Studiefinanciering |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is het verschil aan gemiddelde studieschuld voor de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) en na de invoering ervan?
Voor de invoering van het leenstelsel bedroeg de gemiddelde studieschuld € 15.000. In de beleidsdoorlichting van artikel 11 Studiefinanciering is de gemiddelde studieschuld van studenten die in collegejaar 2015/2016 zijn begonnen met studeren hiermee vergeleken. Omdat een deel van de studenten nog niet is afgestudeerd, is een prognose gemaakt van de verwachte gemiddelde studieschuld bij afstuderen. De verwachting is dat de gemiddelde studieschuld van alle studenten zal uitkomen op gemiddeld ongeveer € 18.000, waarbij een aantal aannames zijn gehanteerd over de resterende studieduur en het leengedrag. Wanneer alleen wordt gekeken naar de studieschuld van lenende studenten, dan gaat de prognose richting € 25.000. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat circa 28% van de studenten niet leent.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe bacheloropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe bacheloropleiding is gaan doen en geen recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 561.810 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale bacheloropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Er kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 (het huidige studiejaar) en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe masteropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe masteropleiding is gaan doen en nooit recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 91.550 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale masteropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Ook hier kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Wat is het verschil tussen het maximaal te lenen hypotheekbedrag nu met een gemiddelde studieschuld ten opzichte van de oude basisbeurs? Kunt u een praktijkvoorbeeld voorleggen?
Een studieschuld is een financiële verplichting waarmee rekening wordt gehouden op het moment dat de maximaal verantwoorde maandlast van de hypotheeklening wordt bepaald. Dit is van belang om te voorkomen dat de oud-student een te hoge hypotheeklening aangaat, die later tot betalingsproblemen kan leiden. De invloed van een studieschuld op het maximaal te lenen hypotheekbedrag wordt bepaald door een wegingsfactor, waarmee een fictieve maandlast van de studieschuld wordt berekend als een percentage (factor) van de oorspronkelijke schuld. Vanaf 1 januari 2021 worden de wegingsfactoren verlaagd, in opvolging van het onafhankelijk advies van het Nibud dat het kabinet hierover heeft gevraagd. Voor studenten die onder het basisbeursstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,65 procent (was 0,75) en voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,35 procent (was 0,45). Deze factor is anders omdat de aflosperiode onder het leenstelsel 20 jaar langer is dan onder het basisbeursstelsel en omdat de terugbetaalvoorwaarden gunstiger zijn, waardoor de maandlast lager is. In onderstaande tabel is de gemiddelde studieschuld, de wegingsfactor en de fictieve maandlast voor zowel het basisbeursstelsel als het leenstelsel weergegeven.
Gemiddelde schuld
Wegingsfactor
Maandlast
Basisbeursstelsel
€ 15.000
0,65%
€ 97,5
Leenstelsel
€ 25.000
0,35%
€ 87,5
Het verschil in de maximaal te lenen hypotheekbedragen hierbij is iets minder dan 3.000 euro bij een hypotheekrente van 1,5 procent. Dit is ongeveer het rentepercentage dat momenteel wordt gevraagd voor een annuïtaire hypotheeklening met NHG, 20 jaar rentevast. Bij een hogere hypotheekrente wordt dit verschil kleiner. Een student met een studieschuld van 25.000 euro die heeft gestudeerd onder het leenstelsel kan dus bijna 3.000 euro meer hypothecair krediet krijgen dan een student met een studieschuld van 15.000 euro die heeft gestudeerd onder het basisbeursstelsel.
Hoeveel kost het om een tweede bachelor of master studie in onderwijs en zorg voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld te laten vallen? En hoeveel kost om bèta- en techniekstudies hieraan toe te voegen?
Een tweede bachelor of master in de CROHO-onderdelen Gezondheidszorg en Onderwijs voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld laten vallen betekent dat niet meer wordt gekeken naar de eerste studie die een student heeft afgerond. Dit kost € 25 – € 50 miljoen (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Een uitbreiding met de CROHO-onderdelen Natuur en Techniek kost € 10 – € 20 miljoen extra (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Zie hiervoor ook de Kamerbrief «Mogelijkheden voor financiële tegemoetkoming bij tweede studie» van 7 oktober 2020, beschreven in varianten 3 en 4.
Kunt u bovenstaande vragen uiterlijk 2 december 2020 beantwoorden?
Voor het beantwoorden van bovenstaande vragen is de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken aangehouden.
De voorbereidingen voor vaccinatie tegen het coronavirus |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat Spanje en Duitsland al veel verder zijn met de voorbereidingen voor vaccinatie tegen COVID-19 dan Nederland?1 Zo ja, kunt u de verschillen aangeven en verklaren?
Duitsland is op 27 december 2020 begonnen met vaccineren, Spanje is op 28 december 2020 begonnen daarmee, maar heeft in januari grootschalige uitrol, in dat opzicht vergelijkbaar met Nederland. In Duitsland zijn vaccinatiecentra ingericht voor het zetten van vaccinaties, in Spanje worden hiervoor bestaande medische structuren gebruikt. Beide landen hebben in hun vaccinatieplan opgenomen welke groepen er prioriteit krijgen. Ieder land is anders en kiest voor de organisatie die daarbij past.
De aanpak verschilt in praktijk niet veel met de voorbereidingen die we in Nederland treffen. In mijn Kamerbrieven van 8, 17, 21 en 24 december jl. en 4 en 12 januari jl. heb ik uw Kamer nader geïnformeerd over de Nederlandse vaccinatiestrategie, inclusief de logistieke voorbereidingen. Net als voor alle andere landen is veel afhankelijk van welk vaccin er als eerste op de markt komt, wat daarvan de eisen en karakteristieken zijn en voor welke doelgroep deze het meest geschikt is.
Waarom kiest u voor stapsgewijs vaccineren via «bestaande' zorgstructuren en «vertrouwde locaties»? Wat is hiervan de meerwaarde ten opzichte van vaccineren op grote massa-priklocaties?
Al voor de zomer van 2020 is samen met het RIVM een start gemaakt met de voorbereidingen voor de uitvoering van de vaccinatiecampagne. Zo is een verkenning uitgevoerd naar de opzet en organisatie van de campagne samen met de relevante uitvoeringspartijen. Onderdelen van deze verkenning zijn de geschiktheid van de bestaande distributie infrastructuur (gebruikt voor de jaarlijkse griepvaccinatie en het Rijksvaccinatieprogramma) en de noodzakelijke capaciteit voor verschillende temperatuurzones. Vanzelfsprekend zijn naast de ervaringen met jaarlijkse griepvaccinatie en het Rijksvaccinatieprogramma, ook de lessons learned van de Mexicaanse griep onderdeel geweest van de voorbereidingen. Door het RIVM is op basis van deze verkenning geadviseerd om bij de COVID-19 vaccinatiecampagne aansluiting te zoeken bij de bestaande uitvoeringsroutes en structuren. In mijn brief van 13 oktober jl. heb ik aangegeven dat we zoveel mogelijk gebruik maken van reeds bestaande uitvoeringsroutes. Daarmee wordt gebruikgemaakt van kennis en ervaring en zijn er meerdere kanalen die naast elkaar kunnen vaccineren, waardoor, indien nodig, veel vaccins tegelijkertijd kunnen worden ingezet. Daarnaast wordt bij deze vaccinatiecampagne gebruikgemaakt van ook centrale locaties, ik heb mijn overwegingen bij de vaccinatiestrategie toegelicht in debatten met uw Kamer en in mijn brieven van 20 november jl., 8, 17, 21 en 24 december jl. en 4 en 12 januari jl.
Klopt het dat pas in het vroege voorjaar begonnen kan worden met vaccineren in Nederland? Zo ja, waarom is dat later dan in landen als Duitsland en Spanje, die in respectievelijk december en januari al beginnen met vaccineren?
Op 15 december – tijdens het plenaire debat over het COVID-19 virus – werd bekend dat het EMA mogelijk al op 21 december een positief advies voor het BioNTech/Pfizer vaccin zou verlenen. Dit heeft geleid tot intensief overleg met de GGD’en en het RIVM, om te kijken of planning naar voren kon worden gehaald.
Er waren echter nog steeds noodzakelijke stappen die gezet moesten worden, bijvoorbeeld het spoedadvies van de Gezondheidsraad over de geschiktheid voor de doelgroepen en de eventuele contra-indicaties. Ook moest de richtlijn, voor zorgmedewerkers gemaakt door het RIVM, na publicatie van het advies van de Gezondheidsraad aangepast worden aan de hand van de laatste inzichten. Ook het belscript moest met de laatste inzichten (bijvoorbeeld over geschiktheid voor zwangerschap) nog kunnen worden ingebouwd in het systeem, ook voor de helpdesk voor professionals van het RIVM. Daarom zijn we, zoals ik in mijn Kamerbrieven van 21 december jl. en 4 januari jl. heb aangegeven, in Nederland gestart in de week van 4 januari, waarbij op 6 januari de eerste vaccins zijn toegediend. Op dit moment is gestart met het vaccineren van verschillende doelgroepen, waarbij de adviezen van de Gezondheidsraad leidend zijn om te starten met de meest kwetsbare groepen.
Waarom wordt er in Nederland van uitgegaan dat vaccineren een jaar gaat duren, terwijl dat in andere landen in veel kortere tijd wordt gedaan?
Momenteel wordt verwacht dat in de loop van het derde kwartaal iedereen de gelegenheid heeft gehad om een vaccinatie te ontvangen. Zoals steeds aangegeven spelen hier wel een aantal afhankelijken een rol. De beschikbaarheid van voldoende vaccins en de leveringstermijnen zijn bepalend voor de snelheid waarmee de Nederlandse samenleving kan worden gevaccineerd. De uitvoerende partijen zijn in staat om steeds sneller grote hoeveelheden vaccins toe te dienen. Hoe lang de hele vaccinatiecampagne gaat duren is dus met name afhankelijk van hoe snel en hoeveel vaccins beschikbaar komen. Aangezien alle lidstaten relatief evenveel vaccins ontvangen (naar rato van het inwonersaantal), wordt verwacht dat de vaccinatiecampagne voor de lidstaten ongeveer even snel gaat.
Bent u het eens met de uitspraak van de Duitse Minister van Gezondheid, Jens Spahn, dat het niet valt uit te leggen aan de bevolking als coronavaccins toegelaten en beschikbaar zijn, maar de organisatie voor het massale inenten nog niet op orde is? Denkt u dat deze situatie zich in Nederland zal kunnen voordoen?
Samen met het RIVM en andere relevante partijen zetten we alles op alles om met de vaccinatiecampagne zo goed mogelijk te laten verlopen. Daarbij is het belangrijk dat de vaccins zo snel mogelijk worden toegediend.
Deelt u de mening dat hoe sneller we veilig kunnen overgaan tot vaccineren, hoe beter dat is voor onze gezondheid, onze economie en het behoud van banen? Zo ja, kunnen wij net zo snel overgaan als Duitsland tot vaccinatie? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik het mee eens. Vaccineren is een belangrijke stap in het bestrijden van deze pandemie. Een spoedige bescherming tegen COVID-19 heeft op termijn ook positieve effecten op de economie en het behoud van banen.
Hoe brengt u de infrastructuur voor een groot vaccinatieprogramma op orde? Wie gaat er vaccineren?Hoe denkt u voldoende personeel te kunnen hebben voor vaccinatie, waar nu al onvoldoende mensen beschikbaar zijn voor volledig bron- en contactonderzoek?
Hoe we de infrastructuur voor het vaccinatieprogramma organiseren, heb ik in mijn Kamerbrieven van 8, 17 en 21 december jl. en 4 jen 12 januari jl. uiteengezet. Daarbij ben ik in onder meer ingegaan op de inzet en opleiding van personeel, inclusief bijvoorbeeld de aantallen personeel zoals in deze fase ingezet worden op de verschillende GGD locaties. Ook heb ik uw Kamer bijvoorbeeld geïnformeerd over de andere logistieke voorbereidingen, waaronder het Logistiek Coördinatie Centrum van het RIVM. Dit centrum werkt gezamenlijk met GGD-GHOR Nederland aan de continuïteit van het gezamenlijke plannings- en distributieproces ten aanzien van de centrale vaccinatielocaties van de GGD.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat vaccineren niet ten koste gaat van testen en bron-en contactonderzoek?
De capaciteit voor testen is momenteel fors ruimer dan de testvraag. De GGD’en zijn voorbereid op de verwachte maximale vraag in februari, en houden rekening een mogelijke eerdere piekvraag, bijvoorbeeld in de loop van de huidige maand januari. Wat de capaciteit voor bron- en contactopsporing betreft is deze door de GGD inmiddels groter dan in het opschalingsplan voorzien, namelijk 7500 fte. De personele en infrastructurele capaciteit voor vaccinatie wordt los daarvan opgebouwd. Er is bij de inrichting van vaccinatielocaties ook gekeken naar de bestaande testlocaties en eventuele uitbreiding daarvan. Onze inzet is erop gericht om maximaal te kunnen vaccineren en daarnaast voldoende te kunnen testen en bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren.
In hoeverre voorkomt u dat er te laat noodzakelijke middelen worden aangeschaft waarvan al enige tijd duidelijk is dat die nodig gaan zijn? Zijn alle voorraden van benodigde middelen op orde? Zo nee, wanneer wel?
De bij de vaccinatiecampagne behorende materialen worden tijdig aangeschaft. Zo zijn er inmiddels spuiten en naalden aangeschaft voor 50 miljoen toedieningen en doet Nederland aanvullend hierop mee aan een joint procurement voor toedieningsmaterialen via de Europese Commissie. Een ander voorbeeld zijn de speciale vriezers voor diepgevroren vaccins op de centrale opslaglocatie. De beschikbaarheid van materialen op de wereldmarkt kan echter ook in de aankomende periode onder druk komen te staan. Het RIVM houdt de markt scherp in de gaten zodat aanvullende materialen kunnen worden ingekocht als dit onverhoopt nodig blijkt te zijn.
Is vervoer van vaccins naar Nederland al gestart? Zo nee, waarom niet? Zijn er al opdrachten gegeven aan vervoerders? Zo nee, waarom niet?
Ja, 26 december jl. zijn de eerste vaccins van BioNTech/Pfizer al in Nederland aangekomen.
Hoeveel dagen na de finale goedkeuring van een vaccin kan gestart worden met vaccineren en na hoeveel dagen kunnen alle bestelde doses zijn toegediend?
Op 6 januari jl. zijn de eerste vaccins in Nederland toegediend. We doen er alles aan om bij ieder nieuw vaccin steeds zo snel mogelijk te starten met vaccineren na goedkeuring door het EMA en levering door de producent. Tegelijkertijd zullen we uiteraard geen enkele stap overslaan en geen concessies doen aan de veiligheid.
Zo gaat het voordat een vaccin gebruikt kan worden in Nederland niet alleen om de registratie bij het EMA, maar ook om de indicaties, contra-indicaties, bijwerkingen en werkzaamheid van het vaccin. Deze zaken worden pas bekend als de EMA de registratie bekendmaakt. Voor die tijd zijn de gegevens hierover vertrouwelijk. Ook het oordeel van het EMA en de onderbouwing daarvan komt pas beschikbaar na registratie. Deze informatie is bijvoorbeeld nodig voor het advies van de Gezondheidsraad, voor de teksten van folders en uitnodigingsbrieven en voor het definitief vaststellen van de doelgroepen. Ook heeft het RIVM ze nodig voor het opstellen van de richtlijn.
Hoeveel vriezers zijn nodig om voldoende vaccins te kunnen beheren? Zijn deze vriezers er? Zo nee, wanneer wel?
Het RIVM heeft voor de opslag 56 speciale vriezers voor diepgevroren vaccins voor de centrale opslag operationeel en beschikbaar, dit is voldoende om de vaccins te kunnen beheren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen voldoende geïnformeerd zijn en worden over vaccinatie?
Er worden verschillende paden bewandeld zodat mensen goed en voldoende worden geïnformeerd. Bijvoorbeeld door feitelijke informatie beschikbaar te stellen op rijksoverheid.nl/coronavaccinatie en informatie te delen in boodschappen op onze social media-kanalen. Daarnaast is er gestart met een campagne op tv en radio, en worden er advertenties geplaatst in landelijke dagbladen. Samen met een online advertentiecampagne (via banners) en sociale mediaberichten blijven we investeren in goede voorlichting. Verder is er in december een toolkit gelanceerd voor werkgevers. Hierin zitten allerlei communicatiemiddelen die zij kunnen gebruiken richting hun medewerkers. Ook is er een online talkshow voor zorgmedewerkers, waarin zij vragen stellen aan experts.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het draagvlak voor vaccinatie onder de bevolking verbetert? Welke concrete maatregelen heeft u daartoe genomen en welke gaat u nemen? Wie worden daar bij betrokken? Denkt u daarmee op tijd te zijn? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Het is belangrijk dat mensen zich goed kunnen informeren over de COVID-19 vaccinatie. Feitelijke informatie over de veiligheid, werkzaamheid en effectiviteit van de verschillende vaccins speelt hierbij een belangrijke rol. Zoals ik in mijn brief van 4 januari jl. heb aangegeven werken we via een geïntegreerde communicatiestrategie en -aanpak die is gebaseerd op gedragswetenschappelijke inzichten. Ik heb deze aanpak hierin nader toegelicht, evenals in eerdere brieven zoals bijvoorbeeld 8 december 2020 waarbij ik aangaf dat we naast feitelijke informatie ook verhalen van patiënten, van familieleden, van zorgprofessionals en wetenschappers aanbieden. Het is belangrijk extra aandacht te schenken aan de maatschappelijke discussie, bijvoorbeeld op sociale media en actief het gesprek aan te gaan. Dit geeft ons de mogelijkheid om twijfels weg te nemen en onjuistheden recht te zetten. Ook helpen we mensen om desinformatie te herkennen en geven we hen tips om te kunnen omgaan met weerstand in de eigen omgeving.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Helaas is dit niet gelukt.
