Betere richtlijnen voor een lager maatschappelijk OZB-tarief voor bij voorbeeld sportverenigingen en buurthuizen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «VNG: betere richtlijnen voor maatschappelijk OZB-tarief»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Is het Ministerie van Financiën of het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingegaan op het verzoek van de VNG tot overleg? Zo ja, kunt u aangeven wat de uitkomsten van dit overleg geweest zijn?
Met de VNG ben ik in overleg over deze bepaling waarmee een lager ozb-tarief ingesteld kan worden voor sportaccommodaties, dorpshuizen en andere instellingen met een maatschappelijk belang. De VNG zal allereerst de knelpunten die gemeenten ervaren inventariseren, aan de hand waarvan we nader in gesprek zullen gaan.
Bent u bekend met de volgende passage uit het Regeerakkoord: «Samen met de sportsector en gemeenten willen we de sport in Nederland financieel en organisatorisch versterken»?
Ja, in de zomer van 2018 heeft mijn collega, de Minister voor Medische Zorg en Sport met de sector het Sportakkoord, afgesloten. In dit akkoord zijn alle uitdagingen van de sportsector voor de komende jaren geformuleerd. Mijn collega is met NOC*NSF en de VSG aan het kijken waar inzet nodig is op het financieel en organisatorisch versterken van de sportsector.
Kunt u bevestigen dat het amendement-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 026, nr. 52) gemeenten in staat stelt om hetzelfde te doen, namelijk sport, maar ook andere maatschappelijke organisaties financieel te versterken?
Gemeenten hebben meerdere mogelijkheden om sportverenigingen en andere maatschappelijke organisaties te ondersteunen. De toepassing van het lagere ozb-tarief is één van deze mogelijkheden. In het artikel geeft de VNG aan te twijfelen of de toepassing van het lagere ozb-tarief wel het juiste middel is ter ondersteuning, gelet op de uitvoerbaarheid en mogelijke rechtsongelijkheid die door de maatregel ontstaat. Te meer er ook andere mogelijkheden beschikbaar zijn zoals het verstrekken van een subsidie.
Deelt u de mening dat sportverenigingen, dorpshuizen en andere maatschappelijke organisaties (SBBI’s) en goede doelen (ANBI’s) geen bedrijven zijn en dat het rechtvaardig is als gemeenten de vrijheid hebben om deze organisaties anders te belasten dan commerciële bedrijven?
In de onroerendezaakbelasting wordt onderscheid gemaakt tussen de categorieën woningen en niet-woningen. Belastingheffing vindt derhalve plaats naar gelang het object en niet het subject. De invoering van het lagere ozb-tarief voor sportverenigingen e.a. sluit niet aan bij het objectieve karakter van deze heffing. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 brengt de VNG de hierdoor ontstane knelpunten in kaart.
Bent u bereid om met de VNG mee te denken om de mogelijkheden voor een lager OZB-tarief voor maatschappelijke organisaties te verwerken in de modelverordening, zodat gemeenten geholpen zijn bij de afweging en de juridische gevolgen van een lager OZB-tarief voor sportverenigingen, dorpshuizen, SBBI’s en ANBI’s?
Tijdens de gesprekken met de VNG zal worden bezien waar de knelpunten zich bevinden en welke oplossingen daarvoor mogelijk en wenselijk zijn.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen: te ingewikkeld»?1
Ja.
Wat is de reden dat u de evaluatie van de Wet Energieprestatievergoeding (EPV) zonder beleidsreactie naar de Kamer heeft gestuurd?
De evaluatie is in maart 2019 afgerond. Het evaluatierapport is, conform het kabinetsbeleid met betrekking tot openbaarmaking van adviezen, direct na afronding op de site van de rijksoverheid gepubliceerd. De Cobouw heeft er vervolgens een artikel over geschreven. Daarin maakte zij er melding van dat ik het rapport zonder beleidsreactie naar uw Kamer zou hebben gestuurd. Op dat moment had ik het rapport echter nog niet aan uw Kamer gestuurd. Dat heb ik op 5 april 2019 (Kamerstukken 2018–2019, 34 228 nr. 25) met een begeleidende brief gedaan.
Bent u voornemens om nog een beleidsreactie naar de Kamer te sturen? Zo ja, bent u dit op korte termijn van plan? Zo nee, kunt u dat alsnog op korte termijn doen?
In mijn brief van 5 april jongstleden geef ik aan dat ik in de komende periode over de evaluatie en de aanbevelingen in gesprek ga met de belangrijkste stakeholders: Aedes, de Woonbond en de vereniging Stroomversnelling. Zo wil ik bezien welke aanpassingen wenselijk en mogelijk zijn. Enkele aanbeveling van CE Delft zijn complex in hun eventuele uitwerking, zoals bijvoorbeeld deze drie: »overweeg een «EPV-light» in te voeren», «overweeg meer flexibiliteit bij toepassing eigen opwek» en «onderzoek of de administratieve lasten vermindert kunnen worden». Ik wil daarbij zorgen voor zo veel mogelijk draagvlak bij de belangrijkste stakeholders voor de eventuele aanpassingen. Ik verwacht uw Kamer eind dit jaar over de uitkomst te kunnen informeren.
Hoe verklaart u dat slechts 6.000 NOM (Nul op de meter)-woningen zijn gerealiseerd?
Uit de evaluatie komt naar voren dat de EPV in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de realisatie van nul-op-de-meter woningen, maar dat het aantal achterblijft bij de ambities van de initiële partijen van de vereniging Stroomversnelling. CE Delft geeft als redenen de sterk gestegen kosten door krapte op de bouwmarkt en het feit dat corporaties de EPV zien als een ingewikkelde regeling die substantiële personele ondersteuning vraagt.
Op basis van welke aannames is het doel van 100.000 NOM-woningen vastgesteld en welke van deze aannames blijken met de kennis van nu onjuist? Hoe verklaart u dat er zo’n groot verschil is tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen?
Het was het doel van de tien ondertekenaars (vier bouwpartijen en zes corporaties) van de eerste samenwerkingsovereenkomst van de Stroomversnelling in 2013 om «gezamenlijk te innoveren […] zodat op sectorniveau condities gecreëerd worden voor [het renoveren van] tenminste 111.000 woningen.»Deze tien initiële partijen verplichtten elkaar destijds om 11.000 woningen te realiseren. Deze aantallen zijn volgens de vereniging Stroomversnelling nog niet gerealiseerd maar wel al vergund. De 100.000 woningen daar bovenop zouden van partijen die aanhaken moeten komen.
Het realiseren van 111.000 nul-op-de-meter woningen was geen doel van het kabinet. De vereniging Stroomversnelling gaat er vanuit dat dankzij innovatie en opschaling kostenreducties gerealiseerd kunnen worden en daarmee grote aantallen nul-op-de-meter woningen binnen bereik kunnen komen. Voor een verklaring voor het grote verschil tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de CE Delft onderzoekers die constateren dat vooral de laatste stap van NOM-maatregelen duur is en dat de NOM-eis leidt tot het afdwingen van dure maatregelen in met name installaties («last mile»)? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, welke constateringen van de CE Delft onderzoekers zijn in uw ogen onjuist?
Het onderzoekbureau concludeert dat vanuit kosteneffectiviteitsoverwegingen met name de laatste stap van NOM-maatregelen duur is. Dat betreft vooral de investeringskosten voor de warmtebron (bij all electric doorgaans de warmtepomp) en aanpassing van de afgiftesystemen aan de lage temperatuurverwarming.
De Regeling energieprestatievergoeding huur kent nu al de mogelijkheid om deze laatste stap niet te zetten. De energieprestatievergoeding is ook mogelijk voor een woning die voor verwarming en warm tapwater gebruik maakt van aardgas. Wel dient dit gebruik dan «gecompenseerd» te worden met extra opwek van duurzame energie op of aan de woning. Omdat de huurder een rekening behoudt voor het gebruik van aardgas in de woning is de EPV die de huurder en verhuurder overeen mogen komen in dat geval lager. CE Delft concludeert over deze variant van de EPV dat het door het grote aantal compenserende zonnepanelen zeer lastig is om te voldoen aan de wettelijke eis met betrekking tot de hoeveelheid op of aan de woning op te wekken duurzame energie. Hierover ga ik in gesprek met de betrokken stakeholders.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat het zinvol kan zijn om de eis van eigen energieopwekking los te laten voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlakte? Zo nee, welke maatregelen neemt u dan tegen het onderliggende probleem dat projecten duurder worden of zelfs afvallen vanwege de businesscase?
Indertijd is er beredeneerd gekozen voor de eis van op de woning duurzaam opgewekte energie. Het helemaal loslaten van de eis van opwek van duurzame energie, bijvoorbeeld voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlak, ligt niet in de rede. De eis van op de woning duurzaam opgewekte energie, in combinatie met de goede isolatie, is een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling. Mede hierop is het onderscheid tussen de EPV en de overige betalingsverplichtingen, die in het kader van de huur van woonruimte kunnen worden overeengekomen, gebaseerd.
Ik ben bereid met de genoemde stakeholders te kijken of het zinvol is de eis te heroverwegen. Tegelijk wil ik zorgen dat de regeling niet complexer wordt en huurders afdoende beschermd blijven tegen woonlastenstijgingen.
Onderschrijft u de verwachting van de CE Delft onderzoekers dat de kosteneffectiviteit van NOM de komende jaren verslechtert? Zo ja, welke maatregelen neemt u hier tegen? Zo nee, waarom niet?
De Stroomversnelling is bezig zicht te krijgen op de hoogte van de «algemene» prijsstijging in de bouw en de prijsstijging van nul-op-de-meter renovatieconcepten. Hun eerste indruk is dat nul-op-de-meter (zowel nieuwbouw als renovatieconcepten) duurder worden, maar dat de prijsstijging significant lager is dan algemeen in de bouw.
Het is niet goed te voorspellen hoe de kosten in de markt zich zullen ontwikkelen. Op korte termijn zal ik met de betrokken stakeholders overleggen op welke wijze aanpassingen aan de EPV kunnen bijdragen aan het verminderen van de kosten van nul-op-de-meter renovaties, zonder dat dit ten koste van de bescherming van de huurder gaat. Daarnaast zijn in het ontwerpKlimaatakkoord verschillende afspraken opgenomen om via opschaling en grotere aantallen renovatiekosten te verlagen.
Voor een meer complete afweging van kosten en baten van een nul-op-de-meter renovatie moeten ook aspecten als wooncomfort en levensduurverlening van de woning in ogenschouw worden genomen. Die kunnen per woning en woningtype verschillen. De verhuurder en huurder kunnen die afweging het beste samen maken.
Onderschrijft u de stelling van de CE Delft onderzoekers dat het feit dat de kosten voor verNOMmen, die 60.000 euro hoger zijn dan verwacht, een struikelblok vormen voor de opschaling van NOM-renovaties en nieuwbouw?
Hogere kosten zorgen voor een slechtere businesscase voor de verhuurder van een nul-op-de-meter renovatie. Het kabinet heeft immers via de EPV de inkomsten voor de verhuurder wettelijk gemaximeerd om zo de huurder te beschermen. Ik onderschrijf dat hogere renovatiekosten tot minder nul-op-de-meter renovaties zullen leiden.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat de oorzaak van deze hogere kosten ligt in een combinatie van krapte op de bouw- en installatiemarkt, een beperkt aantal aanbieders en onvoldoende innovatie?
Ik zie geen reden om aan de inschattingen van CE Delft te twijfelen. Wat betreft de maatregelen die ik neem verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8 en de afspraken die hierover gemaakt zijn in het kader van het ontwerpklimaatakkoord.
Deelt u de mening dat u geen invloed heeft op de oorzaken van de hogere kosten voor verNOMmen? Zo nee, welke maatregelen heeft u genomen om deze kosten te verlagen en waarom heeft dit tot op heden niet geleid tot een kostenreductie?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het bestaan van deze hogere kosten -welke u in ieder geval op korte termijn niet kunt beïnvloeden- reden geeft de korte termijn ambities ten aanzien van verNOMmen te temperen en naar meer betaalbare alternatieven te kijken die leiden tot evenveel verduurzaming en CO2-reductie?
Het kabinet heeft geen specifieke ambities als het gaat over het tot nul-op-de-meter renoveren van huurwoningen. Wat betreft het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving staan de CO2-reductiedoelstellingen voorop. Enkele corporaties en marktpartijen hebben wel ambities ten aanzien van het tot nul-op-de-meter renoveren van woningen. Daarmee helpen zij de kabinetsdoelstellingen te realiseren. Waar huurder en verhuurder samen tot het oordeel komen, dat het tot nul-op-de-meter renoveren van de woning gewenst is, wil ik die ambitie graag blijven faciliteren.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden bij vragen 6 en 7 ben ik bereid met de stakeholders te kijken of het zinvol is ook renovaties met minder hoge initiële investeringskosten via de EPV te faciliteren. Daarbij wil ik voorkomen dat «op weg naar aardgasvrij» verhuurders spijtmaatregelen treffen, zoals isolatie die later onvoldoende blijkt te zijn.
Kunt u binnen de Wet EPV drie alternatieven voor de NOM-voorwaarden schetsen met een betere kosteneffectiviteit?
Het is te vroeg om nu al alternatieven te schetsen. Er zijn bij eventuele aanpassingen meerdere uitdagingen. Deze hebben bijvoorbeeld te maken met de juridische kaders, de wisselwerking met ander beleid zoals het woningwaarderingsstelsel (WWS), de bescherming van de huurder en de wens de regeling te vereenvoudigen. Deze zaken wil ik eerst met de betrokken stakeholders bespreken.
Het bericht ‘Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel woningbouwprojecten jaren vertraging oplopen of niet doorgaan vanwege de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedures en de wijze waarop querulante belanghebbenden misbruik maken van de rechtsbeschermingsmogelijkheden, waarbij hun enige doel is de procedures zo ver mogelijk op te rekken om daar zelf financieel beter van te worden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben op de hoogte van het feit dat juridische procedures bijdragen aan de doorlooptijd van de ontwikkeling. Ik onderken dat dat over het algemeen tijd kost en tot vertraging kan leiden of zelfs tot het niet doorgaan van een project. Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving spelen veel factoren en belangen een rol. Door juridische procedures wordt zeker gesteld dat bij dergelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met alle belangen. Een juridische procedure zal overigens vaak niet de enige reden zijn dat een project vertraging oploopt of geen doorgang vindt. Ook beschikbaarheid van personeel en bouwmaterialen spelen in deze een belangrijke rol. In de Crisis- en herstelwet spelen de bestuursrechtelijke versnellingen een belangrijke rol. Eén van deze versnellingen, het relativiteitsvereiste is op 1 januari 2013 al opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat beroepen alleen kunnen slagen als het beroep daadwerkelijk strekt tot de bescherming van de belangen van de appellant (artikel 8:69a Awb). Onderdeel van deze bestuursrechtelijke versnellingen is ook dat de bestuursrechter uitspraak doet binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn. Deze bestuursrechtelijke versnellingen leveren in de praktijk veel winst op. Bij hoofdzaken vindt 65% van de uitspraken (uitspraken direct, einduitspraken na tussenuitspraak en tussenuitspraken) plaats binnen 26 weken (de zes-maanden-termijn). Gemiddeld is de doorlooptijd ruim 24 weken.
Of er bezwaarmakers zijn die procedures zolang oprekken met als enige doel om daar zelf financieel beter van worden, zoals de leden van de VVD-fractie stellen, kan ik niet beoordelen. Mocht dit het geval zijn, dan keur ik dit af. Adequate rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Dit volgt onder andere uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter. Een partij dient dat recht te gebruiken voor het doel waarvoor het in het leven is geroepen, de gerechtvaardigde behartiging van zijn belangen. Het huidige recht kent al mogelijkheden om misbruik tegen te gaan. Een bezwaarschrift is niet-ontvankelijk als de bevoegdheid om bezwaar te maken, wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 betreffende de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) (ECLI:NL:RVS:2018:3151).2 Ook in de beroepsfase geldt dat het beroep niet-ontvankelijk is indien de appellant geen belanghebbende is (artikel 8:1 Awb) of bij misbruik van recht.
Bent u ervan op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers dergelijke bezwaarmakers door middel van grote bedragen (oplopende tot tonnen) (moeten) afkopen om de procedure te stoppen?
Ik ben er van op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers soms een schikking treffen met een partij die in bezwaar of beroep is gegaan. Deze schikkingen worden niet openbaar gemaakt. Ik ben daarom niet op de hoogte van de mate waarin dit voor komt of om welke bedragen het gaat. Als een belanghebbende stelt schade te lijden door een project, is het legitiem wanneer hij dat in bezwaar of beroep aanvoert. Als een belanghebbende tevreden is met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht een dergelijke overeenkomst te sluiten en kan van een voorstel daartoe melding maken bij het bestuursorgaan. Indien voldoende vaststaat dat het de indiener van een bezwaarschrift te doen is om een vergoeding anders dan wegens vergoeding van schade die hij zal lijden door een voorgenomen project, kan het bestuursorgaan of een rechter een bezwaar of een beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat het bezwaar of beroep voor een ander doel wordt ingediend dan de behartiging van de belangen van de indiener.
Deelt u de mening dat betaling van dergelijke afkoopsommen om bezwaarmakers te bewegen tot stopzetting van de bezwaarprocedures niet gewenst is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te onderzoeken of door middel van aanpassing van de rechtsregels dergelijke bezwaarmakers de pas kan worden afgesneden, zonder dat de bezwaarmogelijkheden van goedwillende belanghebbenden daardoor in het geding komen of worden aangetast, waardoor in tijden van woningnood de procedures versneld worden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De huidige wet- en regelgeving kent al mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan (zie het antwoord op vraag 2). Bij verdere aanpassing vind ik het risico te groot dat rechtsbescherming van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen wordt aangetast. Het is onmogelijk op voorhand onderscheid te maken tussen querulante belanghebbenden en goedwillende belanghebbenden. Ik vind het wel uitermate belangrijk om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen. Hiervoor zijn belangrijke stappen gezet met de bestuursrechtelijke versnellingen in de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Ik wijs hierbij op het permanent worden van de Chw, het opnemen van onderdelen uit de Chw in de Awb en meer recent het wetsvoorstel tot aanpassing van de Chw waarin ik bijvoorbeeld het projectuitvoeringsbesluit beter toepasbaar maak. Op dit instrument zijn na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de bestuurlijke versnellingen van toepassing. Daarnaast kent dit instrument – evenals de coördinatieregeling en het bestemmingsplan – beroep in één instantie. Door toepassing van deze versnellingen ontstaat eerder duidelijkheid over de houdbaarheid van deze besluiten en wordt vertraging beperkt. Een goede afweging tussen de maatschappelijke opgave op het gebied van woningbouw en andere belangen is daarbij noodzakelijk. Door inzet van deze instrumenten kan proceduretijd worden bespaard, zonder dat partijen in hun rechtsgang worden belemmerd.
Ziet u mogelijkheden tot het invoeren van het instellen van een voorrangsbesluit, waarbij woningbouwplannen die opgenomen zijn in een structuurvisie doorgaan, mits de leefomgeving van omwonenden niet op een onaanvaardbare manier aangetast wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, de structuurvisie is een juridisch vormvrij instrument dat alleen een bindende werking heeft jegens de gemeente en daarom niet appellabel is. Dit voorstel zou de rechtsbescherming in te sterke mate aantasten.
Ziet u daarnaast nog andere mogelijkheden om tot snellere, rechtvaardiger procedures te komen door bijvoorbeeld het relativiteitsvereiste, het begrip belanghebbende en publicatieverplichtingen tegen het licht te houden? Of door een (gemeentelijke) commissie of een rechter bij wijze van voorlopige voorziening (op verzoek van de initiatiefnemer) te laten bepalen dat een project in het kader van het algemeen belang (voldoende woningen) door mag gaan en dat de eventuele schades later afgehandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om procedures te versnellen. Zoals ik in de antwoorden op vragen 2 en 5 heb opgemerkt zijn er op dit gebied al belangrijke stappen gezet. Ook zijn er mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan. Ik zie op dit moment geen mogelijkheden voor verdere versnelling zonder daarmee bezwaarmogelijkheden te veel te beperken. Met betrekking tot de aangedragen voorstellen is het niet wenselijk deze over te nemen. Dit zou een te grote inbreuk op de rechtsbescherming van belanghebbenden vormen en mogelijk in strijd zijn met het recht op toegang tot de rechter.
Een Zweedse belegger die huurhuizen opkoopt |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een Zweedse belegger bijna tienduizend Nederlandse huurwoningen opkoopt van een andere belegger?1 Wat is uw reactie daarop? Vindt u de hele gang van zaken wenselijk?2 Wat wordt er bedoeld met de «567 andere eenheden» die de Zweedse vastgoedbelegger heeft aangekocht? Wat gaat daarmee gebeuren?
Ik ben bekend met het bericht dat de Zweedse belegger Heimstaden bijna tienduizend Nederlandse huurwoningen gekocht heeft van belegger Round Hill Capital.
Heimstaden geeft als reden voor de aankoop de gunstige omstandigheden op de Nederlandse woningmarkt, waaronder het sterke economische fundament en het tekort aan woningen. Het bedrijf belooft het nieuwe bezit te verduurzamen, te moderniseren en te verhuren tegen een «betaalbare middenhuur».3 Het is mij niet bekend hoe dit concreet wordt ingevuld.
Het staat beleggers vrij om woningen te verkopen of aan te kopen. Bij de aankoop van woningen vind ik het belangrijk om onderscheid te maken tussen beleggers die op een duurzame manier woningen aan de voorraad toevoegen en tussen beleggers die excessief gedrag tonen en speculatief handelen. Hierbij geldt dat beleggers die excessief gedrag vertonen moeten worden aangepakt. Ik zet mij in om tot de balans te komen waarbij meer middenhuurwoningen worden toegevoegd en excessen worden aangepakt.
