn en de inwerkingtreding van de meldingsplicht ten aanzien van gedetacheerde werknemers. Daarnaast is het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten ingesteld10, onder leiding van Emile Roemer, dat zich heeft ingezet voor eerlijk, gezond en veilig werk voor arbeidsmigranten.
Hoe staat het met de uitvoering van de op 30 januari 2020 aangenomen motie van de leden Smeulders en Palland om het mogelijk te maken dat ook vakbonden in naam van werknemers de WAS kunnen inschakelen opdat zij kunnen optreden voor collectieven van individuele werknemers?2
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel bedrijven in Nederland hanteren vergelijkbare schijnconstructies als het veroordeelde bedrijf?
Schijnconstructies worden vaak pas zichtbaar wanneer de Inspectie SZW op verzoek onderzoek heeft gedaan naar een vermeende schijnconstructie en/of een rechter daar een oordeel over heeft gegeven. Een gedeelte van de rechterlijke uitspraken – waaronder ook de zaken waarbij achterstallig loon wordt gevorderd – wordt gepubliceerd. Daarnaast maakt de Inspectie SZW overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag openbaar. Het is op basis van deze informatie niet mogelijk om aan te geven hoe vaak er in Nederland vergelijkbare schijnconstructies worden gehanteerd als bij het veroordeelde bedrijf. Wel is duidelijk dat veel vormen van schijnconstructies en vormen van fraude complex zijn en vragen om een multidisciplinaire en vaak ook een grensoverschrijdende aanpak. Zo is de landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) een belangrijk knooppunt voor informatie-uitwisseling en het (projectmatig) uitzetten van gezamenlijke acties.11
Wat onderneemt de Inspectie SZW tegen dit soort schijnconstructies? Hoe vaak worden (preventieve) controles uitgevoerd?
De Inspectie SZW heeft voor de aanpak van Schijnconstructies een programma ingericht. Een onderdeel van dit programma betreft de ondersteuning van sociale partners bij hun toezicht op de naleving van cao-voorwaarden. Daarvoor is een speciaal team ingesteld dat onder andere de onderzoeken doet in het kader van de naleving van de loonverhoudingsnorm als bedoeld in artikel 8 en 8a van de Waadi. Dergelijke onderzoeken op grond van de Waadi worden alleen op verzoek van een belanghebbende uitgevoerd. Hoe vaak hangt dus af van het aantal verzoeken dat de Inspectie daartoe ontvangt. Het uitgangspunt is dat dergelijke verzoeken in beginsel altijd in behandeling worden genomen. Vanaf de start van het team zijn er vanaf 2015 tot heden ca. 120 onderzoeken i.v.m. vermeende constructies uitgevoerd. Dit aantal omvat ook de onderzoeken die desgevraagd op grond van artikel 10 van de Wet avv zijn uitgevoerd. De Inspectie SZW rapporteert haar bevindingen omtrent de specifieke situatie aan de verzoekende partij die daarmee vervolgens zo nodig civielrechtelijk nakoming kan afdwingen. De Inspectie registreert bij deze ondersteunende taak voor sociale partners geen gegevens over de omvang van de onderneming(en) of het aantal werknemers. Wel rapporteert de Inspectie jaarlijks via het reguliere Jaarverslag over de behaalde resultaten.
Naast de bovenvermelde onderzoeken Waadi en wet AVV – worden in het programma ook andere onderzoeken uitgevoerd naar schijnconstructies, doorgaans met vaststelling van overtredingen van de arbeidswetgeving waarop de inspectie SZW toeziet (o.a. Wet minimumloon, Wet arbeid vreemdelingen, Arbeidstijdenwet, Wagweu). Het gaat daarbij om diverse situaties zoals oneigenlijk gebruik van stagiaires die voor een kleine vergoeding regulier werk moeten verrichten, te lange werktijden, illegale tewerkstelling en schijn-arbeid(srelaties) waarbij werknemers worden gepresenteerd als zelfstandigen, gefingeerde dienstverbanden, ongeoorloofde inhoudingen op het loon etc. Ook over deze resultaten rapporteert de Inspectie jaarlijks in haar Jaarverslag. Bij constructies, overtredingen of misstanden die niet op het terrein van de Inspectie liggen, doet de Inspectie SZW altijd melding bij andere diensten zoals UWV, Belastingdienst, gemeenten, of andere Rijkstoezichthouders.
Bij hoeveel bedrijven zijn de afgelopen jaren schijnconstructies blootgelegd door de Inspectie SZW? Om hoeveel werknemers ging het en wat is hun nationaliteit? Hoeveel inkomsten zijn zij als gevolg van deze schijnconstructies misgelopen?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u dit soort schijnconstructies en onderbetaling met alle mogelijke middelen bestrijden?
De aanpak van schijnconstructies en onderbetaling heeft de aandacht van het kabinet. Zoals reeds beschreven in de antwoorden op de vragen 4 tot en met 7 worden in het vierde rapport van de BMH en de Technische uitwerking van het advies van de Commissie Regulering van werk suggesties gedaan met betrekking tot het aanscherpen van de naleving van de cao en de loonverhoudingsnorm, maatregelen getroffen tegen schijnconstructies door middel van implementatie van de herziene detacheringsrichtlijn en inwerkingtreding van de meldingsplicht en mogelijkheden verkend om de rol van de vakbonden te versterken op het gebied van collectieve acties.
Gaat u ook op Europees niveau aandringen op het tegengaan van dit soort schijnconstructies en premieshoppen?
