Gewonden door jachtongelukken |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Jager raakt wandelaar in gezicht»1 en «Jager schiet familielid in arm en buik»?2
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak in de afgelopen vijf jaar in Nederland passanten of andere mensen geraakt zijn door kogels uit jachtgeweren? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier onderzoek naar in te stellen?
De gevraagde gegevens over het aantal passanten of andere mensen dat geraakt werd door kogels uit jachtgeweren, worden niet in een gecentraliseerd systeem bijgehouden.
Deelt u de mening dat alles gedaan moet worden om ongelukken voortvloeiend uit particulier wapenbezit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ongelukken moeten uiteraard voorkomen worden. De schutter is daar in eerste instantie verantwoordelijk voor. Bij of krachtens de Flora- en faunawet zijn eisen gesteld aan de schietvaardigheid van de jager en zijn, wat betreft de uitoefening van de jacht, voorschriften vastgesteld over waar en wanneer gejaagd mag worden.
Bent u bereid nadere eisen te stellen aan de schietvaardigheid van houders van een jachtakte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De aanvrager van een jachtakte moet een jachtdiploma overleggen op basis waarvan hij kan aantonen dat hij het jachtexamen met goed gevolg heeft afgelegd. In dit examen wordt de aanvrager onder andere getoetst op zijn schietvaardigheid en de omgang met het vuurwapen. Ik vind de eisen van dit examen afdoende.
Bent u bereid tot beperking van de geldigheidsduur van schietvaardigheidstests voor jagers en het bezit van een jachtakte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De omstandigheden van de twee genoemde ongelukken geven mij geen aanleiding voor aanscherping van de regels over schietvaardigheid. De jachtakte wordt afgegeven met een geldigheidsduur van 1 jaar. Een jager zal zich elk jaar moeten melden bij de korpschef om een verlenging van zijn akte te krijgen. De aanvrager heeft daarbij een actieve informatieplicht om aan te tonen dat hij geschikt is om verantwoord met een vuurwapen om te kunnen gaan. Ik verwijs daaromtrent ook naar de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 28 maart 2012 over de maatregelen ter beheersing van legaal wapenbezit (Kamerstukken II 2011/12, 33 033, nr. 7) en de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 september 2012 over het aanvraagproces en toezicht op wapenverloven (Kamerstukken II 2012/13, 33 033, nr. 9).
Meer stroperij door vermindering van toezicht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in de uitzending1 werd bericht dat het aantal meldingen van stroperij in Nederland opnieuw is toegenomen, omdat stropers vrij spel hebben door de sterke afname van het aantal toezichthouders in de natuur, de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s)? 2) Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie onderzoekt dit signaal.
Kloppen de in het artikel genoemde cijfers, feiten en omstandigheden? Zo nee, op welk(e) punt(en) niet?2
Nee. Er zijn niet 400 maar ongeveer 800 (groene) BOA’s actief op het terrein van natuurwetgeving.
Hoe verhoudt het verminderde toezicht en de verhoogde mate van stroperij zich tot het voornemen om 20% van de arbeidsplaatsen bij Staatsbosbeheer te schrappen?3
De BOA’s van Staatsbosbeheer zijn werknemers die regulier beheer van het natuurterrein als hoofdactiviteit hebben en handhaving als nevenactiviteit. Werknemers met een BOA-bevoegdheid strekken Staatsbosbeheer tot voordeel, omdat deze, meer dan andere werknemers, beschikken over meer bevoegdheden en gezag om op te treden in het terrein en daar de orde te handhaven. Ik ga er daarom van uit dat Staatsbosbeheer prudent met zijn BOA’s zal omgaan.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het toezicht in het buitengebied en in de natuur primair een overheidstaak is en niet moet worden overgelaten aan belanghebbenden en particuliere organisaties? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het voorhanden hebben van vuurwapens en het gebruik daarvan en daarmee gepaard gaande criminaliteit is stroperij met name een veiligheidsprobleem. De politie is verantwoordelijk voor de veiligheid in het buitengebied. De BOA’s hebben geen formele taken op het terrein van veiligheid. Zij hebben vooral een signalerende functie voor de politie.
Is het waar dat veel BOA’s in dienst zijn van jachtorganisaties en als zodanig afhankelijk zijn van een belanghebbende werkgever bij het uitoefenen van de toezichthoudende taken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is?
Nee. De meeste groene BOA’s zijn in dienst van de terreinbeherende organisaties, provincies en gemeenten.
Kunt u aangeven op welke wijze wordt toegezien op het feit dat de buitengewoon opsporingsambtenaar de opsporingsbelangen niet misbruikt ten faveure van de belangen van de werkgever, gelet op het feit dat in de jachtwet duidelijk omschreven stond dat de jachtopzichter als voornaamste taak had de belangen van zijn jachtheer te dienen, en wanneer en op welke wijze wijziging is gekomen in het in de jachtwet omschreven uitgangspunt en het onafhankelijk toezicht daarop?
In de Flora- en faunawet is geen bepaling opgenomen dat de jachtopzichter als voornaamste taak heeft de belangen van zijn jachtheer te dienen. Op de BOA’s wordt toezicht uitgeoefend door het functioneel parket dat daarbij wordt ondersteund door de politie en de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit.
Deelt u de mening dat het ontbreken van sociale controle in natuurgebieden die ’s nachts niet voor het publiek toegankelijk zijn, een extra reden vormt voor adequaat overheidstoezicht zonder enig particulier belang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit zeker stellen?
Zie mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid, in het licht van de toename van stroperij en de vermindering van toezicht, te zorgen dat de personele bezuinigingen bij Staatsbosbeheer geen doorgang zullen vinden of althans op geen enkele manier zullen leiden tot een vermindering van toezicht in het veld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid en zichtbaarheid van in het wild levende dieren naast een groot natuurbelang ook een groot economisch (toeristisch) belang vertegenwoordigen en ook om die reden intensief toezicht op de naleving van groene wetten rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat er problemen zijn met de aanwezigheid en zichtbaarheid van de soorten waarop wordt gestroopt. Bedoelde soorten komen in zodanige aantallen voor dat daarop regulier kan worden gejaagd, dan wel dat jaarlijks afschot in het kader van beheer en schadebestrijding noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat er meer onafhankelijk toezicht in de Nederlandse natuur noodzakelijk is in het kader van handhaving groene wetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren?
Het toezicht in de Nederlandse natuur is onafhankelijk. zie mijn antwoord op vraag 6.
De ontwikkelingen rond het geitenbedrijf in Ambt Elden en de relatie volksgezondheid en intensieve veehouderij |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ontwikkelingen rond een bedrijf in Ambt Elden (provincie Overijssel) waar 1 000 geiten zonder (juiste) vergunning worden gehouden?1
Ja.
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de vraag of inmiddels een juiste vergunning is afgegeven en of deze aanvraag nog in behandeling is?
Volgens informatie van de gemeente Hof van Twente is de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nog niet definitief verstrekt. De gevraagde omgevingsvergunning heeft in ontwerp ter inzage gelegen vanaf 25 oktober 2012 tot en met 6 december 2012. In deze periode zijn zienswijzen ingediend. De aanvraag is daarmee formeel nog in behandeling.
Er staat nu een stal waarin circa 1000 geiten worden gehouden. Het bedrijf is van plan om naast deze stal een tweede stal te bouwen. Voor beide stallen is een bouwvergunning verleend die onherroepelijk is. De aanvraag om omgevingsvergunning (activiteit milieu) voorziet met betrekking tot deze stal in het houden van 3000 melkgeiten en 1500 opfokgeiten (61 dagen – 1 jaar).
Is u bekend dat het bedrijf uitbreidingsplannen heeft voor bouwen van een stal voor 5 000 geiten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de bestaande opvatting van het kabinet en voormalig staatssecretaris Bleker tot een maximumomvang van 1500–2000 geiten per stal?
In de reactie van het Kabinet over het advies van de Gezondheidsraad, die ik uw kamer uiterlijk 1 maart aanstaande zal toesturen, zal ook een standpunt worden ingenomen over de door het vorige kabinet technisch voorbereide wettelijke voorziening om een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie.
Vindt u het wenselijk dat de ontwikkelingen rond het bedrijf in Ambt Elden onder vigerend beleid beoordeeld worden, en dus zonder adequate beoordeling op gezondheidsrisico’s, zoals Q-koorts?
Zoals ook aangegeven in antwoord op Kamervragen van het lid Thieme (Tweede Kamer, 2012–2013, Aanhangsel 318) is er vanwege de wettelijke vaccinatieplicht van geiten tegen Q-koorts geen verhoogd risico op Q-koorts voor de omwonenden.
Acht u zich verantwoordelijk om er zorg voor te dragen dat er een eenduidig kader komt voor het beoordelen van afstandscriteria tussen intensieve veehouderij en bewoond gebied?
De Gezondheidsraad heeft op 30 november jongstleden het advies uitgebracht over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen (28 973, nr. 129). Het kabinet zal uw Kamer uiterlijk 1 maart 2013 een beleidsreactie geven op dit advies. In deze reactie zal ook een standpunt worden ingenomen over fijnstof en over een eventueel afstandscriterium.
Hoe beoordeelt u de opvatting van de GGD inzake het bepalen van een afstandscriterium van minimaal 250 meter tussen intensieve veehouderij en bewoond gebied?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe denkt u in dit kader over het opstellen van normen over de hoeveelheid fijnstof die mag vrijkomen in de omgeving van intensieve veehouderij en bewoond gebied?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting van de provincie Overijssel en veel verontruste inwoners van Ambt-Elden dat de uitbreiding van het bedrijf van 1 000 naar 5 000 geiten onwenselijk is, ook in relatie tot de volksgezondheid?
Voordat het adviesrapport van de Gezondheidsraad verscheen heeft de provincie Overijssel aangegeven dat onduidelijkheid over gezondheidsrisico’s rond veehouderijbedrijven ongewenst is, omdat hierdoor bij de bewoners ongerustheid kan ontstaan. Het ging daarbij niet om de onwenselijkheid van bedrijfsuitbreiding. Zie verder antwoord 5.
