De uitzending van Zembla “ Fijn dat we verzekerd zijn” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending van Zembla van donderdagavond 6 november 2014 gezien? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja, de uitzending heb ik gezien en ik vind dat Zembla de door sommige cliënten ervaren onterechte wijze van het selecteren op medische risico’s voor de aanvullende verzekering helder heeft geportretteerd.
Deelt u de mening van hoogleraar Zorgverzekeringen (de heer Van de Ven) dat verzekeraars verlies lijden op zieke mensen en winst maken op gezonde mensen, en dat dit volgens hem een verkeerde prikkel in het systeem is? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse stelsel worden via de risicoverevening zorgverzekeraars gecompenseerd voor verschillen in zorgkosten voor zover die samenhangen met leeftijd, geslacht en gezondheid van hun verzekerdenportefeuille. Op die wijze corrigeren we de verkeerde prikkel die de heer Van de Ven signaleert. In het vereveningsmodel zijn daarom morbiditeitskenmerken opgenomen, die gericht zijn op verzekerden met een chronische aandoening. Deze morbiditeitskenmerken zijn gebaseerd op specifiek geneesmiddelengebruik, specifieke diagnosen bij ziekenhuisbehandelingen en op specifiek hulpmiddelengebruik. Daarnaast worden verzekerden die drie jaar lang zeer hoge kosten hebben, gecompenseerd via het kenmerk meerjarige hoge kosten. De compensatie berust op de gemiddelde (vervolg)kosten die verzekerden maken die in een klasse van een morbiditeitskenmerk vallen. Via de risicoverevening is de gemiddelde compensatie voor de verzekerden die in een morbiditeitskenmerk vallen adequaat. Er wordt niet gestreefd naar een adequate compensatie op het niveau van een individuele verzekerde of op het niveau van kleinere subgroepen. Binnen de groep verzekerden die in een morbiditeitskenmerk vallen kunnen er subgroepen zijn die bovengemiddelde kosten hebben, waar de zorgverzekeraar verlies op maakt, en subgroepen die ondergemiddelde kosten hebben, waar de zorgverzekeraar winst op maakt. Dit is echter inherent aan het werken met een compensatie die gebaseerd is op een gemiddelde.
Het is belangrijk is dat via de risicoverevening zoveel mogelijk chronisch zieken blijvend adequaat gecompenseerd worden. Het is niet wenselijk als er (grote) groepen chronisch zieken zijn, die identificeerbaar zijn voor de verzekeraar, en die voorspelbaar verliesgevend zijn. Daarom laat ik geregeld groot onderhoud plegen aan de morbiditeitskenmerken. In zo’n groot onderhoud wordt kritisch gekeken naar de definitie van het kenmerk en of alle relevante aandoeningen opgenomen zijn. Hiermee houd ik scherp in de gaten of de vereveningssystematiek nog steeds passend is. Dit jaar laat ik groot onderhoud plegen aan de farmaciekostengroepen en de diagnosekostengroepen. Tevens onderzoek ik dit jaar of een interactie van de morbiditeitskenmerken met leeftijd bepaalde ondercompensaties weg kan nemen. Ik verwacht daarom dat de compensatie voor chronisch zieken in het risicovereveningsmodel ook in 2016 verder verbeterd zal zijn.
Wat vindt u van het gestelde in de Zembla-uitzending, dat een manier om chronisch zieken buiten de deur te houden is, hen te weigeren voor de aanvullende verzekering, omdat de kans dat chronisch zieken een basisverzekering afsluiten, terwijl zij voor de aanvullende verzekering geweigerd worden, nihil wordt geacht?
Alhoewel wij in ons stelsel hebben geregeld dat je de basisverzekering en de aanvullende verzekering bij verschillende verzekeraars kunt afsluiten, leert de praktijk dat dit niet vaak gebeurt. Uit de marktscan die de NZa elk jaar maakt van de situatie op de zorgverzekeringsmarkt, blijkt dat in 2014 ruim 84% van de Zvw-verzekerden een aanvullende verzekering heeft afgesloten. Voorts blijkt dat 0,22% van deze 84% de aanvullende verzekering bij een ander concern heeft afgesloten dan het basispakket.
Zoals ik ook in Zembla heb aangegeven, vind ik indirecte vormen van risicoselectie bedreigend voor de toegankelijkheid en de solidariteit van ons stelsel. De NZa voert op dit moment op mijn verzoek een nieuw onderzoek uit naar risicoselectie. In dat onderzoek gaat de NZa expliciet de verhouding tussen de wettelijk verplichte zorgverzekering en de vrijwillige aanvullende verzekering bij de sturing van verzekerden onderzoeken.
Ziet u het gevaar dat genoemde hoogleraar schetst, namelijk dat het systeem mensen gaat uitsluiten die hoge zorgkosten hebben?
Zoals gezegd maak ik mij zorgen om de indirecte vormen van risicoselectie waarover ook de NZa de laatste tijd heeft gerapporteerd. De NZa ziet in het «Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht door zorgverzekeraars» van april 2014 dat zorgverzekeraars steeds meer proberen verzekerdenstromen te sturen. Dit blijft tot nu toe binnen het toegestane wettelijke kader. Een aantal zorgverzekeraars werpt drempels op voor de toegang tot de basisverzekering voor personen die niet tot de doelgroep behoren. Dit gebeurt bijvoorbeeld via informatieverstrekking en de «vindbaarheid» van polissen op de website. Of door het beperken van de toegang tot de aanvullende verzekering voor mensen die niet tot de doelgroep behoren. Dit kan risico's opleveren voor de toegang tot de basisverzekering en de keuzevrijheid van consumenten. Deze werkwijze draagt niet bij aan de bedoeling van het zorgstelsel (zie verder ook antwoord op vraag 5).
Klopt het dat uit de evaluatie van de Zorgverzekeringswet blijkt dat in de focusgroepen door deelnemers is aangegeven dat zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie voor groepen verzekerden die ondergecompenseerd worden? Om welke zorgverzekeraars gaat dit? Bij welke vormen van zorg zijn zorgverzekeraars terughoudend qua zorginkoop en innovatie? Welke categorieën patiënten betreft het? Hoeveel jaar is dit al gaande?
Op pagina 25 van het KPMG rapport Evaluatie Zorgverzekeringswet 2014 schetsen de auteurs dat, alhoewel de risicoverevening aanzienlijk is verbeterd, de voorspelbaarheid van de ondercompensatie van bepaalde groepen verzekerden nog niet geheel is verholpen en dat dit doorwerkt in het beleid van zorgverzekeraars. Dit laatste ontlenen de auteurs aan opmerkingen vanuit de focusgroepen.
Ik weet niet welke zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie en niet voor welke groepen patiënten precies en hoe lang dit al zou spelen. De NZa houdt mij op de hoogte van de voortgang van hun onderzoek en acties ter voorkoming van risicoselectie en ik zal u hierover informeren. Ik zal daarnaast onderzoeken, zoals toegezegd tijdens de Begrotingsbehandeling van november jongstleden, welke maatregelen ik kan nemen tegen het sturen van verzekerdenstromen.
Hiernaast heeft continu onderhoud van het risicovereveningssysteem mijn aandacht, aangezien één van de prikkels voor risicoselectie kan liggen in onvolkomenheden in de risicoverevening.
Welke maatregelen hebben de verantwoordelijke toezichthouders, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), genomen om te voorkomen dat de ondergecompenseerde verzekerden suboptimale zorg ontvangen, omdat zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie voor groepen verzekerden die ondergecompenseerd worden?
De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorgverlening, ook op de zorgverlening aan alle patiënten. Dit doet zij aan de hand van richtlijnen en protocollen van de behandelaar zelf.
De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht en onderzoekt in dit kader de komende tijd of zorgverzekeraars voor enkele zorgvormen (GGZ, verloskunde, fysiotherapie en logopedie) voldoende zorg inkopen. De NZa zal haar eerste bevindingen hiervan rond eind februari 2015 bekend maken.
De NZa heeft voor de marktscan zorgverzekeringsmarkt 2013 iBMG onderzoek laten doen naar risicoselectie. Ook in het »Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht» van april 2014 heeft de NZa uitgebreid aandacht besteed aan doelgroepenbeleid. De NZa onderneemt de volgende acties naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek om te zorgen dat de feitelijke toegang tot één en dezelfde basisverzekering voor alle verzekerden gelijk blijft.
Recent heeft de NZa het thema risicoselectie besproken in het »Samenvattend rapport rechtmatige uitvoering Zorgverzekeringswet 2013». De NZa heeft in dit rapport aangekondigd ook komend jaar nader onderzoek te gaan doen naar risicoselectie. In dit kader gaat de NZa onderzoek doen naar verliesgevende groepen en de aard van de in- en uitstroom van verzekerden per polis en per risicodrager. Ook gaat de NZa, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, de verhouding tussen de wettelijk verplichte zorgverzekering en de vrijwillige aanvullende verzekering bij de sturing van verzekerden nader onderzoeken.
Bent u bereid in de brief die u naar de Kamer zal sturen, waarin de ex-ante risicoverevening voor 2016 wordt aangekondigd, ook aan te geven hoe hoog de ondercompensatie is op de «gebruikers van wijkverpleging in het voorafgaand jaar» voor zowel de kosten van somatische zorg als de kosten van somatische zorg plus de overgehevelde AWBZ-zorg, beide zonder ex-post compensaties?
Ja, ik ben daartoe bereid. Ik zal deze informatie verstrekken in de brief van september omdat in juni het definitieve model nog niet is doorgerekend op de meest recente data.
Bent u bereid de NZa te verzoeken in haar onderzoek naar het risico op alle vormen van risicoselectie, dat u in mei 2015 de Kamer zal aanbieden, ook in te gaan op risicoselectie via terughoudendheid in de zorginkoop van wijkverpleging?
Vooralsnog ben ik niet van plan om in het kader van dit onderzoek de NZa te vragen aandacht te besteden aan het onderwerp zorginkoop van wijkverpleging. In 2015 is sprake van een overgangsregime waardoor bestaande cliënten hun zorg houden. In het antwoord op uw vraag 7 heb ik aangegeven dat ik u in mijn brief over de ex-ante risicoverevening voor 2016 zal berichten hoe hoog de ondercompensatie is op de gebruikers van wijkverpleging. Afhankelijk daarvan zal ik mij beraden op vervolgstappen.
Bent u van plan op basis van het bovenbedoelde onderzoek naar risicoselectie met een reactie te komen met passende, zo nodig wettelijke maatregelen waarmee risicoselectie kan worden tegengegaan, conform de motie Bouwmeester/Rutte (Kamerstuk 29 689, nr. 551)? Bent u bereid hierbij ook met maatregelen te komen om risicoselectie via «terughoudendheid in de zorginkoop van wijkverpleging» tegen te gaan?
Ja, zoals al eerder aangegeven, zal ik op basis van het NZa onderzoek met een reactie komen en met passende maatregelen om risicoselectie tegen te gaan. Het NZa onderzoek zal in mei 2015 gereed zijn. Nadat ik u mijn brief over de ex-ante risicoverevening voor 2016 heb gestuurd, zal ik bezien hoe de stand van zaken is rond de zorginkoop van de wijkverpleging.
Het bericht 'Matchfixing stopt niet bij de grens' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de inhoud van het artikel «Matchfixing stopt niet in Nederland»? Wat is uw huidige inzet als het gaat om bestrijding van matchfixing, fraude en witwasserij binnen en rond de sport?1 Kunt u een stand van zaken geven?
Op 2 juni 2014 heb ik u, samen met de Minister van Veiligheid en Justitie, geïnformeerd2 over de maatregelen die we samen met alle relevante partners treffen om matchfixing te bestrijden. Dit betreft zowel (inter)nationale samenwerking, de inrichting van een nationaal platform matchfixing en de inrichting van het strategisch beraad matchfixing. Verder zijn aanvullende preventieve maatregelen getroffen in de sport en worden op het terrein van kansspelen maatregelen ter bestrijding van matchfixing opgenomen in de nieuwe Wet op de kansspelen. Deze maatregelen worden thans geïmplementeerd.
Wat is uw opvatting over het feit dat de World Anti-Doping Agency heeft geconcludeerd dat de sport al in criminele handen is en wat leert dat u over de actuele situatie binnen de Nederlandse sport?
Zoals vermeld in mijn antwoord op eerdere Kamervragen van de leden Bruins Slot en Oskam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 647) is de conclusie een persoonlijke opvatting van de director general van WADA waarbij niet helder is op grond waarvan hij deze conclusie heeft getrokken. Ik wil hierover dan ook niet speculeren.
Waarom is er voor gekozen om het wetenschappelijk onderzoek naar matchfixing alleen op internet te publiceren, en niet via een presentatie in aanwezigheid van alle betrokken partijen?
Partijen uit de sport, kansspelen, politie en Openbaar Ministerie zijn betrokken geweest bij het wetenschappelijk onderzoek naar matchfixing. Kort voor de publicatie zijn de uitkomsten van het onderzoek gepresenteerd aan alle betrokken stakeholders.
Is er wel of geen sprake geweest van gokgerelateerde matchfixing binnen de Nederlandse sport, en hoe verhoudt zich dit tot de Bochum-tape, waarvan de inhoud bekend is bij het Openbaar Ministerie in Amsterdam en Rotterdam?
Zoals ik meerdere keren heb aangegeven richting uw Kamer, onder meer bij mijn brief aan uw Kamer van 21 mei 20133, kan het Openbaar Ministerie (OM) geen mededelingen doen over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing en vervolging, en de privacy belangen van betrokkenen, liggen hieraan ten grondslag.
Waarom is het convenant inzake matchfixing nog steeds niet gereed? Kunt u een stand van zaken naar de Kamer sturen over de voortgang van de werkzaamheden van het nationaal platform matchfixing?
Het nationaal platform matchfixing is inmiddels twee maal bijeengekomen. Uit deze eerste bijeenkomsten komt het beeld naar voren dat de deelnemers zo concreet mogelijk over signalen willen kunnen spreken. Om de informatiedeling binnen het platform goed te laten functioneren, zal een convenant worden opgesteld, waaraan alle partijen bijdragen. Er heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de wettelijke en praktische mogelijkheden om informatie te delen binnen het platform. Momenteel wordt door het platform gewerkt aan het opstellen van een convenant voor het nationaal platform matchfixing. Dit is een gecompliceerd traject waarbij onder meer inzichtelijk moet worden welke privacy aspecten gepaard gaan met het delen van informatie tussen verschillende private en publieke partijen en hoe het delen van informatie zo efficiënt mogelijk kan geschieden met inachtneming van de privacy. Eind januari zullen de deelnemers opnieuw in overleg gaan over het convenant.
Tot een convenant tot stand is gekomen zal het platform worden benut om te stimuleren dat al zo veel mogelijk informatie wordt gedeeld waar dat wettelijk en praktisch gezien al mogelijk is zonder een convenant.
Bent u bereid met de KNVB in overleg te treden over het bewerkstelligen van good governance binnen het voetbal en overige sporten in Nederland?
Ik ben in overleg met NOC*NSF en de KNVB over goed bestuur in de sport. Ook ondersteun ik de sport in het verbeteren van de integriteit in de sport ondermeer door inrichting van het vertrouwensloket in de sport en de ontwikkeling van preventieve en educatieve maatregelen op brede terrein van integriteit.
De toekomst van het Dokkumer ziekenhuis De Sionsberg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Toekomst De Sionsberg hangt aan zijden draad»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Inmiddels is sprake van een aanvraag van faillissement van Zorggroep Pasana, waar het ziekenhuis De Sionsberg onderdeel van uit maakt.
Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het Dokkumer ziekenhuis? Hoe komt het dat de eerder verwachte opbrengsten van het ziekenhuis zo sterk tegen vallen?
De financiële problemen bij ziekenhuis De Sionsberg, waarover de afgelopen week verschillende berichten in de media verschenen, zijn niet nieuw. Deze financiële problemen zijn ondermeer ontstaan door een jarenlange terugloop van het aantal patiënten, waardoor de omzet van het ziekenhuis ontoereikend is. De afgelopen twee jaar is geïnvesteerd in de herinrichting van de logistieke (zorg-)processen (waaronder de formatie) en de kwaliteit, met als doel het proberen het aantal patiënten dat zich in het ziekenhuis meldt te vergroten. Het bestuur van De Sionsberg geeft aan dat deze aanpassingen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Het ziekenhuis heeft sinds maandag 24 november jl. een opnamestop afgekondigd.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de Raad van Toezicht van de Zorggroep Pasana heeft ingestemd met het voorstel van de Raad van Bestuur om faillissement aan te vragen. Dat is echt een stevige teleurstelling voor de mensen die in het ziekenhuis werken en zich met hart en ziel inzetten voor goede zorg. Ik leef met hen en hun families mee. Het is een belangrijke taak voor de regio om deze mensen van werk naar werk te begeleiden. Het is aan de zorgverzekeraars om te zorgen dat de patiënten goede zorg in de regio houden.
Ik vind dit ook heel vervelend voor de inwoners van deze regio in Friesland die gewend waren gebruik te maken van dit ziekenhuis, omdat de situatie voor het verkrijgen van zorg voor hen gaat veranderen.
Op dit moment zijn er geen signalen dat een mogelijk faillissement zal leiden tot een situatie waarin de continuïteit van zorg in de regio in gevaar komt. Daar ziet de NZa ook nauwlettend op toe. Dat laat natuurlijk onverlet dat het voor betrokkenen erg vervelend is en er voor hen een lastige tijd aanbreekt.
Welke toekomst heeft u voor ogen voor ziekenhuiszorg in de regio Noordoost Friesland? Welke inzet verwacht u van andere partijen om ziekenhuiszorg voor deze regio te garanderen? Welke rol voor u zelf staat u daarbij voor ogen?
