De fiscale verschillen tussen werknemers en zelfstandigen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Acht fouten in het bruto/netto werknemer/zzp-model van Financiën. Toch ligt het straks op de formatietafel»?1
Ja.
Wat zijn de aannames onder de figuren 4, 5 en 6 en tabel 9 bij de nota naar aanleiding van het verslag over het Belastingplan 2021?2
In de figuren 4 en 5 wordt de gemiddelde druk van een werknemer, een directeur-grootaandeelhouder (dga) en een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) vergeleken voor verschillende jaren.
Bij de onderliggende berekeningen is aangenomen dat de belastingplichtige alleenstaand is en geen kinderen heeft. De belastingplichtige heeft ook geen recht op hypotheekrenteaftrek of andere aftrekposten, wel profiteert de IB-ondernemer van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Daarnaast heeft de belastingplichtige geen recht op huurtoeslag. De zorgtoeslag is in deze berekeningen wel meegenomen.
Verder zijn enkele aannames nodig om de werknemer, de dga en de IB-ondernemer zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken (zie ook het antwoord op vraag 6). Die aannames en rekenwijze worden hieronder opgesomd en toegelicht:3
In de genoemde figuur 6 en tabel 9 wordt de marginale druk weergegeven voor werknemers en IB-ondernemers. Bij de berekening van de marginale druk in die tabellen is voor de IB-ondernemer geen rekening gehouden met de opbouw van een oudedagsvoorziening, premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering en reserveringen voor werkloosheid en loondoorbetaling bij ziekte.
Wat is op dit moment ongeveer het omslagpunt voor ondernemers om vanwege fiscale redenen als IB-ondernemer te opereren in plaats van als directeur-grootaandeelhouder (DGA), nog afgezien van andere gronden om daar tussen te kiezen?
Onder de bovenstaande aannames is de gemiddelde druk voor een dga lager dan voor een IB-ondernemer vanaf een winst van ongeveer € 243.000. Bij een winst kleiner dan € 243.000 zou het dus gunstiger zijn om als IB-ondernemer te opereren.
Kunt u per inkomensgroep van € 5.000 onder dat punt aangeven wat de gemiddelde en marginale belastingdruk is? En hoe de gemiddelde en marginale belastingdruk in de structurele situatie zal zijn?
Gemiddelde druk uitgedrukt als percentage van de werkgeverslasten of winst
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
0,0%
0,0%
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
0,0%
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
12,8%
3,6%
8,6%
€ 15.000
€ 18.503
18,7%
8,6%
13,6%
€ 20.000
€ 25.188
22,6%
12,6%
20,9%
€ 25.000
€ 30.845
26,3%
15,6%
30,1%
€ 30.000
€ 38.483
35,4%
20,4%
37,9%
€ 35.000
€ 45.122
39,6%
27,6%
42,3%
€ 40.000
€ 51.760
42,4%
33,0%
44,9%
€ 45.000
€ 58.399
44,9%
36,4%
46,6%
€ 50.000
€ 65.037
46,9%
38,9%
47,9%
€ 55.000
€ 71.676
48,6%
41,3%
48,9%
€ 60.000
€ 78.314
49,9%
43,5%
49,7%
€ 65.000
€ 84.389
50,7%
45,1%
50,2%
€ 70.000
€ 90.110
51,2%
46,1%
50,5%
€ 75.000
€ 95.831
51,8%
46,7%
50,7%
€ 80.000
€ 101.552
52,5%
47,2%
50,9%
€ 85.000
€ 107.273
53,1%
47,5%
51,1%
€ 90.000
€ 112.994
53,7%
47,7%
51,2%
€ 95.000
€ 118.715
54,2%
48,0%
51,3%
€ 100.000
€ 124.436
54,6%
48,2%
51,4%
€ 105.000
€ 130.157
55,0%
48,4%
51,4%
€ 110.000
€ 135.878
55,4%
48,6%
51,4%
€ 115.000
€ 141.285
55,5%
48,7%
51,3%
€ 120.000
€ 146.448
55,4%
48,5%
51,0%
€ 125.000
€ 151.611
55,2%
48,4%
50,7%
€ 130.000
€ 156.774
55,1%
48,3%
50,4%
€ 135.000
€ 161.937
55,0%
48,2%
50,2%
€ 140.000
€ 167.100
54,8%
48,1%
49,9%
€ 145.000
€ 172.263
54,7%
48,0%
49,7%
€ 150.000
€ 177.426
54,6%
47,9%
49,5%
€ 155.000
€ 182.589
54,5%
47,8%
49,4%
€ 160.000
€ 187.752
54,4%
47,8%
49,2%
€ 165.000
€ 192.915
54,3%
47,7%
49,0%
€ 170.000
€ 198.078
54,3%
47,6%
48,9%
€ 175.000
€ 203.241
54,2%
47,6%
48,7%
€ 180.000
€ 208.404
54,1%
47,5%
48,6%
€ 185.000
€ 213.567
54,0%
47,4%
48,4%
€ 190.000
€ 218.730
54,0%
47,4%
48,3%
€ 195.000
€ 223.893
53,9%
47,3%
48,2%
€ 200.000
€ 229.056
53,8%
47,3%
48,0%
In de structurele situatie verandert de druk voor de IB-ondernemer door de geleidelijke afbouw van de zelfstandigenaftrek naar € 3.240. In 2021 is deze € 6.670. Het verschil met de werknemer wordt hierdoor kleiner. Vooral bij brutoinkomens van werknemers tussen de € 30.000 en € 75.000 neemt het verschil met een kwart tot een derde af.
Gemiddelde druk uitgedrukt als percentage van de werkgeverslasten of winst
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
0,0%
0,0%
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
0,0%
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
12,7%
4,9%
8,6%
€ 15.000
€ 18.503
18,6%
9,5%
13,5%
€ 20.000
€ 25.188
22,5%
13,2%
20,8%
€ 25.000
€ 30.845
26,3%
17,1%
30,0%
€ 30.000
€ 38.483
35,4%
25,1%
37,8%
€ 35.000
€ 45.122
39,5%
31,7%
42,2%
€ 40.000
€ 51.760
42,4%
36,0%
44,8%
€ 45.000
€ 58.399
44,9%
38,9%
46,5%
€ 50.000
€ 65.037
46,9%
41,1%
47,8%
€ 55.000
€ 71.676
48,5%
43,2%
48,8%
€ 60.000
€ 78.314
49,9%
45,3%
49,6%
€ 65.000
€ 84.389
50,7%
46,6%
50,1%
€ 70.000
€ 90.110
51,2%
47,4%
50,4%
€ 75.000
€ 95.831
51,8%
47,8%
50,7%
€ 80.000
€ 101.552
52,5%
48,2%
50,9%
€ 85.000
€ 107.273
53,1%
48,6%
51,0%
€ 90.000
€ 112.994
53,6%
48,8%
51,2%
€ 95.000
€ 118.715
54,1%
49,0%
51,3%
€ 100.000
€ 124.436
54,6%
49,2%
51,3%
€ 105.000
€ 130.157
55,0%
49,4%
51,4%
€ 110.000
€ 135.878
55,4%
49,5%
51,4%
€ 115.000
€ 141.285
55,5%
49,5%
51,2%
€ 120.000
€ 146.448
55,3%
49,4%
50,9%
€ 125.000
€ 151.611
55,2%
49,2%
50,7%
€ 130.000
€ 156.774
55,1%
49,1%
50,4%
€ 135.000
€ 161.937
54,9%
49,0%
50,1%
€ 140.000
€ 167.100
54,8%
48,8%
49,9%
€ 145.000
€ 172.263
54,7%
48,7%
49,7%
€ 150.000
€ 177.426
54,6%
48,6%
49,5%
€ 155.000
€ 182.589
54,5%
48,5%
49,3%
€ 160.000
€ 187.752
54,4%
48,4%
49,2%
€ 165.000
€ 192.915
54,3%
48,3%
49,0%
€ 170.000
€ 198.078
54,2%
48,2%
48,9%
€ 175.000
€ 203.241
54,2%
48,2%
48,7%
€ 180.000
€ 208.404
54,1%
48,1%
48,6%
€ 185.000
€ 213.567
54,0%
48,0%
48,4%
€ 190.000
€ 218.730
53,9%
48,0%
48,3%
€ 195.000
€ 223.893
53,9%
47,9%
48,1%
€ 200.000
€ 229.056
53,8%
47,8%
48,0%
Tabellen 3 en 4 geven de marginale wig voor werknemers, IB-ondernemers en dga’s met hun bv onder dezelfde aannames als in tabellen 1 en 2. In de marginale wig is het gehele verschil tussen werkgeverslasten of winst en netto-inkomen na toeslagen en reserveringen meegenomen. Hiermee wijkt deze berekening van de marginale druk af van de berekening zoals in figuur 6 en tabel 9 in de nota naar aanleiding van het verslag bij Belastingplan 2021. In die figuren is namelijk alleen het stelsel van belastingen en toeslagen en het werknemersdeel van de pensioenpremie meegenomen bij de berekening van de marginale druk. Dat is vanuit het oogpunt van werknemers een logische keuze, maar voor de vergelijkbaarheid van werknemers, IB-ondernemers en dga’s ligt een berekening van de marginale wig meer voor de hand.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
20,7%
12,4%
17,6%
€ 10.000
€ 12.255
26,0%
15,8%
20,7%
€ 15.000
€ 18.503
30,2%
18,4%
23,3%
€ 20.000
€ 25.188
33,3%
23,6%
41,1%
€ 25.000
€ 30.845
43,2%
29,2%
71,2%
€ 30.000
€ 38.483
72,1%
39,7%
69,2%
€ 35.000
€ 45.122
63,7%
69,5%
67,8%
€ 40.000
€ 51.760
61,6%
69,9%
62,8%
€ 45.000
€ 58.399
64,5%
62,9%
59,6%
€ 50.000
€ 65.037
64,5%
61,0%
59,2%
€ 55.000
€ 71.676
64,5%
64,1%
58,8%
€ 60.000
€ 78.314
64,5%
67,5%
58,5%
€ 65.000
€ 84.389
61,2%
65,6%
56,3%
€ 70.000
€ 90.110
58,8%
60,6%
54,7%
€ 75.000
€ 95.831
61,0%
57,2%
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
64,0%
54,7%
54,2%
€ 85.000
€ 107.273
64,0%
53,1%
53,9%
€ 90.000
€ 112.994
64,0%
52,3%
53,7%
€ 95.000
€ 118.715
64,0%
53,1%
53,5%
€ 100.000
€ 124.436
64,0%
53,1%
53,0%
€ 105.000
€ 130.157
64,0%
53,1%
52,2%
€ 110.000
€ 135.878
64,0%
53,1%
52,0%
€ 115.000
€ 141.285
58,1%
48,8%
47,0%
€ 120.000
€ 146.448
51,1%
45,1%
42,7%
€ 125.000
€ 151.611
51,1%
45,1%
42,6%
€ 130.000
€ 156.774
51,1%
45,1%
42,5%
€ 135.000
€ 161.937
51,1%
45,1%
42,4%
€ 140.000
€ 167.100
51,1%
45,1%
42,3%
€ 145.000
€ 172.263
51,1%
45,1%
43,3%
€ 150.000
€ 177.426
51,1%
45,1%
43,6%
€ 155.000
€ 182.589
51,1%
45,1%
43,4%
€ 160.000
€ 187.752
51,1%
45,1%
43,3%
€ 165.000
€ 192.915
51,1%
45,1%
43,2%
€ 170.000
€ 198.078
51,1%
45,1%
43,0%
€ 175.000
€ 203.241
51,1%
45,1%
42,9%
€ 180.000
€ 208.404
51,1%
45,1%
42,8%
€ 185.000
€ 213.567
51,1%
45,1%
42,7%
€ 190.000
€ 218.730
51,1%
45,1%
42,6%
€ 195.000
€ 223.893
51,1%
45,1%
42,5%
€ 200.000
€ 229.056
51,1%
45,1%
42,4%
Omdat de zelfstandigenaftrek niet afhangt van het inkomen, wijzigt de marginale druk in de structurele situatie bij de meeste inkomens niet. Wel verschuift het verloop van de marginale druk door de afbouw van de zelfstandigenaftrek (de denkbeeldige figuur verschuift naar links), waardoor de voorbeelden net in een ander traject kunnen vallen. Dat effect is in de tabel met name te zien bij een winst van € 38.483.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
20,7%
14,1%
17,6%
€ 10.000
€ 12.255
25,9%
16,8%
20,6%
€ 15.000
€ 18.503
30,1%
18,4%
23,2%
€ 20.000
€ 25.188
33,3%
23,6%
41,1%
€ 25.000
€ 30.845
43,1%
34,1%
71,1%
€ 30.000
€ 38.483
72,1%
57,5%
69,1%
€ 35.000
€ 45.122
63,6%
69,8%
67,7%
€ 40.000
€ 51.760
61,5%
65,7%
62,8%
€ 45.000
€ 58.399
64,5%
60,9%
59,6%
€ 50.000
€ 65.037
64,5%
60,9%
59,2%
€ 55.000
€ 71.676
64,5%
64,0%
58,8%
€ 60.000
€ 78.314
64,5%
67,4%
58,5%
€ 65.000
€ 84.389
61,2%
64,2%
56,3%
€ 70.000
€ 90.110
58,8%
58,1%
54,7%
€ 75.000
€ 95.831
60,9%
54,6%
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
64,0%
54,6%
54,2%
€ 85.000
€ 107.273
64,0%
55,5%
53,9%
€ 90.000
€ 112.994
64,0%
53,1%
53,7%
€ 95.000
€ 118.715
64,0%
53,1%
53,5%
€ 100.000
€ 124.436
64,0%
53,1%
53,0%
€ 105.000
€ 130.157
64,0%
53,1%
52,2%
€ 110.000
€ 135.878
64,0%
53,1%
52,0%
€ 115.000
€ 141.285
58,1%
48,8%
47,0%
€ 120.000
€ 146.448
51,1%
45,1%
42,7%
€ 125.000
€ 151.611
51,1%
45,1%
42,6%
€ 130.000
€ 156.774
51,1%
45,1%
42,5%
€ 135.000
€ 161.937
51,1%
45,1%
42,4%
€ 140.000
€ 167.100
51,1%
45,1%
42,3%
€ 145.000
€ 172.263
51,1%
45,1%
43,3%
€ 150.000
€ 177.426
51,1%
45,1%
43,6%
€ 155.000
€ 182.589
51,1%
45,1%
43,4%
€ 160.000
€ 187.752
51,1%
45,1%
43,3%
€ 165.000
€ 192.915
51,1%
45,1%
43,2%
€ 170.000
€ 198.078
51,1%
45,1%
43,0%
€ 175.000
€ 203.241
51,1%
45,1%
42,9%
€ 180.000
€ 208.404
51,1%
45,1%
42,8%
€ 185.000
€ 213.567
51,1%
45,1%
42,7%
€ 190.000
€ 218.730
51,1%
45,1%
42,6%
€ 195.000
€ 223.893
51,1%
45,1%
42,5%
€ 200.000
€ 229.056
51,1%
45,1%
42,4%
Kunt u daarbij in ieder geval rekening houden met het maximale bedrag dat een IB-ondernemer voor zijn oudedagreserve mag aftrekken?
In de praktijk mag de IB-ondernemer maximaal 9,44% van de winst toevoegen aan de fiscale oudedagreserve (FOR). Hierbij geldt een maximaal bedrag van € 9.395 in 2021.
Tabel 5 geeft de gemiddelde druk voor een IB-ondernemer wanneer rekening wordt gehouden met de maximale toevoeging aan de FOR. Bij relatief lage inkomens is de pensioenpremie van een werknemer lager dan 9,44% van de winst van een ondernemer. In dat geval is voor de vergelijkbaarheid uitgegaan van een opbouw van een oudedagsvoorziening die gelijk is aan die van de werknemer. Anders gezegd, de IB-ondernemer zet geen groter bedrag opzij voor zijn oudedagsvoorziening dan de werknemer (ook al kan formeel gesproken niet worden gekozen voor een gedeeltelijke FOR-opbouw). Ook is in deze tabel aangenomen dat IB-ondernemers met een relatief hoge winst evenveel sparen voor hun oudedagsvoorziening als de werknemer. Deze IB-ondernemers worden beperkt door het maximum van de FOR. Daarom is aangenomen dat zij het verschil met de pensioenpremie van de werknemer aanvullen uit hun netto inkomen. Hiervoor is – net als bij de reservering voor werkloosheid en ziekte – een factor van 50% aangenomen. Hierdoor zijn vanaf een winst van € 40.000 kleine verschillen in de gemiddelde druk zichtbaar in vergelijking met de uitkomsten in tabel 1.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Gemiddelde druk IB-ondernemer als percentage van de winst
€ 0
€ 0
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
3,6%
€ 15.000
€ 18.503
8,6%
€ 20.000
€ 25.188
12,6%
€ 25.000
€ 30.845
15,6%
€ 30.000
€ 38.483
20,4%
€ 35.000
€ 45.122
27,6%
€ 40.000
€ 51.760
33,1%
€ 45.000
€ 58.399
36,4%
€ 50.000
€ 65.037
38,9%
€ 55.000
€ 71.676
41,3%
€ 60.000
€ 78.314
43,5%
€ 65.000
€ 84.389
45,1%
€ 70.000
€ 90.110
46,0%
€ 75.000
€ 95.831
46,5%
€ 80.000
€ 101.552
47,0%
€ 85.000
€ 107.273
47,4%
€ 90.000
€ 112.994
47,7%
€ 95.000
€ 118.715
48,0%
€ 100.000
€ 124.436
48,2%
€ 105.000
€ 130.157
48,4%
€ 110.000
€ 135.878
48,6%
€ 115.000
€ 141.285
48,6%
€ 120.000
€ 146.448
48,5%
€ 125.000
€ 151.611
48,4%
€ 130.000
€ 156.774
48,3%
€ 135.000
€ 161.937
48,2%
€ 140.000
€ 167.100
48,1%
€ 145.000
€ 172.263
48,0%
€ 150.000
€ 177.426
47,9%
€ 155.000
€ 182.589
47,8%
€ 160.000
€ 187.752
47,7%
€ 165.000
€ 192.915
47,7%
€ 170.000
€ 198.078
47,6%
€ 175.000
€ 203.241
47,5%
€ 180.000
€ 208.404
47,5%
€ 185.000
€ 213.567
47,4%
€ 190.000
€ 218.730
47,4%
€ 195.000
€ 223.893
47,3%
€ 200.000
€ 229.056
47,3%
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Marginale wig IB-ondernemer
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
12,4%
€ 10.000
€ 12.255
15,8%
€ 15.000
€ 18.503
18,4%
€ 20.000
€ 25.188
23,6%
€ 25.000
€ 30.845
29,2%
€ 30.000
€ 38.483
39,7%
€ 35.000
€ 45.122
69,5%
€ 40.000
€ 51.760
70,1%
€ 45.000
€ 58.399
62,6%
€ 50.000
€ 65.037
60,9%
€ 55.000
€ 71.676
64,0%
€ 60.000
€ 78.314
67,4%
€ 65.000
€ 84.389
65,5%
€ 70.000
€ 90.110
60,5%
€ 75.000
€ 95.831
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
54,0%
€ 85.000
€ 107.273
55,8%
€ 90.000
€ 112.994
53,1%
€ 95.000
€ 118.715
53,1%
€ 100.000
€ 124.436
53,1%
€ 105.000
€ 130.157
53,1%
€ 110.000
€ 135.878
53,1%
€ 115.000
€ 141.285
48,8%
€ 120.000
€ 146.448
45,1%
€ 125.000
€ 151.611
45,1%
€ 130.000
€ 156.774
45,1%
€ 135.000
€ 161.937
45,1%
€ 140.000
€ 167.100
45,1%
€ 145.000
€ 172.263
45,1%
€ 150.000
€ 177.426
45,1%
€ 155.000
€ 182.589
45,1%
€ 160.000
€ 187.752
45,1%
€ 165.000
€ 192.915
45,1%
€ 170.000
€ 198.078
45,1%
€ 175.000
€ 203.241
45,1%
€ 180.000
€ 208.404
45,1%
€ 185.000
€ 213.567
45,1%
€ 190.000
€ 218.730
45,1%
€ 195.000
€ 223.893
45,1%
€ 200.000
€ 229.056
45,1%
Kunt u aangeven wat de fiscale verschillen worden als rekening gehouden wordt met wat er daadwerkelijk wordt afgetrokken voor pensioensparen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen? Hoeveel IB-ondernemers maken bijvoorbeeld maximaal gebruik van de fiscale oudedagsreserve (FOR)?
Het doel van de modelmatige vergelijking zoals eerder gepubliceerd is om de gevolgen te laten zien van verschillen in de fiscale behandeling van verschillende contractvormen. Om alleen dit effect te laten zien, zijn alle andere kenmerken zoveel mogelijk gelijk gehouden (ceteris paribus). Er is uitgegaan van gelijke kosten voor de opdrachtgever/werkgever, van gelijke huishoudsituaties, en van zoveel mogelijk vergelijkbare bescherming/reserveringen.
In de praktijk zijn de kenmerken en omstandigheden bij bijna elke werkende anders. Ook op groepsniveau naar contractvorm zijn er verschillen. IB-ondernemers en dga’s zijn in de praktijk bijvoorbeeld vaak minder verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en bouwen minder aan oudedagsvoorziening op. Ook deze verschillen leiden tot verschillen in de uitkomsten. Wie minder premie betaalt, houdt netto meer over. Het verschil in netto inkomen is kleiner dan het verschil in premies. Dit komt door de fiscale omkeerregel, die zegt dat premies aftrekbaar zijn en uitkeringen belast. Minder premies betalen betekent dus ook minder premies aftrekken en meer belasting betalen. En tegenover de lagere premiebetalingen staan lagere uitkeringen (en lagere belastingen) bij eventuele arbeidsongeschiktheid en/of bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Anderzijds bouwen IB-ondernemers en dga’s vaak vermogen binnen hun onderneming op dat zij bij hun pensionering te gelde kunnen maken.
Een indruk van verschillen in de praktijk:
Hoewel het in beginsel mogelijk is allerlei casussen door te rekenen, acht ik het methodologisch niet correct om in de vergelijking van de fiscale behandeling naar contractvorm rekening te houden met andere verschillen. Dan zouden de verschillen in de uitkomsten immers ook (deels) veroorzaakt worden door die andere verschillen en dus niet uitsluitend het gevolg zijn van verschillen in fiscale behandeling naar contractvorm.
Kunt u aangeven wat de fiscale verschillen worden als ook rekening gehouden wordt met het daadwerkelijke gebruik van ondernemersregelingen?
In de vergelijking is uitgegaan van een werkende die een voltijds jaarinkomen verdient door als werknemer, als IB-ondernemer of als dga arbeid te verrichten voor een werkgever/opdrachtgever. Om de verschillen als gevolg van het verschil in contractvorm te kunnen laten zien, zijn de overige omstandigheden zoveel mogelijk gelijk gehouden.
Bij elke contractvorm is rekening gehouden met de regelingen waarop min of meer per definitie recht bestaat. Er is dus bijvoorbeeld wel rekening gehouden met de arbeidskorting, omdat die geldt voor alle werkenden, maar niet met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack), omdat die alleen geldt voor een deel van de werkenden. Bij de IB-ondernemer is rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek omdat alle voltijds als zelfstandige/ondernemer werkende IB-ondernemers daar recht op hebben. Er is geen rekening gehouden met eventuele andere ondernemers- of ondernemingsregelingen, omdat die slechts voor een deel van de IB-ondernemers van toepassing zijn.
Is het mogelijk om een vergelijking te maken van de fiscale behandeling voor een aantal beroepen en sectoren waar zowel werknemers als zelfstandigen werken, waarbij rekening wordt gehouden met beloningsverschillen?