Het bericht dat de fouten bij de bouw van een detentiecentrum ruim 13 miljoen euro hebben gekost |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Sharon Dijksma (PvdA), Rik Grashoff (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat onderzoek heeft uitgewezen dat grote fouten gemaakt bij de bouw van detentiecentrum Alphen aan de Rijn de belastingbetaler 13,1 miljoen heeft gekost?1
Het herstel heeft het Rijk geen € 13,1 miljoen gekost maar € 8,8 miljoen (2/3 van € 13,1 miljoen). De overige € 4,3 miljoen zijn ingezet voor het realiseren van verbeteringen aan en upgrades van de diverse systemen alsmede voorbereidingen ten behoeve van reeds geplande verbouwingen zoals het verzwaren van de elektrische installatie.
Is het waar dat sinds 2009 bij u bekend was dat het gebouw lekte en niet brandveilig was? Zo ja, erkent u dat uw voorganger de Kamer in reactie op eerdere vragen verkeerd heeft voorgelicht door te stellen dat er geen brandonveilige situatie was of in ieder geval dat deze opgelost was?2
Het was bekend dat er lekkages waren in de slangen van de vloerverwarming en in de afvoeren van de douches van een aantal cellen. Er was geen sprake van lekkage door water van buitenaf zoals bij regen.
De veiligheid van personeel, vreemdelingen en gedetineerden is niet in gevaar geweest. In opdracht van de Rijksgebouwendienst heeft TNO/Effectis in december 2011 een brandveiligheidsonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek toonde aan dat de brandveiligheid van de cellen zoals deze zijn opgeleverd in 2007 voldoet aan de brandvoorschriften uit het Bouwbesluit.
Waarom is het detentiecentrum pas in 2010 gesloten? Is bekend aan welke risico's personeel, vreemdelingen en gedetineerden blootgesteld zijn?
Het detentiecentrum is in 2010 gesloten, omdat er tijdens het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden met betrekking tot de lekkageproblematiek – die in mei 2010 van start gingen – onvolkomenheden waren geconstateerd aan de elektrische installaties. Naar aanleiding van de reeds bekende lekkageproblematiek en de nieuwe constateringen heeft de Rijksgebouwendienst toen in overleg met de Dienst Justitiële Inrichtingen besloten uitgebreide inspecties uit te laten voeren. Deze inspecties hebben zich gericht op de algehele bouwtechnische staat van het detentiecentrum, waaronder de elektrische installaties. Voor deze inspecties en herstelwerkzaamheden moest incidenteel de stroomvoorziening worden afgesloten. Gelet op de impact die dit met zich bracht is toen besloten het detentiecentrum tijdelijk te ontruimen. Zoals mijn ambtsvoorganger heeft gemeld is er geen sprake geweest van een ontruiming in verband met een onveilige situatie voor personeel, vreemdelingen en gedetineerden.3
Welke maatregelen zijn vanaf 2009 genomen en waarom hebben deze geen effect gehad op de veiligheid van het gebouw? Welke maatregelen hadden genomen moeten worden?
Zoals bij brieven4 aan uw Kamer gemeld, zijn in 2009 en 2010 voornamelijk werkzaamheden uitgevoerd om de waterlekkages in de vloerverwarming en afvoer op te lossen en scheuren in de vloeren te herstellen. De constructieve veiligheid van het gebouw is bij deze werkzaamheden niet in het geding geweest.
Had de gebruiksvergunning destijds wel afgegeven mogen worden of ingetrokken moeten worden?
De aangetroffen gebreken zijn pas na de oplevering en gedurende het gebruik aan het licht gekomen. De gebruiksvergunning is op basis van de informatie die ten tijde van de oplevering bekend was, rechtmatig verstrekt. Bij de tijdelijke sluiting van het detentiecentrum heeft de gemeente de gebruiksvergunning ingetrokken. Deze intrekking is gebruikelijk bij het beëindigen van het vergunde gebruik. De nieuwe gebruiksvergunning is op 8 maart 2012 afgegeven.
Wordt deze gevangenis nog steeds als modelgevangenis beschouwd?
Aan alle inrichtingen worden bouwkundig dezelfde eisen gesteld. Indien niet aan deze eisen is voldaan, zoals het geval was in het detentiecentrum Alphen aan de Rijn, worden deze tekortkomingen opgelost. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat het herstellen van de gebreken de belastingbetaler tot nu toe 13,1 miljoen euro extra heeft gekost? Zo ja, hoe komt het dat dusdanig laks is opgetreden dat het Rijk nu met deze kosten zit? Zo nee, hoeveel extra kosten heeft het Rijk dan moeten maken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat was destijds begroot voor de bouw van betreffend detentiecentrum en met hoeveel euro is deze begroting overschreden? Hoe gaat u voorkomen dat deze situatie in de toekomst nog voor zal komen?
Voor de bouw van het betreffende detentiecentrum was destijds € 75 215 000 begroot. Het detentiecentrum heeft tot aan de oplevering in 2007 € 70 562 000 gekost. Er heeft dus geen overschrijding plaatsgevonden van het bouwbudget. Nieuwbouwcomplexen van deze omvang worden tegenwoordig als publiek private samenwerking (PPS) in de markt gezet waarbij de kosten voor de rijksoverheid vooraf worden vastgelegd en het risico van overschrijding van het bouwbudget bij de private partij belegd is.
Een (voorlopige) stop op uitzetting vreemdelingen met een 1F-status |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Tofik Dibi (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Leers |
|
Bent u bekend met het bericht «Afghaanse familie moet terug»?1
Ja.
Kunt u zich uw uitspraak herinneren waarin u stelde dat het beleid omtrent 1F-zaken een zaak is voor uw opvolger is, mede ingegeven door het feit dat het Europese Hof zich nog moet uitspreken over dertig van deze zaken en deze uitspraken van invloed zijn op het te voeren 1F-beleid (algemeen overleg over asiel en terugkeer op 20 juni 2012)? Zo ja, wat betekent deze uitspraak voor de wijze waarop u omgaat met 1F-zaken?
Het 1F-beleid is regelmatig onderwerp van discussie geweest. In de rechtspraak is het geldende 1F-beleid herhaaldelijk tot in hoogste nationale instantie aan de orde gesteld en bevestigd. Ook in debatten met de Tweede Kamer is het regelmatig onderwerp van gesprek geweest. Telkens heeft dit erin geresulteerd dat opeenvolgende bewindslieden tot de conclusie zijn gekomen dat het beleid zorgvuldig is en heeft de meerderheid van de Tweede Kamer zich achter het beleid geschaard, zo nog begin juli van dit jaar. Ik zie dan ook geen aanleiding om het beleid aan te passen.
Wat betreft de zaken die voorliggen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt dat het Hof op individuele basis bekijkt of het aanleiding ziet een voorlopige maatregel te treffen die tot gevolg heeft dat de betreffende vreemdeling voor de duur van de maatregel niet kan worden uitgezet. Aangezien het Hof niet in alle zaken een voorlopige maatregel heeft getroffen en voorts de getroffen maatregelen niet heeft gemotiveerd, kunnen hier geen conclusies aan worden verbonden voor het beleid. Evenmin kunnen hier conclusies aan worden verbonden voor wat betreft de uitkomst van de procedures voor het Hof. Hierbij is ook van belang te beseffen dat het Hof zich enkel zal uitspreken over de vraag of het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Over de rechtmatigheid van het 1F-oordeel zal het EHRM zich naar verwachting niet uitlaten.
Natuurlijk is het onmogelijk om uit te sluiten dat in de toekomst de situatie kan ontstaan dat het beleid (op onderdelen) aanpassing behoeft. In dat licht, voor zover dit in de toekomst aan de orde zou zijn, heb ik in het algemeen overleg met de Tweede Kamer aangegeven dat dit een zaak is voor de dan verantwoordelijke bewindspersoon.
Mede met het oog op bovenstaande heb ik de burgemeesters laten weten dat er op dit moment geen enkele aanleiding is het 1F-beleid aan te passen. Van opschorten van vertrek van 1F’ers van wie in rechte is komen vast te staan dat er ernstige aanwijzingen zijn dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid is dan ook geen sprake. In het kader van het initiatiefwetsvoorstel Samsom/Voordewind inzake vreemdelingenkinderen heb ik al aangegeven dat ik hecht aan duidelijkheid. Door een uitzettingsstop in te stellen, waarbij zowel de duur, als het perspectief voor de betrokkenen onduidelijk is, wordt juist de onzekerheid vergroot. Dit is niet in het belang van de betrokken vreemdelingen. Het perspectief is terugkeer en ik acht het onwenselijk om zonder enige feitelijke aanleiding bij te dragen aan onduidelijkheid hierover.
Wat is uw reactie op de brief van 2 juli 2012 van 30 burgemeesters die zijn geconfronteerd met de uitwerking van het 1F-beleid en bij u aandringen om een oplossing te vinden voor de onmogelijke consequenties die nu (zijn) ontstaan als gevolg van het Nederlandse 1F-beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de behandeling van 1F-zaken, mede gezien het dringende verzoek van de burgemeesters, moet worden opgeschort totdat het Europese Hof zich over de voorliggende zaken heeft uitgesproken en uw opvolger en de nieuwe Kamer zich hebben kunnen buigen over het te voeren 1F-beleid? Zo nee, waarom niet en bent u bereid de betreffende families over uw afweging te informeren? Zo ja, bent u bereid de families spoedig te informeren over wat deze beslissing voor hen betekent?
Zie antwoord vraag 2.
Het goochelen met uitzetcijfers |
|
Martijn van Dam (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leers goochelt met uitzetcijfers»?1
Is het waar dat in ruim de helft van het aantal gedwongen uitzettingen het niet gaat om asielzoekers en dat in een kwart van het aantal gedwongen vertrekken het asielzoekers betreft die daadwerkelijk naar het land van herkomst zijn teruggestuurd?
Is het waar dat het grote aandeel bij de gedwongen uitzettingen mensen zijn die in feite Nederland nooit zijn binnen gekomen en ook geen asiel wilde aanvragen?
Zoals wordt gerapporteerd in het hoofdstuk Toegang en grensbewaking in de Rapportage Vreemdelingenketen keert een deel van de personen die aan de grens de toegang wordt geweigerd direct terug naar het land van herkomst of een ander land waar toegang is gewaarborgd. In 2011 ging het om 3 250 vertrekkers (bron: KMar/ZHP).