Zorgverzekeraar De Friesland heeft aangegeven dat voor nieuwe patiënten capaciteit beschikbaar is in omliggende ziekenhuizen, namelijk het Medisch Centrum Leeuwarden en het Nij Smellinghe te Drachten. Huisartsen en ambulancediensten zijn hiervan op de hoogte.
Ik zie geen rol voor mijzelf weggelegd, tenzij de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp en de acute verloskunde binnen 45 minuten in het geding is. Daar is op dit moment geen sprake van. Ik vind het van belang dat er voldoende medisch specialistische zorg in de regio beschikbaar is. Voor wat betreft de acute zorg is reeds in 2011 besloten om te stoppen met de spoedeisende hulp en de acute verloskunde van De Sionsberg. Naar aanleiding van deze sluiting zijn er diverse maatregelen genomen om de acute zorg in de regio binnen 45 minuten te borgen. De zorgverzekeraar is hier verantwoordelijk voor in het kader van de zorgplicht, waar de NZa op toeziet. In het licht van deze besluiten zie ik geen noodzaak tot verdere maatregelen voor de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg.
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio Noordoost Friesland meer aandacht behoeft? Bent u bereid in gesprek te gaan met het ziekenhuis De Sionsberg?
Ik vind het van belang dat er voldoende medisch specialistische zorg in de regio beschikbaar is. De zorgverzekeraar is gezien haar zorgplicht aan zet om voldoende medisch specialistische zorg in de regio in te kopen. De zorgverzekeraar kan via de zorginkoop sturen op de spreiding van zorgvoorzieningen en kan partijen vragen om tot inhoudelijke afstemming te komen.
Indien er een gesprek gewenst is door het bestuur van het ziekenhuis De Sionsberg ben ik daartoe bereid.
Het misbruik van patiënten door een veroordeelde zedendelinquent |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ontuchtverpleger opnieuw in de fout»1 en herinnert u zich de eerdere vragen over respectievelijk het opleggen van een strafrechtelijk beroepsverbod aan zedendelinquenten2 3 en over seksueel misbruik door zorgverleners?4
Ja.
Hoeveel patiënten worden jaarlijks seksueel misbruikt door zorgverleners c.q. hoeveel meldingen krijgt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daar jaarlijks over?
De IGZ registreert op basis van de meldingsplicht in de Kwaliteitswet Zorginstellingen meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag door hulpverleners. De IGZ registreert deze meldingen onder een brede definitie seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daaronder vallen meldingen over seksueel misbruik, maar bijvoorbeeld ook meldingen die betrekking hebben op seksueel getinte opmerkingen door hulpverleners. In 2013 waren er 133 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
In hoeveel van de bovenstaande gevallen was er sprake van een zorgverlener die zich eerder schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van een patiënt dan wel over wie er eerder een melding is gedaan?
In drie van de meldingen seksueel grensoverschrijdend gedrag uit 2013 was er sprake van (eerdere) meldingen van meerdere cliënten over één zorgverlener. De IGZ heeft bij deze personen zelf onderzoek gedaan. Bij één zorgverlener is een tuchtzaak gestart en tegen twee zorgverleners is aangifte gedaan.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar iemand, die voor een zedendelict werd veroordeeld, door de strafrechter (tevens) uit zijn beroep gezet?
Het openbaar ministerie (OM) en de Raad voor de rechtspraak hebben mij meegedeeld hierover geen gegevens uit hun registratiesystemen te kunnen genereren aangezien dit alleen kan worden nagegaan door middel van onderzoek op dossierniveau.
Acht u het voorstelbaar dat, als bij een strafrechtelijke veroordeling de bijkomende straf van ontzetting uit een beroep wordt opgelegd, een veroordeelde zorgverlener wellicht niet meer in staat zal zijn patiënten te misbruiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, een dergelijke vorm van ontzetting uit het beroep kan er in de praktijk toe leiden dat een veroordeelde zorgverlener niet meer in de hoedanigheid van zorgverlener in contact staat met zijn patiënten. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden gewijzigd. Hiermee kunnen ook beroepsorganisaties in kennis worden gesteld van opgelegde ontzettingen en van opgelegde bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking.
Wat is naar uw mening het verschil in effectiviteit in de zin van het voorkomen van een zedenmisdrijf door een zorgverlener bij het opleggen van een beroepsverbod door een strafrechter bij een veroordeling voor een zedenmisdrijf enerzijds en een tuchtrechterlijk beroepsverbod na gebleken misbruik van een patiënt anderzijds?
Er zijn verschillen in duur en uitwerking. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om de inschrijving in het BIG-register door te halen. Dit heeft een onbeperkte duur. Het effect van de tuchtrechtelijke doorhaling is momenteel nog beperkt omdat deze alleen ziet op de beroepsuitoefening waarvoor betrokkene geregistreerd stond. De Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) is voornemens een wijziging door te voeren waardoor het mogelijk wordt om binnen het tuchtrecht een breder verbod op te leggen dan de doorhaling van de inschrijving voor het BIG-beroep. Hierover heeft zij uw Kamer reeds geïnformeerd.5 De strafrechtelijke ontzetting kan voor het leven worden uitgesproken bij de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf. Bij veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis, een geldboete of bij afzonderlijke oplegging gelden verschillende periodes van kortere duur. Ook leidt een dergelijke ontzetting tot doorhaling van de inschrijving in het BIG-register. Alle doorhalingen worden vermeld in het BIG-register en gepubliceerd op de online raadpleegbare lijst met maatregelen BIG, in de Staatscourant en regionale dagbladen. De strafrechtelijke ontzetting wordt tevens betrokken bij de beoordeling van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). De tuchtrechtelijke doorhaling wordt niet in die beoordeling betrokken, maar wel openbaar gemaakt. Bij het aannemen van nieuwe medewerkers voor BIG-beroepen behoren werkgevers te controleren of betrokkene BIG-geregistreerd is.
Acht u het wenselijk dat bij de strafeis in het geval van zedendelinquenten vaker dan nu het geval is gekeken wordt naar het beroep van de delinquent en ontzetting uit dat beroep overwogen wordt? Zo ja, acht u dan bijvoorbeeld aanscherping van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie op dit punt mogelijk? Zo nee, waarom niet?
De bijkomende straf van ontzetting uit het beroep vormt een belangrijk instrument om de veroordeelde de mogelijkheid te ontnemen om voor bepaalde duur opnieuw de uitoefening van het beroep te misbruiken voor het plegen van strafbare feiten. Ook het OM acht het van belang dat de mogelijkheid van ontzetting uit het ambt of beroep, en de vordering van bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking in die gevallen waarin ontzetting uit ambt of beroep niet kan worden gevorderd, aandacht krijgt in de afwegingen met betrekking tot de strafeis. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing Wet Justitiële en Strafvorderlijke gegevens, Aanwijzing Wjsg) gewijzigd, zodat ook beroepsorganisaties in kennis kunnen worden gesteld van opgelegde ontzettingen en bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking. Voor een aanpassing van de toepassingspraktijk van het OM zie ik geen aanleiding.
Hoe vaak vragen werkgevers in de zorg nieuwe werknemers een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) en hoe veel werkgevers doen dit niet?
Het precieze aantal werkgevers dat al dan niet VOG’s aan de medewerkers vraagt, is onbekend. In 2013 zijn er in totaal ca. 113.000 VOG-aanvragen ingediend met het verzoek om te screenen via het profiel «Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier». Van deze aanvragen zijn er 241 geweigerd.
Ziet u aanleiding in delen van de zorg waar sprake is van extra kwetsbare patiënten zoals psychiatrische patiënten, een VOG (verklaring omtrent het gedrag) verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijke Minister van VWS is voornemens om in het Uitvoeringsbesluit wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz) te regelen dat zorgaanbieders die zorg leveren in de zin van de Wet langdurige zorg en de intramurale GGZ-zorg, moeten beschikken over een VOG voor hun nieuwe medewerkers. In het geval van solistisch werkende zorgverleners geldt dat zij de VOG op verzoek moeten kunnen tonen aan een cliënt of aan de IGZ.
Het bericht dat Patiëntgegevens zonder toestemming zijn gedeeld |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Patiëntgegevens zonder toestemming gedeeld»?1
Ik heb het bericht «Patiëntgegevens zonder toestemming gedeeld» met interesse gelezen.
Vindt u het acceptabel dat in ongeveer 5% van de gevallen geen rechtsgeldige toestemming voor het uitwisselen van medische gegevens kon worden vastgesteld?
Ik vind het belangrijk dat de patiënt om toestemming wordt gevraagd bij de uitwisseling van medische gegevens. En het is een wettelijke eis dat de toestemming van de patiënt is gevraagd. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft bij het Landelijk Schakelpunt (LSP) een steekproef van 149 dossiers onderzocht. Bij acht dossiers kon niet worden aangetoond dat er sprake was van rechtsgeldige, uitdrukkelijke toestemming voor de uitwisseling van medische gegevens. Het CBP stelt in haar rapportage dat de Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) inmiddels voldoende technische en organisatorische waarborgen heeft getroffen om te bewerkstelligen dat alleen persoonsgegevens verwerkt worden van patiënten die daarvoor aan hun zorgaanbieder een rechtsgeldige toestemming hebben verleend.
Bent u van plan alle 5 miljoen aanmeldingen te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan nader onderzoek te verrichten. In Nederland is een onafhankelijke toezichthouder en dat is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft als taak toezicht te houden op de naleving en toepassing van onder andere de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het CBP bepaalt zelf of er onderzoek danwel nader onderzoek wordt gedaan.
Zijn de betrokken patiënten ervan op de hoogte gesteld dat hun medische gegevens uitgewisseld konden worden? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) heeft aangegeven dat in alle acht gevallen de zorgverlener daadwerkelijk toestemming van de patiënt heeft verkregen voor uitwisseling van gegevens. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) oordeelde dat het aantonen van de rechtsgeldigheid van deze toestemming nog onvoldoende was. In twee gevallen ontbrak een handtekening of de datum op het formulier. In zes gevallen was de informatie voorafgaand aan de toestemming niet aantoonbaar fysiek verstrekt aan de patiënt. Het verstrekken van foldermateriaal via balies en in informatierekken acht het CBP niet voldoende.
In alle acht gevallen is op verzoek van VZVZ door de zorgverlener ter controle opnieuw contact met de patiënt opgenomen. In alle gevallen waarin de patiënt bereikt kon worden, is de toestemming bevestigd aan de zorgverlener. Patiënten die niet binnen twee weken bereikt konden worden (dit waren 4 van de 8 personen), zijn door de zorgverlener bij het LSP afgemeld
Waaruit bestaan de maatregelen die de VZVZ (de organisatie die verantwoordelijk is voor het voormalige elektronische patiëntendossier) heeft genomen?
De Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ) verricht reguliere en periodieke controles bij de aangesloten zorgaanbieders. De VZVZ heeft mij bericht daarnaast de volgende aanvullende maatregelen zijn genomen.
Allereerst zijn de instructies en de ondersteuning van de VZVZ bij het inrichten en uitvoeren van de toestemmingsprocedure bij de aangesloten zorgaanbieders onder de aandacht gebracht. Vervolgens zijn de eisen in de toestemmingsprocedure aangescherpt. Ook is er bij de zorgaanbieders op aangedrongen dat een strikte scheiding wordt aangebracht tussen de formulieren die met «ja» of met «nee» zijn ingevuld. Hierop moet de zorgaanbieder toezicht houden, waardoor misverstanden worden uitgesloten.
Tot slot heeft de VZVZ het drukwerk, de formulieren, de website en de instructies aangescherpt over het verkrijgen van toestemming.
Welke sancties staan er op het niet naleven van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Degenen die in strijd handelen met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) kunnen op verschillende manieren worden aangesproken, zowel op grond van het privaatrecht, het bestuursrecht of het strafrecht. Ook betrokkenen die vermoeden dat er misbruik is gemaakt van hun gegevens kunnen via deze wegen hun recht halen. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is de toezichthouder op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op dit moment kan het CBP bij overtredingen van de materiële normen van de Wbp bestuursdwang toepassen of een last onder dwangsom opleggen. Op 24 november jl. heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 662) waarin is opgenomen dat het CBP ook de bevoegdheid krijgt een bestuurlijke boete op te leggen bij overtreding van de materiële normen van de Wbp.
Wanneer gaat u een einde maken aan het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Ik ga geen einde maken aan het Landelijk Schakelpunt. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Misstanden in het verleden bij spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Spermakliniek MC Bijdorp overtrad de wet»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over misstanden bij deze spermakliniek?
Ja.
Is het waar dat nog in de zomer van 2007 door MC Bijdorp sperma van een anonieme donor bij een vrouw is ingebracht? Zo ja, zijn daardoor wettelijke bepalingen overtreden? Zo ja, welke bepalingen en hoe kan nu nog tegen de overtreder(s) worden opgetreden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Op basis van een recent signaal onderzoekt de IGZ of er na de inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) in 2004 vrouwen behandeld zijn met anoniem semen in MC Bijdorp. Lopende dit onderzoek kan ik hierover geen mededelingen doen.
Wat kunnen kinderen die met een erfelijke afwijking geboren worden uit sperma van een anonieme donor nog doen om achter de identiteit van de donor te komen? Wat kunnen andere personen of instanties nog doen om hier achter te komen?
Spermaklinieken hebben de verplichting om – indien aanwezig – ook donorgegevens van voor 2004 aan te leveren bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). Voor spermadonoren die voor 2004 anoniem semen hadden gedoneerd bestond de mogelijkheid tot de inwerkingtreding van de wet schriftelijk te verklaren dat de persoonsidentificerende gegevens niet aan een donorkind zouden worden verstrekt. In het geval van geregistreerde anonimiteit zal de Sdkb geen contact opnemen met de donor. In het geval dat de anonimiteit niet geregistreerd is, zal de Sdkb – als zij een verzoek ontvangt van een donorkind – de donor verzoeken in te stemmen met het verstrekken van zijn persoonsidentificerende gegevens.
Uit de evaluatie van de Embryowet en de Wdkb is gebleken dat het verkrijgen van gegevens daterend van voor 2004 een knelpunt is. Deze persoonsgegevens zijn vaak niet beschikbaar, omdat de klinieken niet meer bestaan en de dossiers zijn vernietigd. Helaas zie ik geen mogelijkheden deze gegevens te achterhalen. Donorkinderen zijn dan aangewezen op de Fiom DNA-databank. Wellicht kunnen zij op die manier in contact komen met mogelijke halfbroers en -zussen en eventueel de donor.
Wat is de stand van zaken van uw overleg met Fiom over hun bevindingen zoals genoemd in de eerdere vragen (zie antwoord 2 en 3)?
Met het Fiom heeft overleg plaatsgevonden over de ontwikkelingen rondom de DNA-databank. Dit overleg heeft geen aanleiding gegeven voor nadere stappen.
Wat is de stand van zaken van uw overleg met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Heeft de IGZ al nader onderzoek gedaan? Zo ja, wat is de uitkomst van dat onderzoek? Is de uitkomst van dat onderzoek voor u reden om nadere stappen te ondernemen en welke? Zo nee, waarom niet? (Zie antwoord 2 en 3 van de genoemde eerdere vragen)
Met de IGZ heeft de afgelopen maanden overleg plaatsgevonden over de betreffende kliniek.
De IGZ heeft meerdere meldingen en signalen ontvangen over haar praktijkvoering. Van een aantal van deze meldingen is aangifte gedaan bij het OM wegens verdenking van een strafbaar feit. Het OM heeft deze zaken geseponeerd op basis van verjaring en omdat de strafbare feiten niet op alle onderdelen bewezen waren. Recent zijn er enkele nieuwe meldingen gedaan bij de IGZ, voornamelijk van uit de periode van (ver) voor 2004. Deze heeft de IGZ nog in onderzoek. In geval van een ernstige overtreding zal de IGZ niet nalaten alsnog in te grijpen. Hierbij teken ik aan dat eventueel te nemen maatregelen alleen gebaseerd kunnen worden op de op het moment van behandeling vigerende wetgeving en richtlijnen, en niet op basis van de huidige wetgeving en inzichten.
Omdat ik het signaal heb gekregen dat MC Bijdorp niet langer de zorg kon dragen voor de opslag en beheer van de dossiers, heb ik ervoor gezorgd dat deze dossiers elders zijn opgeslagen. Dit is in overleg met de oud-directeur van de kliniek gebeurd. Op het moment wordt bezien hoe en waar de dossiers structureel bewaard kunnen worden, zodat de gegevens uit de dossiers beschikbaar blijven voor verzoeken van donorkinderen.
Is de inhoud van het genoemde bericht «Spermakliniek MC Bijdorp overtrad de wet»2 voor u aanleiding om de IGZ (aanvullend) onderzoek te laten doen of ziet u aanleiding nadere stappen te nemen? Zo ja, waar richt het onderzoek zich op en aan welke stappen denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk en zo compleet mogelijk duidelijkheid moet komen over de aard en de omvang van misstanden bij de inmiddels gesloten kliniek MC Bijdorp? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel met u de mening dat het van groot belang is dat donorkinderen en hun moeders helderheid krijgen over de klachten die zij hebben over de betreffende kliniek. Daarnaast acht ik het van groot belang dat voor donorkinderen de mogelijkheid bestaat hun afstamming te kunnen kennen.
Ik wacht de resultaten van het onderzoek dat de IGZ doet naar de ontvangen meldingen af om op basis daarvan zo mogelijk stappen te zetten.