Welke gevolgen heeft deze overname voor huurders of welke gevolgen kan het hebben voor de huurprijs en het onderhoud?
De genoemde 567 eenheden die onderdeel zijn van de transactie betreffen hoofdzakelijk bergingen behorend bij een woning. In dit aantal zijn echter ook antenne opstelpunten, recreatieruimten en groenstroken opgenomen die integraal onderdeel uitmaken van de totale transactie.
Nu de Zweedse vastgoedbelegger Heimstaden 1,39 miljard euro aan Round Hill Capital zou hebben betaald, hoeveel belasting komt er in de schatkist door deze vastgoeddeal? Hoe kan dit belastinggeld ten goede komen aan huurders en de huursector?3 4
Verkoop van verhuurde woningen beëindigt de lopende huurovereenkomst niet («koop breekt geen huur»). Bij verkoop van verhuurde woningen zet de nieuwe eigenaar de bestaande huurcontracten ongewijzigd voort als nieuwe verhuurder, en is hij dus gebonden aan de bestaande verplichtingen in dat huurcontract.
Voor alle huurcontracten voor woonruimten geldt dat de verhuurder verplicht is de woning te onderhouden, dat wil zeggen het verhelpen van onderhoudsgebreken. Zoals genoemd in het Besluit kleine herstellingen zijn alleen de kleine en dagelijkse onderhoudswerkzaamheden voor rekening van de huurder.
Voor alle huurcontracten voor woonruimten is ook sprake van huurbescherming bij de huurbeëindiging: de verhuurder kan alleen gebruik maken van de in de wet genoemde opzeggingsgronden voor huurders; en als de huurder niet instemt met een huuropzegging door de verhuurder, kan alleen de rechter de huur beëindigen. De enige uitzondering hierop zijn de huurcontracten voor bepaalde tijd van maximaal 2 jaar voor zelfstandige woningen (eengezinswoningen, appartementen) en maximaal 5 jaar voor onzelfstandige woningen (kamers); die eindigen als de huurder maximaal 3 maanden en minimaal 1 maand voor de afgesproken einddatum door de verhuurder schriftelijk over die einddatum wordt geïnformeerd.
Voor wat er met de huurprijs kan gebeuren is bepalend of het lopende huurcontract een geliberaliseerde huurprijs heeft of niet. Indien een lopend huurcontract een niet-geliberaliseerde (dus een gereguleerde) huurprijs heeft, heeft de huurder volle huurprijsbescherming en houdt deze bescherming ook bij de nieuwe verhuurder. Dan gelden de door de Minister vastgestelde maximale huurverhogingspercentages en de maximale huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Indien een lopend huurcontract een geliberaliseerde huurprijs heeft (ook wel vrije sector genoemd) doordat de aanvangshuurprijs van het huurcontract voor een zelfstandige woning boven de toenmalige liberalisatiegrens lag, zijn er mogelijkheden voor de verhuurder om de huur te verhogen. Dit kan via een (indexerings)clausule in het huurcontract of via een aanbod van een nieuw huurcontract. Als er in het huurcontract een (indexerings)clausule is opgenomen, dan is de jaarlijkse huurverhoging al aan het begin van de huur overeengekomen. In het huurcontract staat dan vermeld voor welk percentage of welk inflatiepercentage is gekozen. De huurder kan bezwaar maken bij de verhuurder als deze een ander (hoger) percentage gebruikt dan in het huurcontract is vermeld. De verhuurder komt dan namelijk het contract niet na. Als er geen (indexerings)clausule in het huurcontract staat, dan kan de verhuurder alleen de huur verhogen door een nieuw huurcontract aan te bieden met een hogere huurprijs. Als de huurder hiermee niet instemt, dan kan de verhuurder de huur opzeggen en zal uiteindelijk de rechter moeten beoordelen of het aanbod voor een nieuw huurcontract redelijk is geweest. Voor geliberaliseerde huurcontracten geldt wel dat de huurprijs maximaal eenmaal per twaalf maanden verhoogd mag worden en dat de verhuurder de servicekosten jaarlijks moet afrekenen tegen de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Hoeveel van de 3.876 huurwoningen die Round Hill Capital voor 365 miljoen euro kocht in 2014 waren toen nog sociale huurwoningen en zijn nu geliberaliseerd waardoor ze in de vrije sector vallen?
Op grond van artikel 67 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) kunnen geen uitlatingen worden gedaan over de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. Daarnaast is het vanwege de formele scheiding tussen de inkomsten en uitgaven binnen de overheidsfinanciën ook niet mogelijk om gestegen belastingafdrachten van een specifieke belastingplichtige aan te wenden voor specifieke andere uitgaven.
Hoeveel van de 9.554 woningen, die nu worden verkocht aan een Zweedse Vastgoedbelegger, waren in 2015 nog sociale huurwoningen en zijn nu geliberaliseerd waardoor ze in de vrije sector vallen?
De verkoop van woningen door het Wooninvesteringsfonds (WIF) aan Round Hill Dutch Residential Investment SCS is beoordeeld door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het ging hierbij overigens om 3.817 woningen. Op 5 februari 2015 (kenmerk 2015–0000052739) is goedkeuring gegeven voor de verkoop van deze woningen aan Round Hill. Van deze 3.817 woningen waren er 1.536 geliberaliseerd, de overige 2.281 huurwoningen hadden een maximale huur onder de liberalisatiegrens. De huurprijsontwikkeling van specifieke woningen bij beleggers wordt niet bijgehouden.
Waarom en op basis waarvan gaf toenmalig Minister Blok voor Wonen en Rijksdienst een ontheffing voor een lagere verkoopprijs van de sociale huurhuizen in 2015, en komt dit voordeel dat Round Hill Capital toen heeft «gekregen» van de Minister weer terug bij de volkshuisvesting? Zo nee, waarom niet?5
Een groot deel van de 9.554 woningen van Round Hill is aangekocht van particuliere beleggers. Daarvan is niet bekend of het om woningen ging met een huurprijs boven of onder de liberalisatiegrens. Evenmin is van de betreffende woningen de feitelijke huurprijs op het moment van aankoop door Round Hill bekend, noch de feitelijke huurprijs thans. Voor wat betreft de woningen van corporaties, zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Hoeveel belasting betaalt Round Hill Capital door de huidige deal met Heimstaden en op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit ten goede komt aan de volkshuisvesting? Of op welke andere manieren kunnen huurders meeprofiteren van de winsten die op hun huurhuizen zijn gemaakt?
De beoordeling van voorgenomen verkopen van woningen door woningcorporaties wordt namens de Minister door een toezichthouder uitgevoerd. Deze komt onafhankelijk tot haar oordeel.
Op grond van de regelgeving was een ontheffing nodig wanneer onder de 90% van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik werd verkocht. Bij woningen in verhuurde staat ligt de verkoopwaarde doorgaans onder de 90% van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik (gemiddeld op 75%). Ook de woningen van het WIF zijn in verhuurde staat verkocht. Eveneens op grond van reguliere regelgeving kon een ontheffing worden verleend indien verhuurde woningen zonder aanvullende voorwaarden boven een prijs van 75% van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik werden verkocht. Dit was hier het geval, zodat de ILT tot het oordeel is gekomen dat een ontheffing kon worden verleend.
Op welke manieren gaat Heimstaden de huurwoningen verduurzamen en hoe kunt u ervoor zorgen dat de huurprijzen betaalbaar blijven en niet teveel stijgen?
Op grond van artikel 67 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) kunnen geen uitlatingen worden gedaan over de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. Daarnaast is het vanwege de formele scheiding tussen de inkomsten en uitgaven binnen de overheidsfinanciën ook niet mogelijk om gestegen belastingafdrachten van een specifieke belastingplichtige aan te wenden voor specifieke andere uitgaven.
Welke andere voornemens of plannen tot verkoop van betaalbare huurhuizen zijn er voor 2019 en 2020? Bent u bereid om de Kamer te informeren over voornemens tot verkoop van Nederlandse (sociale) huurhuizen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend op welke wijze Heimstaden de huurwoningen gaat verduurzamen. De huidige regelgeving voorziet erin dat huren na renovatie betaalbaar blijven en niet te veel stijgen. Een verhuurder kan een woning alleen verbeteren op het moment dat een huurder daarmee instemt na een schriftelijk voorstel. Bij een complex woningen geldt een specifieke regeling: een voorstel wordt redelijk geacht indien 70% van de huurders daarmee heeft ingestemd. Een belangrijke overweging van huurders daarbij is de voorgestelde huurverhoging na renovatie.
Het grote tekort aan sociale huurhuizen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht en de oproep van Federatie Opvang dat het «tekort sociale huurwoningen is zo groot dat er een deltaplan nodig is»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, dat bericht is mij bekend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er snel structureel meer betaalbare, sociale huurhuizen komen, zonder dat de kwaliteit van de huizen achteruit gaat en zonder dat er wordt getornd aan huurdersrechten?
Het is belangrijk om een woning te hebben. In alle segmenten zijn momenteel tekorten, op lokaal niveau verschillen die sterk. Het woningtekort in Nederland heeft dan ook mijn bijzondere aandacht. Ik ben daarom volop bezig met maatregelen op alle terreinen van de woningmarkt. Ik pak de samenwerking met anderen op daar waar die het meest effectief is: regionaal, sectoraal en thematisch. Het gaat daarbij om maatregelen en afspraken die zich richten op het bouwen van meer woningen, maar zeker ook maatregelen die bijdragen aan de betaalbaarheid. Zo werk ik aan de uitvoering van de Nationale Woonagenda, woondeals in gebieden met de meeste druk op de woningmarkt, een stimuleringsaanpak flexwonen om te zorgen voor meer tijdelijke woonruimte komt voor spoedzoekers (conform motie Ronnes c.s._), het Actieplan Dak- en Thuisloze Jongeren, de Meerjarenagenda Beschermd Wonen en Maatschappelijke Opvang, het Actieplan Studentenhuisvesting, de Actie-agenda Vakantieparken, uitwerking van de aanbevelingen van de Samenwerkingstafel middenhuur, de actielijn Wonen en Zorg uit Programma Langer Thuis, en de evaluatie van de herziene Woningwet. Bovendien maak ik vaart met de uitwerking van afspraken uit het Sociaal Huurakkoord dat Aedes en de Woonbond met elkaar sloten. Daarmee hebben huurders de komende jaren meer zekerheid over de betaalbaarheid van hun woning.
Uiteindelijk ben ik niet degene die woningen bouwt, daar staan andere partijen voor aan de lat. Specifiek voor sociale huurwoningen gebeurt er al veel. Zo heeft Aedes in haar Woonagenda de ambitie uitgesproken om 30.000 woningen per jaar te bouwen en sloot zij met de Woonbond het Sociaal Huurakkoord om de betaalbaarheid van huurwoningen te borgen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de norm blijft dat mensen een vast en geen tijdelijk huurcontract hebben aangezien u en een deel van de Kamer «flexwonen» wil stimuleren?
Voor mij is de norm dat het voor iedereen bereikbaar moet zijn om prettig en betaalbaar te wonen, ook als je met spoed een woning nodig hebt en nergens anders terecht kunt omdat je bijvoorbeeld onvoldoende inschrijftijd hebt opgebouwd. Flexwonen biedt voor spoedzoekers een uitkomst, al is dat maar voor een bepaalde periode. Het zorgt ervoor dat je snel een dak boven je hoofd hebt en niet verder in problemen terecht komt na bijvoorbeeld een scheiding, ziekte of ontslag. Daarmee heeft de woningzoekende tijd, rust en ruimte om een volgende stap voor te bereiden.
Waar moeten bewoners van een tijdelijke woning naar toe als hun huurcontract afloopt maar er geen andere beschikbare en betaalbare woning is?
Bij het hanteren van tijdelijke huurcontracten is het perspectief op andere woonruimte na afloop van het huurcontract erg belangrijk. Het verschilt per regio en ook per woningzoekende hoe dat perspectief eruitziet en welke aanvullende acties daarvoor vanuit de verhuurder of de huurder nodig zijn. In de meeste woningmarktregio’s is het geen probleem om na afloop van een tijdelijk huurcontract van bijvoorbeeld twee (maximumduur tijdelijke overeenkomst voor zelfstandige woningen) of vijf jaar (maximumduur voor tijdelijke overeenkomst van onzelfstandige woonruimte) voor reguliere woonruimte in aanmerking te komen. Sommige spoedzoekers stromen op eigen initiatief na verloop van tijd uit naar een koopwoning of huurwoning in de vrije sector. Andere woningzoekenden hebben meer hulp nodig en worden daar vaak vanuit een flexibele woonoplossing bij geholpen. Veel gemeenten hebben er bovendien voor gekozen om de al opgebouwde wachttijd in het woonruimteverdeelsysteem niet te laten vervallen bij het aanvaarden van een flexibele woonoplossing met een tijdelijk contract. Zeker in kraptegebieden is dit een belangrijke maatregel.
Overigens is voor mij juist het bieden van perspectief voor spoedzoekers een belangrijke reden om in te zetten op flexwonen. Daarmee kunnen onwenselijke woonsituaties of dakloosheid voorkomen worden. Op maatschappelijk niveau kunnen we de kosten voor opvang en handhaving terugdringen en tegelijkertijd verloedering tegengaan door transformatie van leegstaande gebouwen naar flexwonenoplossingen.
Hoe verhoudt uw beleid om de verkoop van sociale huurhuizen te stimuleren zich tot het tekort aan minstens 80 duizend sociale huurwoningen? Bent u bereid uw beleid te herzien en de verkoop aan derden, met name particuliere beleggers, te stoppen?
Beslissingen om sociale huurwoningen te verkopen worden door de corporatie gemaakt in overleg met de gemeente en de huurdersorganisatie. De omvang van de benodigde voorraad aan sociale huurwoningen, de samenstelling daarvan en de spreiding over de wijken zijn bij uitstek onderwerpen die aan bod komen in het overleg tussen corporatie, gemeente en huurdersorganisatie in het kader van het maken van prestatieafspraken. Dan zal ook blijken of er een overschot is aan bepaalde (typen) woningen, waarbij verkoop een optie is, en een tekort aan andere. Bij de vertaling hiervan naar de prestatieafspraken kan worden vastgelegd hoe groot de omvang van de sociale woningvoorraad moet zijn en/of welke woningen verkocht kunnen worden. Dit biedt een waarborg dat de sociale woningvoorraad van de gewenste grootte en samenstelling is. De opbrengsten van de verkopen kunnen worden aangewend voor de volkshuisvestelijke opgaven van de corporatie, waaronder nieuwbouw.
De verkoopregels worden in zoverre vereenvoudigd dat de thans voorgeschreven gemeentelijke zienswijze op verkopen kan vervallen indien er prestatieafspraken zijn gemaakt zoals hiervoor beschreven. Zijn deze prestatieafspraken er niet, dan blijft een gemeentelijke zienswijze verplicht. Overigens geldt deze regeling alleen voor potentieel te liberaliseren woningen, voor blijvend gereguleerde woningen blijft een zienswijze van de gemeente en van de huurdersorganisatie verplicht. Gegeven deze waarborgen is er geen reden om verkopen, waaronder verkopen aan beleggers, te stoppen.
Zijn er nog steeds op korte termijn 10 duizend huurhuizen nodig of is dit aantal inmiddels gegroeid, omdat Federatie Opvang, GGZ Nederland en de RIBW Alliantie al in 2016 meldden dat er snel 10 duizend extra woningen nodig waren voor doelgroepen uit opvang en ggz? Wat heeft u sinds die oproep gedaan om mensen uit de maatschappelijke opvang en de ggz aan een betaalbaar huis te helpen?2
Hoeveel woningen precies op landelijk niveau nodig zijn voor mensen die door de ambulantisering van de ggz, het beschermd wonen en de maatschappelijk opvang zelfstandig (begeleid) gaan wonen is niet bekend. De vraag naar woningen met bijbehorende randvoorwaarden als passende begeleiding is een opgave die van regio tot regio verschilt en lokaal moet worden opgepakt. Gemeenten kijken hierbij breder dan alleen deze doelgroepen. Bij het door BZK en VWS gefinancierde kennis- en experimentenprogramma «Langer Thuis» van Platform31 wordt gekeken naar goede voorbeelden om de lokale opgave met betrekking tot wonen en zorg van gemeenten in beeld te brengen. In dat kader wordt ook een landelijke uitvraag gedaan bij gemeenten, naar of zij de opgave in beeld hebben voor specifieke doelgroepen zoals ouderen en doorstroom uit maatschappelijk wonen en beschermd wonen, en hoe groot die opgave is.
De Staatssecretaris van VWS en ik stimuleren onder andere via de Nationale woonagenda en de Meerjarenagenda Beschermd Wonen en Maatschappelijke Opvang dat gemeenten, corporaties, en huurdersorganisaties, bij voorkeur samen met zorgaanbieders en het sociaal domein, (prestatie)afspraken te maken over het beschikbaar maken van woonruimte voor mensen die uitstromen uit intramurale voorzieningen naar de wijk. In het kader van de Meerjarenagenda is bestuurlijk afgesproken dat regio’s in 2019 concrete uitvoeringsafspraken maken over de uitstroom uit beschermd wonen en maatschappelijke opvang, waaronder over het realiseren van voldoende beschikbare en betaalbare wooneenheden en een breed arsenaal van woonvarianten.
In recent onderzoek geeft 72% van de ondervraagde corporaties aan afspraken te hebben voor de directe bemiddeling van dergelijke groepen naar zelfstandige huisvesting.
Het is belangrijk om niet alleen afspraken over passende en de betaalbare huisvesting en de ontwikkeling van een scala aan diverse woonvormen te maken, maar juist ook over afspraken te maken over de noodzakelijke randvoorwaarden, zoals op- en afschaalbare begeleiding, spreiding over buurten, weten waar partijen terecht kunnen bij woonoverlast, het op orde krijgen van schulden, en een zachte landing van mensen in de wijk. In het kader hiervan ondersteunt het Rijk de uitbreiding van actieprogramma «Weer Thuis!» van initiatiefnemers VNG, Aedes, Federatie Opvang, Leger des Heils en de RIBW Alliantie met 10 extra regio’s. Bovendien is er vanuit het door BZK en VWS ondersteunde programma «Weer Thuis in de Wijk» bij Platform31 een reeks aan relevante publicaties en leerkringen opgeleverd die lokale partijen helpen bij het in kaart brengen van de lokale opgave en het vormgeven van een goed samenwerkingsproces.
Waar kunnen mensen terecht die urgent een woning nodig hebben, zoals mensen van wie hun relatie stuk loopt en zij toevallig wonen in een regio waar er woningnood heerst?
Mensen die urgent een woning nodig hebben in een regio waar schaarste is, kunnen afhankelijk van hun (financiële) mogelijkheden zelf woonruimte op de woningmarkt zoeken. Wanneer dat niet in de eigen regio mogelijk is, vergroot het de slagingskansen om het zoekgebied te vergroten.
Afhankelijk van het lokale beleid kunnen woningzoekenden in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. Gemeenten kunnen dit verankeren in een huisvestingsverordening. In gemeenten zonder huisvestingsverordening beslissen corporaties zelf welke groepen in aanmerking kunnen komen voor urgentie.
Het verlenen van urgentie aan specifieke doelgroepen is een verdeling van schaarste op de woningmarkt. Het spreekt voor zich dat naarmate gemeente meer groepen aan urgentieregelingen toevoegt, deze aan kracht inboeten. In geval van schaarste is het daarnaast verstandig om lokaal de woningbouwplannen af te stemmen op de kwalitatieve woningbehoefte, zowel op de lange als de korte termijn. Naast reguliere huur- en koopwoningen kan ook een meer flexibele woningvoorraad helpen om mensen snel van een woning te voorzien. Met de stimuleringsaanpak Flexwonen zal het Rijk gemeenten en andere betrokken bij de totstandkoming van meer flexibele en tijdelijke woningen ondersteunen, conform motie Ronnes c.s. over een noodplan woningbouw. Daarmee wordt voorkomen dat groepen mensen hun toevlucht zoeken tot (informele) woonoplossingen die minder geschikt zijn, zoals het wonen op vakantieparken en jachthavens.
Kunt u schematisch aangeven hoe u de tien aangenomen moties over het aanpakken van de woningnood onder met name kwetsbare groepen heeft uitgevoerd, per motie? Kunt u aangeven hoeveel extra betaalbare huurwoningen er bij zijn gekomen tussen 2015 en 2019 of vindt u dat de moties niet voldoende of naar behoren zijn uitgevoerd?3
Hieronder treft u een schema met verwijzing naar de stukken waarin de uitvoering van de betreffende moties is toegelicht.
Motie
Motienummer
Afgedaan
Berckmoes-Duindam c.s.
TK 2014–2015, 29 325 nr. 71
TK 2015–2016, 29 325, nr. 74
Voortman
TK 2015–2016, 34 300-XVIII, nr. 29
TK 2015–2016, 32 847, nr. 228
Bashir
TK 2015–2016, 19 637, nr. 2100
TK 2015–2016, 32 847, nr. 228
Berckmoes-Duindam c.s.
TK 2015–2016, 29 325, nr. 76
TK 2015–2016, 32 847, nr. 228
De Vries
TK 2015–2016, 32 847, nr. 230
TK 2016–2017, 32 847, nr. 294
Ronnes
TK 2016–2017, 29 453, nr. 444
TK 2018–2019, 32 847, nr. 428
Dik-Faber/Voortman
TK 2017–2018, 34 775-XVIII, nr. 33
TK 2018–2019, 32 847, nr. 428
Koerhuis/Dik-Faber
TK 2017–2018, 32 847, nr. 396
Loopt mee in halfjaarlijkse rapportage over plancapaciteit
Ronnes c.s.