Deze maken ook deel uit van de vertrekcijfers. Zoals aan u gemeld in de brief van 9 april 20102 is op uw verzoek in de vertrekcijfers een verduidelijking ten aanzien van de categorieën van vertrek opgenomen. Vanaf de eerste editie van de Rapportage Vreemdelingenketen van 2009 staat expliciet vermeld dat de terugkeercijfers inclusief de toegangsgeweigerde vreemdelingen waren, met een verwijzing naar het hoofdstuk Toegang en grensbewaking. Dit is sindsdien niet meer in de in de rapportage gewijzigd.
Daarbij is het van belang om op te merken dat ook asielzoekers aan de grens de toegang kan worden geweigerd. In dat geval wordt het asielverzoek in het aanmeldcentrum Schiphol beoordeeld. Bij een eventuele afwijzing van het asielverzoek zal de toegangsweigering in stand blijven en zal de vreemdeling als toegangsgeweigerde Nederland moeten verlaten. Toegangsgeweigerden en asielzoekers zijn derhalve geen exclusieve, elkaar uitsluitende categorieën.
Waarom heeft u in de jaarlijkse rapportage Vreemdelingenketen geen onderscheid gemaakt tussen mensen die asiel wilden aanvragen en gedwongen moesten vertrekken en mensen die in feite Nederland nooit zijn binnengekomen? Was dit een bewuste keuze? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Syrische asielzoekers eisen duidelijkheid' |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Sharon Dijksma (PvdA), Marianne Thieme (PvdD), Tofik Dibi (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Leers |
|
Kent u het bericht «Syrische asielzoekers eisen duidelijkheid»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, ik ken het bericht. Ik kan me voorstellen dat de zorgwekkende situatie in Syrië gevolgen heeft voor de gemoedstoestand van de betrokken Syrische asielzoekers. Op 3 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop ik het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Syrië heb vormgegeven. Hiermee zullen deze Syrische asielzoekers spoedig de door hen gevraagde duidelijkheid over hun verblijfsstatus krijgen.
Ik heb u geschreven dat het uitgangspunt een individuele beoordeling blijft. Daarbij vormen de in het ambtsbericht beschreven grootschalige en ernstige mensenrechtenschendingen van de zijde van de Syrische autoriteiten aanleiding om bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM aan te nemen voor Syrische asielzoekers waarbij niet uit het asielrelaas blijkt dat zij actief aanhanger zijn van het huidige Syrische regime. Behoudens de gebruikelijke contra-indicaties kunnen deze asielzoekers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, onder b van de Vreemdelingenwet. Volgens jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is het materiële toepassingsgebied van artikel 29, onder b van de Vreemdelingenwet niet anders dan het materiële toepassingsgebied van artikel 15 van de Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn).
Bent u bereid, gelet op de verschrikkelijke situatie in Syrië, deze Syrische asielzoekers als groep in aanmerking te laten komen voor een asielvergunning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat toepassing van artikel 15 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) aan de orde is voor deze groep Syrische asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke inspanningen worden verricht om te voorkomen dat door onzekerheid over verblijf Syrische asielzoekers in hongerstaking zullen gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden om de onzekerheid waarin deze Syrische asielzoekers verblijven weg te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
De uitspraak van de Raad van State als gevolg waarvan geen Somalische uitgeprocedeerde asielzoekers meer kunnen worden uitgezet naar Somalië |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State over de terugkeer van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers naar Somalië?
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak en welke gevolgen verbindt u hieraan voor uw beleid ten aanzien van de terugkeer van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers naar Somalië?
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ziet op de mogelijkheden tot gedwongen terugkeer, in situaties waarin vanaf het vliegveld door de stad Mogadishu gereisd moet worden naar andere delen van Somalië. Het uitgangspunt voor het toelatingsbeleid is vrijwillig vertrek. Uitspraken over gedwongen vertrek hebben, ook volgens de jurisprudentie van de Afdeling, in beginsel geen gevolgen voor het toelatingsbeleid.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling wordt echter evenmin van een vreemdeling langer verwacht dat hij vrijwillig terugkeert over land via de stad Mogadishu.
Indien een asielzoeker afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië op basis van het ten aanzien van Somalie geldende soepele beleid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning zijn er, ook na de uitspraak van de Raad van State, andere mogelijkheden tot vrijwillige terugkeer naar Zuid- en Centraal-Somalië.
Waarom hield u maandenlang vast aan het uitzetten van Somalische asielzoekers naar Somalië via Mogadishu, terwijl die stad is aangemerkt als een gebied waar mensen «louter door hun aanwezigheid» een ernstig risico lopen op foltering of marteling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Zoals door mij verwoord in mijn reactie op de in de vraagstelling aangehaalde motie, heeft de regering bepleit dat het gegeven dat in Mogadishu sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld, als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn, niet met zich meebrengt dat een doorreis door een gedeelte van de stad onmogelijk is. Het gaat om een korte afstand door een gebied dat volgens de beschikbare informatie in handen is van regeringsgezinde groepen en de African Union Mission in Somalia (AMISOM). De betreffende route wordt dagelijks gebruikt door de bevolking van Mogadishu. Dit was ook de motivering om de motie van het lid Dijksma c.s. te ontraden. De motie is overigens ook verworpen.
De regering zal zich uiteraard conformeren aan de uitspraak van de Afdeling.
Waarom heeft u de door het lid Dijksma c.s. recent ingediende motie1, die opriep om uitzettingen naar Somalië op te schorten, ontraden, terwijl u al eerder ter zitting bij de Raad van State had erkend dat om terug te keren naar Zuid- en Centraal-Somalië door Mogadishu moet worden gereisd? Acht u dit met de kennis van nu verantwoord?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat geen grote risico’s met mensenlevens mogen worden gelopen, door te lang vast te houden aan uitzettingen naar een oorlogsgebied, terwijl vrijwel alle betrokken belangenorganisaties al lange tijd van mening zijn dat terugkeer naar dat gebied levensgevaarlijk is? Zijn die risico’s in dit geval gelopen? Hoeveel Somalische asielzoekers heeft u de laatste twee jaar uitgezet? Hoeveel pogingen heeft u daartoe ondernomen?
Conform de nationale en internationale regelgeving worden vreemdelingen niet uitgezet indien zij in het land van herkomst zullen worden blootgesteld aan situaties waarin sprake is van vervolging als beschreven in het Vluchtelingenverdrag dan wel een situatie als beschreven in artikel 3 van het EVRM. Het beleid voor Somaliërs is, zoals ook blijkt uit de beantwoording van vraag 2, met veel waarborgen omkleed. Er is de afgelopen twee jaar één asielzoeker uitgezet naar Mogadishu. Daarnaast vindt ook zelfstandige terugkeer plaats.
Bent u bereid om de asielaanvragen van Somalische asielzoekers opnieuw te bezien, nu zij niet terug kunnen keren naar hun herkomstland? Worden uitgeprocedeerde asielzoekers die niet kunnen terugkeren opgevangen? Hoe kijkt u met de kennis van nu terug op de Somalische asielzoekers die niet durfden en wilden terugkeren en vervolgens een tentenkamp opsloegen in Ter Apel?
Aangezien de uitspraak ziet op de mogelijkheid van gedwongen vertrek heeft deze uitspraak in beginsel geen betekenis voor het toelatings- en opvangbeleid voor personen uit Somalië. Voor het toelatingsbeleid is immers uitgangspunt dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk is voor het vertrek. Dat de (on)mogelijkheid van gedwongen vertrek geen betekenis heeft voor het toelatingsbeleid is ook vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Ik zie dan ook geen aanleiding om de asielaanvragen van Somaliërs opnieuw te bezien dan wel om het opvangbeleid ten aanzien van uitgeprocedeerde Somaliërs te wijzigen. Dit geldt ook voor de Somaliërs die in het tentenkamp verbleven alsmede voor gezinnen met kinderen. Van het aantal gezinnen met kinderen in de opvang wordt geen registratie bijgehouden die gelinkt is aan de nationaliteit. Voor wat betreft de verdere ontwikkeling van de veiligheidssituatie in Mogadishu en Zuid- en Centraal-Somalië wacht ik het nieuwe ambtsbericht af dat naar verwachting in november dit jaar zal verschijnen. Recente berichtgeving suggereert een verbetering van de veiligheidssituatie in Mogadishu. Dit vormde aanleiding om aanvullende vragen te stellen aan het ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van het volgende ambtsbericht.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat Somalische asielzoekers noodgedwongen lange tijd zonder perspectief in Nederland moeten verblijven terwijl gezinnen met kinderen wortelen in ons land? Om hoeveel kinderen gaat het? Welk vooruitzicht is er voor de veiligheissituatie in Mogadishu en in Zuid- en Centraal-Somalië?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat asielzoekers bij de IND geen eerlijke kans krijgen |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IND past Europese regels te weinig toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Ten aanzien van de scriptie met als onderwerp de samenwerkingsplicht stel ik voorop dat zowel ikzelf als de IND het toejuichen dat medewerkers zich actief opstellen en kritisch zijn ten opzichte van het werk dat ze uitvoeren. In dat kader heeft de IND zijn medewerking ook verleend.
De algehele conclusie van de auteur van de scriptie, dat Nederland niet voldoet aan de samenwerkingsplicht, volg ik niet. Mijn inziens voldoet Nederland aan het vereiste zoals gesteld in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn (zowel de geldende richtlijn 2004/83/ EG, als de herziene, nog te implementeren richtlijn 2011/95 EU) en gaat Nederland op onderdelen verder dan deze norm.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de voormalig IND-medewerker en afgestudeerd jurist, dat de bewijslast voor de onderbouwing van een asielaanvraag te vaak, nadrukkelijk bij de asielzoeker ligt? Hoe verhoudt deze bewijslastverdeling zich tot Europese regels? Deelt u de mening dat asielzoekers regelmatig in een moeilijke bewijspositie zitten, aangezien zij weinig middelen en mogelijkheden hebben om tegenwerpingen van de IND onderbouwd te weerleggen?