Acht u het mogelijk dat misstanden zoals genoemd zich ook bij andere klinieken hebben voorgedaan? Zo ja, waarom acht u dat mogelijk? Heeft u of de IGZ daar signalen van ontvangen en waar bestaan die uit? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Uit de evaluatie van de Wdkb is niet gebleken dat er andere klinieken zijn waar zich soortgelijke problemen hebben voorgedaan. Daarnaast heeft de IGZ sinds de inwerkingtreding van de Wdkb geen verdere signalen ontvangen over andere spermaklinieken. Gezien de recente ontwikkelingen ben ik echter voornemens te spreken met de Sdkb om te vernemen of zij wellicht signalen hebben ontvangen over andere (oud-)klinieken.
De inzet van rapid responders en brambulances |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw zienswijze op de toename van het inzetten van rapid responders van 3,6% in 2008 tot 7,5% in 2012 van het totale aantal spoedritten?1
De inzet van een rapid responder kan in bepaalde gevallen beter en doelmatiger tegemoet komen aan de benodigde zorg voor de patiënt dan het standaard inzetten van een volledig uitgeruste en op vervoer ingerichte ambulanceauto. Denk hierbij aan de voordelen van de snelheid van een motor of soloambulance waardoor de patiënt sneller kan worden bereikt en daardoor ook sneller kan worden gestart met de stabilisatie en/of de behandeling van de patiënt. Zoals ook in de Marktscan ambulancezorg 2013 door de NZa wordt opgemerkt:«vervoer van de patiënt naar het ziekenhuis is uiteraard een belangrijk doel, maar het is gebleken dat met name de snelheid waarmee hulp wordt verleend en de patiënt wordt gestabiliseerd, bepalend zijn voor de uitkomsten voor de individuele patiënt».
De introductie en toename in het gebruik van rapid responders kan daarmee dus bijdragen aan een betere en doelmatigere ambulancezorg. Zorgdifferentiatie vindt plaats aan de hand van sectorbreed vastgestelde inzetcriteria. De richtlijn «First en rapid responder» wordt op dit moment overigens door de sector geactualiseerd.
Bent u ervan op de hoogte in hoeveel procent van de gevallen dat een rapid responder uitreed, er alsnog een volwaardige ambulance achteraan kwam? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik hecht er aan te benadrukken dat een rapid responder volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan aanbieden. Alleen de vervoermogelijkheid voor de patiënt ontbreekt. Ik heb geen informatie beschikbaar over het aantal gevallen waarbij de inzet van een rapid responder wordt gevolgd door de inzet van een ook op vervoer ingerichte ambulanceauto. Maar zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht is de inzet van een rapid responder veelal gericht op het halen van tijdwinst om zo spoedig mogelijk te kunnen starten met hulpverlening en stabilisatie van de patiënt. Zo nodig kan deze inzet gevolgd worden door de inzet van een vervoersambulance. Dat kan zowel op basis van de telefonische triage door de meldkamercentralist als op advies van de rapid responder ter plaatse.
Navraag bij de IGZ en bij Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt. Ik acht nader onderzoek niet opportuun.
Hoe reageert u op de stelling dat de rapid responder in veel gevallen slechts ingezet wordt om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zou deze stelling liever omdraaien: de snelheid waarmee de patiënt wordt bereikt kan bepalend zijn voor de gezondheidsuitkomsten van de individuele patiënt. Om die reden juich ik de bijdrage van de inzet van de rapid responder – die zoals eerder gesteld volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan leveren – aan verkorting van de aanrijtijden toe.
Zijn er onnodige risico’s genomen omdat er wel een rapid responder binnen de normtijd ter plaatse was, maar geen volwaardige ambulance? Zo ja, wat waren die risico’s en hoe vaak zijn ze voorgekomen?
Zorgdifferentiatie, onder meer in de vorm van rapid responders, is een element dat thuis hoort in de hedendaagse ambulancezorg. Indien ze op de juiste manier worden ingezet, leveren rapid responders een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de ambulancezorg voor de patiënt. Daarnaast kan de inzet van een rapid responder ook bijdragen aan doelmatigheid van de ambulancezorg. Wanneer de meldkamercentralist van mening is dat de rapid responder de hulpverlening ter plaatse compleet kan afhandelen, kunnen de volledig uitgeruste en voor vervoer ingerichte ambulances beschikbaar blijven voor andere hulpverleningen. De IGZ ziet toe op verantwoorde zorg en daarmee ook op naleving van de bestaande normen voor verantwoorde ambulancezorg. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven heeft navraag bij de IGZ en bij AZN geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt.
Vindt u het een meerwaarde dat een rapid responder uitrijdt om de aanrijtijd te halen, waarna een volwaardige ambulance alsnog nodig is? Zou het niet beter zijn te onderzoeken of de ambulance gewoon op tijd kan zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1 tot en met 4.
Bent u bekend met het fenomeen «brambulance», een combinatie van een brandweerauto en een ambulance, waar men al bij wijze van proef mee werkt in de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond?2
Ja. De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft in de zomermaanden bij wijze van proef in het gebied Hoek van Holland/Maassluis een Eerste Hulp Voertuig (EHV) ingezet. De essentie van deze proef was om te onderzoeken of en hoe de snellere inzet van een EHV kon bijdragen aan meer fysieke veiligheid en een snellere zorg aan slachtoffers die zich op een locatie waar op een relatief klein gebied (strand) veel mensen (ca. 80.000 op een warme zomerdag) bevinden. De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat dit voertuig is ingezet bovenop de bestaande bezetting van brandweer- en ambulancevoertuigen.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden juridisch en inhoudelijk geregeld in de situatie dat een brandweerman een ambulanceverpleegkundige assisteert in geval van medisch handelen en andersom in geval van brand?
De juridische verantwoordelijkheden van het personeel op de «brambulance» zijn niet anders dan bij een normale (multi-disciplinaire) inzet. Als onderdeel van de pilot is de bemensing in twee varianten ingedeeld: Een variant waar het EHV is bemenst met een ambulanceverpleegkundige en een ambulancechauffeur, waarbij in ieder geval één van beiden ook de benodigde brandweercompetenties heeft. En een variant waar het EHV is bemenst met een brandweermedewerker en met een ambulanceverpleegkundige die (solo) als rapid responder optreedt.
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor een ambulancemelding dan vindt dit plaats conform de inzetcriteria van de rapid responder. Dit is conform de daarvoor landelijk vastgestelde richtlijnen.
Welke mogelijkheden heeft de brambulance om branden te bestrijden en hoe wordt dit voertuig ingezet bij het bestrijden van branden? Is deze brambulance onderdeel van een experiment van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond met variabele voertuigbezetting?
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor de melding «brand» dan opereert het EHV conform de inzetcriteria voor kleine incidenten, zoals bij een prullenbakbrand of een voertuigbrand. Deze inzet is een extra inzet bovenop de basisbrandweerzorg die geleverd wordt conform het brandweerdekkingsplan. Het voertuig maakt geen onderdeel uit van het project «variabele voertuigbezetting».
Wat is u reactie op de stelling dat de brambulance alleen in het leven is geroepen om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord de vragen 3 en 6.
Kunt u aangegeven wat de resultaten zijn van de inmiddels afgeronde drie maanden durende proef met de brambulance? Zo nee, op wat voor termijn zijn die gegevens wel beschikbaar en bent u bereid die de Kamer te doen toekomen?
De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat de resultaten van de pilot met het EHV-voertuig momenteel worden geanalyseerd. Naar verwachting zal deze evaluatie in het eerste kwartaal van 2015 worden afgerond. Zodra de evaluatie gereed is, zal deze door de veiligheidsregio openbaar worden gemaakt zodat geïnteresseerden hier kennis van kunnen nemen.
Het off label voorschrijven van medicijnen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Medicijn vaak voor andere ziekte gebruikt dan bedoeld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat uit een rondgang langs 20 medische beroepsgroepen blijkt dat elf hiervan geen enkele richtlijn hebben voor de artsen om op terug te vallen als ze off label medicijnen voorschrijven, terwijl de Geneesmiddelenwet als eis stelt aan het off label voorschrijven dat er richtlijnen in de medische beroepsgroep zijn afgesproken?
Off-label gebruik van geneesmiddelen betekent het voorschrijven van een geneesmiddel voor een indicatie, leeftijdsgroep of toepassing waarvoor het middel niet is geregistreerd. Als een geneesmiddel is geregistreerd is de balans tussen de werkzaamheid en risico’s akkoord bevonden door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en is in de productinformatie de indicatie en/of toepassing en/of patiëntengroep waarvoor het middel geregistreerd is, vermeld.
Een arts schrijft bij voorkeur on-label voor maar heeft binnen de Geneesmiddelenwet de mogelijkheid om voor bepaalde individuele patiënten te kiezen voor off-label, mits daarbij de behandelrichtlijn wordt gevolgd. Als deze richtlijn ontbreekt dient de arts in overleg met de apotheker te kiezen voor de best passende behandeling. De Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen.
Wat vindt u in dit licht ervan dat zeker de helft van alle medicijnen wordt voorgeschreven voor een andere aandoening dan waarvoor ze ontwikkeld zijn? Hoe beoordeelt u de reactie van het College Beoordeling Geneesmiddelen dat aangeeft dit «zorgelijk» te vinden?
Ik vind het van belang dat een voorschrift rationeel is. Het is aan de arts om te beslissen welk geneesmiddel het best past in de behandeling van de patiënt, dit kan on- en off-label zijn. Off-label voorschrijven van geneesmiddelen kan in bepaalde gevallen de best passende behandeling voor de patiënt zijn.
Off-label voorschrijven is volgens het CBG geoorloofd als dit de best mogelijke behandeling voor een individuele patiënt garandeert. Terughoudendheid is echter belangrijk, omdat er risico’s zijn verbonden aan het off-label voorschrijven, bijvoorbeeld door het optreden van (nog onbekende) bijwerkingen. De patiëntveiligheid mag niet in gevaar komen.
Ik sluit mij bij het standpunt van het CBG aan. Bij het off-label voorschrijven hecht ik aan duidelijke informatie voor de patiënt: de patiënt dient op de hoogte te zijn van het feit dat hij of zij een geneesmiddel off-label krijgt voorgeschreven en hoe hij of zij het middel goed kan gebruiken. Zowel de voorschrijvende arts als de afleverende apotheker hebben daar volgens artikel 68 van de Geneesmiddelenwet een rol in. In de afgelopen jaren is gebleken dat het regulatoire kader en de praktijk uit elkaar lopen. Een aantal geneesmiddelen wordt op grote schaal voor een andere indicatie gebruikt dan waarvoor ze zijn geregistreerd. Idealiter worden ook voor off-label toepassingen van geneesmiddelen handelsvergunningen aangevraagd.
Het registreren van geneesmiddelen voor indicaties die nu off-label gebruikt worden, zie ik als onderdeel van drug rediscovery. Zoals ik ook in mijn beantwoording op Kamervragen over Tecfidera (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 578) heb aangegeven zal ik drug rediscovery met partijen bespreken en uw Kamer hierover informeren.
Hoe beoordeelt u de stelling van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat off label medicatie extra risico’s met zich meebrengt, omdat geen zorgvuldige afweging van voor- en nadelen is gemaakt, en dat strikte richtlijnen gewenst zijn omdat anders het niveau van patiëntveiligheid onzeker is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat het off label voorschrijven buiten de normale controles van de geneesmiddelenautoriteit valt?
Ik neem aan dat u met de geneesmiddelenautoriteit, het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) bedoelt.
Het CBG heeft conform de wetgeving geen rol in het controleren van off-label toepassingen. Het toezicht hierop ligt bij de IGZ. De IGZ houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen.
Bent u van plan de Geneesmiddelenwet op dit punt te handhaven, zodat alle beroepsgroepen een richtlijn hebben betreffende het off label voorschrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te realiseren?
Ik zal het uitgangspunt van de Geneesmiddelenwet omtrent off-label voorschrijven handhaven. Het was en is van belang om richtlijnen te ontwikkelen waarin rationeel off-label voorschrijven en gebruik wordt beschreven.
Het Zorginstituut Nederland (ZIN) kan op basis van analyse besluiten bij de herziening van richtlijnen door partijen het off-label voorschrijven in de aanbeveling voor medicamenteuze behandeling vast te leggen. Het ZIN en de IGZ bepalen gezamenlijk welke richtlijnen en/of geneesmiddelen versneld aan kunnen worden gepakt.
Ik verwacht niet dat elke off-label toepassing in een richtlijn beschreven zal gaan worden. Maar dat is volgens de wet ook niet nodig. Daar waar dit niet het geval is, is wel overleg met een apotheker noodzakelijk. Op deze wijze wordt de rationaliteit van de behandeling gewaarborgd.
Ondermeer via het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen zijn financiële middelen beschikbaar om onderzoek te doen naar off-label toepassingen van geneesmiddelen om zo de behandeling (meer) rationeel te maken.
De dreigende sluiting van de beademingsafdeling in Zuidhorn |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Beademingsafdeling Zuidhorn met sluiting bedreigd»1 en «Een stoel voor Ismael»?2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Wat vindt de Staatssecretaris ervan dat de afdeling chronische beademing van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn met sluiting wordt bedreigd?
Het is een misverstand dat de beademingsafdeling bij Zonnehuis Oostergat te Zuidhorn met sluiting wordt bedreigd. Wel is het zo dat thans in overleg tussen de NZa, het betrokken zorgkantoor en Zuidhorn gezocht wordt naar een adequate financiering van deze chronische beademingszorg in het nieuwe zorgstelsel.
Deelt u de mening dat deze beademingsafdeling, die zoveel betekent voor patiënten met bijvoorbeeld spierziekten, niet kan en mag verdwijnen als gevolg van onduidelijkheid over de financieringsmogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het niet acceptabel is dat patiënten van de beademingsafdeling in Zuidhorn straks op een veel duurdere en ongeschikte intensive care in een ziekenhuis zullen belanden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zeer onwenselijk als patiënten zorg zouden ontvangen op een plek die ongeschikt is om aan hun zorgbehoefte te voldoen.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) en het zorgkantoor rond de dreigende sluiting van de beademingsafdeling?
Er is geen sprake van een dreigende sluiting. De NZa en het zorgkantoor hebben hun verantwoordelijkheid in dezen genomen en proberen tezamen met Zuidhorn een passende financiering te vinden.
Hoe wordt gegarandeerd dat de mensen uit alle delen van het land, die voor behandelingen afhankelijk zijn van de beademingsafdeling van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn, deze zorg niet verliezen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de financiering van chronische beademing van de Zonnehuisgroep Noord in Zuidhorn niet geheel uit de AWBZ en Zorgverzekeringswet kan worden gefinancierd?
Thans wordt door de NZa en het zorgkantoor, tezamen met Zuidhorn, gezocht naar een passende financiering in het nieuwe zorgstelsel. Zie ook antwoord vraag 2 en 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het gat van € 750.000 dat de Zonnehuisgroep Noord jaarlijks moet zien op te vullen voor de Afdeling Chronische Beademing duurzaam en structureel wordt opgevuld? Hoe wil u dit vanaf 2015 duurzaam en structureel regelen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid op korte termijn met de Zonnehuisgroep Noord en andere betrokken partijen om tafel te gaan, om tot een duurzame en structurele oplossing te komen van de problemen?
Op dit moment wordt door de NZa, het betrokken zorgkantoor en Zuidhorn gezocht naar een adequate oplossing. Hiertoe zullen diverse varianten worden onderzocht. Partijen zijn zich zeer terdege bewust van het belang van een oplossing. Ik zie nu dan ook geen aanleiding om met betrokken partijen om de tafel te gaan.
Foute artsen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de Altijd Wat Monitor op 27 oktober 2014 over foute artsen?
Ja.
Wat is er gebeurd met de klachten die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft binnengekregen over de Amerikaanse tandarts Harold S.? Op welke wijze hebben de mensen een terugkoppeling op de klachtafhandeling gekregen?
De IGZ heeft in de periode 2002–2005 verschillende klachten en signalen ontvangen over deze tandarts die aanleiding waren voor regulier inspectieoptreden. Diverse niet-zorginhoudelijke klachten over de tandarts zijn behandeld door externe klachtencommissies. Dit heeft niet tot nieuwe meldingen bij de IGZ geleid. De IGZ heeft de tandartspraktijk bezocht en verbeterpunten geformuleerd. Tevens heeft de IGZ toezicht gehouden op de uitvoering hiervan. In verband met lichamelijke problematiek heeft tandarts S. in 2005 zijn werkzaamheden als tandarts neergelegd. Later dat jaar is hij vertrokken naar het buitenland en heeft hij zijn praktijk verkocht. Hiermee was voor de IGZ het toezicht op deze tandarts verder niet mogelijk.
Destijds communiceerde de IGZ met melders, maar dit gebeurde niet standaard en dit werd niet goed gedocumenteerd. Dit kwam ook naar voren in de rapporten die over de IGZ zijn verschenen. De IGZ heeft dan ook ingezet op het beter en persoonlijker informeren van burgers over wat met hun melding gebeurt en hoe hun klacht door de zorgaanbieder wordt opgepakt en afgehandeld.
Waarom is de tandarts Harold S. nooit in het Nederlandse BIG-register doorgehaald?
In 1994 is de licentie van de heer S. in de staat New York ingetrokken («revocation» van de licentie).
In 2002 ontving het CIBG voor het eerst informatie over de tuchtrechtelijke veroordeling van betrokkene in de staat New York. Daarop heeft het CIBG onderzoek gedaan naar die tuchtrechtelijke veroordeling. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat betrokkene een jaar na de «revocation» van zijn license opnieuw een aanvraag voor een license kan indienen (hetgeen betrokkene overigens niet heeft gedaan). Destijds is geoordeeld dat een dergelijke «revocation» dus hetzelfde effect heeft als een schorsing van een inschrijving in het BIG-register voor de duur van één jaar.
Er is besloten de inschrijving van betrokkene in het BIG-register van tandartsen niet door te halen op grond van de tuchtrechtelijke veroordeling in de staat New York. Destijds werd geoordeeld dat de maatregel zoals opgelegd in de VS in Nederland niet zou leiden tot doorhaling.