De restauratie van het Schnitgerorgel in de Grote of St. Michaëlskerk te Zwolle |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de restauratie van het Schnitgerorgel in de Grote of St. Michaëlskerk te Zwolle?
Ja.
Deelt u de mening dat dit orgel van grote culturele, historische en muzikale waarde is, als grootste bewaard gebleven barokorgel van Nederland?
Ja, ik zie de grote culturele, historische en muzikale waarde van dit orgel.
Is het u bekend dat de grootschalige herinrichting van de kerk in 2019 het moment was om het orgel alvast leeg te halen en alles gereed te maken voor restauratie, omdat tijdens contacten met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en uw ministerie de intentie is uitgesproken om tot 100% van de subsidiabele kosten te komen?
Het is mij bekend dat het orgel is leeggehaald zodat het tijdens werkzaamheden niet beschadigd zou raken. Er is aan de Grote Kerk te Zwolle geen toezegging gedaan om tot 100% subsidiering van de subsidiabele kosten te komen. In het kader van de aankomende subsidieregeling Klinkend Erfgoed (zie antwoord op vraag 4) worden in algemene zin verschillende mogelijkheden overwogen, waarbij het uitgangspunt is enerzijds het subsidiëren van de restauraties van zo veel mogelijk objecten en anderzijds het stimuleren van een eigen bijdrage. Daarbij speelt ook het voorkomen dat de overheidssubsidies van de andere overheden en het Rijk tezamen boven 100% van de subsidiabele kosten uitkomen een rol. Bij deze afwegingen is ook het veld betrokken.
Klopt het dat er door uw ministerie een bedrag van 2,5 miljoen euro is gereserveerd voor een subsidieregeling voor de instandhouding van klinkend erfgoed? Wat is de stand van zaken van de uitwerking van deze subsidieregeling?
Via mijn beleidsbrief Erfgoed Telt heb ik € 2,5 miljoen gereserveerd voor een subsidieregeling voor de restauratie van klinkend erfgoed. Op dit moment wordt de regeling uitgewerkt en het is mijn streven om de regeling in het voorjaar van 2021 te publiceren.
Wat is de insteek van de subsidieregeling klinkend erfgoed? Wordt het geld verdeeld onder veel kleine projecten, of is er ook ruimte voor een groot project als de restauratie van het Schnitgerorgel?
De regeling is bedoeld voor de restauratie van klinkende onderdelen van rijksmonumenten. Hiertoe behoren objecten als beiaarden, orgels, luidklokken en uurwerken. Hierbij is ruimte voor zowel grote als kleine objecten.
Deelt u de mening dat een substantiële bijdrage vanuit het Rijk gerechtvaardigd is voor de restauratie van het Schnitgerorgel, naast de middelen die door gemeente en provincie beschikbaar worden gesteld? Zal de subsidieregeling klinkend erfgoed hierin voorzien? Op welke termijn verwacht u hier duidelijkheid over te kunnen verschaffen?
In beginsel komt het Schnitgerorgel als rijksmonument in aanmerking voor de subsidieregeling klinkend erfgoed als de aanvraag t.z.t. aan alle indieningseisen voldoet en zolang het plafond van de regeling niet bereikt is. Met de reeds toegezegde subsidie van de provincie en een eventuele subsidie vanuit de subsidieregeling klinkend erfgoed kan een substantiële financiële bijdrage worden geleverd aan de restauratie van het Schnitgerorgel. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven zal ik de regeling in het voorjaar van 2021 publiceren.
Bent u bereid in overleg te treden met stichting Academiehuis de Grote Kerk teneinde te komen tot een oplossing voor de restauratie van dit orgel en wilt u de Kamer over de uitkomsten hiervan informeren?
Op ambtelijk niveau is er al gesproken met de stichting Academiehuis de Grote Kerk. Afgesproken is om het contact voort te zetten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten die worden bereikt met de subsidieregeling klinkend erfgoed.
De tekorten aan budgetten in de Wmo en de jeugdzorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de oproep van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die gemeenten oproept zelf maatregelen te nemen om de gevolgen van het Wmo-abonnementstarief te beheersen, waarbij de VNG de gemeenten al dan niet kan ondersteunen bij eventuele rechtszaken?1
Binnen de wettelijke kaders kunnen gemeenten beheersmaatregelen nemen en ik vind het ook goed dat gemeenten dit doen als het nodig is. Echter, voorstellen waarbij gemeenten wachtlijsten laten ontstaan en budgetplafonds instellen waardoor mensen geen gebruik meer kunnen maken van de Wmo 2015 zijn niet toegestaan. Ook mag een gemeente een cliënt de toegang tot Wmo-ondersteuning niet weigeren op basis van zijn financiële draagkracht. Hiervoor biedt de wet de nodige waarborgen. Omdat evident is dat de voorgestelde maatregelen deels niet binnen het juridisch kader van de Wmo 2015 passen, vind ik het onverstandig dat de VNG hiertoe oproept. Ik heb dit ook reeds benadrukt in het Algemeen Overleg van 18 november jl. Indien blijkt dat gemeenten zich niet aan de wettelijke kaders van de Wmo 2015 houden zal ik gemeenten vanuit mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder hierop aanspreken.
Er kunnen ook beheersmaatregelen door gemeenten worden uitgewerkt waarvan vooraf niet duidelijk is of dit binnen de wettelijke kaders past. In dat geval heb ik er geen bezwaar tegen dat de VNG gemeenten ondersteunt bij eventuele rechtszaken en laat ik het oordeel aan de rechter.
Wat vindt u ervan dat gemeenten opgeroepen worden om maatregelen te nemen die leiden tot bezwaar- en beroepsprocedures en rechtszaken? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is omdat hierdoor straks zorgbehoevende mensen de dupe worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u het draagvlak voor het abonnementstarief Wmo te kunnen behouden als gemeenten niet voldoende gecompenseerd worden en nu aangemoedigd worden tot het nemen van inkomensmaatregelen, het instellen van budgetplafonds en het laten oplopen van de wachtlijsten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in mijn brief van 23 oktober jl.2 blijkt uit de monitor abonnementstarief dat de geschatte kosten van het abonnementstarief ruim binnen de bij het regeerakkoord verwachte kosten blijven.
Bij het Regeerakkoord in 2017 zijn de totale kosten voor het abonnementstarief geraamd op structureel € 290 mln. Hiervan is structureel € 145 mln toegevoegd aan het Gemeentefonds en voor het overige deel is in het kader van het Interbestuurlijke Programma (IBP) afgesproken dat dit gefinancierd zou worden uit het accres van het Gemeentefonds, dat via het regeerakkoord een bredere grondslag heeft gekregen3. Gemeenten zijn dus voldoende gecompenseerd voor deze maatregel.
Ik zie onder cliënten juist veel draagvlak voor het abonnementstarief. Niet alleen via de financiële voordelen, maar ook vanwege de eenvoud van het systeem en de voorspelbaarheid van de eigen bijdrage. Daarnaast heb ik oog voor de zorgen over de gemeentelijke financiën. Mede op verzoek van (en samen met) de VNG wil ik daarom de komende periode, ten behoeve van een volgend kabinet, gezamenlijk maatregelen verkennen die bijdragen aan een betere sturing op de brede uitgaven in de Wmo.
Wat vindt u ervan dat de VNG ertoe oproept dat gemeenten zorgbehoevende mensen maar moeten helpen om meer op eigen kracht te doen, terwijl onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) uitwijst dat veel kwetsbare mensen veel minder zelfredzaam zijn dan eerder gedacht?2
Zie het antwoord bij vraag 1 en 2.
Wanneer gaat u de conclusie trekken dat gemeenten onvoldoende gecompenseerd zijn voor het abonnementstarief Wmo en dat het noodzakelijk is dat gemeenten zo snel mogelijk voldoende budget krijgen voor de uitvoering van de Wmo 2015 en van de Jeugdwet?
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 3 zijn gemeenten voor het abonnementstarief voldoende gecompenseerd.
Bent u bereid om uw onderzoeken te versnellen en nog voor de aankomende Tweede Kamerverkiezingen te komen met extra budget voor gemeenten, zodat zij niet meer in de knel komen met hun budgetten voor de Wmo en de jeugdzorg? Zo neen, waarom bent u daar niet toe bereid?
Zoals toegelicht in mijn brief van 23 oktober jl. heb ik met de VNG afgesproken dat we doorgaan met de monitor abonnementstarief in zijn huidige opzet. Een versnelling van de onderzoeksopzet zou afbreuk doen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en dat acht ik niet wenselijk. In mijn brief van 23 oktober jl. heb ik ook toegelicht dat ik met betrekking tot het abonnementstarief op dit moment geen aanleiding zie om aanvullende maatregelen te nemen of extra budget toe te voegen. Wel blijf ik met de VNG in gesprek over een goede uitvoering van de Wmo, en over hoe om te gaan met de stijging van de Wmo-uitgaven in bredere zin.
Bij voorjaarsnotabesluitvorming 2019 heeft het kabinet extra financiële middelen voor de jeugdzorg beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Dit betreft respectievelijk € 420 miljoen, € 300 miljoen en € 300 miljoen.
Ondertussen is bij Miljoenennota 2021 besloten om de tijdelijke extra middelen voor Jeugdzorg ad € 300 miljoen op jaarbasis te verlengen tot en met 2022.
Daarnaast is afgesproken om onderzoek te doen naar de noodzaak van structureel extra middelen voor Jeugd. Dit onderzoek is op 18 december 2020 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 839, nr. 760). Het onderzoek is, zoals in mei 2019 bestuurlijk afgesproken, inbreng voor het nieuwe kabinet. Ter voorbereiding op de komende kabinetsformatie gaat het kabinet met de VNG in gesprek over de uitkomsten van het onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek maken inzichtelijk dat de ontwikkeling van de uitgaven niet houdbaar is. Het is daarom noodzakelijk om de effectiviteit en beheersbaarheid te vergroten, zowel door aanpassingen aan het stelsel als door effectievere sturing. Daarom is in onderling overleg tussen VNG en Rijk besloten om aanvullend op de afspraak over de bestuurlijke weging van het onderzoek een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet in te richten. Deze stuurgroep zal, onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, maatregelen uitwerken die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet.
In de bestuurlijke weging worden de uitkomsten van het onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen. De maatregelen uit de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet worden bij de bestuurlijke weging betrokken.
De bestuurlijke weging moet op basis van het onderzoek een antwoord geven op de vraag hoe de omvang van het tekort via een combinatie van middelen en maatregelen het hoofd kan worden geboden. Dit is het gezamenlijke voorwerk met de VNG voor de keuzes die in de kabinetsformatie gemaakt moeten worden. De bestuurlijke weging is een zwaarwegende inbreng ten behoeve van een nieuw kabinet om een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering. Met deze inbreng wordt het nieuwe kabinet in staat gesteld een integrale afweging te maken.
Het onderzoek van AEF bevestigt de zorgen over de financiële gegevens van de gemeenten. Het kabinet spreekt daarom in februari 2021 bestuurlijk met gemeenten over thema’s die de gemeentefinanciën raken en de mogelijkheden om tekorten terug te dringen, waaronder de jeugdzorg.
Het bericht 'Lenferink weert 70-plussers uit Leidse stembureaus, oud-wethouders woedend over leeftijdsdiscriminatie' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Lenferink weert 70-plussers uit Leidse stembureaus, oud-wethouders woedend over leeftijdsdiscriminatie»?1
Ja.
Is het waar dat de burgemeester van Leiden 70-plussers uitsluit als lid van een stembureau bij de Tweede Kamerverkiezingen in maart 2021?
Graag verwijs ik naar mijn bovenvermelde antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Otterloo (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1021).
Hoe beoordeelt u de uitsluiting van een leeftijdscategorie van inzet als lid van een stembureau?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat, op grond van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19, stembureauleden die een of meer vragen van de gezondheidscheck met ja beantwoorden niet worden ingezet, ongeacht hun leeftijd, en dat stembureauleden die tijdens de stemming klachten ontwikkelen hun werkzaamheden moeten staken, ongeacht hun leeftijd?
Ja, dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19.
Hoe beoordeelt u de reden die de burgemeester aanvoert, dat deze maatregel bedoeld is om de kiezers te beschermen? Als stembureauleden van 70 jaar en ouder niet in het stemlokaal mogen komen, waarom mogen kiezers van 70 jaar en ouder dan wel in het stemlokaal komen?
De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 heeft als doel dat de komende Tweede Kamerverkiezing veilig kan worden georganiseerd: veilig voor kiezers om te stemmen en veilig voor stembureauleden om hun werk te doen. Voor kiesgerechtigden van 70 jaar en ouder biedt het wetsvoorstel tot wijziging van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19de mogelijkheid (dus niet: verplichting) om per brief te stemmen. Ik zie geen reden om personen van 70 jaar en ouder niet zelf de afweging te laten maken om zich aan te melden als stembureaulid.
Het bericht ‘Vier op de tien vrouwen op de arbeidsmarkt benadeeld vanwege zwangerschap of pasgeboren kind: zwangerschapsdiscriminatie nog steeds onverminderd groot probleem’ |
|
Nevin Özütok (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vier op de tien vrouwen op de arbeidsmarkt benadeeld vanwege zwangerschap of pasgeboren kind: zwangerschapsdiscriminatie nog steeds onverminderd groot probleem» van het College voor de Rechten van de Mens?1
Ja.
Bent u het met de mening eens dat noch zwangerschap noch een kinderwens reden mogen zijn voor werkgevers om iemand niet aan te nemen, of diegene geen contractverlening aan te bieden en dat discriminatie op de arbeidsmarkt de algemene vrouwenemancipatie in Nederland sterk benadeelt?
Ik ben het met u eens dat zwangerschap en kinderwens geen reden mogen zijn om vrouwen anders te behandelen en dat discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt de emancipatie van vrouwen in algemene zin benadeelt. Het signalement van het College voor de Rechten van de Mens dat een aanzienlijk deel van de zwangere vrouwen en jonge moeders er toch mee te maken krijgt, is dan ook zeer ernstig.
Hoe beoordeelt u het signalement van het College voor de Rechten van de Mens dat 43% van de personen die actief is op de arbeidsmarkt en de afgelopen vier jaar een kind kregen zwangerschapsdiscriminatie heeft meegemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de aanbevelingen die het College doet, zoals (1) het bieden van handvatten aan werkgevers om goed op de hoogte te zijn van wetgeving, (2) het voortouw nemen om voorlichting over zwangerschap en werk aan zowel werkgevers als werknemers te verbeteren, (3) het vergroten van het bereik en verduurzamen van die voorlichting en (4) het bieden van handvatten om het gesprek te voeren met ouders over waar ze tegenaan lopen bij het combineren van zwangerschap en werk?
Ik hecht waarde aan de resultaten van en de aanbevelingen in het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens. De aanpak van zwangerschapsdiscriminatie valt onder het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021, ingericht om arbeidsmarktdiscriminatie breed tegen te gaan. De aanpak in het Actieplan is gericht op drie pijlers: toezicht & handhaving, onderzoek & instrumenten en kennis & bewustwording.
Ik zal inzetten op het bieden van handvatten aan werkgevers. Zo worden organisaties door het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» verplicht om een werkwijze op schrift te stellen voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie.
Daarnaast zal ik in blijven zetten op voorlichting en bewustwording over de risico’s van zwangerschapsdiscriminatie en hoe deze te voorkomen zijn, zowel bij werknemers als werkgevers. Zo heeft de bewustwordingscampagne «Baby en Baan» in 2018 en 2019 gelopen, waar zwangere vrouwen werden gewezen op hun rechten. Daarnaast worden vrouwen door middel van flyers in de GroeiGids (platform van de GGD dat ouders inzicht geeft in de ontwikkeling, gezondheid en opvoeding van hun kind) en vanaf volgend jaar ook via de vernieuwde versie van de GroeiGids app van de GGD, geïnformeerd over zwangerschapsdiscriminatie en het combineren van zwangerschap of ouderschap met werk.