Allereerst merk ik op dat de schrijver van de scriptie niet een voormalig IND-medewerker is. Hij is op dit moment nog steeds voor de IND werkzaam is als senior hoor- en beslismedewerker. De betreffende medewerker heeft de scriptie geschreven in de hoedanigheid van rechtenstudent, een deeltijdstudie die hij naast zijn werk bij de IND heeft gevolgd.
De samenwerkingsplicht, die is neergelegd in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, is een verplichting die zowel op de asielzoeker als op de Nederlandse autoriteiten rust. Artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving, specifiek in artikel 3.35 van het Vreemdelingenvoorschrift en in deel C14 van de Vreemdelingencirculaire.
Uit de wet- en regelgeving volgt dat van de asielzoeker verwacht mag worden dat hij uit zichzelf voor zover mogelijk de benodigde informatie zal verstrekken. In beginsel ligt de bewijslast bij de asielzoeker. Daarnaast is er voor de Nederlandse autoriteiten sprake van een verplichting, in die zin dat zij zich ervan bewust moeten zijn dat de asielzoeker moeilijkheden kan ondervinden in het vergaren van bewijsmateriaal betreffende zijn asielaanvraag. De Nederlandse autoriteiten zullen de asielzoeker dan tegemoet moeten komen in het vergaren van bewijsmateriaal. Er is derhalve sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid.
Om invulling te geven aan deze gedeelde verantwoordelijkheid, zijn in de Nederlandse asielprocedure diverse waarborgen ingebouwd die bijdragen aan de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker in het kader van de beoordeling van de asielaanvraag, zoals een rust- en voorbereidingstermijn, de mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen op het gehoor en een voornemenprocedure.
Indien uit de verklaringen van de asielzoeker en/of algemene informatie blijkt dat het ondersteunend bewijsmateriaal redelijkerwijs niet van hem gevergd kan worden, kunnen onder omstandigheden, conform de (Europese) jurisprudentie en regelgeving de verklaring toch geloofwaardig worden geacht en zal de IND de asielzoeker het voordeel van de twijfel geven.
Bij eventueel ontbrekende informatie voor het nemen van een zorgvuldig besluit kan de IND besluiten tot verlenging van de procedure voor aanvullend onderzoek om de asielzoeker verder tegemoet te komen in zijn bewijsgebrek.
Al met al concludeer ik dat Nederland in ruime mate voldoet aan de gemeenschappelijke norm van de samenwerkingsplicht die voortkomt uit artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat de bewijslastverdeling die is neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn niet zou mogen worden verlangd (ABRvS 12 juli 2007, JV 2007/464. Zie ook ABRvS 12 juli 2007, JV 2007, 465 en ABRvS 25 maart 2008, JV 2008/195).
Deelt u de conclusie uit de afstudeerscriptie van de medewerker, dat de IND en de asielzoeker onvoldoende samenwerken om het asielrelaas te onderzoeken? Kunt u aangeven op welke wijze de IND de asielzoeker die geen documenten heeft en/of een (deels) tegenstrijdige verklaring heeft afgelegd tegemoet komt in de onderbouwing van zijn asielverzoek? In hoeverre is de IND daartoe volgens Europese regels of het beleid verplicht? Zit er verschil tussen deze regels en de uitvoering door de IND?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot schat u het risico in dat, als gevolg van deze werkwijze van de IND, asielzoekers, die bijvoorbeeld getraumatiseerd zijn, ten onrechte geen asielbescherming in Nederland krijgen?
Gelet op de zorgvuldigheid van de Nederlandse asielprocedure en alle waarborgen waarmee zij is omgeven, acht ik de kans dat asielzoekers ten onrechte geen bescherming krijgen in Nederland minimaal. Ik voeg daar aan toe dat de asielzoeker, indien hij het niet eens is met het besluit van de IND, daartegen in beroep kan gaan bij de rechtbank.
Bent u bereid om te bezien of het noodzakelijk is om de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker te verbeteren, waarbij bijvoorbeeld de overheid een actievere rol krijgt in het achterhalen van de waarheid van het asielrelaas, om zo de asielzoeker bij zijn aanvraag, zo nodig, meer te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Een uit Zuid-Korea afkomstige jongen uit Kampen die na een bezoek aan een voetbalwedstrijd in Londen Nederland niet meer in komt |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geen examen voor jongen uit Kampen»?1
Ja.
Wat is de reden dat deze 19-jarige jongen die al sinds zijn vijfde jaar in Nederland verblijft, het land niet meer in komt, nadat hij in Engeland een voetbalwedstrijd heeft bezocht?
Toen betrokkene het land uit wilde reizen, is hem door de Koninklijke Marechaussee een inreisverbod opgelegd wegens illegaal verblijf in Nederland. Het rechtsgevolg van een inreisverbod is dat de vreemdeling aan wie deze maatregel is opgelegd geen rechtmatig verblijf hier te lande kan hebben. Toen betrokkene opnieuw probeerde in te reizen is dus de toegang tot Nederland geweigerd.
Is het waar dat deze jongen midden in zijn VWO-eindexamen zit en als gevolg hiervan zijn diploma niet meer kan halen, omdat hij geen herexamens kan doen? Deelt u de mening dat deze jongen in ieder geval even toegelaten moet worden zodat hij op 18 juni alsnog aan zijn zijn herexamen kan beginnen, waartoe ook Defence for Children en de gemeente Kampen hebben opgeroepen? Zo nee, waarom niet?
Het is correct dat betrokkene een VWO opleiding volgde. Als gevolg van zijn illegale verblijf in Nederland is hem een inreisverbod opgelegd en is hem de toegang tot Nederland ontzegd als gevolg waarvan hij in Nederland geen herexamens kan doen. Ik zie geen aanleiding om het inreisverbod tijdelijk op te heffen.
Echter, de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Buitenlandse Zaken en ik stellen betrokkene bij uitzondering in de gelegenheid om de herexamens op de Nederlandse ambassade in Seoul te laten afleggen. Betrokkene is hierover inmiddels geïnformeerd.
Deelt u de mening dat deze jongen, omdat hij van zijn 5e tot zijn 19e in Nederland is geworteld, een verblijfsvergunning zou moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Betrokkene bevond zich al geruime tijd, zonder verblijfsvergunning en dus illegaal in Nederland. Zowel de jongen als zijn ouders waren nadrukkelijk op de hoogte van zijn illegale verblijf en hebben onvoldoende pogingen gedaan om dat te herstellen. Hij kon weten dat hij als gevolg daarvan zijn school mogelijk niet in Nederland zou kunnen afmaken. Aan hem is na vertrek uit Nederland een inreisverbod opgelegd vanwege illegaal verblijf.
De ontstane situatie in Ter Apel |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Sharon Dijksma (PvdA), Gerard Schouw (D66), Tofik Dibi (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Leers |
|
Is het waar dat vandaag rond de klok van 15.20 uur een ontruiming van het tentenkamp van uitgeprocedeerden in Ter Apel is begonnen?
In mijn brief van 21 mei 2012 heb ik u gemeld dat ik de bewoners van het tentenkamp in Ter Apel onderdak heb aangeboden tot de komst van de Iraakse minister van Migratie medio juni 2012. Dit onderdak is echter niet vrijblijvend, maar dienstig aan terugkeer en is geboden aan deze specifieke groep in hun specifieke situatie. Hierdoor is het voortbestaan van het tentenkamp overbodig geworden. Dit heb ik in een persoonlijk gesprek met de woordvoerders van de Iraakse actievoerders nogmaals toegelicht.
Daags erna, op 22 mei 2012, heeft de burgemeester van Vlagtwedde, waar Ter Apel onder valt, vanuit haar verantwoordelijkheid voor de openbare orde aan de woordvoeders van de bewoners van het tentenkamp uitgelegd dat er verschillende inspecties hebben plaatsgevonden (gezondheid, brandveiligheid en watervoorziening). Op basis van deze inspecties heeft de burgemeester geconstateerd dat de veiligheid van de mensen in het kamp niet langer gegarandeerd kan worden. Om die reden is de burgemeester op 22 mei 2012 gestart met voorbereidingen om de actie te beëindigen. Daarbij heeft de burgemeester de woordvoerders met klem geadviseerd het aanbod tot tijdelijk onderdak te accepteren.
De woordvoerders van de Iraakse groep hebben heden laten weten dat ze ingaan op mijn aanbod. De groep Irakezen heeft hierop het terrein vrijwillig verlaten en wordt overgebracht naar verschillende locaties van het COA onder oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel volgens artikel 56 van de Vreemdelingenwet. De vrijheidsbeperkende maatregel maakt het mogelijk deze vreemdelingen in het zicht van de overheid te houden ter voorbereiding van terugkeer. Deze maatregel betekent dat de vreemdelingen de locatie van het COA mogen verlaten, maar wel verplicht zijn om binnen de grenzen van de gemeente te blijven waar de locatie van het COA is gevestigd. Ook zullen de vreemdelingen zich wekelijks moeten melden bij de Vreemdelingenpolitie. Met de groep Irakezen is afgesproken dat tot de komst van de Iraakse minister de terugkeeractiviteiten beperkt blijven tot activiteiten die informatief van aard zijn. Er vinden gedurende deze periode geen vertrekgesprekken plaats.
De overige bewoners van het tentenkamp zijn, behoudens enkele individuele uitzonderingen, voor zover op dit moment bekend, niet ingegaan op mijn aanbod.
In de middag van 23 mei 2012 heeft de burgemeester, gelet op de vrees voor de veiligheid en gezondheid van de aanwezige personen, een noodbevel en een noodverordening uitgevaardigd op grond van de gemeentewet. Op basis hiervan is de actievoerders aangezegd om hun actie te beëindigen. Indien het naar aanleiding hiervan komt tot staande houdingen van actie voerende vreemdelingen, zal hen een vrijheidsbeperkende maatregel worden opgelegd en zullen zij als nog in een vrijheidbeperkende locatie worden ondergebracht conform mijn brief van 21 mei 2012.
Met de noodverordening wordt voorkomen dat in de toekomst vreemdelingen opnieuw een tentenkamp oprichten in Ter Apel.