TK 2018–2019, 35 000-VII, nr. 52
In voorbereiding, zie ook TK 2018–2019, 32 847, nr. 472
Peters
TK 2018–2019, 35 000-XV, nr. 53
In voorbereiding
Het aantal goedkope huurwoningen (huurprijs onder de kwaliteitskortingsgrens van € 414,02 in 2017) en betaalbare huurwoningen (huurprijs tussen de kwaliteitskortingsgrens van € 414,02 en de aftoppingsgrens van € 635,05 in 2017) in de corporatiesector bij elkaar opgeteld nam toe van 1.785.011 zelfstandige woningen begin 2015 tot 1.833.828 zelfstandige woningen eind 2017 (bron: verantwoordingsinformatie woningcorporaties). Dit is tevens het meest recente moment waarover de data beschikbaar zijn.
Klopt het dat de wachttijden bij De Alliantie kunnen oplopen tot 20 jaar? Zo ja, hoe verklaart u dat?4
De genoemde wachttijd in het krantenartikel in «Almere deze week» d.d. 25 februari 2019 is een prognose. Of deze prognose realistisch is kan ik niet beoordelen. De wacht- en zoektijd voor personen die zich nu inschrijven is afhankelijk van de ontwikkeling van het aantal woningzoekenden, van de woningvoorraad en ook van de eisen die een woningzoekende aan een woning stelt.
In de woningnetregio Almere was de inschrijfduur bij verhuring in 2017 gemiddeld 8,6 jaar. Dit blijkt uit het onderzoek Stand van de woonruimteverdeling (zie volgende vraag). De zoekduur in deze regio is niet bekend, maar uit landelijke cijfers blijkt dat de zoekduur veel korter is dan de inschrijfduur.
Wat is de laatste stand van zaken van wacht- en zoektijden in ons land voor sociale huurhuizen? Kunt u overzicht geven per woningmarktregio, en zo nee bent u bereid dat te onderzoeken?
Op 4 april heb ik twee onderzoeksrapporten aan uw Kamer gestuurd over wacht- en zoektijden: Stand van de woonruimteverdeling en Ruimte voor wonen, over de resultaten van het Woon Onderzoek Nederland 2018. Hierin worden de wacht- en zoektijden per regio beschreven. In de Staat van de Volkshuisvesting 2019 die in mei aan de Kamer wordt aangeboden zal ik ingaan op de uitkomsten.
Hoe verhoudt het eisen van extra belastingen op sociale huurhuizen, in de vorm van de verhuurderheffing en de uitwerking van ATAD, zich tot het oplossen van de tekorten in de sociale huursector?
Corporaties zijn Vpb-plichtig, waardoor algemene fiscale maatregelen die de Vpb betreffen, zoals de ATAD-maatregelen, ook hen kunnen raken. Bij de verhuurderheffing is de grondslag de WOZ-waarde, waardoor in principe de heffingslast toeneemt als de WOZ-waarde stijgt.
Zoals aangegeven in mijn brief_ van 6 maart jl. zal ik onderzoek uitzetten naar de omvang en kosten van de maatschappelijke opgaven voor woningcorporaties in relatie tot de financiële slagkracht van de corporatiesector op lange en korte termijn, zowel landelijk als regionaal. Eind 2019 verwacht ik de Kamer de resultaten van deze onderzoeken te kunnen presenteren.
Wat is uw reactie op de woorden van de bestuurssecretaris van Lefier die stelt: «Uitgelezen moment om de verhuurderheffing af te schaffen, onder voorwaarde dat wij corporaties elke euro die ons dat bespaart inzetten ten dienste van de volkshuisvesting», gezien het begrotingsoverschot van maar liefst 11 miljard euro? Bent u bereid om de extra belastingen voor de sociale huursector om te zetten in een investeringsplicht, zodat er meer geld vrij komt voor nieuwbouw, verduurzaming en lagere huurprijzen?5 6
In reactie op de woorden van de bestuurssecretaris van Lefier stel ik vast dat corporaties in beginsel hun beschikbare middelen te allen tijde dienen in te zetten ten dienste van de volkshuisvesting. Dit geldt ongeacht een eventuele afschaffing van de verhuurderheffing. Ik ga ervan uit dat ook Lefier zijn middelen inzet ten behoeve van de volkshuisvesting.
Verder blijkt uit de verantwoordingsgegevens en prospectieve informatie van de corporaties en uit de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) dat in het algemeen geldt dat corporaties nog voldoende middelen hebben om te investeren. Dit geldt zeker op de korte termijn. Om corporaties toch te blijven stimuleren om te investeren, hebben we dit jaar de verhuurderheffing structureel met 100 miljoen euro verlaagd en is er een heffingsvermindering voor het investeren in verduurzaming geïntroduceerd. Hierdoor is er reeds meer geld vrijgekomen om te investeren. Desondanks blijf ik de investeringscapaciteit van corporaties in de gaten houden, onder meer via het aangekondigde onderzoek uit de brief van 6 maart jl., waarop ik in vraag 11 ook al ben ingegaan.
Integriteitskwesties bij de waterschappen |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Bagger in de berm, dat is niet integer»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de afgelopen vier jaar 103 integriteitskwesties speelden bij de 21 waterschappen in Nederland?
Het is te betreuren dat er zich uiteenlopende integriteitskwesties voordoen. Het positieve is dat integriteitszaken wel worden gemeld en dat er actie kan worden genomen. Bestuurders en ook ambtenaren zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de integriteit van hun handelen binnen het openbaar bestuur.
Ook de waterschappen zijn zich bewust van het belang integriteitkwesties te voorkomen. Om de waterschappen hierbij te ondersteunen heeft het Arbeidsmarkt & Ontwikkelingsfonds Waterschappen in samenwerking met de sector waterschappen de Toolbox Integriteit ontwikkeld. Deze toolbox is vorig jaar nog geactualiseerd en opnieuw onder de aandacht gebracht van ambtenaren en bestuurders (zie ook https://hrm.aenowaterschappen.nl/nl/thema/Integriteit).
Bent u het ermee eens dat de integriteit van de waterschappen in Nederland versterkt moet worden?
Het streven is het integriteitsbeleid naar een hoger plan te tillen, omwille van de kwaliteit en legitimiteit van het openbaar bestuur. Niet voor niets is openheid en integriteit een van de beginselen uit de Nederlandse code voor goed openbaar bestuur. Ik wijs de waterschappen op de bestaande en nieuwe instrumenten om integriteit blijvend onder de aandacht te brengen en houden, van zowel ambtenaren als bestuurders.
Hoe verklaart u het feit dat de waterschappen de afgelopen jaren relatief meer integriteitskwesties kenden dan provincies en gemeenten?
Uit het aangehaalde NRC-artikel en de vergelijking tussen organisaties daarin blijkt dat het gemiddelde aantal integriteitsonderzoeken per waterschap per jaar lager is ten opzichte van provincies en gemeenten.2 Blijft gehandhaafd dat elke schending er natuurlijk een teveel is.
Kunt u het grote verschil in de aantallen integriteitsonderzoeken tussen de waterschappen (waar het waterschap Amstel, Gooi en Vecht 45 zaken onderzocht, zijn er ook waterschappen die geen enkele integriteitskwestie hebben onderzocht) verklaren?
Het aantal van 45 zaken dat is opgegeven voor het waterschap Amstel, Gooi en Vecht heeft betrekking op Waternet. Waternet is een samenwerkingsverband dat namens waterschap Amstel, Gooi en Vecht en de gemeente Amsterdam zorgt voor de hele waterkringloop. Bij Waternet werken ca. 1.700 medewerkers.
Dat zou het verschil kunnen verklaren voor het relatief hoge aantal zaken over 4 jaren ten opzichte van de waterschappen met gemiddeld ca. 450 medewerkers per waterschap.
Bij hoeveel van de afgeronde en nog lopende integriteitszaken bij de waterschappen werd de integriteit van een bestuurder onderzocht? Wat voor soort integriteitsschendingen betreft het in deze zaken?
Uit de informatie die de 21 waterschappen hebben aangeleverd blijkt dat 3 waterschappen een aantal integriteitsonderzoeken hebben uitgevoerd naar mogelijke integriteitsschendingen door leden van het Algemeen en/of Dagelijks Bestuur. Tevens blijkt hieruit dat daar waar schendingen zijn geconstateerd, afspraken zijn gemaakt.
Ziet u een mogelijk verband tussen integriteitsschendingen bij de waterschappen en de zogenaamde «geborgde zetels»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik leid dat niet af uit de informatie in het artikel. Voor alle bestuursleden geldt de Handreiking Integriteit politieke ambtsdragers (zie het antwoord op vraag 8).
Heeft elk waterschap in Nederland een gedragscode integriteit voor het bestuur? Zo nee, bent u bereid de ontwikkeling hiervan te stimuleren?
Op grond van artikel 33 lid 3 van de Waterschapswet moet het algemeen bestuur voor zijn leden, de leden van het dagelijks bestuur en de voorzitter een gedragscode vaststellen. In 2016 heeft de gewijzigde Handreiking Integriteit politieke ambtsdragers inclusief modelgedragscode (die onder andere i.s.m. de Unie van Waterschappen is opgesteld) gezorgd voor een «herijking» van de bestaande modelgedragscode bij waterschappen3. Bij de waterschappen zullen de onlangs nieuw gekozen algemene besturen de gedragscode (opnieuw) bespreken en vaststellen.
Kunt u de voortgang schetsen van de maatregelen die u heeft genomen in het kader van de versterking van de integriteit van het lokaal bestuur (zoals toegelicht in Kamerstuk 28 844, nr. 156) en de waterschappen in het bijzonder?
De afgelopen periode heeft de versterking van de integriteit in het lokaal bestuur hoog op de agenda gestaan en dat staat het nog steeds. De aandacht hiervoor is belangrijk bij zowel de kandidaatstelling, benoeming, als tijdens de bestuursperiode. Sinds de brief met daarin acties en maatregelen ter versterking van de integriteit in het lokaal bestuur naar uw Kamer is gestuurd, is er hard gewerkt aan de totstandkoming van een aantal bestuurlijke producten die behulpzaam kunnen zijn voor de praktijk. De waterschappen zijn vanaf het begin betrokken bij de uitwerking van het pakket van acties en maatregelen.
In 2017 is de Handreiking Integriteitstoetsing kandidaten voor decentrale politieke partijen opgesteld. Deze wordt momenteel geactualiseerd.
De Handleiding basisscan integriteit voor kandidaat-bestuurders is opgesteld in de aanloop naar de provinciale en waterschapsverkiezingen. Deze handleiding is door het Ministerie van BZK op 4 maart 2019 aan de provincies, waterschappen en de BES-eilanden Bonaire en Saba gestuurd.
De waterschappen zijn vertegenwoordigd in het Netwerk Weerbaar Bestuur, waar ook veiligheid en integriteit belangrijke aandachtsgebieden zijn.
Verder is er ook aandacht voor integriteit in het inkoop- en aanbestedingsbeleid en transparantie door een open databeleid door en van de waterschappen.
Daarnaast zijn de waterschappen betrokken bij de organisatie en nemen zij actief deel aan de Dag (voor ambtenaren) en Nacht (voor bestuurders) van de Integriteit (i.s.m. CAOP, IPO en VNG).
Welke maatregelen neemt u om de handleiding basisscan integriteit daadwerkelijk onder de aandacht te brengen bij de benoeming van de nieuwe gedeputeerden en de bestuurders van de waterschappen?
Op 4 maart 2019 is de Handleiding basisscan integriteit voor kandidaat-bestuurders door de Minister van BZK officieel overhandigd aan de voorzitter van de Unie van Waterschappen, de heer Van der Sande.
Daar is (publicitaire) aandacht aan gegeven en de handleiding is onder andere aangeboden aan de waterschappen om te gebruiken in aanloop naar de benoeming van de kandidaat-bestuurders. Naast deze handleiding zijn de beschikbare instrumenten rondom bestuurlijke integriteit in den brede uitgebreid onder de aandacht gebracht van de deels nieuwe lichting waterschapsbestuurders.
In 2019 zal de handleiding overigens worden geëvalueerd waarna (digitaal) een volgende versie zal verschijnen. Ook daarmee zal gebruik en doorontwikkeling verder worden gestimuleerd. Op basis van de evaluatie zal worden bezien of nadere aanvulling of wellicht inkadering van integriteitsanalyses nodig is. Verder kan die handleiding input bieden voor de Toolbox Integriteit van het Arbeidsmarkt & Ontwikkelingsfonds Waterschappen.
Het bericht ‘Bunker van nazikopstuk uit foute handen houden’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Bunker van nazikopstuk uit foute handen houden»?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de oproep van burgers, wetenschappers, herinneringscentra, belangenorganisaties en verenigingen om de verkoop van de voormalige commandobunker van Seyss-Inquart in Wassenaar tijdelijk stop te zetten?
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord in het wetgevingsoverleg over de Cultuurbegroting op 19 november 2018, dat de bunker wordt verkocht, met als voorwaarde dat hij als rijksmonument in stand gehouden wordt, «met alle voorwaarden van dien»?
Ja.
Deelt u de mening dat aan de verkoop van de commandobunker van Seyss-Inquart specifieke eisen gesteld moeten worden gezien het karakter van herinneringserfgoed uit de Tweede Wereldoorlog? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke eisen worden in dit verband door het Rijksvastgoedbedrijf gesteld?
Ja, het object is aangewezen als Rijksmonument en valt daarmee onder de werking van de Erfgoedwet. Omwille van een efficiënt en zorgvuldig verkoopproces van objecten waarbij mogelijk sprake is van herbestemming, is contact met andere overheden van belang. Uitvloeisel van de nauwe samenwerking met de gemeente Wassenaar, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Rijksvastgoedbedrijf is een op te stellen Nota van Uitgangspunten. Een Nota van Uitgangspunten is een planologisch kader, waarin de randvoorwaarden voor een passende en optimale invulling zijn opgenomen en geeft potentiële kopers duidelijkheid omtrent de herbestemmingsmogelijkheden van het object. Als extra borging voor het selecteren van marktpartijen met voldoende kennis en ervaring conform de op te stellen Nota van Uitgangspunten, zal voor de verkoop een voorselectie gelden.
De brief van de Ombudsman aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het opnieuw aandacht vragen voor de korte aanvraagtermijn voor de ‘bijzondere situaties’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 14 december 2018 is toegezonden door de Nationale ombudsman?1
Ja
Is het u bekend dat voor veel mensen nog steeds niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Het is mij niet bekend in hoeverre het niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen. Wel is op basis van het signaal van de Nationale ombudsman de informatie op de website van toeslagen uitgebreid. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 4.
Hoe valt dit te rijmen met de brief over ongewenste effecten van wet- en regelgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 maart 2017 aan de Nationale ombudsman2, waarin staat dat de informatie op de website van de Belastingdienst over «bijzondere situaties» als bijvoorbeeld het afkopen van een klein pensioen wordt uitgebreid waardoor de regeling in Nederland meer bekendheid zou krijgen?
De Belastingdienst heeft op de website de informatie over huurtoeslag en bijzondere situaties inderdaad uitgebreid. De belastingdienst beschikt niet over gegevens over de (toegenomen) bekendheid van deze regelgeving.
Wat heeft de Belastingdienst in 2017 veranderd aan de website om meer duidelijkheid te geven over de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Op de website staat extra informatie over de mogelijkheid om de afkoopsom pensioen niet mee te laten tellen als inkomen voor de huurtoeslag. Het betreft de voorwaarden waaronder de afkoopsom meetelt als bijzonder inkomen bij de huurtoeslag.
Wat bent u voornemens te veranderen aan de website van de Belastingdienst en andere informatievoorzieningen om ervoor te zorgen dat de regelgeving omtrent «bijzondere situaties» een grotere bekendheid krijgt?
De Belastingdienst zet in op een bredere bekendheid onder de doelgroep en benadert hen via hun intermediairs. Het onderwerp is uitgebreid aan de orde gekomen op recente voorlichtingsbijeenkomsten voor de ouderenbonden. Eerder kwam het aan de orde op voorlichtingsdagen voor fiscaal dienstverleners. Het voornemen is om aan dit onderwerp nogmaals extra aandacht te besteden in onze communicatie met de fiscaal dienstverleners.
Bent u voornemens de problematiek rond de «bijzondere situaties» te betrekken bij een algehele vereenvoudiging van de huurtoeslag, zoals uw ambtsvoorganger in een reactie aan de Ombudsman schreef in maart 2017? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan te realiseren?
De evaluatie Woningwet (incl. bijlagen) is op 22 februari jl. (Kamerstuk 32 847, nr. 470) naar uw kamer gezonden met daarin een verkenning over de vereenvoudiging huurtoeslag. In deze verkenning is aangegeven dat onder meer over de vereenvoudiging een IBO toeslagen zal worden uitgevoerd en in de tussentijd terughoudendheid zal worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid. De uitkomsten van dit IBO worden aan het eind van 2019 verwacht.
Wat is uw reactie op het voorstel van de Ombudsman om in afwachting van een vereenvoudiging van de huurtoeslag een coulanceregeling te hanteren?
Binnen de geldende wet- en regelgeving zie ik daar op dit moment geen mogelijkheid toe.
Deelt u de mening dat ook de pensioenuitvoerders moeten bijdragen aan het vergroten van de bekendheid van de regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de pensioenuitvoerders hun verantwoordelijkheid nemen?
Ik deel de mening dat ook pensioenuitvoerders hierin een verantwoordelijkheid hebben. Pensioenuitvoerders geven daar op dit moment al invulling aan door (gewezen) deelnemers in de afkoopbrieven en op de website te wijzen op de mogelijke gevolgen van het afkopen van een klein pensioen voor bijvoorbeeld toeslagen. Daarbij is vaak een (algemene) verwijzing opgenomen naar de website van de Belastingdienst.
Deelt u de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid «dat pensioenuitvoerders de betreffende informatie onder meer zullen opnemen in de brief over afkoop, die (gewezen) deelnemers ontvangen»3 niet tot het gewenste resultaat heeft geleid? Zo ja, bent u voornemens met de pensioenuitvoerders in gesprek te treden om het belang van goede voorlichting over de gevolgen van een veranderlijk inkomen na afkoop pensioen te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Uit de brief van de Nationale ombudsman van 14 december 2018 blijkt dat de regeling bij veel burgers niet bekend is en zij daardoor te laat ontdekken dat zij een beroep op de regeling hadden kunnen doen. Aangezien pensioenuitvoerders hun communicatie op dit punt de afgelopen jaren hebben aangepast en het belang van goede voorlichting inzien, is het de vraag of verdere aanpassingen tot het gewenste resultaat zullen leiden. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal hierover met de koepels van pensioenuitvoerders (Pensioenfederatie en Verbond van Verzekeraars) in gesprek gaan.
Kunt u uiteenzetten hoeveel mensen sinds 2016 (uitgesplitst per jaar en per categorie) gebruik hebben gemaakt van de regeling «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Toeslagjaar
2016
2017
2018
bijzonder inkomen
4.600
4.200
20
chronisch ziek/gehandicapt
500
450
400
verzorgingssituatie
150
150
100
bijzonder vermogen
350
300
150
10%-regeling
50
40
80
latere beoordeling
2.000
Subtotaal
5.650
5.140
2.750
afwijzingen
2.100
900
1.000
Eindtotaal
7.750
6.040
3.750
Opgemerkt wordt dat de aantallen bij benadering zijn vastgesteld en dat de aantallen voor 2018 nog wijzigen omdat het definitief toekennen voor 2018 nog moet starten.
Waarom wordt er een zeswekentermijn gehanteerd bij de regeling «bijzondere situaties»?
Deze termijn is vastgesteld in de regelgeving. In artikel 2c lid 1 Besluit op de huurtoeslag en artikel 9 lid 3 Uitvoeringsregeling Awir staat vermeld dat de indieningstermijn is «tot het tijdstip dat het onherroepelijk is geworden». Daarmee wordt de Awb bezwaar- en beroepstermijn bedoeld van 6 weken.
De reden dat hiervoor geen langere termijn geldt zoals bij een regulier verzoek tot herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) is dat in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir, onder sub d, staat dat wanneer een procedure een eigen termijn heeft, artikel 5a met de ruime 5 jaar termijn niet geldt.
Waarom krijgen huishoudens met acht personen of meer of iemand met een handicap een vijfjarige uitzonderingstermijn?
De «bijzondere situaties» huurgrensoverschrijding bij grote gezinnen en handicap vallen onder de Wet op de huurtoeslag (artikel 13 Wht) en hebben niet die beperkte termijn van 6 weken. Daar geldt immers bij een verzoek om herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) dat het tot 5 jaar kan worden ingediend.
Deelt u de mening dat een zeswekentermijn, gezien onder andere de geldende vijfjarige termijn voor herzieningsverzoeken, te summier is en dat veel mensen die van de regeling «bijzondere situaties» gebruik willen maken niet tijdig op de hoogte zijn van de termijn en de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de uitvoering gezien is de zeswekentermijn voldoende. Veruit de meeste verzoeken worden binnen de gestelde termijn ingediend. Ook zijn er niet veel klachten ontvangen over deze termijn.
Bent u voornemens om de zeswekentermijn bij de reguliere regeling «bijzondere situaties» uit te breiden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke termijn denkt u en waarom?
De termijn waar u op doelt maakt onderdeel uit van overgangsrecht uit 2006 waar het Besluit op de huurtoeslag op gebaseerd is. Het was nadrukkelijk niet de bedoeling dit overgangsrecht in een later stadium uit te breiden cq. het Besluit op de huurtoeslag cf artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (URAwir)aan te passen en de termijn voor het indienen van het verzoek te verlengen tot vijf jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking. Zoals ook in mijn antwoord op vraag 6 genoemd, zal lopende het IBO-toeslagen over onder meer de vereenvoudiging huurtoeslag terughoudendheid worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is gebeurd.
