Het bericht 'Vrijgevestigde artsen boren goudader aan met coronatesten' |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat tijdens een pandemie vrijgevestigde artsen grote hoeveelheden gemeenschapsgeld opstrijken?1
Ik vind het onwenselijk wanneer vrijgevestigde artsen meer verdienen dan in redelijke verhouding staat tot de geleverde diensten in de pandemie. Ik kan geen inschatting maken van de hoeveelheid gemeenschapsgeld die richting het honorarium van vrijgevestigde artsen is gegaan. Deze mogelijkheid is het gevolg van prikkels in het huidige zorgsysteem en die ongewenste neveneffecten kunnen hebben. Helaas is geen enkel systeem perfect en daarom dienen de juiste randvoorwaarden te worden gecreëerd om zorg in ziekenhuizen op de juiste manier te bekostigen. Ik vind het belangrijk dat daar afspraken over worden gemaakt met zorgaanbieders en verzekeraars en dat die afspraken ook doorwerken op het niveau van de medisch specialist.
Wat vindt u ervan dat zij meer verdienen naarmate de omzet stijgt en dit leidt tot een honorariumsom die, in de woorden van Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM)-bestuurder Thijs Tersmette, «niet in een redelijke verhouding staat tot de geleverde diensten»?
De NVMM heeft op 16 juli een brief gestuurd naar haar beroepsgroep waarin zij een dringend beroep doen op de vrijgevestigde artsen om vrijwillig tot matiging van hun inkomen te komen. Ik sta achter die oproep.
Kunt u aangeven in hoeverre deze uitzonderlijke positie van vrijgevestigde artsen, die tegelijkertijd vertegenwoordigd zijn in het Outbreak Management Team (OMT), het testbeleid heeft beïnvloed?
Ik heb geen enkele aanwijzing dat financiële belangen van leden van het OMT de adviezen van het OMT hebben beïnvloed. Leden van het OMT zijn zowel vrijgevestigde artsen als artsen in loondienst.
Kunt u de cijfers over de hoeveelheid verrichtte corona-labtesten en omzet van laboratoria openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Het totaal aantal verrichtte testen zijn opgenomen in mijn tweewekelijkse voortgangsbrieven. De hoeveelheid verrichtte testen en omzet per laboratorium is bedrijfsgevoelige informatie en kan ik derhalve niet openbaar maken.
Bent u bereid de vergoeding voor de laboratoriumtest te verlagen, bijvoorbeeld naar het prijsniveau in België? Waarom wel of niet?2
Het klopt dat het bedrag voor de laboratoriumdiagnostiek van de PCR-test dat wordt vergoed per land sterk verschilt. Dit is onder andere een gevolg van hoe de zorg georganiseerd is. Het bedrag van € 65 is gebaseerd op advies van de Nederlandse Zorg Autoriteit (NZA). Het bedrag was in eerste instantie € 95 per test.
Door het afsluiten van contracten met hoogvolumelaboratoria en de inzet van goedkopere alternatieven voor PCR, is de verwachting dat de prijs verder zal kunnen dalen.
Is de microbiologische diagnostiek te duur? Waarom wel of niet?
In vergelijking met landen om ons heen is het bedrag dat wordt vergoed in Nederland redelijk gemiddeld. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe komt het dat er zo weinig bekend is over de geldstromen naar de vrijgevestigde artsen-microbioloog? Hoe gaat u dit meer inzichtelijk maken en meer transparantie verplichten?
In zijn algemeenheid is niet te zeggen hoeveel inkomen vrijgevestigde medisch specialisten en binnen deze groep de vrijgevestigde artsen-microbioloog ontvangen. Zij nemen op verschillende manieren deel in het medisch specialistisch bedrijf, bijvoorbeeld via een eigen B.V. of als maat in een maatschap. Afhankelijk van deze structuur zijn er verschillen in de hoogte en de samenstelling (winstdeling, salaris, dividend) van hetgeen een specialist ontvangt. Ik zie op korte termijn geen mogelijkheden om dit inzichtelijk te maken.
Kunt u inzicht geven hoeveel medisch microbiologen vrijgevestigd zijn? Klopt het dat het om circa 100 specialisten gaat? Kunt u aangeven hoeveel zij gemiddeld aan extra honorarium hebben ontvangen door coronatesten? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Momenteel staan 45.790 artsen geregistreerd in het BIG-register met een actief artikel 14 «specialisme», hiervan hebben 339 artsen in het BIG-register het specialisme Medische microbiologie. Welk percentage hiervan vrijgevestigd is, is onbekend. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
De geldstromen en de omvang van COVID19-labtesten van vrijgevestigde arts-microbiologen zijn niet inzichtelijk omdat deze gegevens bedrijfsvertrouwelijk zijn.
Gaat u het gemeenschapsgeld terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
Deze inkomsten terugvorderen acht ik geen optie omdat er niet in strijd wordt gehandeld met de bestaande kaders van het zorgstelsel. Zoals eerder aangegeven schaar ik mij achter de oproep van de NVMM.
Als het antwoord nee is op vraag 9, is dit dan niet erg wrang voor andere zorgmedewerkers die niet kunnen rekenen op een extra structurele financiële waardering of geen zorgbonus ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak staat los van de financiële waardering van zorgmedewerkers en de zorgbonus.
Het bericht 'FrieslandCampina schrapt duizend banen vanwege coronacrisis. Mogelijk ontslagen op locaties Bedum, Marum en Noordwijk' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «FrieslandCampina schrapt duizend banen vanwege coronacrisis»?1
Ja
Heeft FrieslandCampina gebruik gemaakt van een van de steunpakketten (NOW-1 of NOW-2)?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik de openbare registers met NOW-ontvangers bekeken. In de registers is FrieslandCampina niet opgenomen. Daarmee kan ik met een grote mate van zekerheid zeggen dat FrieslandCampina geen gebruik heeft gemaakt van de NOW 1 of NOW 2, tenzij dat onder een andere, mij onbekende, bedrijfsnaam is gebeurd. Ik beschik echter niet over de loonheffingsnummers van FrieslandCampina, dus ik heb UVW niet gevraagd een zoekopdracht op loonheffingsnummer te doen.
Vindt u het ook zorgwekkend dat er mogelijk duizend banen verdwijnen, zeker in regio’s waar de werkloosheid nu al hoog is?
FrieslandCampina geeft in hun persbericht aan dat, mede ingegeven door de corona-pandemie, ervoor is gekozen om eerder ontwikkelde besparingsplannen sneller dan gepland uit te voeren. De genoemde 1.000 arbeidsplaatsen die mogelijk komen te vervallen betreft het totaal van de verwachte gevolgen, waarbij dat banenverlies grotendeels in België, Duitsland en Nederland wordt verwacht. FrieslandCampina geeft aan dit verlies op te willen vangen via natuurlijk verloop, herplaatsing en het niet invullen van vacatures, maar kan gedwongen ontslagen niet uitsluiten. Of dat laatste het geval zal zijn, zal de komende periode duidelijk moeten worden.
De verschillende steunpakketten van het kabinet hebben tot doel om onnodig banenverlies als gevolg van wegvallende omzet te voorkomen. Desondanks blijkt helaas niet te voorkomen dat de corona-crisis leidt tot banenverlies en dat is vervelend, vooral voor de getroffen werknemers.
Deelt u de mening dat hoe sneller deze mensen zekerheid hebben van ander werk hoe beter dit voor hen is?
De inzet van het kabinet is dat mensen zo veel mogelijk direct naar nieuw werk gaan en dat zij daarbij, waar nodig, gericht geholpen worden, om te voorkomen dat mensen werkloos worden of om de werkloosheid zo kort mogelijk te laten duren. Dit wordt door het kabinet ondersteunend met de verschillende maatregelen uit het aanvullend sociaal pakket van € 1,4 miljard.
Welke acties gaat u, het UWV of de desbetreffende gemeenten nemen om de mensen die hun baan verliezen een werkgarantie te geven, zodat zij direct van hun huidige werk naar ander werk worden begeleid?
De verschillende maatregelen voor passende begeleiding naar nieuw werk richten zich direct op werkenden, werkzoekenden en werkgevers via de sociale partners, de uitvoering van UWV en gemeenten en aanvullende crisisdienstverlening door regionale mobiliteitsteams.
Sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties) zijn in eerste instantie de aangewezen partijen om de gevolgen van de reorganisatie te overzien en daar passende afspraken over te maken in een sociaal plan. De begeleiding naar nieuw werk kan ondersteund worden met scholing en ontwikkeladviezen vanuit «NL leert door». Ook kan ondersteuning, scholing en begeleiding naar ander werk via sectorale samenwerkingsverbanden plaatsvinden, welke vanaf begin 2021 met € 72 miljoen worden ondersteund.
Het vinden van nieuw werk wordt ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten, van waaruit goed zicht is op vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio. Dienstverlening aan werkgevers en aan werkzoekenden komen bij elkaar in het matchen van concrete vacatures aan geschikte werkzoekenden.
Werkenden die met ontslag bedreigd worden of werkzoekenden die reeds werkloos zijn geworden en extra ondersteuning nodig hebben om de afstand tot nieuw werk te overbruggen, zullen ondersteund worden met dienstverlening vanuit een regionaal mobiliteitsteam. Binnen deze teams werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten en UWV samen. Zij kunnen gebruik maken van elkaars expertise en van de inzet van dienstverlening bij de gerichte ondersteuning naar nieuw werk. De regionale mobiliteitsteams worden gefaseerd ingericht tot een landelijk dekkend netwerk van 35 regionale mobiliteitsteams. Om werkenden, werkzoekenden en werkgevers te informeren over de mogelijkheden voor ondersteuning bij omscholing en begeleiding naar ander werk wordt er een digitaal portaal met toegankelijke informatie ingericht.
Gaat u, in overleg met het UWV en gemeenten, bekijken of deze mensen aan de slag kunnen in de zorg, veiligheid of het onderwijs, waar nu juist heel veel mensen nodig zijn? Gaat u daarvoor de crisisbaan inzetten?
Bij de ondersteuning naar nieuw werk door UWV, gemeenten of een regionaal mobiliteitsteam, zal altijd gekeken worden naar werk waar specifieke vraag naar is en welke dienstverlening, zoals scholing, nodig is om de afstand naar dat werk te overbruggen. Hier kan de reguliere dienstverlening van sociale partners (uit een sociaal plan), UWV en gemeenten aan bijdragen. Daarnaast kan voor werkenden en werkzoekenden die onvoldoende hebben aan de reguliere dienstverlening, aanvullende crisisdienstverlening vanuit de regionale mobiliteitsteams worden geboden.
Of de zorg, veiligheid of het onderwijs passende overstap-sectoren zijn voor de mensen die eventueel getroffen worden door de beoogde reorganisatie van FrieslandCampina is op voorhand niet te overzien en kan per persoon verschillend zijn. Of een coronabaan, een tijdelijke, ondersteunende functie in één van deze sectoren, bij hen past, is ook niet op voorhand te zeggen, maar zij komen er net als alle werkzoekenden wel voor in aanmerking,
Is er voldoende budget beschikbaar om deze mensen een geschikte opleiding aan te bieden, zodat ze eventueel kunnen overstappen naar deze sectoren waar op dit moment veel mensen nodig zijn?
Zoals bij vraag 5 aangeven ziet de ondersteuning vanuit het kabinet op verschillende maatregelen die onder meer voorzien in de financiering van scholing. Via NL leert door kunnen opleiders nu al voor € 17 miljoen kosteloze scholing aanbieden. Vanaf begin 2021 is er nog eens een kleine € 120 miljoen beschikbaar voor onder meer scholing via sectorale samenwerkingsverbanden. Voor mensen die willen omscholen naar tekortsectoren is er het SectorplanPlus (zorg), de omscholingsregeling naar tekortsectoren van het Ministerie van EZK (techniek en ict) en zijn er verschillende initiatieven in het onderwijs.
De inzet van dienstverlening door de regionale mobiliteitsteams wordt ondersteund met budget voor onder andere (om)scholing ten behoeve van de bemiddeling naar nieuw werk. Dit budget is aanvullend op reguliere middelen voor dienstverlening. Daarnaast kan de directe en duurzame inzetbaarheid van werkzoekenden en werkenden op de arbeidsmarkt worden ondersteund met kortdurende bij- en omscholing via praktijkleren in het mbo, waarvoor € 63 miljoen beschikbaar is. Dit budget kan, aanvullend op het hierboven genoemde budget, worden gebruikt door de regionale mobiliteitsteams alsook door gemeenten en UWV in aanvulling op hun reguliere dienstverlening bij het begeleiden van werkzoekenden naar werk.
Ook wanneer medewerkers van FrieslandCampina ondanks eerdere inspanningen in de WW belanden, zijn er mogelijkheden voor omscholing via het scholingsbudget WW. Het scholingsbudget WW is in het kader van de coronacrisis voor 2021 verhoogd naar een totaalbudget van € 28 miljoen, inclusief uitvoeringskosten.
Bent u bereid om het door u toegezegde budget uit het aanvullende steunpakket direct aan te wenden om de mensen die hun baan bij FrieslandCampina dreigen te verliezen snel te ondersteunen?
De verschillende maatregelen en de daarbij behorende budgetten uit het aanvullend steunpakket zijn bedoeld voor alle werkenden en werkzoekenden die bij de vinden van nieuw werk behoefte hebben aan aanvullende ondersteuning. Deze behoefte hangt af van de arbeidsmarktpositie en de beschikbaarheid van reguliere ondersteuning door sociale partners, UWV en/of gemeenten.
Bent u bereid om extra geld beschikbaar te stellen als gemeenten dit nodig hebben voor bijvoorbeeld het opzetten van crisisbanen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Slob: verklaringen die homoseksuele identiteit afwijzen gaan te ver’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat u verklaringen van scholen aan ouders wil verbieden waarin staat dat homoseksualiteit moet worden afgewezen?1 Zo ja, op welke manier wilt u dit gaan doen?
Verklaringen waarin leerlingen worden veroordeeld of afgewezen op basis van hun seksuele gerichtheid zijn op grond van bestaande wetgeving al verboden.
Het is een groot goed dat ouders en kinderen in dit land de keuze hebben een school te kiezen die aansluit bij hun overtuigingen. Zoals ik heb aangegeven tijdens het debat op 9 november jongstleden, maar ook in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen, hebben scholen vanuit de Grondwet ruimte om eigen overtuigingen te hebben.2 Maar deze ruimte is niet onbegrensd. Bijzondere scholen mogen toelatingsbeleid voeren, mits dit beleid aan de voorwaarden van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (Awgb) voldoet. Toelatingsbeleid dat middels een verklaring homoseksualiteit afwijst en ouders vraagt dit te onderschrijven als voorwaarde voor toelating, is in strijd met de Awgb. Geen enkele school in Nederland mag leerlingen veroordelen of afwijzen op basis van hun seksuele gerichtheid. Niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur. Bovendien hebben scholen een zorgplicht voor een sociaal veilig schoolklimaat op basis van de onderwijswetgeving. Daarvan kan geen sprake zijn als leerlingen worden afgewezen op basis van hun seksuele gerichtheid.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich met uw uitspraken gedaan tijdens het wetgevingsoverleg burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs van 9 november 2020, waarin u stelt dat scholen wel degelijk homoseksualiteit mogen afwijzen?
In het debat heb ik toegelicht dat de verschillende grondrechten met elkaar kunnen botsen. Dat betekent dat een beroep op een grondwettelijke vrijheid nooit zonder verantwoordelijkheid komt. Bijzondere scholen mogen toelatingsbeleid voeren, maar moeten zich daarbij houden aan de eisen uit de Awgb. Toelatingsbeleid dat met deze wet in strijd is, is uiteraard niet toegestaan. Dat is onder andere het geval wanneer een school in een verklaring schrijft dat de school de seksuele gerichtheid van leerlingen afwijst en ouders vraagt dit te onderschrijven. Met een beroep op de onderwijsvrijheid kan nooit worden gerechtvaardigd dat de seksuele gerichtheid van leerlingen wordt afgewezen.
Klopt het dat voor een eventueel verbod, u eerst wilt gaan onderzoeken of er schoolverklaringen zijn waarin homoseksualiteit wordt afgewezen? Zo ja, hoe gaat u dit onderzoek vormgeven en wanneer gaat dit onderzoek van start?
Ik heb de afgelopen weken gewerkt aan het verkrijgen van een beeld van het gebruik van de genoemde identiteitsverklaringen. Daaruit is gebleken dat een aantal jaren geleden inderdaad verklaringen werden gebruikt waarin homoseksualiteit werd afgewezen. In enkele gevallen waren deze verklaringen nog online te vinden, terwijl die al een aantal jaren niet meer werden gebruikt. Inmiddels zijn die verklaringen verwijderd. De Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS) bevestigt dit beeld. Zodra blijkt dat, in welke school dan ook, een verklaring gebruikt wordt die leerlingen vanwege hun seksuele identiteit afwijst, spreek ik die school daarop aan.