Conform mijn toezegging gedaan in het spoeddebat van 15 mei 2012, zal ik u schriftelijk zo spoedig mogelijk volledig informeren zodra de actie is afgelopen.
Wilt u de Kamer per ommegaande en uiterlijk vóór 17 uur vandaag, i.e. woensdag 23 mei, informeren over de stand van zaken? Kunt u hierbij ingaan op de toedracht en de gang van zaken bij de ontruiming alsmede de ontruiming in relatie tot het eerdaags dienende kort geding? Kunt u hierbij ook ingaan op de (medische) toestand waarin mensen die tot vandaag het tentenkamp bewoonden verkeren?
Zie antwoord vraag 1.
Een gepland bezoek van de woordvoerder van Sharia4Belgium aan Nederland |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het geplande bezoek van de woordvoerder van Sharia4Belgium, Fouad Belkacem, op zaterdag 26 mei 2012 aan Amsterdam en zijn deelname aan een bijeenkomst van Shariah4Holland1?
Wat doet u om te voorkomen dat op deze bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd?
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de ordeverstoringen en bedreigingen door genoemde organisaties van een debat in de Balie op 8 december 2011 over modernisering van de islam? Zijn er strafbare feiten geconstateerd in de Balie en is daar aangifte van gedaan? Is de heer Belkacem of de organisator van de bijeenkomst op 26 mei 2012 in deze zaak aan te merken als verdachte?
Bent u op de hoogte van de recente veroordeling van de woordvoerder van Sharia4Belgium voor belediging en smaad in België? Wilt u contact opnemen met uw Belgische collega over de uitvoering van deze straf en de wenselijkheid dat de veroordeelde het land verlaat?
Zijn de incidenten rond deze twee organisaties voor u reden om te vrezen voor de openbare orde bij de bijeenkomst in Amsterdam op zaterdag 26 mei 2012? Wat kunt u doen om dit gevaar af te wenden?
Ziet u mogelijkheden om de heer Belkacem tot ongewenst vreemdeling te verklaren? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen voor 25 mei 2012 beantwoorden?
Het tentenkamp in Ter Apel |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van acht Groningse Statenfracties om te zoeken naar een oplossing voor de asielzoekers die in het tentenkamp in Ter Apel verblijven? Heeft u ook kennisgenomen van hun oproep deze asielzoekers te huisvesten zolang zij niet terug kunnen naar hun eigen land? Geeft u gehoor aan deze oproep? Zo nee, waarom niet?1
Ja. In de brief van de Groningse Statenfracties wordt gevraagd om deze groep duidelijkheid te bieden. Zoals ik al tijdens het spoeddebat van 15 mei jl. heb gezegd, is aan deze vreemdelingen in het verleden duidelijkheid geboden. Na een zorgvuldige asielprocedure, met de mogelijkheid van een rechterlijke toets, is geoordeeld dat deze vreemdelingen niet in aanmerking komen voor bescherming in Nederland. In dat geval is terugkeer aan de orde. Dat een afwijzing van de asielaanvraag botst met de hoop en verwachtingen van deze vreemdelingen begrijp ik, maar kan geen reden zijn om beslissingen die zorgvuldig zijn genomen, aan de kant te schuiven.
Vreemdelingen die niet of niet langer recht op verblijf hebben, dienen Nederland te verlaten. Het beleid inzake terugkeer is een integraal onderdeel van het migratiebeleid en is essentieel voor het draagvlak voor en geloofwaardigheid van het toelatingsbeleid. Het is mijn verantwoordelijkheid om eenduidig te handelen, en te blijven handelen, richting vreemdelingen die uitgeprocedeerd zijn. Hun perspectief kan – hoe pijnlijk dit soms ook is – niet anders dan terugkeer zijn. Dit geldt ook voor de vreemdelingen uit het tentenkamp. De eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling staat hierbij voorop.
In het kamp zitten met name Irakezen en Somaliërs. Deze vreemdelingen kunnen, in tegenstelling tot wat in de oproep wordt gesuggereerd, vrijwillig terugkeren. Dat heb ik in het spoeddebat uiteengezet. Daar waar in een individuele zaak blijkt dat een vreemdeling buiten zijn schuld niet kan terugkeren, kan een buitenschuldvergunning worden verleend.
In wiens opdracht kwam het verbod op bedden en klapstoelen in het tentenkamp, zodat de mensen gedwongen worden op de grond te slapen?
De actievoerders bevinden zich op een terrein van het COA. Door het COA zijn, mede in het licht van de beheersbaarheid van de situatie, afspraken gemaakt met de woordvoerders over welke spullen in het tentenkamp mogen worden binnengebracht. Door het COA is duidelijk gemaakt dat voorwerpen die een langdurig en/of permanent verblijf mogelijk maken, zoals bankstellen of tafels, niet worden getolereerd. De woordvoerders van de actievoerders hebben ingestemd met deze voorwaarden en hebben ermee ingestemd om zelf toe te zien op de naleving van de gemaakte afspraken.
Wat is uw reactie op het relaas van een huisarts die ons ter plaatse heeft gesproken en die na meerdere consulten in het kamp bij ons heeft aangedrongen op goede medische zorg en hygiënische omstandigheden omdat meerdere mensen ziek zijn en infecties zich nu snel kunnen verspreiden?
In het kader van de volksgezondheid zijn er 12 toiletten geplaatst, die iedere dag gereinigd worden door de gemeente. Ook zijn er op 14 mei 2012 twee watertanks geplaatst. Sinds 16 mei 2012 is zijn er tappunten vanuit de waterleiding beschikbaar.
In geval van een medische noodsituatie dan wel medisch zorgwekkende situatie, kan er, zoals gebruikelijk, met de hulpdiensten contact worden gezocht via het noodnummer.
Vandaag wordt door de Geneeskundige Gezondheidsdienst een onderzoek ter plaatse uitgevoerd in het kader van de volksgezondheid en eventueel aanwezige besmettelijke ziektes.
Zoals ik ook in de beantwoording op de Kamervragen van de heer Fritsma heb gemeld, heb ik de vreemdelingen uit het tentenkamp een week onderdak aangeboden, zonder dat hieraan voorwaarden waren gekoppeld. Dit aanbod heeft de groep echter geweigerd. De groep kiest voor voortzetting van de actie ondanks het feit dat hen een alternatief is geboden en kiest dus zelf voor een precair verblijf in tenten.
Nu u de situatie in het tentenkamp eerder onhoudbaar heeft genoemd, kunt u specificeren voor wie de situatie precies onhoudbaar is? Voor de mensen ter plekke, voor de gemeente Vlagtwedde, voor het Centraal Orgaan opvang asielzoekers of voor de Nederlandse regering? Welke consequenties verbindt u aan deze uitspraak?
In de beantwoording van de eerder genoemde vragen van de heer Fritsma heb ik geschreven dat de situatie niet langdurig houdbaar is. Dit geldt zowel voor de (lokale) overheid als voor de vreemdelingen zelf. Daarom heb ik ook gemeld dat ik met de burgemeester van Vlagtwedde, en zo mogelijk met de actievoerders, zal komen tot afspraken over de beëindiging van de actie.
Kunt u deze vragen voor 22 mei 2012 12.00 u beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Oproep: stop uitzetten kinderen’ |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Sharon Dijksma (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Leers |
|
Bent u bekend met het bericht «Oproep: stop uitzetten kinderen»?1
Hoeveel uitzettingen waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken staan er voor de komende maanden gepland?
Wanneer kan de Tweede Kamer uw reactie verwachten op het rapport «Wachten op je toekomst» van de Kinderombudsman dat op 8 maar jl. is verschenen?
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de Kinderombudsman en alle geplande uitzettingen waar gewortelde kinderen bij betrokken zijn, uit te stellen tot het initiatiefwetsvoorstel van de leden Samsom en Voordewind is behandeld? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Nieuwe onderzoeksmethode biedt asielkinderen houvast in procedure’ |
|
Joël Voordewind (CU), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe onderzoeksmethode biedt asielkinderen houvast in procedure» en het onderzoek «In the best interest of the child»? van orthopedagoge Zijlstra?1
Ja.
Op welke wijze wordt op dit moment voldaan aan de verplichting die direct voortvloeit uit artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, om bij een besluit in een asielprocedure het belang van het kind te wegen?
In de asielprocedure gaat het primair om de vraag of het gezin, inclusief de kinderen, voor bescherming in aanmerking komt of moet terugkeren. De beoordeling van de aanvraag van het kind vindt daarom in beginsel plaats in de context van het gezin. Dit volgt ook uit het feit dat het meestal de ouders zijn die asielmotieven hebben en omdat het belang van het kind verweven is met het belang van zijn ouders. Dit neemt niet weg dat, vanwege de kwetsbaarheid van kinderen, in het vreemdelingenbeleid en de regelgeving rekening wordt gehouden met de belangen en rechten van kinderen.
Het belang van het kind heeft in de asielprocedure een duidelijke plaats en komt op veel plaatsen in het vreemdelingenbeleid tot uitdrukking. Ik noem – in relatie ook tot artikel 24 van het Handvest – bijvoorbeeld het recht om te worden gehoord en het recht om bij de ouders te leven. Gedurende het toelatingsproces én het terugkeerproces wordt het belang van het kind door de uitvoerende organisaties zorgvuldig in het oog gehouden. Zo geldt bijvoorbeeld – als uitzondering op het koppelingsbeginsel – ook voor kinderen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, een recht op onderwijs en wordt hen onderdak geboden. Verder wordt (alleenstaande) minderjarigen meer (rust en) voorbereiding gegeven voorafgaand aan de indiening van een asielverzoek en is in het beleid als uitgangspunt opgenomen dat minderjarigen in beginsel niet in vreemdelingenbewaring worden gesteld behoudens enkele bijzondere (limitatief neergelegde) situaties. Ook in het toelatingsbeleid wordt bijzonder rekening gehouden met kindspecifieke situaties en het belang van het kind. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het beleid rond kindsoldaten.