Het bericht ‘Sms’jes en WhatsApp berichten op zakelijke én privé telefoons zijn te ‘wobben’’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (d.d. 20 maart 2019), waarin sms’jes en WhatsApp-berichten op zakelijke en privételefoons van bestuurders en ambtenaren onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) vallen, als deze in het kader van het werk zijn verstuurd?1
Ja.
Hoe interpreteert u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State?
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat WhatsApp en sms-berichten die in het kader van het werk zijn verstuurd vallen onder de huidige documentdefinitie van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), net als papieren documenten.
Zijn naar uw mening data op telefoons gelijk te stellen aan papieren documenten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Geeft de uitspraak u aanleiding om de Wet openbaarheid van bestuur te wijzigen? Zo neen, waarom niet?
Nee, ik zie geen directe aanleiding om de Wob aan te passen. Wel geeft de uitspraak onder meer reden tot het vastleggen van een rijksbrede beleidslijn over het gebruik van berichtendiensten- en apps, waarvoor met een rijksbrede campagne aandacht zal worden gevraagd in het najaar. Daarnaast wordt er een technische instructie voor het archiveren van WhatsApp- en SMS-berichten in document-managementsystemen opgesteld.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak in de praktijk voor het openbaar maken van data op telefoons van bestuurders en ambtenaren?
Uit de uitspraak volgt dat een zakelijk WhatsApp- of sms-bericht is aan te merken als een document in de zin van de Wob. Dit betekent dat dergelijke berichten kunnen worden opgevraagd met een beroep op de Wob. Privéberichten vallen niet onder de Wob. De weigeringsgronden van de Wob, zoals bijvoorbeeld de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de gewenste beleidsintimiteit, zijn onverkort van toepassing op zakelijke WhatsApp-berichten en sms’jes. In verband hiermee is het relevant dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak overweegt dat de aard van WhatsApp- en sms-berichten meebrengt dat er veelal sprake zal zijn van een persoonlijke beleidsopvattingen in het interne debat. Dergelijke informatie is vertrouwelijk.
Zijn – indien de uitspraak realiteit wordt – bestuurders en ambtenaren er ook verantwoordelijk voor dat, aan werk gerelateerde, SMS- en Whatsappberichten bewaard blijven op hun privé mobiele telefoons? Zo nee, mogen deze dan vrij verwijderd worden?
Bestuursorganen hebben geen toegang tot de privételefoon van een ambtenaar. De betrokken bestuurder of ambtenaar zal zelf de werkgerelateerde berichten overdragen aan het bestuursorgaan als dat nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Moeten instellingen, zoals ministeries, ook systemen opzetten om ervoor te zorgen dat zij, indien nodig, inzage kunnen krijgen in de privételefoons van ambtenaren?
Zie het antwoord op vraag 6.
Heeft de uitspraak van de Raad van State ook gevolgen voor de politiek assistenten van bestuurders? Zo ja, welke?
Het contact tussen bewindspersonen en individuele Kamerleden verloopt primair via de politiek assistent. Communicatie over interne partij aangelegenheden valt niet onder de reikwijdte van de Wob. Waar de communicatie tussen de politiek assistenten en de Kamerleden ziet op het parlementaire proces van politieke sondering wijs ik erop dat dit een vertrouwelijk proces betreft. De weigeringsgronden van de Wob, zoals bijvoorbeeld de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de gewenste beleidsintimiteit, zijn hierop onverkort van toepassing. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Verwacht u dat er voortaan meer Wob-verzoeken zullen worden gehonoreerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
De praktijk zal uitwijzen of voortaan meer Wob-verzoeken zullen worden gehonoreerd. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 aan de orde kwam, zijn de gebruikelijke weigeringsgronden van de Wob van toepassing. Zoals aangegeven is hierbij relevant dat de aard van een sms- of WhatsApp-bericht met zich meebrengt dat er veelal sprake zal zijn van persoonlijke beleidsopvattingen in het interne debat. Dergelijke informatie hoeft in het kader van de Wob niet openbaar gemaakt te worden.
In hoeverre gelden de huidige weigeringsgronden die in de Wob staan voor data op telefoons?
De huidige weigeringsgronden van de Wob zijn onverkort van toepassing op WhatsApp-berichten en sms’jes. Zie ook mijn antwoord bij vraag 5, 8 en 9.
Het bericht Ombudsman slaat alarm: 'Het centrum van Amsterdam is 's nachts een wetteloze jungle’ en daarbij het conceptrapport van de Ombudsman van Amsterdam |
|
Nico Drost (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Mark Harbers (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Ombudsman slaat alarm: «Het centrum van Amsterdam is ’s nachts een wetteloze jungle»»1 en daarbij het conceptrapport «Feesten of Beesten 3»?2
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en ken ook het voornoemde bericht.
Bent u bereid met een integrale reactie op het conceptrapport van de ombudsman metropool Amsterdam te komen en hierin specifiek op de gesuggereerde oplossingen in te gaan waar zij het landelijk beleid raken?
Het conceptrapport van de Ombudsman metropool Amsterdam betreft een lokale aangelegenheid. Als zodanig is het aan de burgemeester van Amsterdam of zij dit conceptrapport wil voorzien van een integrale reactie. Zowel mijn departement als het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties staan in nauw contact met de gemeente Amsterdam. Op de hiernavolgende vragen zal, voor zover zij betrekking hebben op het landelijk beleid, nader worden ingegaan.
Wat vindt u ervan dat Amsterdam het imago heeft van een wetteloze jungle en dat Amsterdam het drugs- en drankwalhalla van Europa wordt genoemd? Deelt u de mening dat onze hoofdstad beter verdiend?
Ik ben bekend met de problematiek die zich in het centrum van Amsterdam, en dan met name in het «1012»-postcodegebied afspeelt. Het toezicht en de handhaving van de openbare orde betreft een lokale aangelegenheid, evenals het beleid ten opzichte van het type toerisme dat de stad aantrekt. Het College van de gemeente Amsterdam heeft de gemeenteraad onlangs geïnformeerd over bestaande en aanvullende maatregelen die zij in verband met overlast zal inzetten.3 Waar de problematiek zoals in het concept-rapport omschreven het landelijk beleid raakt, zal de gemeente Amsterdam vanuit de voornoemde departementen ondersteund worden. Een voorbeeld hiervan betreft onder andere de uitbreiding van de operationele sterkte van de politiecapaciteit, zoals te lezen is in het antwoord op vraag 5.
Ook bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit vindt nauwe samenwerking plaats tussen mijn ministerie en de gemeente Amsterdam, onder meer door het ter beschikking stellen van extra incidentele en structurele investeringen ter versterking van de aanpak, met een focus op de drugsindustrie. Het programma «De Weerbare Stad», dat de gemeente Amsterdam onlangs heeft gepubliceerd, sluit hier goed bij aan. In dit programma kondigt het Amsterdamse college aan op korte termijn ook naar buiten te treden met een meer omvangrijk programma tegen de drugsindustrie, gericht op het tegengaan van het afglijden van kwetsbare jongeren in de drugshandel, het versterken van wijken en groepen en netwerken in de strijd tegen drugshandel, en op preventiemaatregelen in het kader van de volksgezondheid.
Deelt u ook de zorgen van de Amsterdamse Ombudsman over de leefbaarheid en de veiligheid van de bewoners van het centrum van Amsterdam? Deelt u de mening dat het rijk, de gemeente Amsterdam dient te ondersteunen bij het borgen van deze leefbaarheid en veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de capaciteit met betrekking tot de handhaving, de politie en de vergunningverlening in de gemeente Amsterdam? Op welke termijn verwacht u dat de toegezegde capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden?
De handhavingscapaciteit in de openbare ruimte wordt bepaald door gemeenten. In de lokale driehoek wordt bepaald op welke manier de beschikbare toezichtscapaciteit door buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) in de openbare ruimte wordt ingezet.
De intensivering van politie zoals in het regeerakkoord van het kabinet Rutte III opgenomen, betekent voor de regionale eenheid Amsterdam een uitbreiding van de formatie van de volledig opgeleide operationele sterkte met 60 FTE. De intensivering wordt geleidelijk gerealiseerd. Het «Begroting en Beheerplan politie 2019–2022» gaat uit van een volledige realisatie vanaf eind 2022. De doelformatie operationele sterkte van de regionale eenheid Amsterdam was ultimo 2018 5.279 FTE (inclusief aspiranten). De bezetting per 31 december 2018 is 5.316 FTE (inclusief aspiranten). De operationele sterkte per inwoner is in de regionale eenheid Amsterdam verreweg het grootst van heel Nederland.
Ik heb uw Kamer op 3 december 2018 geïnformeerd over de ontwikkelingen van de operationele sterkte van de gehele Nederlandse politie.4 De inzet van politiepersoneel komt tot stand door lokale beslissingen die afhankelijk van de lokale veiligheidssituatie genomen worden. Hoeveel agenten er op enig moment feitelijk ingezet kunnen worden voor de handhaving en andere operationele taken wisselt hierdoor voortdurend. Ik heb uw Kamer 14 maart 2019 geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking op de arrestantenzorg tussen de politie Amsterdam en de Dienst Justitiële Instellingen (DJI).5 Het beoogde resultaat van deze samenwerking is een substantiële verhoging van de inzetbaarheid van de politie, in eerste instantie binnen de eenheid van de politie Amsterdam.
Deelt u de mening dat extra capaciteit en de vernieuwde wijzen van handhaving niet zorgen voor een toename in de effectiviteit en de productiviteit als er geen betere communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten van de rijksoverheid en de gemeentelijke uitvoeringsdiensten plaatsvindt? Welke mogelijkheden ziet u teneinde deze communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten te faciliteren en te verbeteren?
Deze mening deel ik niet. Er wordt intensief samengewerkt tussen Rijks- en gemeentelijke diensten. Informatie tussen de partners wordt gedeeld en per casus wordt besproken wat de meest effectieve interventie is. Goede samenwerking en communicatie zijn hierbij van groot belang. Dit krijgt continu aandacht in het samenwerkingsverband van de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s).
Verschillende onderdelen van de Nederlandse overheid werken samen om onder andere georganiseerde criminaliteit en het ondermijnende effect daarvan te voorkomen en te bestrijden. Integrale samenwerking staat hierbij centraal. Dit betekent dat strafrechtelijke, fiscale en bestuurlijke maatregelen in samenhang met elkaar worden ingezet. Deze samenwerking wordt gecoördineerd door de tien RIEC’s, het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC). De basis voor de samenwerking is het «Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen».
Aan het regionale samenwerkingsverband RIEC nemen alle gemeenten, provincies, Belastingdienst (waaronder de onderdelen Douane en Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD)), Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), Nationale Politie, Koninklijke Marechaussee (KMar), Openbaar Ministerie (OM), waaronder arrondissementsparketten, Landelijk Parket (LP) en Functioneel Parket (FP)) en Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het UWV deel.
Hoe beoordeelt u de constatering van de ombudsman dat, binnen het RIEC (Regionaal Informatie en Expertise Centrum) -verband, in Amsterdam nog regelmatig langs elkaar heen wordt gewerkt? Hoe zou binnen het RIEC meer gebruik kunnen worden gemaakt van proactief informatie gestuurd handelen in plaats van handelen op plaats van verdenkingen?
Binnen RIEC Amsterdam-Amstelland werken verschillende partners samen binnen werkgroepen of clusters aan de integrale aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Er wordt gebruik gemaakt van elkaars specialismen waardoor ondermijnende criminaliteit effectiever kan worden aangepakt. De samenwerking is gebaseerd op vertrouwen en het besef dat samenwerking loont. Door de veelheid aan partners en de complexiteit van de zaken waaraan wordt gewerkt komt het soms voor dat partners in het RIEC-verband langs elkaar heen werken. Daar wordt specifiek aandacht aan besteed. De RIEC’s en het LIEC zijn dit jaar het «Next-Level» traject gestart dat ziet op een verdere professionalisering van de samenwerking tussen de partners in RIEC-verband. Een speerpunt binnen dit traject is dat binnen de RIEC-samenwerking meer informatiegestuurd gewerkt gaat worden. Dat betekent dat relevante gegevens uit politieonderzoeken door de politie actief worden aangeleverd bij het RIEC ten behoeve van de aanpak van een of meerdere casussen in RIEC-verband. Om een beter zicht te krijgen op ondermijning maken de RIEC’s, in aanvulling op de informatie die wordt aangeleverd door de partners, lokale en regionale ondermijningsbeelden.
Bent u op de hoogte van de door de Ombudsman beschreven toename van ATM’s (Automated Teller Machines), waarbij er nauwelijks toezicht is op de geldstromen die daar rondom circuleren? Om hoeveel van deze ATM’s gaat het? Speelt dit enkel in het Amsterdams centrumgebied of ook in andere gemeenten?
Ja, ik ben op de hoogte van de toename in het aantal geldautomaten zoals geconstateerd door de Ombudsman, metropool Amsterdam.
Naast de bancaire geldautomaten (hierna: gea’s) zijn er in Nederland twee andere categorieën geldautomaten operationeel. Deze gea’s worden meestal bij retaillocaties geplaats. Zij worden óf door een waardevervoerder óf door de retailer zelf gevuld.
De retailers die de gea’s met kassaopbrengsten vullen, verrichten geen financiële diensten zoals nu gedefinieerd is in de Wet op het Financieel toezicht (Wft) en vallen als zodanig niet onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Het opnemen van contant geld uit een geldautomaat, voor zover de winkelier geen andere betaaldiensten verleent, wordt niet als betaaldienst aangemerkt in de zin van artikel 1:5a, lid 2, onder o van de Wft.6 De Nederlandsche Bank (DNB) houdt op grond van de Wft en de Wwft wel toezicht op de banken die deze retailers als cliënten hebben. Banken dienen hun cliënten, in dit geval de exploiterende winkeliers, te kennen en hun cliëntenonderzoek te verscherpen als er sprake is van een hoger risico. Ook dienen zij ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit
Bij navraag bij DNB blijkt er op dit moment sprake te zijn van een daling van het aantal gea’s dat door retailers zelf in Nederland wordt gevuld.
Is er onderzoek gedaan naar de herkomst van de ATM’s en in hoeverre is hier sprake van dubieuze geldstromen? Zo nee, bent u bereid dit te doen en hierin ook de door de Ombudsman beschreven negatieve ervaringen vanuit Canada en Australië mee te nemen?
Voor zover te achterhalen, zijn de gea’s afkomstig van verschillende partijen. Nederlandse banken kunnen gea’s plaatsen in winkels, maar deze worden in beginsel door de banken zelf geëxploiteerd en gevuld. Ook kunnen de gea’s afkomstig zijn van andere partijen zoals onder meer Travelex, Yourcash Ltd en Icard AD, waarbij winkeliers zelf de gea’s kunnen bijvullen. Het RIEC Amsterdam Amstellland en de gemeente Amsterdam hebben aangegeven geen signalen te hebben ontvangen van dubieuze geldstromen bij gea’s. Verder heeft de gemeente Amsterdam mij laten weten dat op dit moment de opties worden verkend om de wildgroei van gea’s in de gemeente te beperken.7
Wat vindt u van de constatering dat het imago van Amsterdam als stad waar alles kan een toeristendoelgroep trekt die een voorname bron van overlast maar ook bron van belasting van het systeem – zoals de spoedeisende hulp – vormt? Herkent u het beeld dat een kleine groep ondernemers op de Wallen een groot en gevarieerd aanbod van vastgoed en ondernemingen in bezit heeft, waaronder souvenirwinkels, coffeeshops en seksbedrijven, en dat deze groep daarmee een groot belang heeft in de komst van toeristen en een actieve rol speelt in het werven van deze toeristen en het in stand houden van eerdergenoemd imago?
Het is mij bekend dat de overlast in de Amsterdamse binnenstad door het toerisme is toegenomen. Zoals ik al eerder heb verwoord, betreft dit een lokale aangelegenheid. De autoriteiten in Amsterdam staan dan ook voor een opgave. Die opgave vraagt niet alleen maatregelen op korte termijn, maar ook een visie voor langere termijn.8
Op welke wijze kan het rijk een bijdrage leveren aan het veranderen van dit imago? Bijvoorbeeld door het opvolgen van de aanbeveling maatregelen te nemen tegen goedkope vluchten, met name uit Engeland, naar Schiphol?
De in het conceptrapport gesuggereerde oplossingen zijn met name gericht aan de gemeente Amsterdam. Voor wat betreft de aanbeveling omtrent het opvolgen van maatregelen tegen goedkope vluchten kan ik het volgende mededelen. Binnen de EU (aangevuld met de EVA landen Noorwegen, Zwitserland, IJsland en Liechtenstein) is sprake van een vrije luchtvaartmarkt. Luchtvaartmaatschappijen uit deze landen kunnen zelf bepalen op welke bestemmingen ze willen vliegen en welke vliegtarieven ze daarbij in rekening willen brengen. De overheden hebben geen instrumenten om bijvoorbeeld goedkope vluchten of tickets te verbieden. Wat specifiek het Verenigd Koninkrijk betreft is niet te verwachten dat na de Brexit hiertoe voor vluchten tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland wel directe mogelijkheden zullen ontstaan om in te grijpen. Wel kan de invoering van een vliegbelasting invloed hebben op de ticketprijzen. In het Verenigd Koninkrijk bestaat al een dergelijke belasting en Nederland bereidt een nationale vliegbelasting voor, die zoals in het regeerakkoord is aangegeven in 2021 van kracht moet worden.
Deelt u de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk is en dat hier dan ook handhavend in moet worden opgetreden? In hoeverre is hiervoor, en voor de handhaving in de Amsterdamse prostitutiebranche in de brede zin, afdoende capaciteit?
Ik deel de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk zijn.
De handhaving van de Amsterdamse prostitutiebranche betreft toezicht op de prostitutiebranche en niet het toezicht op gedrag van bezoekers binnen de openbare ruimte. Indien intimidatie wordt geconstateerd, dan wordt daar daartegen opgetreden door politie of handhavers. De complicatie is echter dat straatintimidatie zelden waarneembaar is in de nabijheid van politie of handhavers.
Hoe beoordeelt u de geluiden toe te willen werken naar een Wallengebied zonder prostitutie? Deelt u de mening dat dit een betekenisvolle stap zou zijn voor de leefbaarheid en het imago van onze hoofdstad, maar dat hier enkel sprake van zou kunnen zijn wanneer de vrouwen en mannen die achter de ramen werken zicht hebben op volwaardige alternatieven, bijvoorbeeld in de vorm van uitstapprogramma’s en toegang tot huisvesting?
Het Wallengebied al dan niet prostitutievrij maken valt onder het Amsterdamse gemeentelijk beleid. Vanzelfsprekend moet er bij de vrouwen en mannen die achter de ramen werken en de prostitutie willen verlaten, bekend zijn wat hun mogelijkheden zijn. Het is aan de gemeente om hier invulling aan te geven. Er zijn in Amsterdam meerdere uitstapprogramma’s voor diverse doelgroepen om ondersteuning te bieden aan sekswerkers bij het uitstappen naar ander werk en eventueel bij opvang en zorg. Sekswerkers die in de raamprostitutie op de Wallen werken worden daarbij regelmatig bezocht door veldwerkers. Sekswerkers kunnen bij deze veldwerkers terecht met hulpvragen onder andere over de alternatieven voor het doen van (seks)werk.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er vrouwen en mannen in de prostitutie zijn die wel willen uitstappen, maar hiertoe geen mogelijkheid zien «doordat ze nog in het krijt staan bij hun bemiddelaars»? Gaat het hierbij om klassieke pooiers of zijn er ook bemiddelaars in andere hoedanigheden die het uitstappen bemoeilijken?
Het zou niet zo mogen zijn dat vrouwen en mannen die ander werk willen doen, hiertoe geen mogelijkheid zien door schulden. Het hebben van schulden bij bemiddelaars is een signaal van slachtofferschap van uitbuiting. De daders kunnen mensenhandelaren zijn. Als uitbuiting ofwel mensenhandel zich voordoet, dan is dat een zeer ernstige situatie.
Veldwerkers van uitstapprogramma’s melden signalen van uitbuiting bij de politie. Ook exploitanten van raamprostitutie hebben een verantwoordelijkheid in het melden van signalen van uitbuiting bij de politie. In Amsterdam is daarbij specialistische ondersteuning beschikbaar voor (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel.
Herkent u het beeld dat het voor mensen die uit de prostitutie stappen moeilijk is huisvesting, werk en/of scholing te vinden en dat dit ook een drempel is om überhaupt uit de prostitutie te schrappen? Welke mogelijkheden ziet u deze drempels weg te nemen en de toegang tot huisvesting, werk en/of scholing te verbeteren?
Dit beeld herken ik en wordt ook bevestigd in het onderzoek dat in opdracht van de gemeente Amsterdam, in 2017 heeft plaatsgevonden.9 Sekswerkers die uitstappen, kunnen te maken krijgen met lagere inkomsten. Bij gelijkblijvende vaste lasten kan de betaalbaarheid van huisvesting onder druk komen staan en is uiteindelijk verlies van de vaste woon- en/of verblijfplaats mogelijk. De uitstapprogramma’s hebben tot doel het uitstappen van sekswerkers te faciliteren. Sekswerkers worden geholpen met het daadwerkelijk uitstappen naar ander werk en ook bestaat de mogelijkheid dat zij worden gefaciliteerd bij huisvesting en zorg. Gemeenten beschikken over diverse mogelijkheden om- indien gewenst- bepaalde groepen, zoals bijvoorbeeld uitstappende sekswerkers, met voorrang te huisvesten in bijvoorbeeld sociale huurwoningen.