Hoewel het in beginsel mogelijk is allerlei casussen door te rekenen, acht ik het methodologisch niet correct om in de vergelijking van de fiscale behandeling naar contractvorm rekening te houden met andere verschillen. Dan zouden de verschillen in de uitkomsten immers ook (deels) veroorzaakt worden door die andere verschillen, in dit geval verschillen in de hoogte van de beloning, en dus niet uitsluitend het gevolg zijn van verschillen in fiscale behandeling naar contractvorm.
De gruwelijke overval in de woning van PSV-spits Zahavi |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over de gruwelijke overval op PSV-spits Zahavi?1, 2, 3, 4
Ja.
Klopt het dat de vrouw en kinderen zijn vastgebonden, geslagen en met een vuurwapen bedreigd, en dat ook stukken haar van de vrouw van de PSV-voetballer zijn afgeknipt?
Het strafrechtelijk onderzoek in deze individuele strafzaak loopt nog. In het televisieprogramma Opsporing Verzocht is aandacht besteed aan deze zaak. In die uitzending is informatie gedeeld die naar buiten kon worden gebracht. Overige informatie over deze zaak kan ik, in het belang van het onderzoek, niet naar buiten brengen.
Zijn er signalementen van de daders bekend?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Heeft de politie Burgernet ingezet om de signalementen van de daders zo snel mogelijk te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Het alarmeringssysteem Burgernet is in deze zaak niet ingezet. Over de in dat verband gemaakte afweging doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Hoe vaak vindt dit soort roofovervallen thuis plaats?
In 2020 heeft de politie 298 aangiften van overvallen in woningen geregistreerd. In de registratie maakt de politie geen onderscheid tussen verschillende soorten woningovervallen.
In hoeveel gevallen heeft de politie de daders met succes gearresteerd?
Van de in antwoord 5 genoemde aangiften is in 42% van de zaken (174 zaken) ten minste één verdachte bekend. Dit is een momentopname, dit percentage kan in de toekomst nog toenemen.
In hoeveel gevallen heeft het OM de daders vervolgd?
Over de afgelopen vijf jaar heeft het OM 73%–80% van de woningovervallen voor de rechter gebracht. Het overgrote overige gedeelte van de zaken is (om technische redenen) geseponeerd.
Wat is de gemiddelde straf die dit soort daders krijgt?
Mij past in de beantwoording van deze vraag terughoudendheid, omdat ik iedere schijn van beïnvloeding bij lopende zaken wil vermijden. Het noemen van een gemiddelde straf kan bovendien onbedoeld verwachtingen wekken bij zowel verdachten als slachtoffers. Ook is het noemen van een gemiddelde straf niet relevant, omdat iedere zaak anders is en een rechter alle aspecten in een individuele zaak dient te wegen bij de bepaling van een passende straf. In zijn algemeenheid merk ik op dat voor vaak voorkomende delicten oriëntatiepunten zijn ontwikkeld waarop de rechter zich kan oriënteren bij het bepalen van de op te leggen straf.5 Deze oriëntatiepunten binden de rechter overigens niet.
Hoe vaak wordt er een gevangenisstraf opgelegd?
Navraag bij de Raad voor de rechtspraak leert dat in de periode 2018–2020 in ruim 90% van de zaken, waarin minimaal 1 feit betreffende woningoverval ten laste is gelegd met strafoplegging, een vrijheidsstraf is opgelegd.
Wordt onderzocht of deze overval (ook) een anti-Joods karakter had? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de voortgang van de opsporing en vervolging in deze zaak in Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Zolang het strafrechtelijk onderzoek in deze individuele zaak loopt, kan ik daarover geen nadere inhoudelijke mededelingen doen.
De ontbossing van het Amazonegebied door soja-invoer van Nederland |
|
Joris Thijssen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Amazon «soy belt» will feed global thirst for Brazil’s commodities»?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat wetenschappers vrezen dat door met name ontbossing het regenwoud in het Amazonegebied zichzelf niet meer in stand zal kunnen houden en in een neerwaartse spiraal terecht kan komen en dat dit tipping point dichtbij is? Zo nee, wat is naar uw mening dan wel de stand van zaken in dezen?
Ja, daar ben ik mij van bewust.
Is het waar dat Nederland meer dan 40% van de export van soja uit het Braziliaanse gebied Rondônia’s voor haar rekening neemt? Zo nee, welk deel van de sojaproductie uit dat gebied wordt dan wel naar Nederland geëxporteerd, en welk deel van de gehele Braziliaanse productie van soja?
Ongeveer 5% van de Braziliaanse export van sojaproducten (bonen, meel en olie) gaat naar Nederland. Dit percentage is de afgelopen jaren (2017 t/m 2020) constant gebleven volgens gegevens van het Braziliaanse Ministério da Agricultura, Pecuária e Abastimento: Estatisticas de Comércio Exterior do Agronegócio. Rondônia is een van de 26 Braziliaanse deelstaten. De bijdrage van Rondônia aan de Braziliaanse export van soja in 2020 was relatief klein, in waarde 1,20% en in gewicht 1,23%. Dat is een toename ten opzichte van 2017 toen die bijdrage 1,05% bedroeg. In 2020 ging 41% van de export van soja uit Rondônia naar Nederland. Hierbij geldt dat Nederland in belangrijke mate doorvoerland is van soja of daarvan afgeleide producten. De soja die is bestemd voor Nederlandse consumptie is grotendeels afgedekt met duurzaamheidscertificaten die erop toezien dat zonder ontbossing is geproduceerd. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Acht u het mogelijk dat ten minste een deel van de soja uit Rondônia geproduceerd wordt op grond die pas na 2008 ontbost is en dus volgens de afspraken gemaakt in Brazil’s Soy Moratorium daarvoor niet gebruikt had mogen worden? Zo ja, bent u bereid de importeurs van deze soja daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Een deel van de soja in Rondônia wordt geproduceerd voor de lokale markt en dat gedeelte zal moeten voldoen aan eisen in de Braziliaanse boswet. Die eisen wijken af van de afspraken in het Braziliaanse soja moratorium. Zoals hiervoor bij vraag 3 aangegeven, is slechts een deel van de uit Rondônia ge-exporteerde soja bestemd voor Nederlandse consumptie; een ander deel is voor doorvoer naar andere Europese en EU-landen. In algemene zin is het deel van de soja dat is bestemd voor Nederlandse consumptie grotendeels afgedekt met duurzaamheidscertificaten die erop toezien dat zonder ontbossing is geproduceerd (zie ook antwoord op vraag 7). Het kabinet verwacht van in Nederland gevestigde bedrijven die internationaal opereren dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principle’s on Business and Human Rights naleven op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Van bedrijven wordt verwacht dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen en risico’s voor mens en milieu, waaronder ontbossing, voorkomen en aanpakken.
Deelt u de mening dat de import van soja uit gebieden waar soja wordt geproduceerd op areaal dat door ontbossing is aangelegd, aan banden moet worden gelegd om verdere ontbossing te voorkomen? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit te bereiken? Zo nee, waarom niet?
De kabinetsinzet is conform het in de Kamerbrief «Internationale inzet bosbehoud en bosherstel» uiteengezette beleid, zie hiervoor verder het antwoord op vraag 6 en vraag 7.
Welke concrete doelen stelt u zich ten aanzien van het stoppen van de mondiale ontbossing en bosdegradatie in 2030, zoals verwoord in uw brief «Internationale inzet bosbehoud en bosherstel»?2
De internationale inzet van het kabinet op het gebied van bosbehoud en bosherstel richt zich op drie hoofdoelen: het stoppen van mondiale ontbossing en bosdegradatie uiterlijk in 2030, het uitbreiden van het wereldbosareaal met 3 procent in 2030 en het mobiliseren van de EU. Om deze doelen te realiseren zet het kabinet zich onder andere in om uiterlijk per 2030 tot ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens te komen door in EU-verband te pleiten voor ambitieuze wetgevende en niet-wetgevende maatregelen, die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. Naar verwachting zal de Europese Commissie daartoe deze zomer een voorstel presenteren. Daarnaast draagt het kabinet via diplomatieke inspanningen en de financiering van bilaterale en multilaterale programma’s bij aan het stoppen van de mondiale ontbossing en bosdegradatie in uiterlijk 2030. Deze inzet is ook weergegeven in de kamerbrief over de internationale inzet op bossen en de reactie op de initiatiefnota Behoud het Woud (Kamerstuk 30 196, nr. 708 en Kamerstuk 35327, nr. 3).
Hoe kunt u bevorderen dat in Nederland geïmporteerde soja, ook die niet voor de Nederlandse consumptie verwerkt wordt, afgedekt wordt met Round Table on Responsible Soy(RTRS)-certificaten waarmee gewaarborgd wordt dat het om soja gaat die zonder ontbossing is geproduceerd?
In 2006 is in Zwitserland door bedrijven en NGO’s de Round Table for Responsible Soy (RTRS) opgericht. Overheden zijn geen lid van de RTRS. De RTRS heeft in 2010 de mondiale standaard voor duurzame («verantwoorde») sojaproductie vastgesteld. De RTRS-standaard is daarmee de standaard die via een mondiaal multistakeholdersproces en publieke consultaties van bedrijven, banken en NGO’s is vastgesteld. Op de achtergrond speelde en speelt Nederland een belangrijke stimulerende en faciliterende rol voor de ontwikkeling van de RTRS als organisatie en voor vaststelling van de RTRS-standaard. De Nederlandse overheid draagt bijvoorbeeld bij aan het vergroten van het bereik van de RTRS-standaard via het Initiatief Duurzame Handel (IDH). De RTRS-standaard en daarvan afgeleide certificering is een effectief middel gebleken om het Nederlandse verbruik van geïmporteerde soja te verduurzamen en ontbossingsvrij te maken. Omdat Nederland echter vooral ook doorvoerland voor soja en sojaproducten is naar andere Europese en EU-landen, voelen wij een bijzondere verantwoordelijkheid om waar mogelijk bij te dragen aan het ontbossingsvrij maken van ook deze handelsstromen. Uw Kamer is vorig jaar apart geïnformeerd over het kabinetsbeleid op het tegengaan van ontbossing (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Het kabinet heeft zich daarin onder meer vastgelegd op het zo spoedig mogelijk – en uiterlijk in 2030 – komen tot volledig ontbossingsvrije handelsketens. Verduurzaming van importen en doorvoer via Nederland naar andere Europese landen kan alleen in Europees en EU verband goed geregeld worden. Certificering zou een van de instrumenten in een pakket van EU maatregelen kunnen zijn, waar de Europese Commissie momenteel aan werkt en dat naar verwachting in de zomer wordt gepresenteerd. In een gesprek met de Europese Commissie, afgelopen april, hebben vertegenwoordigers van ADP landen op initiatief van Nederland gepleit voor effectieve en ambitieuze maatregelen, inclusief wetgeving, die bijdragen aan het voorkomen van ontbossing (cf. motie Bouali Kamerstuk 35 570, nr. 28).
Mensenrechtenschending, milieuvervuiling en belastingontwijking door oliebedrijf Pluspetrol |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oliebedrijf Pluspetrol weigert Nederlandse bemiddeling in conflict over milieuvervuiling en belastingontwijking»?1
Ja.
Bent u bekend met de OESO Due Diligence Handreiking voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen2, een set overheidsverwachtingen mede ontwikkeld en ondersteund door Nederland op internationaal niveau, waarin bedrijven worden geacht hun medewerking te verlenen in zaken die ontvankelijk worden verklaard door het Nederlandse Nationaal Contactpunt (NCP) van de OESO?
Ja.
Welke consequenties zouden volgens u moeten worden verbonden aan het niet meewerken?
Naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) is niet juridisch afdwingbaar en de behandeling van een melding door het NCP is geen gerechtelijke procedure. Medewerking door een bedrijf aan de behandeling van een melding is op vrijwillige basis.
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Daarom wordt ingezet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Deze wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd vanwege de grotere effectiviteit van Europees beleid en een gelijker speelveld. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Als bedrijven bij internationaal ondernemen aanspraak maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, moeten zij laten zien dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Het IMVO-kader is gericht op het verbeteren van IMVO bij bedrijven, het uitsluiten van bedrijven is een laatste middel.
Wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie verklaart het bedrijf de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Het IMVO-kader voor handelsmissies is ook gepubliceerd op de website van de RVO. Als onderdeel van het aanmeldproces voor een handelsmissie moeten bedrijven onder meer verplicht een zelfscan over maatschappelijk verantwoord ondernemen invullen. Met deze IMVO-zelfscan toetst de Nederlandse overheid of een bedrijf de OESO-richtlijnen kent en volgt. IMVO-zelfscans zijn zes maanden geldig. Steekproefsgewijs worden de ingevulde zelfscans gecontroleerd. De zelfscan invullen is één van de deelnemersvoorwaarden. De RVO controleert de deelnemerslijst voor missies verder aan de hand van de Transparantiebenchmark, Wereldbanklijst en FMO-uitsluitingslijst.
Indien het redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie zich de facto niet aan de OESO-richtlijnen houdt, zal RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf. Een redelijk vermoeden moet in ieder geval gebaseerd zijn op objectief waarneembare feiten. In het geval van een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen zal de RVO eveneens het gesprek met het bedrijf in kwestie aangaan. Een dergelijk gesprek wordt gevoerd aan de hand van de antwoorden die het bedrijf heeft gegeven in de zelfscan. Op basis hiervan zal door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de beslissing worden genomen of een bedrijf wel of niet zal kunnen deelnemen aan de handelsmissie, al dan niet met een verbetertraject. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Op voorwaarde dat het bedrijf dit verbetertraject uitvoert, kan het bedrijf mee op handelsmissie. Wanneer een bedrijf weigert het verbetertraject uit te voeren, kan dit uitsluiting van deelname tot gevolg hebben.
Exportkredietverzekeringen (ekv) worden op transactiebasis verstrekt en alleen als deze voldoen aan het mvo-beleid voor de ekv. Dit beleid is gebaseerd op internationale mvo-standaarden (waaronder de OESO Common Approaches). Er worden geen projecten verzekerd met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Vindt u dat bedrijven die OESO-richtlijnen schenden moeten kunnen profiteren van faciliteiten die de Nederlandse overheid biedt, zoals exportkredietverzekeringen en handelsmissies?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat er inmiddels drie Nederlandse oliebedrijven zijn die geweigerd hebben hun medewerking aan het Nederlandse NCP te verlenen in zaken die het NCP ontvankelijk heeft verklaard?
Op 22 februari 2020 heeft het NCP de Eindverklaring inzake Shell gepubliceerd3. Op 20 april 2021 heeft het NCP de Eerste Evaluatie inzake Pluspetrol gepubliceerd4. In deze twee gevallen zijn de diensten van het NCP niet geaccepteerd. FNV heeft op haar website gerapporteerd over een melding tegen Chevron5. Hierover heeft het NCP echter nog geen Eerste Evaluatie gepubliceerd.
Bent u het er mee eens dat deze kwestie bevestigt dat het huidige overheidsbeleid rondom internationaal verantwoord ondernemen, gericht op vrijwillige maatregelen, dringend aangevuld moet worden met stevige internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-wetgeving in Nederland?
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Van de voortgang van deze inzet houd ik uw Kamer met regelmaat op de hoogte, zo heeft uw Kamer op 11 februari 2021 een brief ontvangen over de voortgang van de uitvoering van de beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Het kabinet werkt op dit moment bouwstenen uit voor IMVO-wetgeving. Over de conceptbouwstenen (die zich richten op reikwijdte, gepaste zorgvuldigheidseisen en toezicht) is advies gevraagd aan de SER en het ATR. Na ontvangst van beide adviezen worden de bouwstenen afgerond. De bouwstenen worden primair gebruikt om het aanstaande commissievoorstel te beïnvloeden. Maar mocht een effectief en uitvoerbaar Europees voorstel niet van de grond komen dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale, dwingende maatregelen.
Heeft het ministerie sinds de indiening van de klacht tegen Pluspetrol bij het NCP in maart 2020 activiteiten ondernomen om Pluspetrol aan te sporen deel te nemen aan een bemiddelingsproces? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het NCP is onafhankelijk. Om deze onafhankelijkheid te waarborgen mengt het ministerie zich niet in de NCP-procedures. Wel kan, zoals omschreven in de beantwoording van vraag 4, de RVO in het geval van een melding bij het NCP een gesprek aangaan met een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie.
Op eerdere schriftelijke vragen over Pluspetrol3 werd geantwoord dat het kabinet voornemens was te rappelleren bij de olie- en gassector, in de verwachting dat een plan van aanpak beschikbaar komt voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO); heeft u dat rappel gedaan en hoe is daarop gereageerd?
Op 18 april 2019 heeft het kabinet de Nederlandse olie- en gassector verzocht om uiterlijk in Q1 2020 een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO te presenteren7 naar aanleiding van een rapport van het NCP over de naleving van de OESO–richtlijnen door deze sector.
Op 21 juli 2020 heeft de VNPI een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO gepresenteerd. Dit plan van aanpak voldeed niet aan de verwachtingen die in de Kamerbrief van 18 april 2019 door het kabinet zijn voorgelegd. Op 1 oktober 2020 is een concluderende reactie aan VNPI verzonden, waarin uiteen is gezet waarom het plan niet aan de verwachtingen voldoet. Deze brief is ook naar het Engels vertaald voor de internationale leden van de VNPI. Het is niet duidelijk of de VNPI met een nieuwe versie van dit plan zal komen.
Per bedrijf zijn er grote verschillen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen; een integrale of sectorbrede aanpak voor naleving van de OESO-richtlijnen komt nog niet van de grond. De Vereniging van Nederlandse Tankopslagbedrijven (VOTOB) vormt hierop een uitzondering. Onlangs heeft VOTOB het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat het een IMVO-programma voor Nederlandse Tankopslagbedrijven zal presenteren en dat de leden de OESO-richtlijnen zullen onderschrijven.
Het kabinet neemt deze ontwikkelingen mee in de vormgeving van het toekomstige IMVO-beleid, waaronder de inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting.
In antwoord op eerdere vragen over Pluspetrol antwoordde u dat er geen zicht is op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen zoals rente en royalty’s van Nederland via Luxemburg of een ander land naar laagbelastende of niet-coöperatieve staten lopen, aangezien dit niet in de beschikbare statistieken kan worden meegenomen; waarom is dat niet mogelijk?
De gegevens die het kabinet gebruikt voor het monitoren van rente- en royaltystromen zijn grotendeels afkomstig van De Nederlandsche Bank (DNB).8 DNB neemt alleen de directe relatie met Nederland waar. Het verdere verloop van geldstromen nadat deze vanuit Nederland een ander land bereikt hebben valt buiten de wettelijke rapportageverplichting van de desbetreffende bedrijven aan DNB.
Wanneer een bedrijf haar geldstromen zo aanpast dat ze niet meer naar een laag-belastende jurisdictie gaan, maar naar Luxemburg, zou dat een reden kunnen zijn om een informatieverzoek te doen bij de Luxemburgse belastingdienst om te zien of Luxemburg slechts als tussenliggende schakel is toegevoegd?
Ja. Geldstromen in de vorm van rente- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen vallen onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021. Ten eerste beoogt deze wet te voorkomen dat Nederland als toegangspoort wordt gebruikt naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen. Ten tweede beoogt deze wet het risico op belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar die landen te verkleinen. De bronbelasting is niet alleen verschuldigd bij rechtstreekse betalingen aan laagbelastende en niet-coöperatieve landen. De bronbelasting is ook verschuldigd bij betalingen aan een land, niet zijnde een laagbelastend of niet-coöperatief land, met als het hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur. Het gaat hierbij om renten of royalty’s die niet rechtstreeks worden betaald aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastend of niet-coöperatief land, maar indirect via een lichaam dat is gevestigd in een ander land. Een dergelijk ander land zou bijvoorbeeld Luxemburg kunnen zijn zoals in de vraag wordt verondersteld.
Indien – afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden – zich een dergelijke (misbruik)situatie voordoet, dient door de Nederlandse vennootschap die renten of royalty’s aan dat andere land betaalt, bronbelasting te worden ingehouden en afgedragen. Indien een dergelijke inhouding en afdracht van bronbelasting niet plaatsvindt, kan de inspecteur gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid bij het opleggen van naheffingsaanslagen. Het toezicht op de bronbelasting valt onder de toezichtstrategie van de Belastingdienst en zal risicogericht plaatsvinden. Hierbij staat ook de mogelijkheid open om informatie in te winnen bij de buitenlandse autoriteiten om te kunnen beoordelen of de vennootschap in dat andere land is tussengevoegd met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur.
Kunt u inzicht geven in hoe vaak een antimisbruikbepaling voor de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s is ingeroepen, waardoor er een bronbelasting wordt geheven?
De Wet bronbelasting 2021 is op 1 januari 2021 in werking getreden. Aangezien de eerste aangiften over het tijdvak 2021 pas in 2022 worden ontvangen, is nog niet inzichtelijk hoe vaak conditionele bronbelasting op renten en royalty’s is ingehouden. Overigens is het de verwachting dat de stroom van rente- en royaltybetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen door de Wet bronbelasting 2021 op zal drogen of wordt verlegd. Daarom is ingeschat dat de budgettaire opbrengst van de bronbelasting verwaarloosbaar is.
Zou het de aanpak van belastingontwijking ten goede komen wanneer van alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft wordt verlangd dat in die landen jaarverslagen worden gepubliceerd?
In internationaal verband zijn al gerichtere en effectievere maatregelen ontwikkeld die waarborgen dat belastingdiensten de beschikking hebben over adequate informatie in de strijd tegen belastingontwijking. Deze maatregelen zijn al door Nederland geïmplementeerd. Hier kunnen bijvoorbeeld de maatregelen zoals de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van informatie over rulings en de verplichting tot het opstellen van een landenrapport in het kader van country-by-country reporting (CbCR) worden genoemd. In het bijzonder is CbCR een effectief middel om de financiële transparantie te bevorderen van internationaal opererende bedrijven met een groepsomzet van meer dan € 750 miljoen. Dit vloeit voort uit het Base Erosion and Profits Shifting (BEPS-)Project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en bewerkstelligt dat de Belastingdienst van ieder land waar internationaal opererende bedrijven actief zijn, inzage krijgt in relevante financiële en fiscale gegevens. Bedrijven geven hier aan belastingdiensten inzage in door het delen van een zogenoemd landenrapport. De belastingdiensten kunnen deze gegevens vervolgens gebruiken om bij een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen en belastingontwijking te beoordelen. Met het oog op informatievoorziening aan belastingdiensten om effectief belastingontwijking tegen te gaan, zie ik daarom geen meerwaarde in het verlangen dat een jaarverslag wordt gepubliceerd in alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft.
Overigens steunt Nederland het initiatief in de EU om afspraken te maken over een algemene verplichting voor grote internationaal opererende bedrijven om hun CbCR openbaar te maken. Het doel van openbare CbCR is voor de maatschappij inzichtelijk te maken hoeveel winstbelasting een multinational daadwerkelijk betaalt en waar deze wordt betaald. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Houdt u bij de ontwikkeling van «bouwstenen» voor de reikwijdte van wetgeving voor maatschappelijk verantwoord ondernemen rekening met grote bedrijven die een hoofdkantoor in Nederland hebben, maar hier weinig of geen personeel hebben («brievenbusmaatschappijen»)?
In het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 en in de Kamerbief over de voortgang van de uitvoering van de IMVO-beleidsnota is aangegeven dat er verschillende opties zijn voor de afbakening van de reikwijdte van IMVO-wetgeving. Zo kan gekeken worden naar de omvang van in Nederland gevestigde ondernemingen. Hierbij kan het aantal medewerkers in overweging worden genomen, maar ook de hoogte van de omzet en de activa van de onderneming.
Wordt er overwogen om in de bouwstenen voor nieuw IMVO-beleid ook weer een bemiddelingsinstrument of klachtenmechanisme op te nemen? Zo ja, is er in de plannen voor dit nieuwe beleid sprake van een stevig sanctieregime wanneer bedrijven niet meewerken, of wordt ook hier uitgegaan van de «vrijwillige medewerking» van bedrijven?