Klopt het dat een revocation in de staat van New York volgens de NYS ProfessionalMisconduct Enforcement ertoe kan leiden dat een arts nooit meer een beroepsvergunning verstrekt krijgt?
In de staat New York kan een beroepsbeoefenaar na een «revocation» na verloop van tijd opnieuw een verzoek tot verlening van de bevoegdheid indienen. Een commissie beoordeelt dan dat verzoek. De commissie kan besluiten om de beroepsbeoefenaar opnieuw de bevoegdheid te verlenen of deze weigeren.
Klopt het dat een arts met een revocation ten minste drie jaar moet wachten, voordat hij een nieuwe vergunning kan aanvragen? Zo ja, hoe is de weging van het kabinet in 2002 dan tot stand gekomen dat een revocation hetzelfde effect heeft als een schorsing uit het register in Nederland voor de duur van 1 jaar?
Volgens actuele informatie op de website van de bevoegde autoriteit in de staat New York moet een arts in beginsel ten minste drie jaar wachten voordat hij een nieuwe vergunning kan aanvragen. De weging in 2002 was gebaseerd op de informatie waarover het CIBG destijds beschikte. Zie het antwoord op vraag 3.
Op welke wijze vertaalt de IGZ en het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) de zwaarte van maatregelen opgelegd aan artsen uit het buitenland naar het Nederlandse BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) toe?
Het uitgangspunt is dat er in Nederland geen herbeoordeling plaatsvindt van het incident dat tot de beperking in de beroepsuitoefening in het buitenland heeft geleid. Buitenlandse maatregelen worden integraal overgenomen, tenzij overname zou leiden tot een onredelijk resultaat in het kader van de Wet BIG (hardheidsclausule).
In de Wet BIG is bepaald dat de inschrijving in het BIG-register van een beroepsbeoefenaar wordt doorgehaald als de ingeschreven beroepsbeoefenaar zijn rechten om het betrokken beroep in het land waar de (rechterlijke) beslissing is genomen tijdelijk (bijvoorbeeld een onvoorwaardelijke schorsing voor een jaar) of blijvend (bijvoorbeeld een doorhaling voor het leven) geheel heeft verloren.
Wanneer de ingeschreven beroepsbeoefenaar zijn rechten om het betrokken beroep in het land waar de (rechterlijke) beslissing is genomen tijdelijk (bijvoorbeeld een gedeeltelijke ontzegging voor een periode van drie jaar) of blijvend (een gedeeltelijke ontzegging voor onbepaalde tijd) gedeeltelijk heeft verloren, is in de Wet BIG bepaald dat daarvan bij de inschrijving een aantekening wordt gemaakt in het BIG-register.
Kunt u een overzicht geven van de weging van de straffen zoals een revocation vanuit de landen van Belgie, Duitsland, Griekenland, Italië, Polen en Verenigde Staten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat een goede Nederlandse taalbeheersing van buitenlandse artsen van groot belang is voor goede patiëntenzorg? Zo nee, waarom niet?
Zorgverleners moeten de Nederlandse taal voldoende beheersen. Dat is noodzakelijk voor verantwoorde zorg en voor patiëntveiligheid.
Wat vindt u van het idee van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT) en Associatie Nederlandse Tandartsen (ANT) om een Nederlandse taaltoets voor tandartsen afkomstig uit de Europese Unie (EU) op te leggen?
Ik bezie in het kader van de implementatie van de wijziging van de Europese Richtlijn 2005/36/EG over erkenning van beroepskwalificaties hoe op proportionele wijze generieke eisen gesteld kunnen worden aan de beheersing van de Nederlandse taal. Werkgevers zijn en blijven uiteraard verantwoordelijk voor een voldoende taalbeheersing van hun medewerkers in het kader van verantwoorde zorg en patiëntveiligheid.
Klopt het dat Duitsland al een dergelijke taaltoets kent? Op welke wijze heeft Duitsland ervoor gezorgd dat een dergelijke taaltoets binnen de Europese regelgeving mogelijk is?
Ja, dat klopt. De bondsstaten van Duitsland stellen voor beroepen in de gezondheidszorg eisen aan de kennis van de Duitse taal. Dat maakt geen onderdeel uit van de erkenningprocedure van de beroepskwalificatie. Echter voor inschrijving in een beroepenregister moet men kennis van de taal aantonen. Het niveau varieert per bondsstaat en per beroep en wordt doorgaans vastgesteld aan de hand van een recent taaldiploma. De recente recente wijziging van Richtlijn 2005/36/EG verheldert dat dat mag voor zover noodzakelijk.
In de Nederlandse wetgeving bestond voor personen die profiteren van het Europese systeem van automatische erkenning van de beroepskwalificatie, geen onderscheid tussen erkennen en registreren. Het Europese recht verbiedt het stellen van eisen met betrekking tot taalvaardigheid in het kader van de erkenningsprocedure. Bij de omzetting van de richtlijn in nationaal recht zal dat onderscheid tussen erkennen van beroepskwalificaties en het inschrijven in het BIG-register worden ingevoerd voor de voornoemde categorie buitenlands gediplomeerden.
Klopt het dat in Engeland onderdeel van de toelatingsprocedure is dat met een certificaat het beheersen van de Engelse taal wordt aangetoond? Klopt het dat vanuit Engeland advies is aangevraagd bij de EU over de vraag of deze toelatingsprocedure conform de Europese regelgeving is? Kunt u dit advies naar de Kamer sturen?
Het kan zijn dat vanuit het Verenigd Koninkrijk hierover vragen gesteld zijn aan de Europese Commissie, maar ik beschik daar niet over. Zolang de communicatie tussen een andere lidstaat en de Commissie niet openbaar is, is het niet aan mij om die openbaar te maken.
Inmiddels is duidelijk dat de Europese Commissie geen bezwaar heeft tegen het toetsen op taalkennis mits dat proportioneel gebeurt en de erkenning van de beroepskwalificatie niet afhankelijk wordt gesteld van de beheersing van de taal.
Naar aanleiding van wijziging van Richtlijn 2005/36/EG is in het Verenigd Koninkrijk (VK) voor Europeanen recent een taalcontrole ingevoerd voor de beroepen in de gezondheidszorg waarvoor registratie vereist is.
Bent u bereid om samen met de KNMT en ANT te onderzoeken of een Nederlandse taaltoets mogelijk te maken is voor artsen uit de Europese Unie, die in Nederland hun beroep als tandarts willen uitoefenen?
Ik kom met voorstellen over de implementatie van de gewijzigde Richtlijn 2005/36/EG en zal dit onderwerp daarin meenemen. De relevante beroepsorganisaties worden daarbij betrokken.
Klopt het dat in Nederland jaarlijks ongeveer net zo veel tandartsen met een buitenlands diploma zich registreren als dat er tandartsen in Nederland worden opgeleid?
In 2013 schreven zich 186 tandartsen in met een Nederlands diploma en 206 met een diploma uit een Europese lidstaat en 15 met een diploma uit een derdeland. Van de buitenslands gediplomeerden kwam in het recente verleden ruim de helft uit de buurlanden Duitsland en België, onder wie ook personen met de Nederlandse nationaliteit. De laatste paar jaar is er een toename van de instroom van buitenslands gediplomeerden uit met name Zuid-Europa, vooral Spanje maar ook uit Griekenland en Portugal, en uit Roemenië.
Het Capaciteitsorgaan wees al op die recente tendens in haar rapport over mondzorg in 2013 maar plaatst daar de volgende kanttekeningen bij. Registratie vanuit het buitenland wil niet altijd zeggen dat men zich hier feitelijk vestigt en indien wel dan is gemiddeld het verblijf en de beroepsuitoefening in Nederland van tijdelijke aard. Het Capaciteitsorgaan rekende met een aanname van toegevoegde capaciteit van 60% van de BIG-geregistreerde tandartsen met een buitenlands diploma en 100% van de Nederlands gediplomeerden.
Wat is uw reactie op de stelling dat Nederland zodanig afhankelijk is geworden van de instroom vanuit het buitenland, dat Nederland een paradijs is voor tandartsen die in het buitenland geschorst of doorgehaald zijn?
Mijn reactie is dat die stelling niet klopt, omdat Nederland zich actief inspant om bilateraal informatie uit te wisselen met andere landen over beroepsbeoefenaren met een bevoegdheidsbeperking. Vanaf 2016 treedt het Europees waarschuwingsmechanisme in werking dat de lidstaten verplicht om actief informatie te delen over beroepsbeoefenaren met een bevoegdheidsbeperking.
Kunt u de Kamer uiterlijk voorjaar 2015 informeren over de uitkomsten van uw gesprek met de KNMT en ANT?
In het kader van de implementatie van de wijziging van Richtlijn 2005/36/EG zal ik uw Kamer hierover in de loop van 2015 informeren.
Artsen die laks zijn bij het voorschrijven van medicijnen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Artsen laks bij voorschrijven medicijnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de helft van de artsen bij het off-label voorschrijven niet registreert waarom het medicijn is voorgeschreven?
Het gaat in dit artikel niet zozeer om off-label voorschrijven (buiten de officiële indicatie), maar om het niet vermelden van de reden van voorschrijven bij medicijnen waar dat wel zou moeten. Ik vind het onwenselijk dat veel artsen dit nog niet doen.
Tegen welke concrete problemen lopen apothekers aan omdat artsen laks voorschrijven? Welke gezondheidsrisico’s lopen patiënten hierdoor?
Wanneer apothekers de reden van voorschrijven niet kennen, kunnen zij hun beoordelende en adviserende rol minder goed vervullen. Hierdoor kunnen uiteindelijk gezondheidsrisico’s ontstaan.
In hoeverre vindt u de redenen die artsen geven voor het niet registreren van de reden om medicijnen voor te schrijven (te veel werk, geen nut, vergeten) proportioneel ten aanzien van de gezondheidsrisico’s die patiënten lopen? Hoe verhouden de redenen die artsen geven zich tot de verantwoordelijkheden van de beroepsgroep?
Ik vind de in het onderzoek opgegeven redenen op geen enkele manier recht doen aan de verantwoordelijkheid die voorschrijvers voor hun patiënten hebben.
Hoe verhoudt het niet registreren van noodzakelijke gegevens door artsen over medicijngebruik zich tot de betrouwbaarheid en volledigheid van de informatie in het elektronisch patiëntendossier/landelijk schakelpunt (EPD/LSP)? In hoeverre acht u het EPD/LSP zinvol nu blijkt dat artsen niet goed registreren?
De zorgaanbieder is op grond van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (art. 7:454 BW) verplicht een dossier bij te houden. Om hieraan te voldoen en om verantwoorde zorg te kunnen leveren, is de kwaliteit, de correctheid, de volledigheid en het up to date zijn van het dossier de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Daarnaast heeft een zorgaanbieder altijd een onderzoeksplicht: hij mag nooit volledig vertrouwen op gegevens die – al dan niet elektronisch – zijn aangeleverd door andere zorgaanbieders.
Het Landelijk Schakelpunt (LSP) is een van de elektronische uitwisselingssystemen waarmee zorgaanbieders – mits de patiënt daarvoor expliciet toestemming heeft gegeven – bepaalde patiëntgegevens kan uitwisselen met een andere behandelend zorgverlener. Het LSP is géén database, er wordt geen informatie in opgeslagen, de patiëntgegevens zijn en blijven in het zorginformatiesysteem van de zorgaanbieder. Werken met een LSP is, zeker uit oogpunt van de patiëntveiligheid, zinvol.
Welke acties gaat u ondernemen om er voor te zorgen dat artsen een reden registreren bij het voorschrijven van medicijnen waarbij dat verplicht is? Bent u voornemens om het onderwerp in te brengen bij het bestuurlijk overleg met de huisartsenkoepels?
Medewerkers van VWS hebben onlangs met veldpartijen gesproken. Ik heb mijn zorgen over de slechte naleving van de wet reeds laten overbrengen en partijen op hun verantwoordelijkheid aangesproken dat er werk gemaakt moet worden van het registreren van de reden bij het voorschrijven van medicijnen waarbij dat verplicht is. Ik blijf hierover in overleg met veldpartijen.
Hoe vindt u dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) functioneert omtrent deze casus? Gaat u de IGZ aansporen om beter te handhaven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 van het Lid Van Wijngaarden heb aangegeven zal de Inspectie vanaf 1 januari 2015 gaan handhaven op het vermelden van de reden van voorschrijven.
De berichtgeving over foute buitenlandse tandartsen die hun praktijken in Nederland voortzetten |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van NCRV’s Altijd Wat Monitor over foute buitenlandse tandartsen die in Nederland hun praktijken voort kunnen zetten?1
Ik vind het onacceptabel dat buitenlandse tandartsen in strijd met de wet, ondanks een buitenlandse bevoegdheidsbeperking, in Nederland hun beroep uitoefenen.
Welke maatregelen heeft u sinds 2 september 2014 concreet genomen en wat zijn daarvan de eerste resultaten?2
Het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) controleert of er een verklaring is dat in het buitenland geen bevoegdheidsbeperking van kracht is via een Certificate of Current Professional Status (CCPS).
In aanvulling op de bestaande bilaterale afspraken met Finland, Ierland, Noorwegen, Slovenië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden over informatie-uitwisseling heeft het CIBG alle bevoegde autoriteiten in de Europese lidstaten verzocht om alle bevoegdheidsbeperkende maatregelen die de afgelopen 10 jaar zijn opgelegd en die nog van kracht zijn aan Nederland te verstrekken. Tot nu toe hebben Finland en het Verenigd Koninkrijk aan dat verzoek voldaan.
Tot het moment dat het Europese waarschuwingsmechanisme operationeel wordt, is het CIBG een pilot gestart om buitenlands gediplomeerde beroepsbeoefenaren of beroepsbeoefenaren met buitenlandse werkervaring die een aanvraag indienen via internet na te trekken (te googelen).
Op de lijst met personen waartegen maatregelen gelden heeft de Auditdienst Rijk (ADR) een review toegepast. De door de ADR geconstateerde (zeer beperkte) risico’s worden ondervangen door, tot het moment van invoering van het nieuw geautomatiseerde systeem, een zes-ogen principe in te voeren (controle door een derde persoon). Verder zal een door de ADR ontwikkeld instrument worden gebruikt ter controle van de online lijst.
Het CIBG heeft afspraken gemaakt met de IGZ inzake meldingen van fraude.
Met de gerechten heeft het CIBG nadere afspraken gemaakt inzake meldingen en informatie-uitwisseling inzake bevoegdheidsbeperkende maatregelen.
Daarnaast zal het systeem periodiek worden getest met in- en externe audits.
Wat is uw reactie op de opmerking dat Nederland een paradijs is voor foute buitenlandse tandartsen van binnen de Europese Unie omdat zij zich hier eenvoudig kunnen laten registreren en zonder moeite aan de slag kunnen?
Een (buitenlandse) beroepsbeoefenaar dient bij zijn aanvraag voor BIG-registratie een bewijs (diploma, bekwaamheidsattest) te overleggen waaruit blijkt dat hij voldoet aan de opleidingskwalificaties zoals bepaald in de Europese Richtlijn 2005/36/EG.
Verder dient de (buitenlandse) beroepsbeoefenaar een CCPS te overleggen. Het CCPS is een verklaring van een (lid)staat waarin een buitenlandse equivalent van het BIG-register informatie geeft over (eventuele) registratiegegevens, tuchtrechtelijke maatregelen, strafrechtelijke sancties of andere specifieke ernstige feiten ten aanzien van een migrerende beroepsbeoefenaar.
Wanneer deze gegevens twijfels oproepen, raadpleegt het CIBG via het IMI-systeem van de Europese Unie de bevoegde autoriteit in een ander land of er een bevoegdheidsbeperking van kracht is.
In februari 2014 is het aanvraagformulier tot BIG-registratie aangepast in die zin dat de aanvrager naar waarheid verklaart dat in het buitenland geen rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van kracht is, waardoor de beroepsbeoefenaar daar zijn beroep nooit of tijdelijk niet meer mag uitoefenen. Daarbij wordt de aanvrager erop gewezen dat bij fraude naast schrappen ook aangifte bij de politie aan de orde kan zijn.
Mede op mijn initiatief wordt het per 2016 in Europees verband verplicht om informatie over bevoegdheidsbeperkingen met elkaar te delen. Bij de totstandkoming van de Europese regelgeving is op mijn aandringen het aantal beroepen waarop het waarschuwingsmechanisme betrekking krijgt uitgebreid, zodat alle beroepen waarvoor in Nederland BIG-registratie vereist is daaronder gaan vallen. Ook is bereikt dat het waarschuwingsmechanisme op gedeeltelijke en niet alleen gehele bevoegdheidsbeperkingen betrekking gaat hebben.
Verder geldt per 1 januari 2017 ook voor tandartsen de plicht tot herregistratie. Een beroepsbeoefenaar die op basis van (buitenlandse) werkervaring wil worden geherregistreerd moet opnieuw een CCPS overleggen.
Erkent u het belang van een goede communicatie tussen hulpverlener en patiënt? Erkent u ook dat het kunnen spreken van de taal een wezenlijk onderdeel is van die goede communicatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverleners moeten de Nederlandse taal voldoende beheersen. Dat is noodzakelijk in het kader van patiëntveiligheid en verantwoorde zorg. Niet alleen dient de zorgverlener te kunnen communiceren met de patiënt, maar ook met collega’s en medebehandelaars. Ook voor het vereiste van informed consent is goede communicatie tussen de zorgverlener en de patiënt noodzakelijk.
Erkent u dat een taaltoets naast de evidente communicatievoordelen, ook positieve bijwerkingen heeft zoals het eerder in beeld krijgen van mogelijke foute artsen en het aantrekken van artsen die bereid zijn een duurzame verbinding aan te gaan met een land?