Zou het invoeren van een urgentieverklaring voor een sociale huurwoning voor mensen die, bijvoorbeeld via een uitstapprogramma, uit de prostitutie stappen, een oplossing kunnen zijn? In hoeveel gemeenten is zo een dergelijke regeling er momenteel al? Kan er reden zijn deze grond voor verlening van een urgentieverklaring ook landelijk voor te schrijven?
Gemeenten hebben diverse mogelijkheden om groepen woningzoekenden met voorrang te huisvesten. Iedere gemeente kan daartoe een urgentieregeling opstellen. Het is mij onbekend hoeveel gemeenten een specifieke voorrangsregeling kennen voor de huisvesting van uittredende sekswerkers.
Indien een gemeente gebruik maakt van een huisvestingsverordening waarin urgentiecategorieën zijn bepaald, dan behoren mantelzorgers en «personen die in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld verblijven» (blijf-van-mijn-lijf huizen) volgens artikel 12 van de Huisvestingswet in ieder geval tot de urgente woningzoekenden. Wanneer uitstappende sekswerkers eerst hun toevlucht hebben moeten zoeken bij blijf-van-mijn-lijf huizen vallen zij onder de voorrangsregeling. De gemeente kan daarnaast aanvullende categorieën mensen aanwijzen voor urgentie. Ook uittredende sekswerkers zouden als aanvullende categorie benoemd kunnen worden. Gezien het geringe aantal gemeenten waar de problematiek van uitstappende sekswerkers speelt, ligt het niet voor de hand een dergelijke voorrangsregeling voor hen op landelijk niveau in te stellen.
In de praktijk maken woningcorporaties, gemeenten, en huurdersorganisaties, met betrokkenheid van zorgorganisaties, prestatieafspraken over aantallen sociale huurwoningen (zogenaamde «contingenten») die via directe bemiddeling worden toegewezen aan mensen die uitstromen uit het beschermd wonen of de maatschappelijke opvang en zelfstandig (begeleid) gaan wonen, vaak onder de noemer van een programma voor huisvesting voor kwetsbare of bijzondere doelgroepen. Dergelijke afspraken zouden ook voor uitstappende sekswerkers kunnen worden gemaakt.
In hoeverre ervaren mensen tijdens hun uitstapprogramma al problemen op het gebied van huisvesting? Bent u bereid in kaart te brengen in hoeverre er behoefte is aan een tussenvoorziening voor de huisvesting van vrouwen en mannen die uit de prostitutie willen stappen en welke mogelijkheden er zijn dit integraal in de uitstapketen te verwerken?
In het eerdergenoemde onderzoek door Regioplan gaven deelnemers van uitstapprogramma’s aan het lastig te vinden om hun nieuwe levensstijl aan te passen aan de nieuwe situatie. De periode van sekswerk ging soms gepaard met dure huisvesting, in de nieuwe situatie is vaak een vermindering van uitgaven noodzakelijk.
Op dit moment wordt door mijn departement de laatste hand gelegd aan een nieuwe tijdelijke Regeling Uitstapprogramma’s voor prostituees. Deze nieuwe regeling heeft een tijdsbestek van anderhalf jaar. De komende periode wordt daarnaast een nieuwe, structurele, toekomstgerichte financieringssystematiek voor uitstapprogramma’s met betrokken partners verkend en nader uitgewerkt. De behoefte aan een tussenvoorziening voor huisvesting kan in deze verkenning worden meegenomen.
Kunt u ingaan op de constatering van de Amsterdamse Ombudsman dat de Belastingdienst minder controles is gaan uitvoeren op de boekhouding van mensen die in de prostitutie werken en van exploitanten? Wat is de aanleiding hiervan? Bent u bereid hierover met de verantwoordelijk bewindspersoon in gesprek te gaan?
Desgevraagd heeft de Belastingdienst aangegeven zich niet te herkennen in deze constatering. In het jaar 2018 heeft de Belastingdienst meer controles uitgevoerd dan in de jaren 2016 en 2017. Een gesprek met de Staatssecretaris van Financiën is dan ook niet nodig.
Het bericht ‘Verplicht sparen voor onderhoud appartement’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over het onderwerp «Verplicht sparen voor onderhoud appartement»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat mensen verplicht zijn om binnen de Vereniging van Eigenaren (VvE) jaarlijks een bedrag te sparen (0,5% van de nieuwbouwwaarde of conform een vastgesteld onderhoudsplan) en zij over dit bedrag belasting in box 3 moeten betalen?
De Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars is op 1 januari 2018 in werking getreden. In deze wet is geregeld dat VvE’s jaarlijks een minimumbedrag sparen voor groot onderhoud door storting in het VvE reservefonds, gebaseerd op een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) óf 0,5% van de herbouwwaarde. Door te sparen op basis van een MJOP wordt specifiek naar de onderhoudsstaat van het eigen VvE complex gekeken. Een VvE kan afzien van storting in het reservefonds wanneer op een vergadering van eigenaars 80% van de appartementseigenaren hiertoe besluit en de individuele appartementseigenaren de kosten voor onderhoud direct beschikbaar hebben. Tevens kan een individuele appartementseigenaar op een alternatieve manier sparen via een bankgarantie ten name van de VvE.
Een lidmaatschapsrecht in een VvE is civielrechtelijk een aparte rechtsfiguur en als gevolg daarvan fiscaal een afzonderlijk te kwalificeren vermogensrecht dat tot de rendementsgrondslag van de vermogensrendementsheffing (box 3) wordt gerekend.
Op 13 augustus 2010 heeft de Hoge Raad dit standpunt in een uitspraak bevestigd.2 Indien de VvE een reservefonds heeft moet een individuele appartementseigenaar over zijn aandeel in het reservefonds box 3-belasting betalen, voor zover zijn totale vermogen meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen3. Dit vraagstuk is ook aan de orde gesteld tijdens de parlementaire behandeling van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars. Ook toen is aangegeven dat een lidmaatschapsrecht in een VvE een vermogensrecht is dat tot de rendementsgrondslag van box 3 wordt gerekend.4
De wettelijke verplichting voor een VvE om jaarlijks een minimumbedrag te sparen voor groot onderhoud is tot stand gekomen doordat in 2012 uit onderzoek van Companen bleek dat 1/3 van de VvE’s slecht functioneerde en de helft van de VvE’s te weinig spaarde voor groot onderhoud.5
Hierdoor was sprake van ernstig achterstallig onderhoud bij VvE complexen. Door de verplichting om jaarlijks een minimumbedrag te sparen voor groot onderhoud zijn VvE’s zich meer bewust van het belang van sparen voor groot onderhoud. Het kabinet vindt dit een goede ontwikkeling.
Klopt het dat het gespaarde bedrag op de rekening van de VvE wel meetelt in het vermogen box 3 en dat als de VvE een schuld aangaat deze niet aftrekbaar is? Wat vindt u van deze ongelijke situatie?
Bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van het lidmaatschapsrecht wordt het aandeel in het reservefonds meegenomen.
Het lidmaatschapsrecht in een VvE kan in box 3 tot zowel een bezitting als een schuld leiden. Omdat appartementseigenaren (voor hun deel) van een schuld van de VvE hoofdelijk verbonden zijn, wordt het aandeel in de schuld in beginsel meegenomen als verplichting in box 3.
Op basis van een goedkeuring in onderdeel 10.4 van het besluit Inkomstenbelasting; Eigenwoningrente van 10 juni 2010 (DGB2010/921) bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid om in bepaalde gevallen de schuld aan te merken als eigenwoningschuld.
Dat betekent nog niet dat de rente ook aftrekbaar is. In de eerste plaats zal de lening van de VvE sinds 2013 aan de aflossingseis moeten voldoen. In de tweede plaats zal het aflossingsschema van de schuld van de VvE in te passen moeten zijn in het individuele renteaftrekverleden van de appartementseigenaar.
Uit nadere bestudering van voornoemde goedkeuring is gebleken dat deze – mede gezien de gewijzigde regelgeving met ingang van 1 januari 2013 – niet onverkort kan blijven bestaan en dient te worden herzien. Dit heeft voor appartementseigenaren die op het moment van de herziening gebruikmaken van de huidige goedkeuring geen gevolgen gedurende de resterende looptijd van de VvE-lening. Hoewel herijking van de goedkeuring noodzakelijk is, blijft het streven te komen tot een regeling waarbij appartementseigenaren voor een lening voor onderhoud/verduurzaming die is aangegaan door de VvE, onder voorwaarden gebruik kunnen blijven maken van de eigenwoningregeling. Bij de definitieve vormgeving zullen de uitkomsten van de momenteel lopende evaluatie van de eigenwoningregeling worden meegenomen.
Kunt u aangeven waarom mensen het gespaarde vermogen binnen de VvE moeten betrekken bij de aangifte box 3? Zijn er meerdere vergelijkbare voorbeelden?
De Hoge Raad heeft in de in antwoord 2 aangehaalde uitspraak geoordeeld dat de onderhoudsreserve geen onderdeel uitmaakt van (de waarde van) de eigen woning, maar meegenomen moet worden bij het vaststellen van de waarde van het lidmaatschapsrecht in box 3. Het lidmaatschapsrecht in een VvE is een vermogensrecht dat tot de grondslag van box 3 wordt gerekend.
De Hoge Raad merkte daarbij op dat dit leidt tot gelijke behandeling ten opzichte van woningeigenaren die geen lid zijn van een VvE en woningeigenaren die zelf reserves aanleggen ten behoeve van toekomstig onderhoud.
Dergelijke reserves worden voor de toepassing van de eigenwoningregeling immers ook niet gerekend tot (de waarde van) die eigen woning.
Andere voorbeelden van vermogensrechten zijn afgezonderd particulier vermogen (trustvermogen) en vruchtgebruik of beperkte eigendom van een spaarrekening, een pand of van een landgoed, bos of natuurterrein.6
Kunt u bevestigen dat het gespaarde vermogen van een lid van de VvE bij de verkoop van het appartement of bij overlijden van het lid niet terug te vorderen is en dus onderdeel blijft van de VvE? Zo ja, deelt u de mening dat het rechtvaardiger is om het gespaarde vermogen van een VvE te betrekken bij box 1, waar de eigen woning wordt belast? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de stortingen van de individuele appartementseigenaar in het reservefonds van de VvE niet door de individuele appartementseigenaar kunnen worden teruggevorderd. De VvE vertegenwoordigt de gezamenlijke eigenaars en is verantwoordelijk voor de instandhouding van het gebouw.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het lidmaatschapsrecht in een VvE fiscaal een vermogensrecht dat tot de grondslag van box 3 wordt gerekend. De Hoge Raad heeft op 13 augustus 2010 bevestigd7 dat een dergelijk lidmaatschapsrecht geen deel uitmaakt van de eigen woning en daarom behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. Het kabinet ziet hier geen onrechtvaardigheid in.
Wat vindt u van de situatie dat er een verschil is in de belastingheffing tussen woningeigenaren en woningeigenaren die lid zijn van een (verplicht gestelde) VvE?
Zoals in de beantwoording van vraag 4 en 5 aangegeven is er geen sprake van een verschil in belastingheffing. Zowel woningeigenaren die zelf gespaard vermogen aanhouden voor hun woningonderhoud, als woningeigenaren die lid zijn van een VvE en via die weg gespaard vermogen aanhouden voor hun woningonderhoud, worden voor dit vermogen belast in box 3 voor zover hun totale vermogen hoger is dan het heffingvrije vermogen.
Ziet u mogelijkheden om aan de spaarverplichting voor een VvE een extra vrijstellingsruimte te koppelen? Zo nee, wat is het verschil met andere extra vrijstellingsgronden binnen box 3?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, verschilt een dergelijke reservering niet wezenlijk van een reservering voor groot onderhoud zoals die door een andere woningeigenaar (geen deel uitmakend van een VvE) wordt aangehouden en die ook tot het vermogen in box 3 behoort. Het kabinet acht het dan ook niet wenselijk om een extra vrijstelling in box 3 te introduceren.
Welke andere mogelijkheden zijn er om deze ongelijke situatie op te heffen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven is er geen sprake van een ongelijke situatie.
Klopt het dat sommige gemeenten de financiële positie van de VvE meenemen in de waardebepaling (WOZ) van het complex? Zo ja, op basis van welke juridische grondslag kunnen gemeenten de financiële positie van de VvE betrekken bij de WOZ-waardebepaling? Kunt u in dat geval inzicht geven in de vraag op welke manier het vermogen betrokken wordt bij de waardebepaling? Kunt u een overzicht geven welke gemeenten de financiële positie van de VvE betrekken bij de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet en bent u bereid een inventarisatie te maken?
Nee, het klopt niet dat gemeenten verschillend handelen op dit punt. Gemeenten moeten bij de uitvoering van de waardebepaling voor de Wet WOZ rekening houden met het aandachtspunt «reserve van de vereniging van eigenaren». Als onderdeel van de waardebepaling moeten gemeenten de betaalde verkoopprijzen voor appartementsrechten analyseren en vervolgens op basis van deze verkoopprijzen komen tot een schatting van de marktwaarde van de desbetreffende onroerende zaak conform de waarderingsvoorschriften uit de Wet WOZ.
De prijs die op de markt wordt betaald voor een appartementsrecht omvat mede het aandeel in het reservefonds van de VvE dat wordt overgenomen. De prijs die op de markt wordt betaald voor een appartementsrecht, is doorgaans een goede benadering van de marktwaarde van het appartement. In principe zal de omvang van het reservefonds van een VvE namelijk niet leiden tot een verkoopprijs die ligt boven de marktwaarde. Indien echter sprake is van een bovenmatig gevuld reservefonds bij de VvE kan dat de vraagprijs en daarmee de verkoopprijs opstuwen, en is de prijs die wordt betaald dus niet per definitie een goede benadering van de marktwaarde van het appartement.
Elke gemeente zal in die situatie met een dergelijk verschil rekening moeten houden. Daarom heeft de Waarderingskamer gemeenten ook opgedragen om bij de marktanalyse van verkoopprijzen van appartementsrechten te beoordelen of sprake is van een reguliere reserve of een bovenmatige reserve.8 Ingeval van een bovenmatige reserve bij de VvE, kan een gemeente vervolgens, afhankelijk van de specifieke context, de verkoopprijs naar beneden bijstellen voor de schatting van de marktwaarde van het appartement.
Het kabinet kan geen overzicht van gemeenten verstrekken, omdat alle gemeenten op een uniforme wijze bij de WOZ-marktanalyse (moeten) «corrigeren» voor het bedrag dat is betaald voor een eventuele bovenmatige reserve van de VvE.
Deelt u de mening dat het betrekken van de financiële positie van de VvE bij de waardebepaling van een object zeer onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen om dit te voorkomen?
Het kabinet onderschrijft de werkwijze die gemeenten, onder toezicht van de Waarderingskamer, moeten hanteren bij het analyseren van prijzen die in de markt worden betaald voor appartementsrechten. De waarderingsvoorschriften uit de Wet WOZ leiden er daarbij toe dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde niet een eventuele bovenmatige reserve van een VvE wordt meegenomen. Het kabinet is daarom van mening dat op dit terrein geen maatregelen nodig zijn.
Zijn er nog andere belastingen of heffingen die gebruik maken van de financiële positie van de VvE deze meenemen? Zo ja, welke?
Nee, er zijn geen andere belastingen of heffingen die gebruik maken van de financiële positie van een VvE.
Wat vindt u van de stapeling van belasting (vermogensrendementsheffing en in sommige gemeenten een hogere ozb) over het vermogen van de VvE voor leden van de VvE?
In de antwoorden op de vragen 9 en 10 is reeds aangegeven dat er geen sprake is van stapeling van belasting.
Deelt u de zorg dat het betrekken van het gespaarde vermogen bij belastingheffing in box 3 kan leiden tot een tegenovergesteld doel, namelijk minder sparen zodat er minder belasting betaald hoeft te worden met alle gevolgen van dien? Hoe kijkt u tegen dit risico aan?
Het reserveren voor groot onderhoud is in het belang van de eigenaren zelf, ongeacht of het gaat om een woningeigenaar die lid is van een VvE of om een woningeigenaar die geen lid is van een VvE. Zij hebben de verantwoordelijkheid voldoende geld voor het onderhoud te reserveren, zodat het gebouw in goede staat kan worden gehouden.
Bovendien behoort het bedrag voor zover het niet in het reservefonds zou zijn geïnvesteerd, maar anderszins aangehouden, bijvoorbeeld op een spaarrekening, ook tot de grondslag van box 3. Hierdoor is er geen sprake van een remmende werking om te sparen voor groot onderhoud.
Heeft u signalen ontvangen van VvE's of leden van VvE's die deze of vergelijkbare problematiek aan de orde stellen? Zo ja, welke signalen zijn dat en wat heeft u met deze signalen gedaan?
VvE Belang en Vereniging Eigen Huis hebben het kabinet desgevraagd laten weten regelmatig signalen van individuele appartementseigenaars binnen te krijgen dat het aandeel in het reservefonds voor hen niet als eigen vermogen voelt, omdat zij daar niet vrijelijk over kunnen beschikken.
Er is naar aanleiding van de in antwoord 2, 4 en 5 genoemde uitspraak van de Hoge Raad9 bij de Belastingdienst een enkel signaal van een individuele appartementseigenaar ontvangen, waarin het recht om belasting in box 3 te heffen over het aandeel in de reserves van de VvE aan de orde is gesteld.
Voornoemde signalen leiden, in lijn met de parlementaire behandeling van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars en de uitspraak van de Hoge Raad, niet tot een ander standpunt over de belastbaarheid.
Zijn er bij u signalen bekend dat mensen in de problemen zijn gekomen omdat het «gespaarde» vermogen in de VvE wordt meegerekend in box 3 terwijl mensen niet beschikken over dit bedrag? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Dergelijke signalen zijn voor zover het kabinet bekend niet ontvangen. Het kabinet heeft hierover ook navraag gedaan bij VvE Belang, de Vereniging Eigen Huis en de Belastingdienst. Ook bij deze (belangen)organisaties zijn hier geen signalen over bekend.
Klopt het dat 1,2 miljoen huishoudens via het eigendom van een appartement lid zijn van een VvE?
Landelijk zijn er 1,2 miljoen woningen die zich in een VvE bevinden.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Antwoorden op eerdere vragen inzake het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen |
|
Jessica van Eijs (D66), Erik Ronnes (CDA), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden van 22 oktober 2018 op de Kamervragen over het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen?1
Ja.
Wat is de actuele stand van zaken met betrekking tot het buisleiding tracé? Wat is er sinds de beantwoording van de vorige Kamervragen op 22 oktober 2018 precies gebeurd? Wanneer kunnen de bewoners, de betrokken medeoverheden en de Kamer een besluit verwachten?
Het besluit is in deze brief bijgevoegd. Sinds de beantwoording van de Kamervragen op 22 oktober 2018, heeft mijn ministerie overleg gevoerd met de direct belanghebbenden. Aan Rijkswaterstaat is gevraagd om MER-experts te laten beoordelen of de milieustudies voldoende waren voor het definitief kunnen vaststellen van de indicatieve tracés die in deze studie waren betrokken. Daarnaast inventariseert mijn ministerie in het kader van een Wobverzoek uit documenten die waren gearchiveerd vanaf 2008 de stukken die conform het verzoek en op basis van de Wob geheel niet, gedeeltelijk of geheel openbaar gemaakt zullen worden. Het besluit hierover volgt op korte termijn en zal ook naar uw Kamer worden gestuurd.
Welke signalen heeft u ontvangen van onder andere de betrokken provincies en gemeenten voor het voornemen om dit indicatief buisleiding tracé te laten staan in de Structuurvisie Buisleidingen terwijl eerder de verwachting is gewekt dat dit tracé van tafel zou zijn?
In het ontwerp van de Structuurvisie dat in 2011 ter inzage is gelegd, is het tracé Laarbeek-Echt/Susteren, zoals die op hoofdlijnen was aangegeven in het Structuurschema Buisleidingen van 1985, niet opgenomen. In zienswijzen van de partijen Port of Rotterdam, Chemelot, Petrochemical Pipelines Services en VNO-NCW, is gepleit voor het (weer) opnemen van dit tracé. Op basis van de in die zienswijzen aangevoerde argumenten is gekozen om het tracé op te nemen in de Structuurvisie Buisleidingen 2012–2035 als «indicatief» tracé. Daarbij is de opgave aangegeven dat de precieze ligging van dit tracé op basis van onderzoek en overleg zal worden vastgesteld. Dat proces is in 2012 gestart. Daarna is er geen verwachting gewekt dat het tracé van tafel zou zijn.
De provincie Noord-Brabant en de gemeenten uit Noord-Brabant-oost en Midden-Limburg hebben mij in hun brief van 14 december 2018 gevraagd om zorgvuldig tot besluitvorming te komen over het tracé Laarbeek-Echt/Susteren en daarbij de nut en noodzaak te betrekken.
Hoe staat het met de nog te volgen zienswijzeprocedure die voorzien was voor de eerste periode van 2019?
In mijn antwoorden van 22 oktober 2018 heb ik aangegeven welke stappen nodig zijn om tot vaststelling van een indicatief tracé te kunnen komen. Op dat moment was te voorzien dat de bij die procedure horende zienswijzeprocedure, niet eerder dan in de eerste periode van 2019 kon worden gestart. In mijn bijgaande brief heb ik aangegeven welke stappen ik daarna heb gezet en welke aanpak ik heb gekozen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om de bewoners die nu al lang in onzekerheid zitten nog veel langer in onzekerheid te laten door het indicatief tracé voor nog langere tijd als indicatief tracé in de Structuurvisie Buisleidingen laten staan?