Het vergroten van het bereik en verduurzamen van deze voorlichting is van belang. Een eerste stap die hiervoor wordt gezet is het houden van een bijeenkomst in het begin van 2021 met deskundigen en stakeholders die in contact staan met zwangere vrouwen en jonge moeders. Deze bijeenkomst wordt samen met het College voor de Rechten van de Mens georganiseerd en is gericht op gezamenlijke en effectieve communicatie over het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie. Hierbij worden onder andere de GGD, het KNOV (Organisatie van Verloskundigen), de Inspectie SZW en werkgevers- en werknemersorganisaties betrokken.
Bent u bereid één of meerdere van bovenstaande aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol spelen vakbonden in het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie? Wordt deze problematiek besproken tijdens cao-onderhandelingen?
Verschillende werknemersorganisaties besteden aandacht aan het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie in de vorm van voorlichting. Vakbonden (FNV en CNV) zien een belangrijke rol voor zichzelf in het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie. Deze rol is enerzijds zorgdragen voor een goede voorlichting richting vrouwen zodat zij beter weten wat hun rechten zijn en anderzijds vrouwen juridisch bijstaan op het moment dat discriminatie heeft plaatsgevonden. Ook wordt er ingezet op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, zodat de prikkel om onderscheid te maken op basis van zwangerschap minder wordt. In het SER-advies «Discriminatie werkt niet» stond de aanbeveling dat werkgevers en werknemersorganisaties voorlichting zouden moeten geven m.b.t. (zwangerschaps)discriminatie. FNV, CNV en VCP geven voorlichting via de eigen site.
Uit navraag bij de vakbonden blijkt dat het aanpakken van zwangerschapsdiscriminatie en discriminatie in het algemeen niet altijd een onderwerp is tijdens cao-onderhandelingen. De vakbonden richten zich tijdens cao-onderhandelingen wel mede op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van vrouwen door bijvoorbeeld te pleiten voor het volledig doorbetalen van het aanvullend geboorteverlof of het verkleinen van het aantal flexcontracten.
Welke rol spelen ondernemingsraden in het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie? Hoe toegankelijk is de ondernemingsraad voor ouders die te maken hebben met zwangerschapsdiscriminatie? Lukt het de ondernemingsraad om in te grijpen wanneer een dergelijke situatie zich voordoet? Welke hindernissen ervaart de ondernemingsraad bij het aanpakken van een melding van zwangerschapsdiscriminatie?
Ondernemingsraden hebben een wettelijk vastgelegde taak met betrekking tot de gelijke behandeling van werknemers. In artikel 28, lid 3 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) is vastgelegd dat de ondernemingsraad (OR) in het algemeen waakt tegen discriminatie in de onderneming. Ook is daarin vastgelegd dat de OR in het bijzonder de gelijke behandeling van mannen en vrouwen alsmede de inschakeling van gehandicapten en minderheden in de onderneming moet bevorderen.
De OR staat open voor signalen en is in principe voor iedereen toegankelijk. Werknemers kunnen hun ervaring hier melden. De OR heeft als taak te zorgen voor een goed personeelsbeleid, maar grijpt niet in bij individuele gevallen. Wanneer binnen de OR het vermoeden bestaat dat een probleem structureel is, is het mogelijk om het gesprek aan te gaan met een werknemer van de HRM-afdeling uit hoofde van artikel 23, lid 3 van de WOR. Dit artikel geeft de OR ook de ruimte om initiatief te nemen om in het organisatiebeleid te verankeren dat zwangerschapsdiscriminatie niet kan voorkomen.
Hoe verklaart u de stagnatie, aangezien uit het bericht blijkt dat er in de aard en omvang van zwangerschapsdiscriminatie sinds 2016 niks veranderd is?
Zwangerschapsdiscriminatie is een hardnekkig probleem. Wat de aanpak van zwangerschapsdiscriminatie lastig maakt, is dat de doelgroep (zwangere vrouwen en jonge moeders) continu in beweging is. Doorlopende aandacht via de juiste kanalen is daarom van belang. Ondanks de acties die zijn ondernomen, laat het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens weinig verschil zien ten opzichte van eerdere edities. Uit dit onderzoek blijkt ook dat kennis en bewustwording van groot belang zijn, zowel bij werkgevers als bij werknemers. Hier is de afgelopen periode aandacht aan besteed, bijvoorbeeld door middel van samenwerking met de GGD met betrekking tot de GroeiGids en de GroeiGids app. Ik zal blijven inzetten op het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie, bijvoorbeeld door middel van de ook in het antwoord op vraag 4 en 5 genoemde stakeholdersbijeenkomst.
Hoeveel onderzoeken naar arbeidsdiscriminatie zijn er door de Inspectie SZW in de afgelopen vijf jaar geopend? Hoe vaak hebben dergelijke onderzoeken in de afgelopen vijf jaar geleid tot een boete voor het onderzochte bedrijf? Heeft de Inspectie SZW voldoende capaciteit om bedrijven te controleren op zwangerschapsdiscriminatie?
Het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW zet diverse instrumenten en middelen in, zodat het thema zwangerschapsdiscriminatie door werkgevers en werknemers wordt opgepakt. Bij elk bedrijfsbezoek vragen de inspecteurs van het team arbeidsdiscriminatie na of en hoe zwangerschapsdiscriminatie speelt of kan spelen en of men beleid of voorzieningen in deze heeft. Ook zet de Inspectie SZW in op voorlichting aan werkgevers over rechten en plichten.
In 2018 is een omslag gemaakt van verkennende en informerende bedrijfsbezoeken naar handhavende bezoeken in organisaties met werkneemsters die zwanger zijn of in de lactatiefase zitten. In 2019 is er een verder uitbreiding geweest van het team Arbeidsdiscriminatie. In dit jaar zijn er meer dan 500 inspecties gedaan.
Om een duurzame en stevige invulling te geven aan de nieuwe rol van de Inspectie SZW op het gebied van discriminatie bij werving en selectie, zijn extra middelen gereserveerd voor de handhaving van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit proces is in volle gang. Met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie krijgt de Inspectie SZW ook handhavende bevoegdheden in het kader van een objectieve werving en selectie werkwijze.
Het Verwey-Jonker Instituut onderzoek ‘Kwestie van lange adem: kan huiselijk geweld en kindermishandeling echt stoppen?’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek naar het effect van de aanpak kindermishandeling en huiselijk geweld van Verwey-Jonker Instituut?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er, gezien het onderzoeksgegeven dat in 98% van de gemelde gezinnen geweld speelt of dreigt, bij Veilig Thuis melding vrijwel nooit «valse» meldingen worden gedaan en voor eens en altijd verwerpen dat dergelijke meldingen van huiselijk geweld en/of kindermishandelingen met een korreltje zout moet worden genomen?
Ik ben van mening dat een melding nooit op voorhand met een korreltje zout genomen moet worden. Iedereen die zich zorgen maakt over de veiligheid van kinderen of die vermoedt dat er sprake is van huiselijk geweld, moet zich kunnen richten tot Veilig Thuis om zijn of haar zorgen te kunnen bespreken. Huiselijk geweld en kindermishandeling behoren tot de grootste geweldsproblemen in Nederland en blijven vaak verborgen.
Het komt voor dat na onderzoek van Veilig Thuis blijkt dat het vermoeden weerlegd kan worden. Uit de beleidsinformatie van Veilig Thuis blijkt dat uiteindelijk 3% van de meldingen weerlegd kunnen worden. Ook uit het onderhavige onderzoek blijkt dat de gezinnen die gemeld zijn, over het algemeen daadwerkelijk te maken hebben met kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling of huiselijk geweld – in welke vorm dan ook – en of de veiligheid in het geding is, is niet eenvoudig. Mocht een melding gedaan worden, dan voert Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling uit en doet waar nodig aanvullend onderzoek. Ik wil benadrukken dat iedereen met zorgen of vragen ook bij Veilig Thuis terecht kan voor advies. Door eerst advies te vragen wordt de kans verkleind dat een melding mogelijk op verkeerde gronden wordt gemaakt.
Bent u ook geschrokken van het feit dat bij ongeveer tweederde van de gezinnen die werden gevolgd na anderhalf jaar het geweld nog steeds niet gestopt is? Welke lessen, anders dan hetgeen u afgelopen jaren al hebt ingezet, trekt u uit het beeld dat het Verwey-Jonker Instituut hierover schetst?
Ondanks dat bekend is dat huiselijk geweld en kindermishandeling één van de meest voorkomende geweldsproblemen in Nederland zijn en dat het in veel gevallen moeilijk is om geweldspatronen te doorbreken, zijn de cijfers die dit bevestigen altijd weer schokkend.
Eerder onderzoek in 2014 liet zien dat het geweld destijds nauwelijks was afgenomen en in geen enkel geval was gestopt. Het huidige onderzoek laat zien dat het vaker dan voorheen lukt om het geweld te stoppen en dat het aantal incidenten afneemt. Het percentage gezinnen waar het geweld gestopt is, was na anderhalf jaar 29%. Het is goed nieuws dat het dus vaker lukt geweld te stoppen en te verminderen; vooral voor de gezinnen en kinderen die te maken hebben met dit geweld. Het onderzoek laat immers ook zien dat het pas echt beter gaat met betrokkenen als het geweld gewoon stopt.
We zijn er echter nog lang niet. In te veel gezinnen is er nog sprake van geweld. Het onderzoek toont dat geweld wel degelijk kan stoppen en wat daarvoor nodig is. We herkennen wat de onderzoekers aan werkende elementen aangeven en zien dat de activiteiten en speerpunten van het programma Geweld hoort nergens thuis hier op aansluiten.
Wordt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betrokken bij de aanpak van huiselijk geweld gezien de grote impact die armoede en werkloosheid kunnen hebben op huiselijk geweld?2 Zo ja, hoe? Zo nee, bent u bereid zo spoedig mogelijk in contact te treden met uw collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om samen tot een geïntegreerde aanpak te komen en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn meerdere risicofactoren aan te wijzen als het gaat om huiselijk geweld en kindermishandeling. In het onderzoek «Een kwestie van lange adem» is gekeken naar de volgende risicofactoren: persoonlijkheidskenmerken van ouders en kinderen; een geschiedenis hebben van kindermishandeling; armoede; alleenstaand ouderschap; opleidingsniveau; werkloosheid; en risicovol drankgebruik van beide ouders. Het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten aanzien van (kinder)armoede, schulden en bestrijden van werkloosheid draagt dan ook bij aan de doelstellingen van het Geweld Hoort Nergens Thuis programma. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt op ambtelijk niveau deel aan de stuurgroep van het programma GHNT. Ook neemt VWS deel aan de brede schuldenaanpak, waarin het tegengaan van problematische schulden centraal staat.
Heeft u contact met uw collega’s van het Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u van mening dat het onderwijs voldoende wordt geïnformeerd door ketenpartners over gesignaleerd geweld? Bent u tevens van mening dat er in het onderwijs voldoende oog is voor de psychische, praktische en leerproblemen die voor veel kinderen gepaard gaan met huiselijk geweld?
Ja, ik heb contact met mijn collega’s van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) over de uitkomsten van dit onderzoek. Ik onderschrijf dat voor kindermishandeling en huiselijk geweld, van de preventie tot en met de nazorg, een goede ketensamenwerking noodzakelijk is. Daarom wordt in het «Handelingskader kindermishandeling en huiselijk geweld: randvoorwaarden en richtlijnen voor uitvoering van de wet meldcode in de praktijk (2020)» de ketensamenwerking rond kindermishandeling en huiselijk geweld geconcretiseerd3. Dit Handelingskader helpt scholen om in actie te komen, hun verantwoordelijkheid te nemen en te melden.4 De meldcode voorziet ook in een stap om advies te vragen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Zo voorkomen we ook dat om de verkeerde redenen direct een melding wordt gedaan, omdat aan de melding een ander probleem ten grondslag ligt. Eén van de basiseisen uit het Handelingskader waar een school minimaal aan moet voldoen, is het regelmatig contact hebben met externe samenwerkingspartners, zoals Veilig Thuis over beleid en samenwerking in de praktijk. Daarnaast is het wijkteam (of het jeugdteam) de eerste lijn die de school bij kindermishandeling en huiselijk geweld kan inschakelen. De Raad voor de Kinderbescherming kan ingeschakeld worden door het wijkteam of als onderzoek van Veilig Thuis uitwijst dat de ontwikkeling van een kind wordt bedreigd. De politie komt in beeld bij acute veiligheidsproblemen en als er aangifte wordt gedaan. Zij melden het dan bij Veilig Thuis als er sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling.
Van docenten en mentoren wordt verwacht dat zij voldoende oog hebben voor de psychische, praktische en leerproblemen die bij veel kinderen gepaard gaan met huiselijk geweld. Het thema kindermishandeling en huiselijk geweld is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de Tweedegraadslerarenopleidingen. Docenten in opleiding leren signaleren bij thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, en daar (waar nodig) effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is dat deze opleidingen met elkaar hebben afgesproken om de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te behandelen in het curriculum van de opleidingen. De school, de individuele leraar of mentor kan voor het slachtoffer een belangrijke rol vervullen door tijdens schooltijd veiligheid te bieden en voldoende oog te hebben voor het kind. Het onderwijs heeft daarmee voldoende handvatten om oog te hebben voor de psychische, praktische en leerproblemen die voor (veel) kinderen gepaard kunnen gaan met huiselijk geweld.
Deelt u de visie dat de uitkomsten uit dit onderzoek redenen bieden om de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling breder aan te pakken dan nu gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Een brede aanpak is nodig om huiselijk geweld en kindermishandeling effectief te bestrijden. In het programma Geweld Hoort Nergens Thuis wordt al breed gekeken naar de problematiek en de benodigde oplossingsrichtingen.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de aanpak van huiselijk geweld niet genoeg oog heeft voor de verschillen tussen mannen en vrouwen, bijvoorbeeld in het feit dat mannen anders moeten worden bevraagd op huiselijk geweld aangezien zij eerder genegen zijn geweld te bagatelliseren?3
Het onderzoek laat zien dat het belangrijk is oog te hebben voor verschillen in benadering van mannen en vrouwen en dat dit een effectieve aanpak van huiselijk geweld bevordert. Momenteel wordt door Regioplan in beeld gebracht op welke manier de Nederlandse aanpak van huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen meer gendersensitief kan worden gemaakt. Deze opdracht komt voort uit aanbevelingen die Nederland heeft ontvangen van het GREVIO-comité over de wijze waarop Nederland de verplichtingen naleeft van het Verdrag van Istanbul. In de brief bij de voortgangsrapportage van het programma Geweld hoort nergens thuis, die uw Kamer 21 december 2020 heeft ontvangen, heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd. Het rapport over gendersensitiviteit zult u naar verwachting voor het Algemeen overleg Huiselijk geweld / Kindermishandeling van 8 februari ontvangen
Deelt u de mening van uw voorganger dat het beleid in de aanpak van huiselijk geweld gendersensitief is gezien het feit dat «[...] de slachtoffers vaak vrouwen zijn en de plegers mannen. Wij voeren een slachtofferaanpak en een plegeraanpak. Ik zou zeggen: genderspecifieker dan dat kun je het bijna niet krijgen.»?4
Aspecten die te maken hebben met genderverschillen kunnen een rol spelen bij huiselijk geweld. Dat geldt voor zowel slachtoffers als daders en voor vrouwen en mannen. In onze aanpak is, zoals het GREVIO-comité heeft aangegeven, met betrekking tot gendersensitiviteit ruimte voor verbetering. Zoals aangegeven bij vraag 7 hebben we Regioplan gevraagd inzichtelijk te maken op welke manier de Nederlandse aanpak van huiselijk geweld meer gendersensitief gemaakt kan worden. In deze opdracht wordt de vraag meegenomen wat gendersensitiviteit precies is en hoe dat past binnen de Nederlandse systeemgerichte aanpak. Bij deze opdracht zijn relevante stakeholders betrokken zoals onder meer de VNG, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, Valente, de Nationale Politie, het Openbaar Ministerie, GGZ Nederland en het college voor de Rechten van de Mens.
Zijn de conclusies uit dit onderzoek naar uw mening reden de opleiding van hulpverleners onder de loep te nemen, gezien de problemen van professionals met het bespreken van geweld en hoe afspraken gemaakt kunnen worden over het stoppen van het geweld? Zo nee, welke conclusie uit dit onderzoekt heeft u overtuigd dat hier geen noodzaak voor is?
De conclusies uit dit onderzoek steunen mij in het uitvoeren van de motie Westerveld en Wörsdörfer7, waarin wordt verzocht om structurele aandacht voor deze thema’s in de curricula van het hoger onderwijs opnieuw te agenderen bij de betrokken partijen, zoals het landelijk opleidingsoverleg, de verschillende opleidingen, beroepsverenigingen, het platform van lectoren, leernetwerken en kenniskringen.