De relatie tussen een taaltoets of het onderkennen van een «foute arts» is niet evident. Het weren van artsen waartegen elders maatregelen zijn getroffen vergt samenwerking tussen de bevoegde nationale autoriteiten. De implementatie van de gewijzigde richtlijn over erkennen van beroepskwalificaties waarin een Europees alarmmechanisme is opgenomen biedt daartoe na 18 januari 2016 een versterkt kader.
Ik deel uw opvatting dat mensen die de taal goed beheersen eerder een duurzame band met Nederland zullen aangaan. Voor de volledigheid wil ik wel opmerken dat het mensen binnen de Europese Unie vrij staat om hier ook tijdelijk te werken, bijvoorbeeld om ervaring bij vakgenoten in Nederland op te doen.
Klopt het dat Duitsland en Engeland wel eisen stellen aan het kunnen spreken van de taal? Is dit ook in Nederland mogelijk? Zo nee, hoe verklaart u dit?
Het klopt dat in Duitsland en Engeland aan taalbeheersing van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg eisen worden gesteld. Vorm en inhoud varieert per beroep en in Duitsland per Bondsstaat. De eis van taalkennis is daar pas aan de orde na de erkenning van de beroepskwalificatie maar voor de inschrijving in een beroepenregister. De Europese regelgeving verbiedt dat niet mits die toetsing proportioneel blijft.
Voor personen uit de Europese Economische Ruimte geldt in het Verenigd Koninkrijk dat een certificaat van het International English Language Testing System volstaat als afdoende bewijs. Men mag de taalbeheersing ook op andere wijze aantonen, maar dan is het aan de discretie van de beroepsorganisatie of dat voldoende voor beroepsuitoefening in het VK is.
De recente wijziging van Europese Richtlijn 2005/36/EG voor de erkenning van beroepskwalificaties verheldert de mogelijkheid om eisen te stellen aan taalbeheersing voor zover noodzakelijk voor de beroepsuitoefening. Taalkennis mag geen rol spelen bij erkenning van de beroepskwalificatie maar wel bij de registratie in een nationaal register, mits proportioneel. In Nederland wordt tussen erkenning en registratie geen onderscheid gemaakt. De implementatie van de gewijzigde richtlijn is het moment om dat wel in te voeren en om per beroep te bezien of er een bewijs van voldoende kennis van de Nederlandse taal nodig is.
Bent u bereid om het voorstel van de tandartsenorganisaties voor het invoeren van een taaltoets nader te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo ja, op wat voor termijn? Zo nee, waarom niet?
VWS bestudeert of en hoe eisen met betrekking tot de taalbeheersing voor buitenslands gediplomeerden van binnen de EU in de wet kunnen worden opgenomen. De implementatie van de gewijzigde richtlijn Europese Richtlijn 2005/36/EG voor de erkenning van beroepskwalificaties biedt daarvoor het kader. De richtlijn dient uiterlijk 18 januari 2016 te zijn geïmplementeerd en de voorstellen worden u in de loop van 2015 voorgelegd.
Wat is uw reactie op de opmerking dat het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) te reactief is en zelf niet actief controle uitvoert naar personen die geregistreerd staan of worden in het BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)?
Het CIBG ontvangt periodiek overzichten met van kracht zijnde bevoegdheidsbeperkingen van verschillende buitenlandse bevoegde autoriteiten. Deze overzichten worden nauwkeurig doorgenomen en op basis daarvan wordt, indien daar aanleiding toe bestaat, aanvullende informatie opgevraagd en de reguliere procedure van het verwerken van bevoegdheidsbeperkingen in gang gezet. Ook onderzoekt het CIBG de zaken waarvan in de verschillende media melding wordt gemaakt en onderneemt daarop afhankelijk van de uitkomsten direct actie. Anders dan IGZ, heeft het CIBG overigens niet de bevoegdheden van handhaving en opsporing, maar het CIBG vervult wel een signaalfunctie richting IGZ.
Tegen een beroepsbeoefenaar kan in theorie in ieder land ter wereld een bevoegdheidsbeperking van kracht zijn. Het is voor het CIBG niet mogelijk om voor alle jaarlijks ruim 10.000 aanvragers voor BIG-registratie en voor alle ruim 338.000 BIG-geregistreerden, altijd na te gaan waar zij in de wereld hun beroep hebben uitgeoefend of uitoefenen. Er blijft een restrisico zolang het CIBG niet op de hoogte is gesteld van die buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen. Daarnaast heeft een aantal landen in Europa en elders ter wereld geen openbare, actuele registers voor beroepsbeoefenaren in de zorg of overeenkomstig onze beroepenindeling onder de Wet BIG. Veel landen verstrekken niet proactief informatie aan andere landen over opgelegde bevoegdheidsbeperkingen. Of landen informatie openbaar mogen maken of proactief mogen delen, wordt bepaald door de nationale wetgeving.
Erkent u het belang van een volledig, juist en actueel BIG-register als alarmsysteem van de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik onderken het belang van een volledig, juist en actueel BIG-register, maar niet alleen als een alarmsysteem van de gezondheidszorg. Het BIG-register houdt namelijk in het kader van de kwaliteit van beroepsbeoefenaren veel meer in dan alleen een alarmsysteem en biedt bijvoorbeeld garanties met betrekking tot opleiding en ervaring.
Bent u gezien het enorme belang voor de veiligheid van de patiënt, van mening dat capaciteitsproblemen bij het CIBG geen excuus mogen zijn voor het onvolledig, onjuist of verouderd zijn van het BIG-register? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het CIBG zijn geen capaciteitsproblemen bekend. Ik deel overigens in algemene zin uw mening dat capaciteitsproblemen geen excuus mogen zijn voor een onvolledig, onjuist of verouderd zijn van een register.
Zou het niet goed zijn als iedere buitenlandse arts die zich meldt voor opname in het BIG-register nader onderzocht wordt op gedragingen in het buitenland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat gebeurt al zo goed mogelijk. Per 1 juli 2012 is de wet gewijzigd zodat iedereen, ook een Nederlands gediplomeerde, die zich wil laten inschrijven in het BIG-register, verplicht is om buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen te melden. Voorheen bevatte de wet deze verplichting alleen voor buitenslands gediplomeerden.
De invoering van periodieke registratie zorgt voor een mogelijkheid om te controleren op kwaliteit van de gegevens die in het BIG-register staan. De periodieke registratie biedt tevens zicht op buitenlandse beroepservaring van hier geregistreerden en van aanvragers van registratie. Dat geeft ook meer controle op buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen.
Per 2016 wordt het Europese waarschuwingsmechanisme ingevoerd. Dat verplicht Europese lidstaten om actief informatie uit te wisselen over bevoegdheidsbeperkingen. Vooruitlopend op de invoering hiervan heb ik met een aantal Europese landen afgesproken onderling informatie uit te wisselen over bevoegdheidsbeperkingen. Deze afspraken zijn gemaakt met Finland, Ierland, Noorwegen, Slovenië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Ik werk aan uitbreiding en verdieping van die samenwerking.
Kunt u toezeggen dat het CIBG gaat controleren of personen die zijn doorgehaald in het register ook daadwerkelijk hun beroep in Nederland of daarbuiten niet meer uitoefenen? Zo nee, hoe kunt u dan garanderen dat patiënten geen onnodig gevaar lopen?
Het CIBG is verantwoordelijk voor het beheer van het BIG-register en voor het informeren van buitenlandse bevoegde autoriteiten over in Nederland opgelegde bevoegdheidsbeperkende maatregelen. Het CIBG controleert niet of personen die zijn doorgehaald in het BIG-register ook daadwerkelijk hun beroep in Nederland of daarbuiten niet meer uitoefenen.
Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers in de zorg om te controleren of iemand geregistreerd en bevoegd is. Ook een zorgverzekeraar dient dat zelf te controleren alvorens vergoedingen te doen.
De IGZ houdt toezicht op naleving van opgelegde bevoegdheidsbeperkingen wat betreft de beroepen waarvoor BIG-registratie is vereist.
Erkent u dat door het tekort aan tandartsen in Nederland tandartsen uit het buitenland gemakkelijker aan de slag kunnen in Nederland?
Ik ben van mening dat er op dit moment geen sprake is van een tandartsentekort. Vraag en aanbod voor mondzorg zijn redelijk met elkaar in evenwicht, zeker als daarbij de arbeidscapaciteit van mondhygiënisten en tandprothetici wordt meegerekend.
Uit rapportages van de NZa uit 2012 blijkt dat patiënten gemiddeld binnen twee weken een afspraak met een tandarts of mondhygiënist kunnen maken. Voor spoedeisende gevallen kan dat vrijwel in alle gevallen dezelfde dag nog. Er is geen aanleiding te verwachten dat deze getallen er in 2014 heel veel anders uit zien.
Wel is het mogelijk dat sprake is van regionale tekorten. Dat hangt voor een deel samen met de vestigingsvoorkeuren van tandartsen en wordt dus niet opgelost door meer tandartsen op te leiden.
Gelukkig verbetert de mondgezondheid nog steeds. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat de cariës incidentie in de nabije toekomst verder daalt. Ook verwacht ik meer van de in gang gezette taakherschikking, dan het Capaciteitsorgaan voorrekent.
Overigens moeten alle aanvragen voor BIG-registratie voldoen aan de wettelijke eisen, ongeacht of er in Nederland een tekort is aan tandartsen of niet. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waarom legt u de aanbevelingen van het Capaciteitsorgaan voor wat betreft het aantal opleidingsplaatsen voor tandartsen naast u neer?3
Er is op dit moment geen tekort aan tandartsen. Vraag en aanbod voor mondzorg zijn redelijk met elkaar in evenwicht, zeker als daarbij de arbeidscapaciteit van mondhygiënisten en tandprothetici wordt meegerekend. Uit rapportages van de NZa uit 2012 blijkt dat patiënten gemiddeld binnen twee weken een afspraak met een tandarts of mondhygiënist kunnen maken. Voor spoedeisende gevallen kan dat vrijwel in alle gevallen dezelfde dag nog. Er is geen aanleiding te verwachten dat deze getallen er in 2014 heel veel anders uit zien. Wel is het mogelijk dat sprake is van regionale tekorten. Dat hangt voor een deel samen met de vestigingsvoorkeuren van tandartsen en wordt dus niet opgelost door meer tandartsen op te leiden. De mondgezondheid verbetert gelukkig nog steeds, met een steeds grotere nadruk op preventie. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat de cariës incidentie in de nabije toekomst nog verder gaat dalen. Ook verwacht ik meer van de in gang gezette taakherschikking, dan het Capaciteitsorgaan voorrekent. Het verder doorzetten van de taakherschikking maakt deel uit van een visie op de mondzorg voor de toekomst waar de mondzorgpartijen op dit moment aan werken.
Bent u bereid om het advies van het Capaciteitsorgaan voor wat betreft het aantal opleidingsplaatsen over te nemen en Nederland daarmee minder aantrekkelijk te maken voor buitenlandse mogelijk foute tandartsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 14 is er op dit moment geen tekort aan tandartsen. Ik zie dan ook geen aanleiding in overleg te treden met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), die verantwoordelijk is voor het vaststellen van het aantal opleidingsplaatsen voor tandartsen. Het staat buitenlandse tandartsen daarbij vrij om naar Nederland te komen. Binnen de Europese Economische Ruimte plus Zwitserland is er vrij verkeer voor werknemers. Er zijn Nederlandse tandartsen die naar het buitenland vertrekken en tandartsen die naar Nederland toekomen. Buitenlandse tandartsen moeten aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als Nederlandse tandartsen.
Financiering van de nieuwe tropenopleiding |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tropenarts worden? Zelf betalen!»?1
Ja.
Wat is volgens u het belang van de nieuwe tropenopleiding, Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde (IGT)?
De opleiding tot Arts Internationale Gezondheidszorg en Tropengeneeskunde (IGT) focust op klinisch functioneren en/of leiding geven aan een ruraal ziekenhuis in een setting met beperkte mogelijkheden in een ontwikkelingsland. Deze arts heeft na het volgen van de opleiding met name kennis van infectieziekten, hun epidemiologie en bestrijding in tropische-, oorlogs- en crisisgebieden. Dat is kennis die waardevol is om in te zetten voor advisering en «hands-on» werk voor bestrijding in crisisgebieden. De opleiding leidt dan ook artsen op die na hun opleiding – al dan niet tijdelijk – buiten Nederland gaan werken.
Wat vindt u ervan dat Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde, een opleiding die door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) is erkend als opleiding tot profielarts, nog steeds geen duurzame financiering heeft gevonden?
Door de erkenning is de kwaliteit van de opleiding geborgd. Voor het opleiden van de artsen die nodig zijn voor een goede werking van het zorgstelsel is in publieke financiering voorzien. Voor publieke financiering komen nu de zorgopleidingen in aanmerking die opleiden voor zorg verleend op basis van de Zorgverzekeringswet, AWBZ of Wet publieke gezondheidszorg. De IGT- opleiding voldoet niet aan dit criterium. Datzelfde geldt voor forensisch artsen (die worden opgeleid voor justitiële taken), bedrijfsartsen etc., die worden opgeleid voor arbotaken. De artsen IGT worden immers primair opgeleid voor het leveren van zorg in het buitenland.
Cruciale onderdelen van de opleiding tot arts IGT zijn de klinische onderdelen obstetrie/gynaecologie, chirurgie of kindergeneeskunde in opleidingsziekenhuizen en een cursus tropische geneeskunde van drie maanden bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Tijdens de klinische onderdelen ontvangt de tropenarts-in-spe salaris van de werkgever als arts niet in opleiding. Deelname aan de KIT-cursus wordt sinds jaar en dag betaald door degenen die de opleiding volgen of door de uitzendende organisaties. Er is derhalve sprake van publiek-private financiële mix. Zoönosen en infectieziekten vragen toenemend aandacht doordat zij, door toegenomen reisbewegingen en internationale uitwisseling van dieren en dierlijke producten, impact kunnen hebben op de Nederlandse zorg. Ik bekijk momenteel of de huidige capaciteit toereikend is.
De huidige financiering uit private middelen is op zich duurzaam te noemen. Er zijn in de zorgsector andere voorbeelden van eigen bijdragen voor het volgen van een vervolgopleiding. Bij terugkeer kunnen de artsen IGT in de Nederlandse zorg werken als basisarts of zich verder specialiseren. Zij zullen daarin dus niet als tropenarts werkzaam zijn. Hun eventuele medisch specialistische vervolgopleiding kan in aanmerking komen voor publieke financiering op een subsidiabele opleidingsplaats.
Wat vindt u ervan dat de IGT-opleiding volledig wordt gefinancierd door bijdragen van verenigingsleden, studenten en (onbetaalde) docenten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat studenten die tropenarts (AIGT) willen worden daar, na hun opleiding en coschappen, zelf bijna 7.000 euro voor moeten betalen en daarna vaak onbezoldigd of tegen een beperkte vergoeding enige tijd in het buitenland werken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat artsen Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde en de ervaring die zij elders opdoen van groot belang kunnen zijn voor de nationale omgang met ziekten als Ebola?
Er is in Nederland kennis over infectieziekten en hun bestrijding voor wat betreft de Nederlandse situatie. Kennis van uitheemse en importziekten is onderdeel van de reguliere basisartsopleiding. Bovendien bestaat reeds de specifieke opleiding tot arts infectieziektebestrijding. De artsen infectieziektebestrijding zijn veelal werkzaam bij GGD’en en richten zich op het voorkomen van infectieziekten en doelmatige bestrijding van uitbraken van diverse besmettelijke ziekten. De curatieve zorg aan patiënten met uitheemse en importziekten wordt in de reguliere eerstelijns- en tweedelijnszorg geboden. Nederland beschikt over diverse centra voor tropische geneeskunde en importziekten veelal verbonden aan universitaire medische centra.
Bij een uitbraak van infectieziekten is de landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) bij het RIVM als landelijk kenniscentrum verantwoordelijk voor de inhoudelijke advisering van overheid en zorgaanbieders over hoe deze uitbraak het beste kan worden bestreden. De LCI draagt bij aan het onderhoud en de inrichting van het professionele bestrijdingsnetwerk bestaande uit onder meer deskundigen van GGD’en en zorginstellingen en eerstelijnszorgprofessionals.
GGDen doen momenteel onderzoek naar de infrastructuur, de robuustheid en waar eventuele hiaten in kennis, kunde of beschikbaarheid zitten. Ik wacht hun onderzoek af. Naar verwachting ontvang ik het onderzoek aan het einde van het jaar.
Erkent u dat artsen Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde bij terugkomst toegevoegde waarde hebben voor het leveren van verzekerde zorg in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met het Opleidingsinstituut Internationale Gezondheidszorg en Tropische Geneeskunde over de mogelijkheden om tot structurele en duurzame oplossing te komen voor de financiering van de opleiding?
Zoals ik heb aangegeven bij het AO infectieziektebestrijding van 26 november 2014 zie ik geen aanleiding om de opleiding te financieren. Hierover heb ik ook gecommuniceerd met de Nederlandse Vereniging voor Tropische Geneeskunde en Internationale Gezondheidszorg.
Conform mijn toezegging is nagegaan wat op dit punt het beleid is van het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Uitgangspunt voor de steun vanuit Nederland is dat de verantwoordelijkheid voor de gezondheidszorg en structurele verbetering daarvan bij de ontwikkelingslanden zelf ligt. Daarop concentreert de Nederlandse hulp zich. Nederland verstrekt beurzen aan gezondheidsprofessionals uit ontwikkelingslanden, draagt bij aan internationale programma’s voor de opbouw van publieke gezondheidszorg en investeert in ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen en vaccins. Nederland investeert niet in de tijdelijke uitzending van medische ontwikkelingswerkers. Via (medische) ontwikkelingsorganisaties worden er wel Nederlandse artsen uitgezonden. Daarvoor was en is er de opleiding tot tropenarts. Die wordt echter niet gefinancierd uit het Nederlandse ontwikkelingsbudget. De middelen voor ontwikkelingssamenwerking zijn bedoeld voor besteding in de ontwikkelingslanden zelf en niet voor opleidingen in Nederland van Nederlandse experts.