De nieuwe IMVO-beleidsmix, die op 16 oktober 2020 werd vastgesteld, heeft als doel de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen door het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Onderdeel van het gepaste zorgvuldigheidsproces van de OESO is dat ondernemingen zorgen voor herstelmaatregelen of hieraan meewerken wanneer dit van toepassing is. Ook dit onderdeel wordt betrokken bij de uitwerking van de bouwstenen. Tevens worden toezicht en handhaving behorende bij een verplichting in de bouwstenen uitgewerkt. Het NCP blijft uiteraard binnen de beleidsmix bestaan.
Deelt u de mening dat deze zaak tekenend is voor de tekortkomingen van een systeem waarin gepoogd wordt bedrijven achteraf verantwoordelijk te houden, vaak zonder succes? Erkent u dat een systeem waarbij vervuiling van de leefomgeving bij voorbaat al verboden is, bijvoorbeeld middels ecocidewetgeving, een effectievere manier is om ervoor te zorgen dat lokale gemeenschappen niet langer slachtoffer worden van de vervuilende activiteiten van (o.a. Nederlandse) bedrijven?
Er zijn verschillende wettelijke en niet-wettelijke mogelijkheden, op nationaal en internationaal niveau, om misstanden, zoals de misstanden die het onderwerp zijn van de aanklacht tegen Pluspetrol, te voorkomen. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» is uiteengezet dat het Nederlandse kabinet op het internationale niveau andere wegen dan de strafbaarstelling van «ecocide» als kansrijker ziet (Kamerstuk 35 690 nr. 3). Ook zet het kabinet met de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau (zie ook antwoord op vraag 6).
Herinnert u zich dat u in uw reactie op de initiatiefnota Behoud het Woud4 stelde dat Nederland de bescherming van inheemse volkeren hoog in het vaandel heeft staan en hierbij bijdraagt middels ambassades en subsidiefondsen? Erkent u dat het effect van deze inzet minimaal is zolang (Nederlandse) bedrijven de leefomgeving van lokale gemeenschappen ongestraft kunnen vervuilen? Bent u bereid stappen te nemen om inheemse volkeren beter te beschermen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen?
De bescherming van mensenrechtenverdedigers is één van de prioriteiten van het mensenrechtenbeleid van het kabinet. Daarbij is conform de motie Van Ojik (Kamerstuk 35 000 V, nr. 24) bijzondere aandacht voor de bescherming, zichtbaarheid en legitimiteit van het werk van inheemse volkeren, landrechtenverdedigers en milieuactivisten (Kamerstuk 32 735, nr. 272). Dit betekent dat alle beschikbare instrumenten ter bescherming en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers kunnen worden ingezet voor milieuactivisten en landrechtenverdedigers. Het kabinet zet deze instrumenten ook actief in. Uw Kamer wordt middels de Mensenrechtenrapportage geïnformeerd over de inzet van het kabinet in het afgelopen jaar.
Daarnaast zet het kabinet, zoals uiteengezet in de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), in op een doordachte mix van maatregelen om te bevorderen dat Nederlandse bedrijven internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur te realiseren op Europees niveau, vormt het kernelement van die doordachte mix.
Kunt u op een logische manier uit de vele IMVO-schendingen de conclusie trekken dat er voldoende sancties of andere afdwingbare maatregelen zijn om bedrijven aan hun IMVO-verantwoordelijkheden te houden? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Hoeveel IVMO-schendingen mogen er van u nog plaatsvinden voordat u het tijd vindt dat er sancties of andere afdwingbare MVO-maatregelen worden genomen?
Elke IMVO-schending is er één te veel. In de beleidsnota 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting als kernelement van een doordachte beleidsmix. Momenteel worden de bouwstenen voor een verplichting uitgewerkt, deze hebben ook betrekking op toezicht en sancties. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de Kamerbrief van 11 februari 2021 (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Onder welke omstandigheden kunnen sancties of andere afdwingbare maatregelen worden gesteld bij het in gebreke blijven van het naleven van OESO-richtlijnen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18 werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen. Deze bouwstenen hebben onder andere betrekking op de eisen aan ondernemingen en op het toezicht, waarbij ook de eventuele sancties worden bezien.
Het bericht dat onderzoekers met het Zorginstituut een rekenmodel hebben ontwikkeld voor reële prijzen voor oude medicijnen die opnieuw op de markt komen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat onderzoekers van het Amsterdam UMC met het Zorginstituut Nederland een rekenmodel hebben ontwikkeld om reële prijzen te kunnen berekenen voor oude medicijnen die opnieuw op de markt komen als «weesgeneesmiddel» tegen een zeldzame ziekte?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als farmaceuten de prijs voor oude medicijnen drastisch verhogen als zij die opnieuw lanceren als weesgeneesmiddel?
Ja, die mening deel ik. Het naar de markt brengen van bestaande behandelingen tegen veel hogere prijzen zonder onderbouwing keur ik af.
De status van weesgeneesmiddel betekent dat fabrikanten gedurende een bepaalde periode marktexclusiviteit kunnen genieten. Er is vaak een goede reden voor de marktexclusiviteit van tien jaar zoals die nu in de Weesgeneesmiddelen-verordening staat, een medicijn maken voor een kleine groep patiënten moet terugverdiend kunnen worden. Maar deze regels zijn niet bedoeld om lange tijd excessief hoge prijzen in rekening te kunnen brengen voor geneesmiddelen die al jaren bekend zijn. Op dit moment wordt de Europese weesgeneesmiddelen-wetgeving herzien. Nederland en België hebben hierop samen een zienswijze ingediend. Daarin heb ik aangegeven voorstander te zijn van een aanscherping om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen. Ik ben hier dieper op ingegaan in de «Feedback on the Inception impact assessment of revision of the EU regulations on medicines for children and rare diseases», die ik afgelopen januari naar uw Kamer heb gestuurd2.
Kunt u een overzicht geven van de meest exorbitante prijsverhogingen die zich de voorbije jaren in Nederland hebben voorgedaan bij de herintroductie van geneesmiddelen als weesgeneesmiddel?
Er bestaat hiervan op dit moment geen volledig overzicht. Eerder hebben we deze situatie gezien bij de registratie van het weesgeneesmiddel CDCA (chenodeoxycholzuur) bij de behandeling van de ziekte cerebrotendineuze xanthomatose (CTX). Het Zorginstituut is momenteel aan het verkennen of het haalbaar is om in een vroeg stadium dit soort ontwikkelingen te signaleren.
Bent u het eens met het Zorginstituut dat het ontwikkelde rekenmodel zeer bruikbaar kan zijn, omdat het een accurate berekening kan maken van de ontwikkelkosten, grondstofprijzen, productiekosten en een redelijke winstmarge?
Het rekenmodel kan voor dit soort geneesmiddelen nuttig zijn, waarbij sprake is van een oud medicijn dat opnieuw op de markt komt voor eenzelfde of een nieuwe indicatie. Omdat het ontwikkeltraject niet uitgebreid is en de kosten relatief eenvoudig te schatten zijn is het mogelijk een dergelijk model te hanteren. Zo’n rekensom kan vervolgens als «benchmark» fungeren in de discussies met de fabrikant over wat een reële prijs zou zijn.
Verwacht u dat het Zorginstituut dit model de komende jaren voor meer of zelfs alle weesgeneesmiddelen kan gaan hanteren? Zo niet, welke beren ziet u op de weg?
Deze werkwijze zal waarschijnlijk niet voor alle weesgeneesmiddelen ingezet kunnen worden. Het gaat zoals gezegd in dit verband specifiek om de (wees)geneesmiddelen die al eerder en langer beschikbaar waren en waarbij een relatief kort en eenvoudig ontwikkel- en registratieproces heeft plaats gevonden. Het Zorginstituut vindt drastische prijsverhoging voor deze oude medicijnen ongewenst en denkt dat de kostprijsbenadering voor deze middelen redelijk is. Wanneer er voldoende informatie beschikbaar is kan op deze manier een redelijk prijsbereik of referentieprijs geschat worden. Dit prijsbereik kan helpen om te duiden of de gevraagde prijs door de firma in verhouding staat tot de gemaakte kosten en genomen risico’s.
Bent u bereid het Zorginstituut te vragen dit model ook toe te passen voor een scan op weesgeneesmiddelen die al vergoed worden, en indien nodig de uitkomst als vertrekpunt te gebruiken voor nieuwe onderhandelingen gericht op eerlijkere prijzen?
Zoals genoemd is dit model vooral toepasbaar voor oude geneesmiddelen die opnieuw op de markt worden gebracht. Zoals vermeld onder het antwoord op vraag 3 is het Zorginstituut aan het verkennen hoe nieuwe soortgelijke gevallen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Dat steun ik omdat die informatie een zorgvuldige afweging van het vergoedingsbesluit mogelijk maakt. Dit model nu toepassen op reeds vergoede geneesmiddelen die al aan patiënten worden voorgeschreven acht ik minder nuttig en opportuun. Het is bekend dat de prijs van bestaande weesgeneesmiddelen niet altijd vanzelf daalt wanneer deze aan het einde van de periode van marktexclusiviteit komt. Door de onderzoekers van het Amsterdam UMC en Zorginstituut Nederland wordt dit fenomeen nader onderzocht.
Ziet u in dit model ook kansen om via lagere prijzen tot lagere eigen bijdragen voor patiënten te komen?
Ik zie dit verband niet zo omdat de (wees)geneesmiddelen waarvoor dit rekenmodel bruikbaar kan zijn doorgaans geen eigen bijdrage kennen. Eigen bijdragen kunnen alleen gelden voor geneesmiddelen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) die geclusterd zijn met andere, onderling vervangbare geneesmiddelen. Het type geneesmiddelen waarvoor dit model wordt toegepast en die worden geregistreerd als weesgeneesmiddel zijn doorgaans niet onderling vervangbaar en hebben daarom geen eigen bijdrage.
Hoe verhoudt dit prijsmodel, gebaseerd op kosten plus winstmarge, zich volgens u tot een prijsmodel gebaseerd op de meerwaarde voor de patiënt ten opzichte van bestaande behandelingen? Ziet u de twee goed samengaan, naast elkaar bestaan of heeft u een uitgesproken voorkeur voor één van beide?
Dit prijsmodel is niet bedoeld als vervanging van de prijsbepaling op basis van de meerwaarde van een geneesmiddel voor patiënt en maatschappij. Het Zorginstituut heeft aangegeven dat het deze «value based»-benadering zal blijven toepassen. De «cost based»-benadering wordt door het Zorginstituut gezien als bruikbaar voor een beperkt deel van de geneesmiddelen. In het argumentenkader dat de adviescommissie pakket (ACP) hanteert zal hier nader op worden ingegaan. De publicatie van dit argumentenkader maakt deel uit van het toekomstbestendig pakketbeheer van het Zorginstituut en wordt later in het jaar verwacht.
De betrokkenheid van Frontex bij illegale pushbacks |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het ene na het andere schandaal: wie controleert EU-grensbewaker Frontex?»1
Ik heb kennis genomen van dit en andere recente berichtgeving over vermeende pushbacks aan de EU buitengrenzen, waarbij ook de betrokkenheid van Frontex wordt gesuggereerd. Om deze reden lopen er diverse onderzoeken naar Frontex. De Frontex Management Board, waarin zowel de lidstaten als de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn, heeft afgelopen najaar een werkgroep ingesteld om onderzoek te doen naar de betrokkenheid van Frontex bij de vermeende pushbacks in Griekenland. Over de uitkomsten bent u in het verslag van het schriftelijk overleg n.a.v. de JBZ-Raad van 11 en 12 maart jl. geïnformeerd.2 Het finale rapport van de werkgroep is te vinden op de website van Frontex3. Ook heeft de Management Board naar aanleiding van dit rapport conclusies gepubliceerd4.
Daarnaast onderzoekt de Europese Ombudsman hoe het agentschap klachten over schendingen van fundamentele rechten behandelt. Het Europees Parlement en OLAF – het Europees Bureau voor Fraudebestrijding – doen beiden onderzoek naar vermeend wangedrag binnen Frontex en de eventuele betrokkenheid van Frontex bij vermeende mensenrechtenschendingen aan de EU-buitengrenzen. Deze onderzoeken zijn op dit moment nog niet afgerond.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de berichten over incidenten serieus worden onderzocht, de Commissie en de lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Nederland benadrukt dit standpunt tijdens de vergaderingen van de Management Board van Frontex. Het kabinet onderschrijft daarnaast de aanbevelingen uit het onderzoek van de werkgroep van de Frontex Management Board (Werkgroep Fundamental Rights and Legal and Operational Aspects of Operations, «FRaLO») en vindt het van belang dat de Management Board openstaande incidenten blijft monitoren en waar nodig, stappen onderneemt.
Wat is uw reactie op de bewijzen van journalisten en NGO’s die aantonen dat Frontex zich schuldig heeft gemaakt aan illegale pushbacks van asielzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u specificeren of er gedurende de periode van begin 2020 tot heden Nederlandse grenswachten of middelen zijn ingezet bij Frontex operaties in Griekenland?
In de periode van 2020 tot heden zijn personeel en middelen vanuit Nederland ingezet in Griekenland. Over de algehele inzet van Nederland in Frontex operaties in 2020 is uw Kamer vorig jaar geïnformeerd5 en over de algehele inzet in dit jaar wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd. In Griekenland werd in de periode van begin 2020 tot heden ongeveer 129 VTE ingezet vanuit de KMar, DV&O, IND en de Politie. Dit bevat ook de inzet van Nederland in de Rapid Border Intervention in Griekenland van vorig jaar. Daarnaast werden vanaf begin 2020 twee Nederlandse patrouillevoertuigen aan de landgrens van Griekenland met Turkije ingezet. Vanaf 1 april 2020 tot en met heden worden er drie patrouillevoertuigen in dit gebied ingezet. Nederland heeft in genoemde periode geen varende en/of vliegende middelen in Griekenland ingezet en dit is in de nabije toekomst ook niet voorzien.
Vindt u dat de controlemechanismen rondom het grensagentschap op dit moment voldoende functioneren? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de nieuwe Europese Grens- en Kustwacht Verordening (2019/1896) is het mandaat van Frontex aanzienlijk uitgebreid, wat tevens betekent dat de functies van de Management Board zijn uitgebreid. Wat het kabinet betreft, heeft dit als gevolg dat de Management Board ook zijn rol als toezichthouder dient te versterken, met het oog op goed beheer en effectieve uitvoering van het nieuwe mandaat. Dit ziet tevens op het versterken van strategische sturing, de follow-up na incidenten en een sterkere betrokkenheid van de Raad. Daar pleit het kabinet ook al enige tijd voor.6 De governance van Frontex staat op dit moment uitdrukkelijk op de agenda van de Management Board van Frontex.
Samen met enkele andere lidstaten, is Nederland van mening dat ook de JBZ-Raad aangesloten dient te blijven bij de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken naar Frontex. Eerder is er in de JBZ-Raad van januari jl. al gesproken over de berichtgeving rondom pushbacks en de mogelijke betrokkenheid van Frontex.7
Hoe ziet u de rol van Nederland in het waarborgen van fundamentele rechten in Frontex operaties, mede gelet op de positie van Nederland in de Management Board van Frontex?
Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking door de lidstaten en met ondersteuning van Frontex wordt uitgevoerd conform de geldende Europese en internationale wet- en regelgeving. Verdragsrechtelijk is de Europese Commissie, als hoeder van de verdragen, verantwoordelijk voor het tot de orde roepen van lidstaten die het EU Acquis niet naleven.
De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de Europese buitengrenzen ligt bij de lidstaten. Zij kunnen hierin worden ondersteund door Frontex. Vanuit de Europese grens- en kustwacht verordening (2019/1896) zijn er verschillende mechanismen om ervoor te zorgen dat de grondrechten worden gewaarborgd in Frontex operaties, zoals een onafhankelijke grondrechtenfunctionaris, een adviesforum, toezichthouders voor de grondrechten en klachten- en rapportagemechanismen. Bovendien geldt dat in alle lidstaten (onafhankelijke) toezichthouders zijn ingesteld, zoals Nationale Ombudsmannen en op Europees niveau, de Europese Ombudsman.
Conform artikel 6 van de EGKW-Verordening legt Frontex verantwoording af aan het Europees Parlement en de Raad. Daarnaast is de Management Board van Frontex belast met het efficiënt controleren van de functies van het agentschap. Hierbij hoort ook dat bijvoorbeeld de grondrechtenfunctionaris en het adviesforum regelmatig aan de Management Board rapporteren. In het finale rapport van de werkgroep FRaLO worden bovendien een aantal aanbevelingen gegeven om de rapportagemechanismen te verbeteren. Het kabinet onderschrijft deze aanbevelingen. Frontex is momenteel bezig om deze aanbevelingen op te volgen en rapporteert hierover aan de Management Board.
Graag verwijs ik u tevens naar het antwoord op vraag 2.
Met hoeveel vertegenwoordigers en met welke frequentie neemt Nederland plaats in vergaderingen van de Management Board van Frontex?
De samenstelling van de Management Board van Frontex volgt uit de Europese grens- en kustwacht verordening (2019/1896). De Management Board is samengesteld uit vertegenwoordigers van de hoofden van de grensautoriteiten van iedere lidstaat en landen die betrokken zijn bij de uitvoering, toepassing en ontwikkeling van het Schengenacquis. Daarnaast vaardigt de Europese Commissie twee vertegenwoordigers af. De Nederlandse vertegenwoordiger is de Commandant van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Om de continuïteit te waarborgen hebben alle leden ook een plaatsvervanger. Alle leden van de Management Board zijn zichtbaar op de website van Frontex.8 De Management Board komt volgens de reguliere planning ongeveer iedere twee maanden bij elkaar. Mede vanwege onderhevige vermeende incidenten hebben vergaderingen de laatste tijd frequenter plaatsgevonden.
Wat is uw appreciatie van de conclusies van de Management Board op 5 maart 2021? Weergeven deze conclusies ook de positie van het Nederlandse kabinet?2
Over de uitkomsten en de positie van het kabinet bent u in het verslag van het schriftelijk overleg n.a.v. de JBZ-Raad van 11 en 12 maart jl. geïnformeerd.10
Welke bronnen heeft de Management Board aangeschreven in haar onderzoek van de gemelde incidenten?
De werkwijze van de werkgroep FRaLO van de Frontex Management Board is beschreven in het finale rapport.11 De werkgroep FRaLO heeft op basis van haar mandaat gebruik gemaakt van verschillende bronnen. Er is gebruik gemaakt van interne bronnen en documentatie van Frontex, hieronder valt het zogenaamde Serious Incident Reporting mechanisme. Er hebben daarnaast verschillende online consultaties plaatsgevonden met betrokken experts van lidstaten en met de uitvoerend directeur. Tevens is er gebruik gemaakt van bronnen van andere lidstaten en zijn mediaberichten gebruikt. Tot slot hebben het adviesforum, de grondrechtenfunctionaris, en het Fundamental Rights Agency een bijdrage geleverd aan het onderzoek.
Op welke wijze zouden de «serious incidents reports» van mensenrechtenschendingen waarover geen uitsluitsel kon worden gegeven in het rapport van de Frontex Management Board Working Group verder moeten worden onderzocht?
De conclusies van de Frontex Management Board van 7 mei, gepubliceerd op de website van Frontex12, duiden aan dat één van de vijf incidenten nog niet is afgesloten en dat de Management Board dit laatste incident blijft monitoren. Zoals in het antwoord op vraag 7 beschreven, vindt het kabinet het belangrijk dat de berichten over incidenten serieus worden onderzocht, de Commissie en de lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Nederland heeft dit standpunt wederom tijdens de vergadering van de Frontex Management Board van 7 mei benadrukt.
Bent u bereid uw steun uit te spreken voor het instellen van een permanente werkgroep welke zich richt op fundamentele rechten en governance van Frontex in de Management Board? Zou Nederland onderdeel uit willen maken van deze werkgroep? Zo nee, waarom niet?
In opvolging van het finale rapport van de werkgroep FRaLO en de recente berichtgeving, wordt er tijdens de vergaderingen van de Management Board aandacht gegeven aan het versterken van de strategische sturing en toezicht van de Management Board. Om de rol van de Management Board te versterken wordt de optie verkend om een werkgroep op te richten die zich hierop richt. In een eerste discussie tijdens de vergadering van de Management Board op 7 mei heeft Nederland zich positief uitgelaten over de totstandkoming van een werkgroep. Hierbij is het belang benadrukt van een duidelijk mandaat en de synergie met reeds bestaande groepen en mechanismen.
Onderschrijft u dat de directeur van Frontex activiteiten deels of volledig stop dient te zetten indien er mensenrechtenschendingen worden vastgesteld en incidenten die worden gemeld daarom volledig dient te onderzoeken?
Ingevolge artikel 46 lid 4 van Verordening 2019/1896 kan een activiteit van Frontex inderdaad worden geschorst of beëindigd wanneer de uitvoerend directeur van oordeel is, na raadpleging van de grondrechtenfunctionaris, dat er in verband met de betrokken activiteit sprake is van schendingen van de grondrechten of de internationale verplichtingen op het gebied van internationale bescherming, die ernstig zijn of waarschijnlijk zullen voortduren. Krachtens Artikel 46 lid 6 worden deze beslissingen op naar behoren gemotiveerde gronden genomen en worden deze niet gebaseerd op een enkel incident. Bij het nemen van deze beslissingen houdt de uitvoerend directeur rekening met relevante informatie, zoals het aantal en de inhoud van de geregistreerde klachten die niet door een nationale bevoegde autoriteit zijn opgelost, rapporten over ernstige incidenten, verslagen van coördinerend functionarissen, relevante internationale organisaties, en instellingen, organen en instanties van de Unie op de onder deze verordening vallende gebieden. Deze lijst is niet gelimiteerd en de uitvoerend directeur kan ook andere bronnen in acht nemen, indien relevant in de specifieke situatie. De uitvoerend directeur motiveert op basis van bovenstaande informatie het besluit en stelt vervolgens de Management Board in kennis van dergelijke beslissingen.
Op basis van dit artikel is begin dit jaar door de uitvoerend directeur het besluit genomen om de Frontex-operatie te stoppen in Hongarije.
Bent u bekend met het onderzoek van Lighthouse Reports waaruit blijkt dat Frontex de Libische kustwacht assisteert bij het opsporen en terugduwen van migranten die proberen uit Libië te vluchten?3
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel in Trouw en volgt de zorgwekkende berichtgeving nauwgezet. De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de buitengrenzen ligt bij de individuele lidstaten en het kabinet beschikt dan ook niet over eigenstandige informatie om vast te stellen wat er aan die buitengrenzen gebeurt. Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking door lidstaten, en met eventuele ondersteuning van Frontex, te allen tijde wordt uitgevoerd conform de geldende EU en internationale wet- en regelgeving.
Ten aanzien van deze specifieke berichtgeving heeft Frontex, tijdens de vergadering van de Frontex Management Board van 7 mei, een toelichting verstrekt. Frontex gaf aan samen te werken met de Libische Kustwacht in het kader van EU-missies. Conform de Europese grens- en kustwachtverordening14 ondersteunt Frontex de EU-lidstaten, zoals Italië of Malta, bij het beheer van de Europese buitengrens, waaronder op de zeegrens. In operaties op zee ondersteunt Frontex lidstaten onder andere door de inzet van vliegtuigen en boten. Frontex geeft aan hierbij te handelen conform de verordening15 voor de bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door Frontex. Dit betekent dat wanneer de organisatie tijdens de uitvoering van zijn taken constateert dat er sprake is van een noodsituatie op zee, Frontex de verantwoordelijke autoriteiten, namelijk het reddingscoördinatiecentrum, van een lidstaat of derde land waarschuwt om actie te ondernemen. De situatie kan zich voordoen dat Frontex een dergelijke noodsituatie constateert in de Search and Rescue-zone van Libië. Frontex waarschuwt dan de Libische autoriteiten, alsmede de autoriteiten van relevante andere derde landen en/of lidstaten, en in het bijzonder de reddingscoördinatiecentra, om een reddingsoperatie te starten. Indien de situatie daartoe noopt, kan er ook een alarmsignaal worden afgegeven aan andere (commerciële) schepen die zich in de nabijheid begeven.