Wat gaat u doen als tijdens uw uitvraag blijkt dat scholen wel degelijk een dergelijke afwijzende verklaring van homoseksualiteit aan ouders vragen? Bent u bereid om dan direct in te grijpen bij een dergelijke school? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Als ik deze verklaringen tegenkom, zal ik deze scholen wijzen op het feit dat zij in strijd handelen met de Awgb. Zij zullen dan hun verklaringen moeten aanpassen. Daarnaast biedt de onderwijswetgeving voldoende handvatten om in te grijpen. Scholen moeten zorgen voor een veilig schoolklimaat. Daarnaast moet op grond van de kerndoelen aandacht worden besteed aan seksuele diversiteit. Wanneer de aangescherpte burgerschapsopdracht ook door de Eerste Kamer wordt aangenomen, zullen scholen ten slotte ook moeten zorgdragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De inspectie ziet toe op de naleving van deze wettelijke bepalingen en zal optreden wanneer een school daar niet aan voldoet.
Klopt het dat u tegelijkertijd aanvullende wetgeving heeft aangekondigd als blijkt dat scholen toch dergelijke verklaringen gebruiken? Zo ja, wat voor aanvullende wetgeving?
Ik heb geen aanvullende wetgeving in voorbereiding die verklaringen die in strijd zijn met de Awgb verbiedt. Dat is niet nodig. Zie verder het antwoord op vraag 1 en vraag 4.
Deelt u de mening dat een openlijke afwijzing van homoseksualiteit van een school haaks staat op de norm dat iedere leerling zich veilig en vrij dient te voelen op een school? Zo ja, welke concrete stappen gaat u zetten om dit te borgen op iedere school in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening. Elke leerling moet zich vrij, gelijkwaardig en veilig voelen, ongeacht waar deze leerling naar school gaat. Het huidige wettelijk kader voor sociale veiligheid verplicht elke school al te zorgen voor een veilig schoolklimaat. Als de inspectie constateert dat dit niet op orde is, zal zij optreden. Daarnaast is er, zoals ik heb aangegeven, inmiddels een inventarisatie gemaakt. Ik blijf bovendien met de profielorganisaties in gesprek hierover.
Deelt u tevens de mening dat artikel 23, de vrijheid van onderwijs, van de Grondwet het gelijkheidsbeginsel, artikel 1, niet mag ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
In ons constitutionele bestel bestaat geen hiërarchie tussen grondrechten. Grondrechten begrenzen elkaar onderling en daarmee is geen enkel grondrecht absoluut of onbegrensd. Dat geldt dus ook voor de vrijheid van onderwijs.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over het wetgevingsoverleg «burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs», gepland op 17 november 2020?
Ik heb ervoor gekozen eerst het gebruik van verklaringen te onderzoeken en deze vragen in samenhang met de Kamerbrief over toelatingsbeleid te beantwoorden.
Het bericht 'Militairen betaalden te veel voor pensioen’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Hebt u kennis genomen van de berichtgeving «Militairen betaalden te veel voor pensioen»?1
Ja.
Klopt het dat zeven (oud-)militairen naar de rechter gestapt zijn omdat ze teveel pensioenpremie zouden hebben betaald en als gevolg daarvan tienduizenden euro’s per persoon financiële schade zouden hebben geleden?
Het klopt dat zeven (oud-)militairen een procedure bij de rechter zijn gestart over de hoogte van de pensioenpremie die vanaf 2004 tot en met 2018 bij hen is ingehouden.
Klopt het dat in de periode tussen 2004 en 2019 nog de eindloonregeling van toepassing was op militairen, waarbij de meerkosten van deze regeling door Defensie in rekening zouden worden gebracht bij de werknemers?
Toen in 2004 de burgerambtenaren overstapten van eindloon naar middelloon, kozen de vakbonden en Defensie (sociale partners) er voor om de eindloonregeling voor militairen in 2004, dus tijdelijk, te handhaven. De reden hiervoor was dat sociale partners, gelet op de wezenlijk afwijkende salarisstructuur en het specifieke stelsel van toelagen dat voor militairen gold, de positie van de militairen binnen het ABP wilden bezien. Specifiek werd toen gekeken naar de vraag of invoering van een middelloonregeling- zoals die vanaf 2004 gold voor de burgerambtenaren – ook voor militairen een realistische optie was. Daarbij is door sociale partners afgesproken dat de extra pensioenpremie, in verband met het voor militairen (tijdelijk) handhaven van de eindloonregeling binnen ABP, door de militairen zou moeten worden opgebracht. Dit is vormgegeven door middel van een bij de militairen in rekening te brengen opslag. In 2004 is door sociale partners verder gesproken over de militaire pensioenpositie, maar omdat partijen er nog niet uit waren is afgesproken de tijdelijke voortzetting van de eindloonregeling in 2005 te handhaven. De hoogte van de opslag is door sociale partners in zowel 2004 als 2005 in overleg vastgesteld en schriftelijk vastgelegd.
In 2005 hebben de vakbonden en Defensie structurele afspraken gemaakt over de militaire pensioenpositie. Afgesproken werd dat vanaf 2006 voor militairen een eindloonregeling bleef gelden. Bij het handhaven van de eindloonregeling voor militairen zijn afspraken gemaakt over de ouderdoms- en nabestaandenpensioen (OP/NP)-premieverdeling tussen werkgever en werknemer. In de pensioenovereenkomst is toen vastgelegd dat de werknemersbijdrage 30% is. Verder hebben sociale partners begin 2006, gelet op het vasthouden aan de eindloonregeling voor militairen, de zogenoemde «koppelafspraak» gemaakt. Die kwam erop neer dat de overheidsbrede relatieve premieontwikkeling als uitgangspunt werd gehanteerd voor de toekomstige werkgeversbijdrage vanuit Defensie. Meer concreet hebben sociale partners afgesproken dat de jaarlijkse mutatie van het werkgeversaandeel nooit meer zal bedragen dan de eventuele relatieve – i.c. procentuele – stijging van de (gemiddelde) ABP-brede OP/NP-premie voor burgerpersoneel. Als de mutatie wel meer bedroeg, dan zou deze grotere stijging volledig worden verhaald op de militairen via een opslag op de premie voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen. In 2014 hebben sociale partners de koppelafspraak, ten gunste van militairen, nader gepreciseerd. De precisering hield in dat de opslag in enig jaar kon worden verlaagd als gevolg van een kleinere stijging of een grotere daling ten opzichte van de ontwikkeling van de premie voor het militaire ouderdoms- en nabestaandenpensioen in vergelijking tot de burgerregeling. Dit was overigens een codificering van een op dat moment reeds bestaande praktijk.
Op basis van de koppelafspraak zijn door de vakbonden en Defensie jaarlijks afspraken gemaakt over de premieverdeling. Die afspraken zijn telkens schriftelijk vastgelegd. Daarbij is de koppelafspraak toegepast en in enkele jaren in gunstige zin voor de militairen van de koppelafspraak afgeweken, waarbij een lagere opslag of geen opslag in rekening is gebracht. Aan de met de vakbonden gemaakte afspraken is ook telkens uitvoering gegeven bij het inhouden van de premie.
Klopt het dat het pensioen voor militairen in deze periode helemaal niet duurder was voor Defensie, goedkoper zelfs, maar dat er via een opslag toch om een hogere premie werd gevraagd?
Of het pensioen voor militairen al dan niet duurder was, is afhankelijk van waarmee wordt vergeleken en welke aspecten daarbij worden betrokken. Zo geldt bijvoorbeeld dat in 2006 de pensioenregeling voor burgerambtenaren fors is verbeterd ter compensatie van het stopzetten van de vroegpensioenregeling op dat moment. Voor militairen was een dergelijke aanpassing van de pensioenregeling niet aan de orde, omdat de UGM-regeling (voor vervroegd uittreden) voor militairen op dat moment ongewijzigd is voortgezet.
Daarnaast geldt dat destijds bij het overleg over het handhaven van de eindloonregeling voor militairen door de vakbonden en Defensie is onderkend dat een overgang naar de middelloonregeling, zoals die voor burgers gold, tot een stijging van de pensioenlasten zou leiden. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de premie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Is er door Defensie, om de pensioenen voor militairen betaalbaar te houden, bezuinigd door over een kleiner deel van het salaris pensioen op te bouwen? Klopt het dat deze versobering niet is meegenomen in de premieopslag, waardoor militairen stelselmatig te veel betaalden?
Defensie stelt zich op het standpunt dat altijd de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden, en dat er daarom ook geen sprake is dat militairen «te veel betaalden». Het zijn sociale partners – Defensie en de vakbonden samen – die afspraken maken over de inhoud van de pensioenregeling voor militairen, waaronder ook het gedeelte van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd. De specifieke franchise die geldt bij de eindloonregeling is – afgezien van de uit het pensioenreglement voortvloeiende indexatie die geldt voor alle franchises – door sociale partners gehandhaafd. Er zijn geen aanvullende verhogingen van die franchise voor militairen doorgevoerd. Wel is het zo dat de franchise voor burgerambtenaren in de betreffende periode een aantal maal is verlaagd. In 2006 vond bijvoorbeeld ter verbetering van de pensioenregeling voor burgerambtenaren een forse verlaging van die franchise plaats ter compensatie van de hiervoor bij vraag 4 genoemde afschaffing van de vroegpensioenregeling. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de premie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Verder wordt opgemerkt dat sociale partners niet alleen afspraken maken over pensioen, maar ook over andere arbeidsvoorwaarden. Van belang is om voor ogen te houden dat al die arbeidsvoorwaarden verband met elkaar houden. Er is één arbeidsvoorwaardenbudget dat goed moet worden besteed. Als sociale partners – Defensie en vakbonden – bijvoorbeeld bereid zijn een hoge loonsverhoging af te spreken, dan zal er minder geld overblijven voor andere arbeidsvoorwaarden, zoals pensioen. Daaruit volgt dat als Defensie door de gehanteerde pensioenpremieopslag in een bepaalde periode minder geld heeft uitgegeven aan pensioen dan wanneer die opslag niet was gehanteerd, het geld dat daarmee is «bespaard» beschikbaar is gekomen voor andere arbeidsvoorwaarden.
In hoeverre is deze problematiek relevant voor alle militairen die tussen 2004 en 2017 voor Defensie werkten?
Naar de mening van Defensie is er geen sprake van een «problematiek», omdat de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden. Zeven oud-militairen zijn over de hoogte van de pensioenpremie die vanaf 2004 tot en met 2018 is ingehouden bij militairen een procedure bij de rechter gestart, waarvan de uitkomst zal moeten worden afgewacht.
Bent u van mening dat tussen 2004 en 2019 door Defensie de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht op basis van afspraken die jaarlijks met de vakbonden worden gemaakt? Zo ja, in hoeverre delen de militaire vakbonden uw standpunt, aangezien de vakbonden VBM, AFMP en GOV kennelijk meebetalen aan de rechtszaak van de zeven (oud-)militairen tegen Defensie?
Defensie stelt zich op het standpunt dat tussen 2004 en 2019 de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht. Over de hoogte van de werknemerspremie zijn (jaarlijks) afspraken gemaakt tussen de vakbonden en Defensie. En aan die afspraken is ook telkens uitvoering gegeven bij het inhouden van de premie. Verder is het zo dat de vakbonden zich ook nooit op het standpunt hebben gesteld dat in dit verband in strijd met de met hen gemaakte afspraken zou zijn gehandeld, ook niet in het kader van de thans lopende procedure van de zeven (oud-)militairen.
Kunt u nader toelichten waarom u geen reden ziet voor compensatie van de zeven (oud-)militairen?
Zoals aangegeven, stelt Defensie zich op het standpunt dat tussen 2004 en 2019 de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden. De ingehouden pensioenpremies zijn alle jaren in lijn geweest met de gemaakte afspraken. Er is naar het oordeel van Defensie dan ook geen reden tot compensatie.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het verdere verloop van de rechtszaak?
Ja, ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomst van de gerechtelijke procedure.
Ontwikkelingen rondom het coronavirus |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat u het volgende gezegd heeft: «(u) moet het zo zien dat bepaalde maatregelen wellicht langer zullen gelden voor mensen zonder vaccinatie» en dat «regels voor specifieke groepen pas aan de orde kunnen komen als de vaccinatiegraad heel hoog is»?1
Deze zinnen schetsen niet het volledige verhaal. Een situatie waarbij verschillende maatregelen gaan gelden voor wel gevaccineerden en niet-gevaccineerden, vind ik niet wenselijk.
Het kabinet heeft eerder al aangegeven geen voorstander te zijn van een vaccinatieplicht en hiervoor geen voorstellen te ontwikkelen. Ook is het kabinet geen voorstander van het bevoordelen van mensen die zich laten vaccineren, ten opzichte van mensen die zich niet laten vaccineren. Het belang van de volksgezondheid en individuele belangen kunnen hier op gespannen voet met elkaar komen staan. Daarnaast kan het ook voorkomen dat private partijen om verschillende redenen eigen eisen zullen proberen te stellen op het gebied van vaccinatie. Zo kunnen situaties ontstaan, waarin belangen en waarden conflicteren.
Daarom heb ik, zoals ik in mijn Kamerbrief van 20 november en 21 december heb toegelicht, de Commissie Ethiek en recht van de Gezondheidsraad gevraagd een ethisch afwegingskader op te stellen. Onderdeel van dit advies is de vraag in hoeverre de overheid een rol, verantwoordelijkheid of plicht heeft om te voorkomen dat private partijen eisen dat klanten/werknemers/leerlingen gevaccineerd zijn en welke (juridische) mogelijkheden de overheid hierbij heeft. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om uiterlijk 1 februari 2021 aan mij het advies te doen toekomen.
Graag wil ik nogmaals bevestigen dat de COVID-19 vaccinatie niet verplicht wordt. Ik vind wel dat mensen een verantwoordelijkheid hebben naar zichzelf, naasten, en andere, meer kwetsbare mensen. Ik zal het belang van vaccineren dan ook blijven benadrukken, waarbij geen sprake zal zijn van een (indirecte) verplichting. Dwang en drang kunnen namelijk het draagvlak voor vaccinatie ondermijnen.
Hoe verhouden uw uitspraken zich tot de aangenomen motie-Azarkan waarin de Kamer heeft uitgesproken dat er géén sprake mag zijn van een directe, maar ook niet van een indirecte coronavaccinatieplicht?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten waarom dergelijke maatregelen volgens u proportioneel en noodzakelijk zouden zijn?
Zoals aangegeven bij vraag 1, beoogt het kabinet geen verschillende regimes voor gevaccineerde en niet-gevaccineerde mensen. Een dergelijke tweedeling en achterstelling in de maatschappij is onwenselijk. We gaan een periode tegemoet waarin er een groep zal zijn die al wel en een groep die nog niet gevaccineerd is. En daar moeten we verstandig mee omgaan. In de beantwoording van vragen 1 en 2 heb ik uitgelegd hoe ik daar mee wens om te gaan. Ik laat mij daarover adviseren.
Begrijpt u de zorgen van mensen dat door dergelijke maatregelen een tweedeling en achterstelling in de maatschappij zal ontstaan op basis van vaccinatie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat tot op heden iemands vaccinatiegeschiedenis alleen bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opvraagbaar is door de desbetreffende persoon zelf en dat deze informatie niet met derden hoeft te worden gedeeld?
Ten aanzien van COVID19-vaccinaties heb ik in mijn brief aan uw Kamer van 4 januari jl. uiteengezet dat deze vaccinaties primair aan de bron worden geregistreerd, dat wil zeggen bij degene die de vaccinatie toedient, de huisartsen, GGD’en en zorginstellingen. Daarnaast wordt aan degene die wordt gevaccineerd gevraagd of hij of zij de zorgverlener toestemming geeft de vaccinatiegegevens te delen met het RIVM die de centrale registratie beheert. Het register is niet toegankelijk voor derden. Wel kan de vaccinatiestatus door de zorgverlener, na toestemming van de gevaccineerde, worden opgevraagd bij de beheerder van het register, waarbij de beheerder zal toetsen op rechtmatigheid van dit verzoek. Dit kan als dit nodig is voor de behandeling van een patiënt en bij een melding van een besmetting in het kader van de meldingsplicht van artsen bij een besmetting. In aanvulling geldt dat de GGD’en ook toestemming vragen aan degene die wordt gevaccineerd om de vaccinatiegegevens te delen met de huisarts.
Bent u, in het licht van uw uitspraken, van plan dit te veranderen?