In het kader van de nieuwe crisisteams onder de WHO wordt bezien of dit voldoende is of dat er meer moet gebeuren.
Het bericht dat een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het risico voor de patiëntveiligheid van de bevinding dat circa een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven?1
De in de vraag genoemde bevinding staat in een rapport van het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM). Dit rapport heb ik uw Kamer 22 oktober jl. toegezonden.
Bij het uitwisselen van de reden van voorschrijven gaat het om geneesmiddelen die meerdere indicaties kennen met elk een eigen dosering, of middelen waarbij de therapietrouw wel of niet een belangrijke rol speelt. Het uitwisselen van gegevens tussen voorschrijver en apotheker is dan van groot belang. Veldpartijen zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de lijst van geneesmiddelen waarbij de reden van voorschrijven moet worden vermeld. Uit oogpunt van medicatieveiligheid acht ik het geen goede zaak dat een kwart van de artsen aangeeft deze verplichting nog niet te kennen.
Ik heb nog geen definitief standpunt bij het IVM rapport bepaald. Zodra ik dit heb afgerond, zend ik uw Kamer mijn definitieve standpunt toe. Ik verwacht dit begin volgend jaar te doen.
Klopt de bevinding dat slechts 1 op de 20 huisartsen in staat is om meer dan twee geneesmiddelen te noemen waarvoor het wettelijk verplicht is om de reden van voorschrijven uit te wisselen? Zo ja, hoe taxeert u deze bevinding?
Uit het rapport blijkt dat 6 van de 104 ondervraagde huisartsen meer dan twee geneesmiddelen kan noemen waarvan de reden van voorschrijven moet worden uitgewisseld.
Het gaat er mij niet om of artsen zo veel mogelijk geneesmiddelen uit hun hoofd kunnen opnoemen. Artsen worden hierbij immers ook ondersteund door het Huisartsen informatie systeem (HIS). Maar het beeld dat ook deze bevinding uit het rapport oproept, is dat de bekendheid bij artsen nog veel te laag is.
Deelt u de opvatting dat de sinds vorig jaar bestaande plicht krachtens de wet om vanwege de medicatieveiligheid bij 23 geneesmiddelen de reden van voorschrijven uit te wisselen, ongeacht de stand van de ICT-logistiek, moet worden nageleefd en gehandhaafd opdat de apotheker de juiste medicatiebewaking kan toepassen en indien nodig de dosering kan aanpassen naar een voor de patiënt doeltreffend en veilig niveau?
De verplichting om bij een aantal geneesmiddelen de reden van voorschrijven op het recept te vermelden bestaat sinds 1 januari 2012. Ik deel de opvatting dat deze verplichting moet worden nageleefd, ongeacht de stand van de ICT-logistiek. ICT moet juist faciliteren, niet belemmeren.
Welke acties lopen er om iets te doen aan het feit dat de meeste ICT-systemen van huisartsen wel al de vereiste reden van voorschrijven hebben ingebouwd zonder dat de informatie die de huisarts invult aankomt bij de apotheker?
Ik zal deze vraag beantwoorden in mijn nog uit te brengen definitieve standpunt op het rapport van het IVM.
Bent u bereid en in staat om dit ICT-knelpunt te helpen oplossen danwel dit aan te jagen?
Voor mij staat voorop dat wettelijke verplichtingen worden nageleefd. Het is aan veldpartijen en individuele beroepsbeoefenaren om daar in de praktijk vorm aan te geven. Ik zie daar voor mijzelf niet een inhoudelijk sturende rol. Ik spreek veldpartijen wel aan op hun verantwoordelijkheden.
Deelt u de opvatting dat huisartsen en specialisten in afwachting van de ICT-oplossingen de reden van voorschrijven ook op een briefje kunnen zetten dat zij aan de patiënt meegeven opdat de wet toch wordt nageleefd en er adequate medicatiebewaking kan plaatsvinden?
Ja. Wanneer dit uit oogpunt van medicatiebewaking geboden is, vind ik het logisch dat dan op een andere dan elektronische wijze gegevens worden uitgewisseld. Het belang van de patiënt moet voorop staan, niet de wijze waarop de uitwisseling plaatsvindt.
In hoeverre en met welke mate van urgentie gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een rol spelen bij het afdwingen van naleving van de wettelijke verplichting om de reden van voorschrijven uit te wisselen?
De IGZ heeft medicatieveiligheid in haar meerjarenbeleid 2012–2015 als speerpunt benoemd. Vanaf 1 januari 2015 zal de IGZ in het kader van het project Rationele Farmacotherapie, onder andere toezicht gaan houden op de wijze waarop huisartsen en medisch specialisten uitvoering geven aan de Regeling Geneesmiddelenwet voor wat betreft het vermelden van de reden van voorschrijven op het recept en het doorgeven van labwaarden bij afwijkende nierfunctie.
Bij de behandeling van meldingen door de IGZ wordt, indien van toepassing, nu reeds gekeken naar het niet voldoen aan de wettelijke verplichting voor wat betreft het doorgeven van de reden van voorschrijven en afwijkende nierfunctiewaarden.
Zal het onderzoek, gelet op de uitkomsten, periodiek worden herhaald en kan dan ook de apotheker hierin worden meegenomen door hen te enquêteren over dit onderwerp?
Ik vind het belangrijk om te weten of en in welke mate de wettelijke verplichting uiteindelijk wordt nageleefd. Daar ziet de IGZ op toe. Het staat voor mij niet bij voorbaat vast dat daar een nieuw onderzoek voor nodig is.
Bent u in staat en bereid om vroegtijdiger dan eerder per brief aangekondigd met veldpartijen, inclusief apothekers en de IGZ, om de tafel te gaan en de Kamer per brief over de uitkomsten hiervan te informeren?
Ja. Hiervoor verwijs ik naar mijn, nog uit te brengen, definitieve standpunt op het IVM-rapport.
Het verband tussen de toename van het aantal spoedritten en inzet van de traumahelikopter en het gebruikte uitvraagsysteem |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel meldkamers in de periode 2010 tot en met 2014 zijn overgeschakeld op het uitvraagsysteem Advanced Medical Priority Dispatch System (AMPDS) met Professional Quality Assurance (ProQA)?
In onderstaande tabel ziet u per Regionale Ambulancevoorziening (RAV) met welke triage systematiek er gewerkt wordt en vanaf wanneer er met dit systeem gewerkt wordt.
Triage systematiek
Start datum
Groningen
ProQa
December 2013
Friesland
ProQa
December 2013
Drenthe
ProQa
November 2013
IJsselland
NTS
April 2014
Twente
NTS
Maart 2013
Noordoost Gelderland
NTS
Voorjaar 2014
Midden Gelderland
NTS
Februari 2013
Gelderland Zuid
NTS
Januari 2013
Utrecht
NTS
Maart 2013
Noord-Holland Noord
ProQa
Februari 2012
Amsterdam/Waterland
ProQa
2013
Kennemerland
ProQa
Najaar 2013
Gooi- en Vechtstreek
NTS
September 2013
Haaglanden
NTS
Zomer 2013
Hollands Midden
ProQa
Mei 2011
Rotterdam Rijnmond
ProQa
Oktober 2012
Zuid-Holland Zuid
ProQa
November 2012
Zeeland
ProQa
April 2014
Midden West Brabant
ProQa
Maart 2012
Brabant Noord
ProQa
Maart 2012
Zuidoost Brabant
ProQa
Maart 2014
Noord- en Midden Limburg
NTS
September 2013
Zuid Limburg
NTS
Januari 2013
Flevoland
NTS
Oktober 2013
Wat is uw reactie op het feit dat AMPDS/ProQA prestatiegericht werkt en indien centralisten onvoldoende punten «scoren» zij ter verantwoording geroepen worden? Wat is het effect van deze werkmethode geweest op de werkbeleving en het ziekteverzuim onder centralisten?
ProQa is een strak gereguleerd systeem dat door de meldkamers is ingevoerd om een optimale kwaliteit te garanderen. Dit geldt ook voor NTS. Onderdeel van beide systemen is dat alle centralisten steekproefsgewijs feedback krijgen op de gesprekken die zij voeren. Hierbij worden zij niet ter verantwoording geroepen maar wordt gekeken of er zorgvuldig gehandeld is. Hierdoor wordt er mijns inziens optimale aandacht geschonken aan de kwaliteit van de triage.
Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft aangegeven dat er nog geen onderzoek naar de werkbeleving en het ziekteverzuim onder centralisten gedaan is sinds de invoering van ProQa en NTS op de meldkamers. Zoals u kunt zien in de tabel bij vraag 1 zijn beide triagesystemen gefaseerd ingevoerd en is deze periode nog te kort om dit zinvol te onderzoeken.
Kunt u aangeven hoeveel meldkamers in de periode 2010 tot en met 2014 zijn overgeschakeld op het uitvraagsysteem Nederlands Triage Systeem (NTS) of overige systemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel ambulanceritten er plaats hebben gevonden in de periode 2010 tot en met 2014 uitgesplitst naar spoedritten (A1), semi-spoedritten (A2) en planbare ritten (B)? Zo nee, bent u bereid de gegevens alsnog te achterhalen en met de Kamer te delen?
De gevraagde gegevens kunnen worden ontleend aan de jaarlijkse publicatie van AZN «Ambulances in-zicht». In onderstaande tabel zijn deze data samengevat voor de periode 2008–2013. Gegevens over 2014 zijn nog niet beschikbaar.
2008
2009
2010
2011
2012
2013
A1-ritten
439.725
454.309
463.913
478.331
500.835
541.164
A2-ritten
223.813
239.572
247.008
263.257
273.692
274.907
Planbare ritten
339.512
348.085
350.347
342.838
325.892
328.709
Totaal
1.003.050
1.041.966
1.061.268
1.084.426
1.100.419
1.144.780
Bron: Ambulancezorg Nederland
Het aantal spoedritten (A1 en A2) is tussen 2008 en 2013 gemiddeld met 4,2% per jaar toegenomen. Gemiddeld over deze jaren is er geen verschil in de groei tussen A1 en A2 ritten, wel kan het beeld per jaar iets afwijken. De totale groei van het aantal A1 en A2 ritten varieert per jaar, maar laat geen systematisch patroon zien ten opzichte van de gemiddelde groei. De gemiddelde jaarlijkse groei van het totaal aantal ritten (2,7%) wordt gemitigeerd door een lichte daling van het aantal planbare ritten tussen 2008 en 2013.
Kunt u de aantallen van vraag 4 ook uitsplitsen naar meldkamers die werken met het AMPDS/ProQA uitvraagsysteem en meldkamers die het NTS of overige uitvraagsystemen hanteren?
Het gebruik van de genoemde uitvraagsystemen is de afgelopen 3 jaar geleidelijk ingevoerd door de verschillende meldkamers ambulancezorg (zie de tabel bij vraag 1). Gezien deze recent gestarte en gefaseerde introductie van beide uitvraagsystemen is het niet mogelijk de ritgegevens over de verschillende jaren één op één te koppelen aan de systemen waarmee de meldkamers werken.
Is er naar uw mening een verband tussen de toename van het aantal (semi-)spoedritten en het invoeren van uitvraagsysteem AMPDS/ProQA dan wel NTS? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het mogelijke verband tussen de groei van het aantal spoedritten en het op de meldkamer gebruikte uitvraagsysteem is cijfermatig (nog) niet goed te analyseren. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het gebruik van deze systemen nog te pril. Wel is duidelijk dat, gezien het feit dat pas in 2011 gefaseerd is gestart met het gebruik van de uitvraagsystemen, de groei tot 2011 hierdoor niet verklaard kan worden.
Wat is er gebeurd met de aan u gerichte oproep van de ANWB in mei van dit jaar, om de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) onderzoek te laten doen naar de explosieve toename van de inzet van de traumahelikopter?1
De in de vraag aangehaalde oproep van de ANWB betreft de vraag om een onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) naar de oorzaken van vaak dramatische ongevallen op de snelwegen. Dit is het beleidsterrein van de Minister van Infrastructuur en Milieu (I&M). Navraag bij het Ministerie van I&M heeft opgeleverd dat de ANWB door het Ministerie van I&M is geïnformeerd over de monitor «Veilig over Rijkswegen» van Rijkswaterstaat. Deze monitor rapporteert jaarlijks over de ontwikkeling van de verkeersveiligheid op het rijkswegennet en gaat daarbij specifiek in op oorzaken van ongevallen met vrachtverkeer. Het inschakelen van de SWOV om beschikbare gegevens van Rijkswaterstaat opnieuw in beeld te brengen heeft geen meerwaarde bij het verkrijgen van beter inzicht in de oorzaken van verkeersongevallen.
Kunt u aangeven hoeveel vluchten er met traumahelikopters zijn gemaakt in de periode 2010 tot en met 2014? Zo nee, bent u bereid de gegevens alsnog te achterhalen en met de Kamer te delen?
Op basis van uitvraag in de meldkamer ambulancezorg wordt in specifieke situaties niet alleen een ambulance ingezet, maar kan ook een Mobiel Medisch Team (MMT) worden uitgestuurd. Dit MMT wordt, afhankelijk van bijvoorbeeld weersomstandigheden en ongevallocatie, vervoerd met een helikopter of een voertuig. Voor de inzet van een MMT zijn door het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) en AZN inzetcriteria vastgesteld die leidend zijn voor de inzet van een MMT door de meldkamercentralist.
Onderstaande tabel geeft weer hoe vaak een Mobiel Medisch Team (MMT) is ingezet in de periode 2010–2013. Gegevens over heel 2014 zijn nog niet beschikbaar. Het betreft hier zowel grondgebonden als helikopter MMT inzetten.
2010
2011
2012
2013
Aantal MMT inzetten
5.540
6.220
6.540
7.570
% helikopterinzetten
67%
74%
74%
76%
Bron: Landelijk Netwerk Acute Zorg
Kunt u de aantallen van vraag 8 ook uitsplitsen naar meldkamers die werken met het AMPDS/ProQA uitvraagsysteem en meldkamers die het NTS of overige uitvraagsystemen hanteren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is er naar uw mening een verband tussen de toename van het aantal vluchten met traumahelikopters en het invoeren van uitvraagsysteem AMPDS/ProQA dan wel NTS of overige uitvraagsystemen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6. Overigens is daarbij relevant dat de landelijke inzetcriteria voor het MMT onafhankelijk zijn van het triagesysteem dat wordt gebruikt op de meldkamers ambulancezorg.
Indien u geen verband ziet tussen de toename van het aantal spoedritten of vluchten met de traumahelikopter en het gehanteerde uitvraagsysteem, hoe verklaart u dan die stijging?
Ik heb op dit moment nog geen goed inzicht in de oorzaken van de groei van het aantal spoedritten. Ik laat hier onderzoek naar doen. Wat betreft de groei van het aantal helikoptervluchten is relevant dat sinds 2011 alle MMT-helikopters ook in de nacht zijn gaan vliegen. Tot 2011 gold dit slechts voor één MMT. Hierdoor werd het mogelijk voor de meldkamers om vaker een beroep te doen op de MMT’s omdat helikopters een veel groter bereik hebben dan een voertuig. Dit is een positieve ontwikkeling voor de kwaliteit van de ambulancezorg. Relevant is tevens dat het LNAZ heeft geconstateerd dat ook het aantal «cancels» (het ongedaan maken van de oproep om een MMT-inzet) groeit. Het LNAZ en AZN hebben aangegeven de inzetcriteria voor het MMT op basis van de beschikbare data over inzet en cancels te gaan evalueren.
Indien u het aannemelijk acht dat de uitvraagsystemen er (mede)veroorzaker van zijn dat het aantal spoedritten of vluchten met de traumahelikopter toeneemt, bent u dan bereid dit nader te laten onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 6, 10 en 11.
De beschikbaarheidsbijdrage spoedeisende hulp en acute verloskunde |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de beschikbaarheidsgelden voor acute verloskunde beschikbaar moeten zijn en blijven voor gevoelige ziekenhuizen, zoals u ook al in 2012 aan de Kamer toegezegd heeft?1
Het bestaan van de mogelijkheid tot het verstrekken van een beschikbaarheidbijdrage voor acute verloskunde staat op dit moment niet ter discussie. Wel is met name relevant hoe het verstrekken van een beschikbaarheidbijdrage zich verhoudt tot de primaire verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars in het kader van de zorgplicht. Ik heb de NZa gevraagd mij over voorgaande te adviseren. Ik verwacht dit advies eind november van de NZa te ontvangen, hierna zal ik mijn mening vormen.
Gelden nog steeds de door u geformuleerde voorwaarden dat ziekenhuizen in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage wanneer ze voldoen aan drie criteria: 1) het ziekenhuis biedt 24/7 spoedeisende hulp aan; 2) het ziekenhuis is cruciaal voor de 45-minutennorm; 3) de reguliere inkomsten via tarieven zijn onvoldoende om de spoedeisende hulp (SEH) in de lucht te houden? Zo nee, waarom niet?2
De NZa heeft op basis van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG en de gegeven aanwijzing in haar beleidsregel BR/CU-2119 (nieuwe versie BR/CU-2133) een viertal cumulatieve voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor een beschikbaarheidbijdrage SEH en Acute verloskunde. Te weten:
Het is een verantwoordelijkheid van de NZa op basis van genoemd Besluit en de gegeven aanwijzing regels en beleidsregels te maken voor een goede uitvoering. De NZa toetst aanvragen voor een beschikbaarheidbijdrage aan haar regels en beleidsregels en kent een beschikbaarheidbijdrage toe indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Ik heb de NZa naar aanleiding van deze cumulatieve voorwaarden gevraagd om mij een analyse te geven van de gevolgen daarvan op het gelijke speelveld van zorgverzekeraars. Ik verwacht deze analyse eind november.