In samenwerking met het Ministerie van OCW zal ik uitvoering geven aan deze motie door dit te agenderen bij de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen, Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH). Daarnaast neem ik de verschillende aspecten die relevant zijn voor professionals in hun rol om kindermishandeling en huiselijk geweld aan te pakken, integraal mee in de activiteiten richting de beroepsverenigingen naar aanleiding van de wetsevaluatie van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik zal uw Kamer bij de zesde voortgangsrapportage van Geweld hoort nergens thuis voor de zomer van 2021 verder informeren over de voortgang van deze acties.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat kinderen niet langer de vergeten groep slachtoffers zijn, gezien het feit dat ongeveer de helft van hen geen hulp ontvangt? Hoe is het mogelijk dat het niet vanzelfsprekend is dat er met kinderen goed wordt gesproken wanneer er een melding van geweld is, ondanks het feit dat protocollen dit voorschrijven? En welke les trekt u uit het feit dat dat 60% van de kinderen zich niet gesteund voelt, ondanks de huidige inzet op het betrekken van het eigen netwerk en het belang van sociale steun?
Voor jongeren waarvoor het niet voor lukt om samen met de gemeente passende hulp te vinden, zijn in elke jeugdregio regionale expertteams jeugd opgericht. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) helpt als het niet lukt om een zorgvraag op te lossen. Voor kinderen en jongeren met weinig voorkomende problematiek of het tegelijkertijd voorkomen van twee of meer aandoeningen, zijn acht bovenregionale expertisecentra gerealiseerd. De expertisecentra brengen in kaart voor welke groepen kinderen en jongeren het nu nog niet goed lukt om passende zorg te organiseren. Ik wil dat de beschikbare middelen bij de expertisecentra ingezet worden om doorbraken te realiseren voor deze kinderen en jongeren. Tevens is gestart met de doorbraakaanpak naar aanleiding van de voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Onder regie van de verantwoordelijke gemeente maken lokale teams, zorgaanbieders en Gecertificeerde Instellingen per kind met een maatregel afspraken om jeugdbescherming en passende jeugdhulp te organiseren.
Praten met kinderen bij vermoedens van kindermishandeling is van groot belang. De Handreiking «Participatie van kinderen in de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling» helpt professionals en organisaties bij gesprekken met kinderen. Daarom is van september tot december 2020, met ondersteunging van het ministerie VWS, de inhoud van deze handreiking met de campagne «KindCentraal» van Augeo Foundation onder de aandacht gebracht bij enkele duizenden (aankomende) professionals. Het thema participatie van kinderen en ouders neem ik de komende tijd mee in de gesprekken met de beroepsgroepen voor een duurzame implementatie en borging van de meldcode.
Om daarnaast het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen, is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer. Het doel van dit Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Een van de speerpunten is om mét kinderen en ouders in gesprek te gaan en hen te betrekken bij beslissingen, waarbij er sprake is van persoonlijke aandacht en respectvolle bejegening. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Het belang van het goed uitvoeren van feitenonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Het Actieplan heeft een looptijd tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
In het rapport van het Verwey-Jonker Instituut wordt geconcludeerd dat ruim twee op de vijf kinderen (43%) zeggen dat zij (ook) informele hulp hebben ontvangen, veelal van familie of vrienden. Tevens wordt in het rapport geconcludeerd dat zowel jongeren als ouders informele hulp belangrijk vinden. Het sterkt mij dan ook om mij verder in te zetten op het betrekken van het eigen netwerk om sociale steun te bevorderen. Eén van de doelstellingen van het programma Zorg voor de Jeugd is gericht op het inzetten van en samenwerken met steunfiguren en het informele netwerk. De Branches Gespecialiseerde Zorg Jeugd (BGZJ) hebben in juli jl. een uitvraag gedaan onder hun leden om een beeld te krijgen van de stand van zaken en de mogelijke drempels bij het realiseren van de samenwerking met informele steunfiguren en netwerken. De resultaten hiervan heeft de BGZJ beschreven in een brief aan mij in oktober 2020. Eind dit jaar willen we concrete stappen hebben gezet om het samenwerken met informele steunfiguren voor zoveel mogelijk kwetsbare (uithuisgeplaatste) kinderen te realiseren. Hiervoor organiseert BGZJ samen met de beroepsverenigingen expertmeetings met betrokken partijen waar wordt verkend wat nodig is om het inzetten van steunfiguren tot een succes te maken. Verder zijn de beroepsverenigingen aan de slag met een plan van aanpak voor bij- en nascholingsaanbod. In overleg met de VNG zal worden gekeken hoe hier in de contractering verder op kan worden ingezet. Ook gaan we door met het leren van ervaringen en het delen van goede voorbeelden via onder meer de site en nieuwsbrieven van Zorg voor de Jeugd, de BGZJ, VNG en beroepsorganisaties.
Bent u zich bewust van het feit dat er sprake is van lage meldingsbereidheid onder slachtoffers, waardoor verondersteld kan worden dat een grote groep slachtoffers niet in beeld is? Deelt u de zorgen omtrent deze onzichtbare groep en op welke manier zet u zich in om ook hen te bereiken en hulp te bieden?
Het is belangrijk dat slachtoffers hulp vragen als zij te maken hebben met huiselijk geweld of kindermishandeling. Dit kunnen zij doen bij iemand die zij vertrouwen, bij een hulpverlener of bij Veilig Thuis. Dit is niet altijd makkelijk of mogelijk, bijvoorbeeld als het een jong kind betreft.
Veilig Thuis heeft tot doel een laagdrempelige toegang te zijn voor slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling, plegers, omstanders en professionals. Uit de beleidsinformatie van Veilig Thuis is af te leiden wat de verhouding is van burgers of professionals die advies vragen of een melding doen.
Van de adviezen over huiselijk geweld en kindermishandeling in het eerst half jaar van 2020 was 43% afkomstig van mensen die niet-beroepsmatig contact zochten. Van het aantal meldingen over huiselijk geweld en kindermishandeling in het eerste half jaar van 2020 was 9% afkomstig van mensen die niet beroepsmatig betrokken zijn. Dit kunnen familieleden, vrienden of slachtoffers zelf zijn.
Sinds mei vorig jaar is Veilig Thuis gestart met de mogelijkheid om via de chat advies te vragen aan Veilig Thuis. Dit is een laagdrempelige manier om contact te leggen die ook voor slachtoffers een alternatieve mogelijkheid biedt om hulp te vragen. Daarnaast kunnen slachtoffers sinds 1 mei met het codewoord «Masker 19» een melding doen van huiselijk geweld bij de apotheek. Deze mogelijkheid voor slachtoffers die niet zelf kunnen of durven bellen of chatten is via de media en de campagnesite onder de aandacht gebracht.
Hoe realiseert u een professionalisering in de diagnostiek van multiproblematiek, zeker wanneer de gezinnen met de meeste meldingen van geweld worden doorverwezen naar wijkteams?
Vanuit het programma Geweld hoort nergens thuis wordt gewerkt aan de professionalisering van wijkteams op het terrein van het borgen van een veilige leefomgeving. Het programma ondersteunt regio’s en gemeenten bij de versterking van de lokale (wijk)teams. Dit gebeurt onder andere aan de hand van het in het najaar van 2019 vastgestelde Kwaliteitskader «werken aan veiligheid voor lokale (wijk)teams en gemeenten». Om gemeenten te ondersteunen bij het in kaart brengen van de stappen die gezet moeten worden om hun lokale teams te versterken, is onder andere een zelfscan ontwikkeld. Verder worden de gemeenten inhoudelijk ondersteund op de kwaliteitsstandaarden onder meer via een informatiebox voor gemeenten.
Daarnaast wordt vanuit het programma Zorg voor de Jeugd gewerkt aan een verbetering van de toegang tot jeugdhulp voor kinderen en gezinnen. Door o.a. gemeenten te ondersteunen bij het in de praktijk brengen en borgen van vijf basisfuncties en centrale inzichten uit het KPMG-onderzoek «basisfuncties voor lokale teams in kaart» van november 2019. De basisfuncties betreffen inhoudelijke componenten, vanuit het perspectief van de inwoner die, ongeacht de verschijningsvorm van het wijkteam, lokaal geborgd moeten worden. Zorgen voor een veilige leefomgeving en handelen met een brede blik (zeker in geval van multiproblematiek) zijn 2 van de 5 basisfuncties.
Voor de ondersteuning is een belangrijke rol weggelegd voor het OZJ en de kennisinstituten, onder meer door het organiseren van dialoogsessies, regionale bijeenkomsten en ondersteuning op lokaal niveau in een aantal regio’s. Afstemming vindt plaats met het programma Geweld hoort nergens thuis en vanuit andere programma’s en trajecten, zoals de vereenvoudiging en vernieuwing van de jeugdbeschermingsketen en verbetertraject toegang sociaal domein.
Bent u van mening dat de huidige aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling afdoende is? In hoeverre bent u tevreden met de snelheid en de voortgang die wordt geboekt met het inmiddels derde landelijke actieprogramma? Zo nee, wat gaat u doen om het bestaande beleid bij te sturen, zowel vanuit uw eigen ministerie als die van uw collega’s op dit onderwerp. Bent u bereid hier de coördinerende rol op u te nemen?
Afgaande op het onderzoek ‘Een kwestie van lange adem’ zetten we met het programma Geweld hoort nergens thuis in op de juiste zaken. De coördinatie van het programma ligt bij mij en met de minister voor Rechtsbescherming en de VNG zijn we gezamenlijk opdrachtgever.
Dit is de eerste aanpak in de vorm van een omvangrijk landelijk programma dat inzet op huiselijk geweld én kindermishandeling en dat focust op het gehele systeem. In eerdere aanpakken stonden kindermishandeling en huiselijk geweld meer los van elkaar. In de periode voorafgaand aan het programma zijn belangrijke fundamenten gelegd, zoals werken met de wet meldcode en de vorming van Veilig Thuis. Met dit landelijke programma van de ministeries van VWS en JenV en de VNG is kennis vanuit eerdere aanpakken en onderzoek benut om in de regio’s bestuurlijke samenwerking tussen Veilig Thuis, zorg en justitiepartijen te versterken, de lokale teams te versterken en multidisciplinaire samenwerking rond gezinnen waar structureel geweld speelt vorm te geven. Daarnaast is geïnvesteerd in de impactmonitor, zodat we steeds beter kunnen monitoren of de inzet die we plegen afdoende is. Op termijn zal deze monitor hier zicht op kunnen geven.
Het is duidelijk dat we er nog lang niet zijn. Als het om dit soort ingrijpende problemen gaat die zodanig invloed hebben op levens en ontwikkelingsmogelijkheden van mensen, vaak kwetsbare mensen, gaat het oplossen nooit snel genoeg. We moeten echter realistisch blijven en inzien dat deze soms intergenerationele problemen niet van de ene op de andere dag opgelost zijn. Daarom vind ik dat we tevreden mogen zijn over de voortgang die we de afgelopen tijd hebben geboekt. De stappen die we nu zetten, zijn van belang en moeten we lokaal en regionaal goed borgen. Mijn waardering gaat dan ook uit naar de niet aflatende inzet van professionals zoals jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, leraren, wijkagenten en gemeenteambtenaren, regionale projectleiders en nog vele anderen.
Daarnaast zijn we nog niet klaar; het is, zoals het onderzoek zegt, een kwestie van lange adem. Dit is ook van toepassing op het blijven verbeteren van de aanpak. Zo zien we mogelijkheden voor verbetering in een beter functionerende gezins- en jeugdbescherming, het verder versterken van de lokale teams, investeren in professionals en de trauma-aanpak en bijvoorbeeld in het betrekken van inzichten vanuit gendersensitiviteit bij het voorkomen en duurzaam oplossen van geweld in gezinnen.
De artikelen 'Leidse burgemeester wil geen 70-plussers als lid van stemlokalen' en '70-plussers geweerd uit stembureaus' |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de artikelen «Leidse burgemeester wil geen 70-plussers als lid van stemlokalen»1 en «70-plussers geweerd uit stembureaus»?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de Leidse burgemeester geen 70-plussers als lid van het stembureau wil tijdens de komende verkiezingen?
Mij is gebleken dat de burgemeester van de gemeente Leiden inmiddels een brief heeft gestuurd aan de 70-plussers uit het stembureauledenbestand, waarin hij schrijft dat hij begrijpt dat mensen van 70 jaar en ouder liever zelf de keuze willen maken om wel of geen stembureaulid te worden, en dat hij het daarom houdt bij een «dringend advies» om de gezondheidsrisico’s in overweging te nemen bij de keuze om zich aan te melden als stembureaulid.
Hoe oordeelt u over de stelling dat deze actie onnodig betuttelend is in de richting van 70-plussers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het aan iedereen zelf is om de afweging te maken al dan niet zitting te willen nemen als lid van een stembureau, ongeacht leeftijd of welk ander persoonskenmerk dan ook? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Weliswaar raadt het RIVM mensen uit risicogroepen (onder wie ook 70-plussers) aan om extra voorzichtig te zijn3, maar uitgangspunt is dat zolang er consequent en volgens de bestaande richtlijnen en procedures wordt gewerkt, ook een persoon die wat het coronavirus betreft behoort tot een risicogroep, lid van een stembureau kan zijn. De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 biedt de basis voor de richtlijnen en procedures waarmee stembureauleden hun werk veilig kunnen doen. De wet (en de onderliggende regelgeving) bevat daartoe diverse maatregelen (kuchschermen tussen stembureauleden en kiezers, beschikbaarheid van beschermingsmiddelen als mondkapjes en wegwerphandschoenen in de stemlokalen, toezicht door een stembureaulid op naleving van de hygiëne- en afstandsmaatregelen, enz.). Vóórdat de stembureauleden aan hun werk beginnen, neemt de gemeente bij elk van hen bovendien een gezondheidscheck af.
Hoe oordeelt u over de stelling dat een dergelijke maatregel generaliserend is in de richting van 70-plussers en zelfs neigt naar leeftijdsdiscriminatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen reden om personen die vallen in een risicogroep niet zelf de afweging te laten maken of zij zich willen aanmelden als stembureaulid. Zou het college van burgemeester en wethouders, dat de stembureauleden selecteert en benoemt, besluiten om geen 70-plussers als stembureaulid te benoemen omdat zij in verband met covid-19 tot een kwetsbare groep behoren en de gemeente onnodige risico’s wil voorkomen, dan is nog niet automatisch sprake van leeftijdsdiscriminatie in de zin van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Vrijwilligerswerk op een stembureau is ook arbeid als bedoeld in de gelijkebehandelingswetgeving. Dat volgt uit een oordeel van het College voor de rechten van de mens4. In artikel 7 van de WGBL zijn uitzonderingen opgenomen op het verbod van onderscheid op grond van leeftijd. In zijn algemeenheid geldt dat onderscheid op grond van leeftijd objectief gerechtvaardigd kan zijn door een legitiem doel en als de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het is uiteindelijk aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens om hierover in concrete gevallen een oordeel te vellen.
Hoe oordeelt u in het licht van deze berichtgeving over het eerdere pleidooi om kort voor de verkiezingen een, al dan niet verplichte, coronatest aan te bieden aan mensen die zitting nemen in een stembureau, naast alle andere maatregelen die zullen worden genomen?
Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 al heb geantwoord op vragen van 50PLUS-fractie over het testen van stembureauleden, kan en wil ik stembureauleden niet verplichten tot een coronatest. Ik volg uiteraard de ontwikkelingen rond het sneltesten en bezie of zich hier nieuwe mogelijkheden voordoen waar stembureauleden vrijwillig gebruik van zouden kunnen maken. Ik benadruk nogmaals dat de gemeente bij alle stembureauleden actief een gezondheidscheck zal uitvoeren voorafgaand aan de zitting van het stembureau, en dat in het stemlokaal bovendien gepaste maatregelen gelden om het risico op overdracht van het virus maximaal te beperken.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de Leidse burgemeester wil komen tot verjonging van de stembureaus? Deelt u de mening dat dit zou moeten zijn: verbreding, aangezien democratie en participatie voor iedereen belangrijk zijn?
Er zijn bij de komende Tweede Kamerverkiezing heel veel stembureauleden en tellers nodig. Nieuwe aanwas is dus gewenst, jong en oud. Ik ondersteun de gemeenten bij de werving met een landelijke wervingscampagne. De campagne richt zich bij de inzet van social media onder andere op jongeren en ik ga ook in gesprek met vertegenwoordigers van studentenorganisaties zoals de LKvV (Landelijke Kamer van Verenigingen) over hoe studenten kunnen worden bereikt met deze wervingscampagne.
Hoe kijkt u naar dit bericht in het licht van de moeite die gemeenten nu al hebben om voldoende vrijwilligers te vinden om stembureaus te bemensen?
Zie antwoord vraag 7.
De inzet van diensthonden |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Bijten als beloning» van Zembla d.d. 19 november jl.?1
Ja.
Wat zijn de richtlijnen voor de inzet van diensthonden als geweldsmiddel?
Voor de inzet van alle geweldsmiddelen, waaronder de inzet van een politiesurveillance-hond of AOT-hond, geldt de geweldsinstructie. Onder de geweldsinstructie wordt verstaan de bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten gegeven algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. Artikel 7 van de Politiewet 2012 bepaalt dat toegepast geweld proportioneel, subsidiair, redelijk en gematigd dient te zijn. Dit betekent in de praktijk dat een hond slechts mag worden ingezet indien dit strikt noodzakelijk is en het doel niet op andere – minder ingrijpende – wijze kan worden bereikt.