Er is geen aanleiding om dit te veranderen. Zie hiervoor ook de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u bekend met berichten dat luchtreiniging met ionisatie een bijdrage zou kunnen leveren aan het tegengaan van het coronavirus?3
Ja, ik ben bekend met berichten over de mogelijke bijdrage van ionisatie aan luchtreiniging.
Klopt het dat het RIVM in het verleden onderzoek heeft gedaan naar luchtreiniging met ionisatie en bent u bereid om het RIVM onderzoek te laten verrichten naar de mogelijke bijdrage van ionisatie aan de bestrijding van het coronavirus?
Er is in het verleden, in een ander verband, door het RIVM onderzoek gedaan naar de gezondheidseffecten van ionisatoren. Het RIVM houdt de wetenschappelijke ontwikkelingen op dit terrein ook nauwlettend in de gaten. Er is op dit moment geen wetenschappelijk bewijs dat dit soort luchtreinigers de overdracht van het SARS-CoV-2 virus kunnen voorkomen of verminderen.
Het is ook onwaarschijnlijk dat een luchtreiniger die elders in een ruimte staat de overdracht tussen twee mensen op minder dan 1,5 meter afstand beïnvloedt.
Daarom houden wij vast aan de basisregels. Er zal door het Ministerie van VWS dan ook geen opdracht gegeven worden voor verder onderzoek door het RIVM.
Kunt u aangeven welk type handhavingsbeleid er op dit moment geldt ten aanzien van de coronamaatregelen? Is er nog steeds sprake van een terughoudend boetebeleid ten aanzien van de anderhalvemeterregel, waar de Kamer de regering om vroeg in de motie-Van der Staaij/Klaver?4 Zo nee, wanneer verwacht u daar weer toe over te gaan?
Het geldende handhavingsbeleid is sinds 1 december 2020 gebaseerd op de Tijdelijke Wet Covid-19, de Ministeriële Regelingen en een AMvB waarin de veilige afstand op anderhalve meter is bepaald. De momenteel hoge en onvoldoende dalende besmettingscijfers maken het noodzakelijk om voortdurend en intensief te handhaven. De handhaving start bij zelfregulering door sectoren zelf en ziet zowel op meer toezicht en waarschuwen, maar – in voorkomende gevallen- nadrukkelijk ook op verbaliserend optreden. Voor de strafrechtelijke handhaving is de anderhalvemaatregel nog altijd één van de belangrijkste bepalingen. Daarnaast wordt met name gehandhaafd op de mondkapjesplicht en op (verboden) groepsvorming. Het boetebedrag voor alle overtredingen die zich richten tot de individuele burger is sinds 14 oktober jl. op 95 Euro vastgesteld. «In geval van minderjarigen tot en met 15 jaar wordt een boete gehanteerd van 48 euro opgelegd. In geval van excessen kan een hogere boete worden opgelegd. Daarnaast zijn er met de voorzitters van de Veiligheidsregio’s in het Veiligheidsberaad afspraken gemaakt. Deze landelijke afspraken ten behoeve van het handhaven van Corona maatregelen geven een richting waarop er eenduidig opgetreden kan worden. Ook heeft het Openbaar Ministerie voor de strafrechtelijke handhaving een landelijk geldend beleidskader opgesteld, waarin de uitgangspunten voor de handhaving zijn vastgelegd.
Heeft u zicht op de naleving van de coronamaatregelen in sectoren waar thuiswerken onmogelijk is, zoals de bouw? Hoe worden de maatregelen in dergelijke sectoren gehandhaafd?
In het algemeen werken de verschillende sectoren met richtlijnen vanuit de GGD en het RIVM en vertalen ze die in branche specifieke richtlijnen en protocollen via werkgeversorganisaties en brancheorganisaties. Toezicht op de naleving van deze richtlijnen loopt primair via de daartoe bevoegde toezichthoudende instanties (denk aan NVWA, Inspectie SZW, ILT). Naleving is daarmee vooral bestuursrechtelijk en niet strafrechtelijk (via politie / Openbaar Ministerie).
Wat vindt u van het plan van VNO-NCW om Nederland door middel van een breed opgezette teststrategie uit de coronacrisis te loodsen?5
Het gericht en grootschaliger testen is een ambitie waar het bedrijfsleven, ook in een recent gelanceerd plan, om heeft gevraagd en die door het kabinet wordt omarmd. Het is de ambitie dat in Nederland het testen op COVID-19 sneller, op meer plekken en laagdrempelig kan plaatsvinden. Ik werk samen met de GGD’en, werkgevers en ondernemers, via de samenwerking met VNO-NCW, aan een doorontwikkeling van de teststrategie en een daarbij passende ambitieuze opschaling van de testcapaciteit. In de brief over de stand van zaken COVID-19 aan uw Kamer van 9 december jl. schets ik de kern van deze doorontwikkeling, waarbij de beschikbare testcapaciteit de komende maanden steeds verder wordt vergroot dankzij de inzet van de GGD’en in spoor 1 en de ondernemers en werkgevers in spoor 2. Door risicogericht te testen sorteren we maximaal effect op het omlaag brengen van de besmettingen en straks het stapsgewijs openen van de samenleving.
Wat vindt u van de Slowaakse aanpak om alle inwoners te testen op het coronavirus?6 Wat is ervoor nodig om dit ook in Nederland te doen?
Ik volg internationale voorbeelden met belangstelling, maar ook kritisch. Zoals het OMT aangeeft in zijn 89e advies is de effectiviteit van massaal testen op de hele bevolking nog niet aangetoond. De wetenschappelijke publicatie over de ervaring in Slowakije die ik heb gezien noemt als belangrijkste beperking van het onderzoek dat niet kan worden bepaald waaraan de daling van het aantal besmettingen kan worden toegeschreven: aan de strenge maatregelen of aan het massaal testen. In Slowakije ging de populatietest gepaard met een strenge lockdown en zware sancties: iedereen zonder negatief testbewijs moest 10 dagen in quarantaine, en op het niet naleven van de quarantaine stond 1.650 euro boete. Dat zie ik in Nederland nog niet gebeuren. Bovendien werd in Nederland in dezelfde periode in absolute aantallen een grotere daling van het aantal besmettingen gerealiseerd. Tot slot is het langere termijn effect van eenmalig grootschalig testen onduidelijk, zoals ook blijkt uit de Luxemburgse ervaring waar in de zomer de gehele bevolking kon worden getest. Daar is de tweede golf, ondanks een hoge testintensiteit in de voorafgaande maanden, aanzienlijk hoger uitgevallen dan in Nederland. Mijn doel is om in Nederland grootschalig risicogericht testen te ontwikkelen. Dit draagt bij aan het controleren van het virus, en kan daarmee bijdragen aan het open houden van economie en samenleving. In januari starten twee experimenten «grootschalig en frequent testen», waarmee we ervaringen zullen opdoen en kijken wat de beste aanpak is (welke testen, hoeveel testen, welke logistiek en infrastructuur nodig, wat is het effect op het virus, wat is de maatschappelijke impact, testbereidheid etc.). Voor de grootschalige inzet van antigeentesten wordt momenteel de betrouwbaarheid bij asymptomatische doelgroepen onderzocht, bijvoorbeeld de groep die naar voren komt uit het bron- en contactonderzoek en na meldingen van de coronamelder. Tot slot is het van belang ons te realiseren dat alleen testen niet de oplossing voor het indammen van de epidemie is. Daarvoor blijft een combinatie nodig van testen, traceren, vaccineren en naleving van de maatregelen.
Kunt u aangeven in hoeverre het Opschalingsplan COVID-19 van het Landelijk netwerk acute zorg inmiddels is uitgevoerd? Is de uitbreiding van de IC-capaciteit tot 1.700 bedden en de uitbreiding van de klinische capaciteit met 1.300 COVID-bedden al gerealiseerd? Zo nee, wat is hiervoor nog nodig?
In de stand van zaken-brieven COVID-19 d.d. 27 oktober en 17 november jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van het Opschalingsplan COVID-19 van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ). De uitbreiding naar 1350 IC-bedden en bijbehorende klinische bedden voor Covid patiënten stond per 1 oktober gepland. Dit betreft fase 2 van het opschalingsplan. Het gaat dan om uitbreiding met 200 extra IC-bedden en 400 extra klinische bedden, structureel voor de duur van de pandemie. De volgende stap is de uitbreiding naar 1700 IC-bedden per 1 januari 2021. Dit betreft fase 3 van het opschalingsplan. Het gaat om verdere uitbreiding met 350 extra IC-bedden en 700 extra klinische bedden, die flexibel beschikbaar moeten zijn voor de duur van de pandemie. Om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de extra uitbreiding van de beddencapaciteit geldt dat de beschikbaarheid van voldoende personeel de bepalende factor is. Hier hebben we – in tegenstelling tot de eerste golf – nu te maken met knelpunten vanwege de hoge uitval van personeel op dit moment; en vanwege de zorgverlening aan het grote aantal COVID-patiënten op de klinische afdelingen van de ziekenhuizen.
Welke afspraken zijn er in de achterliggende maanden (op regionaal niveau) al gemaakt met huisartsen, de thuiszorg, wijkverpleging en verpleeghuizen over het bieden van zorg aan coronapatiënten in de thuissituatie?
Op 15 april heb ik u geïnformeerd over de afgesproken regionale crisisstructuur, waarin de DPG’s een verantwoordelijkheid toebedeeld hebben gekregen voor de coördinatie van zorgcapaciteit buiten het ziekenhuis van COVID-19-patiënten. Tijdens de eerste golf zijn vele extra plaatsen met cohort verzorging en verpleging beschikbaar gesteld. Ter voorbereiding op de tweede golf hebben de DPG’en op mijn verzoek een landelijk ramingsmodel ontwikkeld, dat uitgewerkt is in regionale opschalingsplannen. Het gaat om opschaling op 3 niveaus: landelijk 300 plekken direct beschikbaar (niveau basis), 550 bedden binnen 72 uur beschikbaar (niveau midden) en 1150 bedden binnen 2 weken beschikbaar (niveau hoog). De regionale opschalingsplannen zijn afgelopen zomer ter akkoord voorgelegd in de betreffende ROAZ-en. Per 1 september wordt gewerkt conform de regionale opschalingsplannen. Vanaf 2 oktober informeert GGD-GHOR mij wekelijks over de stand van zaken, waarbij ook de thuiszorg, GGZ en gehandicaptenzorg meegenomen wordt. Uit deze rapportages blijkt dat er voldoende (en steeds meebewegende) beschikbaarheid is van plekken buiten het ziekenhuis. De kerncijfers uit deze rapportages zijn opgenomen in de diverse brieven aan het parlement waarin bericht wordt over de stand van zaken over COVID-19.
Ten aanzien van de zorg thuis duurde het langer voordat er afstemming plaats vond tussen (lokale) aanbieders, GGD-GHOR’s en ROAZ-en. De NZa en IGJ controleren of het overleg in de regio goed verloopt. Zelf zijn mijn collega en ik frequent in overleg met gemeenten, zorgverzekeraars, zorgkantoren, brancheorganisaties en cliëntorganisaties om de zorg en ondersteuning van mensen thuis zoveel als mogelijk te continueren. In de overleggen met deze organisaties worden bijvoorbeeld de randvoorwaarden waarbinnen de zorg en ondersteuning gecontinueerd kan worden besproken en met elkaar afgestemd, denk hierbij aan: gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, toegankelijkheid, meerkosten als gevolg van de Coronacrisis en te volgen RIVM-richtlijnen en handelingsperspectief indien zorg en ondersteuning vanwege een besmetting daadwerkelijk afgeschaald moet worden. De verschillende afspraken die ik maak met de partijen hebben o.a. tot doel «continuïteit van zorg en ondersteuning» en het voorkomen van afschaling van zorg.
Kunt u aangeven welke maatregelen u nog meer treft om de zorg voor coronapatiënten buiten het ziekenhuis vorm te geven?
Op de website van het RIVM is een overzicht van richtlijnen en ondersteuningsmogelijkheden voor de zorg voor coronapatiënten buiten het ziekenhuis. Daarnaast vindt er met de koepels van aanbieders (waaronder huisartsen en ziekenhuizen) en beroepsgroepen van wijkverpleging, huishoudelijke hulp, dagbesteding wekelijks overleg plaats om te kijken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de continuïteit van zorg en ondersteuning te garanderen.
Tevens heb ik u op 14 oktober 2020 de covid-19 strategie voor thuiswonende ouderen gestuurd waarlangs ik momenteel onder andere in de gaten houd hoe de kwaliteit van leven, opschaling en mogelijke afschaling van zorg en ondersteuning verloopt. In het eerste kwartaal 2021 ontvangt u de eerste factsheet hierover.
Een vergelijkbare strategie is ontwikkeld voor mensen met een beperking en chronische ziekte(n), deze is op 3 juni 2020 aan uw Kamer gestuurd. In mijn brief van 17 november heb ik uw Kamer geïnformeerd met een eerste rapportage in dit kader.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire debat over het coronavirus beantwoorden?
Het onbereikbaar maken van Nederlanderschap |
|
Attje Kuiken (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van Vluchtingenwerk Nederland «Kabinet maakt Nederlanderschap onbereikbaar voor tienduizenden vluchtelingen» van 9 november 2020?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2017 slechts 613 van de 21.532 nieuwkomers op taalniveau B1 is ingeburgerd?
Op basis van de Wet inburgering 2013 is het vereiste taalniveau voor nieuwkomers A2. Het is onder deze wet ook mogelijk voor nieuwkomers om vrijwillig op taalniveau B1 in te burgeren. Uit de cijfers van DUO kan worden opgemaakt dat in 2017 613 nieuwkomers op taalniveau B1 zijn ingeburgerd. Dit aantal biedt echter geen representatief beeld, omdat een deel van de nieuwkomers die in 2017 inburgeringsplichtig waren nog niet aan de inburgeringsplicht hebben voldaan. Zo blijkt immers uit cijfers van DUO dat 9.432 asielmigranten, 2.428 gezinsmigranten, en 142 overige migranten die in 2017 inburgeringsplichtig waren, nog niet aan de inburgeringsplicht hebben voldaan.
Belangrijker nog is dat er voor nieuwkomers onder de Wet inburgering 2013 geen verplichting bestaat om op taalniveau B1 in te burgeren. Niet iedere nieuwkomer die in staat is taalniveau B1 te halen, zal vrijwillig op dat niveau aan zijn inburgeringsplicht willen voldoen. Bovendien is van belang dat aan de inburgeringsplicht voor nieuwkomers binnen drie jaar na eerste verlening van de verblijfsvergunning moet zijn voldaan, terwijl naturalisatie op zijn vroegst pas mogelijk is na vijf jaar verblijf. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet inburgering wordt de taaleis voor nieuwkomers overigens verhoogd naar B1 niveau, daartoe zijn drie verschillende leerroutes ontwikkeld. Voor inburgeraars voor wie de B1-route niet haalbaar wordt geacht, is de Z-route ontwikkeld.
Erkent u dat voor nieuwkomers die laaggeletterd zijn of om andere reden moeilijk leren, het taalniveau B1 niet haalbaar is?
De verwachting is dat niet alle inburgeringsplichtigen op het voor inburgering geambieerde taalniveau B1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen kunnen voldoen. Het nieuwe inburgeringsstelsel houdt daarmee rekening. Zo kan een inburgeringstraject in het nieuwe stelsel ook succesvol worden afgerond met een lager taalbeheersingsniveau dan het huidig geldende A2 van het Referentiekader. Daarnaast is sprake van de Z-route (zelfredzaamheidsroute). De Z-route is bedoeld voor inburgeringsplichtigen bij wie wordt vastgesteld dat zij veel moeite zullen hebben met het leren van de Nederlandse taal en voor wie A2 van het Referentiekader niet haalbaar lijkt. De Z-route is een intensief traject met activiteiten die aansluiten bij de persoonlijke capaciteiten van de inburgeringsplichtige waarbij gestreefd wordt naar kennis van de Nederlandse taal op ten minste niveau A1 van het Referentiekader, zelfredzaamheid in de samenleving, activering en participatie. Ook voor de groep laaggeletterden is derhalve een specifieke route ontwikkeld binnen het nieuwe inburgeringsstelsel.
Dit betekent echter niet dat aan het verkrijgen van het Nederlanderschap geen hogere eisen zouden kunnen en mogen worden gesteld. Betrokkenen hebben dan immers langer de gelegenheid gehad het Nederlands op een hoger niveau te leren beheersen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2). Het verhogen van de taaleis voor naturalisatie zal voor velen hopelijk ook een stimulans zijn om daartoe over te gaan.
Vindt u het wenselijk dat nieuwkomers die laaggeletterd zijn en zich inspannen hun inburgeringsdiploma te halen vervolgens nooit Nederlander kunnen worden?