Klopt het dat met «de reguliere inkomsten via tarieven» de gemiddelde door zorgverzekeraars betaalde tarieven worden bedoeld?
Voor de acute verloskunde en het overgrote deel van de DBC’s waar een SEH component in zit gelden er vrije tarieven. Het is dus aan een zorgaanbieder en zorgverzekeraar om hier tot adequate afspraken te komen. In het geval de NZa een beschikbaarheidbijdrage toekent gaat de NZa conform haar beleidsregels uit van een normatieve bepaling van de opbrengsten van de betreffende SEH/ acute verloskunde voorziening.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in 2014 heeft ontvangen voor een beschikbaarheidsbijdrage acute verloskunde en/of spoedeisende zorg voor het jaar 2014?
De NZa heeft tot op heden twee aanvragen voor een beschikbaarheidbijdrage ten behoeve van spoedeisende hulp en acute verloskunde ontvangen. Deze twee aanvragen zijn inmiddels afgehandeld. De betreffende aanvragers hebben een besluit ontvangen.
Hoeveel aanvragen voor een beschikbaarheidsbijdrage acute verloskunde voor het jaar 2014 heeft de NZa toegekend?
Er heeft geen toekenning plaatsgevonden. De aanvragen zijn afgewezen.
De NZa oordeelt dat de betrokken zorgverzekeraars zich niet in een overmachtsituatie bevinden waardoor zij niet meer in staat zouden zijn om hun zorgplicht te vervullen voor verzekerden die acute verloskunde nodig hebben en dat zij voldoende mogelijkheden hebben deze zorg te organiseren/ financieren voor hun verzekerden.
Op welke wijze neemt de NZa de analyse gevoelige ziekenhuizen mee in de vaststelling van de beschikbaarheidsbijdrage SEH en acute verloskunde?
De NZa baseert zich bij de vaststelling van de beschikbaarheidbijdrage SEH en acute verloskunde op de «Analyse gevoelige ziekenhuizen 2013» van het RIVM.
Kunt u specifiek ingaan op de situatie bij het Gemini ziekenhuis in Den Helder, de aangevraagde beschikbaarheidsbijdrage en de 45-minutennorm?
Ik ga niet in op individuele aanvragen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Dat is een exclusieve wettelijke bevoegdheid van de NZa.
Klopt het dat het niet verlenen van de beschikbaarheidsbijdrage aan het Gemini ziekenhuis er eventueel toe kan leiden dat de spoedeisende hulp en de acute zorg dicht moeten vanwege tekortschietende financiering?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden om te voorzien in spoedeisende hulp en acute verloskunde voorziening. De NZa heeft hier geconstateerd dat de zorgverzekeraars zich niet in een overmachtsituatie bevinden en voldoende mogelijkheden hebben om de acute zorg in deze regio’s te borgen en te financieren. De manier waarop de zorgverzekeraars dit organiseren is aan de zorgverzekeraars. De NZa heeft op het moment dat de aanvragen van de zorgaanbieders zijn afgewezen de betrokken zorgverzekeraars gewezen op hun zorgplicht. Die zorgverzekeraars zijn gevraagd hier voor 1 december 2014 verslag over uit te brengen aan de NZa.
De NZa heeft hierover bericht op hun website «Zorgverzekeraars moeten spoedzorg beschikbaar houden in Den Helder».
Ik verwacht van de NZa dat zij hier in het kader van haar toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars actief op toeziet.
Klopt het dat een eventuele sluiting van de spoedeisende hulp en de acute verloskunde van het Gemini ziekenhuis in Den Helder ertoe leidt dat het aantal mensen toeneemt dat buiten de 45 minuten-norm woont? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Indien het Gemini ziekenhuis inderdaad besluit de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling te sluiten dan kan dit besluit, zonder aanvullende maatregelen van de zorgverzekeraar, leiden tot een situatie waarbij het aantal mensen toeneemt dat buiten de 45 minutennorm valt. Vooreerst ga ik daar in afwachting van het toezicht dat de NZa uitoefent op de naleving van de zorgplicht door de betrokken verzekeraars niet van uit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg zwangerschap en geboorte van 13 november 2014?
Dat is helaas niet gelukt.
De reactie van de minister op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot het afschaffen van de vrije artsenkeuze |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht («Zorgminister «misleidt» Kamer») waarin twee vooraanstaande hoogleraren stellen dat u de feiten verdraait inzake de uitspraak van het Europese Hof van Justitie over de afschaffing van de vrije artsenkeuze?1
Er is geen sprake van het verdraaien van feiten inzake uitspraken van het Europees Hof van Justitie. De algemene lijn die volgt uit de uitspraken van het Europees Hof van Justitie op het terrein van de vergoeding van grensoverschrijdende zorg is enkele jaren geleden gecodificeerd in de EU-richtlijn patiëntenrechten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (de Patiëntenrichtlijn). Ik ben er van overtuigd dat de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zorgverzekeringswet (Zvw) in overeenstemming is met deze Patiëntenrichtlijn. Ook de Raad van State onderschrijft in haar voorlichting van 22 oktober 2014 aan de Eerste Kamer, dat de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zvw past binnen de Patiëntenrichtlijn en dat de vrije artsenkeuze niet door deze wetswijziging wordt beperkt, maar hooguit – en in beperkte mate – door de keuze die de verzekerde zelf maakt voor een bepaalde polisvorm.
Wat is de juridische houdbaarheid van uw eerdere uitlatingen in de media dat de betaalbaarheid van zorg een dwingende reden kan zijn om te mogen afwijken van Europese regels en derhalve de vrije artsenkeuze af te schaffen?2
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op vraag 1 ben ik ervan overtuigd – en voel mij hierin gesterkt door de voorlichting van de Raad van State – dat de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zvw mede gelet op de vormgeving van het Nederlandse stelsel (privaatrechtelijk binnen publiekrechtelijke randvoorwaarden) past binnen de Patiëntenrichtlijn.
In artikel 7 van de Patiëntenrichtlijn wordt de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie gecodificeerd over de mate van vergoeding van grensoverschrijdende zorg die wordt ingeroepen op basis van nationaal recht en over het opleggen van een vereiste van voorafgaande toestemming in sociale ziektekostenstelsels. Het Nederlandse stelsel kent niet een systeem van voorafgaande toestemming. In de beantwoording van vraag 4 ga ik in op dat aspect.
Artikel 7 van de Patiëntenrichtlijn bepaalt dat de kosten van grensoverschrijdende zorg door de lidstaat van aansluiting, dat wil zeggen het land waar de betrokkene verzekerd is, worden terugbetaald. Daarbij bepaalt deze lidstaat welke gezondheidszorg aan verzekerden wordt terugbetaald (verstrekkingenpakket), en het te vergoeden bedrag, ongeacht waar de gezondheidszorg is verstrekt. De kosten van grensoverschrijdende zorg worden terugbetaald tot het bedrag dat door de lidstaat van aansluiting zou zijn vergoed als de zorg op het grondgebied ervan zou zijn verleend.
Artikel 7 bepaalt verder dat de lidstaat van aansluiting ten aanzien van de verzekerde die om terugbetaling verzoekt van grensoverschrijdende gezondheidszorg, de voorwaarden, de criteria om in aanmerking te komen en reglementaire en administratieve formaliteiten, ongeacht of die op lokaal, nationaal of regionaal niveau zijn vastgesteld, toepast die hij zou toepassen indien de zorg op zijn grondgebied zou zijn verleend. Deze mogen niet discriminerend zijn of een belemmering vormen voor het vrije verkeer van patiënten, diensten of goederen, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is door eisen inzake planning waarmee wordt beoogd om een toereikende en permanente toegang tot een evenwichtig aanbod van hoogwaardige behandeling in de betrokken lidstaat te waarborgen of de wens de kosten in de hand te houden en elke verspilling van financiële, technische en menselijke middelen zo veel mogelijk te voorkomen.
De Raad van State merkt in zijn voorlichting op dat, voor zover de
Patiëntenrichtlijn van toepassing is, een afzonderlijke toetsing aan de regels van het vrije verkeer niet meer aan de orde is. Zoals hiervoor opgemerkt stelt de Patiëntenrichtlijn de omstandigheden vast waaronder een belemmering van het patiëntenverkeer gerechtvaardigd geacht moet worden.
Waar in de media is aangegeven dat, voor zover de regelgeving op gespannen voet zou staan met de Patiëntenrichtlijn, dit in het licht van het borgen van kwaliteit en betaalbaarheid van het stelsel geoorloofd is, acht ik de berichtgeving in lijn met de Patiëntenrichtlijn. Het doel van de wijziging van artikel 13 Zvw is het stelsel als zodanig te laten werken zoals beoogd opdat de resultaten met betrekking tot kwaliteit en betaalbaarheid verbeteren.
Daarenboven is de regering, met de Raad van State, van oordeel dat de gesignaleerde spanning met de Patiëntenrichtlijn niet zozeer het gevolg is van de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zvw als zodanig, maar van de keuze die de verzekerde zelf maakt binnen het aanbod van de zorgverzekeraars.
Verder concludeert de Raad van State met betrekking tot de discussie rondom de vrije artsenkeuze dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het voorgestelde systeem niet verenigbaar zou zijn met het EU-handvest voor de grondrechten en het Europees Sociaal Handvest.
Kunt u zich de verbazing van de hoogleraren voorstellen dat u ter verdediging van uw besluit de vrije artsenkeuze af te schaffen selectief citeert uit een uitspraak van het Europese Hof van Justitie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijziging van artikel 13 Zvw betekent dat de polisvariatie toeneemt en daarmee ook de keuzemogelijkheden van de verzekerde. De consequentie van een keuze voor een naturapolis waarbij door de verzekeraar een bepaalde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg is vastgesteld, impliceert dat de verzekerde daarmee heeft ingestemd. Voor zover daarmee spanning met de Patiëntenrichtlijn zou ontstaan, acht ik dat gerechtvaardigd door het doel van de wijziging, te weten het borgen en zelfs verbeteren van de kwaliteit en betaalbaarheid van het stelsel. Die rechtvaardiging past binnen de Patiëntenrichtlijn. In de media draag ik uit wat ik ook in de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement uitdraag, namelijk dat artikel 13 Zvw ook in gewijzigde vorm past binnen de kaders van de Patiëntenrichtlijn.
Ik ga daarbij inderdaad niet in op het onderscheid dat het Hof heeft gemaakt en dat de Patiëntenrichtlijn maakt ten aanzien van toestemmingsvereisten voor extramurale, respectievelijk intramurale zorg. De Nederlandse regelgeving kent dit toestemmingsvereiste niet. 3
Artikel 13 Zvw maakt voor de vergoeding geen onderscheid naar de plaats waar de zorg wordt ingeroepen. Binnen de gekozen polis is de vergoeding gelijk, ongeacht of niet gecontracteerde zorg door een natura-polishouder wordt ingeroepen binnen Nederland, elders binnen Europa, of buiten Europa. Ook dat past binnen de Patiëntenrichtlijn.
Wat is uw reactie op de bewering van de hoogleraren dat kostenbesparende maatregelen volgens het Hof slechts zijn gerechtvaardigd bij een behandeling met een of meer ziekenhuisovernachtingen of bij het gebruik van speciale dure medische apparatuur?
In artikel 8 van de Patiëntenrichtlijn wordt de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie gecodificeerd over voorafgaande toestemming in sociale ziektekostenstelsels.
Het Hof heeft uitgesproken dat een stelsel van voorafgaande toestemming ten aanzien van buitenlandse zorgaanbieders in beginsel in strijd is met het toepasselijke Europeesrechtelijke beginsel van het vrij verkeer van diensten, maar dat een dergelijke eis niettemin geoorloofd is als het gaat om eisen die ten doel hebben de (financiële) houdbaarheid van een zorgstelsel te borgen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om eisen inzake planning waarmee wordt beoogd om een toereikende en permanente toegang tot een evenwichtig aanbod van hoogwaardige behandeling in de betrokken lidstaat te waarborgen of de wens de kosten in de hand te houden en elke verspilling van financiële, technische en menselijke middelen zo veel mogelijk te voorkomen.
Artikel 8 van de Richtlijn is langs die lijnen geredigeerd: het is toegestaan in een stelsel een wettelijk vereiste van voorafgaande toestemming op te nemen voor grensoverschrijdende intramurale en zeer gespecialiseerde, complexe extramurale zorg.
Lidstaten moeten volgens de Patiëntenrichtlijn vergoeding van extramurale zorg in een andere EU-lidstaat toestaan, tot maximaal het bedrag dat daarvoor ook in eigen land vergoed zou worden als de zorg daar zou zijn ingeroepen. Het inroepen van extramurale zorg elders in Europa mag dan in beginsel ook niet aan voorafgaande toestemming worden onderworpen.
Voor intramurale zorg geldt dat toestemming niet mag worden geweigerd als de zorg in het eigen verzekeringsstelsel in het verstrekkingenpakket is opgenomen, maar niet binnen een medisch verantwoorde termijn en op redelijke afstand kan worden geleverd.
Het Nederlandse stelsel voorziet niet in een systeem van voorafgaande toestemming4. De regering heeft ervoor gekozen de keuzemogelijkheden ten aanzien van het aanbod van polissen te vergroten. Daarbij geldt voor restitutiepolissen volledige vergoeding tot maximaal het gebruikelijk Nederlandse tarief, ongeacht waar ter wereld deze zorg wordt ingeroepen. Voor naturapolissen geldt de vergoeding die de verzekeraar bij niet gecontracteerde zorg aanbiedt, eveneens ongeacht waar ter wereld niet gecontracteerde zorg wordt ingeroepen. De regering is van mening dat dit past binnen artikel 7, vierde lid, van de Patiëntenrichtlijn, waarin is bepaald dat de kosten van grensoverschrijdende gezondheidszorg door de lidstaat van aansluiting worden vergoed tot het bedrag dat door de lidstaat van aansluiting zou zijn vergoed als de zorg op het grondgebied ervan zou zijn verleend.
Wat is volgens u de juridische houdbaarheid van het afschaffen van de vrije artsenkeuze voor andere poliklinische behandelingen zoals het bezoek aan een internist, reumatoloog, psycholoog, kinderarts en psycholoog?
De regering ziet de wijziging van artikel 13 Zvw niet als een beperking van de vrije artsenkeuze. Verzekeraars krijgen de mogelijkheid meer te differentiëren in polissen waardoor de keuzevrijheid juist toe neemt. Het is aan de verzekerde om te bepalen welke polis hij sluit.
Voor zover met de vraag wordt gedoeld op de Europeesrechtelijke juridische houdbaarheid van de wijziging van artikel 13 Zvw voor andere vormen van extramurale zorg dan de al uitgezonderde eerste lijnszorg, verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u inmiddels de onderbouwing van de € 1 miljard die het afschaffen van de vrije artsenkeuze dient op te leveren naar de Kamer sturen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Door de wetswijziging krijgen verzekeraars de ruimte om selectiever op kwaliteit en prijs in te kunnen kopen. Dat is de essentie van het systeem. Verzekeraars krijgen een instrument waardoor zij niet langer gedwongen zijn om zorg van aanbieders die matige zorg leveren niet te contracteren en daarvoor ook geen vergoeding te verstrekken. Zorgaanbieders krijgen een sterkere prikkel om over te gaan tot het sluiten van een contract met een zorgverzekeraar, waardoor gestuurd kan worden op prijs, kwaliteit en volume. De wijziging van artikel 13 Zvw is een noodzaak om de doelstellingen in de hoofdlijnenakkoorden te kunnen realiseren. Het is één van de instrumenten, die andere instrumenten, zoals het terugdringen van praktijkvariatie, spreiding en concentratie, substitutie van 2e naar 1e lijn en ambulantisering, kan realiseren. Met de hoofdlijnenakkoorden Medisch Specialistische Zorg en Geestelijke Gezondheidszorg van juli 2013 is een besparing van 1 miljard euro gemoeid. De doelstelling is om tot een structurele, landelijke volumegroei te komen van maximaal 1,5% in 2014, en van 1,0% in 2015 t/m 2017. Deze gezamenlijke inspanningen leiden tot een besparing van € 250 miljoen in 2014 oplopend tot € 1 miljard vanaf 2017 en maken onderdeel uit van het in de Miljoenennota 2014 gepresenteerde «€ 6 miljard-pakket».
Huisartsenorganisaties die tegen het verplicht stellen van een screeningsinstrument voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) zijn |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Huisartsenorganisaties tegen verplicht stellen screeningsinstrument GGZ»?1
Het is mogelijk dat zorgverzekeraars in de contractering randvoorwaarden stellen voordat zij tot contractering of financiering overgaan. In dit concrete geval gaat het om gebruik van screeningsinstrumenten, die doorgaans door de huisarts (of zijn praktijkondersteuner GGZ (POH-GGZ)) gebruikt worden bij het bepalen van de mate van ernst en aard van de psychische klachten die zich in de huisartsenpraktijk aandienen. Met een dergelijk screeningsinstrument wordt de huisartsenpraktijk gefaciliteerd om beter te kunnen inspelen op problemen die er zijn op het gebied van psychische problematiek. Er zijn verschillende screeningsinstrumenten ontwikkeld en in gebruik.