Dat met deze belangen rekening wordt gehouden, wil niet zeggen dat dit per definitie moet leiden tot een verblijfstitel. Het belang van het kind is immers niet het enige belang dat moet worden gediend. Er wordt een afweging gemaakt tussen het belang van het kind en overige belangen, zoals de integriteit van het vreemdelingenbeleid, rechtsgelijkheid en redelijkheid en billijkheid en het behouden van maatschappelijk draagvlak voor asielbescherming.
Deelt u de mening dat het belang van het kind het best gediend is met een methodisch onderbouwde en transparante beoordeling van het «belang van het kind» in individuele asielzaken? Zo nee, waarom niet?
Ik onderken dat een methodische en transparante beoordeling een nuttig hulpmiddel kan zijn om meer beeld te krijgen bij verschillende situaties van kinderen. Dat laat echter onverlet dat het begrip «belang van het kind» een open norm is zonder eenduidige betekenis. Het begrip is dynamisch van aard en dient nader te worden ingevuld binnen de beoordelingskaders van de asielaanvraag.
Acht u de door mevrouw Zijlstra ontwikkelde en wetenschappelijk gevalideerde vragenlijst, BIC-Q genoemd, bruikbaar als standaard instrument om in asielprocedures het belang van het kind methodisch en transparant te toetsen? Zo nee, waarom niet?
De BIC-Q vragenlijst maakt inzichtelijk hoe met name het recht op ontwikkeling van kinderen nader te concretiseren is. Daarbij is -vanuit een gedragswetenschappelijke invalshoek- vooral bezien welke opvoedings- en ontwikkelingsvoorwaarden randvoorwaardelijk voor kinderen kunnen worden beschouwd, om gezond en overeenkomstig hun mogelijkheden op te kunnen groeien.
Echter, als ik de elementen die gewogen worden met de BIC-Q binnen een asielprocedure een plaats zou geven, dan zou ik een nieuwe toelatingsgrond creëren, bijvoorbeeld het recht op een goede opvoedingsomgeving, welke het kind de beste ontwikkelingskansen biedt. Hoewel ik mij realiseer dat Nederland kinderen in algemene zin betere kansen kan bieden dan landen van herkomst, acht ik het niet houdbaar om dit als grond voor verblijfsaanvaarding op te nemen, nu het a) niet een beschermingsvraag betreft zoals bedoeld in de asielprocedure b) een sterke aanzuigende werking zou hebben.
Om die reden zie ik geen plaats voor de methode als standaard onderdeel van de asielprocedure. Overigens opereert de Raad voor de Kinderbescherming binnen een wezenlijk andere context. In het asielbeleid gaat het primair om de vraag of het gezin, inclusief de kinderen, voor bescherming in aanmerking komt of niet.
Bent u bereid de door mevrouw Zijlstra ontwikkelde methode over te nemen voor het gebruik in asielzaken, zoals de Raad voor de Kinderbescherming dit heeft gedaan voor het gebruik in civiele en strafrechtelijke zaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De kosten van het onderzoek naar de toestanden bij het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Leers , Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de hoogte van de kosten van het onderzoek naar de omstandigheden bij het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA), € 903 598,= exclusief de kosten van het onderzoek door de Rijks Accountants Dienst (RAD) (314 uur), en de kosten van advocaten van het COA en de onderzoekscommissie COA?
Het bedrag is zonder meer omvangrijk. Het betreft dan ook diverse hoogwaardige onderzoeken die alle nodig waren om een zo compleet mogelijk beeld van de situatie met betrekking tot het COA te krijgen. Op verzoek van en in overleg met de Kamer is de onderzoeksopdracht aan de Commissie van onderzoek COA geformuleerd.
Kunt u nadere informatie verschaffen over de volgende kosten ten laste van BZK: personele kosten € 170 430,–, communicatie € 50 130,– en het onderzoeksbureau € 487 638,–?
De personele kosten betreffen de vergoedingen aan de twee Commissieleden de kosten verbonden aan de inzet van een secretaris van de Commissie, en de secretariële ondersteuning. De vergoeding aan de twee Commissieleden heeft plaatsgevonden comform artikel 2 van de Wet vergoedingen adviescolleges. Dat is terug te vinden in artikel 8 van het Instellingsbesluit van 25 november 2011 (Stcrt. 2011-22063), zoals gewijzigd op 12 april 2012 (Stcrt. 2012-7875).De communicatiekosten zijn gemaakt voor het opzetten en onderhouden van de website van de Commissie en de ontwerp- en drukkosten met betrekking tot het rapport. De kosten van het onderzoeksbureau houden verband met de inzet van een onderzoeksteam dat de Commissie heeft ondersteund bij het uitvoeren van het onderzoek. Voor de activiteiten die in dit kader hebben plaatsgevonden, verwijs ik u naar hoofdstuk 1, paragraaf 1.3 van het onderzoeksrapport.
Op welke wijze heeft de opdrachtverlening voor dit onderzoek plaatsgevonden, ondershands of in het kader van aanbesteding? Waarom is voor deze vorm van opdrachtverlening gekozen? Zijn er meer onderzoeksbureaus benaderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welk resultaat en waarom is voor KPMG gekozen?
De opdrachtverlening voor de ondersteuning van de Commissie door een extern onderzoeksbureau heeft plaatsgevonden via een offerteaanvraag die is uitgezet bij alle contractpartners binnen de voor dit onderzoek relevante mantelovereenkomst van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ik verwijs u hiervoor naar de bijgevoegde «Offerteaanvraag onderzoek naar werkklimaat en bestuursstructuur», d.d. 24 oktober 2011. De gunning van de opdracht heeft plaatsgevonden op grond van gewogen, vooraf vastgestelde en met de betrokken bureaus gecommuniceerde criteria. Uit deze procedure is BDO, met als onderaannemer bureau Berenschot BV, naar voren gekomen als de partij met de economisch meest voordelige offerte.
Hoe luidde de onderzoeksopdracht en de overeengekomen voorwaarden (in offerte, en/of contract) en hoe verhouden de gemaakte kosten zich hiermee?
Ik verwijs u hiervoor naar de in de vorige vraag genoemde offerteaanvraag. In de offerteaanvraag is uitgegaan van een geschatte tijdsbesteding door het bureau van 960 uur. Vanwege de complexiteit van de materie en de zorgvuldigheid die de Commissie in acht wilde nemen heeft de commissie het noodzakelijk geacht om met een aanzienlijk groter aantal personen te spreken dan van te voren ingeschat en om op een aantal onderwerpen verdiepend dossieronderzoek te doen. Mede hierdoor zijn er op verzoek van de Commissie aanvullende offertes voor meerwerk door BDO/Berenschot uitgebracht en zijn de kosten van het onderzoek hoger uitgevallen dan in eerste instantie geraamd.
Hoe en door wie werd er door het ministerie tijdens het onderzoek gestuurd op de kosten?
De Commissie heeft het onderzoek geleid. BDO/Berenschot heeft, onder aansturing van de Commissie, uitvoering aan het onderzoek gegeven. Het opdrachtgeverschap van het brede COA-onderzoek was in handen van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De Secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als gedelegeerd opdrachtgever opgetreden. Dit gedelegeerd opdrachtgeverschap betekende in de praktijk dat de Secretaris-generaal geregeld met de commissieleden overleg voerde in een zogenoemd opdrachtgeveroverleg over de beheersmatige kanten van de opdrachtverlening. Bij een deel van dit overleg was ook het Bureau Berenschot aanwezig. In dit overleg werd over de voortgang en planning van de werkzaamheden gesproken. Daarbij kwamen in voorkomende gevallen verzoeken aan de orde voor meerwerk. Daarover werd uiteindelijk door de Secretaris-generaal besloten op een beargumenteerd schriftelijk verzoek van de Commissie.
Hoe beoordeelt u het gerucht dat het onderzoeksbureau al zijn producten op dit onderzoek heeft ingezet zonder dat daarvoor in alle gevallen de noodzaak aanwezig was?
Dit gerucht is mij onbekend en wordt door mij niet herkend.
Hoe verhouden de kosten van het onderzoeksbureau zich met de richtlijnen voor de kosten van externe inhuur?
De opdracht aan het onderzoeksbureau betrof een resultaatopdracht. Er was daarmee geen sprake van externe inhuur.
Kunt u aangeven welke andere onderzoeken in 2011 en 2012 onder verantwoordelijkheid van het ministerie van BZK en andere ministeries meer dan € 1 mln. hebben gekost?
Binnen het kerndepartement van BZK hebben verschillende onderzoeken plaatsgevonden, waarvan twee onderzoeken een financieel belang van boven de € 1 mln. in de periode 2011–2012 hebben.
Een onderzoek met een beslag van meer dan € 1 mln. is het nader onderzoek Periodiek Onderhoudsrapport van het Gemeentefonds 2010. Dit onderzoek wordt in opdracht van het ministerie van BZK en Financiën uitgevoerd, met als doel in beeld te brengen of, hoe en op welke onderdelen het gemeentefonds aangepast moet worden. Het betreft groot onderhoud aan het gemeentefonds en leidt tot aanpassingen in verdeling en volume van de clusters indien noodzakelijk. Het ministerie van BZK treedt op als opdrachtgever in de rol van fondsbeheerder.
Ook de kosten voor het Woononderzoek Nederland 2012 bedragen meer dan € 1 mln. Het Woononderzoek kent een lange traditie en is een landelijk veldwerkonderzoek dat dient als basis voor meerdere deelonderzoeken. Deze deelonderzoeken (modules) zijn de woningmarktmodule (wordt eens in de 4 jaar gehouden) en de energiemodule (wordt eens in de 6 jaar afgenomen). Dit onderzoek geeft inzicht in onder meer de situatie op de woningmarkt, de betaalbaarheid van het wonen, scheefheid, het verhuisgedrag, leefbaarheid, seniorenhuisvesting, energiegedrag en de energetische kwaliteit van de woningen. Dit onderzoek levert de beleidsinformatie op die noodzakelijk is ter onderbouwing en monitoring van het woonbeleid. Voorbeelden hiervan zijn de doorberekeningen van de effecten van aanpassingen in het huurbeleid of wijzigingen in de hypotheekrenteaftrek, het effect op de financiële situatie van huishoudens, meningen van bewoners over leefbaarheidsontwikkeling, preventieve maatregelen t.b.v. brandveiligheid en de mate waarin internationale afspraken over reductie van de CO2 uitstoot gerealiseerd worden door energiebesparingsmaatregelen in de woningvoorraad. Het WoonOnderzoek Nederland 2012 laat daarnaast 99 gemeenten meeliften met het onderzoek, ten behoeve van de onderbouwing van hun lokale woonbeleid.