Ik deel de mening dat het voor burgers, bedrijven en de betrokken overheden het meest wenselijk is, als er een definitief besluit genomen zou zijn over het indicatieve tracé Laarbeek-Echt-Susteren. Zoals ik in mijn brief heb aangegeven, is er op dit moment onvoldoende informatie om het tracé definitief vast te stellen. Daarbij zal ik rekening dienen te houden met nieuwe opgaven voor het transport in het nationale netwerk buisleidingen die voortkomen uit de energietransitie de komende jaren en die bepalend zijn voor de nut en noodzaak van het tracé. Daar kan ik niet op vooruitlopen. In mijn brief heb ik aangegeven dat ik het in 2012 in gang gezette proces stop zet. Ik betreur dat, maar zorgvuldigheid is geboden richting alle belanghebbenden.
Daarbij wil ik in ieder geval voorkomen dat een prematuur besluit, achteraf zal moeten worden teruggedraaid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat bewoners moeten verhuizen of een deel van hun terrein niet mogen gebruiken, zeker aangezien ze niet uitgekocht/ onteigend worden omdat het «slechts» een reservering betreft? Zo nee, waarom niet?
De Structuurvisie Buisleidingen bindt juridisch alleen het Rijk en niet andere overheden. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is ten aanzien van vastgestelde tracés voor gemeenten de verplichting opgenomen om bij bestemmingsplannen die het geldende bestemmingsplan wijzigen, geen nieuwe activiteiten toe te laten die de realisatie van een leidingenstrook belemmeren. Deze verplichting geldt niet voor indicatieve tracés. Verhuizen of het niet mogen gebruiken van een deel van het terrein, is in het geval van een indicatief tracé dus niet aan de orde.
Kunt u aangeven waarom het indicatieve tracé Laarbeek-Echt-Susteren nog steeds als indicatief tracé genoemd staat in de Structuurvisie Buisleidingen? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de ontwikkelingen van de Zuidoost vervoercorridor Rotterdam-Venlo/grens met Duitsland, de druk op het goederenvervoer per spoor door onder andere Helmond, de druk op de snelweg A67?
In de afgelopen 6 jaar is gepoogd het indicatieve tracé Laarbeek-Echt/Susteren als definitief tracé vast te stellen. In mijn brief heb ik aangegeven waarom ik deze procedure nu stop zet. Dat is de reden dat het indicatieve tracé indicatief blijft in de Structuurvisie.
In de MIRT studies voor de Zuidoost corridor wordt gekeken hoe de druk van het goederenvervoer per spoor, en weg, kan worden opgevangen. Daarin spelen buisleidingen als vervoersmiddel een rol. Deze studie zal binnenkort worden afgerond waarbij opties en handelingsperspectieven worden geschetst.
Uit de contacten die mijn ministerie heeft opgenomen met de belanghebbende partijen, blijkt dat het bedrijfsleven, in tegenstelling tot de overheden in de regio waarmee is gesproken, de verbinding tussen Laarbeek-Echt/Susteren nog steeds van belang vindt.
Bent u bereid om het indicatieve tracé uit de Structuurvisie Buisleidingen te schrappen? Zo nee, waarom niet? Zo nee, bent u dan wel bereid om een maatschappelijke kosten en baten analyse te laten uitvoeren naar het indicatieve tracé? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief heb ik aangegeven waarom ik het tracé Laarbeek-Echt/Susteren niet zal schrappen. Het is evenmin opportuun om speciaal voor dit indicatieve tracé een Maatschappelijke Kosten Baten Analyse (MKBA) uit te voeren. De te beoordelen baten zijn immers afhankelijk van de nog te verkennen ontwikkelingen en opgaven als gevolg van het (ontwerp) Klimaatakkoord en de energietransitie. In mijn brief heb ik aangegeven dat ik het nationaal belang van buisleidingen wil betrekken bij de Verkenning die onder leiding van het Ministerie van EZK wordt gestart voor het Nationaal Programma Energiesysteem.
Wat is de rol van de Kamer ten aanzien van het indicatieve buisleidingentracé Laarbeek-Echt-Susteren? Wanneer kan de Kamer zich hier over uitspreken?
Een indicatief tracé kan niet als definitief tracé worden vastgesteld zonder overleg daarover met de Kamer. Mijn besluit zoals aangegeven in mijn brief, betekent dat de indicatieve tracés niet als vast te stellen tracés aan de Kamer zullen worden aangeboden en daardoor niet de status kunnen krijgen van definitief tracé. De Kamer zal worden geïnformeerd over het Nationaal Programma Energiesysteem en de Verkenning die daarvoor start.
Wat is de rol (zeggenschap en verantwoordelijkheden) van de betrokken gemeentes en provincies? Zijn er reeds afspraken gemaakt met de provincies Noord-Brabant en Limburg met betrekking tot de procedure? Zo ja, hoe luiden die afspraken?
Indien de Verkenning van het Nationaal programma Energiesysteem aanleiding geeft nader onderzoek te doen naar de effecten van de indicatieve tracés, zullen de provincies Noord-Brabant en Limburg daarbij worden betrokken. In een gesprek met mijn ministerie heeft de provincie Noord-Brabant gevraagd om ook aandacht te geven aan de governance en sturing van de opgave van buisleidingen. Dit zal worden betrokken bij de genoemde Verkenning.
Kunt u aangeven wanneer u de brief van 6 november 2018 van Bewonersteam Buizen Brandevoort kunt beantwoorden? Kunt u, zoals eerder al door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken aan u is verzocht, een afschrift van deze reactie aan de Kamer doen toekomen?
De genoemde brief die het Bewonersteam Buizen Brandevoort aan u heeft gestuurd is beantwoord. Een afschrift treft u hierbij aan2.
Het bericht ‘Rijk verdeelt wmo-gelden anders: Gelderse gemeenten krijgen miljoenen minder’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen het bericht «Rijk verdeelt wmo-gelden anders: Gelderse gemeenten krijgen miljoenen minder»?1
Ja.
Herkent en erkent u het signaal dat de, bij de voorgestelde verdeling van gelden voor met name beschermd wonen, gehanteerde berekeningswijze «principieel onjuist» is en in ieder geval leidt tot onrechtvaardige uitkomsten?
Het nieuwe verdeelmodel vloeit voort uit het rapport van de Commissie Toekomst Beschermd Wonen, dat in opdracht van de VNG in 2015 is opgesteld. Deze commissie adviseert gemeenten de mensen die beschermd wonen zoveel mogelijk in «gewone» woningen en wijken – in hun eigen sociale omgeving – te begeleiden en ondersteunen, gericht op herstel en zelfredzaamheid. Rijk, VNG en gemeenten hebben deze visie omarmd en werken op dit moment aan de implementatie. De commissie Toekomst Beschermd Wonen heeft aangegeven dat hier een nieuw verdeelmodel bij hoort. Dit beoogt het voor gemeenten aantrekkelijk te maken om in te zetten op preventie, om meer samenhang in de ondersteuning te bieden en om verkokering te doorbreken.
In de huidige situatie worden de middelen verdeeld op basis van het historisch gegroeide aanbod in gemeenten. Een dergelijke verdeling past volgens de commissie Toekomst Beschermd Wonen niet bij bovengenoemde beweging. Daarom hebben Rijk en VNG – in navolging van het advies van genoemde commissie – opdracht gegeven tot het ontwikkelen van een objectieve verdeling over alle gemeenten op basis van de «vraag». Het nieuwe verdeelmodel, waarvan de voorlopige uitkomsten nu bekend zijn, sluit daar bij aan.
Herkent en erkent u het signaal dat bedoelde berekeningswijze zelfs een averechts effect kan hebben, in die zin dat het voor gemeenten nu lucratief wordt om zo min mogelijk instellingen binnen de eigen gemeentegrenzen te hebben omdat zij daarvoor worden «gestraft»?
Deze redenering gaat uit van de huidige manier waarop beschermd wonen is geregeld, met een bekostiging op basis van het historisch gegroeide aanbod in gemeenten. Hiermee wordt voorbijgegaan aan de gewenste inhoudelijke beweging zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2. Er zijn gemeenten waarbij het budget dat zij krijgen niet past bij de vraag (onder meer van haar eigen inwoners) naar beschermd wonen. Ik vind het belangrijk dat deze gemeenten de middelen ontvangen die aansluiten bij die vraag en dat gemeenten in staat worden gesteld bovengenoemde beweging te maken.
Bovendien hebben gemeenten de wettelijke verantwoordelijkheid de mensen die in aanmerking komen voor beschermd wonen ook te helpen. Het aantal voorzieningen dat gemeenten bieden, moet aansluiten bij de vraag. Het is belangrijk dat in de regio afspraken worden gemaakt over hoe de mensen die een beroep doen op beschermd wonen en de maatschappelijke opvang op een goede manier geholpen kunnen worden. Tijdens bestuurlijk overleg is met de VNG afgesproken dat alle regio’s in 2019 uitvoeringsafspraken zullen maken. Deze uitvoeringsafspraken gaan over de inhoudelijke randvoorwaarden die de commissie Toekomst Beschermd Wonen in haar advies noemt, maar ook over andere randvoorwaarden zoals de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten in de regio, de verdeling van het beschikbare budget en de wijze waarop partijen in de regio met elkaar samenwerken.
Kunt u garanderen dat de toegang tot goede zorg, wanneer nodig, niet in het gedrang komt door de nieuwe berekeningswijze?
De Wmo 2015 biedt cliënten de nodige waarborgen voor goede zorg en ondersteuning. De Wmo 2015 verplicht gemeenten namelijk tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning, moet de gemeente deze ook bieden. Deze ondersteuning moet passend zijn, ook wat betreft de omvang. De wijze van verdeling van middelen over gemeenten doet niets af aan de aanspraken die burgers aan de Wmo 2015 kunnen ontlenen.
Verder geldt dat de toegang tot goede zorg van veel factoren afhankelijk is, bijvoorbeeld van de wijze waarop de gemeente de toegang heeft ingericht en de werkwijze van de professionals in de praktijk. De financiële randvoorwaarden zijn daar een onderdeel van. Gemeenten werken in de eerdergenoemde uitvoeringsplannen uit hoe zij cliënten continuïteit in de hulp en ondersteuning kunnen bieden.
Heeft u met de gemeenten in kwestie gesproken over de effecten van het nu voorgestelde model dan wel bent u bereid alsnog met hen in gesprek te gaan?
Het voorlopige verdeelmodel is tot stand gekomen onder begeleiding van een breed samengestelde werkgroep waarin ook de VNG en gemeenten waren vertegenwoordigd. Reeds voor de publicatie van de voorlopige uitkomsten van de nieuwe verdeling heb ik met de VNG afgesproken om de komende maanden het gesprek met gemeenten te voeren. Zo verleende mijn departement medewerking aan de regionale bijeenkomsten die de VNG eind maart/begin april 2019 voor gemeenten heeft georganiseerd. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van VWS begin april hierover gesproken met de wethouders van de centrumgemeenten voor beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang. Tijdens dat overleg hebben de wethouders gemeld dat zij een groep experts gaan vragen advies uit te brengen over een aantal (randvoorwaardelijke) zaken met betrekking tot het verdeelmodel. Dit advies is voor de zomer gereed en zal worden besproken tijdens bestuurlijk overleg tussen Rijk en gemeenten.
Ik maak van de gelegenheid gebruik u te melden dat mijn ambtenaren, conform de motie Kerstens (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 34 477, nr.2, begin dit jaar een constructief gesprek hebben gehad met de brancheverenigingen van zorgaanbieders over onder meer het tijdpad van invoering van het verdeelmodel beschermd wonen. In het gesprek is toegelicht waarom Rijk en VNG willen vasthouden aan het afgesproken moment van invoering van de nieuwe verdeling en is van gedachten gewisseld over de inhoud van het verdeelmodel.
Bent u bereid het nu voorgestelde model te herzien, de invoering ervan aan te houden dan wel op andere wijze de gestelde negatieve effecten ervan te voorkomen? Z0 ja, op welke wijze?
Met de VNG heb ik afgesproken het verdeelmodel komend jaar nog een keer tegen het licht te houden en zo nodig verbeteringen door te voeren. In het voorjaar van 2020 vindt definitieve besluitvorming plaats over het verdeelmodel en het moment van invoering. Vooralsnog is invoering voorzien voor 2021, tenzij nadere inzichten de implementatie in de weg staan. Dat is ook het jaar waarin de verbeterde verdeling van de middelen in het gemeentefonds voor het gehele sociaal domein zijn beslag moet krijgen.
Rijk en VNG hebben er bewust voor gekozen invulling te geven aan de visie van de Commissie Toekomst Beschermd Wonen. Een wijziging in een verdeelmodel leidt altijd tot herverdeeleffecten: sommige gemeenten gaan er financieel op vooruit, andere gemeenten ondervinden financieel nadeel. Via een ingroeipad zal er voor worden gezorgd dat het negatieve effect niet in één keer, maar geleidelijk wordt doorgevoerd zodat gemeenten en andere betrokken partijen in de gelegenheid worden gesteld toe te groeien naar de nieuwe situatie en continuïteit in het ondersteuningsaanbod kan worden gegarandeerd.
Bent u bereid, nu de signalen dat gemeenten in toenemende mate (bijvoorbeeld in relatie tot jeugdzorg en als gevolg van de invoering van het abonnementstarief in de Wmo) geld tekortkomen steeds luider klinken, extra geld daarvoor uit te trekken?
Het kabinet neemt de signalen van gemeenten serieus en heeft daarom een aantal handreikingen gedaan aan gemeenten, zoals verdiepend onderzoek naar de jeugdhulp. Het onderzoek bevindt zich in de afrondende fase. Het streven is het onderzoek eind april aan uw Kamer te sturen. In het voorjaar van 2019 worden de resultaten uit het onderzoek besproken en gewogen op de bestuurlijke tafel.
Ziet u hier, zoals in het artikel gesteld, een rol voor de provincie weggelegd? Zo ja, welke?
Beschermd wonen, maatschappelijke opvang en Wmo begeleiding vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Ik zie daarom op dit terrein geen rol weggelegd voor de provincie.
Wederom onveilige CV-ketels |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Klopt het dat ongeveer 150 duizend oudere modellen CV-ketels van Agpo Ferroli mogelijk levensgevaarlijk zijn? Zo ja, waarom?1
Deze modellen beschikken over een typegoedkeuring die alleen aan veilige toestellen wordt afgegeven. Naar aanleiding van een melding in 2008 bij de NVWA door een consument is destijds overleg gevoerd met Agpo Ferroli en Kiwa-Gastec dat de typekeuring heeft gedaan. Naar aanleiding van dit overleg zijn op 16 juni 2009 corrigerende acties door de producent gestart. Deze bestonden uit waarschuwingsadvertenties in drie landelijke dagbladen en uit aangepaste en aangescherpte onderhoudsadviezen aan de installateurs.
Naar aanleiding van de uitzending van Kassa van 16 maart 2019 is de NVWA een onderzoek bij de producent gestart. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten.
Om welk aantal gaat het precies en betreft het de vier genoemde typen (Econpact, Ultima, Megadens en Megalux) van vóór 2011 of ook andere CV-ketels? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze cijfers zijn niet voor handen. De NVWA is toezichthouder. Het is niet haar taak om bij te houden hoeveel en welke typen CV-ketels er aan consumenten worden geleverd.
Hoeveel woningbranden of andere incidenten zijn er tot u toe ontstaan door problemen met een CV-ketel van Agpo Ferroli?
Door de NVWA wordt niet bijgehouden of woningbranden of andere incidenten zijn ontstaan door problemen met een CV-ketel van Agpo Ferroli.
Hoe zijn deze CV-ketels door de typegoedkeuring gekomen als emeritus hoogleraar Veiligheid en Rampenbestrijding Ben Ale het volgende stelt: «Dit is de brandgevaarlijkste ketel die ik tot nog toe heb onderzocht»?2
Kiwa-Gastec heeft de wettelijk verplichte type keuring van deze CV-ketels uitgevoerd. Uit het onderzoek van de NVWA naar aanleiding van de melding in 2008 is niet gebleken dat de typen ten onrechte zouden zijn goedgekeurd.
In hoeverre zijn de problemen met de Agpo Ferroli ketels vergelijkbaar met de problemen met een bepaald type Nefit ketels, aangezien er daarvan bijna 24 duizend warmtewisselaars zijn vervangen? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
De problemen met de CV-ketels van Agpo Ferroli die in 2008 zijn vastgesteld, zijn niet vergelijkbaar met de problemen met een bepaald type Nefit ketels. Bij de CV-ketels van Agpo Ferroli was sprake van het in het ongerede raken van het kijkglas en lekkages van rookgas door het niet zorgvuldig vervangen van de pakking en het afkitten van de warmtewisselaar tijdens onderhoudsbeurten. Hierdoor kon een binnenbrand in de ketel ontstaan. Bij een binnenbrand slaat de ketel af gaat de brand vanzelf uit. Bij de Nefit CV-ketels diende de branderkop te worden vervangen.
Waarom heeft u in antwoorden op eerdere Kamervragen over CV-ketels niets gemeld over problemen met typen CV-ketels van Agpo Ferroli hoewel daar specifiek om is gevraagd, en hoe is het mogelijk dat u schreef dat «de NVWA heeft geen aanwijzingen dat er onveilige ketels zouden worden verkocht»?
De problemen met typen CV-ketels van Agpo Ferroli speelden in 2008 en 2009. Deze problemen zijn destijds door corrigerende acties door de producent aangepakt. Daarom heb ik aan uw Kamer in antwoorden op eerdere Kamervragen over CV-ketels niets gemeld over problemen met typen CV-ketels van Agpo Ferroli.
Kunt u nu garanderen dat alle problemen met CV-ketels van verschillende merken/ typen bekend zijn bij de Kamer, of zijn er nog meer problemen of incidenten die u in eerdere antwoorden niet heeft genoemd?
Mijn ministerie geeft de wettelijke kaders voor productveiligheid. Het is de verantwoordelijkheid van de producenten van CV-ketels om deugdelijke producten op de markt te brengen. Om te controleren of de producenten hun verantwoordelijkheid nakomen, houdt de NVWA risicogericht toezicht op de CV-ketels die op de markt verkrijgbaar zijn. Daarnaast onderzoekt de NVWA meldingen over CV-ketels. De uitzending van Kassa van 16 maart 2019 over de CV-ketels van Agpo Ferroli wordt door de NVWA als melding behandeld. Er zijn bij de NVWA nu geen andere meldingen over onveilige CV-ketels in onderzoek.
Is het waar dat het probleem met de CV-ketels van Agpo Ferroli «onbeheersbaar» is, en dat enkel het vervangen van warmtewisselaars niet afdoende is maar dat de gehele ketel vervangen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hier kan ik geen uitspraken over doen. Naar aanleiding van de uitzending van het programma Kassa van 16 maart 2019 en de uitspraken deskundigen in dit programma, is de NVWA een onderzoek gestart. Dit is de gebruikelijke werkwijze bij een melding.
Hoe verhouden de opmerking van de voorzitter van Techniek Nederland dat «zelfs het ontbreken van goed onderhoud nooit mag leiden tot brandincidenten», en de constatering van één van de grootste onderhoudsbedrijven dat goed onderhoud de problemen met deze CV-ketels niet kan voorkomen, zich tot Agpo Ferroli die stelt dat de problemen door slecht onderhoud komen?5
Dit zijn twee verschillende opmerkingen. Gastoestellen en in het bijzonder CV-ketels zijn toestellen die deugdelijk moeten worden onderhouden, omdat er anders gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Bij het achterwege laten van onderhoud of het niet goed uitvoeren van het onderhoud waarbij bepaalde onderdelen niet tijdig worden gereinigd of vervangen kunnen dergelijke gastoestellen gevaar veroorzaken. Dat het achterwege laten van onderhoud nooit tot gevaarlijke situaties mag leiden strookt niet met de wettelijke regels. In de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften (Warenwetbesluit gastoestellen 2018 en Verordening EU 2016/426) wordt bepaald dat gastoestellen veilig moeten zijn bij juiste installatie en bij regelmatig onderhoud volgens de instructies van de fabrikant.
De opmerking van het onderhoudsbedrijf in kwestie wordt meegenomen in het onderzoek dat in het antwoord op vraag 8 wordt genoemd. Daartoe zal contact worden opgenomen met het desbetreffende onderhoudsbedrijf.
Welk incident heeft in 2018 plaats gevonden, naar aanleiding waarvan de ondernemersorganisatie Agpo heeft verzocht om voortaan hittebestendige kits mee te leveren bij vervangende brandersets, en waarom is er geen gehoor gegeven aan de oproep? Was de NVWA op de hoogte van dit incident en de oproep en wat heeft de NVWA daarmee gedaan?
De NVWA was niet op de hoogte dat er in 2018 een incident heeft plaatsgevonden en ook niet van de oproep van de ondernemersorganisaties. Dat er hittebestendige kits gebruikt moeten worden is ruim voor 2018 gecommuniceerd met de installateurs in het kader van de corrigerende acties door de producent naar aanleiding van de melding in 2008.
Wanneer is de NVWA voor het eerst op de hoogte gesteld van de problemen met bepaalde typen CV-ketels van Agpo Ferroli, en welke acties heeft de NVWA toen genomen?
In maart 2008 is de NVWA voor het eerst op de hoogte gesteld van een mogelijk probleem met bepaalde typen CV-ketel van Agpo Ferroli. De NVWA heeft naar aanleiding daarvan destijds een onderzoek uitgevoerdbij Agpo Ferroli en Kiwa-Gastec dat de typekeuring heeft gedaan. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn op 16 juni 2009 corrigerende acties door de fabrikant gestart.
Bent u het met Techniek Nederland eens dat de NVWA en Kiwa zo snel mogelijk duidelijkheid moeten geven aan woningeigenaren en huurders over de (on)veiligheid van typen CV-ketels van Agpo Ferroli? Welke acties onderneemt u hiertoe en hoe worden alle eigenaren en gebruikers van betreffende CV-ketels geïnformeerd?