Een nieuwe taal leren en het wegnemen van een in het verleden gemankeerde alfabetisering vragen tijd en inspanning. Iemand die laaggeletterd in de eigen taal in Nederland komt wonen en met een laag taalbeheersingsniveau Nederlands zijn traject van de Wet inburgering heeft afgerond, kan soms heel goed enkele jaren later, als het moment van naturaliseren is aangebroken, wel het voor naturalisatie vereiste taalniveau Nederlands halen. Zoals ook opgemerkt in het antwoord op vraag 2, geschiedt naturalisatie immers ten minste enkele jaren na afronding van het inburgeringstraject. Het Nederlanderschap wordt overigens niemand voor altijd onthouden. Het Nederlanderschap kan worden verkregen via een naturalisatieprocedure of via een optieprocedure. In de optieprocedure geldt de naturalisatietoets niet. Opteren voor het Nederlanderschap is na een periode van vijftien jaar legaal verblijf in het Koninkrijk mogelijk voor vreemdelingen die a) ten minste drie jaar gehuwd zijn met (of geregistreerd partner zijn van) een Nederlander of b) 65 jaar of ouder zijn.
Waarom heeft u er niet voor gekozen om net als in de nieuwe inburgeringswet rekening te houden met het feit dat taalniveau B1 niet voor alle nieuwkomers haalbaar is?
In het regeerakkoord is opgenomen dat zowel voor inburgering als voor naturalisatie de taaleis wordt verhoogd naar B1 van het Referentiekader. Deze verhoging van het taalbeheersingsniveau bij naturalisatie past bij het uitgangspunt dat het Nederlanderschap iets is om trots op te zijn en iets wat je moet verdienen. Ik beschouw naturalisatie als de bekroning van een geslaagde integratie en niet als een tussenstap naar verdere integratie. Iemand die met een laag taalbeheersingsniveau Nederlands zijn traject van de Wet inburgering heeft afgerond, kan – zoals gezegd – met de nodige inspanning heel goed enkele jaren later, als het moment van naturaliseren is aangebroken, wel het voor naturalisatie vereiste taalniveau Nederlands halen. Er geldt een ontheffing van de naturalisatietoets op grond van een psychische of lichamelijke belemmering of een verstandelijke beperking.
Heeft u rekening gehouden met de praktische gevolgen voor nieuwkomers als zij geen Nederlander kunnen worden, zoals bij sollicitatie, reizen of afsluiten van een abonnement?
Het bezit van het Nederlanderschap is naar het oordeel van het kabinet niet noodzakelijk voor participatie op de arbeidsmarkt. Juist het hebben voldaan aan de inburgeringsplicht leidt tot een goede entree op de arbeidsmarkt. Daarbij teken ik aan dat niemand de kans op het Nederlanderschap volledig wordt ontnomen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4. Ook reizen en het sluiten van een abonnement zijn voor niet-Nederlanders mogelijk.
Heeft u onderzocht wat de gevolgen zijn voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt als zij wel voldoen aan de inburgeringsplicht maar geen kans hebben op het Nederlanderschap?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het wenselijk dat deze wijziging de naturalisatietoets tot gevolg heeft dat tienduizenden nieuwkomers die hier ingeburgerd zijn en jarenlang wonen geen stemrecht krijgen?
Het door zo veel mogelijk ingezetenen kunnen deelnemen aan verkiezingen voor volksvertegenwoordigende gremia is in een democratie als Nederland een groot belang. Het is echter niet zo dat om die reden verlening van het Nederlanderschap zou moeten worden vereenvoudigd. Overigens hebben personen die geen Nederlander zijn na vijf jaar rechtmatig verblijf passief en actief kiesrecht voor de gemeenteraad.
Bent u bereid voor het Nederlanderschap net als bij de inburgeringsplicht rekening te houden met het wat individueel haalbaar is?
Begin december 2020 is de consultatie van het ontwerpBesluit naturalisatietoets 2021 gesloten. In mijn brief van 17 december 2020 heb ik uw Kamer bericht dat aan de hand van de ontvangen reacties wordt bezien of het ontwerp aanpassing behoeft. Daarbij betrek ik tevens de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Van Dijk en Van den Berghe (32 824, nr. 308) van 12 november 2020.
Het nieuws dat de uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen kwetsbaar is voor hackers |
|
Harry van der Molen (CDA), Tobias van Gent (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Cyberexperts luiden noodklok: uitslag Tweede Kamerverkiezingen kwetsbaar voor hackers»?1
Wat is uw reactie op de waarschuwing van cyberexperts dat de uitslag van de aankomende Tweede Kamerverkiezing te hacken zou zijn?
Is het waar dat de uitslag wordt ingevoerd in de optelsoftware, de Ondersteunende Software Verkiezingen (OSV), zonder dat daarop een handmatige controle wordt uitgeoefend? Deelt u de conclusie van de cyberexperts dat hiermee de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verkiezingsuitslag in het geding kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Welke stappen zijn er gezet om het proces rondom de vaststelling van de verkiezingsuitslag veilig te maken, drieënhalf jaar nadat cyberexperts voor het eerst de noodklok luidden? Zijn alle beveiligingslekken in de optelsoftware die geconstateerd werden in 2017 inmiddels opgelost? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u het voorstel van de cyberexperts om uitslagen handmatig op de stembureaus na te laten tellen door ambtenaren? Welke maatregelen neemt u om te garanderen dat het proces van de uitslagberekening transparant en controleerbaar is?
Wanneer verwacht u de nota naar aanleiding van het verslag inzake Wet nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen aan de Kamer te doen toekomen?2
Deelt u de mening dat het om de transparantie van de verkiezingsuitslag te garanderen van belang is dat de processen-verbaal zo snel mogelijk door de gemeenten op hun website worden gepubliceerd en derden zo de stemmingen kunnen natellen, gezien de praktische problemen die een aantal gemeenten bij de publicatie van de processen-verbaal bij de Provinciale Statenverkiezingen in maart 2019 ondervond? Komt er een uiterste deadline voor wanneer deze op de websites moeten staan? Welke maatregelen gaat u nemen en/of heeft u reeds genomen om dit proces voor de aankomende Tweede Kamerverkiezingen te verbeteren?3
Het seksueel misbruik van jongeren in de gehandicaptenzorg |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Seksueel misbruik verstandelijk gehandicapten wordt nauwelijks aangepakt»?1
Ja.
Welke concrete maatregelen zijn getroffen in de afgelopen jaren om misbruik van mensen met een verstandelijke beperking te voorkomen?
De gehandicaptensector is erg actief in het bespreekbaar maken en het voorkómen van seksueel geweld en grensoverschrijdend gedrag bij cliënten. Zowel door de brancheorganisatie, de individuele instellingen als het platform van ouderorganisaties is en wordt de laatste tien jaar hiertoe materiaal ontwikkeld.
Op verzoek van de Minister voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport is door de Universiteit van Maastricht een «Wegwijzer» gemaakt om ouders, zorgprofessionals en cliënten inzicht te geven in het beschikbare materiaal. Deze Wegwijzer verwijst in elke stap in de keten (preventie-signalering-aanpak-nazorg) naar bruikbaar materiaal dan wel naar materiaal dat minimaal gebaseerd is op relevante praktijkervaringen. Het gaat daarbij om materiaal ten behoeve van mensen met een verstandelijke beperking (met onderscheid naar licht, matig en ernstig). Daarbij wordt aangegeven voor wie het materiaal bestemd is (slachtoffers, plegers, ouders/verwanten, zorgprofessionals).
Voorts is er in opdracht van VWS materiaal ontwikkeld om de loverboy-problematiek onder jongeren (jongens en meisjes) met een lichte verstandelijke beperking aan te pakken. Hiertoe zijn de producten van de Commissie «Aanpak meisjesslachtoffers loverboys/mensenhandel» (Commissie Azough) toepasbaar gemaakt naar jongeren met een lichte verstandelijke beperking (en jongeren met psychische problematiek).
Heeft u zicht op hoe vaak misbruik in de gehandicaptenzorg voorkomt? Worden meldingen en signalen op een plek bijgehouden om eventuele patronen te ontdekken?
Situaties waarbij sprake is van geweld binnen een zorgrelatie, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag, moeten zorgaanbieders verplicht melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: inspectie) op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De inspectie heeft zicht op het aantal meldingen dat wordt gedaan. In 2019 heeft de inspectie in totaal 90 meldingen ontvangen die betrekking hebben op (het vermoeden van) seksueel grensoverschrijdend gedrag binnen de gehandicaptenzorg.
Daarnaast beschikt elke zorgaanbieder in de Gehandicaptenzorg over een intern meldingssysteem waarin incidenten waarbij cliënten betrokken zijn worden geregistreerd. Het doel van een dergelijk systeem is om op basis van analyse de kwaliteit en veiligheid van de zorg te verbeteren. Dit betreft ook incidenten op het gebied van seksueel misbruik en seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Is het mogelijk voor medewerkers uit de gehandicaptenzorg om elders in de zorg aan het werk te gaan nadat er melding is gedaan van (vermeend) misbruik?
Helaas kunnen we nooit helemaal uitsluiten dat zich een situatie voordoet waarin iemand elders in de zorg aan de slag gaat, nadat er misbruik heeft plaatsgevonden. Het is van groot belang dat er altijd aangifte wordt gedaan wanneer er misbruik wordt geconstateerd. Werkgevers in de zorg hebben daarnaast een grote verantwoordelijkheid om de kans dat dit zich voordoet zo klein mogelijk te maken: zij moeten zorgen voor een veilige zorgrelatie.
Daartoe hebben zij een aantal instrumenten in handen:
Een zorgaanbieder die een medewerker ontslaat wegens geweld in de zorgrelatie moet dit ook verplicht melden bij de inspectie als een melding ontslag wegens ernstig disfunctioneren. De inspectie kan vervolgens besluiten deze melding te onderzoeken en doet dat doorgaans ook als er voldoende harde feiten zijn, een veroordeling of overtuigende feiten vanuit onderzoek van de zorgaanbieder.
Dit onderzoek door de inspectie dient om te bepalen of er sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstig bedreiging kan betekenen (art. 25 Wkkgz). Wanneer de inspectie besluit dat daarvan sprake is kan zij de zorgverlener registreren (een aantekening plaatsen). Werkgevers kunnen navraag doen bij de inspectie of een zorgverlener voorkomt in dit register. Dit is echter geen verplichting.
Wordt er naar uw mening voldoende gedaan om personen met een verstandelijke beperking te beschermen tegen medebewoners die een verleden hebben als dader van seksueel misbruik? Speelt privacy dan daders hierin een belemmerende rol?
Cliënten moeten worden begeleid op alle levensgebieden, dus ook op het gebied van seksualiteit c.q. seksuele opvoeding. Seksualiteit is dan ook altijd onderwerp bij bespreking van het zorgplan. Het gaat dan zowel om het bevorderen van weerbaarheid, als om het voorkomen van grensoverschrijdend gedrag. Binnen de sector is hier veel materiaal voor ontwikkeld, zowel gericht op plegers als op slachtoffers en op de zorgprofessionals die de cliënten begeleiden. Voorts wordt in het kwaliteitskader (in de uitvraag kerngegevens zorgaanbieders) gevraagd of er per cliënt een risico-inventarisatie in het kader van veiligheid is gedaan.
Herkent u de signalen dat er te weinig meldingen worden gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd waardoor seksueel misbruik in instellingen onderbelicht blijft en er geen onafhankelijke onderzoeken op volgen?
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. In dat kader ontvangt de inspectie meldingen waarbij sprake is van geweld in de zorgrelatie, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag. De inspectie is afhankelijk van de meldingsbereidheid van bestuurders. Ik herken overigens genoemde signalen over een lage meldingsbereidheid niet. Maar als hier sprake van zou zijn, dan baart dat zorgen.
Kwetsbare mensen in de gehandicaptenzorg die hun leven lang en voor alle levensterreinen afhankelijk zijn van de zorg en ondersteuning, hebben recht op veilige zorg. Wanneer er sprake is van risico’s en incidenten dan dienen bestuurders zich optimaal in te zetten om veiligheid te waarborgen. Dat begint in ieder geval met het zorgen voor een open cultuur waar men bereid is signalen te bespreken en zaken te melden en te onderzoeken. De inspectie ziet in haar toezicht dat veel zorgaanbieders beleid en protocollen hebben op dit gebied, maar signaleert ook dat deze, bijvoorbeeld via scholing, meer aandacht zouden kunnen krijgen.
Baart het u zorgen dat er sprake lijkt te zijn van lage meldingsbereidheid, zeker in vergelijking tot andere landen? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten om de meldingsbereidheid te verhogen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bijtekenen van tienduizenden hectares stikstof gevoelige natuur in rekenmodel Aerius |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Stichting Agrifacts over het bijtekenen van stikstofgevoelige natuur in AERIUS?1
Ja.
Deelt u de constatering dat in de afgelopen vijf jaar 80.000 hectare stikstofgevoelige natuur is bijgetekend in de habitatkaart van AERIUS?
In de versie van 2020 zit niet meer stikstofgevoelige natuur dan die in de versie van 2019, maar wel meer dan in de versie van 2016. De conclusies over meer stikstofgevoelige natuur in het rapport van Agrifacts gaan over het verschil tussen de AERIUS-versies van 2016 en 2017 (tussen 2017 en 2020 zijn de verschillen gering, zo blijkt ook uit het rapport).
Op 1 september 2017 is namelijk een nieuwe versie van AERIUS in gebruik genomen (versie-16L) waarin voor het eerst stikstofgevoelig leefgebied is verwerkt. Het oppervlak stikstofgevoelig leefgebied bedroeg toen 83.942 ha.
Deze toevoeging is op transparante wijze gebeurd door op 1 september 2017 o.a. het volgende bericht te plaatsen op de AERIUS-website: «Toevoeging leefgebieden: AERIUS 2016L bevat een aanvulling voor leefgebiedenkaarten. Dit betekent dat er meer hexagonen zijn waarop binnen het PAS de impact van stikstofdepositie berekend en getoetst wordt.» De resultaten zijn verwerkt in alle relevante PAS-gebiedsanalyses, waarin steeds afzonderlijk is ingegaan op de leefgebieden. Deze documenten zijn actief openbaar gemaakt en door belanghebbenden veelvuldig gebruikt. Ook bij de terinzagelegging van de partiële herziening van het Programma Aanpak Stikstof (zomer 2017) is expliciet gewezen op het feit dat naast habitattypen ook leefgebieden van soorten relevant waren geworden. Daar zijn ook inspraakreacties op gekomen, waarin door de insprekers werd gewezen op de gevolgen voor de vergunningverlening.
De betreffende leefgebieden van soorten waren overigens ook al eerder dan in 2017 stikstofgevoelig, maar de kartering daarvan liep achter op die van de habitattypen. Oorzaak daarvan was dat pas in 2012 een indeling in aanvullende stikstofgevoelige leefgebieden beschikbaar was, met bijbehorende kritische depositiewaarden (het bekende rapport van Van Dobben e.a.). Vervolgens moesten die typen nog in kaart worden gebracht en per gebied gekoppeld aan de verschillende soorten die ervan gebruik maken. Dat is met name in de jaren 2016–2017 gebeurd. Het resultaat is ten slotte in 2017 verwerkt in AERIUS.
Is de analyse juist dat terreinbeherende organisaties de facto vrije ruimte hebben om habitats als stikstofgevoelig leefgebied aan te merken en in te tekenen?
Terreinbeherende of andere natuurorganisaties zijn niet verantwoordelijk voor het opstellen, actualiseren en verbeteren van habitatkaarten – dat zijn de provincies, Rijkswaterstaat (namens I&W, voor de grote wateren) en – voor één gebied – het Ministerie van Defensie. Deze bevoegde gezagen maken gebruik van informatie van onafhankelijke ecologische bureaus, met name vegetatiekarteringen. De opdrachten voor de karteringen worden vaak verleend door de terreinbeherende organisaties en andere eigenaren van natuurterreinen, die subsidie krijgen voor beheer en monitoring (waar ook kartering onder valt). De vertaling en bewerking van die vegetatiekarteringen naar habitatkaarten vindt in het algemeen plaats in opdracht van de bevoegde gezagen zelf, die ook altijd verantwoordelijk zijn voor de controle op juistheid van de habitatkaarten. Daarnaast vindt nog een onafhankelijke, grondige validatie van habitattypenkaarten plaats door experts, in opdracht van de gezamenlijke bevoegde gezagen.