Het fingeren van situaties om premievoordelen te bereiken, bijvoorbeeld als het gaat om werkgevers die gebruik maken van postbusondernemingen, moet uiteraard worden voorkomen. Het tegengaan van premieshoppen is complex omdat het vaak gepaard gaat met het achterhouden of fingeren van situaties. In mijn brief aan de Kamer over A1-verklaringen en premieshoppen van 7 juli 202012 heb ik mijn inzet tegen premieshoppen toegelicht. Ik blijf mij in lijn met de motie van de leden Van Dijk (PvdA) en Smeulders (GroenLinks)13 in Europees verband inzetten om premieshoppen tegen te gaan. Bijvoorbeeld door mij bij de herziening van Verordening (EG) 883/2004 in te zetten voor een voorafgaande verzekering van 3 maanden in de zendende lidstaat. Dit verzekert de binding met het zendende land en maakt direct doordetacheringen moeilijker. Daarnaast kunnen de ELA en de meldingsplicht van de WagwEU van toegevoegde waarde zijn bij het opsporen van schijnconstructies. Van belang is dat de feitelijke werkgever bepalend is en niet de werkgever op papier.
Wat is uw oordeel over het bericht «Verplicht vergunning voor uitzendbureaus in strijd tegen belabberde huisvesting»?3
Ik herken veel van de problemen die aangestipt worden in het bericht. Hoewel dergelijke problemen zich al een langere tijd afspelen op de arbeidsmarkt, zijn een aantal daarvan pijnlijk zichtbaar geworden door de coronacrisis. Dit is ook aanleiding geweest om het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten in het leven te roepen. Het Aanjaagteam geeft in het advies «Geen tweederangsburgers» niet alleen aanbevelingen voor de uitzendbranche, maar ook over meer en betere huisvesting.15 Het kabinet komt medio december met een reactie op deze aanbevelingen.
Erkent u dat het toezicht op de huisvesting en arbeidsomstandigheden zeer onoverzichtelijk en verbrokkeld is, waardoor er veel te weinig gebeurt aan misstanden?
Goed toezicht en goede handhaving is essentieel om naleving van de regelgeving te bevorderen en misstanden tegen te gaan. Toezicht moet wel altijd als sluitstuk van de regelgeving worden gezien. De Inspectie SZW houdt toezicht op de arbeidswetgeving. Toezicht op de huisvestingsverordening en het bouwbesluit ligt bij gemeenten. Daarnaast is een deel van de huisvesting voor arbeidsmigranten gecertificeerd met het SNF of AKF keurmerk gecertificeerd. Deze locaties worden door de keurmerken gecontroleerd.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten is vrijdag 30 oktober 2020 met een tweede advies gekomen, waarin zij ook voorstellen doet om toezicht en handhaving te verbeteren, waaronder ook de samenwerking. Het kabinet komt medio december met een reactie op deze adviezen.
Deelt u de mening dat een vergunningplicht voor uitzendbureaus noodzakelijk is om een eind te maken aan wanpresterende uitzendbureaus?
Hoewel ik niet van mening ben dat een vergunningplicht voor uitzendbureaus per se noodzakelijk is, ben ik er wel van overtuigd dat het nodig is om het lastiger te maken voor malafide ondernemers om een uitzendbureau in stand te houden en om vluchtig ondernemerschap tegen te gaan. Daarom heb ik in mijn brief aan uw Kamer van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten toegezegd dat het kabinet in samenspraak met sociale partners aanvullende eisen zal stellen aan Nederlandse en buitenlandse uitzendbureaus. Hiernaast heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onlangs een reeks aanbevelingen uitgebracht die voor een betere beheersing van de uitzendbranche zouden moeten zorgen. In haar reactie hierop zal het kabinet onder meer een toelichting geven op de vervolgstappen met betrekking tot de extra maatregelen voor de uitzendsector.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie aangenomen juni 2020, om dit te realiseren?4
In de betreffende motie wordt de regering verzocht om met voorstellen te komen om malafide uitzendondernemingen tegen te gaan, in het bijzonder een drietal verzoeken. Twee van de verzoeken betreffen respectievelijk een waarborgsom van circa € 100.000 voor uitzendondernemingen en afdwingbare kwaliteitseisen aan uitzendondernemers. Ook het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft soortgelijke voorstellen gedaan in de tweede set aanbevelingen. In de komende kabinetsreactie gaat het kabinet daar uitgebreider op in. Het laatste verzoek in de betreffende motie gaat over een effectief civielrechtelijk bestuursverbod voor malafide uitzendondernemers.
In de Kabinetsreactie van 3 juli 2020 op de eerste set aanbevelingen van het aanjaagteam17 is aangegeven dat verkend wordt of een bestuursrechtelijk bestuursverbod mogelijk is, dat effectief is voor het domein van de arbeidswetten. Daarin is ook gezegd dat deze verkenning zich richt op de langere termijn. Daarom zet het kabinet ook in op maatregelen voor de korte termijn, door de bestaande regelgeving beter te benutten.
Eén daarvan is het stimuleren van civielrechtelijke bestuursverboden. Het civielrechtelijk bestuursverbod bestaat sinds 1 januari 2016. In maart van dit jaar is hiertoe een pilot gestart waarin de Inspectie SZW samenwerkt met het veelplegersteam van de Belastingdienst. Daarin worden zaken geselecteerd waarin zowel de arbeids- als de belastingwetgeving wordt overtreden. Het gaat om procedures waarbij een curator een verzoek om een civielrechtelijk bestuursverbod doet bij de rechter. Er is een budget vrijgemaakt waaruit deze procedures worden bekostigd. Sinds de start van deze pilot is in ieder geval in vier zaken een procedure gestart en wordt in een aantal zaken een procedure voorbereid. De doorlooptijd van de procedures is mede afhankelijk van behandeling door de rechter. Er zijn op dit moment nog geen procedures afgerond.