Daarbovenop is artikel 15 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) van toepassing. Op basis hiervan is de inzet van een politiesurveillance of AOT-hond slechts geoorloofd onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider die in het bezit dient te zijn van een certificaat. Voor specifieke AOT en ME inzet moet voorafgaand aan de inzet toestemming zijn gegeven door het bevoegd gezag. Daarnaast moet de combinatie van geleider en hond in het bezit zijn van een certificaat waaruit blijkt dat is voldaan aan de keuringseisen die op basis van de Regeling politiehonden in een keuringsreglement zijn vastgelegd.3 Voorts worden sinds 2009 de aanbevelingen uit het adviesrapport «De gebeten hond» door de politie en het openbaar ministerie gebruikt als kader voor de inzet en de beoordeling van het geweldmiddel. Voor de inhoud van deze aanbevelingen verwijs ik u naar de bijlage.
Kunt u aangeven op welke wijze de richtlijnen voor de inzet van diensthonden zijn gecodificeerd?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre die richtlijnen overeenstemmen met artikel 15a en 15b van uw concept-Besluit tot wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren?3
De artikelen 15a en 15b van het ontwerpbesluit de wijziging van de Ambtsinstructie tweede tranche5 (hierna: ontwerpbesluit) zijn tot stand gekomen op basis van zowel aanbevelingen van de Nationale ombudsman, als de aanbevelingen van het in het vorige antwoord genoemde adviesrapport. Ik verwijs u in dit verband naar de nota van toelichting en het ontwerpbesluit dat op 20 december 2018 ter kennisneming aan uw Kamer is aangeboden.6 Ook in het ontwerpbesluit is onderscheid gemaakt tussen de inzet in het kader van de openbare orde en de inzet in het kader van de strafrechtelijke handhaving. Het ontwerpbesluit is op een belangrijk punt strenger dan de aanbevelingen.
Zo is op basis van de aanbevelingen de inzet van een surveillancehond geoorloofd om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding, of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken en die wordt verdacht van of is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. De aanbeveling in het rapport ziet op alle misdrijven terwijl in het ontwerpbesluit de drempel is verhoogd naar misdrijven waarop een gevangenisstraf van minimaal 4 jaar is gesteld.
Waar het rapport alleen stelt dat inzet van de surveillancehond ten behoeve van de openbare orde aangelijnd geschiedt, is in het ontwerpbesluit een concreter criterium opgenomen. Namelijk dat een surveillancehond, aangelijnd kan worden ingezet ter verspreiding van samenscholingen of volksmenigten die een ernstige en onmiddellijke bedreiging vormen voor de veiligheid van personen of voor zaken.
Daarnaast is in het ontwerpbesluit op een aantal punten een andere keuze gemaakt. Zo zijn de criteria voor de surveillancehond en de AOT-hond samengenomen. Reden hiervoor is dat – hoewel de AOT-hond (net zomin als het aanhoudings- en ondersteuningsteam zelf) niet primair wordt ingezet bij de handhaving van de openbare orde – zich ook bij de inzet van het AOT samenscholingen kunnen voordoen. Zo komt het voor dat bij een aanhouding omstanders zich zodanig bemoeien met die aanhouding dat een dreigende situatie ontstaat. In die situaties is het niet doenlijk om altijd een politie-surveillancehond en geleider paraat te hebben en dus wordt hier de inzet van de AOT-hond ook mogelijk gemaakt.
Een ander verschil is gelegen in de aanlijning van de hond. Omdat het ondoenlijk is om een hond altijd aangelijnd te gebruiken – bijvoorbeeld in bosschages en omgevingen waarin allerlei obstakels zijn – is de aanbeveling om dit te doen niet overgenomen. Hierbij benadruk ik dat dit niet geldt voor de inzet van een hond voor de handhaving van de openbare orde. Dit dient aangelijnd plaats te vinden.
Hoe kan het dat over het op één na zwaarste geweldsmiddel dat de politie heeft, nog niets is opgenomen in de ambtsinstructie, terwijl er sinds 2009 een voorstel ligt om ook de inzet van de diensthond als geweldsmiddel in de Ambtsinstructie af te bakenen?
Het berust op een misverstand dat de geldende Ambtsinstructie geen inzetcriteria bevat voor de inzet van de diensthond ofwel politie-surveillancehond en de AOT-hond (zie artikel 15). In de nota van toelichting bij het in de vraag 4 genoemde ontwerpbesluit is aangegeven dat het er nog niet van gekomen is om de nadere criteria vast te leggen in de Ambtsinstructie en daarom de algehele herziening van de Ambtsinstructie werd aangegrepen om de inzet van honden als geweldsmiddel nader te normeren in de regelgeving.
Herkent de politie het beeld dat in deze uitzending geschetst wordt door politiewetenschapper Jaap Timmer, namelijk dat de circa 400 honden in politiedienst bij veel meer bijtincidenten zijn betrokken dan de 357 bijtincidenten die in 2019 zijn geregistreerd?4 Zo ja, welke maatregelen zijn of worden er dan binnen de politie-organisatie genomen om ervoor te zorgen dat de registratieplicht ten aanzien van bijtincidenten beter wordt nageleefd?
Het aanwenden van geweld, zo ook de inzet van de politiehond, dient op basis van de Ambtsinstructie te worden gemeld en geregistreerd. In 2019 is de politie – vooruitlopend op een wijziging van de Ambtsinstructie van juli dit jaar – overgegaan op een nieuwe meer uitgebreide manier van registreren.8 In dat kader heeft zij de werkwijze rond het vastleggen van toegepast geweld, ook ten aanzien van de diensthonden, aangescherpt. De korpschef heeft bij mij aangegeven nogmaals het belang te benadrukken van het zorgvuldig opvolgen van de geldende voorschriften en de daarbij behorende registratieverplichting.
Wordt de inzet van de diensthond alleen geregistreerd als de diensthond heeft gebeten? Zo nee, is het mogelijk om in de registratie een uitsplitsing te maken van het aantal keren dat de diensthond daadwerkelijk heeft gebeten en hoe de diensthond zich gedroeg c.q. zich aan de commando’s van zijn geleider heeft gehouden?
Iedere geweldsaanwending9 moet bij de politie worden gemeld, dat geldt ook voor het gebruik van een politiehond als geweldsmiddel. Wanneer een hondenbeet letsel heeft veroorzaakt, wordt dit op basis van artikel 17, derde lid, van de Ambtsinstructie vastgelegd in een geweldsregistratie. Wanneer een hondenbeet niet tot letsel heeft geleid, wordt de melding vastgelegd in een geweldsmutatie. Het is niet mogelijk hier een verdere uitsplitsing in te maken, omdat andere gegevens over de inzet van de hond (waaronder het opvolgen van commando’s of het aantal beten) niet worden geregistreerd.
Blijkt uit de registratie van bijtincidenten dat er eenheden zijn waar zich naar verhouding meer bijtincidenten voordoen dan in andere eenheden? Zo ja, hoe is dat te verklaren?
Uit onderstaande tabel blijkt hoe vaak er sprake is geweest van een inzet van de hond als geweldsmiddel. Het aantal inzetten van de hond is afhankelijk van de karakteristiek van het bewakingsgebied, de in het verlengde daarvan te maken operationele keuzes en het type incident waarbij een politiehond wordt ingezet. In de eenheid Rotterdam worden de politie surveillance hondengeleiders bijvoorbeeld als eerste «responder» ingeschakeld bij meldingen met een hoger risico op geweld.
Eenheden
Inzet van de hond als geweldsmiddel
Eenheid Amsterdam
36
Eenheid Den Haag
25
Eenheid Limburg
26
Eenheid Midden-Nederland
29
Eenheid Noord-Holland
8
Eenheid Noord-Nederland
21
Eenheid Oost-Brabant
31
Eenheid Oost-Nederland
45
Eenheid Rotterdam
85
Eenheid Zeeland-West-Brabant
50
Onbekend
1
Eindtotaal
357
In 2020 zijn tot nu toe 308 inzetten van de politiehond geregistreerd.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen drie jaar diensthonden zijn afgekeurd, omdat zij de commando’s van hun geleiders niet of onvoldoende opvolgden? Zo ja, om hoeveel diensthonden gaat het?
Bij certificering van de honden toetst de politie per combinatie – dat zijn hondengeleider en hond – op beheersbaarheid, betrouwbaarheid en vakmanschap. Gemiddeld wordt 10% van de combinaties afgekeurd op één of meerdere onderdelen. In 2018 waren dat er vijftien; in 2019 betrof het 26 combinaties en werden in 2020 tot op heden twaalf honden afgekeurd. Alle koppels van hondengeleider en hond worden twee maal per vier weken getraind. Als er signalen zijn dat de reactie van een hond op commando’s te wensen overlaat, wordt dit onmiddellijk in de (eerstvolgende) training aangepakt.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er in 2019 bij de politie, het openbaar ministerie en de Nationale ombudsman zijn ingediend naar aanleiding van bijtincidenten met politiehonden? Hoeveel van die klachten zijn gegrond verklaard?
Bij de politie zijn in 2019 twintig klachten ingediend met betrekking tot de inzet van politiehonden. Daarbij dien ik te benadrukken dat dit de registratie is van alle klachten over de inzet van diensthonden, er hoeft daarbij geen sprake te zijn geweest van een bijtincident.
Bij de Nationale ombudsman zijn in 2019 – voor zover dit uit het registratiesysteem is op te halen – 2 klachten ingediend, waarvan er één in behandeling is genomen. Het onderzoek daarnaar loopt nog. Bij het Openbaar Ministerie (OM) zijn hier in 2019 geen klachten over ingediend.
Op welke wijze en op basis van welke informatiebronnen worden bijtincidenten geëvalueerd en getoetst binnen de politie-organisatie?
Iedere geweldsaanwending moet op grond van de Ambtinstructie (artikel 17) worden gemeld en door de hulpofficier van justitie worden getoetst. Een deel van de geweldsaanwendingen10 wordt door de politiechef (namens de korpschef) beoordeeld. Naar aanleiding van een toetsing of beoordeling kan een leercirkel worden ingesteld om op individueel of op team- of eenheid overstijgend niveau te leren van het aangewende geweld. Ook de inzet van de hond als geweldsmiddel wordt op deze wijze gemeld en getoetst/beoordeeld.
Los daarvan worden inzetten van de hond geëvalueerd binnen de teams van hondengeleiders. Ook de herhaaldelijke training, tweemaal per vier weken, draagt in grote mate bij aan het leerproces. Praktijkinzetten vormen input voor deze trainingen.
Het bericht van Bits of Freedom over de Coronatester |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is precies het doel van de applicatie de CoronaTester?1
Zoals ik u bij brief van 18 november heb gemeld wil ik realiseren dat in Nederland het testen op covid-19 sneller, op meer plekken en bij meer mensen kan plaatsvinden.2 Ik onderzoek of en hoe een digitaal middel hierbij zou kunnen ondersteunen.
Kunt u reageren op de zinsnede in de vacaturetekst «Daarnaast wordt nagedacht of een vorm van bewijs van (negatief) testresultaat kan worden toegevoegd. Je krijgt dan een certificaat op je telefoon om die uitslag aan te tonen»?
Zoals ik u bij brief van 18 november heb gemeld adviseert het OMT in haar 85e advies om de mogelijkheid te verkennen van het eisen van een negatieve testuitslag bij binnenkomst in Nederland voor alle reizigers. Mede in het licht hiervan wordt onderzocht of en hoe (en onder welke voorwaarden) dit digitaal ondersteund zou kunnen worden. Net als bij de ontwikkeling van onder meer CoronaMelder worden hierbij alle aspecten, denk aan ethische en juridische aspecten en aan grondrechten, vrijwilligheid en privacy meegewogen. Daar doe ik geen concessies aan.
Klopt het dat het kabinet werkt aan een applicatie waarin mensen een bewijs van niet besmet kunnen krijgen, een zogenaamd gezondheidspaspoort? Zo ja, wat houdt dit precies in en waarom wordt hiervoor gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe reageert u op de nadelen van de CoronaTester die Bits of Freedom in zijn brief benoemt, bijvoorbeeld het risico op tweespalt in de samenleving waarin mensen die weinig risico’s lopen voorrang krijgen ten opzichte van anderen?
Ik ben blij met de bijdrage aan het maatschappelijk debat van Bits of Freedom. Zoals eerder bij de ontwikkeling van CoronaMelder vind ik het belangrijk dat ook de eventuele verdere digitale ondersteuning van het testbeleid kan rekenen op maatschappelijke steun. Ik heb ook de Gezondheidsraad gevraagd om advies hierover.
In hoeverre is vrijwilligheid in het gebruik van deze app gegarandeerd, zoals bij de CoronaMelder? Indien vrijwilligheid gegarandeerd wordt, hoe ziet u dit (praktisch en op het gebied van rechten en plichten) voor u bij de inzet van deze applicatie?
Vrijwillig gebruik is ook in deze het uitgangspunt. Ik zal uw Kamer informeren zodra er meer duidelijkheid is over de mogelijke realisatie van deze app en de praktische en juridische gevolgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende coronadebat?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord, binnen de gebruikelijke termijn.
Het bericht ‘Illegale pokeravonden in de voetbalkantine: ‘Dan is dus je hele club naar de Filistijnen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat één op de acht amateursportverenigingen te maken heeft met signalen die kunnen wijzen op criminele inmenging? In hoeverre herkent u deze signalen? Kunt u dit toelichten?1
Ja, uit het onderzoek «Criminele inmenging amateursport» zoals nu gepresenteerd blijkt dat in de amateursport ook sprake is van criminele inmenging in sportverenigingen. Dit onderzoek heeft u op 20 november 2020 ontvangen (Kamerstuk 30 234, nr. 265).
Uit eerder onderzoek van de Taskforce Brabant Zeeland2 onder 12 amateurvoetbalverenigingen in de hoogste klassen van het amateurvoetbal in de provincies Noord-Brabant en Zeeland bleek al dat vijf van de twaalf onderzochte verenigingen ervaring hadden met een dubieuze sponsor of een andere poging tot criminele inmenging. In reactie hierop heeft uw Kamer destijds een motie3 ingediend waarin is verzocht een breder onderzoek naar de aard en omvang van criminele inmenging in de amateursport in Nederland uit te voeren. Met dit onderzoek is uitvoering gegeven aan deze motie.
Eind deze maand ontvangt u een beleidsreactie naar aanleiding van het onderzoek.
Wat heeft u concreet gedaan om criminele inmenging op sportclubs tegen te gaan, immers bovenstaande signalen zijn niet nieuw (zie de publicatie van de conclusies van het onderzoek over de toetreding van de onderwereld tot de sport van de Brabantse taskforce drugscriminaliteit die vergelijkbaar waren)? Wat is uw analyse van het onderzoek van het Mulier Instituut ten opzichte van het onderzoek van de Brabantse taskforce drugscriminaliteit?
Laat ik vooropstellen dat indien concrete situaties van criminele inmenging zich voordoen, deze worden opgepakt binnen bestaande verbanden. Ook politie en OM maken hier onderdeel van uit.
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven heb ik opdracht gegeven tot dit omvangrijke en brede onderzoek. Er was behoefte aan een duidelijker beeld waarbij bezien moest worden of het alleen voetbal betrof waar risico‘s voor criminele inmenging zich voordoen of dat dit ook voor andere sporten geldt. Tevens was de vraag of de resultaten uit Zeeland/West-Brabant ook voor de rest van Nederland gelden. Het rapport laat zien dat in de amateursport (niet alleen voetbal) sprake is van criminele inmenging én het daarmee belangrijk is dat er meer aandacht komt om sportverenigingen bewust te maken van de risico’s van criminele inmenging.
Hier is door het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) en de sportbonden door middel van voorlichting reeds mee gestart. Zo heeft de KNVB informatie op hun website geplaatst over risico’s bij sponsoring of investeringen4 en biedt het CVSN op haar website een e-learning financiële integriteit5 aan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen sportbonden, overheid, politie en gemeenten optimaal verloopt? Welke belemmeringen ondervinden deze partijen? Hoe bent u voornemens deze belemmeringen weg te nemen?
De amateursport is, net als andere organisaties die hiermee te maken krijgen, niet in staat om dit probleem zelfstandig op te lossen. Cruciaal is de samenwerking tussen partijen zoals gemeenten, sportclubs en -bonden, politie, OM en belastingdienst.
In de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s) werken partijen uit het strafrechtelijke en bestuursrechtelijke domein structureel samen aan de integrale aanpak van georganiseerde criminaliteit. Over informatie-uitwisseling bestaan afspraken, vastgelegd in convenanten en protocollen.