Een habitatkaart maakt alleen zichtbaar waar de habitattypen en (overige, stikstofgevoelige) leefgebieden, die op grond van het aanwijzingsbesluit zijn beschermd, zich concreet bevinden – en waar niet. Dat gebeurt op een objectieve, wetenschappelijk-technische manier. Het is dus geen juridische of beleidsmatige beslissing, maar een weergave van de feitelijke situatie. De openbaarmaking van habitatkaarten kent dan ook geen aanwijzingsprocedure. Overal waar een reeds aangewezen habitat voorkomt, is dat al beschermd via het aanwijzingsbesluit, met bijbehorende inspraak- en beroepsprocedure. Uiteraard kan eenieder het bevoegde gezag wijzen op mogelijke fouten op een habitatkaart. Daarnaast is het mogelijk om hierop te wijzen in een bezwaar- en beroepsprocedure waar van de kaart gebruik wordt gemaakt, zoals bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming.
Kunt u nader duiden hoe het kan dat leefgebieden van soorten de afgelopen jaren opeens als stikstofgevoelig aangemerkt worden, terwijl dat eerder niet het geval was?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wie is bestuurlijk verantwoordelijk voor de habitatkaart die in AERIUS gebruikt wordt?
De habitatkaart die in AERIUS wordt gebruikt, is een compilatie van alle afzonderlijke gebiedskaarten. Per gebied is de voortouwnemer van de bevoegde gezagen verantwoordelijk voor aanlevering van het bronbestand (habitattypenkaart en leefgebiedenkaart) aan de provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12, die elk bronbestand verifieert op technische juistheid en de aangeleverde data verwerkt tot één landelijke dataset. De gezamenlijke bevoegde gezagen voor Natura 2000 zijn bestuurlijk verantwoordelijk voor de habitatkaart in AERIUS.
Hoe wordt toegezien op het intekenen van stikstofgevoelige leefgebieden en op welke wijze vindt daarbij ecologische en bestuurlijke toetsing plaats?
Zie de antwoorden op vraag 3 en 5.
Bent u bereid te zorgen voor een meer transparant besluitvormingsproces rond het intekenen van stikstofgevoelige leefgebieden, inclusief ecologische en bestuurlijke toetsing ervan?
Het opnemen van stikstofgevoelige leefgebieden wordt eerst ecologisch getoetst en vervolgens onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies doorgevoerd in AERIUS. Dat is en wordt op transparante wijze gedaan, zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre ziet de voorgestelde omgevingswaarde voor 2030 dat de depositie op minimaal 50% van het areaal stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarde uit moet komen ook op het areaal stikstofgevoelige leefgebieden? Wat betekent dat voor de haalbaarheid van de omgevingswaarde?
De voorgestelde omgevingswaarde heeft ook betrekking op stikstofgevoelige leefgebieden. De haalbaarheid van de omgevingswaarde is daarop al getoetst, omdat die toetsing heeft plaatsgevonden met een AERIUS-versie waarin deze leefgebieden al waren opgenomen.
Kunt u de juridische status van leefgebieden van soorten ten opzichte van habitats van Natura 2000-habitattypen nader duiden?
De juridische status van leefgebieden is niet anders dan van habitattypen. Volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn moet in Natura 2000-gebieden verslechtering van de habitats (leefgebieden) van soorten worden voorkomen. Ook moeten passende maatregelen worden genomen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de soorten. Vandaar dat ook in de instandhoudingsdoelstellingen in aanwijzingsbesluiten expliciet het leefgebied van de soorten wordt genoemd. Daarop moet dan ook worden getoetst bij toestemmingsverlening. In artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn staat namelijk dat «een passende beoordeling [moet worden] gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied».
Wordt bij de passende beoordeling en de toetsing van vergunningaanvragen wat betreft stikstofdepositie verschil gemaakt tussen depositie op habitats van stikstofgevoelige habitattypen (potentieel direct effect) en depositie op stikstofgevoelige leefgebieden van beschermde soorten (potentieel indirect effect)? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het is enerzijds zo dat stikstof voor diersoorten slechts een indirect effect heeft, namelijk via het leefgebied. Maar, omdat – conform de Vogel- en Habitatrichtlijn – ook het leefgebied zelf is beschermd, moet anderzijds ook getoetst worden op het leefgebied zelf. Daarbij wordt er uiteraard wel op gelet in hoeverre stikstof daadwerkelijk een relevante factor is bij het gebruik wat de betreffende soort van het leefgebied maakt. Zo kan het zijn dat stikstof voor een vogelsoort alleen een voedselprobleem veroorzaakt in de kuikenfase; als er echter in een gebied alleen een doelstelling is voor het doortrekken en niet voor het broeden, kan er in dat geval geen sprake zijn van een significant effect op de doelstelling.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat terughoudend omgegaan wordt met het aanwijzen en intekenen van stikstofgevoelige leefgebieden van beschermde soorten en dat bij de passende beoordeling en toetsing minder zwaar getild wordt aan depositie op stikstofgevoelige leefgebieden van soorten?
Zie antwoord vraag 10.
Een opnamestop bij de Zuyderland ziekenhuizen door een ict-storing |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opnamestop bij Zuyderland vanwege ict-storing»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een algehele opnamestop van patiënten door een ict-storing altijd zeer onprettig en onwenselijk is, maar des te meer nu op dit moment de tweede golf van coronabesmettingen de ziekenhuiszorg onder grote druk zet?
Ja. Ik vind het heel ongelukkig dat, juist tijdens de COVID-crisis, patiënten vanwege een ICT-storing moeten worden doorverwezen. Ziekenhuizen zijn verantwoordelijk voor het leveren van goede, veilige en beschikbare zorg, ook tijdens de COVID-crisis.
Welke gevolgen heeft de opnamestop gehad voor de beschikbaarheid van reguliere zorg en COVID-19-zorg in de regio, waarin alle patiënten werden doorverwezen naar de ziekenhuizen in Maastricht en Roermond?
Omdat de opnamestop in het weekend werd afgekondigd, werden geen geplande operaties of behandelingen uitgesteld. Dankzij de aanwezige noodprocedures is de reguliere zorg niet in gevaar geweest. Nieuwe patiënten zijn in overleg naar ziekenhuizen in de regio gestuurd. Hoewel vervelend, heb ik van het getroffen ziekenhuis begrepen dat dit niet tot risicovolle situaties heeft geleid.
Hoeveel operaties en behandelingen zijn door de opnamestop uitgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Valt te verwachten dat de uitgestelde operaties en behandelingen binnen een redelijke termijn kunnen worden ingehaald, nu door de tweede golf wederom een deel van de reguliere zorg is afgeschaald? Zo ja, binnen welke termijn?
Het Zuyderland ziekenhuis heeft mij te kennen gegeven dat er geen operaties of behandelingen zijn uitgesteld. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Onderschrijft u dat er altijd reservesystemen zouden moeten zijn die bij een ict-storing een algehele opnamestop van patiënten kunnen voorkomen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met ict-leveranciers?
Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor het leveren van goede en veilige zorg. Een onderdeel daarvan is dat zij risico’s in de zorg inventariseren en passende maatregelen treffen om de risico’s te beheersen. Een en ander staat helder beschreven in onder andere de norm 7510, die ook onderdeel van het ehealth Toetsingskader is van de IGJ. Een maatregel kan zijn reserve-systemen of dubbele voorzieningen instellen om uitval op te vangen. Die afweging is aan het ziekenhuis.
Overigens liet het Zuyderland ziekenhuis mij weten dat de getroffen voorziening juist dubbel uitgevoerd was om storingen te kunnen opvangen. Maar na uitval van een verbinding door graafwerkzaamheden, werd de overgebleven verbinding instabiel. Dit leidde uiteindelijk tot uitval bij meerdere systemen die afhankelijk waren van de verbinding
Schadevergoedingen door banken bij spoofing |
|
Michiel van Nispen , Mahir Alkaya |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Radar, meer specifiek het onderwerp spoofing en de schade die dit soort criminaliteit voor slachtoffers veroorzaakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat banken bij spoofing slachtoffers moeten compenseren, net zoals bij phishing reeds wettelijk verplicht is? Zo nee, waarom niet?
In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat banken voor bepaalde soorten fraude wettelijk verplicht zijn om schade te vergoeden.2 Daarbij gaat het om zogenoemde bancaire fraude: fraude waarbij er sprake is van misbruik van betaalmogelijkheden die de bank aan klanten ter beschikking stelt. Hierbij geldt dat een bank schade niet hoeft te vergoeden als er sprake is van grove nalatigheid door de klant. Om meer duiding te geven aan het begrip «grove nalatigheid», hebben de banken en de Consumentenbond in 2014 een vijftal uniforme veiligheidsregels opgesteld3. Wanneer aan deze vijf veiligheidsregels is voldaan, kan de klant erop rekenen dat zij de schade vergoed krijgt.
Het wordt voor consumenten steeds lastiger om spoofing en hulpvraagfraude via bijvoorbeeld WhatsApp te detecteren. In sommige gevallen is sprake van zeer grote schade. Banken hanteren een verschillend coulancebeleid, wat leidt tot onbegrip en onduidelijkheid over wanneer er wel en niet vergoed wordt. Daarom ben ik, zoals ik ook heb toegezegd in het mondelinge vragenuur van 10 november 2020, in samenspraak met de Minister van Justitie en Veiligheid6 met de banken in gesprek over de compensatie van slachtoffers bij niet-bancaire fraude. Daarnaast verken ik parallel hieraan of aanpassing van wetgeving op dit gebied wenselijk en mogelijk is. Ik informeer uw Kamer in het eerste kwartaal van 2021 over de voortgang op beide punten.
Deelt u de mening dat het enige argument voor banken om wel of niet over te gaan tot compensatie zou moeten zijn of er sprake is van grove nalatigheid bij het slachtoffer? Deelt u de mening dat door de aard van spoofing (zeer geraffineerd en bouwend op het vertrouwen dat mensen in banken hebben) het niet eerlijk is van banken om te stellen dat een slachtoffer per definitie grof nalatig is geweest door zelf geld over te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de voorlichting van banken op orde is op het gebied van spoofing? Vindt u dat banken er voldoende aan doen om spoofing te voorkomen? Zo ja, waarom?
Het voorkomen van slachtoffers door goede voorlichting over spoofing en andere vormen van online fraude is van groot belang. Er wordt op dit vlak, onder meer door de banken, al veel ondernomen. Vrijwel alle banken besteden aandacht aan verschillende vormen van fraude via hun websites, social media en nieuwsbrieven. Ook hebben de Nederlandse Vereniging van Banken en de Betaalvereniging Nederland een website, www.veiligbankieren.nl, waar zij voorlichting geven over verschillende vormen van fraude en zijn er campagnes geweest om klanten te waarschuwen voor online fraude. Daarnaast is er sinds een aantal jaar de campagne «hang op, klik weg, en bel uw bank» die regelmatig plaatsvindt om het algemene publiek te informeren via radio, televisie en andere media. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft afgelopen september in samenwerking met veel private en publieke partijen, waaronder de banken, de campagne «Senioren en veiligheid» uitgevoerd. In deze campagne is onder andere aandacht besteed aan phishing en hulpvraagfraude. Er wordt momenteel gewerkt aan een vervolg van deze campagne, waarbij aandacht wordt besteed aan spoofing. Tenslotte is er ook op de website van de Fraudehelpdesk veel informatie te vinden.
Tegelijkertijd zie ik ook dat er de laatste maanden steeds meer mensen slachtoffer zijn geworden van deze vorm (en andere vormen) van fraude. Dit komt doordat de door criminelen gebruikte methoden steeds geraffineerder worden. Zowel het inbouwen van een vertraging bij het ophogen van het maximale betalingsbedrag als het laten zien van een spoofing-waarschuwing kan helpen bij het voorkomen van spoofing. Er is ook al een aantal banken dat deze maatregelen implementeert. Echter, alleen deze maatregelen zullen het probleem niet oplossen. Het is belangrijk om een integrale aanpak te hanteren. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid onderzoek ik hoe we de samenwerking met banken op het gebied van fraudebestrijding, waaronder voorlichting en dit soort barrière-verhogende maatregelen, verder kunnen vormgeven en hoe we die fraudebestrijding nog meer kunnen versterken. Ook is de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in gesprek met de telecomsector over de aanpak van phishing en spoofing. Naar verwachting stuurt zij voor eind december een brief hierover aan uw Kamer.
Hoe verklaart u dat het nu voor de politie zo lastig is om de criminelen die dit soort fraude plegen op te sporen en dus het geld van de slachtoffers te achterhalen? Is dit technologisch onmogelijk of heeft het te maken met een gebrek aan opsporingscapaciteit? Wat gaat u er aan doen om nog meer geld dat via spoofing is verdwenen op te sporen en af te pakken?
Criminaliteit digitaliseert in toenemende mate. Gedigitaliseerde criminaliteit is zeer dynamisch en kent vaak een internationale dimensie. Het is snel schaalbaar en er kunnen dus veel slachtoffers worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld het geval is bij fraude door middel van spoofing. Daarnaast heeft de crimineel verschillende mogelijkheden om zijn of haar identiteit af te schermen, wat de opsporing bemoeilijkt. Voor de effectieve bestrijding van deze vorm van criminaliteit is inzicht in het fenomeen en overzicht ten aanzien van de omvang en impact noodzakelijk. Daarnaast vereisen deze gedigitaliseerde vormen van criminaliteit een combinatie van onder andere digitale expertise en financiële expertise.
De politie is actief bezig om met onder meer het Openbaar Ministerie, banken en de telecomsector om meer effectieve interventiestrategieën te ontwikkelen om deze vormen van criminaliteit tegen te gaan, te verstoren en aan te pakken.
Preventie blijft zeer belangrijk. Politie en het OM delen daarom signalen van modus operandi van fraude met partijen die in staat zijn preventieve maatregelen te nemen, zoals banken, telecommunicatiebedrijven en departementen en informeren ook zelf de samenleving over de gevaren van bepaalde fraudevormen.
Welke concrete juridische en/of praktische belemmeringen zijn er nu om frauduleuze geldstromen te volgen en, in het verlengde daarvan, crimineel verkregen vermogen op te sporen en af te pakken? Hoe denkt u die belemmeringen weg te nemen?
Zoals hiervoor vermeld is gedigitaliseerde criminaliteit dynamisch en vaak internationaal. Het vermogen dat door criminelen wordt buit gemaakt, wordt veelal via zogenaamde «geldezels» weggesluisd. Door de snelheid van het betalingsverkeer kunnen bedragen die van de slachtofferrekening worden overgemaakt naar een «geldezel» of naar een buitenlandse rekening worden doorgesluisd en/of nagenoeg direct contant worden opgenomen. Het volgen van de geldstroom wordt hierdoor bemoeilijkt. Het is daarom niet alleen belangrijk om in te zetten op de geldstromen, maar ook op het eerder interveniëren in het proces. Banken kunnen hierbij een belangrijke rol spelen aangezien zij bijvoorbeeld via fraudedetectiesystemen zicht hebben op die geldstromen.
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid op 17 november jl. aan uw Kamer heeft gemeld7, hebben politie en banken een aantal projecten ingericht om hun samenwerking te versterken. Eén van die projecten richt zich op een betere detectie van «geldezels» en het bewustmaken van doelgroepen om te voorkomen dat iemand «geldezel» wordt. Daarnaast wordt gekeken naar de versterking van de gegevensdeling tussen politie en banken. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft tijdens de begrotingsbehandeling aangegeven met banken en politie te gaan onderzoeken wat er op het terrein van de gezamenlijke gegevensverwerking voor de aanpak van internetoplichting noodzakelijk is om effectief te kunnen opereren en wat onder de bestaande wetgeving de knelpunten zijn die een effectieve aanpak in de weg staan8.
Zou een deel van het probleem van spoofing voorkomen kunnen worden als het ophogen van het maximale betalingsbedrag niet meteen geregeld kan worden, maar dat er voor de veiligheid een aantal uren zit tussen de aanvraag en de daadwerkelijke ophoging? Zou het ook helpen wanneer de bank ook bij elke handeling om het betalingsbedrag te verhogen een spoofing-waarschuwing laat zien? Zo ja, bent u bereid banken tot deze maatregelen te verplichten dan wel aan te sporen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, nu u heeft toegezegd de juridische mogelijkheden te onderzoeken om banken te dwingen de schade van slachtoffers van spoofing te compenseren, op zo kort mogelijke termijn de verschillende juridische mogelijkheden om dit doel te bereiken in kaart te brengen? Wanneer kan de Kamer hier over geïnformeerd worden?
Zoals ik eerder in het mondelinge vragenuur heb gezegd, heeft het mijn voorkeur om afspraken te maken met de banken over de compensatie van slachtoffers bij niet-bancaire fraude. Een van de redenen hiervoor is dat het wijzigen van de wet gepaard gaat met een lange doorlooptijd. Bovendien kan er op die manier makkelijker ingespeeld worden op de actualiteit. Desalniettemin heb ik bij het vragenuur toegezegd om, parallel aan het maken van afspraken met de banken, een juridische verkenning te doen. Ik informeer uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2021.