Wordt er toegezien op het binnen de perken houden van de kosten van externe onderzoeken? Zo ja, op welke wijze? Bestaan hiervoor richtlijnen per ministerie of rijksbreed? Zo nee, vindt u niet dat de kosten van dit onderzoek aanleiding geven tot een betere sturing van de kosten van de externe onderzoeken?
De sturing op de kosten wordt ondersteund door de aanbestedingsprocedure zoals gehanteerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarbij vooraf heldere afspraken over de opdracht, de aanpak, de geschatte tijdsbesteding en voorwaarden worden gemaakt. De aanbestedingsprocedure zorgt ervoor dat de partij met de – op basis van vooraf vastgestelde gunningscriteria – economisch meest gunstige offerte de opdracht gegund krijgt. Volledigheidshalve verwijs ik hierbij naar het antwoord op vraag 5. De rijksoverheid hanteert voor het inkopen van diensten overeenkomsten waarbij algemene voorwaarden van toepassing zijn, vastgelegd in de ARVODI. Hierin zijn onder meer clausules opgenomen waarmee meerwerk beperkt wordt en alleen onder bepaalde voorwaarden ingezet kan worden.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de kosten van advocaten van het COA en de onderzoekscommissie COA en eventuele andere kosten voor dit onderzoek, zodat een compleet beeld ontstaat van alle kosten van dit onderzoek?
De kosten van de advocaten van het COA bedragen half juni omstreeks € 190 000. De kosten voor de juridische ondersteuning van de Commissie door het kantoor van de landsadvocaat bedragen € 59 450. De hoogte van de kosten is mede gerelateerd aan het aantal gerechtelijke procedures dat mevrouw Albayrak heeft aangespannen.
Het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor door General Electric en Rolls-Royce |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Jasper van Dijk , Angelien Eijsink (PvdA), Wassila Hachchi (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het gezamenlijk persbericht van 4 december 2001 afkomstig van General Electric en Rolls-Royce over het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor voor het Joint Strike Fighter (JSF) programma?1
Ja.
Wat is uw reactie op het stopzetten van de ontwikkeling van de tweede motor voor het JSF programma?
De Nederlandse regering is altijd voorstander geweest van de ontwikkeling van een tweede motor voor de F-35, de F136-motor van het Fighter Engine Team (FET) dat bestaat uit General Electric en Rolls-Royce. Dit zowel met het oog op de inschakeling van Nederlandse bedrijven als uit concurrentieoverwegingen. Daarom betreur ik de stap van de fabrikanten. De ontwikkeling van de F136-motor werd echter volledig gefinancierd door de Verenigde Staten. Nederland is bij de besluitvorming over de ontwikkeling van die motor niet betrokken geweest.
Kunt u aangeven welke financiële verplichtingen en investeringen de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers zijn aangegaan cq hebben gedaan ten behoeve van de ontwikkeling van de F136 motor vanaf 2002? Zo nee, waarom niet?
Volgens informatie van de betrokken Nederlandse bedrijven heeft men in de ontwikkelingsfase van de F136 voor ruim € 7 miljoen in materiële en immateriële activa geïnvesteerd.
Het bedrag aan mogelijke omzet voor de Nederlandse industrie dat in 2002, een vroege fase van de ontwikkeling, werd genoemd, was een eerste schatting op basis van de beperkte informatie van General Electric waar dat bedrijf toen over beschikte. In de loop van het ontwikkelingsproces kwam nauwkeuriger informatie over de te verwachten aantallen F136-motoren en de capaciteiten van de Nederlandse industrie beschikbaar. Op grond daarvan is de raming bijgesteld tot uiteindelijk de ongeveer $ 750 miljoen, zoals genoemd op bladzijde 20 van de Jaarrapportage Vervanging F-16 over 2006 (Kamerstuk 26 488, nr. 58). De Nederlandse bedrijven hebben deze verwachtingen betrokken bij hun investeringsbesluiten. De intentie van het FET met betrekking tot de inschakeling van de Nederlandse industrie is vastgelegd in een Memorandum of Understanding tussen het FET en de Nederlandse overheid, dat is getekend op 9 november 2006 en aan uw Kamer ter vertrouwelijke kennisname is gezonden met de brief van 16 oktober 2007 (Kamerstuk 26 488, nr. 63). Op basis daarvan ontving het Ministerie van Economische Zaken: EZ (later het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie: EL&I) periodiek een bijgesteld Industrial Participation Plan (IP-plan), waarin de mogelijkheden voor de industrie nader werden uitgewerkt. De raming van $ 750 miljoen is ook genoemd in het antwoord op de vragen 1 tot en met 3 van 1 april 2011 (Handelingen TK 2010–2011, Aanhangsel nr. 2057).
Door het besluit tot beëindiging van de ontwikkeling zal dit geraamde bedrag niet kunnen worden gerealiseerd. In het antwoord op de vragen 13, 14 en 15 wordt ingegaan op de mogelijk grotere rol van de Nederlandse industrie bij de productie van de overgebleven motor, de F135 van Pratt & Whitney.
Tegen welke omzetverwachting hebben de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers geïnvesteerd dan wel deelgenomen in de ontwikkeling van de F136 motor?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u nu over het gesuggereerde bedrag van één miljard dollar aan orders voor het Nederlandse bedrijfsleven voor de F136 motor zoals gedaan tijdens het debat voorafgaand aan de ondertekening van de Memorandum of Understanding System Design and Development (MOU-SDD) in 2002?
Zie antwoord vraag 3.
Welke contracten en overeenkomsten zijn er door of namens de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers gesloten ten behoeve van investeringen en/of deelname in de ontwikkeling van de F136 motor?
Voor een overzicht van de tot ultimo 2010 gesloten ontwikkelingsopdrachten van de Nederlandse industrie met het FET verwijs ik u naar bijlage 5 van de Jaarrapportage Vervanging F-16 over 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 258).
De totale waarde van die opdrachten bedroeg bijna $ 18 miljoen.
Voor zover het om nog lopende contracten ging, zijn deze verbroken door middel van een stop work order van het FET in vervolg op het stopzetten begin 2011 van de ontwikkelingsfinanciering van de Amerikaanse overheid.
Welke van de door of namens de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers gesloten overeenkomsten en contracten ten behoeve van investeringen en/of deelname in de ontwikkeling van de F136 motor worden er verbroken met het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Welke overige contractuele verplichtingen worden met het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor doorbroken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van alle gevolgen voor de directe en indirecte werkgelegenheid voor de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers van het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor door General Electric en Rolls-Royce?
De ramingen van de Nederlandse werkgelegenheid in verband met het F-35 programma zijn uitgevoerd door PwC – met een appreciatie daarvan door het Centraal Plan Bureau (CPB) – en vervolgens aan de Kamer gezonden (Kamerstukken 26 488, nr. 98 en nr. 145). De ramingen hebben betrekking op het totale programma gedurende de gehele looptijd en zijn een mesobenadering (PwC) respectievelijk een macrobenadering (CPB). Zij berusten niet op een sommering van cijfers van individuele bedrijven.
Verwacht werd dat bij de productiewerkzaamheden voor de F136-motor enige honderden arbeidsplaatsen betrokken hadden kunnen zijn. Dit was vanzelfsprekend onder de aanname dat de betrokken Nederlandse bedrijven op basis van best value metterdaad betrokken zouden worden bij de productie van de beoogde motorcomponenten.
Het stopzetten van de ontwikkeling van de F136-motor had volgens de betrokken bedrijven een gevolg voor ongeveer vijftien werknemers die direct en indirect betrokken waren bij de ontwikkeling van motorcomponenten.
Bent u vooraf geïnformeerd over het voornemen van General Electric en Rolls-Royce over het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
De Amerikaanse overheid heeft in 2010 besloten in de conceptbegroting voor 2011 voor het vijfde achtereenvolgende jaar geen geld te reserveren voor de verdere ontwikkeling van de F136-motor. Zoals bekend heeft het Amerikaanse Congres tot dat jaar steeds besloten toch geld voor deze ontwikkeling beschikbaar te stellen. Nadat de begroting voor 2011 formeel is vastgesteld en daarin geen geld beschikbaar werd gesteld, heeft het Amerikaanse ministerie van Defensie het contract voor de ontwikkeling van de F-136 motor formeel beëindigd. Het FET heeft daarna besloten de ontwikkeling in eigen beheer, voor eigen kosten en op beperkte schaal voort te zetten, in de hoop dat er in de Amerikaanse defensiebegroting voor 2012 alsnog geld beschikbaar zou komen. Nadat bleek dat in de begroting voor 2012 wederom geen fondsen voor de verdere ontwikkeling van de F136-motor waren opgenomen, heeft het FET eenzijdig besloten ook deze werkzaamheden te beëindigen. Omdat voor het F-35 Joint Program Office (JPO) de F136-motor geen program of record (een programma waarvan het budget is geaccordeerd in het Future Year Defense Program volgens de Amerikaanse begrotingssystematiek) is gelet op het standpunt van het Pentagon, is door het FET noch met het F-35 JPO, noch met de internationale partners rechtstreeks gecommuniceerd.
Is het u bekend of en zo ja, op welke wijze de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers vooraf zijn geïnformeerd over het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de vragen 6 en 7 uiteengezet hebben de betrokken Nederlandse bedrijven begin 2011 een stop work order van het FET ontvangen.
Op die wijze is aan de Nederlandse bedrijven medegedeeld dat de ontwikkelingswerkzaamheden door hen dienden te worden beëindigd.
Indien u niet vooraf geïnformeerd bent over het voornemen van General Electric en Rolls-Royce de ontwikkeling van de F136 motor te beëindigen, op welke wijze en wanneer bent u wel geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 9.