De RIEC’s zijn één van de samenwerkingsverbanden die zijn opgenomen in het wetsvoorstel gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS). Dit voorstel is onlangs aangenomen in de Tweede Kamer en moet nog worden behandeld door de Eerste Kamer. De WGS moet een duidelijk juridisch kader en mogelijkheden voor gegevensuitwisseling bieden zodat georganiseerde criminaliteit en ondermijning nog beter kunnen worden aangepakt. Binnen de RIEC’s kunnen private partijen bij AMvB als deelnemer worden aangewezen. Hiermee kan worden ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen in de integrale aanpak van georganiseerde criminaliteit.
Ook op landelijk niveau vigeren diverse overlegstructuren waarbinnen heldere afspraken gemaakt zijn over informatie-uitwisseling en samenwerking, zoals die ook voor andere opsporings -en vervolgingsthema’s gelden.
Deelt u de mening dat er fors ingegrepen moet worden op plekken waar men overschrijdingen ziet, aangezien de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in het rapport «Criminele inmenging bij amateursportverenigingen« aangeeft dat de overheid te veel ruimte geeft aan fraudeurs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (extra) maatregelen gaat u nemen?2
Ook ik vind het van belang dat criminele inmenging in amateursport aangepakt en bestreden wordt. Mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid zet fors in op het bestrijden van georganiseerde ondermijnende criminaliteit, zowel preventief als repressief, met zijn breed offensief door middel van oprollen, afpakken en voorkomen.
De aanpak van criminele inmenging in amateursport vraagt om een geïntegreerde brede aanpak waarbinnen sprake is van diversiteit omdat ook de aard van de overschrijdingen verschilt.
Een gemeente is lokaal vaak in staat samen met andere partners in het domein goede afwegingen te maken en rekening te houden met de verschillende functies die een sportvereniging heeft. Intrekken van vergunningen en subsidies, maar ook het voeren van bewustwordingsgesprekken kan passend zijn. Als deze alternatieven geen of onvoldoende oplossing bieden kan strafrecht in beeld komen. Indien bijvoorbeeld via de Financial Intelligence Unit (FIU) of Team Criminele Inlichtingen (TCI) informatie naar boven komt over verdachte transacties of verdenkingen ten aanzien personen, zal strafrechtelijk onderzoek volgen. Juist een gecombineerde aanpak van preventie en repressie is van belang.
Deelt u de mening dat wij een unieke sportinfrastructuur hebben met veel vrijwilligers die er elke dag voor zorgen dat Nederland kan sporten en bewegen en dat wij dit moeten koesteren? Bent u bereid om sportclubs te ondersteunen en te zorgen dat sportclubs een professionaliseringsslag kunnen maken zodat zij ook beter opgewassen zijn tegen criminele inmenging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in samenspraak met sportclubs een protocol op te stellen over hoe om te gaan met dubieuze geldschieters?
Nederland kent inderdaad een unieke sportinfrastructuur die we moeten koesteren. Dat een professionaliseringsslag het juiste middel is om criminele inmenging tegen te gaan blijkt niet uit het rapport. Wel zijn er inmiddels instrumenten als een signaal- en interventiekaart (ontwikkeld door de Taskforce Brabant Zeeland) en een e-learning financiële integriteit voor handen die nog beter onder de aandacht van de lokale sportverenigingen en bonden kunnen worden gebracht. Daarnaast is de Code Goed Sportbestuur in ontwikkeling die beoogt een bijdrage te leveren aan het borgen van een goede bestuurlijke kwaliteit bij sportbonden en sportverenigingen.
Bent u voornemens stappen te ondernemen tegen criminele inmenging op sportclubs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen?
Criminele inmenging in een sportclub moet te allen tijde worden voorkomen en als het voorkomt worden aangepakt. Sportclubs horen een veilige omgeving te bieden. Voorkomen is het primaire doel, het strafrecht is ultimum remedium (zie tevens het antwoord op vraag 4).
Daarnaast vinden mijn ambtgenoot van JenV en ik het belangrijk dat sportverenigingen goed de weg weten naar de instanties waar zij terecht kunnen met signalen zoals politie, RIEC’s, belastingdienst/FIOD, CVSN of de sportbond. Ik wil dan ook bezien of extra voorlichting hier een rol kan spelen.
Gemeenten die weten dat er sprake is van criminele inmenging bij sportverenigingen vraag ik om in hun lokale sportakkoord afspraken te maken met politie en sportverenigingen over hoe dit kan worden voorkomen en bestreden.
Op welke andere plekken, legale sectoren, ziet u een toename of sterke aanwezigheid van criminele inmenging, al dan niet naar aanleiding van de Coronacrisis, en welke stappen neemt u om deze ongewenste beïnvloeding en ondermijning tegen te gaan?
Als gevolg van de coronacrisis kampen meer ondernemers en ook maatschappelijke organisaties zoals amateursportverenigingen met financiële problemen. Hierdoor zijn zij kwetsbaarder voor criminele inmenging. In samenwerking met het bedrijfsleven en de verschillende publieke partners beoogt mijn ambtgenoot van JenV ondernemers bewust te maken van deze risico’s en hun handelingsperspectief alsook hun weerbaarheid te vergroten. Aangezien de horeca een van de zwaarst getroffen sectoren is van de coronacrisis, is samen met Koninklijke Horeca Nederland in oktober een social media campagne gelanceerd om horecaondernemers meer bewust te maken van de risico’s die ze lopen als ze in zee te gaan met een foute investeerder (je kunt maar één keer «nee» zeggen). De campagne diende ook het doel hen te wijzen op de signalen, en hen te informeren wat zij kunnen doen en waar ze (eventueel anoniem) kunnen melden. De campagne is half november vanuit het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) vervolgd en heeft een breed bereik.
Onder meer naar aanleiding van de motie Heerma c.s. (CDA)7 wordt met het OM en de FIOD nader onderzocht of bredere criminele inmenging bij ondernemingen en maatschappelijke organisaties toeneemt onder druk van de coronacrisis. Het Ministerie van JenV is reeds in overleg met de verschillende branches en MKB-NL over een MKB-brede campagne waarin aandacht voor de verschillende steunmaatregelen en bewustwording voor criminele inmenging. Naast het bedrijfsleven worden in dit kader ook maatschappelijke organisaties betrokken.
Kunt u de vragen voor het wetgevingsoverleg Sport op 30 november 2020 beantwoorden?
Nee helaas, dat is gelet op de korte termijn niet mogelijk gebleken.
Het delen van inloggegevens van een geheime vergadering van EU defensieministers |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u de metadata (EXIF inclusief datum en tijd van de opnames en van de laatste bestandswijzigingen) delen van de originele foto’s te zien in de tweet1 waarin zij deelneemt aan de (digitale) Raad met Europese defensieministers?
Beide foto’s zijn 20 november jl. bij mij thuis gemaakt, tijdens de ministeriële bestuursraad van het Europees Defensieagentschap (EDA SB), die voorafgaand aan de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Defensie plaatsvond.
De foto waarop het laptopscherm te zien is, heeft er toe geleid dat de journalist van RTL zich toegang kon verschaffen tot de RBZ Defensie. Dit was mogelijk doordat de EDA SB en RBZ Defensie via dezelfde VTC-verbinding plaatsvonden. Deze foto is, zoals ik ook in het vragenuurtje van 24 november jl. aangaf, door mijzelf gemaakt, om 09:23 uur.
De andere foto, de foto waarop ik zelf ben te zien, is door mijn echtgenoot gemaakt om 09:37 uur.
Kunt u ook de metadata van de oorspronkelijk foto (waar de url met inlogcode zichtbaar was) die te zien was in de inmiddels verwijderde tweet delen?2
Zie antwoord vraag 1.
Zingen in groepsverband |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Op basis van welke informatie en onderzoeken wordt zingen in groepsverband voor iedereen ouder dan dertien jaar verboden?
In de adviezen naar aanleiding van het 83e,84een 85e OMT wordt gesteld dat een verhoogd transmissierisico door zingen niet kan worden uitgesloten. Nieuwe gemelde clusters in koren, resultaten van clusteronderzoek en nieuwe literatuur- en media-analyse zijn aanleiding geweest voor een update van het RIVM-advies «Koren en Zangensembles». Het OMT adviseert daarom dat bij de huidige hoge incidentie in de maatschappij zingen in groepsverband in welke context dan ook afgeraden dient te worden. Omdat kinderen zelf weinig ziek worden van COVID-19 en weinig bijdragen aan de verspreiding van het virus, is het OMT van mening dat voor kinderen tot en met 12 jaar een uitzondering gemaakt kan worden. Ik heb dit advies overgenomen.
Overigens geldt er geen verbod meer. Per 1 december jl. is, onder de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, het verbod op zingen vervangen door een dringend advies om niet te zingen.
Op basis van welke gegevens of afwegingen wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds zingen in professionele koren, in een religieuze context of bij een betoging, en anderzijds zingen in groepsverband in elke andere context vanaf dertien jaar?
Uitzonderingen op dit dringende advies gelden voor betaalde professionele zangers in groepsverband, die (deels) afhankelijk zijn van zingen voor hun levensonderhoud en conform het OMT advies voor kinderen tot en met 12 jaar. Ten tijden van het zangverbod golden er onder meer uitzonderingen voor zang als onderdeel van belijdenis van godsdienst of levensovertuiging en betogingen, omdat het grondrechten zijn. Nu er sprake is van een dringend advies, zijn deze uitzonderingen niet meer van relevant.
Kunt u nader toelichten waarom nu ook jongeren tussen dertien en achttien jaar niet meer mogen zingen in groepsverband? Kunt u toelichten welke afwegingen hierbij zijn gemaakt, aangezien de continuïteit van onderwijs en het onderhouden van sociale contacten voor deze groep heel belangrijk is?
Zie vraag 1.
Bent u bereid nader advies het aan het Outbreak Management Team (OMT) te vragen over het zingen in groepsverband voor jongeren tussen dertien en achttien jaar?
Het OMT geeft in onder vraag 1 genoemde advies als perspectief aan dat bij risiconiveau waakzaam (Rt <1 en incidentie ≤7/100.00/dag) het risico van zingen in groepsverband klein is en zingen dan wel verantwoord lijkt. Personen met een kwetsbare gezondheid dienen zelf de afweging te maken of zij dit kleine risico wel of niet willen lopen. Het OMT geeft ook aan dat, mochten nieuwe onderzoeksbevindingen of literatuur zich voordoen, dit advies opnieuw bekeken zal worden.
Bent u het met de zangkoren en dirigenten eens dat de communicatie over dit besluit niet zorgvuldig is verlopen, omdat de regering niet in een kamerbrief of persconferentie expliciet heeft gecommuniceerd over dit verbod? Bent u bereid hierover alsnog het gesprek over aan te gaan met vertegenwoordigers van koren en dirigenten?
In de stand van zakenbrief COVID-19 van 17 november jl. aan de Tweede Kamer heb ik expliciet gecommuniceerd over de maatregelen, die op 18 november zouden ingaan, waaronder de maatregel voor gezamenlijk zingen. De afzonderlijke maatregelen zijn ook toegelicht op rijksoverheid.nl. Ik ben bereid om het gesprek aan te gaan met vertegenwoordigers van koren en dirigenten en betrek ook graag mijn collega’s van JenV en OCW, met wie de maatregelen worden afgestemd.
Kunt u toelichten welke financiële compensaties professionele dirigenten kunnen aanvragen nu zij hun beroep niet of nauwelijks kunnen uitvoeren omdat zij veelal amateurkoren begeleiden?
Koordirigenten zijn doorgaans zzp-er. Zij kunnen een beroep doen op het generieke steunpakket. Met name de tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers staat open voor zzp-ers. En in het tweede steunpakket voor de culturele en creatieve sector voor de eerste helft van 2021 zijn middelen beschikbaar voor onder andere regelingen bij de rijkscultuurfondsen waar deze professionals een beroep op kunnen doen.
Bent u bereid bij volgende maatregelen die betrekking hebben op koren in (voor)overleg te treden met korenorganisaties, bijvoorbeeld degene die zijn verenigd in het Koornetwerk Nederland?
Bij de besluitvorming over maatregelen wordt een afweging van de verschillende belangen gemaakt en daarbij worden steeds de consequenties voor onder meer burgers en ondernemers in algemene zin betrokken. De beoordeling van noodzaak en evenredigheid is daarmee breder dan de beoordeling van de invloed op de verspreiding van het virus. Ter voeding van deze afweging worden voortdurend gesprekken gevoerd. Zoals toegezegd in het antwoord op vraag 5 zal ik ook in gesprek gaan met vertegenwoordigers van koren en dirigenten.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire coronadebat te beantwoorden?
Ja.
Het programma ‘Zaak van je Leven’ van WNL en de rol van het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn. |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de aflevering «De Insulinemoorden» van het programma «Zaak van je Leven» van WNL?1
Ja.
Bent u bekend met het advies dat daarin gegeven wordt dat misstanden in de zorg door zorgpersoneel beter aangepakt kunnen worden als meer zorgaanbieders zijn aangesloten bij het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn? Zo ja, wat vindt u van dat advies?
Ja, ik ben hiermee bekend. Veruit de meeste zorgmedewerkers zetten zich met passie en betrokkenheid in voor hun patiënten. Helaas komt het ook voor dat medewerkers in de zorg- en welzijnssector ernstig grensoverschrijdend gedrag vertonen richting patiënten of cliënten. Dat is nooit helemaal uit te sluiten of te voorkomen. Het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn is bedoeld als een aanvulling op bestaande instrumenten zoals de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en de vergewisplicht die in samenhang moeten bijdragen aan een veilige zorgrelatie. Het doel van deze middelen is dat de sector alert is, actief beleid voert waar het gaat om veiligheid, aandacht besteedt aan het onderwerp zowel bij het personeel als bij werving- en selectieprocedures, en adequaat optreedt bij incidenten. Het belang van deelname aan het Waarschuwingsregister ligt dus in het feit dat werkgevers over het algemeen meer alert zullen zijn op deze zaken, wat bijdraagt aan een veilige zorgrelatie en het voorkomen van misstanden. Ik deel dan ook de aanname dat wanneer meer zorgaanbieders aangesloten zijn bij het Waarschuwingsregister, dit een positief effect zal hebben op de veiligheid van kwetsbare cliënten.
Bent u nog steeds van mening, net zoals afgelopen jaren, dat het waarschuwingsregister een zeer goed middel is om zorgmisstanden door zorgmedewerkers aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de brief die vandaag aan uw Kamer is verstuurd2, beoogt het Waarschuwingsregister te voorkomen dat medewerkers die willens en wetens ernstig over de schreef zijn gegaan, en daarom worden ontslagen, vervolgens bij een andere zorgaanbieder aan de slag kunnen gaan. Het Waarschuwingsregister heeft als doel bij te dragen aan een veilige zorgrelatie tussen de zorgmedewerker en degenen die de zorg ontvangen. Dat doel ondersteun ik van harte, en het is dan ook een belangrijk middel voor de sector.
Bent u nog steeds van plan, net als afgelopen jaren, om met een wetsvoorstel te komen om voor zorgaanbieders het verplicht te maken om aangesloten te zijn bij het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn? Zo ja, wanneer dan en waar ligt de huidige vertraging aan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer, heb ik besloten af te zien van een wettelijke verplichting tot aansluiting bij het Waarschuwingsregister. In de loop van het traject is gebleken dat een dergelijke wettelijke verplichting op een aantal belangrijke praktische en juridische bezwaren stuit. In de brief heb ik de bezwaren en overwegingen uiteengezet.
Zo nee, hoe voorkomt u dan dat personen bij verschillende zorgorganisaties foute handelingen kunnen verrichten en onder de radar blijven en zo ergens anders dezelfde misstappen kunnen voortzetten?
In de reeds genoemde brief geef ik aan dat het doel van het Waarschuwingsregister, het bevorderen van een veilige zorgrelatie, onverminderd van belang blijft. Om deze reden wordt op dit moment een verkenning gedaan naar mogelijke alternatieven. Ik zal de alternatieven de eerste helft van het jaar 2021 met veldpartijen bespreken en zal vervolgens uw Kamer informeren.
Het vaststellen van Erkende Maatregelen. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de visie dat de aanpak voor het vaststellen van Erkende Maatregelen energiebesparing moet aansluiten bij de ambitie van het Klimaatakkoord («bij het sturen op CO2 is het vooral nuttig CO2-beperkende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van vijf jaar»)?
Ja.
Deelt u de visie dat waar in het Klimaatakkoord gesproken wordt over het treffen van maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar, het gaat om vijf jaar zoals dat in de praktijk geldt?
Verschillende variabelen kunnen van invloed zijn op de terugverdientijd. Om de discussieruimte tussen het bevoegd gezag en bedrijven over het wel of niet moeten nemen van een maatregel te verkleinen, is in 2019 de terugverdientijdmethodiek vastgelegd in een ministeriële regeling.1 Om de discussieruimte te beperken zijn de mee te nemen baten, maar ook de mee te rekenen energieprijzen vastgelegd. Hiermee wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de bedrijfsspecifieke situatie, maar is tegelijkertijd gekozen voor een methode die hanteerbaar is voor zowel het bedrijfsleven als het bevoegd gezag.