Het kabinet onderschrijft dat het tegengaan van verlies van levens op de Middellandse Zee en de internationaalrechtelijke plicht om mensenlevens op zee te redden te allen tijde de uitgangspunten blijven.16 De verantwoordelijkheden voor SAR-operaties zijn in het internationaal zeerecht verankerd.17 Daaruit volgt de wettelijke taak van een kuststaat om SAR-operaties te coördineren in diens SAR-zone: Search and Rescue. Deze verantwoordelijkheid geldt ook voor Libië. De ontschepingen die volgen op reddingsoperaties in de Libische SAR-zone zullen logischerwijs in hetzelfde land plaatsvinden. Om deze wettelijke taak effectief te kunnen uitvoeren en het verlies van levens op zee te voorkomen is een goed functionerende kustwacht noodzakelijk. Daarom kan samenwerking van de EU met de Libische autoriteiten ook nuttig zijn: om de capaciteit van de kustwacht te versterken, maar ook om in gesprek te gaan met de Libische autoriteiten wanneer er sprake is van incidenten. Dat doet de Europese Unie dan ook.
Wat betreft ontscheping in veilige havens buiten Libië, is uw Kamer bekend dat het kabinet, gezien de aanhoudende aantallen irreguliere migranten en vluchtelingen die de levensgevaarlijke oversteek vanaf de Noord-Afrikaanse kust naar de EU ondernemen, meermaals heeft opgeroepen tot duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. De conclusies van de Europese Raad van juni 2018 vormen hierbij het uitgangspunt.18 Deze normalisatie moet bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered.19
Aan beide kanten van de Middellandse Zee moeten dezelfde uitgangspunten voor ontscheping en daaropvolgende procedures worden toegepast op basis van nationale procedures met respect voor internationale kaders. Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied. Dit geldt temeer gezien het feit dat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar de dichtstbijzijnde veilige haven dienen te worden gebracht, ook al is dat aan de kant van waaruit men vertrokken is. Het non-refoulement principe is hierbij leidend. Dit geldt ook voor de Frontexoperaties op de Middellandse zee.
Zoals uw Kamer welbekend roepen IOM en UNHCR al lange tijd op tot een duurzaam, voorspelbaar ontschepingsmechanisme, inclusief de realisatie van veilige havens, voor het gehele Middellandse Zeegebied.20 Verschillende lidstaten, waaronder Nederland, benadrukten tijdens de informele JBZ-Raad van juli jl. de noodzaak om in dit kader met betreffende derde landen, UNCHR en IOM nauwer samen te werken. Samen met een protocol met duidelijke gedragsregels voor niet-statelijke actoren zou dit bijdragen aan de verdere normalisatie van de SAR-praktijk op de Middellandse Zee, zowel aan de noord- als de zuidoevers.
Gelet op de zorgwekkende situatie in de Libische detentiecentra zet het kabinet zich samen met de EU er ook voor in dat de situatie van migranten in Libië wordt verbeterd, o.a. door grootschalige vrijwillige terugkeer vanuit Libië naar hun herkomstlanden en het verbeteren van de situatie in de detentiecentra.
Klopt het dat Frontex informatie doorstuurt naar de Libische kustwacht, formeel dan wel informeel? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het kader van relevante Europese wetgeving en het VN-vluchtelingenverdrag?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u uitsluiten dat mensen zijn omgekomen op de Middellandse Zee omdat Frontex ervoor koos de Libische kustwacht te informeren over in problemen geraakte schepen, terwijl er koopvaardijschepen of schepen van NGO’s dichterbij waren?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid de Kamer schriftelijk te informeren over de wijze waarop de Management Board verwacht de aanbevelingen uit de verschillende lopende onderzoeken naar Frontex te implementeren?
Het kabinet kan uiteraard niet vooruitlopen op de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken van het Europees Parlement, de Ombudsman en OLAF, en alsmede de wijze waarop de Frontex Management Board opvolging geeft aan deze onderzoeken. De uitkomsten hiervan worden naar verwachting besproken in de Frontex Management Board. Ten aanzien van het OLAF onderzoek heeft de Management Board een juridisch vastgelegde rol in de opvolging. Het kabinet zal de Kamer te zijner tijd informeren over het Nederlandse standpunt en de eventuele openbare conclusies van de Management Board.
Bent u bekend met het rapport «The Role of Critical Minerals in Clean Energy Transitions» van het IEA?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het risicovol is dat westerse landen te afhankelijk zijn van slechts enkele landen, zoals China, voor het verwerken van metalen? Bent u tevens van mening dat de energietransitie gefrustreerd kan worden door schaarste aan metalen en mogelijkheden tot metaalverwerking?
De analyse van het Internationale Energie Agentschap (IEA) laat goed zien dat er een snel toenemende hoeveelheid grondstoffen nodig is om de mondiale klimaat- en energietransitie te realiseren. Hierdoor ontstaan er uitdagingen rond de tijdige beschikbaarheid van grondstoffen en bijbehorende milieu en sociale impact. De concentratie van onder andere mijnbouw en verwerkende industrie in een aantal grondstoffen producerende landen zoals China, vraagt om aandacht op het Europese niveau. In het Nederlandse klimaat- een energiebeleid wordt het belang van grondstoffenbeschikbaarheid steeds meer onderkend. Daarom zet Nederland in op ambitieus grondstoffenbeleid op Europees niveau. Het Europese grondstoffenbeleid rond de circulaire economie en specifiek kritieke grondstoffen speelt hierop in door in te zetten op betere toegang tot grondstoffen elders, het duurzaam winnen van grondstoffen binnen Europa en het slimmer hergebruiken van grondstoffen binnen Europa. Zo zet Europa via haar industriële allianties in op het (weder)opbouwen van belangrijke ketenschakels rond bijvoorbeeld batterijen om minder geopolitiek afhankelijk te zijn. Nederland steunt deze aanpak en sluit daar zo veel mogelijk op aan. Hierdoor is het mogelijk om tijdig te anticiperen op problemen rond de beschikbaarheid van metalen en metaalverwerking.
Deelt u de analyse van het IEA dat westerse landen strategische voorraden moeten aanhouden van zeldzame aardmetalen en andere waardevolle grondstoffen die onder meer van belang zijn voor de chips- en halfgeleiderindustrie, batterijen van elektrische voertuigen en voor windmolens?
Het IEA noemt in haar rapport verschillende oplossingsrichtingen om de beschikbaarheid van de benodigde grondstoffen voor de mondiale klimaat- en energieambities te borgen. Allereerst worden circulaire strategieën als recycling, hergebruik en efficiënter materiaalgebruik benoemd. Daarnaast zal de bestaande en nieuwe winning en verwerking van grondstoffen sterk verduurzaamd moeten worden om negatieve milieu en sociale impact te minimaliseren. Als laatste wordt aangeraden te werken aan de schokbestendigheid van waardeketens. Naast verbeterde risicoanalyses zoals stresstesten, wordt aangegeven dat onder bepaalde omstandigheden strategische voorraden behulpzaam kunnen zijn. De aard van specifieke grondstof en de mate van transparantie van de desbetreffende markt bepalen of dit raadzaam is om vooral korte termijn verstoringen op te vangen. Met name industrieën in Europa die de ruwe grondstoffen verwerken tot tussenproduct spelen hier al op in. Zij zijn beter dan overheden in staat om in te spelen op marktomstandigheden en benodigde voorraadzekerheden voor hun productieprocessen. Zoals in het antwoord op vraag 1 beschreven, biedt Europa het juiste niveau om de grondstoffenbelangen van het Nederlandse bedrijfsleven te verzekeren. Toegang hebben tot grondstoffen elders en in Europa, maar ook het bevorderen van circulaire businessmodellen helpt bedrijven om toekomstbestendig grip te houden op grondstoffen. Het Ministerie van Economische Zaken en klimaat steunt de huidige Europese aanpak en zal extra aandacht vragen voor verbeterde risicoanalyse van belangrijke Europese waardeketens. Hierdoor kan beter bekeken worden of en wanneer strategische voorraden benodigd zijn.
Welke maatregelen heeft u reeds genomen om strategische voorraden aan te houden van zeldzame aardmetalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke inspanningen bent u van plan te verrichten om te borgen dat Nederland kan beschikken over een strategische voorraad van zeldzame aardmetalen en grondstoffen en er hiermee ook voor te zorgen dat Nederland zo onafhankelijk mogelijk kan zijn van landen buiten de EU zoals China?
Zie antwoord vraag 3.
Welke acties gaat u nemen om te bevorderen dat er in EU-verband strategische voorraden van zeldzame aardmetalen en grondstoffen worden aangelegd, met hetzelfde doel als omschreven in vraag vijf?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat kernenergie in Nederland een belangrijke rol kan spelen om minder afhankelijk te worden van metalen uit landen als China die nu gebruikt worden voor windmolens en batterijen? Welke energie-productie mogelijkheden ziet u hiertoe nog meer?
Omdat uranium op veel plaatsen wordt gedolven, kan kernenergie bijdragen aan meer diversificatie in de aanvoer van grondstoffen voor elektriciteitsopwekking (en dus aan grotere strategische autonomie met behoud van een open economie).
Kernenergie kan in de toekomst mogelijk een rol vervullen in de energiemix, maar dit is uiteraard ook van andere factoren afhankelijk, zoals de vormgeving van de energietransitie, financieringskosten, leveringszekerheid en afhankelijkheid van het buitenland.
Bent u het met de conclusie van het IEA eens dat er technologie moet worden ontwikkeld, waardoor er efficiënter met grondstoffen kan worden omgegaan? Welke maatregelen nemen het kabinet en de EU hiertoe?
In het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid wordt binnen de vier overkoepelende thema’s, waaronder «energie en duurzaamheid», gewerkt aan het efficiënter omgaan met grondstoffen via de inzet van technologieën. Via materiaalsubstitutie, efficiëntere en slimmere productieprocessen zoals 3D-printen en circulair ontwerpen wordt gewerkt aan het realiseren van de maatschappelijke uitdagingen met zo min mogelijk verspilling van grondstoffen. Meer specifiek wordt via het nationale uitvoeringsprogramma circulaire economie binnen vijf domeinen (maakindustrie, kunststoffen, bouw, consumptiegoederen en biomassa en voedsel) gewerkt aan efficiënter grondstoffengebruik via circulaire strategieën zoals recycling en hergebruik. Hierbij worden de ontwikkelde technologieën uit het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid toegepast. Ook Europa zet hier stevig op in via onder andere via het onderzoek- en innovatiebeleid van Horizon Europe. In de nieuwe plannen staan de klimaat-, grondstoffen- en digitaliseringstransities centraal.
Het bericht ‘Kaag wilde Kamer informeren over fraudemelding bij stichting, ambtenaren hielden brief tegen’. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kaag wilde Kamer informeren over fraudemelding bij stichting, ambtenaren hielden brief tegen»?1
Ja.
Is het juist dat topambtenaren op het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben verhinderd dat u de Tweede Kamer tijdig, volledig en transparant zou informeren over een situatie waarin er een gerede verdenking was van fraude met subsidie aan Stichting Mayday Rescue?
Nee. Het geven van informatie en adviezen maakt deel uit van de werkzaamheden van ambtenaren. Het advies van mijn ambtenaren was, conform staand beleid (zie hierna), de Kamer niet in te lichten op basis van vermoedens, maar eerst het onafhankelijke onderzoek af te wachten om a) het onderzoek ongestoord plaats te laten vinden en b) om te voorkomen dat de betreffende organisatie mogelijk ten onrechte schade werd toegebracht. Dit advies, dat was afgestemd met de juridische dienst van het ministerie, heb ik opgevolgd en op basis daarvan heb ik destijds besloten niet over te gaan tot het (tussentijds) informeren van de Kamer.
Het advies sluit aan op de Nota Beheer en Toezicht uit 1998. Deze Nota stelt dat uitsluitend bewezen malversaties aan de Kamer worden gemeld. Dat gebeurt jaarlijks via een bijlage bij het departementaal jaarverslag waarin een overzicht van de bewezen malversaties wordt gegeven. Tevens wordt een numerieke telling opgenomen over het totaal aantal ontvangen vermoedens, de niet bewezen vermoedens en vermoedens die nog in onderzoek zijn (inclusief het jaar van oorsprong).
Het ministerie hanteert een set van beheersmaatregelen die robuust en proportioneel is. Deze maatregelen richten zich op de beoordeling vooraf van onder meer de uitvoeringscapaciteit van de partnerorganisatie, op de monitoring van de uitvoering (inhoudelijk en financieel) en op de verantwoording achteraf van de gerealiseerde prestaties en de bestede middelen. De financiële voortgangsrapportages zijn bij activiteiten van grote financiële omvang of met extra risico’s voorzien van een controleverklaring van een externe accountant.
De kwaliteit van deze beoordelingswerkzaamheden valt onder de reikwijdte van de onderzoeken die de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer verrichten naar de verantwoording van het ministerie. Overigens heeft de Algemene Rekenkamer in het Verantwoordingsonderzoek 2020 BHOS geconcludeerd dat de eerder geconstateerde onvolkomenheid met betrekking tot de risicoanalyse in beoordelingsmemoranda is opgelost.
Met de beheersmaatregelen worden de risico’s beperkt tot een vooraf acceptabel niveau. Risico’s kunnen echter op voorhand niet altijd worden uitgesloten, zeker niet in fragiele staten. In de afgelopen vijf jaar is gemiddeld 0,12 procent van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking onderhevig geweest aan bewezen malversaties.
Wat heeft u in een situatie waarin sprake was van ernstige zorgen over het financiële toezicht en de organisatie, ondernomen om te voorkomen dat ambtenaren passief afwachtten wat er zou gaan gebeuren en actief pogingen in het werk stelden om de Tweede Kamer niet te informeren?
In het najaar van 2019 gaf een accountantskantoor, dat een controle van de boekhouding uitvoerde, aan dat er geen accountantsverklaring kon worden afgegeven omdat geen controle kon worden uitgevoerd in Syrië en omdat enkele transacties onduidelijk waren. Mayday heeft, in nauwe samenspraak met de International Donor Group, waar Nederland destijds deel van uitmaakte, de firma Grant Thornton (GT) verzocht om onderzoek te doen naar de onduidelijke transacties. Nederland is, samen met de andere donoren, actief betrokken geweest bij het opstellen van de Terms of Reference voor dit onderzoek. Aangezien het onderzoek nog liep en er derhalve geen zekerheid bestond over veronderstelde malversaties is de Kamer, conform het staande beleid (zie ook antwoord vraag 2), niet geïnformeerd.
Toen vervolgens in de loop van 2020 uit het GT-onderzoek bleek dat er geen malversatie was vastgesteld, verviel daarmee ook de grond om de Tweede Kamer te informeren.
Deelt u de mening dat wanneer cruciale delen van de boekhouding niet traceerbaar zijn, er alle reden is voor onafhankelijk forensisch vervolgonderzoek, in plaats van fraude derhalve als niet bewezen te achten en de Tweede Kamer daarover niet te informeren?
Het GT-rapport was een onafhankelijk forensisch vervolgonderzoek, en werd uitgevoerd maar aanleiding van vragen voortkomend uit een eerdere accountantscontrole. Het GT-rapport plaatst kritische noten bij de financiële administratie van Mayday, stelt dat de meeste vermeende onregelmatigheden konden worden weerlegd, maar ook dat er geen malversaties zijn vastgesteld.
Zijn er tijdig en daadkrachtig pogingen ondernomen om 3,6 miljoen euro subsidie van Mayday Rescue terug te vorderen, zoals de Auditdienst Rijk adviseerde?
Uit rapportages van Mayday is gebleken dat de gesubsidieerde activiteiten zijn uitgevoerd. Er was derhalve onvoldoende grond om, zoals de Auditdienst Rijk adviseerde, het oorspronkelijk verleende subsidiebedrag geheel terug te vorderen. Op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dienen besluiten proportioneel te zijn; dit geldt ook voor sancties zoals het korten op subsidies. Om die reden is, naar aanleiding van de uit het GT-rapport gebleken administratieve onvolkomenheden en het gebrek aan een accountantsverklaring (waartoe Mayday contractueel verplicht was), besloten om uitsluitend de nog openstaande slotbetaling van EUR 57.435 niet te doen.
Wanneer en op welke wijze werd u geïnformeerd dat uw ambtenaren in Istanbul vergaderden over malversatie met een hulpverleningsorganisatie, met als vergaderpunten het misleiden van de volksvertegenwoordiging en damage control voor de Minister?
Het betrof hier een regulier werkoverleg. Doel van dat ambtelijk overleg was het voorbereiden op verschillende mogelijke financiële, juridische en politieke uitkomsten van het GT-rapport, zodat de benodigde vervolgstappen goed voorbereid waren. Het informeren van de Kamer maakte – ingeval van bewezen malversaties – hier eveneens deel van uit.
Is het u bekend dat de in Amsterdam gevestigde stichting Mayday Rescue vorig jaar in het nieuws kwam vanwege wantoestanden en dat oprichter James Le Mesurier vlak voor zijn dood in november 2019 de donorlanden, waaronder Nederland, over fraude en financiële misstanden heeft geïnformeerd?2
Ja. Dat was mede aanleiding voor het nadere onderzoek door Grant Thornton (zie verder onder vraag 3).
Hoe kijkt u aan tegen een bestuursstijl waarin ambtenaren u zowel actief als lijdelijk tegenwerken in uw voornemen om de Tweede Kamer correct te informeren, terwijl ze buiten uw medeweten om vergaderen over een brisante politieke kwestie inzake de besteding van miljoenen euro’s aan belastinggeld, die uw verantwoordelijkheid voor de volle 100 procent raakt?
Ik distantieer mij van het beeld dat hier wordt opgeroepen. Zie verder onder vragen 2, 3 en 6.
Het bericht ‘Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald’ |
|
Faissal Boulakjar (D66), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Doelstellingen flexwoningen lang niet gehaald»?1
Ja.
Herkent u de in het artikel gestelde bewering dat veel gemeenten en corporaties de doelstellingen voor het plaatsen van flexwoningen niet halen? Zo ja, kunt u daarop reflecteren?
In het artikel wordt verwezen naar de bestuurlijke afspraken die ik in september 2020 met de VNG en Aedes heb gemaakt over het versneld bouwen van 150.000 sociale huurwoningen en over de bouw van 10.000 flexwoningen. Het is de bedoeling dat de bouw van de woningen binnen 2 jaar start. Ik vind het daarom te vroeg om te concluderen dat de doelstelling voor het plaatsen van flexwoningen niet wordt behaald.
Dat laat onverlet dat de door de Tweede Kamer gewenste 15.000 flexwoningen per jaar (nog) niet worden behaald. Met de nodige voorbehouden ten aanzien van de monitoring, CBS werkt aan een structurele oplossing, is er volgens de cijfers van het Expertisecentrum Flexwonen een duidelijke stijgende lijn te zien in de productiecijfers. Desondanks zijn er in 2020 «slechts» ruim 5.000 flexwoningen gerealiseerd.
Ik verwacht de komende jaren een hogere productie, onder meer als gevolg van de 50 miljoen euro die ik vorig jaar beschikbaar heb gesteld voor de huisvesting van kwetsbare groepen alsmede door de 50 miljoen die dit jaar nog volgt.
Herkent u daarnaast dat, zoals in het artikel wordt gesteld, het vinden van geschikte bouwlocaties vaak een barrière vormt voor het plaatsen van flexwoningen? Zo ja, welke inspanningen kunt u met de betrokken partijen plegen om deze barrières weg te nemen?
Een veel gehoorde klacht is inderdaad dat er te weinig locaties beschikbaar zouden zijn. Daar heeft PBL onderzoek2 naar gedaan en er blijkt in ieder geval meer mogelijk dan vaak gedacht. De studie die de Rijksbouwmeester uitvoert naar Flexwonen3 bevestigt dit en maakt zelfs stedenbouwkundige kansen voor flexwoningen inzichtelijk, bijvoorbeeld bij een verdichtingsopgave of als pijler bij toekomstige gebiedsontwikkeling.
Op welke manier wordt het rapport «Ruimte voor flexwonen» dat door het PBL naar aanleiding van de motie Van Eijs/Koerhuis2 is opgemaakt, meegenomen in de «Stimuleringsaanpak Flexwonen» om voldoende locaties voor flexwoningen te vinden?
Ik heb het onderzoek breed beschikbaar gesteld, onder meer op het landelijk congres flexwonen 20205. De inzichten uit deze studie worden onder meer betrokken bij de Versnellingskamers Flexwonen en zijn ook per gemeente opvraagbaar via het PBL.
Kunt u nader duiden tegen welke andere belemmeringen betrokken partijen aanlopen bij het plaatsen van flexwoningen, en op welke wijze u betrokken partijen ondersteunt om deze belemmeringen te verhelpen?
De bouw van flexwoningen vraagt om meer dan ruimtelijke inpasbaarheid alleen. Zo is een andere veelgehoorde klacht dat de businesscase ondanks verlengde exploitatieperiode en de vrijstelling van de verhuurderheffing nog niet altijd rondkomt. Samen met verschillende provincies onderzoek ik daarom de mogelijkheden om verplaatsing na de eerste exploitatieperiode te garanderen. Een ander probleem waar flexwonen mee kampt, is haar imago. Zowel ten aanzien van de woningen als ten aanzien van de beoogde bewoners. Oplossingen moeten mijns inziens worden gezocht in (stedenbouwkundige) kwaliteit, kleinschaligheid en gemengde bewoning, maar ook in de communicatie naar omwonenden.
Deelt u de mening dat flexwoningen een belangrijke bijdrage leveren aan het huisvesten van spoedzoekers, en kunt u nader duiden wat het achterblijven van het aantal flexwoningen betekent voor deze groep spoedzoekers?
Die mening deel ik zeker. De gevolgen van het niet (tijdig) voorzien in de huisvesting van spoedzoekers variëren van veel ongemak tot grote (persoonlijke) problemen zoals schulden of dakloosheid. Uit eerder onderzoek van Platform31 is gebleken dat een substantieel deel van de woningzoekenden in een onhoudbare situatie terecht te komen, zoals bijvoorbeeld dak- of thuisloosheid, als ze niet binnen drie maanden een woning vindt. Op maatschappelijk niveau zien we verder negatieve effecten omtrent de handhaving van ongewenste woonsituaties en de hoge kosten voor maatschappelijke opvang. Door het gebrek aan geschikte woonruimte verblijven mensen te lang in een opvangsituatie, waardoor hun toestand in het grootste deel van de gevallen weer verslechterd. Nieuwe cliënten kunnen bovendien nauwelijks instromen, omdat alle plekken bezet zijn.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is van de inspanningen rondom de Stimuleringsaanpak Flexwonen3, en welke inspanningen u pleegt om het aantal flexwoningen te vergroten?
De Stimuleringsaanpak Flexwonen is nog steeds van kracht. Voor flexwoningen die maximaal 15 jaar worden geplaatst geldt tot einde 2024 een vrijstelling van de verhuurderheffing en via de Crisis- en Herstelwet is een langere exploitatieperiode mogelijk gemaakt. Gemeenten kunnen een beroep doen op de expertise van het RVO en zich bij hun planvorming laten ondersteunen via de zogeheten versnellingskamers flexwonen. Daarnaast heb ik additionele middelen beschikbaar gesteld, in totaal 100 miljoen, voor de (flexibele) huisvesting van kwetsbare groepen. Overigens zie ik dat veel gemeenten, corporaties en vooral ook provincies aan de slag zijn met flexwonen. De provincies beraden zich bijvoorbeeld over de vraag hoe zij gemeenten en andere partijen het beste kunnen ondersteunen. Het onderzoek van de Rijksbouwmeester laat zien dat flexwonen zich ook verder door ontwikkelt en biedt een mogelijke nieuwe werkwijze voor locatiekeuze en conceptontwikkeling.
In hoeverre hebben gemeenten waar een Woondeal mee is afgesloten inmiddels streefcijfers opgenomen voor het aantal te plaatsen flexwoningen, zoals verzocht in de motie Van Eijs/Ronnes4?