Het bericht 'Geniepig stikstofgevoelige natuur bijgeplust in Aerius' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geniepig stikstofgevoelige natuur bijgeplust in Aerius»?1
Ja.
Klopt het dat in de nieuwe versie van AERIUS veel meer stikstofgevoelige natuur is dan in de oudere versie? Zo ja, kunt u dit verklaren?
In de versie van 2020 zit niet meer stikstofgevoelige natuur dan die in de versie van 2019, maar wel meer dan in de versie van 2016. De conclusies over meer stikstofgevoelige natuur in het rapport van Agrifacts gaan over het verschil tussen de AERIUS-versies van 2016 en 2017 (tussen 2017 en 2020 zijn de verschillen gering, zo blijkt ook uit het rapport).
Op 1 september 2017 is namelijk een nieuwe versie van AERIUS in gebruik genomen (versie-16L) waarin voor het eerst stikstofgevoelig leefgebied is verwerkt. Het oppervlak stikstofgevoelig leefgebied bedroeg toen 83.942 ha.
Deze toevoeging is op transparante wijze gebeurd door op 1 september 2017 o.a. het volgende bericht te plaatsen op de AERIUS-website: «Toevoeging leefgebieden: AERIUS 2016L bevat een aanvulling voor leefgebiedenkaarten. Dit betekent dat er meer hexagonen zijn waarop binnen het PAS de impact van stikstofdepositie berekend en getoetst wordt.» De resultaten zijn verwerkt in alle relevante PAS-gebiedsanalyses, waarin steeds afzonderlijk is ingegaan op de leefgebieden. Deze documenten zijn actief openbaar gemaakt en door belanghebbenden veelvuldig gebruikt. Ook bij de terinzagelegging van de partiële herziening van het Programma Aanpak Stikstof (zomer 2017) is expliciet gewezen op het feit dat naast habitattypen ook leefgebieden van soorten relevant waren geworden. Daar zijn ook inspraakreacties op gekomen, waarin door de insprekers werd gewezen op de gevolgen voor de vergunningverlening.
De betreffende leefgebieden van soorten waren overigens ook al eerder dan in 2017 stikstofgevoelig, maar de kartering daarvan liep achter op die van de habitattypen. Oorzaak daarvan was dat pas in 2012 een indeling in aanvullende stikstofgevoelige leefgebieden beschikbaar was, met bijbehorende kritische depositiewaarden (het bekende rapport van Van Dobben e.a.). Vervolgens moesten die typen nog in kaart worden gebracht en per gebied gekoppeld aan de verschillende soorten die ervan gebruik maken. Dat is met name in de jaren 2016–2017 gebeurd. Het resultaat is ten slotte in 2017 verwerkt in AERIUS.
Kunt u verzekeren dat het niet de bedoeling is dat natuurorganisaties de inhoud van een beleidsmodel bepalen, zoals AERIUS, en dat de inhoud van zo’n model volledig onder democratische controle valt? Zo nee, waarom niet?
Terreinbeherende of andere natuurorganisaties zijn niet verantwoordelijk voor het opstellen, actualiseren en verbeteren van habitatkaarten – dat zijn de provincies, Rijkswaterstaat (namens I&W, voor de grote wateren) en – voor één gebied – het Ministerie van Defensie. Deze bevoegde gezagen maken gebruik van informatie van onafhankelijke ecologische bureaus, met name vegetatiekarteringen. De opdrachten voor de karteringen worden vaak verleend door de terreinbeherende organisaties en andere eigenaren van natuurterreinen, die subsidie krijgen voor beheer en monitoring (waar ook kartering onder valt). De vertaling en bewerking van die vegetatiekarteringen naar habitatkaarten vindt in het algemeen plaats in opdracht van de bevoegde gezagen zelf, die ook altijd verantwoordelijk zijn voor de controle op juistheid van de habitatkaarten. Daarnaast vindt nog een onafhankelijke, grondige validatie van habitattypenkaarten plaats door experts, in opdracht van de gezamenlijke bevoegde gezagen.
Een habitatkaart maakt alleen zichtbaar waar de habitattypen en (overige, stikstofgevoelige) leefgebieden, die op grond van het aanwijzingsbesluit zijn beschermd, zich concreet bevinden – en waar niet. Dat gebeurt op een objectieve, wetenschappelijk-technische manier. Het is dus geen juridische of beleidsmatige beslissing, maar een weergave van de feitelijke situatie. De openbaarmaking van habitatkaarten kent dan ook geen aanwijzingsprocedure. Overal waar een reeds aangewezen habitat voorkomt, is dat al beschermd via het aanwijzingsbesluit, met bijbehorende inspraak- en beroepsprocedure. Uiteraard kan een ieder het bevoegde gezag wijzen op mogelijke fouten op een habitatkaart. Daarnaast is het mogelijk om hierop te wijzen in een bezwaar- en beroepsprocedure waar van de kaart gebruik wordt gemaakt, zoals bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming.
Vindt u het raar dat veel boeren het idee hebben dat het landbouw- en stikstofbeleid bedoeld is om ze van hun grond af te treiteren?
Dat idee kan niet gebaseerd worden op het huidige stikstofbeleid, want dat is daar niet voor bedoeld. De regering wil juist voor boeren ook weer ontwikkeling mogelijk maken. Daarom is het belangrijk de depositie omlaag te krijgen.
Het bericht 'Geniepig stikstofgevoelige natuur bijgeplust in Aerius' en het Stichting Agri Facts onderzoek 'Veel stikstofgevoelige natuur bijgetekend in rekenmodel Aerius (2017-2020)' |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geniepig stikstofgevoelige natuur bijgeplust in Aerius» en het onderzoek van Stichting AgriFacts «Veel stikstofgevoelige natuur bijgetekend in rekenmodel Aerius (2017–2020)»?1 2
Ja.
Klopt de constatering uit het onderzoek dat er in de afgelopen vijf jaar zo’n 80.000 hectares met stikstofgevoelige natuur zijn bijgetekend in de Natura 2000-gebieden en dat dit gebeurde buiten het zicht van belanghebbenden rondom die natuurgebieden? Zo nee, waarom niet?
In de versie van 2020 zit niet meer stikstofgevoelige natuur dan die in de versie van 2019, maar wel meer dan in de versie van 2016. De conclusies over meer stikstofgevoelige natuur in het rapport van Agrifacts gaan over het verschil tussen de AERIUS-versies van 2016 en 2017 (tussen 2017 en 2020 zijn de verschillen gering, zo blijkt ook uit het rapport).
Op 1 september 2017 is namelijk een nieuwe versie van AERIUS in gebruik genomen (versie-16L) waarin voor het eerst stikstofgevoelig leefgebied is verwerkt. Het oppervlak stikstofgevoelig leefgebied bedroeg toen 83.942 ha.
Deze toevoeging is op transparante wijze gebeurd door op 1 september 2017 o.a. het volgende bericht te plaatsen op de AERIUS-website: «Toevoeging leefgebieden: AERIUS 2016L bevat een aanvulling voor leefgebiedenkaarten. Dit betekent dat er meer hexagonen zijn waarop binnen het PAS de impact van stikstofdepositie berekend en getoetst wordt.» De resultaten zijn verwerkt in alle relevante PAS-gebiedsanalyses, waarin steeds afzonderlijk is ingegaan op de leefgebieden. Deze documenten zijn actief openbaar gemaakt en door belanghebbenden veelvuldig gebruikt. Ook bij de terinzagelegging van de partiële herziening van het Programma Aanpak Stikstof (zomer 2017) is expliciet gewezen op het feit dat naast habitattypen ook leefgebieden van soorten relevant waren geworden. Daar zijn ook inspraakreacties op gekomen, waarin door de insprekers werd gewezen op de gevolgen voor de vergunningverlening.
De betreffende leefgebieden van soorten waren overigens ook al eerder dan in 2017 stikstofgevoelig, maar de kartering daarvan liep achter op die van de habitattypen. Oorzaak daarvan was dat pas in 2012 een indeling in aanvullende stikstofgevoelige leefgebieden beschikbaar was, met bijbehorende kritische depositiewaarden (het bekende rapport van Van Dobben e.a.). Vervolgens moesten die typen nog in kaart worden gebracht en per gebied gekoppeld aan de verschillende soorten die ervan gebruik maken. Dat is met name in de jaren 2016–2017 gebeurd. Het resultaat is ten slotte in 2017 verwerkt in AERIUS.
Kunt u aangeven wat de (bestuurlijke) procedure is voor het aanwijzen van stikstofgevoelige natuur in AERIUS? Welk gezag is bevoegd natuur aan te merken als «leefgebied» en is hier een aanwijzingsprocedure voor nodig?
Terreinbeherende of andere natuurorganisaties zijn niet verantwoordelijk voor het opstellen, actualiseren en verbeteren van habitatkaarten – dat zijn de provincies, Rijkswaterstaat (namens I&W, voor de grote wateren) en – voor één gebied – het Ministerie van Defensie. Deze bevoegde gezagen maken gebruik van informatie van onafhankelijke ecologische bureaus, met name vegetatiekarteringen. De opdrachten voor de karteringen worden vaak verleend door de terreinbeherende organisaties en andere eigenaren van natuurterreinen, die subsidie krijgen voor beheer en monitoring (waar ook kartering onder valt). De vertaling en bewerking van die vegetatiekarteringen naar habitatkaarten vindt in het algemeen plaats in opdracht van de bevoegde gezagen zelf, die ook altijd verantwoordelijk zijn voor de controle op juistheid van de habitatkaarten. Daarnaast vindt nog een onafhankelijke, grondige validatie van habitattypenkaarten plaats door experts, in opdracht van de gezamenlijke bevoegde gezagen.
Een habitatkaart maakt alleen zichtbaar waar de habitattypen en (overige, stikstofgevoelige) leefgebieden, die op grond van het aanwijzingsbesluit zijn beschermd, zich concreet bevinden – en waar niet. Dat gebeurt op een objectieve, wetenschappelijk-technische manier. Het is dus geen juridische of beleidsmatige beslissing, maar een weergave van de feitelijke situatie. De openbaarmaking van habitatkaarten kent dan ook geen aanwijzingsprocedure. Overal waar een reeds aangewezen habitat voorkomt, is dat al beschermd via het aanwijzingsbesluit, met bijbehorende inspraak- en beroepsprocedure. Uiteraard kan een ieder het bevoegde gezag wijzen op mogelijke fouten op een habitatkaart. Daarnaast is het mogelijk om hierop te wijzen in een bezwaar- en beroepsprocedure waar van de kaart gebruik wordt gemaakt, zoals bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming.
De habitatkaart die in AERIUS wordt gebruikt, is een compilatie van alle afzonderlijke gebiedskaarten. Per gebied is de voortouwnemer van de bevoegde gezagen verantwoordelijk voor aanlevering van het bronbestand (habitattypenkaart en leefgebiedenkaart) aan de provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12, die elk bronbestand verifieert op technische juistheid en de aangeleverde data verwerkt tot één landelijke dataset. De gezamenlijke bevoegde gezagen voor Natura 2000 zijn bestuurlijk verantwoordelijk voor de habitatkaart in AERIUS.
De openbaarmaking van de kaart betreft geen aanwijzing, omdat het gaat om een verduidelijking – op basis van objectieve gegevens – van het voorkomen van waarden die op, grond van aanwijzingsbesluiten, in beginsel overal in de Natura 2000-gebieden zijn beschermd.
Klopt het dat provincies en terreinbeherende organisaties, buiten de aanwijzingsprocedures van Natura 2000-gebieden om, de mogelijkheid hebben om de natuurkaart in AERIUS te actualiseren en hierbij stikstofgevoelige natuur toe te voegen aan de hexagonen? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze dit proces plaatsvindt? Is dit proces openbaar en is het voor belanghebbenden mogelijk een zienswijze dan wel bezwaar in te dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Op basis van welke gegevens, en verstrekt door wie, worden er wijzigingen aangebracht in de hoeveelheid stikstofgevoelige natuur per hexagoon? Hoe vaak worden dit soort wijzigingen doorgevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt er een toets plaats op de aanpassingen in de hoeveelheid stikstofgevoelige natuur per hexagoon in AERIUS? Zo ja, aan welke criteria moet hierbij worden voldaan? Zo nee, waarom niet?
Het opnemen van stikstofgevoelige leefgebieden wordt eerst ecologisch getoetst en vervolgens onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies doorgevoerd in AERIUS. Zie verder de antwoorden op vraag 3 t/m 5.
Kunt u een overzicht geven van de hoeveelheid stikstofgevoelige natuur in AERIUS, uitgesplitst in voortvloeiend uit de officiële aanwijzingsbesluiten en later toegevoegd door (terreinbeherende) organisaties. Zo nee, waarom niet?
De totale hoeveelheid betreft in de versie-2020 van AERIUS 173.878 ha. Deze hoeveelheid stikstofgevoelige natuur is geheel bepaald binnen de kaders van de aanwijzingsbesluiten. Er is geen stikstofgevoelige natuur later toegevoegd door (terreinbeherende) organisaties.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de Stikstofwet?
Ja.
Het bericht 'Elektrische auto duurder in onderhoud dan brandstofauto's' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Elektrische auto’s duurder in onderhoud dan brandstofauto’s» en «Elektische auto duurder in onderhoud dan brandstofauto»?1
Ja.
Bent u bekend met de data van WESP waarbij precies te zien is wat de kosten zijn van een onderhoudsbeurt van een auto? Bent u bekend met het feit dat deze data meer dan 1,3 miljoen auto’s omvatten, inclusief hybride en volledig elektrische voertuigen?
WESP B.V.2 is een Besloten Vennootschap (B.V.) en heeft ons geen inzicht gegeven in deze data.
Deelt u de mening dat elektrische auto’s duurder zijn in onderhoud dan brandstofauto’s, terwijl de techniek eenvoudiger is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet en ik heb geen indicaties dat deze opvatting kan rekenen op brede consensus. Veel markt- en consumentenorganisaties zijn van mening dat het onderhoud van elektrische auto’s voordeliger3 is of kan zijn, met name omdat elektrische auto’s («EV’s») minder bewegende onderdelen hebben die kunnen slijten. Ik verwijs u ook graag naar recent wetenschappelijk onderzoek van de TU Eindhoven4, waaruit blijkt dat EV’s nog langer meegaan dan aanvankelijk gedacht. Dat laatstgenoemde is een belangrijke reden voor lagere afschrijvingskosten.
Op de website van Nederland Elektrisch5 zijn enkele Q&A’s opgesteld over dit thema, mede door de BOVAG, de RAI vereniging, de ANWB en de Vereniging Nederlandse Autoleasebedrijven. Hierin staat vermeld dat bij een elektrische auto de aankoop nog duurder is, maar het gebruik en het onderhoud goedkoper. Deze partijen geven aan dat de kosten voor het gebruik van een elektrische auto veel lager zijn dan die van een diesel- of benzineauto. Zo gebruiken elektromotoren minder energie dan benzine- en dieselmotoren. Ook zijn de kosten voor elektriciteit per kilometer goedkoper dan die van benzine en diesel. Een elektrische auto kost minder aan reparaties, onderhoud en banden. Overigens is het voor een goede vergelijking bovendien belangrijk om auto’s uit vergelijkbare segmenten en leeftijden te vergelijken.
WESP B.V. geeft overigens op haar website aan dat er op basis van hun data geen uitspraken gedaan kunnen worden over de lange termijn kosten en het onderhoud van accu’s van elektrische auto’s.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van 26 november 2015 over de milieuvervuiling van bandengruis?2 Is recenter nog (internationaal) onderzoek gedaan hiernaar? Wat waren de uitkomsten daarvan?
De vragen7 en antwoorden uit 2015 zijn mij bekend. Hierin is «autobandengruis» gedefinieerd als bron van microplastics.
Meer recent, in 2018, zijn door mij maatregelen en onderzoeken gepubliceerd in het kader van kabinetsmaatregelen gericht op het voorkomen van microplastics8. Dat was inclusief een brief van de Gezondheidsraad. Het RIVM geeft in een speciale «Nieuwsbrief microplastics» de laatste ontwikkelingen in kennis en beleid, inclusief wetenschappelijk onderzoek9.
Fijnstof bestaat uit kleine deeltjes van verschillende soorten stoffen. Fijnstof komt vrij bij de verbranding in de motor van auto’s die op benzine en diesel rijden. Dat gebeurt in de vorm van roet. Daarnaast komt er ook fijnstof in de lucht door de slijtage van banden en remmen. Die fijnstof is minder schadelijk dan het fijnstof dat ontstaat tijdens het verbranden van de brandstof. Dat komt omdat het grote deeltjes zijn en die komen minder diep in de longen.