Wat is de huidige werkwijze voor het vaststellen van Erkende Maatregelen energiebesparing? Klopt het dat hiervoor geen vastgesteld model is?
Sinds 2013 zijn voor verschillende sectoren Erkende Maatregelenlijsten (EML) opgesteld. Branche-specifieke karakteristieken werden door de sectoren aangeleverd. De berekeningsmethode voor de terugverdientijd was per sector hetzelfde, maar de uitgangspunten voor het bepalen van de besparing konden verschillen, bijvoorbeeld doordat bij verschillende branches bij compressoren gerekend is met een verschillend vermogen van installaties. Dit kon leiden tot verschillende uitkomsten in afzonderlijke branches. In 2018–2019 zijn deze lijsten geactualiseerd en aangevuld. Hierbij is vaak gebruik gemaakt van de uitgangspunten en energiebesparingsberekening van de bestaande maatregelen. Tijdens deze actualisatie zijn voor bestaande maatregelen de gebruikte energietarieven en investeringskosten geïndexeerd naar het niveau van 1 januari 2019. Bij nieuwe maatregelen zijn de benodigde uitgangspunten vastgesteld. Vervolgens is de terugverdientijd bepaald. Tegelijkertijd is de terugverdientijdmethodiek verduidelijkt en vastgelegd.
De EML worden periodiek geactualiseerd. De volgende actualisatie zal in 2021–2022 uitgevoerd worden. Hierbij worden alle bestaande en mogelijke nieuwe maatregelen doorgerekend. Daarbij worden de uitgangspunten en het vaststellen van de besparing per maatregel, voor zover mogelijk, geüniformeerd. Uw Kamer wordt hierover in de loop van 2021 geïnformeerd. De in de regeling vastgelegde methode is het uitgangspunt. Mocht de verbreding van de energiebesparingsplicht, waarover u onlangs bent geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 738), daartoe aanleiding geven, dan zal het CO₂-reducerend effect eveneens in deze methodiek opgenomen worden.
In hoeverre wordt bij het vaststellen van de maatregelen meegenomen dat de feitelijke investeringen lager liggen door gebruik te maken van subsidieregelingen? Klopt het dat dit doorgaans niet meegenomen wordt?
Dit klopt deels. Een bedrijf dat valt onder de energiebesparingsplicht heeft de keuze tussen (1) op basis van de methode alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder te treffen en (2) de toepasselijke Erkende Maatregelen uit te voeren. Bij het vaststellen van de Erkende Maatregelen wordt gekeken naar welke variabelen gangbaar zijn in een sector. Hierbij worden subsidies niet meegenomen. Het aanvragen van een subsidie is niet verplicht en een regeling kan slechts voor een beperkte doelgroep zijn. Daarnaast kan een regeling stoppen, vroegtijdig zijn uitgeput of wijzigen qua doelgroep, hoogte van de regeling of het soort maatregelen dat voor de regeling in aanmerking komt. Deze onzekerheden kunnen niet meegenomen worden bij het vaststellen van maatregelen die voor het overgrote deel van de bedrijven in een sector moet gelden. Bovendien zouden dan mogelijk ook heffingen, andere mogelijke (toekomstige) financiële nadelen of zelfs de administratieve lasten die gepaard gaan met het aanvragen van een subsidie meegenomen moeten worden.
Wanneer een bedrijfsvestiging de bedrijfsspecifieke maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder doorrekent met de vastgelegde methodiek, kunnen subsidies wel meegenomen worden. Bijvoorbeeld om inzicht te krijgen in de terugverdientijd van een specifieke maatregel wanneer de ondernemer aanspraak denkt te maken op subsidie. Dit is echter niet verplicht en het meenemen van subsidies kan dan ook niet opgelegd worden door het bevoegd gezag. Dit vanwege dezelfde argumenten als hierboven. Specifiek bij het bepalen van een bedrijfsspecifieke terugverdientijd vindt die berekening plaats voordat de energiebesparende maatregel wordt uitgevoerd. Net als bij het vaststellen van de EML bestaat er in veel gevallen dan geen zekerheid over subsidies of fiscale voordelen. Het meenemen van dergelijke onzekere variabelen bij een generieke methode voor individuele bedrijven maakt de methode te complex.
Bent u ervan op de hoogte dat voor de belangrijkste subsidieregeling, de energie-investeringsaftrek (EIA), in haar hele looptijd altijd alle aanvragen die binnen de regeling vielen voor subsidie in aanmerking zijn gekomen?
De lijst met maatregelen die voor de energie-investeringsaftrek (EIA) in aanmerking komen wordt jaarlijks bijgewerkt. De maatregelen vallen uiteen in specifieke en generieke maatregelen. Voor alle aanvragen wordt getoetst of deze voldoen aan de criteria van de EIA. Voor de specifieke maatregelen zijn daarvoor duidelijk omschreven voorwaarden. Aanvragen die hieraan voldoen zijn inderdaad altijd toegekend. De generieke maatregelen zijn maatregelen die moeten voldoen aan een besparingsnorm en/of een terugverdientijd. Hiervoor is een individuele beoordeling van de aanvragen nodig. Wanneer een aanvraag niet voldoet aan deze norm dan wordt deze (gedeeltelijk) afgewezen. Overigens is de systematiek van de EIA gewijzigd. Er geldt in principe dat alleen maatregelen ondersteund worden die niet onder de energiebesparingsplicht vallen.
Deelt u de visie dat in situaties waarin vrijwel altijd subsidies verstrekt worden, het in lijn is met het Klimaatakkoord en met de Activiteitenregeling om dit wel in de berekening mee te nemen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Bent u zich ervan bewust dat door het niet meenemen van beschikbare subsidies al snel twintig procent van het besparingspotentieel blijft liggen? Deelt u de mening dat het ongewenst is om dit besparingspotentieel te laten liggen door onnodige theoretische uitgangspunten te hanteren?
Ik herken het besparingspotentieel van twintig procent niet. Theoretisch gezien kan het meenemen van beschikbare subsidies inderdaad bijdragen aan een extra besparingspotentieel. Desondanks blijf ik, op basis van de argumenten genoemd bij het antwoord op vraag 4, van mening dat het meenemen van subsidies niet past bij de gekozen methodiek. Uiteraard kunnen bedrijven zelf wel rekening houden met de mogelijkheid van voor hun situatie beschikbare subsidies en daarmee meer energiebesparing realiseren dan zij op basis van de EML en terugverdientijd verplicht zijn.
Bent u bereid om voor het vaststellen van Erkende Maatregelen een eenduidig en transparant kader op te stellen?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat de berekeningsmethode in 2019 is vastgelegd. Ik ben van mening dat deze methodiek een eenduidig en transparant kader biedt. Uw Kamer wordt in de loop van 2021 geïnformeerd over het proces en de planning van de volgende actualisatie.
De olifant Buba |
|
Martijn van Helvert (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich het dossier van de olifant Buba?
Ja.
Bent u het met ons eens dat geen sprake kan zijn van precedentwerking bij uitzonderingen gemaakt voor Buba, aangezien zij de laatste circusolifant in Nederland is?
De inmiddels voor olifant Buba verleende ontheffing is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van de situatie van Buba. Daarmee is de precedentwerking van deze ontheffing beperkt.
Herkent u met ons dat er twee lezingen zijn, waarin aan de ene kant wordt gezegd dat de olifant geresocialiseerd moet worden, en aan de andere kant dat de oude olifant in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Ik ben ervan op de hoogte dat meningen verschillen over de noodzaak om olifant Buba te herplaatsen en te resocialiseren. Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven op 25 maart 2021. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Deelt u met ons de mening dat deze oude olifant Buba in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat het feit dat de zoektocht van de familie, alsmede uw eigen zoektocht naar een opvangplaats na zoveel jaren en pogingen nog niet geslaagd zijn, een teken aan de wand is, en dat deze ene en laatste circusolifant in aanmerking kan komen voor een uitzonderingspositie?
Er geldt vanaf 28 augustus 2015 een verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere optredens en op vervoer van die dieren ten behoeve daarvan. Het circus heeft vervolgens een ontheffing van het verbod gekregen omdat volgens het circus op dat moment geen geschikte opvanglocatie voor handen was. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft toen hulp aangeboden en is de afgelopen jaren op zoek gegaan naar een volgens het ministerie voor de olifant geschikte opvanglocatie in Europa. Deze locatie heb ik gevonden te weten Elephant Heaven in Frankrijk. Door het circus zijn nadien andere opvanglocaties aangedragen.
Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven.
In hoeverre vindt u het een taak van de overheid om voor deze laatste circusolifant in Nederland tot in detail vast te leggen waar ze haar laatste levensfase doorbrengt?
Vanwege het vanaf 28 augustus 2015 geldende verbod kon olifant Buba in beginsel niet bij het circus verblijven. Omdat de heer Freiwald aan gaf op dat moment geen opvanglocatie voor handen te hebben is een ontheffing van het verbod verleend en heb ik de heer Freiwald ondersteund in zijn zoektocht naar een geschikte locatie. De verantwoordelijkheid voor de verblijfplaats van Buba heeft altijd bij de heer Freiwald gelegen.
Bent u bereid om voor de laatste circusolifant in Nederland een vergunning voor het leven te geven om bij de circusfamilie te blijven, als de familie dat wenst?
Ik heb op verzoek van de heer Freiwald op 25 maart 2021 een ontheffing afgegeven. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Het bericht ‘Verhalenboek moet Achterhoeks Stimuleren’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Verhalenboek moet Achterhoek Stimuleren»?1
Ja.
Ziet u de meerwaarde van het in stand houden van regionale spreektalen, zoals het Achterhoeks? Zo ja, op welke manier geeft u hier concreet uiting aan?
Ja, ik onderken de meerwaarde van het in stand houden van de regionale streektalen, zoals het Achterhoeks. Het kabinet heeft ruime aandacht voor het Nedersaksisch, waarvan het Achterhoeks deel uitmaakt, alsook voor de andere streektalen in Nederland. Het Nedersaksisch is beschermd onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement contact met de lokale overheden betrokken bij de erkende streektalen in Nederland. In 2018 sloot ik met de provincies Gelderland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Fryslân en de gemeenten Weststellingwerf en Ooststellingwerf het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal.
Het Nedersaksisch is onderdeel van de regionale identiteit van de mensen in de Achterhoek. De provincie Gelderland ondersteunt Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers (ECAL), dat het streektaalinstituut is voor het Nedersaksisch. Het ECAL ondersteunt lokale initiatieven en maakt onder meer lespakketten voor basisscholen en volwassenen, organiseert schrijfcursussen en legt de taal vast in de zogenaamde WALD-woordenboeken. Daarbij wordt ook samengewerkt met de andere taalinstituten in het Nedersaksisch taalgebied, Overijssel, Drenthe, Stellingwerven en Groningen.
Bent u op de hoogte van de verschillende private initiatieven vanuit «de Feestfabriek» om de Achterhoekse streektaal in stand te houden? Zo ja, op welke manier ziet u mogelijkheden om deze initiatieven te ondersteunen?
Ja. Ondersteuning van regionale projecten gebeurt via Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, dat daartoe namens de provincie Gelderland de opdracht voor heeft. Voor zover bekend heeft de Feestfabriek het boek zonder overheidsondersteuning uitgegeven.
Op welke manier maakt het «Achterhoeks» onderdeel uit van het convenant «Nederlandse Erkenning van de Regionale Nedersaksische Taal», om het voortbestaan van het Achterhoeks in zowel gesproken als geschreven vorm te borgen?
Het Achterhoeks is een variant van het Nedersaksisch dat wordt gesproken in Gelderland. De provincie Gelderland is een van de partijen in het convenant Nedersaksisch. Het Achterhoeks maakt daarmee volledig deel uit van het convenant dat in oktober 2018 is gesloten.
Op welke manier heeft u inmiddels uiting gegeven aan de opdracht binnen het convenant om na te gaan bij regionale overheden op welke manier het Nedersaksisch bevorderd kan worden in verschillende maatschappelijke domeinen? Welke concrete plannen zijn daaruit voortgekomen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal erkent het Nedersaksisch als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de lokale Nedersaksische overheden bij het ontwikkelen van het Nedersaksisch taalbeleid een voortrekkersrol hebben. Daarbij bepalen zij zelf waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Nedersaksisch. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. In 2019 heeft het ministerie € 25.000 beschikbaar gesteld aan de Nedersaksische overheden voor de bevordering van het Nedersaksisch.
De provincie Gelderland heeft ECAL uitgenodigd een werkplan te maken voor de komende 4 jaar, waarin concrete activiteiten ter ondersteuning van de streektaal zijn opgenomen. Eerder dit jaar heeft de provincie ook ondersteuning geboden bij de organisatie van een provinciegrens overstijgend streektaalsymposium. Door covid-19 is dat niet doorgegaan. Daarnaast neemt Gelderland deel aan de culturele proeftuin «Meertaligheid» die vanuit We the North (samenwerkende overheden in Noord-Nederland) wordt uitgevoerd. Ook op die manier worden activiteiten rond de streektaal gestimuleerd.
Op welke manier ondersteunen regionale overheden private initiatieven, zoals bijvoorbeeld een Verhalenboek in het Achterhoeks?
Voor zover bekend tot dusver niet. Al groeit de belangstelling voor de streektaal zeker, ook in het publieke domein. In oktober is er bijvoorbeeld in de samenwerkende gemeente Aalten, Oost-Gelre en Winterswijk de Erfgoednota «Wij doet ’t samen» in de streektaal uitgekomen.
Ziet u mogelijkheden om, in samenwerking met private initiatieven als de Feestfabriek, de inspanningen tot behoud van het Achterhoeks te ondersteunen of zelfs te intensiveren? Zo ja, op welke manier? Op welke manier speelt het convenant «Nederlandse Erkenning van de Regionale Nedersaksische Taal» hierin een rol?
Het ECAL ziet mogelijkheden tot samenwerking met de Feestfabriek. Een eerste contact is inmiddels gelegd om te kijken waar het regionale erfgoedcentrum met hen samen kan werken aan bijv. lespakketten voor leerlingen van de middelbare school.
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal is daarvoor een belangrijke basis, niet alleen financieel maar ook moreel. Volgens het ECAL is sinds de erkenning een opleving van activiteiten en waardering voor de streektaal merkbaar. Het convenant onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Nedersaksisch als regionale taal in levend gebruik, gesproken zowel als geschreven, teneinde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Nedersaksisch en de gebruiksmogelijkheden stimuleren, zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Nedersaksisch te (blijven) gebruiken.
In het antwoord op vraag 5 is aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid voor het Nedersaksisch ligt bij de Nedersaksische overheden. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid, ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
Onderbetaling bij de RVO |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kunt u aangeven of de constructie die USG Legal hanteert voor de medewerkers bij de de rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een vorm van contracting is?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het feit dat de Inspectie SZW in haar rapport aangeeft dat er vanuit de RVO sprake is van leiding & toezicht?
Deelt u de mening dat indien er sprake is van leiding & toezicht door de RVO er sprake is van ter beschikking stellen van arbeid?
Klopt het dat als er sprake is van leiding & toezicht door de RVO, en dus arbeid ter beschikking wordt gesteld, volgens artikel 8 van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (WAADI), er een gelijk loon voor vergelijkbaar werk («dezelfde arbeidsvoorwaarden») dient te worden gegeven? Met andere woorden, behoren de medewerkers van USG Legal, werkzaam bij de RVO, dezelfde arbeidsvoorwaarden te krijgen als hun (vergelijkbare) collega’s die in dienst bij de RVO zijn?
Wat is de reden dat de RVO niet bereid is om de loongegevens aan USG Legal te verstrekken? Klopt het dat hierdoor USG Legal zelf niet artikel 8 van de WAADI kan toepassen? Bent u daarom ook van mening dat de RVO hiermee laakbaar handelt?
Desgevraagd heeft RVO mij gemeld4 van mening te zijn dat er gehandeld is conform de geldende wet- en regelgeving en dat er sprake is van contracting en niet van ter beschikking stellen van arbeidskrachten. De medewerkers van USG Legal vallen in dat geval onder de arbeidsvoorwaarden van USG Legal en ontvangen hiervoor loon zoals geldend bij USG Legal. Daarom zijn de loongegevens van RVO niet opgevraagd en verstrekt – aldus RVO.
Het is aan de rechter om te oordelen of er feitelijk al dan niet sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. Als er in deze specifieke situatie wordt geoordeeld dat de loonverhoudingsnorm overtreden is, dan zal dit moeten worden gerepareerd.
Hoe verhoudt uw opmerking dat de «RVO bij een eventuele procedure geen partij [is]» met de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS) waarin ook de opdrachtgever (in dit geval RVO) verantwoordelijk wordt gesteld voor het betalen van de correcte loon in de gehele keten en bovendien wordt gesteld dat de opdrachtgevers alles in het werk dienen te stellen om ook in de keten alles volgens de regels te laten lopen?
USG Legal is als formele werkgever in principe de wederpartij in een eventuele civiele procedure. Echter, er kan voor worden gekozen om via ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW RVO als opdrachtgever aan te spreken. In dat geval wordt RVO partij in een civiele procedure.