In alle woondeals zijn afspraken gemaakt over flexwonen. In de meeste woondeals zijn ook streefcijfers benoemd. Zo is in de MRA afgesproken 3.000 flexwoningen toe te voegen, in de woondeal regio Arnhem-Nijmegen tenminste 500 en in de woondeal Stedelijk Gebied Eindhoven 1.000.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Autorijden met een snelheidsbegrenzer |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gaan we autorijden met een snelheidsbegrenzer? Volgens experts is de kans groot»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat zo’n snelheidsbegrenzer voor levensgevaarlijke situaties op de weg kan zorgen, bijvoorbeeld bij inhaalmanoeuvres? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt de suggestie gewekt dat de plannen gaan om een systeem dat de snelheid fysiek begrenst. Dit is echter niet het geval. In de «General Safety Regulation» (EU-Verordening 2019/2144) staat dat nieuwe voortuigtypen vanaf 2022, en vanaf 2024 alle nieuwe voertuigen, uitgerust moeten worden met een aantal aanvullende veiligheidssystemen. De zogenaamde Intelligente Snelheidsassistent is hier één van. Dit systeem maakt duidelijk wat de lokale snelheidslimiet is en geeft een waarschuwingssignaal wanneer de limiet overschreden wordt. Ook moet dit systeem door de bestuurder uit te schakelen zijn. Het gaat dus om een rijhulpsysteem dat er aan bij kan dragen dat mensen minder vaak (onbewust) te hard rijden. Het is geen vrijheidsbeperkend systeem.
Beseft u dat deze maatregel vrijheidsbeperkend is en daarmee juist averechts gaat werken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zou iemand nog een nieuwe auto kopen met deze, verplichte, nieuwe functie?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer stopt u met het van de weg jagen van de automobilist, aangezien deze regering dat de afgelopen jaren steeds heeft geprobeerd?
Hier is geen sprake van.
Denkt u niet dat de ontwikkeling van zelfrijdende auto’s en een daarop aangepaste weginfrastructuur een betere oplossing is voor de verkeersveiligheid, in plaats van deze vrijheidsbeperkende schijnmaatregel?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2, 3 en 4 heb aangegeven is hier sprake van een rijhulpsysteem en is van vrijheidsbeperking geen sprake. Mijn inzet is steeds gericht op een veilige infrastructuur en veilige voertuigen, met bijzondere aandacht voor zelfrijdende auto’s en rijhulpsystemen.
Zijn er Nederlandse onderzoeken uitgevoerd naar deze snelheidsbeperkende maatregelen, onder andere naar veiligheid en filevorming? Zo nee, gaat u deze alsnog uitvoeren?
Nee, onderzoeken hiernaar zijn niet uitgevoerd en staan ook niet op de planning.
Wel zal ik monitoren welke rijhulpsystemen gebruikt worden en de manier waarop. Ook werk ik aan een campagne die bestuurders informeert over hoe zij rijhulpsystemen veilig kunnen gebruiken. Deze zal rond de zomer gelanceerd worden en met name via de verkoop- en onderhoudskanalen gedeeld worden.
Gaat u namens Nederland verzet aantekenen tegen deze betuttelende en mogelijk gevaarlijke Europese regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Nee dat ga ik niet doen omdat het gaat om een rijhulpsysteem dat geen vrijheidsbeperking oplegt.
De steunmaatregelen voor de bruine vloot |
|
Thierry Aartsen (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw bijdrage bij het symposium «toekomst van de bruine vloot» op 4 maart 2021?
Ja.
Herinnert u zich dat u toen heeft aangegeven «we zijn bijna klaar met het vormgeven van een regeling» en sprak over «heel snel vaststellen» van een regeling voor het varend erfgoed en dat u op de vraag wanneer de 15 miljoen euro voor de bruine vloot kan worden uitgekeerd heeft geantwoord dat de regeling «op een haar na gevild is»? Wat bedoelde u daarmee, graag een uitgebreide toelichting? Wat bedoelde u toen u zei dat er extra steun bovenop de 15 miljoen euro kwam? Wat bedoelde u met «heel snel vaststellen»?
Tijdens het symposium over de toekomst van de bruine vloot heb ik een speech gehouden over het belang van de sector en een doorkijkje gegeven over de bruine vloot regeling. In mijn herinnering ben ik hierbij dicht bij de tekst gebleven die ik in mijn brief van 17 februari jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 231) heb geschetst. Hierbij heb ik niet willen suggereren dat de regeling eerder dan eind tweede kwartaal 2021 kan worden opengesteld. Toen ik aangaf dat er extra steun voor de bruine vloot beschikbaar was bedoelde ik dat naast de nu uitgewerkte Tijdelijke subsidieregeling continuïteit bruine vloot er voor deze sector ook steun vanuit het generieke steun- en herstelpakket beschikbaar is.
Hoe moeten uw uitspraken op 4 maart 2021 gezien worden tot de uitspraak in de brief van 17 februari 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 231) dat de regeling voor de historische zeilschepen eind tweede kwartaal 2021 open zal worden gesteld en dat er nu begin mei (2 maanden later) nog geen regeling of concept-regeling bekend is gemaakt? Deelt u de mening dat u andere verwachtingen heeft gewekt op 4 maart jl.? Zo nee, waarom niet?
Zowel in mijn brief van 17 februari jl. als in de beantwoording van de vragen van 16 februari, 22 februari, 13 april en 22 april met de brief van 28 april jl. (kenmerk 2021D15680) heb ik aangegeven dat de uitvoeringsorganisatie aangaf deze regeling niet eerder dan eind tweede kwartaal van 2021 te kunnen uitvoeren. Ik snap het ongeduld van ondernemers en ben blij dat ik in mijn brief van 27 mei 2021 hebben kunnen aangeven dat de regeling naar verwachting eind juni open kan worden gesteld.
Hoe ziet de regeling er op hoofdlijnen en in eventueel concept uit, aangezien u begin maart heeft aangegeven dat u bijna klaar bent met het vorm geven van een regeling? Kunt u de contouren schetsen? Zo nee, waarom niet?
De contouren van deze regeling heb ik geschetst in mijn brief van 27 mei 2021 over de Tijdelijke subsidieregeling continuïteit bruine vloot.
Kunt u aangeven hoe de sector van de bruine vloot er op dit moment voor staat, want u gaf eerder aan dat «de ergste nood eraf is», de VVD krijgt namelijk andere signalen? In een artikel in de Leeuwarder Courant van 7 mei 2021 wordt aangegeven dat bijna de helft van de bruine financiële hulp nodig heeft, kan de Staatssecretaris daarop reageren, net als op de rest van dat bericht «Fonds 50 miljoen euro nodig voor overleving bruine vloot»?
De branchevereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) heeft ons laten weten dat uit hun enquêtes naar voren komt dat de sector in 2020 77% omzetverlies heeft geleden. Over de gemiste inkomsten van 2021 hebben we vanuit de BBZ nog geen cijfers ontvangen. Wel zien we bij de aanvragen van de TVL in het eerste kwartaal van 2021 dat deze bedrijven aangeven een omzetverlies van 90% te verwachten.
Vanuit het steunpakket van het kabinet is bijgedragen om deze nood te verlichten. Uit de cijfers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) blijkt dat sinds de start van de crisis op 15 maart 2020 tot heden voor ruim € 27 miljoen TOGS/TVL subsidie is toegekend aan bedrijven met de SBI-codes voor deze sector (5010 (Zeevaart), 5030 (Binnenvaart) en 9103 (Monumentenzorg)). Naast zeilende bruinevlootondernemers behoren ook andere ondernemers die bijvoorbeeld motorschepen exploiteren en cruise- en rondvaartboten tot deze codes, maar dit geeft wel een beeld van de hulp die deze regelingen bieden aan deze sector. Deze steun levert, naast andere regelingen als de NOW, daarmee een belangrijke bijdrage aan het overeind houden van deze ondernemers, maar neemt de financiële gevolgen van deze crisis natuurlijk niet geheel weg.
Ik ben op de hoogte van het initiatief dat de gezamenlijke Zuiderzee en Waddenzee gemeenten en provincies in samenwerking met NBTC hebben genomen om ook op de langere termijn deze sector op de kaart te zetten. Ik juich dit soort initiatieven van harte toe en hoop dat we er zo gezamenlijk voor kunnen zorgen dat deze sector wordt ondersteund, zowel op de korte als op de lange termijn.
Wat is de stand van zaken van het overleg met de Europese Commissie met betrekking tot de staatssteun, want tijdens het symposium gaf u aan dat de regeling er binnen een paar weken zou kunnen zijn als aan die voorwaarde was voldaan?
Dit gesprek heeft plaatsgevonden. De conclusie na het gesprek met de Europese Commissie is dat het steunkader voor cultuur en de instandhouding van erfgoed hier niet passend is en we de regeling verder zullen uitwerken met gebruikmaking van de de-minimisverordening.
Welk overleg heeft er sinds begin maart met de vertegenwoordigers van de bruine vloot plaats gevonden, graag een overzicht met data, deelnemers, onderwerpen die zijn besproken en uitkomsten?
Sinds maart is er verschillende malen contact geweest met vertegenwoordigers van deze sector. Met de BBZ heeft mijn ministerie nauw contact en vinden op wekelijkse en twee wekelijkste basis gesprekken plaats. Daarnaast heb ik op hun uitnodiging op donderdag 4 maart jl. op het symposium over de toekomst van de bruine vloot bezocht. Hierbij waren ook verschillende vertegenwoordigers van de sector aanwezig.
Op 17 maart en op 21 april jl. heeft mijn ministerie gesproken met de Federatie Varend Erfgoed Nederland. Op 24 maart jl. heeft mijn ministerie gesproken met een vertegenwoordiger van de moderne zeilschepen en replica’s.
Tot slot heeft mijn ministerie met de HISWA-RECRON en verschillende andere vertegenwoordigers telefonisch gesproken.
Deze gesprekken gingen over de ondersteuning van de bruine vloot en de invulling van deze regeling. In deze gesprekken hielden partijen daarnaast het pleidooi de regeling te verbreden of juist te versmallen zodat hun achterban hier (beter) in zou worden meegenomen.
Zoals gebruikelijk is bij vorming van beleid is deze input gebruikt bij het verder uitwerken van de regeling.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de brandbrief van de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ), de vereniging voor beroepschartervaart, van 16 april 2021 over het tweede verloren jaar?
Mijn ministerie heeft geregeld contact met de BBZ; Tijdens een van deze gesprekken is hierbij stil gestaan bij de door hen verstuurde brandbrief van 16 april jl.
Welke afspraken zijn gemaakt met de bruine vloot over een protocol waardoor men weer verantwoord kan gaan varen? Wanneer zou in het stappenplan of openingsplan de bruine vloot weer kunnen gaan varen en onder welke voorwaarden? Welk overleg heeft daarover plaats gevonden met de sector dan wel vindt daarover nog plaats?
Op dit moment is het exploiteren van een bruine vloot schip voor recreatief gebruik niet toegestaan. Ook de horeca binnen dient gesloten te zijn. Het openstellen van rondvaartboten en andere bedrijfsmatige personenvervoer voor recreatie, waaronder de bruinevlootschepen, zijn in het heropeningsplan opgenomen in stap 3. Dat betekent dat het vanaf die stap het weer mogelijk is om op alle bruinevlootschepen benedendeks te eten en overnachten op deze schepen met een gezelschap van max 4 personen. Dit is de eerst volgende stap die in het openingsplan is voorzien. Hierover heeft geen gesprek plaats gevonden met de sector. De sector beschikt over een protocol dat gebruikt kan worden voor bruine vloot ondernemers die dagtochten of meerdaagse tochten aanbieden. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft hierover geen specifieke afspraken gemaakt met de sector.
Op dit moment is sportbeoefening buiten wel mogelijk. Een bruinevlootschip kan daarom worden gebruikt voor de beoefening van sport met maximaal dertig personen van 27 jaar en ouder. Zij dienen anderhalve meter afstand van elkaar te houden. Voor jongeren onder de 27 jaar geldt geen maximumgroepsgrootte en geldt de anderhalve meter afstand niet. Dit betekent dat zeilen als sport is toegestaan, maar recreatieve tochten nog niet mogelijk zijn. Ook kan een bruinevlootschip worden ingezet voor personenvervoer, waarbij het moet gaan om de verplaatsing van de ene naar de ander locatie en het vervoer geen recreatieve activiteit mag zijn. Voor zover een bruinevlootschip vergelijkbaar is met een hotel, kan hier op dit moment ook per verblijfplaats worden overnacht met een gezelschap van maximaal 4 personen.
Eerder is gevraagd om een afschrift te krijgen van de brandbrief van een moeder van een bruine vloot schipper, die zou op 17 februari 2021 aan de Kamer gestuurd zijn bij Kamervragen van de VVD, klopt het dat deze uiteindelijk niet is bijgevoegd, kan deze, indien deze nog niet is toegestuurd, alsnog worden bijgevoegd?
Deze brief zal opnieuw worden bijgevoegd en is opgenomen als bijlage 1 bij deze antwoorden1.
Kunt u deze vragen gewoon één voor één beantwoorden én binnen de gestelde termijn, want de laatste vragen van de VVD hierover van 16 februari en 22 februari 2021 zijn pas op 28 april 2021 beantwoord?
Ja, deze antwoorden worden binnen de gestelde termijn beantwoord.
De afwijzing van een nieuw medicijn tegen taaislijmziekte. |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Er is nieuw medicijn, maar het kost 194.000 euro per jaar»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De informatie is afkomstig uit het advies over Kaftrio dat het Zorginstituut op 29 april 2021 aan mij heeft uitgebracht2. De kosten van € 194.000 per patiënt per jaar zijn gebaseerd op de huidige openbare vraagprijzen van Kaftrio en Kalydeco. Kalydeco is een geneesmiddel van dezelfde fabrikant dat in vaste combinatie met Kaftrio gebruikt dient te worden.
Wanneer werd het medicijn Kaftrio tegen taaislijmziekte goedgekeurd voor de Europese markt en in welke landen wordt het inmiddels vergoed?
Kaftrio heeft op 21 augustus 2020 een handelsvergunning gekregen voor de Europese markt. In de onderstaande tabel staat welke landen Kaftrio vergoeden. De informatie in deze tabel komt uit het Pharmaceutical pricing and reimbursement information (PPRI) netwerk. Dit is een internationale organisatie van overheden die zich bezighoudt met de prijzen en vergoeding van geneesmiddelen, voornamelijk in Europa.
Onderstaande tabel geeft, voor zover bekend, informatie over vergoeding van Kaftrio in Europese landen. In het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Ierland en Oostenrijk heeft de overheid of hebben zorgverzekeraars vertrouwelijke afspraken gemaakt over de prijs die voor het geneesmiddel wordt betaald. In Griekenland is het geneesmiddel niet op de markt, maar wordt het middel per patiënt geïmporteerd en vergoed. Zowel in Denemarken als in Ierland heeft de overheid al vóór markttoelating van Kaftrio prijsafspraken gemaakt met de fabrikant over haar totaalaanbod van geneesmiddelen voor taaislijmziekte.
België
Nee
Beoordeling voor vergoeding gaande
Bulgarije
Nee
Niet op de markt
Cyprus
Nee
Denemarken
Ja
Op basis van een vertrouwelijke prijsovereenkomst
Duitsland
Ja
Griekenland
Ja
Niet op de markt, het middel wordt per patiënt geïmporteerd en vergoed
Hongarije
Nee
Fabrikant heeft geen vergoedingsaanvraag ingediend
Ierland
Ja
Op basis van een vertrouwelijke prijsovereenkomst
Kroatië
Nee
Fabrikant heeft geen vergoedingsaanvraag ingediend
Letland
Nee
Litouwen
Nee
Malta
Nee
Beoordeling voor vergoeding gaande
Oostenrijk
Ja
Portugal
Nee
Beoordeling voor vergoeding gaande
Slovenië
Nee
Niet op de markt
Spanje
Nee
Fabrikant heeft geen vergoedingsaanvraag ingediend
Tsjechië
Nee
Fabrikant heeft geen vergoedingsaanvraag ingediend
Verenigd Koninkrijk
Ja
Gedurende 4 jaar worden er gegevens verzameld over de behandeluitkomsten, die als basis dienen voor een definitieve beoordeling
Zweden
Nee
Beoordeling voor vergoeding gaande
Klopt het dat Kaftrio een veelbelovend middel is waar zo’n 1000 patiënten in Nederland baat bij kunnen hebben?
Het Zorginstituut schat dat er momenteel op basis van de huidige geregistreerde indicaties in Nederland maximaal 806 patiënten met taaislijmziekte in aanmerking komen voor behandeling met Kaftrio in vaste combinatie met Kalydeco. Het totaalaantal patiënten zal de komende twee jaren toenemen tot ongeveer 1300 op basis van verwachte indicatie-uitbreidingen voor Kaftrio.
Waarom wordt een patiënt in Nederland een goed werkend medicijn onthouden?
Het Zorginstituut oordeelt positief over de werking van Kaftrio in combinatie met Kalydeco in het eerste jaar van gebruik. Het Zorginstituut geeft tevens aan dat de kosteneffectiviteit zeer ongunstig is, en dat de vraagprijs een groot beslag legt op het totale Nederlandse zorgbudget. Hierdoor dreigt verdringing van andere zorg. De gevraagde prijs is onverklaarbaar hoog, vindt het Zorginstituut. Het Zorginstituut adviseert daarom om Kaftrio niet op te nemen in het basispakket, tenzij er wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder een prijsreductie en het maken van afspraken rond gepast gebruik van het middel.
Hoeveel mag een goed werkend medicijn volgens u kosten voordat u het toelaat tot het basispakket?
Dat verschilt per medicijn, het Zorginstituut adviseert mij hier zo nodig over. In dit geval oordeelt het Zorginstituut dat de kosteneffectiviteit van Kaftrio zeer ongunstig is. Dat betekent dat de extra kosten en effecten van Kaftrio niet in verhouding staan met de kosten en gezondheidswinst van de huidige standaardbehandeling. Ik zal met de fabrikant van Kaftrio in onderhandeling gaan over de prijs, zodat de extra kosten in verhouding komen te staan met de gezondheidsuitkomsten.
In de «Voortgangsbrief algemeen geneesmiddelenbeleid 2021»3 heb ik aangegeven dat we voor patiënten streven naar tijdige toegang tot effectieve geneesmiddelen tegen aanvaardbare kosten. Er is behoefte om als publieke sector, samen met Europese partners, op voorspelbare en consistente wijze te kunnen beoordelen of een prijs maatschappelijk aanvaardbaar is. Hiervoor is een concreet afwegingskader nodig. De uitwerking hiervan heeft mijn volle aandacht, als onderdeel van mijn beleid voor het toegankelijk maken van effectieve geneesmiddelen tegen aanvaardbare kosten.
Vindt u het acceptabel dat patiënten jaren moeten wachten op de uitkomst van onderhandelingen, terwijl ze ondertussen elke dag achteruit gaan?
Ik kan me goed voorstellen dat het voor patiënten onverdraaglijk is om te zien dat er een effectief geneesmiddel is voor hun ziekte, en dat de fabrikant een zodanig hoge prijs vraagt waardoor opname in het basispakket niet direct mogelijk is. Dergelijke hoge prijsstellingen belemmeren een duurzame toegang van nieuwe geneesmiddelen voor patiënten met taaislijmziekte, maar ook voor patiënten met andere aandoeningen. Vanwege hoge en vaak niet gemotiveerde prijzen van nieuwe geneesmiddelen ben ik genoodzaakt om te onderhandelen over de vergoedingsprijs. Zo maken we deze dure medicijnen betaalbaar en kunnen we het ons veroorloven om ze duurzaam toegankelijk te maken voor patiënten. Een overheidsinterventie met een beoordeling en een onderhandeling is helaas een noodzakelijk kwaad dat tijd kost en daarmee op de korte termijn op gespannen voet staat met het patiëntbelang. Dat steekt mij ook. Echter, ik ben van mening dat niet deze interventie maar de hoge prijzen van de fabrikanten een drempel vormen voor directe patiënttoegang. De fabrikant van Kaftrio is dus wat mij betreft medeverantwoordelijk voor de situatie dat patiënten moeten wachten op toegang tot het geneesmiddel. Ik wijs er ook op dat er niets de fabrikant in de weg staat om in de tussentijd het middel beschikbaar te stellen aan patiënten, zoals fabrikanten dat vaker doen. Ik ga met de fabrikant in gesprek over het tijdens de onderhandelingen ter beschikking stellen van Kaftrio aan patiënten.
Waarom zorgt u er niet voor dat, terwijl de prijsonderhandelingen lopen, dit medicijn al wel toegankelijk is voor patiënten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u ervoor zorgen (op welke manier dan ook) dat dit medicijn binnen zes maanden bij de patiënten terecht komt die er baat bij hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat medicijnen de samenleving ook veel opleveren omdat mensen mobieler blijven, minder pijn hebben, minder afhankelijk van anderen, ziekenhuisopnames worden voorkomen en mensen aan het werk kunnen blijven in plaats van dat ze thuiszitten met een uitkering?
Ja, ik deel de mening dat medicijnen, behalve voor patiënten, ook de maatschappij veel kunnen opleveren. Om mij hierover te informeren kijkt het Zorginstituut bij alle geneesmiddelen met een kostenprognose van meer dan 10 miljoen euro per jaar systematisch naar de verhouding tussen baten en kosten. Om deze zogenoemde kosteneffectiviteit te kunnen vaststellen, past het Zorginstituut gevalideerde methoden toe. Onder de baten van een geneesmiddel vallen ook maatschappelijke gevolgen en opbrengsten van de behandeling. Dat is dus breder dan alleen het therapeutische effect en de verbetering van de kwaliteit van leven voor individuele patiënten. Ook bij Kaftrio heeft het Zorginstituut deze analyse uitgevoerd en verwerkt in het advies. Het Zorginstituut concludeerde overigens dat de kosteneffectiviteit van Kaftrio op basis van de huidige vraagprijs zeer ongunstig is.
Bent u bereid, om behalve naar de kosten van een medicijn te kijken, ook eens de baten te laten uitrekenen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Dierenwelzijnsorganisatie wil verkoop van acht dolfijnen aan China tegenhouden’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dierenwelzijnsorganisatie wil verkoop van acht dolfijnen aan China tegenhouden»?1
Ja.
Op welke manier kan gegarandeerd worden dat het dierenwelzijn voor de dieren die naar Hainan Ocean Paradise verhuizen voldoende gewaarborgd wordt? Worden de omstandigheden van de opvanglocatie in het land van bestemming of de lokale regels voor het houden van dolfijnen in gevangenschap bijvoorbeeld gecontroleerd alvorens een vergunning wordt afgegeven?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van het lid Wassenberg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze dieren worden verkocht aan een park waarbij hun welzijn mogelijk achteruit gaat om het welzijn van de resterende dieren te verbeteren?
Dierenwelzijn staat bij mij voorop. Dierentuindieren mogen enkel verhuizen wanneer het welzijn op de locatie van bestemming gewaarborgd is. Daarom is in Artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren vastgelegd dat een dierentuin zich ervan moet verzekeren dat de dieren op een plek terecht komen waar wordt voldaan aan de normen die ook voor Nederlandse dierentuinen gelden, bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting en verzorging. Ik zal erop toezien dat het Dolfinarium zich hieraan houdt.
Welke regels gelden er voor de vergunningverstrekking inzake een dier als een dolfijn aan landen buiten de EU?
Zie mijn antwoord op vraag 7 van het lid Wassenberg.
Welke diervriendelijkere alternatieven zijn er voor de verkoop aan het Chinese park Hainan Ocean Paradise? Is vrijlating in een afgesloten zee of volledige vrijlating bijvoorbeeld een optie? Zo nee, waarom niet?
Het is aan een dierentuin zelf om een geschikte locatie te vinden voor dierentuindieren die moeten verhuizen. Een dierentuin moet kunnen aantonen dat dierenwelzijn voldoende geborgd is bij de ontvangende partij. Hier zie ik op toe.