Gaan de vier typen CV-ketels van Agpo Ferroli allemaal vervangen worden, en gebeurt dit kosteloos voor de eigenaren van de CV-ketels? Zo nee, welke tegemoetkoming krijgen de eigenaren van deze CV-ketels dan wel?
Het onderzoek moet uitwijzen of en zo ja welke corrigerende maatregelen door de producent nodig zijn. Wie er verantwoordelijk is voor de kosten van corrigerende maatregelenis een zaak tussen de producent en de eigenaren van de CV-ketels.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het debat over wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties plaatsvindt?
Ja.
Het bericht dat er een vliegshow is georganiseerd boven Amsterdam |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de berichten «Amsterdammers schrikken van vliegshow: «Hier op de Haarlemmerdijk doken mensen naar de grond»» en «KLM-vliegtuig begeleid door F16's: is er wat loos?»1 2
Ja.
Welke veiligheidsprocedures zijn er gevolgd bij het organiseren van deze vliegshow?
Voor de luchtvaartvertoning is de vergunning «Luchtvaartvertoning 100 jaar luchtvaart in Nederland te Amsterdam» afgegeven aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartcentrum op 12 maart 2019. In deze vergunning zijn de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften en veiligheidsprocedures vastgelegd. Dit betreffen onder meer bepalingen over de locatie van het vertoningsterrein, de vertoningslijn, het manoeuvreergebied en het publieksgebied. Daarnaast zijn de deelnemende vliegtuigen, een minimum vlieghoogte en de vliegroutes vastgelegd. Tenslotte is een vertoningsdirecteur aangewezen die verantwoordelijk is voor de veilige uitvoering van de luchtvaartvertoning.
In hoeverre zijn deze veiligheidsprocedures correct nageleefd?
De veiligheidsprocedures zijn gedurende de luchtvaartvertoning correct nageleefd.
Klopt het dat de betreffende vliegshow op een hoogte van 450 meter boven de stad Amsterdam heeft plaatsgevonden? Zo nee, hoe zit het dan?
De toegestane minimum vlieghoogte binnen het vertoningsgebied bedroeg 800 voet (243 meter) voor de historische luchtvaartuigen van de Koninklijke Luchtmacht, 1000 voet (304 meter) voor de Boeing 777 en de jachtvliegtuigen en 1200 voet (365 meter) voor het NLR vliegtuig. De toegestane minimum vlieghoogte is niet overschreden.
Erkent u de mening dat een vliegshow per definitie een bepaalde mate van onveiligheid met zich meebrengt ten opzichte van het niet-organiseren van een vliegshow? Zo nee, waarom niet?
Het is inherent aan een evenement met vliegtuigen dat dit veiligheidsrisico’s met zich mee kan brengen. Doordat het uitvoeren van luchtvaartvertoningen aan uitgebreide veiligheidsregelgeving en -procedures is gebonden wordt de veiligheid in de lucht en op de grond gewaarborgd.
Hoe beoordeelt u het verloop van de veiligheidssituatie gedurende deze vliegshow, zowel in de lucht als op de grond?
De luchtvaartvertoning is volgens veiligheidsregelgeving en -procedures en planning verlopen en de veiligheid van de deelnemers, overige luchtruimgebruikers en mensen op de grond was voortdurend gewaarborgd.
Welke instanties hebben toestemming moeten geven voor het organiseren van deze vliegshow?
De vergunning (veiligheid) voor de luchtvaartvertoning is verleend door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Inspectie Leefomgeving en Transport) in overeenstemming met het Ministerie van Defensie (Militaire Luchtvaart Autoriteit), omdat beide ministeries een verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid van de luchtvaart. Bij de aanvraag van de vergunning heeft de aanvrager een verklaring van geen bezwaar overgelegd van de burgemeester van de betreffende gemeente. Die verklaring betreft de openbare orde en veiligheid. Voor de daadwerkelijke vluchtuitvoering door het plaatselijk luchtverkeersleidingsgebied Schiphol is toestemming (de zgn. klaring) verleend door de luchtverkeersleiding.
In welke mate is deze instanties verzocht om mee te werken aan het geheimhouden van deze vliegshow?
Er is geen sprake van geheimhouding van de luchtvaartvertoning. De vergunning «Luchtvaartvertoning 100 jaar luchtvaart in Nederland te Amsterdam» is op 13 maart 2019 in de Staatscourant (Stcrt 2019, nr. 14859) gepubliceerd. Dit is een dag voor het uitvoeren van de luchtvaartvertoning.
Klopt het dat de inwoners van Amsterdam tot het laatste moment niet zijn geïnformeerd over deze vliegshow? Zo ja, waarom?
Het is correct dat er in dit geval door de organisatoren is besloten om vooraf geen grote ruchtbaarheid aan de luchtvaartvertoning te geven. De reden hiervoor is dat deze luchtvaartvertoning specifiek is georganiseerd voor de aanwezigen die zich in het publieksgebied op het terras van het EYE Filmmuseum bevonden. Bij de organisatie bestond de zorg dat het vooraf aankondigen van de luchtvaartvertoning zou kunnen leiden tot de komst van een grote groep belangstellenden met gevolgen voor de openbare orde op en in de buurt van het vertoningsterrein.
Erkent u dat er door het geheimhouden van deze vliegshow veel mensen onnodig geschrokken zijn van deze vliegshow?
Ik vind het vervelend als mensen onnodig geschrokken zouden zijn van de vertoning. Er is door de organisatie besloten om geen grote ruchtbaarheid aan de luchtvaartvertoning te geven om te voorkomen dat grote groepen mensen zich uit belangstelling naar het vertoningsterrein zouden begeven. De organisatie ging ervan uit dat met het vliegpatroon van een langsvlucht van drie formaties met verschillende vliegtuigtypen het duidelijk zou zijn dat het hier een geplande luchtvaartactiviteit betrof. De eerste twee formaties (met kleine vliegtuigen) zijn niet opgevallen, de derde wel. Met de kennis van nu is er door de organisatie in mindere mate rekening gehouden met het feit dat de aanwezigheid van straaljagers in de buurt van een passagiersvliegtuig tot vragen bij de bevolking zou kunnen leiden. De gemeente Amsterdam heeft van tevoren wel alle relevante centrales op de hoogte gesteld, zodat telefonische vragen direct konden worden beantwoord. Telefonisch zijn nauwelijks vragen gesteld.
Welke uitstoot van schadelijke stoffen en gassen is er gepaard gegaan met deze vliegshow?
De uitstoot is beperkt geweest, aangezien de luchtvaartvertoning het uitvoeren van een korte vlucht betrof. De exacte uitstoot zal nog worden berekend in het kader van het compensatieprogramma.
In welke mate is deze uitstoot gecompenseerd?
De uitstoot wordt volledig gecompenseerd in CO2-compensatieprogramma’s conform het Gold Standard keurmerk. Dit keurmerk borgt de economische en sociale integriteit van de projecten, de kwaliteit van de controle, de betrouwbaarheid en additionaliteit. De KLM brengt dit eens in het kwartaal in beeld en zal voor alle deelnemende vliegtuigen compenseren.
Welk geluidsniveau is er bereikt met deze vliegshow?
Het is niet bekend welk geluidsniveau is bereikt tijdens de vliegshow. De vergunning is gericht op openbare orde en veiligheid. De geluidsproductie van de langsvlucht is daar geen onderdeel van. In de vergunning staat wel opgenomen dat de vliegroute, vlieghoogte en vliegsnelheid zodanig moeten zijn gekozen dat overlast aan derden zoveel mogelijk wordt vermeden.
Is er tijdens de viering van 100 jaar luchtvaart ook gewezen op het scenario dat de luchtvaart zal moeten krimpen vanwege onze doelstellingen op het gebied van klimaat, vliegveiligheid en de leefomgeving van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de viering van 100 jaar luchtvaart is uitgebreid stil gestaan bij de mogelijkheden om de luchtvaart te verduurzamen. Er was ook een challenge uitgeschreven om met innovatieve ideeën te komen om de luchtvaart in de toekomst verder te verduurzamen.
Deelt u de mening dat het organiseren van een vliegshow ongepast is vanwege de grote uitdagingen waar we momenteel voor staan op het gebied van klimaat, vliegveiligheid en de leefomgeving van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Allereerst ligt de afweging om de luchtvaartvertoning boven Amsterdam te organiseren bij de organisatoren. Ik ben van mening dat een grote duurzaamheidsuitdaging voor ons ligt. Daarom spant het kabinet zich samen met de luchtvaartsector in om de luchtvaart verder te verduurzamen. Voor verdere informatie over deze inspanningen verwijs ik u naar mijn Kamerbrief van 27 maart 2019 over de betreffende maatregelen hiertoe.
Het onderwijs in het Fries |
|
Harry van der Molen (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de berichten over behoud Friese taal en kwaliteit van onderwijs in het Fries en het rapport van de Onderwijsinspectie van 2018?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit schooljaar de Onderwijsinspectie voor het eerst sinds 2009 weer een thema-onderzoek gaat doen over het Fries op basisscholen en middelbare scholen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat bijna driekwart van de scholen enigerlei ontheffing nodig heeft van de wettelijke plicht tot het geven van Friese les? Kunt u aangeven welke redenen scholen hiervoor aanvoeren?
In het PO voldoet 31,7 procent aan de kerndoelen, dat zijn de scholen die een A-profiel hebben gekregen. Alle andere scholen hebben voor het (vak) Fries één of meer (partiële) ontheffingen gekregen. Scholen met een B-profiel (21,3 procent) hebben alleen een ontheffing voor het schrijfonderwijs, terwijl scholen met een G-profiel (5 procent) een volledige ontheffing hebben. Volledige ontheffingen komen alleen voor in het niet-Friese taalgebied. Voor de onderbouwlocaties van het VO geldt dat 39,4 procent van de scholen geen ontheffing nodig heeft, profiel A, en 7 procent van de scholen een volledige ontheffing, profiel D.
Scholen krijgen van het provinciaal bestuur om uiteenlopende redenen (gehele of partiële) ontheffing. Bijvoorbeeld omdat in het betreffende deel van Fryslân geen Fries wordt gesproken (de Waddeneilanden, de Stellingwerven, het Bildt), of omdat de leerlingenpopulatie van de school vooral NT2-leerlingen kent die thuis geen Fries of Nederlands spreken, of omdat de leerlingenpopulatie vooral bestaat uit leerlingen die niet met het Fries opgevoed worden. Ook zijn niet alle leerkrachten in het primair onderwijs in staat om Fries te geven, omdat ze zelf de taal niet machtig zijn. Dit alles is onderzocht vanuit het Taalplan Frysk.
Kunt u tevens bevestigen dat de conclusies en aanbevelingen van de voorgaande rapporten van de Onderwijsinspectie op dit punt uit 1999, 2001 en 2006 niet hebben geleid tot grote vooruitgang op de geconstateerde problemen?
Belangrijke aanbevelingen waren destijds dat er genormeerde toetsen moesten komen en een leerlingvolgsysteem voor Fries. Zowel genormeerde toetsen als een leerlingvolgsysteem voor Fries zijn er nu. Er is dus wel degelijk grote vooruitgang geboekt op de geconstateerde problemen.
Kunt u aangeven welke actiepunten sindsdien zijn opgesteld samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie over de verbeterpunten die werden geconstateerd ten aanzien van de kwaliteit van de les, het draagvlak onder ouders en de bevoegdheid van leraren en welke zaken sinds 2009 daadwerkelijk zijn verbeterd?
In 2014 heeft de provincie Fryslân via de Bestuursafspraak Friese taal en cultuur meer bevoegdheden gekregen ten aanzien van de vaststelling van de kerndoelen voor Fries en ten aanzien van (partiële) ontheffingsverlening.
Vanaf april 2016 heeft NHL-Stenden Hogeschool, in opdracht van de provincie van alle scholen in het basis- en voortgezet onderwijs (inclusief speciaal basisonderwijs en praktijkscholen), in kaart gebracht wat zij aan het Fries doen en welke kerndoelen zij behalen en willen behalen. De eerste vaststellingsronde heeft geleid tot het Taalplan Frysk. Met dit taalplan heeft de provincie een groeimodel voor ogen: scholen met enige vorm van ontheffing dienen bij een volgende vaststellingsronde van het Taalplan Frysk meer kerndoelen te behalen. Uitgangspunt is dat de (partiële) ontheffing een tijdelijke maatregel is die voor maximaal vier jaar geldt. Het streven is dat scholen in het gebied waar het Fries de dagelijkse omgangstaal is, elke vier jaar minder ontheffing nodig hebben.
De provincie sluit voor het vak Fries aan op de landelijke ontwikkeling aangaande de herijking van de kerndoelen. Er is goed contact en overleg tussen de provincie en het landelijke bureau Curriculum.nu.
De Onderwijsinspectie voert dit jaar een themaonderzoek uit op basis waarvan zij de kwaliteit van de les in beeld brengt. Dit onderzoek besteedt ook aandacht aan de bevoegdheid van leraren en aan het draagvlak onder ouders in de ogen van leerlingen, leraren en directeuren; de Onderwijsinspectie bevraagt niet de ouders zelf.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er op korte termijn verbeteringen worden geboekt op het gebied van Fries als taal, zeker gezien het feit dat veelal dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op vraag 4 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten reeds overgenomen. Het is dus niet correct om te stellen dat dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd en dat deze niet worden aangepakt. Juist omdat er recent concrete verbeterstappen zijn gezet op het gebied van Fries als taal, heeft de Onderwijsinspectie toegezegd in 2019 een nieuw onderzoek te doen naar de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo. Specifiek is er nu onder regie van de provincie Fryslân werk gemaakt van een zo breed mogelijke invoering van een genormeerd leerlingvolgsysteem. Met het volgende themaonderzoek wil de Onderwijsinspectie het beeld van de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo actualiseren. Ook wil de Onderwijsinspectie in kaart brengen in welke mate de Friese schoolbesturen zicht hebben en sturen op de kwaliteit en verdere ontwikkeling van het Fries op hun scholen (conform het opgestelde Taalplan Frysk).
Deelt u voorts de mening dat voor het verbeteren van de kwaliteit van het Fries meer nodig is dan de twee aangekondigde thematische onderzoeken door de Inspectie tot 2030?
Het themaonderzoek van de Onderwijsinspectie zal de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in het po en vo actualiseren. Een thema-onderzoek is op zichzelf beschouwd geen middel om de kwaliteit te verbeteren. Indien er uit het themaonderzoek aanbevelingen komen over een verdere verbetering van de kwaliteit van het Fries zal ik hierover het gesprek met de Onderwijsinspectie en de Provincie Fryslân aangaan.
Kunt u aangeven wat precies de bevoegdheden zijn van de Inspectie op het gebied van de Friese taal?
De Onderwijsinspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het vak Fries. De Onderwijsinspectie kan, net als bij alle andere vakken, herstelopdrachten geven wanneer niet aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te kijken hoe de kwaliteit van het Fries op school verbeterd kan worden en daadwerkelijk opvolging gegeven gaat worden aan de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 4 en 6 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen. Daarnaast kijkt de Onderwijsinspectie in haar a.s. themaonderzoek wederom naar de kwaliteit van Fries in het po en vo.
Bent u bereid om te kijken of het mogelijk is de Provincie Fryslân meer verantwoordelijkheden te geven ten aanzien van de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van het Fries als taal op school, zodat de opvolging van de conclusies en aanbevelingen van de Inspectie beter geborgd en bewaakt kan worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd bij vragen 4, 6 en 9 zijn de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te onderzoeken of het mogelijk is om het toezicht op de kwaliteit van het schoolvak Fries over te dragen aan de Provincie Fryslân, al dan niet als experiment voor een aantal jaren, zodat er sprake kan zijn van meer dan een periodiek thematisch onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Overdracht van het toezicht aan de provincie Fryslân is niet aan de orde. Ik heb er vertrouwen in de hierboven beschreven stappen leiden tot een steviger basis voor het Fries als vak in het funderend onderwijs in Fryslân en wacht de uitkomsten van het themaonderzoek af.
Hinderlijke regelgeving voor de uitrol van zonnepanelen door woningbouwcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Autoriteit Woningbouwcorporaties belemmert 10 woningcorporaties bij uitrol zonnepanelen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat woningbouwcorporaties ook moeten bijdragen aan de verduurzaming van de energievoorziening?
Woningcorporaties zijn primair verantwoordelijk voor het huisvesten van huishoudens die niet in hun eigen huisvesting kunnen voorzien. Daarbij hoort ook dat corporaties hun bezit onderhouden en verduurzamen. Woningcorporaties hebben binnen het werkdomein, zoals afgebakend in de Woningwet, ook ruimte voor het verduurzamen van de energievoorziening. Dit is wel beperkter dan de mogelijkheden die corporaties hebben voor het verduurzamen van hun woning. Zo kunnen zij zonnepanelen plaatsen op hun woongelegenheden wanneer deze activiteiten ten dienste staan van de bewoning. Hierbij kan gedacht worden aan het leveren van energie aan bewoners of het gebruik van de opgewekte energie voor de gemeenschappelijke ruimten in corporatiebezit.
Geeft het bericht de bestaande regelgeving met betrekking tot het plaatsen van zonnepanelen door woningbouwcorporaties correct weer? Zo ja, deelt u de mening dat daaruit blijkt dat de regels woningbouwcorporaties eerder hinderen dan helpen bij het realiseren van duurzaamheidsdoelstellingen? Zo nee, op welke punten dan niet?
Het is woningcorporaties binnen de Woningwet toegestaan om diensten te verlenen die rechtstreeks verband houden met de bewoning. Corporaties mogen geen diensten leveren die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden, zoals het leveren van elektriciteit, tenzij de levering gebeurt door een in of nabij de woongelegenheid aanwezige voorziening. Dit betekent dat corporaties, in de huidige situatie, zonnepanelen mogen plaatsen wanneer deze rechtstreeks verband houden met de bewoning. Woningcorporaties mogen vervolgens eventuele overcapaciteit leveren aan het elektriciteitsnet. Het is onder de huidige regels niet toegestaan om zonder een enig direct verband met de bewoning zonnepanelen te plaatsen en de opgewekte energie terug te leveren aan het net. Dit ter voorkoming dat het werkdomein van de corporatiesector wordt opgerekt tot voorbij de grenzen van de volkshuisvesting.
Deelt u de mening dat woningbouwcorporaties ook recht op SDE+-subsidie zouden moeten hebben als door hen opgewekte energie niet direct ten goede aan de huurders komt? Zo ja, waarom en bent u bereid de Woningwet op dit punt aan te passen en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties zijn op grond van de Woningwet en de subsidieregeling van de SDE+-subsidie niet uitgesloten van het aanvragen van SDE+-subsidie. Als de corporatie, binnen de kaders van de Woningwet, duurzame energie opwekt en het project voldoet aan de voorwaarden voor de SDE+, kan een corporatie SDE+-subsidie ontvangen.
De combinatie van de Woningwet en de subsidieregeling maken dat er in de praktijk een beperkt aantal corporaties gebruik maakt van de SDE+. In mijn brief over de evaluatie van de herziene Woningwet van 22 februari jl.2 heb ik beleidsvoornemens benoemd om regelgeving te verduidelijken en aan te passen. Onder meer om het mogelijk te maken dat corporaties straks dezelfde verduurzamingsmaatregelen kunnen treffen als andere vastgoedeigenaren aan hun gebouwen. Daarmee hebben corporaties meer mogelijkheden om bij te dragen aan de verduurzaming, waarbij corporaties zich nog steeds kunnen richten op de volkshuisvestelijke kerntaken. Deze aanpassing zal het onder meer mogelijk maken om zonnepanelen op eigen bezit te plaatsen en de opgewekte energie, zonder directe verbinding met de bewoning, te leveren aan het elektriciteitsnet. Het doel van deze aanpassing is om een natuurlijkere afbakening te maken van de verduurzamingsactiviteiten die corporaties wel en niet mogen ondernemen. Ik ben voornemens om deze aanpassingen mee te nemen in de wetswijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet.
Wat is de stand van zaken van het overleg met de woningbouwcorporaties over dit onderwerp?
In de evaluatie van de herziene Woningwet is niet alleen teruggekeken maar is ook met corporaties en andere partijen de toekomstbestendigheid van de Woningwet geanalyseerd. Verduurzaming was hierbij hier een van de onderwerpen. De ervaringen van corporaties en andere betrokken partijen liggen samen met de uitkomsten van de evaluatie aan de basis van mijn beleidsvoornemens zoals verwoord in de brief van 22 februari jl. Daarnaast wordt er regelmatig met Aedes en individuele corporaties overlegd over ervaren belemmeringen in de Woningwet bij verduurzaming. Deze inzichten zullen worden betrokken bij de wetsaanpassing naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet.
Nederlandstalige informatie over de staatsschuld |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nederlandstalige staatsschuldinformatie graag»?1
Ja.
Klopt het dat de financiering en het beheer van onze staatsschuld jaarlijks in een Outlook door het Agentschap van Financiën alleen in de Engelse taal beschikbaar wordt gesteld?
Ja.
Klopt het dat deze Outlook een overzicht geeft van het verloop van de financiering van de staatsschuld in het afgelopen jaar en, minstens zo belangrijk, een vooruitblik op het financieringsbeleid voor het komende jaar?
De financiering van de Nederlandse staatsschuld vindt plaats binnen beleidskaders die in overleg met uw Kamer zijn vastgesteld. Het huidige financieringsbeleid voor de periode 2016–2019 is vastgesteld in 20152. Voor de nadere invulling van de schuldfinanciering wordt vervolgens jaarlijks in december het financieringsplan voor het komende kalenderjaar gepresenteerd in de zogeheten Outlook. In de Outlook wordt ook teruggeblikt op de invulling van de financieringsbehoefte van het afgelopen jaar. De Outlook voor het jaar 2019 is op 14 december 2018 aan uw Kamer verzonden3. Publicatie van de Outlook gaat gepaard met een Nederlands en Engels persbericht, met daarin een overzicht van de belangrijkste onderdelen van de Outlook, zoals de financieringsbehoefte en de invulling daarvan en de uitgiftekalender voor de komende periode.