In het algemeen geldt dat wanneer de rijksoverheid extern personeel inzet, bijvoorbeeld via inhuur of contracting of opdracht via contracting, het betreffende onderdeel van de rijksoverheid formeel geen werkgever is en er geen directe invloed is op de hoogte van het salaris dat betaald wordt. Wel is in artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI) bepaald dat een opdrachtnemer zich bij het verrichten van diensten moet houden aan de geldende wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsvoorwaarden en aan de CAO die op hem en zijn werknemers van toepassing is.
Is om die reden de RVO, volgens de WAS, dus wel partij in deze zaak?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u verschil verklaren waarom medewerkers bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wel een tegemoetkoming hebben ontvangen en medewerkers bij de RVO zelf hun recht moeten halen bij de rechter?
De IND heeft extern ingeleend personeel betaald conform de inlenersbeloning of het afgesproken uurtarief. De IND heeft geen tegemoetkomingen betaald die buiten deze overeenkomsten vallen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 tot en met 3 is een uitspraak van een rechter nodig die feitelijk beoordeelt of er sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. Het staat werkgevers uiteraard vrij om het standpunt te herzien en uit eigen beweging tot tegemoetkoming over te gaan.
Bent u het ermee eens dat het voor deze gedetacheerde werknemers, die veelal een flexibel contract hebben en zodoende een zeer afhankelijke positie hebben tot hun werkgever, vrijwel onmogelijk is om zelf hun recht te halen bij de rechter? Bent u het ermee eens dat als een flexwerker zijn recht wilt halen er grote kans is dat deze werknemers geen opdrachten van hun opdrachtgever krijgen en zodoende geen inkomen meer hebben?
Dat een gedetacheerde of voor een opdracht werkende werknemer het als lastig kan ervaren om zijn werkgever op zijn plichten aan te spreken -bijvoorbeeld vanuit het oogpunt te willen voorkomen om eventuele opdrachten in de toekomst mis te lopen- kan ik mij voorstellen. Het is zo -en dit is inherent aan civiel recht- dat betrokkenen zelf naar de rechter moeten stappen om hun recht te halen. Ik kan dat alleen maar aanmoedigen. Een rechterlijk uitspraak kan namelijk juist een precedent scheppen om in vergelijkbare situaties over te gaan tot naleving van de regelgeving en hiermee de onderbetaling te stoppen. Om een werknemer te faciliteren om de juiste afweging te maken welke vervolgstappen hij bij onderbetaling kan ondernemen richting zijn werkgever kan er gebruik worden gemaakt van de hulp van een rechtsbijstandverzekering, het juridisch loket of de vakbond hem hierbij kan bieden.
Los van de juridische beoordeling, deelt u de mening dat er bij de RVO sprake is van slechte opdrachtgeverschap en dat de rijksoverheid te allen tijde het goede voorbeeld dient te geven?
De rijksoverheid dient zich net als elke andere werkgever en opdrachtgever te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Uiteraard nemen wij die rol zeer serieus. Zoals ik ook al heb aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is het aan de rechter om te oordelen of er feitelijk sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. Als er in deze specifieke situatie wordt geoordeeld dat de loonverhoudingsnorm overtreden is, dan zal dit moeten worden gerepareerd.
Omdat duidelijk zichtbaar is dat deze schijnconstructies bij meerdere overheidsinstanties plaatsvinden, bent u bereid om alle overheidsdiensten door te lichten en te bezien of er op nog meer plekken sprake is van het niet voldoen van de WAADI en er dus sprake is van onderbetaling of andere vormen van schijnconstructies?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op de vorige Kamervragen over dit onderwerp, zijn departementen zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop opdrachten aan derden worden verstrekt. Betrokken partijen die menen dat de loonverhoudingsnorm niet wordt nageleefd, kunnen via de rechtbank een civiele procedure starten dan wel de Inspectie SZW verzoeken om een onderzoek te doen. Ook is er de mogelijkheid om via civiele ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW e.v. het geldende (cao) loon te vorderen. Ik zal ook bij mijn collega-bewindslieden dit onderwerp onder de aandacht brengen. Hierbij zal ik hen ook wijzen op de handreiking over onderscheid tussen contracting en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, zoals uitzending of payrolling. 5
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Arbeidsmarkt van 7 december 2020 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Verenigde Naties datacentra in China gaat neerzetten. |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Helvert over de beoogde bouw van VN-datacentra in China?1
Ja.
Kunt u iets uitgebreider ingaan op de taken van het UN Geospatial and Innovation Center en het International Research Center of Big Data en uiteenzetten welke data zullen worden ondergebracht in deze VN-datacentra?
Het United Nations Global Geospatial Knowledge and Innovation Centre in de Chinese stad Deqing is bedoeld om te functioneren als een multilaterale kennis- en innovatiehub die ertoe dient om capaciteiten ten aanzien van ruimtelijke en geografische informatie te bevorderen, gezamenlijke kennis te ontwikkelen, en om ruimtelijke en geografische informatie op nationaal niveau te verbeteren om ontwikkelende landen te helpen bij het realiseren van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s). Het centrum valt onder het United Nations Department of Economic and Social Affairs (UNDESA).
Naast het United Nations Global Geospatial Knowledge and Innovation Centrein Deqing zijn op regionaal niveau drie regionale hubs opgericht, namelijk in China (Hangzhou), Rwanda en de Verenigde Arabische Emiraten. Een vierde regionale hub wordt opgericht in Rio de Janeiro. De regionale hubs ondersteunen het werk van het VNGlobal Platform, dat is opgericht door de VN Global Working Group on Big Data. Het hoofddoel van de regionale hub in China is het faciliteren van internationale samenwerking bij de ontwikkeling van officiële statistieken met behulp van nieuwe gegevensbronnen (big data) en innovatieve methoden om landen te helpen bij het meten van de SDG's. Naast het ontwikkelen en delen van kennis over nieuwe methodes, algoritmes en tools, wordt er ook geïnvesteerd in het geven van trainingen in het gebruik van big data voor de gemeenschap van statistici. De regionale hubs zijn gericht op de desbetreffende regio’s, de hub in Hangzhou richt zich met name op Zuidoost Azië en de Pacific.
Het gaat hierbij dus om technische samenwerking met activiteiten gericht op het gezamenlijk ontwikkelen van innovatieve statistische methodologie. Hierbij worden geen vertrouwelijke data (zoals persoonsgegevens) gedeeld. De data die mogelijk gebruikt worden bestaan uit vrij beschikbare gegevens, zoals bijvoorbeeld scheepvaart trackinggegevens (AIS) of geografische gegevens (OpenStreetMap).
Welke Nederlandse data komen bij de VN-databases in China terecht?
Buiten het mogelijke gebruik van vrij beschikbare gegevens komen er geen vertrouwelijke Nederlandse data (zoals persoonsgegevens) bij de VN-databases in China terecht.
Deelt u de mening dat de plaatsing van VN-datacentra in China, een systeemrivaal, het land aanzienlijk veel kennis geeft over alle sociale, economische en technologische activiteiten in de wereld en dat dit een absoluut onwenselijke situatie is?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vorige Kamervragen van het lid Van Helvert over dit onderwerp ondersteunt het kabinet het zorgvuldig gebruik van data en onderzoek dat kan bijdragen aan verbetering van het werk van de VN, de implementatie van de SDG’s en de samenwerking tussen VN-lidstaten. Tegelijkertijd brengt het concentreren van wereldwijde datastromen over topografie, infrastructuur en menselijk gedrag in een enkel land mogelijk kwetsbaarheden met zich mee. Technologische ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van big data, spelen immers een rol in de machtsbalans tussen landen. In algemene zin acht het kabinet het van belang dat er duidelijke en controleerbare afspraken komen over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens.
In het geval van de genoemde VN-datacentra in China ligt de focus op internationale samenwerking met als doel mogelijkheden te ontwikkelen die de doelstellingen van de VN ten goede komen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en UNDESA hebben aangegeven dat de data die worden verzameld geen Nederlandse persoonsgegevens bevatten. Door de goede contacten met UNDESA en gelijkgezinde landen is het kabinet in staat om eventuele zorgpunten te signaleren en aan te kaarten, mocht daar in de toekomst sprake van zijn.
Klopt het dat er intentieverklaringen zijn getekend tussen de Chinese overheid en de VN Department of Economic and Social Affairs, zonder dat er duidelijke en controleerbare afspraken zijn gemaakt over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens? Deelt u de mening dat dit een vreemde gang van zaken is?
In april 2019 hebben UNDESA en de Chinese overheid een intentieverklaring getekend om de regelingen en modaliteiten voor de oprichting van het centrum in Deqing verder te ontwikkelen. Op dit moment wordt er nog gewerkt aan de verdere ontwikkeling van een memorandum van overeenstemming (MoU) en een gastlandovereenkomst (HCA) tussen de VN en de regering van China. Met betrekking tot de regionale hub in Hangzhou tekenden UNDESA en het Chinese Nationaal Bureau voor de Statistiek in juni 2019 een intentieverklaring, het MoU werd getekend op 7 december 2020.
Het kabinet erkent het belang van duidelijke en controleerbare afspraken over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens. De bestaande intentieverklaringen tussen UNDESA en de Chinese overheid zijn algemene voorbereidende documenten, die een raamwerk bieden voor samenwerking, waarbij de noodzakelijke zorgvuldigheidsvereisten in acht worden genomen.
Is het besluit om de datacentra in China te plaatsen definitief? Zo ja, hoe is de VN tot dit besluit gekomen? Zo nee, in hoeverre kunnen de VN-lidstaten nog voor een andere locatie kiezen?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vorige Kamervragen van het lid Van Helvert over dit onderwerp heeft de VN de besluiten bevestigd. Deze zijn m.b.t. het Geospatial Knowledge and Innovation Centre genomen door alle VN-lidstaten onder begeleiding van het VN Committee of Experts on Global Geospatial Information Management (UN-GGIM), dat valt onder ECOSOC en m.b.t. de regionale hub door de VN Global Working Group on Big Data, een intergouvernementele werkgroep waaraan 30 landen en 16 internationale organisaties aan deelnemen, waaronder Nederland. De VN Global Working Group on Big Data valt onder de auspiciën van de VN Statistical Commission, die op zijn beurt onder de ECOSOC valt.
Herinnert u zich de beleidsnotitie Nederland-China: Een nieuwe balans, waarin u het volgende aangeeft: «In de samenwerking met China blijkt het lastig om bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting en respect voor eigendom en data overeind te houden. De Nederlandse overheid zal daarom beheersmaatregelen nemen, waar mogelijk in EU-kader of via multilaterale afspraken»? Hoe past de plaatsing van VN-datacentra in China binnen deze probleemstelling?2
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige Kamervragen van het lid Van Helvert acht het kabinet het van belang dat er duidelijke en controleerbare afspraken komen over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens. Het CBS en UNDESA hebben aangegeven dat de data die worden verzameld geen Nederlandse persoonsgegevens bevatten. Door de goede contacten met UNDESA en gelijkgezinde landen is het kabinet in staat om eventuele zorgpunten te signaleren en aan te kaarten, mocht daar in de toekomst sprake van zijn.
Op dit moment voorziet het kabinet in dit verband geen problemen omdat er vooral sprake is van technische samenwerking, er geen vertrouwelijke Nederlandse data worden gebruikt en er nauw contact is met de betrokken partijen. Het kabinet blijft de ontwikkelingen uiteraard nauwgezet volgen.
Heeft Nederland bij de VN, in het licht van bovenstaande uitspraak, geprobeerd de plaatsing van deze datacentra in China te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet beschikt op dit moment niet over de indicatie dat er zwaarwegende redenen zijn om de plaatsing van deze centra in China te voorkomen.
Welke andere beheersmaatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat Nederlandse (big-)data in China terechtkomt? Bent u bereid bij de VN aan te geven dat Nederland geen data zal delen met de VN indien de VN-datacentra in China worden neergezet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 komen er geen vertrouwelijke Nederlandse data bij de VN-databases in China terecht. Het kabinet hecht veel waarde aan bescherming van persoonsgegevens en privacybescherming en werkt nauw samen met EU-partners ter uitvoering van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS), dat in Nederland over deze data beschikt, levert nooit herkenbare gegevens aan derden, ook niet aan andere overheidsinstellingen. Ook in samenwerking met de VN en andere landen, waaronder China, waarborgt het deze standaard.
Bent u bereid om bij de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken en NAVO-bijeenkomst deze kwestie op de agenda te plaatsen en te pleiten voor een gemeenschappelijke stellingname tegen de plaatsing van de VN-datacentra in China?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 beschikt het kabinet op dit moment niet over de indicatie dat er sprake is van vergaande problematische ontwikkelingen. Het kabinet blijft de ontwikkelingen echter nauwgezet volgen en zal in de toekomst de optie open houden dit onderwerp te agenderen mocht daarvoor een concrete aanleiding zijn.
Het bericht 'Egypt arrested its leaders, but a leading human rights group remains defiant' |
|
Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Egypt arrested its leaders, but a leading human rights group remains defiant»?1
Ja
Klopt het dat de Egyptische autoriteiten drie leidinggevende medewerkers van het Egyptian Initiative for Personal Rights (EIPR), een vooraanstaande mensenrechtenorganisatie, gearresteerd hebben?
Ja. Op 15 november werd Mohammed Basheer, administratief manager van EIPR gearresteerd door de Egyptische veiligheidsdiensten. Op 18 november volgde de arrestatie van Karim Ennarah, het hoofd van EIPR’s strafrechtafdeling. Op 19 november werd tevens de directeur van EIPR, Gasser Abdelrazak, gearresteerd. Inmiddels is bekend gemaakt dat alle drie de medewerkers op donderdagavond 3 december jl. weer zijn vrijgelaten.
Klopt het dat deze arrestaties plaatsvonden kort nadat zij enkele Westerse ambassadeurs hadden ontmoet in Cairo?
Ja. Op 3 november brachten dertien ambassadeurs en chargés d’affaires (Duitsland, EU, Frankrijk, Spanje, Noorwegen, Ierland, Zweden, Denemarken, Verenigd Koninkrijk, Finland, Zwitserland, Canada en Nederland) een bezoek aan EIPR. De Nederlandse Ambassadeur nam deel aan deze ontmoeting.
Betrof dit ook een ontmoeting met de Nederlanders ambassadeur?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de reden van hun arrestaties? Zo ja, wat is deze?
Karim Ennarah en Gasser Abdelrazak worden beschuldigd van lidmaatschap van een terroristische organisatie, het publiceren en verspreiden van valse informatie en verklaringen die de openbare veiligheid ondermijnen en het algemeen belang schaden. Administratief directeur Mohammed Basheer wordt met dezelfde aanklachten geconfronteerd en wordt tevens beschuldigd van het financieren van terrorisme. De drie medewerkers zijn vrijgelaten, maar de aanklachten tegen hen blijven staan. Ook heeft het Terrorisme hof op 6 december jl. de bevriezing van de persoonlijke bankrekeningen van de drie medewerkers bekrachtigd.
Bent u bekend met de locatie waar zij in voorarrest zitten? Zo ja, waar is dit?
Ja. Mohammed Basheer, Karim Ennarah, en Gasser Abdelrazak verbleven in voorarrest in de Tora gevangenis in Cairo.
Klopt het ook dat deze arrestaties plaatsvonden kort nadat de overheid eerder deze maand honderden politieke gevangen had vrijgelaten? Zo ja, hoe duidt u deze nieuwe arrestaties van mensenrechtenverdedigers?
Sinds het aantreden van president Sisi zijn volgens de schatting van Human Rights Watch zo’n 60.000 Egyptenaren vanwege politieke redenen gearresteerd. Duizenden van hen zitten nog vast, waarvan velen in voorarrest. De arrestaties van drie EIPR-medewerkers passen in de trend waarbij de ruimte voor het maatschappelijk middenveld afneemt. Deze ontwikkelingen geven reden tot aanhoudende zorg. Evenals binnen EU- en VN-verband is het overbrengen van deze zorgen onderdeel van de reguliere dialoog tussen Nederland en Egypte.
Klopt het dat Frankrijk, Ierland en Noorwegen hun zorgen over deze arrestaties al hebben overgebracht? Zo ja, waarom heeft Nederland dat nog niet gedaan?
Samen met de andere betrokken landen heeft Nederland de afgelopen periode via diplomatieke kanalen verschillende acties ondernomen. Daarbij zijn zorgen over de arrestaties overgebracht in gesprekken met de Egyptische autoriteiten. De Nederlandse Mensenrechtenambassadeur uitte recent ook via Twitter onze zorgen. Andere landen en EU deden dit ook.
Bent u bereid opheldering te vragen bij de Egyptische autoriteiten over de reden van deze arrestaties en bent u bereid uw zorgen over te brengen over het feit dat vooraanstaande mensenrechtenverdedigers zijn gearresteerd?
Zowel in Cairo en in Den Haag is Nederland op verschillende niveaus in gesprek gegaan met de Egyptische autoriteiten om onze zorgen over te brengen en opheldering te vragen.