Welke rol zou de overheid kunnen spelen in het faciliteren van deze diervriendelijkere opties? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met het Dolfinarium en terug te rapporteren aan de Kamer over alternatieve opties? Zo nee, waarom niet?
Er vinden op dit moment gesprekken plaats met het Dolfinarium naar aanleiding van de afspraken die ik met de dierentuin heb gemaakt ter bevordering van het dierenwelzijn. Deze afspraken heb ik op 27 augustus jl. met uw Kamer gedeeld als bijlage bij de Verzamelbrief Dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 1212). In de gesprekken met het Dolfinarium is ook aandacht voor het welzijn van vertrekkende dieren. De situatie in de Chinese dierentuin wordt dan ook meegenomen in de gesprekken.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden en in elk geval voor de vergunningverlening voor de verkoop heeft plaatsgevonden?
Ja.
Het bericht dat de VS achter het voorstel staat om de patenten van de coronavaccins vrij te geven |
|
Maarten Hijink , Jasper van Dijk |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de Vereinigde Staten zich hebben uitgesproken voor het voorstel van India en Zuid Afrika om de patenten van de coronavaccins vrij te geven?1
De doelstelling van het kabinet is glashelder: we moeten ervoor zorgen dat zo snel mogelijk zo veel mogelijk vaccins worden geproduceerd en verdeeld worden over de wereld. Over dit doel is iedereen het eens en het kabinet stelt zich positief op jegens elk initiatief dat dit doel dichterbij kan brengen. Het kabinet heeft daarbij kennisgenomen van de gewijzigde opstelling van de Verenigde Staten en verwelkomt de bereidheid van de Verenigde Staten bij te willen dragen aan een constructieve discussie.
India en Zuid-Afrika hebben onlangs een aangepast waiver-voorstel gepresenteerd. De VS geven aan zich binnen de WTO in te zetten voor een minder ruime waiver dan het voorstel van Zuid-Afrika en India, in elk geval beperkt tot COVID-19 vaccins. Zij geven daarbij eveneens aan dat verdere uitwerking daarvan vanwege de complexiteit van de vraagstukken, niet eenvoudig zal zijn. De VS hebben tot op heden geen concreet voorstel gepubliceerd na de eerdere aankondiging, Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat met de koerswijziging van de VS de Europese Unie de belangrijkste blokkade is tegen het vrijgeven van de patenten?
Zowel de inspanningen van de EU als die van de VS zijn er binnen de WTO op gericht dat het stelsel van intellectuele eigendom geen blokkerende (maar juist een faciliterende) rol speelt bij het inzetten van de bestaande capaciteit of het creëren van nieuwe capaciteit voor de productie van COVID-19 vaccins.
In de TRIPS-raad van 8-9 juni heeft de EU daartoe de mededeling «Urgent policy responses to COVID-19 crisis» gepresenteerd aan de overige WTO-leden gevolgd door concrete tekstvoorstellen op 24 juni. Dit voorstel brengt de drie verschillende discussies over gezondheid en COVID binnen de WTO samen: (i) handelsfacilitatie en beperken exportrestricties; (ii) uitbreiding mondiale productie COVID-vaccins, (iii) IP-rechten. Op gebied van IP-rechten zet het voorstel in op vereenvoudiging van het gebruik van dwanglicenties. De mededeling verwijst ook naar andere initiatieven waar de WTO samen met de WHO en andere organisaties een bijdrage kan leveren aan bestrijding van de pandemie, zoals de «COVAX Manufacturing Task Force», die op korte termijn het vrije verkeer voor grondstoffen, vaccincomponenten en skilled workforce wil vergemakkelijken.
Wij willen bij de beantwoording van deze vraag ook graag terug komen op de door uw kamer aangenomen motie Piri c.s. (Kamerstuk 35 663, nr. 21), zoals toegezegd door de Minister-President in het plenaire debat ter voorbereiding van de Europese Raad van 24–25 juni jl. Zoals aangegeven onder vraag 1, hebben India en Zuid-Afrika een aangepast waiver-voorstel ingediend. Het voorstel van beide landen heeft echter een veel breder bereik dan de in de aangenomen motie Piri genoemde vrijgave van octrooien voor vaccins in lijn met het standpunt van de VS. De Amerikaanse handelsgezant Tai sprak in algemene zin steun uit voor het vrijgeven van bescherming door intellectueel eigendom voor COVID-19 vaccins, en benadrukte het belang van onderhandelingen in WTO-verband op basis van tekstuele voorstellen. In een eerste reactie op het hiervoor genoemde voorstel van de EU heeft de VS aangegeven het voorstel voor een waiver van India en Zuid Afrika, zoals dat nu op tafel ligt, te breed te vinden en ook de EU-voorstellen bij de discussie te willen betrekken.
In lijn met de motie Piri c.s. (Kamerstuk 35 663, nr. 21) zal het kabinet er bij de Europese Commissie op aandringen dat de EU constructief engageert binnen de WTO wat betreft voorstellen tot tijdelijke opschorting van patenten op coronavaccins. Het kabinet is van mening dat binnen de Wereld Handelsorganisatie nu snel moet worden overgegaan tot proactieve en constructieve onderhandelingen aan de hand van concrete teksten over onder meer het waiver-voorstel en zal dit ook actief uitdragen. Dat is ook in lijn met de door het Europees parlement op 10 juni aanvaarde resolutie over dit onderwerp.
In het algemeen dient tot slot opgemerkt te worden dat de bestaande uitzondering voor minst-ontwikkelde landen voor het toepassen van onderdelen van TRIPS op 29 juni jl. opnieuw is verlengd tot 1 juli 2034. Ook dient vermeld te worden dat de minst ontwikkelde landen momenteel tot in elk geval 1 januari 2033 octrooien en niet openbaar gemaakte informatie met betrekking tot farmaceutische producten niet hoeven te beschermen. Hiermee hebben de minst-ontwikkelde landen dus reeds vergaande flexibiliteit ten aanzien van octrooien en handhaving.
Bent u het ermee eens dat het een onwenselijke situatie is dat farmaceutische bedrijven een monopolie hebben op essentiële vaccins die grotendeels zijn gefinancierd met publiek geld en die de enige uitweg zijn uit deze pandemie? Kunt u dit toelichten?2 3
Nee. Het is indrukwekkend dat er op dit moment ongeveer 300 verschillende vaccins in ontwikkeling zijn. De Nederlandse special envoy vaccins Hans Schikan concludeert in zijn rapportage terecht dat het dankzij de buitengewone inspanning van vele tienduizenden wetenschappers en vaccinontwikkelaars mogelijk is dat er op dit moment, slechts één jaar na de uitbraak van de pandemie, al vier vaccins beschikbaar zijn die door de regelgevende instanties in Europa zijn goedgekeurd: de vaccins van Pfizer/BioNTech, Moderna, AstraZeneca en Janssen. Het ligt in de verwachting dat daar de komende maanden een aantal vaccins aan toegevoegd gaat worden.
Daar waar de lopende ontwikkeling deels het gevolg is van publieke investeringen, vindt het kabinet, maatschappelijk verantwoord licentiëren van met publieke investeringen ontwikkelde kennis belangrijk. Maatschappelijk Verantwoord licentiëren is staand beleid. Dat kan voor nieuwe vaccins tot op zekere hoogte betaalbaarheid en toegankelijkheid bevorderen. Ik ben niet bekend met de verhouding tussen private en publieke investeringen per vaccin. Dit kan ook wisselen per vaccin en onderzoeksstadium. In algemene zin kan aangegeven worden dat pre-klinisch onderzoek vaak ook met publieksgeld gebeurt, maar dat het klinisch onderzoeksprogramma, met name fase 2 en 3 onderzoek, privaat gefinancierd wordt. Pfizer heeft bijvoorbeeld geen overheidsgeld ontvangen voor de ontwikkeling van haar vaccin.
Waar in de vraag specifiek wordt verwezen naar een artikel over AstraZeneca in de Britse krant The Guardian, wil ik er ook op wijzen dat in dit artikel onder meer wordt aangegeven dat AstraZeneca heeft toegezegd het vaccin gedurende de gehele pandemie zonder winstoogmerk te verkopen. Ook heeft AstraZeneca verscheidene licentieovereenkomsten gesloten met grote fabrikanten wereldwijd, waaronder het Serum Institute of India, om grootschalige productie mogelijk te maken. Ook andere producenten hebben aangegeven tijdens de pandemie tegen kostprijs te leveren, in elk geval voor lage en middeninkomens landen.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat grote farmaceutische bedrijven miljarden winst maken door de schaarste van het vaccin en miljarden aan dividend uitkeren aan hun aandeelhouders, terwijl de productiecapaciteit door de patenten niet maximaal benut kan worden? Kunt u dit toelichten?4
Nee. Het in de vraag besloten uitgangspunt dat alleen octrooien maximale uitbreiding van productiecapaciteit in de weg staan is niet evident. Het juridisch raamwerk van intellectueel eigendom draagt momenteel juist bij aan een veilige kennisoverdracht door bedrijven aan andere mogelijke producenten.
Zoals ook eerder toegelicht, zijn er wereldwijd, naast publieke investeringen, bijna 300 bedrijven die zeer grote investeringen hebben gedaan in R&D ten behoeve van het ontwikkelen van een vaccin. Een aantal bedrijven met succesvolle vaccins zal de investeringen ruim kunnen terugverdienen, maar voor veel bedrijven geldt dat zij (een deel van) de gemaakte investeringen mogelijk niet zullen terugverdienen. Dergelijke investeringen blijven ook in de toekomst nodig, onder meer ter bestrijding van virusuitbraken.
Bent u het ermee eens dat deze pandemie enkel in Nederland kan worden beëindigd als deze wereldwijd beëindigd is? Zo ja, hoe denkt u dat dit mogelijk is, terwijl lage-inkomenslanden waarschijnlijk pas in 2023 een groot deel van hun bevolking kunnen hebben gevaccineerd en daardoor nog jarenlang nieuwe varianten kunnen voortbrengen?5
Ja. Over dit doel is iedereen het eens. Mondiale vaccinatie is de enige uitweg. Daar waar mogelijk draagt Nederland financieel bij aan ACT-A in het algemeen, en COVAX in het bijzonder. Tevens zal Nederland, uit een waarschijnlijk surplus aan vaccins, in natura bijdragen aan COVAX. Daarnaast wordt onder leiding van de WHO gekeken naar knelpunten in de opschaling van vaccinproductie wereldwijd, o.a. via de eerder genoemde COVAX manufacturing taskforce.
Naast de vaccins die reeds naar Suriname gezonden zijn, zal Nederland ook 150.000 vaccins naar Kaapverdië sturen en wordt gestart met een eerste hoeveelheid van 500.000 vaccins aan het Covax-programma. Nederland zal ook circa 3 miljoen vaccins gaan doneren aan Indonesië. Voorts is op 19 juli jl. aangekondigd dat Nederland de 745.000 doses AstraZeneca doneert die nog op voorraad zijn. Uit deze voorraad worden ook AstraZeneca vaccins beschikbaar gesteld voor donatie aan Tanzania en Namibië.
Bent u het ermee eens dat Nederland ook een verantwoordelijkheid heeft om de enorme negatieve effecten van de pandemie op lage- en midden-inkomenslanden tegen te gaan? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot het niet steunen van het voorstel om de patenten vrij te geven?
Ja. Het doel is zoveel mogelijk vaccins produceren en eerlijk verdelen over de wereld. In lijn met de motie Piri c.s. (Kamerstuk 35 663, nr. 21) zal het kabinet er bij de Europese Commissie op aandringen dat de EU constructief engageert binnen de WTO wat betreft voorstellen tot tijdelijke opschorting van patenten op coronavaccins. Om tijdens de in WTO-verband lopende discussies over een al dan niet aangepast waiver-voorstel geen tijd te verliezen, moet de aandacht nu vooral gericht zijn op het wegnemen van bestaande knelpunten en het stimuleren van verdere samenwerking. Het voorstel van de EU daartoe is nader toegelicht in antwoord op vraag 2.
Wat is uw oordeel over het feit dat farmaceuten in hun verdediging stellen dat ook zonder de patenten niet meer vaccins kunnen worden geproduceerd en dat ze zonder de patenten minder geld binnen zullen krijgen? Acht u dit ook opmerkelijk, aangezien ze alleen minder zouden verdienen als ook andere producenten de vaccins kunnen produceren? Wat is uw oordeel over deze tegenstrijdigheid?
Ik ben niet bekend met deze specifieke verdediging.
Opschorting van octrooien betekent dat de houder van een octrooirecht een derde partij niet kan verbieden een bepaalde uitvinding toe te passen. Het betekent echter niet dat hiermee een derde ook daadwerkelijk in staat wordt gesteld een vaccin of ander product na te maken. Er is kennis en technologie noodzakelijk die veel verder gaat dan hetgeen in octrooien is opgenomen. Betrokkenheid van de oorspronkelijke ontwikkelaar is belangrijk, omdat deze de kennis en ervaring heeft om het vaccin te maken. Het delen van dergelijke vertrouwelijke kennis kan niet worden afgedwongen. Ook moeten we ervoor waken de drijfveren weg te nemen voor investeringen in R&D voor nieuwe COVID-mutaties of toekomstige pandemieën. Over deze aspecten dient verder en in meer diepte gesproken te worden binnen de WTO.
Bent u bereid om ook namens Nederland uw steun uit te spreken voor het vrijgeven van de patenten van coronavaccins? Kunt u dit toelichten?
Universele en eerlijke toegang tot vaccins is van levensbelang en het kabinet stelt zich dan ook positief op bij iedere kansrijke oplossing om dit doel dichterbij te brengen. In lijn met de motie Piri c.s. (Kamerstuk 35 663, nr. 21) dringt het kabinet er bij de Europese Commissie op aan dat de EU constructief engageert binnen de WTO wat betreft voorstellen tot tijdelijke opschorting van patenten op coronavaccins. Ten aanzien van nadere uitleg over het voorstel van de EU verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 2.
Bent u bereid om er actief voor te gaan pleiten om de blokkade die de EU opwerpt binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) tegen het vrijgeven van de patenten, te beëindigen?
In lijn met de motie Piri c.s. (Kamerstuk 35 663, nr. 21) dringt het kabinet er bij de Europese Commissie op aan dat de EU constructief engageert binnen de WTO wat betreft voorstellen tot tijdelijke opschorting van patenten op coronavaccins. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Helaas is dit niet gelukt.
het voornemen tot overeenkomst voor stikstofsaldering ‘Valkenhorst’ waar het Rijksvastgoedbedrijf van plan is om de stalvergunning van drie agrarische bedrijven te gebruiken voor het compenseren van de stikstofdepositie die nodig is voor de bouw van 800 woningen en een gezondheidscentrum. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het biedboek Valkenhorst?1
Ja.
Klopt het dat het Rijksvastgoedbedrijf de ontwikkelrechten van 800 woningen en een gezondheidscentrum aanbiedt in ruil voor de stikstofruimte van drie veehouderijen?
De provincie Zuid-Holland, de gemeente Katwijk, de gemeente Wassenaar en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de Minister voor Milieu en Wonen hebben begin 2020 overeenstemming bereikt over de bouw van 5.600 woningen op voormalig Vliegkamp Valkenburg. Het Rijksvastgoedbedrijf is namens de Staatssecretaris van BZK voornemens een overeenkomst aan te gaan waarbij een private partij de bij haar in bezit zijnde (stal)vergunningen van drie (agrarische) bedrijven binnen het bestemmingsplangebied inzet als stikstofsalderingsmaatregel ten behoeve van het bestemmingsplan Valkenhorst (interne saldering). Met de stikstofsalderingsmaatregel kan de ontwikkeling van de nieuwe wijk Valkenhorst door de gemeente Katwijk planologisch mogelijk worden gemaakt. Onderdeel van de overeenkomst is de verkoop van gronden door het Rijksvastgoedbedrijf op voormalig Vliegkamp Valkenburg (inclusief het recht voor de ontwikkeling van 800 woningen en een gezondheidscentrum) aan deze private partij, tegen een marktconforme grondwaarde. De waarde die dit ontwikkelrecht vertegenwoordigt is niet een waarde per bedrijf en per kilogram stikstof, maar bestaat uit het verkrijgen van een recht om de kavels bouwrijp af te nemen, waarbij de koper een marktconforme waarde betaalt voor de grond.
Welke waarde vertegenwoordigt dit ontwikkelrecht volgens u per bedrijf en per kilogram stikstof, mede gelet op de toelichting bij het biedboek?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat de stikstofruimte van agrarische bedrijven, vooral in de Randstad, bij dit soort bedragen tot op grote afstand van stedelijke ontwikkeling wordt weggekocht en werkt deze ontwikkeling leegstand op het platteland niet in de hand, met alle risico’s van dien voor de leefbaarheid (waaronder ondermijning)?
Ik begrijp dat het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven bij u zorgen over ongewenste effecten met zich meebrengt. Het kabinet heeft daarom samen met de provincies verschillende maatregelen getroffen voor een zorgvuldige manier van extern salderen met veehouderijbedrijven, waaronder om te beginnen de openstelling van één jaar, met een evaluatie om te besluiten over voortzetting daarna. Ook het maandelijks monitoren van ongewenste effecten maakt hiervan deel uit. Over deze en de andere waarborgen heeft het kabinet u eerder geïnformeerd; ik verwijs naar mijn brief van 24 april 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82).
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Ook bij het extensiveren van landbouwbedrijven kan gebruik worden gemaakt van extern salderen. Dit is in lijn met Rijks- en provinciebeleid, waarin natuurherstel en het voorkomen van verdere economische schade centraal staan. Het bevoegd gezag (veelal provincies) is verantwoordelijk voor de verlening van vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming.
In deze specifieke situatie gaat het overigens om 3 agrarische bedrijven die zijn gesitueerd binnen het plangebied waar reeds woningbouw was voorzien. Hier is sprake van intern salderen en is geen sprake van een grote afstand tussen de (opgekochte) agrarische bedrijven en de stedelijke ontwikkeling.
Werkt deze ontwikkeling door prijsopdrijving de transitie naar grondgebonden en/of kringlooplandbouw, waar juist meer landbouwgrond onder het bedrijf nodig is, niet tegen? Zo ja, wat bent u van plan hiertegen te ondernemen? Zo nee, waarom ziet u dit anders?
Zie antwoord vraag 4.
De aanleg van een elektriciteitskabel door een kwetsbaar stuk van het Werelderfgoed Waddenzee |
|
Leonie Vestering (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Bas van 't Wout (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Erfenis van Wiebes: ongerept Schier gaat op de schop» en «Voorkom aanleg stroomkabels door kwetsbaar Wad»?1 2
Ja.
Klopt het dat u heeft gekozen voor de aanlanding en aansluiting van een elektriciteitskabel voor wind op zee, het zogenaamde tracé Eemshaven West, welke dwars door Schiermonnikoog en dwars door een kwetsbaar stuk van het Werelderfgoed Waddenzee loopt? Zo nee, wanneer zult u de definitieve keuze maken, waar hangt dit van af en is er nog ruimte voor de Kamer om input te leveren?
Er is nog geen besluit voor een tracé genomen. In januari van dit jaar is het voorkeursalternatief bekend gemaakt voor het tracé dat windpark Ten noorden van de Waddeneilanden moet aansluiten op het hoofdspanningsnet. Dit is tracé Eemshaven west geworden. Deze keuze is gemaakt vanuit de integrale effectenanalyse (IEA) waar naast een eerste fase milieueffectrapportage ook de aspecten omgeving, kosten, techniek en toekomstvastheid onderdeel van uitmaakte. Op dit moment wordt er verder gewerkt aan de uitwerking en optimalisatie van het tracé. Hierbij wordt er gekeken naar de exacte route en de mogelijke aanlegtechnieken en de impact hiervan. Deze verdere uitwerking wordt getoetst in de tweede fase milieueffectrapportage, inclusief Passende Beoordeling.
Parallel daaraan wordt de komende maanden in het kader van de Verkenning Aanlanding Wind op Zee 2030 (VAWOZ 2030) onderzocht welke verbindingen er door het Waddengebied nodig gaan zijn en welke mogelijkheden er hier nog voor zijn. Dit onderzoek wordt nadrukkelijk in samenwerking met regionale overheden en partijen in het Omgevingsberaad vormgegeven. In het najaar wordt bezien of de resultaten van deze onderzoeken consequenties hebben voor het gekozen voorkeursalternatief, hiervoor wordt het Omgevingsberaad ook om een advies gevraagd en de Beheerautoriteit Waddenzee nauw betrokken. In de tussentijd neem ik geen onomkeerbare stappen.
Het uiteindelijk vast te stellen voorkeursalternatief wordt vervolgens vastgelegd in een Ontwerp Inpassingsplan/Projectbesluit welke ter inzage wordt gelegd met het oog op formele inspraak.
Beaamt u dat er veel zorgen en weerstand zijn vanuit de regio en vanuit natuur- en milieuorganisaties over de mogelijke komst van het tracé Eemshaven West?
De afgelopen maanden heeft het project veel aandacht van uw Kamer, de natuur- en milieuorganisaties, het Omgevingsberaad, de Beheerautoriteit Waddenzee, de beheerders en de media gehad. En ik snap dat ook en ik deel de zorgen. In dit project komen de afspraken voor een duurzame energievoorziening samen met een zeer waardevol kwetsbaar Unesco Werelderfgoed natuurgebied dat we dienen te beschermen. De regio heeft ook behoefte aan inzicht in de totale opgave voor het Waddengebied, in ieder geval tot aan 2030. De komende maanden worden gebruikt om in het kader van de Verkenning Aanlanding Wind op Zee 2030 (VAWOZ 2030) te onderzoeken welke verbindingen er de komende periode door het Waddengebied nodig zijn om de klimaatdoelstellingen te realiseren. In het verlengde daarvan wordt ook onderzocht of er ruimtelijke mogelijkheden zijn om tevens de verduurzamingsambities van Noord Nederland te accommoderen. Gelijktijdig wordt het voorkeursalternatief voor Net op Zee Ten noorden van de Waddeneilanden (NOZ TNW) verder uit gewerkt zodat we beter inzicht hebben op het exacte tracé, de aanlegtechnieken en de impact van dit tracé. In het najaar wordt bezien of de resultaten van deze onderzoeken consequenties hebben voor het gekozen voorkeursalternatief. Ook heb ik aangegeven dat er tot die tijd geen onomkeerbare stappen worden gezet.
Beaamt u dat het lokaal bestuur, zoals gedeputeerde staten Groningen, in eerste instantie de voorkeur gaf aan het tracé Eemshaven Oost, maar dat u het lokaal bestuur heeft overtuigd van de onmogelijkheid van dit tracé? Zo nee, waarom niet?
In het regioadvies van dertien regionale en lokale overheden van oktober 2020 is er door de regiopartijen een sterke wens uitgesproken om de windenergie te laten aanlanden in de Eemshaven. De regio geeft aan dat de provincie Groningen zich positioneert als dé energieprovincie van Nederland. In dat kader wil de provincie graag grote hoeveelheden groene stroom laten aanlanden ten gunste van de verduurzaming van industrie in de Eemshaven/Eemsdelta en als stimulans van de (groene) waterstofeconomie in de regio, aansluitend bij het Waterstofinvesteringsplan Noord-Nederland.