Elektrische auto’s hebben een elektromotor. Bij het gebruik van een elektromotor komt geen fijnstof vrij. Bij elektrische auto’s komt alleen fijnstof vrij door het slijten van banden en remmen. Een elektrische auto remt bovendien op zijn motor. Zo maakt hij extra energie en slijten de banden en remmen minder snel. Daarom komt er minder fijnstof vrij door slijtage dan bij een auto die op benzine of diesel rijdt. TNO heeft becijferd dat alles bij elkaar tijdens het rijden van een elektrische auto het minste fijnstof vrijkomt. 28 procent minder dan bij een benzineauto en 41 procent minder dan bij een dieselauto1.De details van deze conclusies zijn uitgewerkt in de studies van CE Delft, CBS, RIVM en TNO10.
Als de slijtage aan autobanden bij elektrische auto's hoger is, wat doet deze verhoogde slijtage voor de uitstoot van fijnstof? Kunt u aangeven tot hoeveel extra kilo’s fijnstof dit leidt?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u het beeld dat bij elektrische auto’s gemiddeld 162 euro per beurt wordt betaald voor banden en bij een normale auto 49 euro? Als het zou gaan om vergelijkbare auto’s, klopt het dat elektrische auto’s vanwege een snellere accelaratie en meer gewicht zorgen voor een hogere slijtage aan banden?
Nee, dat beeld herken ik niet. Waar het gaat om de vergelijking van fijnstof-uitstoot tussen fossiele en elektrische auto’s verwijs ik graag naar de antwoorden op vragen 4 en 5.
Wat vindt u van de cijfers waaruit blijkt dat 48% van het wagenpark geen onderhoud heeft gehad de afgelopen twee jaar? Wat zouden de oorzaken kunnen zijn vanuit afstel- of uitstelgedrag als het gaat om onderhoud aan een auto?
Als iemand een voertuig op zijn naam heeft staan, dan horen daar een aantal verplichtingen bij zoals het hebben van een verzekering en het laten verrichten van een algemene periodieke keuring (APK). In algemene zin moeten alle voertuigen die gebruikmaken van de openbare weg aan de zogeheten permanente eisen voldoen. Dit zijn de minimale veiligheids- en milieueisen die te allen tijde gelden voor een voertuig en waarop een voertuig kan worden gecontroleerd langs de weg (door de politie) of bij de APK. Hierop wordt ook streng toegezien. Voor verdergaand onderhoud is elke voertuigeigenaar zelf verantwoordelijk.
Hoe zit het met de cybersecurity van elektrische oplaadpunten voor elektrische auto's? Hoe wordt deze gewaarborgd?
Inmiddels zijn er al belangrijke stappen gezet in dit kader. Het European Network for Cyber Security (ENCS) heeft in samenwerking met ElaadNL in december 2019 drie documenten gepubliceerd die richting geven aan laadinfrastructuur en cyber security. In deze documenten wordt op een rij gezet aan welke eisen laadinfrastructuur moet voldoen om veiligheid qua cyber security te waarborgen.
Marktpartijen zijn vervolgens binnen eViolin (de vereniging van laadpaaloperators en serviceproviders) een cybersecurity werkgroep gestart, die zich richt op de veiligheid tussen de e-rijder en het laadpunt. Ook voor andere schakels in de keten is in kaart gebracht hoe cybersecurity gerealiseerd kan worden. Onder de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) is dit jaar een taakgroep Cyber Security gestart die zich richt op kennisontwikkeling en -verspreiding. Deze taakgroep onderzoekt in meer detail welke risico’s voor cybersecurity aanwezig zijn in de keten van laden. Daarnaast wordt onderzocht in welke mate de bestaande laadinfrastructuur uitgerust kan worden met cybersecurity modules. Om te zorgen dat cybersecurity eisen voor nieuwe laadinfrastructuur zoveel mogelijk wordt toegepast wordt aandacht besteed aan cybersecurity in de actualisatie van de Basisset Laadpalen van het Nationaal Kennisplatform Laadinfrastructuur (NKL). Dit document helpt overheden om de juiste eisen op te nemen bij aanbestedingen voor de aanleg van laadpunten.
Wie is er binnen het kabinet verantwoordelijk voor de cybersecurity van deze elektrische infrastructuur? Welk wettelijk kader geldt er als het gaat om beveiliging van laadpaleninfra?
Ik ben verantwoordelijk voor (de uitrol van) laadinfrastructuur, inclusief de (veiligheids)eisen daaraan, evenals een eventuele beoordeling of laadpalen vitaal zijn. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is verantwoordelijk voor (de stabiliteit van) het elektriciteitsnet. De vakministers zijn daarnaast verantwoordelijk voor de cybersecurity van vitale sectoren binnen hun domein. De Minister van Justitie en Veiligheid is coördinerend bewindspersoon cybersecurity en vitale infrastructuur. Op dit moment valt de laadinfrastructuursector niet onder de Wet Beveiliging Netwerk- en Informatiesystemen (Wbni). De taakgroep cybersecurity van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) verwacht in 2021 met een advies te komen op welke manier wettelijke borging van cybersecurity bij laadinfrastructuur het best geregeld kan worden.
Heeft de Wet Beveiliging Netwerk- en Informatiesystemen (Wbni) zowel werking op private als publieke laadpunten? Indien dit niet het geval is, hoe wordt dit opgelost?
De Wet Beveiliging Netwerk- en Informatiesystemen biedt de mogelijkheid om sectoren aan te wijzen die vitaal zijn voor Nederland. Vitale processen zijn processen die bij uitval of verstoring tot ernstige maatschappelijke ontwrichting kunnen leiden.
Laadpunten maken op dit moment geen onderdeel uit van de vitale infrastructuur en vallen daarmee ook niet onder de Wbni. De NAL-taakgroep cybersecurity verwacht in 2021 met een advies te komen op welke manier wettelijke borging van cybersecurity bij laadinfrastructuur het best geregeld kan worden. Daarbij richt het advies zich op zowel publieke als private laadinfrastructuur.
Kan, gezien het feit dat zowel het Ministerie van Justitie en Veiligheid als het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een verantwoordelijkheid dragen voor het in banen leiden van de snelle groei van laadinfrastructuur en de beveiliging daarvan, in onderling overleg een nadere invulling gegeven worden aan de Wbni?
Zoals bij vraag 10 aangegeven is er overleg tussen de Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over cybersecurity en laadinfrastructuur en we verwachten dit onderwerp ook de komende tijd in overleg verder te continueren. In het advies in 2021 van deze werkgroep zal daarbij ook worden aangegeven hoe de wettelijke borging van de veiligheid van de laadinfrastructuur geregeld zou kunnen worden. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt betrokken in dit overleg.
Het bericht dat de verkiezingssoftware hackbaar is |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de verkiezingsprocedure zo veilig mogelijk moet verlopen? Zo nee, waarom niet?1
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar mijn reactie op het rapport van de stichting Tegen Hackbare Verkiezingen: «Verkiezingen en optelcomputers: een oproep tot onafhankelijke controle in het belang van betrouwbare verkiezingen». Deze reactie is gelijktijdig aan uw Kamer verzonden.
Bent u het ermee eens dat als de verkiezingssoftware hackbaar blijkt een extra controle moet worden ingesteld, zodat de uitslag boven elke twijfel verheven is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid toe te zeggen dat het optellen van de stemmen niet alleen gebeurt met de verkiezingssoftware, maar ook handmatig wordt uitgevoerd ter controle? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat een eventuele wetsbehandeling plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
De petitie-aanbieding van De Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers m.b.t. niet erkennen beroep van anesthesiemedewerker in artikel 3 van Wet BIG |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers (NVAM), en daarmee de grote achterban van anesthesiemedewerkers, zich niet kan vinden in het advies van Zorginstituut Nederland over de BIG (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)-registratie van anesthesiemedewerkers?1 2
Ja. Geen BIG-registratie voor de anesthesiemedewerkers neemt niet weg dat de anesthesiemedewerkers een belangrijke schakel zijn in ons zorgsysteem van zorgprofessionals die effectieve, efficiënte en hoogstaande operatieve zorg leveren aan patiënten. Deze bijdrage en mijn waardering voor hun werkzaamheden staat los van de vraag of er sprake dient te zijn van opname in de Wet BIG. De Wet BIG is een kwaliteitswet ter bescherming van patiënten, maar laat de beroepsmatige uitoefening van de individuele gezondheidszorg in principe vrij. Het uitgangspunt van de Wet BIG is dat beroepen niet worden opgenomen in de wet, tenzij dit noodzakelijk is om patiënten te beschermen tegen onzorgvuldig of ondeskundig handelen. Dit is het «nee, tenzij»-principe en is gericht op een zo min mogelijke beperking van de werkwijze in de gezondheidszorg en vrije beroepsuitoefening. Het zorgt tevens voor maximale flexibiliteit op de arbeidsmarkt en inzet van zorgpersoneel.
In hoeverre bent u met de beroepsgroep van anesthesiemedewerkers in gesprek naar aanleiding van het advies van het Zorginstituut Nederland? Indien dit niet het geval is, bent u bereid om hierover op korte termijn het gesprek aan te gaan met de beroepsgroep?
Voorafgaand aan de adviesaanvraag bij het Zorginstituut heeft VWS vanaf het verzoek tot regulering in 2016 meerdere gesprekken gevoerd met de NVAM over hun aanvraag tot beroepenregulering in de Wet BIG.
Vervolgens heeft het Zorginstituut grondig, objectief en onafhankelijk onderzoek gedaan waarbij onder andere gesprekken met de NVAM en aanpalende beroepsorganisaties/stakeholders zijn gevoerd. Ook waren er werkbezoeken en heeft een consultatieronde plaatsgevonden op het conceptadvies waarop de NVAM haar zienswijze heeft gegeven. Naar aanleiding van deze zienswijze is het Zorginstituut nogmaals met de NVAM in gesprek gegaan om een toelichting te geven op de verwerking van de consultatiereactie van de NVAM. Ik zie daarom geen aanleiding om opnieuw met de NVAM in gesprek te gaan wat betreft de beroepsregulering.
Ziet u mogelijkheden om van de anesthesiemedewerker weer, zoals vóór 1976, een verpleegkundige specialisatie te maken door middel van een algemene maatregel van bestuur (amvb)? Bent u bereid om deze optie samen met de NVAM verder uit te werken?
Het is belangrijk om de flexibele en brede inzet van zorgverleners op de arbeidsmarkt zo veel als mogelijk in stand te houden, zodat er voldoende hulpverleners voor de patiënten beschikbaar zijn. Om deze flexibiliteit te faciliteren is het belangrijk om de zorgverlening in principe vrij te laten en een beroep alleen te reguleren, ook via een amvb, als dat vanuit patiëntveiligheid strikt noodzakelijk is. Dit is ook het uitganspunt van de Wet BIG. Voor regulering van een beroep in de Wet BIG gelden beleidscriteria. Het Zorginstituut heeft ook in het geval van de anesthesiemedewerker het beroep aan deze criteria getoetst. Het Zorginstituut is tot de conclusie gekomen dat niet aan alle criteria is voldaan en heeft derhalve geadviseerd de anesthesiemedewerker niet in de Wet BIG op te nemen. Dit advies heb ik overgenomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de NVAM, samen met vijf hogescholen, al stappen heeft gezet om het beroep van anesthesiemedewerker weer aantrekkelijk te maken door het beroep een verpleegkundige basis te geven door middel van hbo-vt (voltijds) opleidingen? Bent u ermee bekend dat deze opleiding in vier jaar af te ronden is, waardoor opgeleide en bekwame verpleegkundigen sneller zelfstandig aan het werk kunnen dan in de huidige praktijk waarbij eerst een beroepsopleiding en vervolgens een vervolgopleiding nodig is? Kunt u uw visie op deze opleiding geven?
Ik juich van harte toe dat de NVAM de opleiding tot anesthesiemedewerker verder wil professionaliseren. Bij brief van 10 november jl. (Kamerstuk 29 282 nr. 420) heb ik in het kader van vernieuwend en flexibel opleiden aangegeven dat ik samen met de NFU, de NVZ, de Vereniging Hogescholen en de beroepsverenigingen ga verkennen wat er nodig is om ook opleidingen voor medisch ondersteunende beroepen te flexibiliseren, in het bijzonder de opleidingen tot operatieassistent en anesthesiemedewerker. Het Ministerie van VWS zet zich in voor breed opleiden. Voor nieuwe instroom in de functie van anesthesiemedewerker zie ik de weg via de hbo-vt (verpleegkunde technische stroom) of de Bachelor Medische Hulpverlening (BMH) als mogelijkheid. Ik wil onderzoeken of deze routes in meer regio’s aangeboden kunnen worden. Hierdoor worden studenten breed opgeleid op hbo-niveau. Voor anesthesiemedewerkers zonder verpleegkundige vooropleiding, die hun kennis willen verbreden, wil ik samen met bovengenoemde partijen verkennen of er verkorte hbo-v of BMH-trajecten aangeboden kunnen worden. Ik zal hierover met de bovengenoemde partijen in overleg treden.
Met de opleiding tot verpleegkundige of de opleiding tot BMH kan de anesthesiemedewerker zich registreren in het BIG-register als zijnde verpleegkundige dan wel, in het kader van het momenteel lopende experimenteerartikel van artikel 36a Wet BIG, tijdelijk als bachelor medisch hulpverlener.
Bent u op de hoogte van het feit dat de anesthesiemedewerkers zich niet vertegenwoordigd voelen door de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)? Bent u ook van mening dat de anesthesiemedewerkers als onafhankelijke beroepsgroep aan overlegtafels zouden moeten zitten, zodat zij hun bijdrage kunnen leveren als het gaat om onderwerpen die hen als beroepsgroep raken?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat de anesthesiemedewerkers een eigen beroepsvereniging hebben en de NVAM de beroepsvereniging is die hen vertegenwoordigt.
Ook ben ik van mening dat de anesthesiemedewerkers als onafhankelijke beroepsgroep betrokken moeten worden over onderwerpen die hen aangaan, zoals bij antwoord op vraag 4 is aangegeven. Dit staat los van het feit of ze wel of niet zijn opgenomen in de Wet BIG.
Het bericht 'Kerngroep ‘verbaasd, teleurgesteld en bezorgd’ over sluiting huisartsenpost Venray' |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kerngroep «verbaasd, teleurgesteld en bezorgd» over sluiting huisartsenpost Venray»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Het zorglandschap is in beweging als gevolg van allerlei ontwikkelingen, zoals demografische en maatschappelijke ontwikkelingen en uitdagingen op de arbeidsmarkt. Mijn voorgangers en ik hebben daar uitgebreid met uw Kamer over gesproken. Daarbij vind ik het belangrijk dat de continuïteit en kwaliteit van zorg wordt geborgd. In het huidige zorgstelsel zijn de huisartsen samen met de zorgverzekeraars primair verantwoordelijk voor de organisatie van de huisartsenzorg in de avond-, nacht- en weekenduren. Op maandag 9 november is bekend gemaakt dat er een voorgenomen besluit ligt om de huisartsenpost te sluiten. Cohesie is nu conform AMvB in een proces van zorgvuldige afstemming met partijen. Na dit proces wordt er een definitief besluit genomen.
Erkent u dat één centrale spoedpost in Noord-Limburg de zorg in de regio verschraalt en minder toegankelijk maakt?
Ik begrijp het dat mensen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van zorg, vooral als dit acute zorg betreft. Ik vind het belangrijk dat acute zorg toegankelijk en van goede kwaliteit is. De norm voor toegankelijkheid is ingevuld door het veld met responstijden en bereikbaarheidstijden. De bereikbaarheidsnorm is dat 90% van de inwoners van het verzorgingsgebied binnen 30 minuten met eigen auto een spoedpost moet kunnen bereiken. Het RIVM heeft op verzoek van Cohesie een bereikbaarheidsanalyse gemaakt voor de HAP in Noord-Limburg. Zij hebben onderzocht of in de mogelijke toekomstige situatie voldaan wordt aan deze bereikbaarheidsnorm voor de Huisartsenposten. Het RIVM heeft geconcludeerd dat, in de mogelijke toekomstige situatie, 99,9% van de inwoners van het samengenomen verzorgingsgebied binnen 30 minuten rijtijd per personenauto de huisartsenpost Venlo kan bereiken. Daarnaast geeft Cohesie aan dat deze sluiting de kwaliteit ten goede kan komen. Zo ontstaat er voor Cohesie onder andere ruimte om een extra regiearts aan te nemen in Venray.
Is het besluit een voorsortering op het verdwijnen van het VieCuri Venray?