Een screeningsinstrument is een hulpmiddel om tot verwijzing te komen. Het treedt niet in de plaats van de verwijzing, evenmin bepaalt het de verwijzing. Het is dus geen vereiste dat het advies op basis van dit instrument, over de best passende zorg, per definitie wordt gevolgd. Het instrument ondersteunt de klinische blik van de zorgprofessional en stelt ook specifiek een aantal vragen over het beeld dat de professional van de patiënt heeft. Die informatie leidt samen met de informatie over klachten en relevante persoonlijke omstandigheden tot een advies. Het is altijd aan de zorgprofessional om, op basis van de eigen klinische blik, te besluiten het advies van het screeningsinstrument wel of niet op te volgen. Door aanlevering van de al dan niet gevolgde screeningsuitkomst bij de declaratie werken zorginstellingen transparant en kan inzicht in praktijkvariatie gepast gebruik bevorderen. Deze ontwikkeling wordt door het stelsel mijns inziens ook beoogd.
Bent u ervan op de hoogte dat zorgverzekeraars in de contracten voor 2015, het gebruik van een door de zorgverzekeraars aangedragen screeningselement voor patiënten met psychische problematiek, verplicht stellen? Wat is hierop uw reactie?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u ook van mening dat de beroepsgroep handelt op basis van professionele autonomie die gefundeerd is op wetenschappelijke richtlijnen en dat dit gerespecteerd dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanzelfsprekend vormen NHG-richtlijnen de bron voor de verschillende screeningsinstrumenten. Screeningsinstrumenten bevorderen in die zin juist het gebruik van NHG-richtlijnen. De screeningsinstrumenten combineren elementen uit gevalideerde vragenlijsten die reeds gebruikt worden door zowel huisartsen als GGZ-aanbieders, zoals de Vierdimensionale klachtenlijst (4DKL) of de Alcohol Use Disorder Identification Test (AUDIT). Ik sta om die reden positief tegenover deze ontwikkeling. Het is niet het instrument van de verzekeraar, het is een instrument dat is ontwikkeld voor en door het veld zelf.
Hoewel niet valt uit te sluiten dat er zorgaanbieders zijn die de kwaliteit van het instrument betwijfelen, hebben steeds meer GGZ instellingen en huisartsenvoorzieningen inmiddels ervoor gekozen om het screeningsinstrument te gebruiken en samen door te ontwikkelen. Ondanks dat de applicaties op dit moment inderdaad nog in een validatiefase verkeren hebben de zorgpartijen en verzekeraars naar verwachting binnen afzienbare tijd de mogelijkheid om te kiezen voor het instrumenten met de hoogste gevalideerde voorspellende waarde. Naarmate meer instrumenten gevalideerd zijn, vermindert de noodzaak om voor een specifiek instrument te willen opteren.
ZN en NHG zijn daarom in gezamenlijk overleg om te bewerkstelligen dat alle in de praktijk gehanteerde screeningsinstrumenten aan dezelfde uitgangspunten en randvoorwaarden voldoen. De verwijsinformatie die met behulp van het instrument gegenereerd wordt, is dan vergelijkbaar. Partijen hebben onlangs in een werkconferentie hun bereidheid uitgesproken om afspraken te maken over uniforme verwijscriteria die ten grondslag liggen aan de screeningsinstrumenten.
Bent u van mening dat de reeds gehanteerde standaarden en multidisciplinaire richtlijnen, die de basis vormen voor het goed kunnen uitoefenen van de poortwachtersrol, onvoldoende zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze zijn zeker niet onvoldoende. De ontwikkelde screeningsinstrumenten zijn ook niet ontworpen ter vervanging van deze standaarden. In mijn vorige antwoorden heb ik aangegeven dat de instrumenten op deze richtlijnen zijn gebaseerd. De screeningsinstrumenten bieden de professional vooral extra ondersteuning bij de triage en verwijzing van patiënten. Het gebruik van dergelijke instrumenten leveren voor de huisartsenpraktijk veel extra informatie op (ook over de omgevingsfactoren van de patiënt) die binnen de reguliere huisartsenzorg in het algemeen van grote waarde kunnen zijn. Soms komt deze informatie in een regulier huisartsenconsult niet altijd boven tafel.
Uit onderzoek van Telepsy in samenwerking met Stichting Robuust en de Universiteit van Maastricht onder circa 1.700 patiënten blijkt bijvoorbeeld dat mensen geneigd zijn meer informatie prijs te geven aan een computer dan aan een persoon. Maar liefst 61% van de verslavingsproblematiek, gesignaleerd door het systeem, wordt niet opgemerkt door de huisarts of praktijkondersteuner GGZ. Voor een groot deel komt dit doordat dergelijke onderwerpen schaamte beladen zijn. Hetzelfde geldt voor gedachten over zelfmoord. Dagelijks registreert het systeem hoge en acute suïciderisico's, waarvan de betreffende zorgverlener geen weet heeft. Om die reden zijn binnen het systeem suïcide-alerts ingesteld, waarmee zorgverleners direct op de hoogte worden gesteld van dreigend gevaar. Door klachten gestructureerd uit te vragen wordt voorkomen dat belangrijke informatie wordt gemist.
Bent u het met de huisartsenorganisaties eens dat het door zorgverzekeraars verplicht stellen van een niet gevalideerd screeningsinstrument voor de GGZ ongewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vorige vragen.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars met het verplicht stellen van een door hen zelf aangereikt screeningsinstrument veel te veel op de stoel van de huisarts gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Het instrument geeft een advies aan de huisarts, de POH GGZ en GGZ professionals om patiënten de zorg te laten krijgen die men nodig heeft. Zorgverzekeraars bepalen daarmee niet welke behandeling een patiënt krijgt. Het stimuleren van het gebruik van beslissingsondersteunende instrumenten en kwalitatief goede zorg past bij de rol van de verzekeraar in ons stelsel en is derhalve juist wenselijk. Daarbij is het niet verplicht het advies van het screeningsinstrument op te volgen als professional. De professionele autonomie blijft te allen tijde gehandhaafd, ondanks het gebruik van de ondersteuning van het screeningsinstrument. Het screeningsinstrument is daarbij voor en door het veld zelf ontwikkeld.
Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op dit ongewenste gedrag en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat hier sprake is van gewenst gedrag.
EU-wetgeving medische DNA-tests |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese wetgeving Medische DNA-test mag straks niet meer zonder arts»?1
Ja.
Kunt u het voorafgegane proces rondom de genoemde Europese wetgeving schetsen? Wat is de inzet van Nederland geweest in dit traject?
In september 2012 heeft de Europese Commissie de verordeningen voor medische hulpmiddelen en in-vitro diagnostica (IVD) gepresenteerd. Sindsdien hebben het Europees parlement en de Europese Raad zich over de voorstellen gebogen. Het Europees parlement heeft in april 2014 haar eerste lezing afgerond en diverse amendementen voorgesteld ten opzichte van het Commissievoorstel. De Europese Raad moet haar standpunt over deze voorstellen nog opmaken. De onderhandelingen tussen de lidstaten vinden op dit moment nog volop plaats in Raadswerkgroepen in Brussel.
In het voorstel van de Europese Commissie zijn geen specifieke vereisten opgenomen voor het reguleren van genetische testen. In het rapport van het Europees parlement is ondermeer voorgesteld dat een genetische test alleen mag worden gebruikt als de consument voldoende beschermd en geïnformeerd is. Daarnaast is voorgesteld dat alleen een persoon met een medische professie de genetische test mag afleveren aan een consument. De regelgeving voor de markttoelating van in-vitro diagnostica heeft als doel de kwaliteit en veiligheid van producten te borgen. Het toevoegen van eisen aan genetische tests met een medisch-ethisch karakter vindt Nederland niet passen binnen dit Europese wetgevingskader. Dergelijke eisen reiken verder dan de Europese bevoegdheid op basis van proportionaliteit en subsidiariteit. Nederland kan wel een bepaling steunen die lidstaten de mogelijkheid geeft om nationaal aanvullende eisen te stellen aan de aflevering van genetische testen.
Kunt u de consequenties van de genoemde EU-wetgeving schetsen ten aanzien van DNA-tests?
De consequenties van de toekomstige verordening voor in-vitro diagnostica voor genetische testen zijn momenteel niet te overzien. Het onderhandelingsproces over de verordeningen in de Raadswerkgroep verloopt moeizaam. Voor de IVD-verordening is tot dusver in het onderhandelingsproces weinig aandacht, omdat prioriteit wordt gegeven aan het behandelen van de verordening voor medische hulpmiddelen. Nederland vindt dit zorgelijk en zet zich ervoor in om de huidige en toekomstige Voorzitterschappen te bewegen voldoende tijd in te ruimen voor de IVD-verordening.
In de Raadswerkgroep lijkt onvoldoende draagvlak voor het opnemen van medisch-ethische eisen aan genetische testen in deze verordening. Een meerderheid lijkt een bepaling te kunnen steunen waarin staat dat nadere eisen kunnen worden gesteld aan het afleveren van deze diensten aan de consument. Nederland kan een dergelijke bepaling steunen zodat lidstaten dit nationaal kunnen reguleren.
Bent u bekend met het genoemde commentaar in het wetenschappelijk tijdschrift Science? Deelt u de verwachting van de auteurs rondom de gevolgen van de Europese wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening die beschreven staat in het artikel, dat consumenten resultaten verkeerd interpreteren of nodeloos ongerust worden en de twijfel ten aanzien van de juistheid van de voorspellingen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Een zelftest is een test die door de fabrikant bestemd is om door de leek in een thuissituatie te gebruiken, bijvoorbeeld een zwangerschapstest of een SOA-test. Voor zelftests gelden extra eisen, onder andere ten aanzien van de bruikbaarheid en begrijpelijkheid van de bijgevoegde informatie voor leken. In de gebruiksaanwijzing dient te worden uitgelegd wat de uitslag betekent en hoe te handelen als de uitslag eenmaal duidelijk is. Volgens de huidige kanalisatieregeling in het Besluit in-vitro diagnostica mogen in Nederland bepaalde testen waarbij de uitslag grote gevolgen heeft voor de gezondheid alleen door een arts of een apotheker worden afgeleverd aan leken. Het advies vanuit het Ministerie van VWS is om bij (ernstige) klachten of vermoeden van HIV en andere SOA dit bij voorkeur door een huisarts of GGD te laten testen. Een zorgverlener kan beter inschatten of er sprake is van een verkeerde uitslag, afgaande op de klachten die iemand heeft en de aanleiding om te testen. Daarnaast kan een zorgverlener adviseren en gelijk behandelen of doorverwijzen.
Voor zover bekend zijn er geen testen die genetische parameters testen zonder tussenkomst van een laboratorium, dus als test die in de thuissituatie gedaan kan worden. Genonderzoek is namelijk complex en zal in gecontroleerde laboratoriumomstandigheden moeten worden uitgevoerd. Bij de genetische testen die als «zelftest» worden aangeboden (ook wel «home-collecting»-test), neemt een consument thuis een monster af en stuurt dit op naar het laboratorium. Het laboratorium test het monster en geeft de uitslag door aan de consument. In dit geval gaat het niet om een zelftest zoals gedefinieerd in het Besluit in-vitro diagnostica, maar om een dienst. De test die het laboratorium gebruikt zal wel aan de eisen moeten voldoen die vastgelegd zijn in de Richtlijn en het Besluit in-vitro diagnostica. Een bijkomend punt in geval van genetische testen is dat deze testen vooral een aanleg voor een ziekte aantonen. Of de ziekte daadwerkelijk tot ontwikkeling komt, is nog maar de vraag en van meerdere factoren afhankelijk. Een lekengebruiker kan dus verontrust worden door een bepaalde uitslag zonder dat duidelijk is wat de consequenties zijn van de uitslag.
Voor medisch onderzoek waarvoor geen primaire zorgvraag of indicatie voor een gezondheidsrisico of -probleem is, is in juni 2013 de Multidisciplinaire Richtlijn Preventief Medisch Onderzoek vastgesteld door de KNMG en deze wordt momenteel geïmplementeerd. De richtlijn stelt kwaliteitseisen aan het – vaak commerciële – aanbod van preventief medische onderzoek en heeft ook als doel aanbieders te stimuleren goede voorlichting te geven zodat consumenten een geïnformeerde keuze kunnen maken voor screening. De KNMG zal de richtlijn evalueren in samenspraak met relevante partijen.
Het bestellen van testen zonder tussenkomst van een zorgverlener is een mogelijkheid waarvan steeds meer consumenten gebruik zullen gaan maken. Dit geldt niet alleen voor «doe-het-zelf»-testen, maar ook voor de «home-collecting» tests. Deze ontwikkelingen bieden enerzijds kansen en anderzijds ook risico’s voor de gezondheidszorg. Consumenten moeten namelijk wel weten wat ze kopen en zich laten voorlichten over de mogelijke consequenties. De Gezondheidsraad heb ik gevraagd om advies te geven over de mogelijke consequenties van health checks en de criteria die minimaal gehandhaafd moeten worden bij screening op eigen initiatief. Het advies verwacht ik eind dit jaar.
Kunt u aangeven wat het onderscheid is tussen de in dit artikel genoemde DNA-tests en de overige medische zelftesten die in omloop zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de op handen zijnde EU-wetgeving ten opzichte van DNA-tests in het licht van de bredere discussie rondom medische zelftesten, waarover eerder al schriftelijke vragen zijn gesteld?
De toekomstige verordening voor de markttoelating van in-vitro diagnostica zal verdergaande eisen gaan stellen aan IVD’s, welke ook van toepassing zullen zijn op de zelftests. Ook worden in het voorstel eisen gesteld aan (commerciële) diensten die onder andere genetische testen aanbieden. Nederland vraagt bij de onderhandelingen over de verordeningen aandacht voor de kwaliteit en de veiligheid van de (zelf)testen.
Het invriezen van een deel van de eierstokken zonder medische noodzaak |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u een nadere toelichting geven op uw uitspraak dat u geen principiële bezwaren heeft tegen het invriezen van een deel van een eierstok voor later gebruik, ook als je gezond bent en er zelf voor kiest?1
Deze uitspraak heb ik gedaan naar analogie met het invriezen van eicellen. Deze techniek is experimenteel en in onderzoeksverband begonnen; hetzelfde stadium waarin het invriezen van eierstokweefsel zich momenteel bevindt. De medisch specialisten hebben uiteindelijk bepaald dat de techniek voor het invriezen van eicellen veilig genoeg was. Hierdoor kon de toepassing worden uitgebreid naar het invriezen van eicellen om niet medische redenen. Voor eierstokweefsel kan op termijn hetzelfde gelden.
Bent u van mening dat alles wat technisch mogelijk is, ook wenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, wat betekent dat dan voor uw stellingname in deze kwestie?
Of alles wat technisch mogelijk is, ook wenselijk is, zal afhangen van de techniek die wordt aangeboden en welk doel hiermee wordt nagestreefd. Tegen het invriezen van eierstokweefsel heb ik, zoals eerder aangegeven, geen principiële bezwaren. De wenselijkheid is wat mij betreft een individuele kwestie, ter beoordeling aan de betreffende vrouw.
Is de overweging dat vrouwen op een latere leeftijd zwanger willen worden voor u voldoende reden om het invriezen van een deel van een eierstok toe te staan? Zo ja, waarom? Zo nee, wat betekent dat dan voor uw stellingname in deze kwestie?
Nee dat is niet voldoende reden. Het is bij een medische ingreep allereerst van belang of de toegepaste techniek bewezen veilig en effectief is. Dit is een taak van de artsen. Zij bepalen onder welke voorwaarden een behandeling aan deze criteria voldoet. Om die reden hebben we ondermeer een leeftijdsgrens voor IVF. Als op termijn het invriezen van eierstokweefsel een verantwoorde medische ingreep is en vrouwen uitgebreid worden voorgelicht over de voor- en nadelen en zij de kosten zelf dragen, dan zie ik geen aanleiding om dit van overheidswege te verbieden.
Hoe beoordeelt u het bericht dat een aantal Amerikaanse bedrijven hun werknemers betalen voor het invriezen van hun eicellen, zodat zij zich volop zullen blijven inzetten voor hun carrière?2 Bent u van mening dat dit in Nederland ook zou moeten kunnen? Zo nee, wat betekent dat dan voor uw stellingname?
In eerste aanleg ga ik niet over afspraken die individuele werkgevers en werknemers maken. Ik vind echter wel dat als dit «volop inzetten voor hun carrière» geen vrije keus is van de vrouw, maar meer een dwangmiddel vanuit de werkgever, dit een zeer onwenselijke ontwikkeling is. Deze zeer persoonlijke afweging moet de vrouw in alle vrijheid kunnen maken.
Klopt het dat voor het invriezen van eierstokken net als bij in-vitrofertilisatie (ivf) een maximumleeftijd van 45 jaar wordt gehanteerd? Op basis van welke medisch-wetenschappelijke onderzoeken en inzichten baseert u deze leeftijdsgrens? Draait het bij deze onderzoeken en inzichten om de gezondheid van moeder en kind?
Op dit moment gebeurt het invriezen van eierstokweefsel alleen in medisch wetenschappelijke setting bij vrouwen die een kankerbehandeling moeten ondergaan. Tot nu toe is het bij slechts enkele vrouwen gelukt om succesvol eierstokweefsel terug te plaatsen. Deze vrouwen waren onder de 45 jaar. Aan welke condities de vrouw moet voldoen om een behandeling succesvol te laten zijn, is aan de artsen om te bepalen en nog onderdeel van het wetenschappelijk onderzoek dat op dit moment plaatsvindt. Het is dan ook nog veel te vroeg om te praten over de medische en financiële condities waaronder deze behandeling in Nederland kan worden toegepast, maar een behandeling zonder medische indicatie zal de vrouw zelf moeten betalen.
Hoe zit het met de vergoeding van het invriezen van een deel van de eierstokken, zonder dat daar een medische noodzaak voor is?
Zie antwoord vraag 5.