Van de drie onderzochte tracés naar Eemshaven valt het tracé Eemshaven midden af omdat het naar verwachting niet vergunbaar is op grond van de Wet natuurbescherming vanwege de grote impact op natuur en milieu door grote baggervolumes en vertroebeling. Daarmee blijft een keuze over tussen de tracés Eemshaven west en Eemshaven oost. De regio geeft aan dat Eemshaven oost het beste aansluit bij de regionale belangen vanwege maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpassing en -kwaliteit. Eemshaven west wordt door de regio ter overweging meegegeven omdat uit de IEA afgeleid kan worden dat het tracé Eemshaven oost niet haalbaar lijkt vanwege technische complexiteit, minimale ruimte en twijfels over tijdige toestemming vanuit Duitsland. Wat ik tevens meeweeg is de bredere context van de energietransitie en de planning die daarbij hoort. De ambitie voor wind op zee reikt immers verder dan de Routekaart 2030 en in de toekomst zijn meer aanlandingen nodig, naar verwachting met gelijkstroomkabels of waterstofleidingen. De aanleg hiervan heeft naar verwachting meer impact op de natuur dan de wisselstroomverbinding van het NOZ TNW project op het west tracé, dat als voorkeursalternatief is aangewezen. Aangezien het tracé Eemshaven oost vanuit milieuaspecten bekeken hiervoor beter geschikt lijkt wil ik dit tracé graag beschikbaar houden voor volgende verbindingen. Dit wordt nader onderzocht in de Verkenning Aanlanding Wind op Zee (VAWOZ) ter voorbereiding op de vaststelling van een nieuwe wind op zee opgave.
Beaamt u dat u het tracé Eemshaven Oost achter wilt houden voor toekomstige aanlandingen en dat u dit niet heeft gecommuniceerd in het regioadvies, waardoor essentiële informatie niet (tijdig) is gedeeld met de regio? Zo nee, waarom niet?
Het regioadvies is opgesteld door de regionale overheden. Ik heb met hen in juni 2020 de integrale effectenanalyse (IEA) gedeeld waarin zowel milieu informatie is opgenomen als omgevingsaspecten, technische impact, kosten en toekomstvastheid. Zowel in de IEA als in een gezamenlijk met de regionale overheden uitgevoerde Joint Fact Finding (zomer 2020) naar de mogelijkheden voor een kabelcorridor is de informatie over toekomstige aanlandingen gedeeld. In zijn reactie op het regioadvies waarin het voorkeursalternatief is gepresenteerd op 14 januari heeft toenmalig Minister Wiebes de motivatie met de regio gedeeld. In deze brief aan de regiopartijen, welke op 9 april ook met u is gedeeld geef hij aan dat hij de tracékeuze in de bredere context van de energietransitie plaats. «De ambitie voor wind op zee reikt immers verder dan de routekaart 2030 en in de toekomst zijn meer aanlandingen nodig. Als ik nu dit tracé zou kiezen, dan is er daarna geen ruimte meer voor de aanlanding van toekomstige windparken op zee. Toekomstige windparken op zee zullen verder uit de kust liggen en grotere vermogens hebben. Aanlanding met één of meer gelijkstroomkabels of waterstofleidingen ligt dan voor de hand. Deze verbindingen worden met groter en zwaarder materieel aangelegd en hebben daardoor meer effect op de natuur dan een wisselstroomverbinding. Aangezien het tracé Eemshaven oost vanuit milieuaspecten bekeken hiervoor beter geschikt lijkt wil ik dit tracé graag beschikbaar houden voor volgende verbindingen van wind op zee die zoals gezegd tijdens aanleg een grotere impact zullen hebben op de natuur.»
Vindt u dat stakeholders voldoende zijn meegenomen en er maatschappelijk draagvlak bestaat voor het tracé Eemshaven West? Zo ja, waarom heeft u in uw proces tot het komen van deze keuze de nieuwe Waddengovernance: Beheerautoriteit Wadden en Omgevingsberaad Wadden niet betrokken?
Er loopt al ruim twee jaar een proces waarbij zowel met verschillende omgevingspartijen, regionale overheden als met individuele bewoners is gesproken. In een veelvoud aan werksessies, bewonersavonden en raadsavonden is in eerste instantie gesproken over welke tracés er onderzocht moeten worden. Dit heeft geresulteerd in negen onderzochte tracés waarvan er vier door de omgeving zijn ingebracht. Uiteindelijk hebben de dertien regionale overheden gezamenlijk een advies gegeven op basis van de Integrale Effecten Analyse, de milieueffectrapportage, de reactie van Rijkswaterstaat in zijn hoedanigheid als beheerder van de Waddenzee en het advies van de Commissie m.e.r. Deze zijn door de regionale overheden voorgelegd aan de eigen Raden en Staten. Het tracé Eemshaven West was in dit regioadvies nadrukkelijk een optie omdat ook de decentrale overheden de complexiteit van het oostelijk tracé herkennen.
De nieuwe Waddengovernancestructuur is tot stand gekomen parallel aan de voorbereiding van besluitvorming over een voorkeurstracé voor TNW. Verschillende individuele organisaties betrokken bij onder meer het Omgevingsberaad zijn vanaf het begin van het project betrokken geweest in verschillende bijeenkomsten. Het Omgevingsberaad bestaat sinds januari 2020 en de Beheerautoriteit Waddenzee is op 1 maart 2020 van start gegaan. Er is goed contact met het Omgevingsberaad over de keuze van een tracé en er zijn contacten met de Beheerautoriteit Waddenzee als onderdeel van de nieuwe governance over toekomstige kabels en over de studie naar innovatieve technieken om de Wadden te doorkruisen die in het kader van de VAWOZ wordt gedaan.
Ook zal het Omgevingsberaad om advies gevraagd worden en de Beheerautoriteit Waddenzee wordt nauw betrokken. In de tussentijd neem ik geen onomkeerbare stappen.
Bent u bereid om alsnog een tracé te kiezen dat past bij de regionale voorkeur en minder schade aan de natuur zal opleveren? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 18 mei jl. (Kamerstuk 35 092, nr. 27)3 heb ik aan u aangegeven dat er momenteel verder gewerkt wordt aan de uitwerking van het tracé Eemshaven west. Hierbij wordt er gekeken naar de exacte route, de mogelijke aanlegtechnieken en de impact hiervan. Deze verdere uitwerking wordt getoetst in de tweede fase milieueffectrapportage, inclusief Passende Beoordeling.
Parallel wordt komende maanden in het kader van de Verkenning Aanlanding Wind op Zee 2030 (VAWOZ 2030) onderzocht welke verbindingen er de komende periode door het Waddengebied nodig gaan zijn en welke ruimtelijke mogelijkheden er hier nog voor zijn. In het najaar bekijk ik of de resultaten van deze onderzoeken consequenties hebben op het gekozen voorkeursalternatief. Hierbij weeg ik zowel de natuureffecten van de TNW kabel als de natuureffecten van toekomstige kabels. Zo kan er integraal een toekomstbestendige en verstandige keuze worden gemaakt met de minste schade voor de natuur. Voor deze keuze wordt het Omgevingsberaad om advies gevraagd en de Beheerautoriteit Waddenzee wordt nauw betrokken. In de tussentijd neem ik geen onomkeerbare stappen.
Welke rol hebben en hadden uw collega’s, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de beslissing over de locatie voor de aanleg van een elektriciteitskabel in zee?
Samen met mijn collega van BZK ben ik verantwoordelijk voor de keuze van het voorkeursalternatief en de ruimtelijke besluiten die hierbij horen op grond van de Rijkscoördinatieregeling. De Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit betrek ik vanuit hun eigen rollen, verantwoordelijkheden en expertise bij deze besluitvorming. Daarnaast is Rijkswaterstaat door EZK – zoals te doen gebruikelijk – informeel geraadpleegd als beheerder van de Waddenzee en is daarnaast bevoegd gezag voor de Waterwet en de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken.
Klopt het dat het tracé Eemshaven Oost vanuit milieuaspecten, zoals ook blijkt uit de uitgevoerde Milieu Effect Rapportage, het meest optimale tracé is? Zo nee, waarom niet?
Alle tracés hebben op milieuaspecten negatieve effecten. Waarbij Eemshaven oost het kleinste aantal negatieve beoordelingen heeft van de alternatieven naar de Eemshaven, de tracés naar Burgum hebben minder milieueffecten en zijn goedkoper maar konden op onvoldoende draagvlak rekenen bij de regionale overheden. Hiermee kan niet direct worden gesteld, dat Eemshaven Oost het meest optimale tracé is naar de Eemshaven vanuit milieu optiek, omdat de aard en omvang van het effect en mitigeerbaarheid en mogelijkheden tot optimalisatie van het tracé van invloed zijn op de totale milieu impact. Uit de uitgevoerde milieueffectrapportage blijkt ook dat voor de route Eemshaven Oost er nog steeds sprake is van tijdelijke negatieve milieueffecten. En daar zit het dilemma. De keuze voor het voorkeurstracé is een integrale afweging waarbij ook toekomstvastheid, omgeving, kosten en techniek criteria zijn. In het kader van toekomstvastheid kijk ik verder dan alleen één project. In vraag vier heb ik verdere uitleg gegeven over waarom voor de project kiezen voor het west tracé per saldo zorgt voor minder impact op het milieu.
Waarom legt u de Agenda voor het Waddengebied 2050, die pas is getekend door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, naast u neer, door uw keuze voor het tracé Eemshaven West?
De Agenda voor het Waddengebied beschrijft de ontwikkelingen en opgaven waarvoor het gebied staat. In de Agenda wordt precies het dilemma beschreven waar ik ook voor sta. Noord-Nederland heeft de ambitie om koploper te zijn in de energietransitie. Tegelijkertijd speelt deze transitie zich af in en rond een kwetsbaar werelderfgoed Waddenzee waarbij natuur en het open landschap belangrijke kernwaarden zijn. Tevens behoort het kustgebied tot een van de beste landbouwgronden van Europa. Hierbij worden als opgaven genoemd het benutten van de kansen die de energietransitie met zich mee brengt voor behoud en versterking van de werkgelegenheid in het Waddengebied. En het op een zorgvuldige manier, met zo min mogelijk effect op de natuurwaarden, aanleggen van kabels en (buis)leidingen voor de energietransitie door de Waddenzee en in het Waddengebied. Dat is ook mijn ambitie.
Door met dit windpark aan te landen in de Eemshaven wordt er gehoor gegeven aan de energieambitie in Noord-Nederland en rekening gehouden met het uitgangspunt in de Agenda dat de aanleg van kabels en buisleidingen door de Waddenzee van de Noordzee naar het vaste land en naar de Waddeneilanden in beginsel dient aan te sluiten bij bestaande corridors (westzijde nabij Den Helder en oostzijde nabij de Eemshaven) Het VKA is zo gekozen dat de bestaande corridor optimaal kan worden gebruikt voor toekomstige verbindingen en de natuur effecten van meerdere kabels per saldo het kleinst zijn.
Beaamt u dat in milieueffectrapport (MER) fase 2 zal blijken of het voorkeursalternatief Eemshaven West zonder «significante natuurschade» door het Wad kan gaan? Wat wordt beschouwd als «significante natuurschade» en bij welke verwachte natuurschade kan het tracé geen doorgang vinden?
Op dit moment wordt in MER fase 2 het tracé nader uitgewerkt en onderzocht om significante effecten te kunnen beoordelen. Er is geen kwantitatieve normering om significantie te bepalen. De beoordeling van significantie vindt plaats door ecologen en wordt getoetst door LNV in de vergunningen procedure op basis van de Wet natuurbescherming.
Onderdeel van MER fase 2 is een Passende Beoordeling. Uit de Passende Beoordeling zal moeten blijken of er na mitigerende maatregelen nog sprake is van significante negatieve effecten. Het tracé heeft geen doorgang als er significante effecten zijn èn als er minder schadelijke alternatieven beschikbaar zijn of compensatie niet mogelijk blijkt.
Beaamt u dat het proces van de invulling van de randvoorwaarden momenteel gaande is?
Ja dit proces loopt nu in nauwe samenwerking met de betrokken decentrale overheden en de betrokken stakeholders.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de randvoorwaarden worden omgezet in harde garanties, waar niet van mag worden afgeweken? Kunt u toezeggen dat álle te nemen natuurmaatregelen stuk voor stuk bindend worden opgenomen in het inpassingsplan?
Naast de wettelijke natuurherstelmaatregelen heb ik met de decentrale overheden afgesproken dat er bij dit project een pakket aan «plus-maatregelen» komt. Dit zijn maatregelen waarmee we ons ten doel stellen om het gebied daar waar mogelijk binnen dit project te versterken op het gebied van landbouw, natuur en energietransitie. De maatregelen komen samen met de omgeving tot stand en zullen worden geborgd in het inpassingsplan of het bijbehorende landschapsplan.
Beaamt u dat de werkzaamheden voor de aanleg van de kabel gedurende minstens vier jaar een enorme aanslag zullen vormen op de flora en fauna van Schiermonnikoog en dat hiermee ook voor vier jaar de stilte en ongereptheid van het Nationaal Park Schiermonnikoog in gevaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Momenteel wordt er aan de optimalisatie van het tracé en de aanlegtechnieken gewerkt. Afhankelijk van de gekozen techniek zullen de werkzaamheden op Schiermonnikoog variëren van grofweg enkele weken tot ongeveer vier. Tijdens de aanleg zal er gekeken worden of op werkterreinen bijvoorbeeld maatregelen getroffen kunnen worden om eventuele overlast voor de natuur te minimaliseren. Hierbij kunt u denken aan bijvoorbeeld speciale groene lampen, geluidsschermen en het vermijden van bijvoorbeeld het broedseizoen. De werkzaamheden van het totale project zullen naar verwachting vier jaar bedragen. Echter zal er niet op alle plekken gelijktijdig worden gewerkt.
Kunt u inzicht geven in de aard (maatregelen) en omvang (budget) van de compensatie die nodig zal zijn om schade aan de natuur te «repareren» bij uw keuze voor aanlanding van tracé Eemshaven West (dwars door Schiermonnikoog, door Werelderfgoed Waddenzee, door kwelders en door akkergronden)? Zo nee waarom niet?
Momenteel wordt het VKA-tracé geoptimaliseerd, op basis van het uiteindelijke tracé kan de (wettelijke) compensatie- en mitigatieopgave pas bepaald worden. Het is nu nog te vroeg in het proces om hier antwoord op te geven.
Wel is er al een Pilot met de Natuur- en Milieufederaties (NMF’s) van Fryslân en Groningen gestart toen er nog 9 tracés in onderzoek waren, dus voordat het voorkeurstracé bekend werd gemaakt. De NMF's hebben, samen met hun achterban, ideeën aangeleverd ten behoeve van de ecologische inpassing. Op basis hiervan is voor het voorkeurstracé Eemshaven west een selectie gemaakt. Deze selectie van ideeën worden in een werkgroep met natuur- en milieuorganisaties verder besproken en uitgewerkt. Voorbeelden hiervan zijn: het vergroten van bestaande oester- en mosselbanken en zeegrasvelden of extra herstelwerkzaamheden aan de kwelders. De uitkomst van de uitgewerkte ideeën zullen worden benut bij het verdere traject.
Naast de wettelijke compensatie in de vorm van natuurherstel heb ik aangeven dat er ook een pakket aan «plus»-maatregelen opgesteld kan worden om onder andere de natuur te versterken. Hier kunnen de voorgestelde ideeën uit de eerder genoemde Pilot voor bekeken worden, maar ook kunnen er nog nieuwe ideeën door de stakeholders aangedragen worden.
Klopt het dat het datacenter van Google gaat uitbreiden in de Eemshaven? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zijn er bijvoorbeeld al vergunningen aangevraagd of vergeven?
Ja dit klopt, de meest recente uitbreiding is vergund door de Provincie Groningen.
Kunt u aangeven hoeveel stroom, afkomstig van de windmolens in de Waddenzee, zal gaan naar het datacenter van Google en de mogelijke uitbreiding ervan?
Alle stroom van windpark Ten noorden van de Waddeneilanden komt terecht op het Nederlandse Hoogspanningsnet en zal zodoende generiek beschikbaar zijn voor zowel bedrijven als bewoners.
Hoeveel windstroom zal er naar de industrie in de Eemshaven gaan? Welke andere plannen liggen klaar voor de Eemshaven, zoals dat voor de bouw van een elektrolyser voor groene waterstof? Hoeveel groene windstroom zal hiervoor ingezet worden?
De plannen van het Industriecluster Eemshaven zijn vastgelegd in de Cluster Energie Strategie (CES) van Noord Nederland. Er is een forse groei van duurzame elektriciteit (met name wind op zee) nodig om de elektrificatie en vergroening van de industrie (met behulp van groene waterstof) te kunnen faciliteren. De vraag naar (duurzame) elektriciteit zal volgens plannen van de provincie Groningen groeien van 408 MW in 2020, naar 7.125 MW in 2030.
Klopt het dat onder het tracé Eemshaven Oost mogelijk munitie-depots liggen, waar dan een elektriciteitskabel dwars doorheen moet?
Nee, voor zover bekend, ligt er in het tracé Eemshaven Oost geen munitiedepot. Wel bestaat er in de Waddenzee altijd een kans op de aanwezigheid van losse zeemijnen. In het oostelijke tracé is de kans op de aanwezigheid van die zeemijnen groter. Dit volgt uit onderzoeken van mer fase 1. Bij de overige alternatieve tracés is de kans op aanwezigheid van zeemijnen minder groot of niet aanwezig.
Biedt de aanleg van een kabel, in dit geval meerdere kabels via het oostelijke tracé dan niet juist niet een goede gelegenheid om deze depots samen met de Duitsers op te ruimen, om te voorkomen dat munitie verroest en mogelijk de natuur zal aantasten?
Oude depots in het Oostelijke tracé (Eems estuarium) zijn, voor zover bekend, inmiddels geruimd en dus niet meer aanwezig.
Buitenproportionele geweldstoepassing door de Rotterdamse politie. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de beelden gezien van de politieagent die een 17-jarige burger in Rotterdam omver duwt en met een vuist in zijn gezicht slaat?
Ja, ik heb de beelden van het politieoptreden in Rotterdam in een filmpje op twitter gezien.
Deelt u de conclusie van de politieagent in kwestie, die volgens de persverklaring zijn eigen geweldstoepassing als «buitenproportioneel» beoordeelt?
Het is aan andere autoriteiten – in voorkomende gevallen de rechter – om te beoordelen of er wel of niet sprake is van buitenproportionele geweldsaanwending. Ik kan en zal niet in die beoordeling treden.
Vond de politie al dat het geweld buitenproportioneel was voordat het filmpje naar buiten kwam?
Het oordeel of het aangewende geweld in overeenstemming was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is een bevoegdheid van de korpschef. Meer ingrijpende vormen van geweldsaanwending – die op grond van artikel 18 van de Ambtsinstructie aan het Openbaar Ministerie moeten worden gemeld – worden tevens door de officier van justitie beoordeeld.1 Ik kan daarbij niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individueel geval.
Wat is de reden dat de zaak tegen deze burger is geseponeerd? Is hiertoe besloten in relatie tot de geweldstoepassing door deze agent?
Het OM treedt niet naar buiten over specifieke strafzaken in verband met de privacy van betrokkenen.
Is het gebruikelijk dat een zaak wordt geseponeerd na geweldstoepassing door de politie?
Het OM bekijkt elke strafzaak zorgvuldig op zichzelf en heeft haar eigen bevoegdheid om tot een sepot over te gaan. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Is er een tijdslijn van de geweldsmelding, de publicatie van het filmpje, het persbericht, seponering van de zaak, aanbieden van de excuses en andere gebeurtenissen in deze zaak? Kunt u deze delen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek.
Wordt er bijgehouden hoeveel geweldsmeldingen en klachten een agent op zijn naam heeft staan? Zo ja, zijn de aantallen met betrekking tot de agent uit het filmpje bij u bekend en hoe verhouden deze aantallen zich tot het gemiddelde? Zo nee, waarom niet?
Geweldsmeldingen en klachten worden standaard geregistreerd. Dergelijke registraties zijn, indien daar aanleiding toe is, opvraagbaar voor bevoegde autoriteiten.
Geweldsmeldingen en de beoordeling daarvan zijn opzichzelfstaand. Het is daarom belangrijk om bij iedere afzonderlijke geweldaanwending onbevooroordeeld de feiten en omstandigheden die naar het oordeel van de betrokken agent aanleiding hadden gegeven voor zijn beslissing om geweld te gebruiken, in ogenschouw te nemen. Daarbij benadruk ik dat het enkele feit dat bepaalde agenten meer geweldsmeldingen op hun naam hebben, op voorhand niets zegt over de rechtmatigheid van die geweldsaanwending. De problematiek van een bepaald werkgebied waarbinnen een agent opereert kan maken dat het aantal geweldmeldingen van deze agent vergeleken met die van agenten die in andere minder risicovolle werkgebieden werkzaam zijn, een vertekend beeld geven.
Agenten die bijvoorbeeld werken in een uitgaansgebied, of die een specifieke nevenfunctie hebben zoals lid van de mobiele eenheid, lopen gelet op het hogere gevaarrisico dat daaraan is verbonden een grotere kans om bij hun taakuitvoering geweld te moeten toepassen.
De leidinggevende van de agent wordt op de hoogte gesteld van de beoordeling van de geweldsaanwending. Deze houdt overzicht en kan maatregelen nemen indien een reeks van geweldaanwendingen en/of klachten daartoe naar zijn of haar oordeel aanleiding geeft.
Als blijkt dat bij specifieke agenten het aantal geweldsmeldingen en/of klachten het gemiddelde overschrijden, hoe wordt dit meegewogen bij het onderzoek naar aanleiding van een geweldsmelding?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe worden eerdere beoordelingen door het VIK (afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten) hierin meegewogen?
Het is goed om te vermelden dat het VIK geen formele rol heeft in de beoordeling van geweld. Iedere geweldsaanwending moet op grond van de Ambtsinstructie (artikel 17) worden gemeld en door de hulpofficier van justitie worden getoetst. Een deel van de geweldsaanwendingen wordt door de politiechef (namens de korpschef) beoordeeld. Zoals in de beantwoording van vraag 7 en 8 reeds is aangegeven, wordt elke geweldaanwending afzonderlijk beoordeeld en worden eerdere beoordelingen daarin niet meegewogen. De afdeling VIK kan desgewenst wel klachten over geweldsaanwending onderzoeken, of een disciplinair onderzoek starten in opdracht van het bevoegde gezag na of naar aanleiding van een geweldsaanwending.
Is het gebruikelijk dat een politieagent na geweldstoepassing degene op wie het geweld is toegepast opzoekt? Is dit in een protocol vastgelegd? Kunt u dit protocol delen?
De politie heeft mij aangegeven dat er geen protocol is voor dergelijke zaken. Het is niet gebruikelijk dat een politieagent na geweldstoepassing contact opneemt met de betrokkene. Indien daartoe aanleiding bestaat kan dit – al dan niet in overleg met de leidinggevende – worden besloten in het kader van informele klachtbemiddeling. De politie kan daarin rekenen op mijn steun, omdat het past bij het zijn van de lerende organisatie waar de politie hard aan werkt.
Bent u bekend met een patroon aan andere uitingen van racisme en gevallen van buitensporige geweldstoepassing bij de Nederlandse Politie en expliciet bij het Rotterdamse korps, waaronder de gevallen die te zien zijn in de twee uitzendingen van Zembla «Bijten als beloning»?1
In de vraagstelling komen twee afzonderlijke onderwerpen aan bod, waar ik ten behoeve van de duidelijkheid achtereenvolgens op zal ingaan.
Als u doelt op de incidenten en de gedane uitlatingen door politiemedewerkers naar aanleiding van de racistische berichten in whatsapp-groepen heb ik eerder aangegeven dat deze volstrekt ontoelaatbaar zijn. De signalen vanuit de politieorganisatie en vanuit de samenleving om alerter te zijn op discriminerend gedrag en de dialoog aan te gaan over adequate sancties, worden opgevolgd door de politie. Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en Kathmann (Pvda) en de brief die ik op 20 mei jl. aan uw Kamer heb verstuurd.3 Het onderwerp komt daarnaast ook regelmatig aan de orde in mijn gesprekken met de politie en met burgemeesters, die zich vanuit hun rol als lokaal gezag betrokken voelen bij het thema. Zo heb ik naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rotterdam recent met zowel politiechef Westerbeke als met burgemeester Aboutaleb gesproken.