Nee, VieCuri Venray is niet bezig met een sluiting en het voorgenomen besluit van Cohesie stuurt hier niet op aan. Er is een voornemen tot sluiting van de HAP in Venray omdat een meerderheid van de bij Cohesie betrokken huisartsen vindt dat de kwaliteit, beschikbaarheid en patiëntveiligheid het meest wordt gediend door de spoedzorg te integreren met de huisartsenpost in Venlo. De voorgenomen sluiting heeft geen consequenties voor het ziekenhuis. VieCuri heeft mij laten weten dat er geen sprake is van sluiting van het ziekenhuis in Venray. Zij geven aan dat ze op dit moment juist vergevorderde plannen hebben om in de toekomst te investeren, in de vorm van een nieuwe ziekenhuisvoorziening voor poliklinische zorg en diagnostiek. Daarnaast geeft VieCuri aan dat zij sinds vijftien jaar geen (tweedelijns) spoedeisende hulp meer aanbiedt in Venray. Daarnaast blijft de spoedeisende hulp van het ziekenhuis in Venlo open, zo heeft VieCuri mij laten weten. De NZa en IGJ hebben laten weten niet bekend te zijn met (een dreiging tot) sluiting van ziekenhuis of eerstehulppost.
Hoe vindt u dit besluit uit te leggen nadat het ziekenhuis ook al is uitgekleed en er is gedreigd met het sluiten van de eerstehulppost?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op zorgen over zorgmijding, aangezien de huisartsenpost in Venlo niet met het openbaar vervoer te bereiken is in de late avond en nacht, en er geen taxi’s meer rijden in Venray?
Ook in de huidige situatie zijn er verschillen in reistijd binnen de regio. Cohesie heeft mij laten weten dat de 105 huisartsen in de regio geen signalen hebben waaruit blijkt dat patiënten met meer reistijd bovengemiddeld vaak zorg mijden. Zij verwachten ook niet dat dit zal toenemen als de huisartsenpost in Venray zal sluiten. Bij telefonische triage wordt altijd rekening gehouden met de situatie van de patiënt qua afstand, zorgvraag en reismogelijkheden. Afhankelijk hiervan bestaat de mogelijkheid om langs te gaan met een visite-auto of kan de ambulance worden ingeschakeld.
Wat is uw boodschap aan patiënten die juist naar het Maasziekenhuis Pantein gaan maar door het sluiten van de huisartsenpost in Venray praktisch worden gedwongen te kiezen voor het VieCuri Venlo omdat dit ernaast ligt en de reistijd naar Boxmeer langer wordt als ze niet in Venray naar de huisartsenpost kunnen?
Overal in Nederland is het zo georganiseerd dat mensen terecht kunnen bij de huisartsenpost waarbij hun eigen huisarts is aangesloten. Uiteraard is daar ook inzage in het eigen dossier mogelijk. Als een patiënt vervolgens naar het ziekenhuis wordt doorverwezen voor een geplande opname dan is het mogelijk om zelf een ziekenhuis te kiezen, zoals bijvoorbeeld het Maasziekenhuis Pantein. Er geldt in Nederland immers vrije artsenkeuze. Als een patiënt met spoed moet worden doorverwezen (geen geplande opname) ligt het meer voor de hand om zich door het dichtstbijzijnde ziekenhuis te laten helpen.
Mocht de patiënt na een spoedbehandeling in het ziekenhuis alsnog voor langere tijd opgenomen moeten worden kan de patiënt weer overgeplaatst worden naar een ander ziekenhuis.
Want vindt u ervan dat dit de keuzevrijheid van patiënten verder onder druk zet, aangezien ze niet zomaar naar de huisartsenpost in Boxmeer of Deurne kunnen gaan omdat men daar niet over hun gegevens beschikt?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat de gemeente Horst aan de Maas zich ook tegen de sluiting heeft uitgesproken vanwege de lange reistijd naar Venlo vanuit verschillende dorpen?2
Naar het inzicht van een meerderheid van de betrokken huisartsen die aangesloten zijn bij Cohesie is de kwaliteit en patiëntveiligheid het meeste gebaat bij het integreren van de eerstelijns spoedzorg in Venray met de huisartsenpost in Venlo. Op dit moment is Cohesie bezig met een afstemmingsproces waarbij zij zorgen van verschillende partijen, waaronder gemeentes, in kaart brengen. Cohesie neemt, conform de concept AMvB, de reacties en adviezen mee wanneer er een definitief besluit wordt genomen.
Hoe gaat u de centrale regie, waar u sinds de coronacrisis voor pleit, aanwenden om de toegankelijkheid van zorg in Venray te bewaken?
De NZa houdt landelijk toezicht op de toegankelijkheid van zorg. Zij hebben op dit moment geen signalen dat de toegankelijkheid van zorg in Venray in het geding is. Zij komen in actie wanneer dit nodig is.
Het bericht 'Gratis lenen bij DUO' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gratis lenen bij DUO' op de Instagrampagina van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?1
Een bericht met de tekst «Gratis lenen bij DUO» heeft niet op de Instagrampagina van DUO gestaan. Ik ben wel bekend met het bericht van DUO op Instagram van vrijdag 6 november, waarin zij aangeven dat het rentepercentage voor 2021 is vastgesteld op 0%.
Bent u het met de mening eens dat DUO in het oorspronkelijke bericht geld lenen promootte? Vindt u dit ook onwenselijk?
In het eerdere bericht van DUO stond de tekst «Misschien is dit een goed moment om nog eens goed te bekijken hoeveel studiefinanciering je nodig hebt. Bereken het hier: duo.nl/rekenhulp.». Deze tekst is na enkele uren aangepast naar «Weet wat je leent! Wat je naast je basis- en aanvullende beurs leent, moet je altijd terugbetalen. Met de rekenhulp op duo.nl/rekenhulp kun je berekenen wat je nodig hebt en zie wat je na je studie gaat aflossen.».
Ik ben van mening dat de originele tekst ongelukkig is gekozen, maar geld lenen niet promoot. Om verwarring over de intentie weg te nemen, heeft DUO zelf dus direct actie ondernomen en de teksten vrijdag al aangepast.
Kunt u aangeven op welke plekken studenten die geld (willen gaan) lenen bij DUO gewezen worden op het gegeven dat geld lenen geld kost? Kunt u daarbij tevens aangeven op welke wijze studenten hierop geattendeerd worden?
Studenten worden op verschillende plekken en momenten gewezen op het feit dat zij een lening aangaan en dat dit geld kost. Zo is hier op verschillende plekken op de website van DUO informatie over te vinden, waaronder bij het formulier om de lening aan te vragen. Hierin staat aangegeven dat de lening moet worden terugbetaald en dat er rente wordt berekend over de lening, vanaf de eerste maand na uitbetaling. Daarnaast wordt er jaarlijks een bericht gestuurd naar alle studenten met informatie over hun studiefinanciering.
DUO kijkt daarnaast continu naar mogelijkheden om studenten bewuster te maken over wat lenen betekent. Hiervoor doen zij ook verschillende onderzoeken en experimenten. Zo loopt er een proef met specifieke mails aan studenten met een lening om hen te stimuleren naar hun eigen leengedrag te kijken. Naar aanleiding van een eerder experiment is ook het invullen van het leenbedrag gewijzigd. Waar hier eerst automatisch het maximumbedrag stond, staat hier nu niets voor ingevuld.
DUO kijkt daarnaast ook samen met haar Jongerenraad waar in communicatie meer aandacht voor zou kunnen zijn. Door de Jongerenraad is geadviseerd om meer aandacht te besteden aan de rentepercentages en de impact van die rentepercentages. Eerdere soortgelijke berichten over dit onderwerp zijn aan de Jongerenraad getoond en kregen positieve feedback.
Bent u bereid om via de social media kanalen op korte termijn aandacht te besteden aan hoe studenten verantwoord geld kunnen lenen en wat de gevolgen van een studieschuld zijn, bijvoorbeeld ook door (oud-)studenten aan het woord te laten?
DUO communiceert veelvuldig via onder andere haar sociale media kanalen. Zoals hiervoor benoemd is DUO voortdurend bezig om studenten bewuster te maken over wat lenen betekent. Dit doen zij ook door communicatie uitingen richting (oud) studenten continue te wijzigen. Deze wijzigingen zijn gebaseerd op klantsignalen en klantonderzoek, zoals het nudge onderzoek naar bewust lenen waar u eerder over bent geïnformeerd2. Deze wijzigingen worden in alle communicatiekanalen aangepast, waaronder op sociale media. Voor dit onderwerp heeft DUO tevens een specifieke werkgroep ingericht. Deze werkgroep kijkt onder andere naar aanpassingen van de website, toevoegen van kennischecks in Mijn DUO en het delen van ervaringen van (oud) studenten.
Het bericht ‘De renovatie van de Afsluitdijk loopt flinke vertraging op door problemen met spuisluizen’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De renovatie van de Afsluitdijk loopt flinke vertraging op door problemen met spuisluizen»?1
Ja.
Kunt u toelichten wanneer het gehele project nu afgerond kan worden, begin of eind 2025?
Het eerste beeld is dat het project in 2025 kan worden afgerond. Wat de exacte planning wordt, moet de komende tijd duidelijk worden.
Betekent de vertraging dat ook het fietspad gedurende die gehele periode afgesloten blijft?
Over de gehele Afsluitdijk fietsen en wandelen is helaas niet mogelijk tot het project gereed is. De fietsbruggen over de bestaande spuisluizen vormen hierbij de grootste belemmering. Deze zijn nu verwijderd en er kunnen pas nieuwe fietsbruggen worden geplaatst na de renovatie van de spuisluizen. En juist deze werkzaamheden lopen het langst door. Fietsers en wandelaars kunnen gebruik blijven maken van de fietsbus. Zodra er weer over delen van de Afsluitdijk kan worden gefietst zullen die delen van het fietspad worden opengesteld.
Bestaat de mogelijkheid de fietsbruggen in de nieuwe situatie breder te maken dan nu is voorzien, gelijk aan de wens van belangenorganisaties? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van gesprekken met belangenorganisaties is verkend of er bredere fietsbruggen kunnen worden geplaatst. De conclusie is dat ze niet breder kunnen worden omdat dan onder extreme omstandigheden nog grotere krachten op de fietsbruggen ontstaan. Bredere fietsbruggen zouden ingrijpende wijzigingen aan o.a. de bestaande spuisluizen, het ontwerp van de nieuwe spuisluizen en de technische ruimtes tot gevolg hebben, wat resulteert in aanvullende vertraging en een aanzienlijke verhoging van de kosten. De fietsbruggen worden net zo breed als ze waren.
Kunt u verklaren waarom de randvoorwaarden niet eerder in het ontwerp zijn opgenomen?
In de reeksen van combinaties van waterstanden en golfhoogten die kunnen optreden waren bepaalde reeksen niet meegenomen. Bij de nadere uitwerking van de ontwerpen kwam dit aan het licht. Het ging om relatief lage waterstanden waarbij toch vrij hoge golven kunnen optreden vanuit de IJsselmeerzijde. Hoewel voor het opstellen van de hydraulische randvoorwaarden een zorgvuldig proces is gevolgd waarbij ook diverse externe deskundigen zijn betrokken, ontbrak deze combinatie die voor het ontwerp onmisbaar bleek te zijn.
Bent u het eens met de raming van 200 miljoen euro aan extra kosten? Kunt u een inschatting geven van de extra kosten en welk bedrag hiervoor uit het Deltafonds gebruikt gaat worden om het projectbudget aan te vullen?
Zoals ik u in mijn brief van 4 november jl. voor het Wetgevingsoverleg Water meldde, had ik gehoopt uw Kamer al meer te kunnen laten weten over de benodigde budgetaanvulling voor dit project. Helaas is dat op dit moment nog niet mogelijk, omdat we hier nog over in gesprek zijn met de aannemer. Naar verwachting kan ik u hierover komend voorjaar meer duidelijkheid geven.
Wat zijn de verwachte gevolgen voor het auto- en vrachtverkeer, nu de renovatie drie jaar langer gaat duren?
Het autoverkeer zal langer hinder ondervinden. Op de sluizen zal ook tussen 2023 en 2025 veelal één rijstrook per richting beschikbaar zijn. Dat leidt op drukke momenten tot extra reistijd. In een situatie waarbij er maar een brug beschikbaar is kan dit in geval van een storing tot extra hinder voor wegverkeer en/of scheepvaart leiden omdat er dan geen omleidingsmogelijkheden zijn.
De versterking van het dijklichaam zelf en de vernieuwing van de A7 worden naar verwachting uiterlijk 2023 afgerond. De lange wegversmallingen die op dit moment nodig zijn voor de vernieuwing van de A7 zullen daarna verleden tijd zijn. Voor vrachtverkeer blijft de breedte beperkt tot 3 m, waardoor exceptionele transporten over de Afsluitdijk voor langere tijd niet mogelijk zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nota-overleg MIRT van 7 december 2020?
Ja.
De mogelijke sluiting van de Spoedeisende Hulp in Gorinchem |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Petitie moet sluiting spoedeisende hulp in Beatrixziekenhuis tegen gaan»?1
Ja.
Wat vindt u van de mogelijke sluiting van de spoedeisende hulp (SEH) in Gorinchem, waardoor mensen die spoedzorg nodig hebben veel verder moeten rijden?
Ik heb me, naar aanleiding van de berichtgeving, over de situatie in het Beatrixziekenhuis laten informeren door de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Er blijkt geen sprake (van de noodzaak) van het sluiten van de spoedeisende hulp (SEH). Ook in het verleden is dit niet aan de orde geweest.
In het artikel waarnaar in de eerste vraag wordt verwezen wordt een relatie gelegd met de houtskoolschets acute zorg.
Ik onderschrijf dat toegankelijkheid tot de acute zorg van groot belang is.
De houtskoolschets acute zorg beschrijft een perspectief op een nieuwe inrichting en bekostiging van het acutezorglandschap. Het is bedoeld als een richtinggevend discussiedocument. De houtskoolschets bouwt op zes pijlers: het voorkomen van acute zorg, regionale zorgmeldkamers voor niet levensbedreigende acute zorg, meer acute zorg thuis, integrale spoedposten, hoogcomplexe of levensbedreigende acute zorg en traumacentra. Ik vind het van groot belang dat de uiteindelijke inrichting en bekostiging van het acutezorglandschap kan rekenen op draagvlak bij betrokkenen. Daarom is er een consultatietraject gestart. Alle betrokkenen en belangstellenden kunnen tot 1 januari aanstaande reageren. Nadat ik de reacties heb ontvangen zal ik die reacties bundelen, samenvatten en aanbieden aan uw Kamer. Ik streef ernaar dit voor het verkiezingsreces te doen. Daarna zal een aantal onderwerpen uit de houtskoolschets nader moeten worden verkend, onderbouwd en uitgewerkt. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld spoedposten. Dit zal samen met partijen gedaan worden die zijn betrokken bij de acute zorg. Definitieve besluitvorming is aan het nieuwe kabinet.
Bent u bereid de sluiting van de SEH van het Beatrixziekenhuis tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van (de noodzaak tot) een sluiting van de SEH in het Beatrixziekenhuis.
Kunt u garanderen dat inwoners van Gorinchem en omgeving altijd en op tijd toegang houden tot spoedeisende hulp? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen?
Een sluiting van de SEH in Gorinchem is niet aan de orde.
Bij verder voornemen van een sluiting van een SEH moet de concept algemene maatregel van bestuur over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg worden gevolgd. Hierin staat dat bij het voornemen om een SEH te sluiten aan een aantal voorwaarden voldaan moet worden. Eén daarvan is dat het RIVM een bereikbaarheidsanalyse moet maken, waarin het RIVM beoordeeld of de bereikbaarheidsnormen in gevaar komen en of andere zorgaanbieders gevoelig worden voor die normen. De zorgaanbieder kan het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie slechts geheel of gedeeltelijk beëindigen of opschorten als de zorgaanbieder een plan heeft opgesteld waarin wordt omschreven hoe, gezien de concrete omstandigheden en de bereikbaarheidsanalyse, op zorgvuldige wijze de continuïteit van zorg voor cliënten wordt geborgd.
Deelt u de mening dat elke Nederlander binnen vijftien minuten toegang moet hebben tot spoedzorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dat te garanderen bij een mogelijke sluiting van de SEH in Gorinchem?
Voor de spreiding van SEH’s en acute verloskunde hanteren we in Nederland de 45-minutennorm. Zorgverzekeraars hebben vanuit hun zorgplicht een bijzondere verantwoordelijkheid om een voor de 45-minutennorm «gevoelige» SEH of afdeling acute verloskunde open te houden.
Daarnaast dient de Regionale Ambulancevoorziening ervoor te zorgen dat onder normale omstandigheden in ten minste 95% van de A1-meldingen een ambulance binnen 15 minuten na aanname van de melding ter plaatse is.
Bent u bereid contact op te nemen met de indieners van de petitie om hun bezwaren te horen?
Ik wil de initiatiefnemers van de petitie graag uitnodigen hun standpunt kenbaar te maken in het kader van de consultatie van de houtskoolschets acute zorg.