Hoe weegt u dit gegeven, dat alle informatie over de staatsschuld alleen in het Engels beschikbaar is met het besluit van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat Nederlandse beleggers geen financiële producten meer mogen kopen als de bijgaande brochure niet in onze eigen taal is opgesteld?
Informatie over staatsobligaties valt niet onder de regels over informatieverplichtingen met betrekking tot effecten, omdat de prospectusverordening niet van toepassing is op effecten zonder aandelenkarakter, uitgegeven door een lidstaat . De verplichtingen met betrekking tot complexe financiële producten, waarop het besluit van de AFM ziet, zijn evenmin van toepassing op staatsobligaties. Desalniettemin publiceert het Agentschap op verschillende momenten gedurende het jaar actuele informatie over de staatsschuld op de website; www.dsta.nl. Het betreft bijvoorbeeld aankondigingen van leninguitgiften, leningvoorwaarden, veilingen, uitgiftekalenders en resultaten van uitgiften. Al deze publicaties worden zowel in het Nederlands als in het Engels gepresenteerd.
Klopt de in het artikel gesuggereerde reden dat de Outlook bewust in het Engels wordt geschreven om onduidelijk te laten zijn dat elke Nederlander, inclusief pasgeborenen, een staatsschuld van bijna 19.000 euro draagt?
Nee. De Nederlandse Staat is transparant over de hoogte van de staatsschuld en de manier waarop deze schuld wordt gefinancierd. Op verschillende manieren en momenten wordt hierover gecommuniceerd. Het Agentschap doet dit onder andere door op de website dsta.nl maandelijks statistieken met betrekking tot de hoogte en samenstelling van uitstaande staatsschuld te plaatsen. Op basis van nieuwe cijfers en de kaspositie wordt de financieringsbehoefte regelmatig geactualiseerd en gepubliceerd. Ook in de begroting en suppletoire begrotingen wordt bericht over de geraamde schulduitgiftes voor een begrotingsjaar en eventuele mutaties.
Klopt het dat deze schuld voor elke Nederlander aan het eind van deze kabinetsperiode lager is dan 19.000 euro?
Begroting 9A Nationale Schuld raamt een staatsschuld van 328 miljard euro eind 2019. Uitgaande van een bevolkingsomvang van 17,3 miljoen personen4 in datzelfde jaar, bedraagt de staatsschuld per persoon ongeveer 19.000 euro in 2019. Wat de omvang van de staatsschuld per persoon zal zijn aan het eind van deze kabinetsperiode is op dit moment niet te voorspellen, omdat dat een resultante is die afhangt van verschillende variabelen. Wel wordt de EMU-schuld meerjarig geraamd in de Miljoenennota5. De EMU-schuld is de bruto, dus uitstaande, schuld van de gehele collectieve sector (zowel rijksoverheid als decentrale overheden). Dat is een ruimer begrip dan de staatsschuld, die alleen de schuld van de rijksoverheid betreft. Voor 2021, het einde van de kabinetsperiode, wordt een EMU-schuld geraamd van 401 miljard euro. Uitgaande van een bevolkingsomvang van 17,4 miljoen personen bedraagt de EMU-schuld per persoon circa 23.000 euro in 2021. Zoals gezegd omvat dit bedrag dus meer dan alleen de staatsschuld.
Deelt u de mening dat essentiële informatie over financiering en het beheer van de staatsschuld ook in het Nederlands beschikbaar moet zijn?
Ik ben met u van mening dat het belangrijk is dat essentiële informatie over de financiering en het beheer van de staatsschuld in het Nederlands beschikbaar is. Transparantie is een belangrijk uitgangspunt bij de uitvoering van de staatsschuldfinanciering en vormt dan ook één van de kernwaarden van het Nederlandse financieringsbeleid. Naar mijn mening is de Nederlandse Staat transparant over de hoogte van de staatsschuld en de manier waarop deze schuld wordt gefinancierd. Zoals reeds eerder gesteld wordt hierover op verschillende manieren en momenten in het Nederlands gecommuniceerd.
Is er informatie die via de jaarlijkse Outlook beschikbaar wordt gesteld die niet op andere wijze, bijvoorbeeld de Miljoenennota, de Voorjaarsnota, de Najaarsnota of het Financieel Jaarverslag in het Nederlands beschikbaar wordt gesteld?
De essentiële informatie uit de Outlook is terug te vinden in andere Nederlandstalige publicaties van het Agentschap, bijvoorbeeld op de website, in publicaties van het ministerie van Financiën omtrent de begroting en in publicaties van externe partijen zoals CPB en DNB. Alleen informatie over omzet op de zogenaamde secundaire markt inzake de looptijd, type investeerder en geografische locatie van de handelsactiviteit wordt niet apart in het Nederlands gepubliceerd. Doel van de Outlook is om investeerders en relaties op de financiële markten te informeren over activiteiten van het Agentschap. In de praktijk is gebleken dat de voertaal van deze doelgroep over het algemeen Engels is. Reeds in 2008 is daarom de afweging gemaakt om geen Nederlandstalige Outlook meer te publiceren. De eerder genoemde informatie uit de Outlook over ontwikkelingen in de secundaire markt die alleen in het Engels beschikbaar is, betreft informatie over schuldpapier dat al in omloop is en dat investeerders kopen van andere partijen dan het Agentschap. Dit betreft niet de uitgifte van staatsobligaties en schatkistpapier in de primaire markt, waarvoor het Agentschap verantwoordelijk is. Ik zie daarom geen noodzaak om dergelijke aanvullende informatie over de secundaire markt nog separaat in het Nederlands te publiceren.
Indien dat zo is, is het dan niet raadzaam ervoor te zorgen dat de unieke Outlook informatie ook in het Nederlands beschikbaar wordt gesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Het opkopen van Zeeuwse woningen voor vakantieverhuur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vakantievierders in woonwijken groeiend probleem in Cadzand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dorpen aan de Zeeuwse kust zoals Cadzand, Groede en Breskens langzaam lijken te veranderen in vakantieparken?
Woningen zijn om zelf in te wonen. Er is niets mis met het verhuren van je woning als je in het buitenland werkt of om te verhuren aan toeristen als je zelf op vakantie bent. Ik vind het onacceptabel als dit type gebruik van een woning leidt tot overlast voor buren. Gemeenten kunnen daarom regels stellen aan het gebruik van een woning en hierop handhaven. De bestemming van een vakantiepark is recreatief en van een woonwijk is de bestemming wonen.
Als de balans in dorpen en/of wijken tussen wonen en toerisme dusdanig is verstoord kan de leefbaarheid in het geding komen. De gemeente heeft verschillende instrumenten die ingezet kunnen worden om negatieve effecten van toerisme in goede banen te leiden. Ik moedig gemeenten aan om gebruik te maken van deze mogelijkheden.
Bent u het eens met de opvatting dat hierdoor de leefbaarheid in de dorpen onder druk staat? Deelt u de mening dat de dorpen er primair voor de mensen die er wonen zijn en niet voor beleggers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat steeds meer woningen in kustplaatsen worden opgekocht door beleggers die de woning niet permanent bewonen maar gebruiken als tweede huis en verhuren als vakantiewoning? Kunnen de inwoners die opgroeiden in de kustdorpen daar nog wel allemaal blijven wonen of wordt het voor hen onbetaalbaar?
Ik ben bekend met berichten dat woningen in kustplaatsen worden opgekocht om vervolgens als vakantiewoning te verhuren, en ik begrijp dat inwoners zich zorgen maken over de leefbaarheid en betaalbaarheid van hun dorp. Zoals aangegeven kunnen gemeenten regels stellen aan de verhuur van woningen aan bijvoorbeeld toeristen. Hiermee kunnen mogelijke excessen worden voorkomen. Ik moedig gemeenten aan deze bestaande mogelijkheden in te zetten indien blijkt dat de toeristische verhuur van woningen ten koste gaat van de leefbaarheid of als er sprake is van oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad.
Deelt u de mening dat huizenprijzen hierdoor stijgen, er een gebrek aan betaalbare woningen ontstaat en oorspronkelijke Zeeuwen zodoende in het nauw worden gedreven? Zo ja, wat gaat u doen om deze Zeeuwen te helpen?
Bij de hypotheekverstrekking in Nederland wordt de hypotheek gebaseerd op bestendig inkomen. Inkomsten uit toeristische verhuur vallen hier niet onder. Dergelijke inkomsten zijn voorafgaand aan de aankoop van de woning namelijk nog niet bekend. De inkomsten kunnen wel de eigen middelen van een toekomstige koper vergroten. De stijging van huizenprijzen is van veel factoren afhankelijk en kan derhalve niet expliciet worden toegeschreven aan de in het artikel genoemde activiteiten. Gemeenten kunnen voorwaarden stellen aan toeristische verhuur van woningen zoals bijvoorbeeld het maximaal aantal verhuurdagen beperken en daarmee de inkomsten uit deze verhuur inperken. Het is in de eerste plaats aan de gemeenten zelf om te bepalen welke middelen zij wil inzetten al naar gelang de lokale situatie daar om vraagt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat woningen tegen de regels in commercieel worden verhuurd? Zo ja, waarom wordt er niet gehandhaafd? Wat gaat u doen om te zorgen dat dit niet langer gebeurt?
Zoals aangegeven kunnen gemeenten regels stellen aan de verhuur van woningen aan bijvoorbeeld toeristen. Hiermee kunnen excessen worden voorkomen. Er is verschillende wet- en regelgeving op grond waarvan een gemeente kan handhaven. Hiertoe heb ik recent een handreiking opgesteld om gemeenten te helpen toeristische verhuur in goede banen te leiden. Deze handreiking is te vinden op de website van de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Ik moedig gemeenten aan deze bestaande mogelijkheden in te zetten indien blijkt dat de toeristische verhuur van woningen ten koste gaat van de leefbaarheid of als er sprake is van oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad. Echter, het is aan gemeenten zelf om te bepalen of daar sprake van is en of er beleid aangaande toeristische verhuur moet worden ontwikkeld binnen de grenzen van het door mij gestelde juridisch kader.
Deelt u de mening dat huizen in de Zeeuwse kustplaatsen in de eerste plaats beschikbaar moeten zijn voor oorspronkelijke Zeeuwse bewoners en mensen die er graag willen wonen in plaats van voor beleggers? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen en beleggers te ontmoedigen om dit tegen te gaan?
Particulieren die woningen kopen voor de verhuur zorgen over het algemeen niet voor onnodige onttrekkingen aan de woningvoorraad. Toeristische verhuur kan dat wel doen. Dat heb ik eerder samen met gemeenten opgemerkt, waardoor ik een handreiking heb opgesteld om gemeenten te ondersteunen in het in goede banen leiden van de lokale toeristische verhuur. Met de handreiking is de huidige wet- en regelgeving overzichtelijk in beeld gebracht en er kan efficiënt mee gehandhaafd worden. Hiermee blijft ruimte voor lokaal maatwerk en wordt tegemoet gekomen aan de wens van de gemeenten voor een juridisch kader aangaande toeristische verhuur waarbinnen gehandhaafd kan worden. De ontwikkeling van een eenmalige registratieverplichting kan de handhaving van het beleidskader toeristische verhuur vergemakkelijken. Het wetsvoorstel hiervoor is nu in openbare consultatie.
De Nationale Landschap Enquête van Natuurmonumenten |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van de uitkomsten van de Nationale Landschap Enquête van Natuurmonumenten?1
Ja
Deelt u de zorgen van 81% van de Nederlanders die in de enquête aangeven zich zorgen te maken om de toekomst van ons landschap en de vrees dat het landschap onvoldoende beschermd wordt bij het maken van ruimtelijke keuzes?
De zorg voor het landschap vind ik belangrijk. In de samenleving is veel waardering voor het Nederlandse landschap. Burgers voelen zich betrokken en verbonden met het landschap: het geeft mensen identiteit.
Maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen hebben hun weerslag op het landschap. Een aantal actuele en urgente ruimtelijke ontwikkelingen kan, indien onzorgvuldig gepland en uitgevoerd, een bedreiging vormen voor de kwaliteit van het landschap. Dat is niet nieuw: stad en land zijn altijd het toneel geweest van vernieuwing, adaptatie en transformatie. Het Nederlandse landschap is immers een door de mens gemaakt landschap.
Ik heb daarom in het Kabinetsperspectief van de NOVI (Kamerstuk 34 682, nr. 6) aangegeven dat het van nationaal belang is om bij ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied unieke cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten te behouden of te versterken.
Kunt u aangeven welke maatregelen u neemt om bestaande landschappelijke kwaliteit te behouden en te beschermen in het licht van alle andere ontwikkelingen die ruimte vragen, zoals woningbouw, de energietransitie, luchtvaart, landbouw, etc.?
Het is van belang dat landschappelijke kwaliteiten een volwaardige rol hebben bij keuzes over ontwikkelingen die ruimte vragen.
De zorg voor het landschap is belegd bij de provincies. Provincies dienen met omgevingsvisies, verordeningen en andere beleidsinstrumenten ervoor te zorgen dat sectorale ruimteclaims goed terechtkomen in het landschap, rekening houdend met beleid, doelen en kaders die door het Rijk (als systeemverantwoordelijke) en de EU zijn geformuleerd. We hanteren nu bijvoorbeeld de ladder voor duurzame verstedelijking om te sturen op zorgvuldig ruimtegebruik.
Graag wil het kabinet de discussie voeden over hoe we zorg kunnen dragen voor ons landschap. Waar nodig pakt het Rijk een expliciete rol. Een goed voorbeeld is onze gezamenlijke werkwijze bij het Kustpact, waar we eerst het gesprek met alle relevante partijen zijn aangegaan over de kernwaarden en collectieve kwaliteiten van de kust. Met als resultaat een convenant waarin alle partijen de kernwaarden en collectieve kwaliteiten hebben onderschreven. Dit heeft geleid tot het vaststellen van regels op provinciaal niveau, waarmee de bescherming van de kwaliteit en de ontwikkeling van de kust geborgd is.
Kunt u aangeven hoe de vier prioriteiten uit de Nationale Omgevingsvisie, te weten 1) duurzaam economisch groeipotentieel voor Nederland, 2) ruimte voor klimaatverandering en de energietransitie, 3) sterke, leefbare en klimaatbestendige steden en regio’s en 4) toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied (waarvan de eerste drie prioriteiten ruimteclaims leggen op het landelijk gebied) zich in de praktijk gaan verhouden tot de uitdrukkelijke wens van veel Nederlanders om ons landschap te beschermen?
In het landschap spelen verschillende maatschappelijke opgaven. Zoals het ontwikkelen van duurzame landbouw, verstedelijking, behoud van biodiversiteit en de energietransitie. Ik zie het als onze opgave om unieke cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van onze Nederlandse landschappen te behouden en/of te versterken. Tegelijkertijd willen we ontwikkelingen in Nederland mogelijk maken. Dit levert soms spanningen op en maakt keuzes noodzakelijk.
De NOVI geeft richting mee aan de regionale/lokale keuzes. Om enerzijds landschappelijke kwaliteiten te beschermen, maar anderzijds ook ontwikkeling mogelijk te maken, zal de NOVI drie centrale afwegingsprincipes bevatten. Dit zijn: 1. Combineren boven enkelvoudig; 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; 3. Afwentelen voorkomen.
Het onderling goed vorm geven en wegen van maatschappelijke opgaven en de inpassing daarvan in het landschap is uiteindelijk een gebiedsspecifieke uitdaging.
Ik heb er vertrouwen in dat betrokken gemeenten, provincies, waterschappen en andere partijen tot zorgvuldige oplossingen zullen komen.
Na het verschijnen van de ontwerp-NOVI in juni zal het kabinet de Kamer nader informeren over dit onderwerp.
Heeft u er zicht op waar andere belangen botsen met het belang om landschappelijke kwaliteit te waarborgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u om met deze botsende belangen in de context van de Nationale Omgevingsvisie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen die uit de enquête naar voren komen over het verdwijnen van bloemen, insecten, vogels, het verdwijnen van bomen in het landelijk gebied, heggen en houtwallen?
Ja. De achteruitgang van de biodiversiteit, zowel van dieren als planten, in het landelijk gebied is zorgelijk. Insecten zijn bijvoorbeeld essentieel voor onze bredere biodiversiteit en gezondheid van bodem, water en lucht, maar ook los van deze functionele aspecten moeten we onze natuur koesteren en behouden. Niet voor niets is één van de speerpunten van de afgelopen najaar gepresenteerde LNV-visie dan ook het verbinden van landbouw en natuur, om op de lange termijn de neergaande trend van biodiversiteit om te buigen in een opkomende. Hiervoor werken niet alleen de Ministeries (van BZK en LNV) onderling samen, maar stemmen we ook nauw af met bijvoorbeeld de initiatiefnemers van het Deltaplan Biodiversiteitsherstel, waarin vertegenwoordigers van zowel landbouw als natuurorganisaties en de wetenschap de handen ineen hebben geslagen ten behoeve van biodiversiteitsherstel.
Hoe wilt u verder biodiversiteitsverlies en verlies van (historische) landschapselementen voorkomen? Deelt u de mening dat goede kwaliteit van landschappen noodzakelijk is voor het behoud van natuur en biodiversiteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe geeft u dit vorm in het kabinetsbeleid?
De inrichting van het landschap is belangrijk voor behoud van natuur en biodiversiteit. Landschapselementen als houtwallen vervullen bijvoorbeeld een belangrijke rol in het behoud van onze biodiversiteit, als schuilplaats voor insecten, maar dragen ook bij aan de klimaatopgave en vervullen culturele landschapswaarden. Deze synergie zal het Ministerie van LNV benutten bij de inzet voor het behoud en bevorderen van landschapselementen, onder meer in het toekomstig GLB. Vooruitlopend op het toekomstig GLB treedt het Ministerie van LNV in overleg met de provincies om te bezien wat op korte termijn zou kunnen worden gedaan om landschapselementen beter te beschermen.
Soms vergt biodiversiteit juist een open landschap, omdat weidevogels afhankelijk van landschap, met zo min mogelijk hoge landschapselementen. Afwegingen moeten daarom steeds op gebiedsniveau worden gemaakt, met prioriteiten en bescherming van lokaal kansrijke soorten. Deze gebiedsgerichte aanpak komt samen in de LNV-visie die zich richt op het sluiten van kringlopen op een ecologisch volhoudbare manier. Daarnaast hebben we in het Natuurpact (2013) met provincies afspraken gemaakt over onder andere de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland. Om dit netwerk te voltooien moet in 2027 minimaal 80.000 ha nieuwe natuur zijn gerealiseerd.
Deelt u de zorgen die uit de enquête naar voren komen over de komst van meer bedrijven en bedrijfsterreinen, de bouw van (grote) stallen, uitbreiding van wegen en spoorlijnen, de bouw van windmolens en de aanleg van velden met zonnepanelen rondom natuurgebieden?. Hoe bent u voornemens natuur en landschap te beschermen bij de ruimtelijke inpassing van dergelijke ontwikkelingen, en welke kaders geeft u daarvoor mee aan decentrale overheden?
Zie antwoorden vragen 2, 3 en 4/5.
Ziet u de uitkomsten van de Nationale Landschap Enquête als extra ondersteuning voor het opnemen van het Nederlands Landschap als «nationaal belang» in de NOVI? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het Kabinetsperspectief van de NOVI is behoud en versterking van (inter-)nationale unieke, cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke kwaliteit al indicatief genoemd als nationaal belang. Dit belang uit zich in bescherming van waardevolle, open en kwetsbare landschappen voor ruimtelijke ontwikkelingen die een inbreuk doen op de kernkwaliteiten van het landschap met haar unieke gebieden, structuren en objecten. Dit sluit aan bij de uitkomsten van de Nationale Landschap Enquête.
Hoe beoordeelt u het feit dat 92% van de deelnemers aan de enquête vindt dat de overheid haar verantwoordelijkheid moet nemen als regisseur van het Nederlands landschap en dat de overheid landschapsbelangen integraal moet meewegen bij alle ruimtelijke ontwikkelingen?
Het integraal meewegen van landschapsbelangen in ruimtelijke ontwikkelingen is een opgave waar rijk en medeoverheden gezamenlijk voor staan. De uitkomst van de enquête onderstreept dat de deelnemers veel waarde hechten aan behoud en bescherming van het Nederlandse landschap.
Op grond van het Europees Landschapsverdrag heeft het Rijk een systeemverantwoordelijkheid voor landschap (nationaal belang). De rol van het Rijk in dit belang is de om (wettelijke) randvoorwaarden te creëren om cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten voor de lange termijn in stand te houden. Op basis van weging van nationale belangen zoals omschreven in het Kabinetsperspectief NOVI wordt met behulp van NOVI-afwegingsprincipes het maatschappelijk debat gevoerd en worden keuzes gemaakt. De nadere invulling per gebied van de op nationaal niveau gemaakte keuzes is overgelaten aan provincies en gemeentes.
Bent u bereid om de Kamer een brief te sturen over de wijze waarop u de onlangs aangenomen motie-Smeulders/ Van Eijs (Kamerstuk 34 986, nr. 24) gaat uitvoeren, waarin de regering wordt verzocht om in samenspraak met decentrale overheden een methode te ontwikkelen waarbij zachte waarden, zoals milieu, gezondheid en klimaat, worden gekwantificeerd?
Ja, ik zal de Kamer hierover schriftelijk informeren.