Voor wat geweldstoepassing betreft ben ik bekend met de twee uitzendingen van het programma Zembla. Hierin is een klein aantal door omstanders gefilmde praktijkzaken vertoond. Op basis van dit kleine aantal kan niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van een patroon van racisme of buitensporige geweldstoepassing bij de eenheid Rotterdam of de gehele politieorganisatie, zoals in de vraagstelling wordt gesuggereerd. Dat wil ik graag helder hebben. Veruit de meeste geweldsaanwendingen worden als professioneel beoordeeld.4
Welke handelingsbevoegdheden heeft u om in te grijpen bij uitingen van racisme en gevallen van buitensporige geweldstoepassing door de politie?
Als Minister van Justitie en Veiligheid ben ik politiek verantwoordelijk voor het gebruik van geweld door de politie. Ik hecht daarom veel waarde aan de melding, registratie, beoordeling van en feedback op politiegeweld. Op grond van artikel 31 Politiewet 2012 kan ik de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden. In het kader van geweldstoepassing heb ik de korpschef gevraagd om transparanter te zijn over geweld door de politie. Sinds dit jaar rapporteert de korpschef hierover in het jaarverslag dat ook aan uw Kamer wordt aangeboden. Ik benadruk dat – indien uitingen van racisme en gevallen van buitensporige geweldstoepassing door de politie daartoe aanleiding geven – ik hierover met de korpschef in gesprek treed. Dat kan via bestaande gremia maar dat kan uiteraard ook bilateraal. Naar aanleiding van de Zembla-uitzending over de honden bijvoorbeeld heb ik mijn zorgen geuit in het LOVP.
Heeft u deze bevoegdheden al eens ingezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wat doet een patroon van uitingen van racisme en gevallen van buitensporige geweldstoepassing volgens u met het imago van de politie?
Laat ik nogmaals benadrukken dat ik de aanwezigheid van een patroon van buitensporige geweldstoepassing of uitingen van racisme bij de politie – en de gemaakte koppeling daartussen – niet kan onderschrijven. Het overgrote deel van de geweldsmeldingen wordt als professioneel beoordeeld. Elk incident is er echter één teveel en kan de beeldvorming over het optreden van de politie en daarmee het veiligheidsgevoel bij burgers negatief beïnvloeden. De politie heeft zichzelf met de visie «Politie voor Iedereen» ten doel gesteld om met veilige, inclusieve en competente teams in verbinding te staan met de verschillende leefstijlen, aandachtsgebieden en culturen in de samenleving. Het voorkomen en tegengaan van alle vormen van (onbewuste) discriminatie door politiemedewerkers is hierbij een prioriteit.
Wat doet een patroon van uitingen van racisme en gevallen van buitensporige geweldstoepassing volgens u met het veiligheidsgevoel van burgers?
Zie antwoord vraag 14.
Wat zegt een patroon uitingen van racisme en gevallen van buitensporige geweldstoepassing volgens u over de cultuur binnen de politie? Hoe beoordeelt u die cultuur?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht ‘Noodkreet: tandarts gezocht voor Rotterdam, laat meer studenten toe’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brandbrief over het grote tekort aan tandartsen in Zeeland en de regio Rotterdam? Wat vindt u hiervan?1
Ja, ik ben bekend met de brandbrief. Ik begrijp dat tandartsen eraan hechten dat zij kunnen worden opgevolgd, zodat de mondzorg ook na hun pensioen voor hun patiënten toegankelijk is.
Bent u bekend met de grote verschillen in beschikbaarheid van tandartsen, niet alleen in Zeeland en de regio Rotterdam, maar ook in andere regio’s, zoals website Volksgezondheid en zorg laat zien?2 Wat vindt u hiervan?
Het is bekend dat er verschillen zijn in de aantallen tandartsen in verschillende regio’s. Regionale verschillen in het bezoek zijn mij niet bekend. Om vast te kunnen stellen of er voldoende zorgverleners beschikbaar zijn, is het ook van belang te kijken naar de deeltijdfactor en naar de beschikbaarheid van andere mondzorgprofessionals, zoals de mondhygiënist. Het Capaciteitsorgaan zal in zijn volgende raming in 2022 ook de regionale spreiding van tandartsen en van tandartsbezoek in kaart brengen.
Wat vindt u van de grote verschillen in het bezoek van de tandarts, mondhygiënist en orthodontist in verschillende regio’s?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat kinderen tot 18 jaar goede mondzorg krijgen, omdat dit de basis legt voor een toekomstig gebit?3
Ja, het is belangrijk dat kinderen een goede start kunnen maken en met een gezond gebit aan hun volwassen leven kunnen beginnen. In de brief van 3 februari 2020 over mondzorg voor jeugdigen4 wordt het beleid ter zake toegelicht.
Bent u bereid om een inventarisatie uit te voeren naar de achterstand in mondzorg onder kinderen, in het bijzonder voor de regio’s Zeeland, Rotterdam en West-Brabant? Zo nee, waarom niet?
Ik zet een structurele monitor op om de mondgezondheid landelijk te monitoren. De indicatorenset wordt opgesteld door het RIVM. Vervolgens wordt dit aanbesteed. Ik heb op dit moment geen signalen dat kinderen niet bij tandartspraktijken terecht kunnen als hun ouders ze willen inschrijven. Van de tandartspraktijken neemt op dit moment nog 87% nieuwe patiënten aan. Ongeveer de helft hiervan stelt wel eisen aan deze patiënten, zoals dat het een bekende is van een ingeschreven patiënt of dat de patiënt is doorverwezen door een collega. Voor meer informatie: Aannemen van nieuwe patiënten – Staat van de Mondzorg.
Bij de NZa en IGJ komen op dit moment ook nauwelijks meldingen van wachtlijsten of patiëntenstops binnen. Het Capaciteitsorgaan vangt wel zorgen op rondom rurale tekorten (Zuid-Limburg, Zeeland, Drenthe, Friesland). Dit betreft voornamelijk zorgen over de toekomst, zoals het niet beschikbaar hebben van praktijkopvolgers in de regio.
Kunt u een overzicht geven van de actuele stand van zaken met betrekking tot de instroom en kunt u aangegeven hoeveel extra geld nodig is om het advies van het Capaciteitsorgaan te realiseren?4
Er zijn momenteel 259 bekostigde opleidingsplaatsen voor tandartsen. Voor een uitbreiding met 100 opleidingsplaatsen zoals het Capaciteitsorgaan adviseert, is een structureel bedrag noodzakelijk van € 26,3 miljoen. Dit is niet beschikbaar op de OCW-begroting. Het Kabinet beziet wat op korte termijn de mogelijkheden zijn om het aantal opleidingsplaatsen uit te breiden.
Hoe beoordeelt u de constatering van de «Staat van de mondzorg» dat binnen tien jaar bijna een kwart van de tandartsen met pensioen gaat, terwijl er nu al een tekort is? Kunt u daarbij aangeven hoe de leeftijdsopbouw voor Zuidwest-Nederland is?5
In de Staat van de mondzorg wordt geconstateerd dat bijna een kwart van de tandartsen binnen 10 jaar met pensioen gaat. Dit kan bevestigd worden uit het aanbodonderzoek van het Capaciteitsorgaan uit 2019, waarin ruim 25% ouder dan 57 jaar is. Op grond van leeftijdsopbouw gaat dus iets meer dan een kwart binnen 10 jaar met pensioen. Ik denk dat het gebruikelijk is dat de werkende populatie in 40 jaar volledig vervangen wordt vervangen door een nieuwe generatie.
Bent u bereid om een inventarisatie uit te voeren naar de specifieke regionale omvang van het tekort aan tandartsen, in het bijzonder voor de regio Zeeland, Rotterdam en West-Brabant? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het Capaciteitsorgaan en het Erasmus MC, die veel kennis over deze regio hebben, daarbij te betrekken?
De raming eerstelijns mondzorg die het Capaciteitsorgaan in 2022 uit zal brengen zal ook een beeld geven van de regionale spreiding van tandartsen. Daarin wordt ook gevraagd naar de werksetting van de tandartsen, waaronder ook de centra bijzondere tandheelkunde.
Bent u bereid hierbij de verschillende beleidsmatige en financiële oplossingsrichtingen in kaart brengen? Zo nee, waarom niet?
Sectoren maken zelf analyses van de macrodoelmatigheid van hun sector en de opleidingsgebieden daarbinnen. De vraag of er aanleiding is om een nieuwe opleiding te starten ligt bij onderwijsinstellingen in dialoog met het werkveld. Zij kunnen het initiatief nemen om een nieuwe opleiding aan te vragen.
De procedure voor besluitvorming over nieuwe te bekostigen opleidingen is een vastgelegde procedure. De Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) brengt op basis van de regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs advies uit aan de Minister van OCW over de aanvraag voor een nieuwe opleiding. Het CDHO toetst de aanvraag op onder meer de arbeidsmarktbehoefte tegen de achtergrond van het bestaande aanbod. Tevens dient de opleiding geaccrediteerd te worden door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO).
Bent u bereid een inventarisatie uit te voeren naar de tekorten van tandartsen met specifieke aandachtsgebieden en patiëntengroepen (bijvoorbeeld mensen met een beperking en tandartsen gespecialiseerd in zenuwbehandelingen) die onder Bijzondere Tandheelkunde vallen, in het bijzonder voor de regio's Zeeland en Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken of tandartsen net als artsen veelal blijven werken in de regio waarin ze zijn opgeleid en te onderzoeken of Rotterdam ook een eigen tandartsopleiding moet krijgen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid deze vragen voor aanvang van het zomerreces 2021 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat (een gedeelte) van de Belgische overheid plat lag door een DDOS aanval |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Belgische overheden getroffen door grote cyberaanval»?1
Ja.
Hoe vaak is de Nederlandse overheid doelwit geweest van een cyberaanval, zoals een DDOS aanval?
Er is geen volledig beeld van het aantal aanvallen waarvan de Nederlandse overheid doelwit is geweest. In algemene zin is bekend dat Nederlandse instellingen, waaronder overheden, te kampen hebben met digitale aanvallen. Het jaarlijks gepubliceerde Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN) geeft inzicht in de digitale dreiging in Nederland, waaronder tegen de overheid, en de belangen die daardoor kunnen worden aangetast.2
De meest gestructureerde statistieken die beschikbaar zijn over DDoS-aanvallen zijn afkomstig van de Nationale Beheersorganisatie voor Internet Providers (NBIP). NBIP rapporteert jaarlijks over de DDoS-aanvallen die gemeten zijn door de Nationale DDoS Wasstraat (NaWas).3 Ik verwijs u voor meer informatie hierover door naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over DDoS gericht aan de Staatssecretaris van EZK.4
Is Nederland voldoende weerbaar tegen cyberaanvallen, waaronder DDOS-aanvallen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, hoe verbeteren we de Nederlandse weerbaarheid tegen cyberaanvallen?
Het CSBN 2020 laat zien dat de weerbaarheid tegen digitale dreigingen nog niet overal op orde is.5 Cyberincidenten hebben de potentie om grote schade aan te richten en in uiterste gevallen maatschappelijke ontwrichting te veroorzaken.
De afgelopen jaren is daarom ingezet op het versterken van cybersecurity. De kabinetsbrede aanpak van cybersecurity is vastgelegd in de Nationale Cybersecurity Agenda (NCSA).6 De uitvoering daarvan wordt ondersteund met investeringen door het kabinet die oplopen tot 95 miljoen euro structureel. Om in te kunnen spelen op technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, en actuele dreigingen en risico’s zijn de maatregelen uit de NCSA in de loop van de tijd verder uitgewerkt en versterkt. Dit is sinds de verschijning van de NCSA meerdere keren gebeurd.7, 8, 9, 10 De zeven ambities uit de NCSA blijven hierbij het uitgangspunt en over de voortgang op deze ambities wordt jaarlijks gerapporteerd aan uw Kamer. De NCSA is opgesteld onder leiding van en uitgevoerd onder coördinatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en met de vakdepartementen vanuit hun eigen specifieke beleidsverantwoordelijkheden. De Minister van Justitie en Veiligheid is de coördinerend bewindspersoon op het gebied van cybersecurity.
Over het niveau van de digitale weerbaarheid in Nederland en de maatregelen die in dat kader zijn genomen, verwijs ik graag naar het CSBN 2021 en de begeleidende beleidsbrief die de Minister van Justitie en Veiligheid op korte termijn aan uw Kamer zal aanbieden.
Specifiek voor de overheid geldt de Baseline Informatiebeveiliging Overheid
(BIO) sinds eind 2018 als basisnormenkader voor informatiebeveiliging waaraan alle overheden zich moeten houden.11 Door implementatie van de BIO hebben overheidsorganisaties de basisbeveiliging op orde. Dit levert een bijdrage aan de weerbaarheid tegen cyberaanvallen, bijvoorbeeld door het verplicht minimaal jaarlijks testen op feitelijke veiligheid. Een voorbeeld hiervan is het uitvoeren van penetratietesten. Een penetratietest is een beveiligingscontrole die gericht is op een deel van het systeem. Bij een penetratietest wordt gekeken of het mogelijk is om kwetsbaarheden en risico's ook daadwerkelijk te gebruiken om de beveiliging op deze systemen te omzeilen, in te breken of te doorbreken.
Is de Nederlandse overheid proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging? Zo nee, waarom niet?
Alle overheden hanteren de overheidsbrede BIO als basis voor de inrichting van hun digitale veiligheid. De baseline is erop gericht om de weerbaarheid van overheidsorganisaties ten aanzien van cyberdreigingen en incidenten te vergroten. Het proactief monitoren op kwetsbaarheden en waar nodig verhelpen van deze kwetsbaarheden is een van de relevante maatregelen daarbij. Zoals ik op 18 maart jl. aan uw Kamer heb gemeld in mijn voortgangsbrief over informatieveiligheid bij de overheid12, testen steeds meer overheden hun feitelijke veiligheid op verschillende manieren. Het overheidsbrede ondersteuningsprogramma BIO van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), dat overheden sinds 2019 helpt met de implementatie van de BIO, besteedt ook aandacht aan het belang van testen. Eveneens vinden er bij de overheid ook verschillende cyberoefeningen plaats, die kwetsbaarheden in de beveiliging kunnen aantonen. De Nederlandse overheid is dus inderdaad proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging.
Specifiek voor het Rijk is geïnventariseerd bij de departementen op welke wijze het geautomatiseerd zoeken naar kwetsbaarheden gestalte krijgt. Uit deze inventarisatie blijkt dat dit breed wordt toegepast. In het kader van kennisdeling heeft het Ministerie van BZK in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Daarnaast worden er door departementen diverse middelen ingezet om proactief naar kwetsbaarheden te zoeken, waaronder penetratietesten en red teaming oefeningen, en voert de Auditdienst Rijk in opdracht van de departementen en het Ministerie van BZK onderzoeken uit naar de feitelijke veiligheid van systemen en netwerken.
Een belangrijk uitgangspunt is dat iedere private en publieke organisatie primair zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen digitale beveiliging.
De computercrisisteams (CSIRTS)13 van de overheden spelen een belangrijke rol om overheidsorganisaties te ondersteunen bij het voorkomen en verhelpen van digitale incidenten. Wel geldt voor organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid (en vitale aanbieders) dat het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) tot taak heeft om hen bijstand te verlenen om hun digitale weerbaarheid te waarborgen en te versterken. Daarnaast deelt het NCSC in algemene zin informatie over kwetsbaarheden en daarbij behorende beveiligingsadviezen op zijn website.
Is er een noodprotocol om de overheid te laten functioneren als de overheid te maken krijgt met een cyberaanval? Zo nee, vindt u het zinvol om een noodprotocol te ontwikkelen? Wilt u uw antwoord motiveren?
Alle overheden kennen herstel- en continuïteitsplannen voor wanneer er sprake is van digitale verstoring. Ook worden er diverse maatregelen getroffen om de continuïteit van de digitale overheid te kunnen waarborgen. Zo verplicht de BIO dat overheidsorganisaties hun informatiebeveiligingscontinuïteit plannen, implementeren, verifiëren, beoordelen en evalueren.14 Voor bedrijfskritische onderdelen in de bedrijfsvoering geldt de eis van herstel binnen een week. Op die manier voorzien overheden in de continuïteit van processen en systemen van de digitale overheid.
Voor situaties waarvan sprake is van maatschappelijke ontwrichting kan in het uiterste geval de nationale crisisstructuur in werking treden. Deze is door het kabinet vastgelegd in het Instellingsbesluit Ministeriële Commissie Crisisbeheersing en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. Het Nationaal Crisisplan Digitaal (NCP-Digitaal) is een specifieke uitwerking voor de aanpak van een crisis veroorzaakt in het digitale domein.15
Ten slotte wordt er ook geoefend bij de overheid. Omdat de ketenafhankelijkheid een gegeven is op de digitale snelweg, wordt er jaarlijks sinds 2019 geoefend met gesimuleerde hackaanvallen op processen en systemen van de overheid. Deze jaarlijkse Overheidsbrede Cyberoefening16 wordt georganiseerd door het Ministerie van BZK. Met alle overheden wordt het oefenscenario zo realistisch mogelijk uitgewerkt waarbij een digitale verstoring merkbaar zichtbaar is bij meerdere overheidslagen. Juist door ketens heen, interbestuurlijk en met een brede doelgroep (van IT-professional tot aan de bestuurder van een overheidsorganisatie).
Heeft u contact gehad met uw Belgische ambtgenoot over de DDOS-aanval? Zo ja, wat is er besproken en wat heeft het gesprek opgeleverd?
Internationaal wordt op continue basis met partners op operationeel niveau zoveel als mogelijk informatie over dreigingen en incidenten uitgewisseld. Het NCSC heeft op dinsdag 4 mei en donderdag 6 mei jl. contact opgenomen met het Belgische Collectief Computer Security Incident Response Team (CSIRT), CERT-BE, voor het opvragen van technische details van de DDoS-aanval.
In EU-verband en bilateraal werkt Nederland overigens ook goed samen met België aan de versterking van cyberweerbaarheid. De Nederlandse ambassade in België heeft op dinsdag 4 mei jl. contact gehad met de Belgische federale overheid over de DDoS-aanval en de maatschappelijke impact hiervan. De ontvangen informatie is direct gedeeld met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
Welke lessen zijn er te leren aan de hand van de cyberaanvallen in België?
Digitale incidenten zijn niet gebonden aan landsgrenzen. Incidenten of dreiging daarvan in andere landen kunnen ook op organisaties in Nederland effect hebben. Internationale samenwerking is daarom van groot belang. Door snelle informatie-uitwisseling wordt bijvoorbeeld het NCSC in de gelegenheid gesteld organisaties binnen de doelgroep tijdig te waarschuwen en te informeren.
In Nederland wordt snelle informatie-uitwisseling over DDoS-aanvallen ook bevorderd door de Anti-DDoS-Coalitie.17 Dit is een samenwerkingsverband van publieke, private en wetenschappelijke partijen waarbinnen informatie en kennis over DDoS-aanvallen gedeeld kan worden om de weerbaarheid tegen aanvallen te verhogen.
In algemene zin tonen de cyberaanvallen in België wederom het belang van het op orde hebben van de digitale weerbaarheid aan.
Het bestaan van nudismewebsites die een toevluchtsoord voor pedoseksuelen zouden zijn |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bestaan van nudismewebsites met beelden van naakte kinderen die voor pedoseksuelen een ideaal toevluchtsoord zouden zijn? Klopt het dat veel van deze websites gehost staan in Nederland?1
Ik ben bekend met het bestaan van nudismewebsites en heb kennis genomen van het artikel in de Volkskrant en de uitzending van «Danny’s wereld» waarin aandacht wordt gevraagd voor het beschikbaar zijn van naaktfoto’s van kinderen op deze sites en het ongewenste gebruik dat van deze foto’s wordt gemaakt. Een aantal van deze websites worden in Nederland gehost.
Op welke wijze heeft men zich vergewist dat betrokkenen toestemming hebben gegeven voor het openbaar plaatsen van deze beelden?
Ik ben niet bekend met de wijze waarop men zich vergewist. Het is niet aan mij als Minister om aan private partijen te vragen hoe zij toestemming voor het plaatsen van bepaalde beelden verkrijgen.
Waar ligt de grens tussen «onschuldige» (legale) afbeeldingen van naakte kinderen en (illegale) kinderporno? Erkent u dat deze grens soms fragiel kan zijn, en dat op genoemde websites deze grens zeer nadrukkelijk wordt opgezocht? Kan er sprake zijn van een website voor nudisme en «nudistenfamiliekiekjes» als het op diezelfde website wemelt van de advertenties voor pornowebsites?
Om te kunnen spreken van kinderpornografisch materiaal dient sprake te zijn van een seksuele gedraging. Daarvan is in elk geval sprake als op de afbeelding seksueel misbruik van een kind te zien is of als er ontuchtige handelingen plaatsvinden. Kinderpornografisch is ook het zogenaamde poseermateriaal. Hierbij gaat het om minder expliciete gedragingen, zoals het (laten) aannemen van een seksualiserende houding, met daarbij eventueel seksualiserende en niet bij de leeftijd van het kind of de situatie passende kleding of voorwerpen, of een dusdanige houding waarbij de nadruk op geslachtsdelen/billen/borsten wordt gelegd.
Bij afbeeldingen die onder «nudisme» of «naturisme» worden geschaard is van seksueel misbruik, ontuchtige handelingen, poseren of bijkomende seksualiserende elementen geen sprake.
Alleen indien dergelijke afbeeldingen op een dusdanige wijze tot stand zijn gekomen dat de strekking ervan onmiskenbaar seksueel is geworden, blijkend uit het afgebeelde zelf, al dan niet in combinatie met de seksuele motivatie van de maker ervan, is sprake van een afbeelding als bedoeld in art 240b Sr.
Het gegeven dat de opnames heimelijk zijn gemaakt is daarvoor bijvoorbeeld een belangrijke aanwijzing, maar ook het inzoomen, het camerastandpunt of de omgeving waarin gefilmd is, spelen bij de beoordeling een rol. Kortom, per afbeelding dient te worden beoordeeld of deze wel of niet aan de criteria van artikel 240b Sr voldoet. De vraag of nudismewebsites samengaan met advertenties voor pornosites lijkt mij niet relevant. Waar het om gaat is dat het zonder toestemming online plaatsen van privacygevoelige informatie c.q. onrechtmatige content niet ongestraft blijft.
Klopt het dat deze websites strafrechtelijk niets te verwijten valt? Zo ja, vindt u dat terecht? Zo nee, of indien u dat niet terecht vindt, wat gaat u hier dan aan doen?
Sinds 2018 heb ik de strafrechtelijke aanpak van online seksueel misbruik van kinderen uitgebreid met preventieve en publiek-private acties om internet te schonen. Voor bedrijven die hier onvoldoende aan meewerken ben ik een wetgevingstraject gestart zodat in toekomst een autoriteit bestuursrechtelijke kan ingrijpen met dwangsommen en bestuurlijke boetes. Naaktfoto’s van kinderen voldoen echter niet automatisch aan de classificatie kinderporno en daarmee strafbaar materiaal. Gaat het om onrechtmatige content, dan betreft het vaak een privacyschending of in ieder geval het non-consensueel delen van informatie online. De Autoriteit Persoonsgegevens of het OM kan een onderzoek instellen. Desgewenst kunnen mensen een klacht indienen of een civiele vordering starten als zij ongewenst op een website staan afgebeeld. Ik realiseer mij dat een civiele procedure voor gedupeerden vaak een knelpunt is, vanwege de duur, onzekerheid en/of kosten. Daarom streeft het kabinet naar het oprichten van een laagdrempelige voorziening om onrechtmatige content te kunnen melden en te laten verwijderen.2 Dat geldt ook voor naaktfoto’s die zonder toestemming gepubliceerd zijn. Op dit moment is de beperkte aansprakelijkheid voor tussenpersonen onderwerp van gesprek binnen de Europese Unie. Nederland steunt daarbij de strategie van de Europese Commissie om de rol en verantwoordelijkheid van ondernemingen wiens diensten gebruikt worden voor verspreiding van illegale of onrechtmatige content te verduidelijken.
Wat kan gedaan worden tegen het bestaan, het hosten en het bezoeken van dit soort websites?
Zie antwoord vraag 4.