Is het (voorgenomen) besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor besproken binnen het Joint Strike Fighter program office (JPO) Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het u bekend of er inmiddels contact is geweest met de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers over de inschakeling ten behoeve van de F135 motor ter compensatie van de misgelopen orders door het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Zo ja, door wie is het contact geïnitieerd? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord van 1 april 2011 op de vragen 1 tot en met 3, waarnaar wordt verwezen in vraag 14, is uiteengezet dat het Ministerie van EL&I samen met de betrokken industrie de gevolgen voor de opdrachten en de omzetverwachting in kaart brengt.
Nu de F136-motor niet doorgaat, kan voor de overblijvende F135-motor van Pratt & Whitney rekening worden gehouden met ongeveer 5 000 motoren in plaats van ongeveer 2 500 motoren. De waarde van de Nederlandse opdrachten voor de F135-motor kan navenant toenemen mits de betrokken Nederlandse bedrijven voldoen aan het best value principe. Dit hoeft overigens niet alleen te leiden tot meer opdrachten voor de huidige toeleveranciers van de F135. Ook de Nederlandse bedrijven die opdrachten hadden ontvangen in het kader van de ontwikkeling van de F136-motor, kunnen in aanmerking komen voor productiewerk voor de F135-motor.
In overleg met de Nederlandse industrie is door medewerkers van het Ministerie van EL&I al in een vroeg stadium in 2011 contact gezocht met vertegenwoordigers van Pratt & Whitney om de mogelijkheden voor de Nederlandse industrie te verkennen en aan te dringen op een verdergaande inschakeling. Ook tijdens de periodieke contacten met Pratt & Whitney van een vertegenwoordiger van het sinds 2004 functionerende JSF Industrial Support Team (JIST) dat de Nederlandse industriële inschakeling ondersteunt, is voortdurend aangedrongen op verdere inschakeling van de Nederlandse industrie en zijn ook concrete mogelijkheden onder de loep genomen.
Verder overleggen Nederlandse bedrijven zelf, ook die in het verleden betrokken waren bij het F136-programma, met Pratt & Whitney over mogelijke opdrachten bijvoorbeeld als second source leverancier. Daarbij zijn diverse concrete opdrachten in beeld.
Welke stappen gaat u zelf ondernemen om deelname van de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers aan de ontwikkeling van de F135 motor door Pratt & Whitney te bevorderen?2
Zie antwoord vraag 13.
Hoe reëel acht u zelf de mogelijkheid -met inachtneming van alle omstandigheden rondom de ontwikkeling van de JSF- dat de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers betrokken zullen worden bij de ontwikkeling van de F135 motor door Pratt & Whitney?
Zie antwoord vraag 13.
Is het u bekend hoe er op het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor is gereageerd door het Amerikaanse congres?
Het Amerikaanse Congres heeft, zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 9, 11 en 12, besloten verder geen geld voor de ontwikkeling van de F136-motor ter beschikking te stellen. Dit betekent dat het besluit tot stopzetting in overeenstemming is met de wens van het Congres.
Het bericht 'Onderhoud bij COA onnodig duur' |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Onderhoud bij COA onnodig duur»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het onderhoud van asielzoekerscentra sinds de aanbesteding in 2006 zo'n 65% meer heeft gekost dan nodig is?
Nee. Van het COA heb ik vernomen dat het in de vraag genoemde bericht waarschijnlijk is gebaseerd op een interne COA analyse van een aantal offertes. Informatie over de prijs die uiteindelijk met de aannemer voor een project is overeengekomen, is daarbij niet betrokken. Op grond van voornoemde analyse kan dus niet de conclusie worden getrokken dat het onderhoud van asielzoekerscentra sinds de aanbesteding in 2006 ongeveer 65% meer heeft gekost dan nodig is.
De aanbesteding heeft in 2006 geresulteerd in een overeenkomst met één partij. Deze overeenkomst is afgesloten voor een periode van vier jaar. Op 1 februari 2010 is, na een nieuwe aanbesteding, een raamovereenkomst met drie aannemers afgesloten. Gelet op het aflopen van deze raamovereenkomst is het COA momenteel een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure gestart met een verwachte ingangsdatum van de overeenkomst op 1 februari 2012. In de bijbehorende overeenkomst is de bepaling opgenomen dat het COA te allen tijde het recht heeft om een herziening van een nadere offerte te vragen, en tevens een controle op marktconformiteit door een onafhankelijke derde kan laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat het schandalig zou zijn indien de betrokken aannemer voor een doosje schroeven maar liefst € 68 in rekening bracht en voor het vervangen van een doodnormale toiletpot € 500?
Ja. Indien het alleen om een doosje schroeven en het vervangen van een toiletpot zou gaan, deel ik uw mening. Zonder onderbouwing vallen de genoemde bedragen evenwel niet te traceren en kan ook niet worden vastgesteld wat de specificatie van genoemde bedragen is.
Was het gezien de Europese richtlijnen onmogelijk om in 2006 onder aanbesteding uit te komen? Zo nee, waarom niet?
Het COA is een aanbestedende dienst en aanbestedingsplichtig op grond van het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten. De opdracht, onderhoud van gebouwen, valt onder de reikwijdte van het besluit. Dit betekent dat die opdracht Europees diende te worden aanbesteed, hetgeen het COA ook heeft gedaan.
Deelt u de mening dat deze vorm van aanbesteden de overheid grote (financiële) schade berokkent? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit soort wantoestanden in de toekomst te voorkomen?
Aanbestedende diensten zijn zelf verantwoordelijk voor het formuleren van een opdracht. Het is daarbij van belang dat aanbestedende diensten goed afwegen hoe een opdracht in de markt wordt gezet. Als dat niet goed gebeurt, bestaat de mogelijkheid dat de overheid financiële schade lijdt. Met het wetsvoorstel Aanbestedingswet dat op dit moment ter behandeling bij uw Kamer ligt, wordt het clusteren van opdrachten tot één grote opdracht in beginsel tegengegaan. Daarnaast wordt de Gids proportionaliteit ontwikkeld om aanbestedende diensten te ondersteunen bij de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel ook waar het om clusteren gaat. Deze Gids proportionaliteit is recentelijk geconsulteerd en wordt momenteel afgerond. Gelijktijdig met de start van de consultatie is de voorlopige versie van de Gids proportionaliteit ook aan uw Kamer toegestuurd.
Zijn er andere gevallen bekend bij uw departement of bij uw collega's in het kabinet waarbij al dan niet met behulp van klokkenluiders is gewaarschuwd voor vergelijkbare wantoestanden rondom aanbestedingen van de Rijksoverheid?
De naleving van de aanbestedingsregels bij de Rijksoverheid kan in het algemeen als goed worden beoordeeld. Aanbesteden is echter maatwerk, waarbij opdrachten iedere keer opnieuw op de juiste manier in de markt moeten worden gezet. Dit vergt dat aanbestedende diensten op een professionele wijze aanbesteden. Als dit niet gebeurt, wordt niet altijd de beste prijs-kwaliteitverhouding bereikt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Aanbestedingswet in de Tweede Kamer?
Ja.
De markteffectentoets van het kabinet in het algemeen en die voor de aanbesteding in het openbaar vervoer in het bijzonder |
|
Jacques Monasch (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bent u bekend met de antwoorden op eerdere vragen over de toepassing van de markteffectentoets (MET)? Bent u gelet op het feit dat u hierin aangeeft dat deze toets reeds is uitgevoerd, bereid deze in zijn geheel vóór de plenaire behandeling van de Wet personenvervoer 2000 aan de Kamer te zenden?1
De resultaten van de markteffectentoets waar u naar vraagt zijn opgenomen in de Memorie van Toelichting van de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000).
De antwoorden op de vragen uit de bedrijfseffectentoets (waar de markteffectentoetsvragen onderdeel van zijn) worden niet vervat in een opzichzelfstaande rapportage maar zijn te herkennen in een vollediger en transparant gestructureerde onderbouwing van markteffecten in de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstellen en in de nota van toelichting bij algemene maatregelen van bestuur. Sommige antwoorden kunnen op meerdere plaatsen in de Memorie van Toelichting terugkomen (Kamerstukken II 2009–2010, 32 376).
Is in bovengenoemde MET rekening gehouden met de 24 vragen die volgens de SER gesteld zouden moeten worden (zie persbericht SER d.d. 17 februari 2010)? Zo nee, kunt u alsnog antwoord geven op de volgende vragen zoals gesteld door de SER?
De bovengenoemde MET is uitgevoerd in 2009 ruim voordat de SER met zijn advies kwam. De vragen zijn daarom niet expliciet volgens het stramien van het SER-advies beantwoord. Hieronder zal ik dit stramien – zoals verzocht – wel volgen.
Ik merk hierbij op dat de door de SER voorgestelde vragen zijn bedoeld als hulpmiddel voor de beleidsvoorbereiding en -besluitvorming. De aanbesteding van het regionaal openbaar vervoer is sinds 2001 staand beleid en vastgelegd in wetgeving. Het kabinet handhaaft deze wetgeving. Ik verwijs u hiervoor naar mijn eerder antwoorden op uw vraag 2 in mijn brief van 31 augustus 2011.
Welke problemen bestaan er dan wel worden er voorzien in de bestaande sectorordening? Wat zijn de onderliggende oorzaken?
In de bestaande sectorordening van het regionale stad- en streekvervoer zijn geen specifieke problemen. Het regionale stad- en streekvervoer is een biedersmarkt waarin meerdere vervoerbedrijven met elkaar concurreren om concessies.
In de Wp2000 ordent het Rijk de markt door middel van de verplichting voor decentrale overheden om exclusieve rechten (concessie) om openbaar vervoer in een bepaald gebied of op bepaalde lijnen te verzorgen, periodiek voor de markt open te stellen. In Nederland gaat het om ca. 70 concessies. Conform de Wp2000 is een groot deel van het regionale stad- en streekvervoer momenteel openbaar aanbesteed. Elke regionale concessie moet openbaar worden aanbesteed en de inschrijving staat open voor alle bedrijven. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is het openbaar vervoer nog niet openbaar aanbesteed en wordt het openbaar vervoer op dit moment door gemeentelijke vervoerbedrijven verzorgd. Per 1-1-2013 moet in deze steden het bus- en multimodale vervoer zijn aanbesteed en het tram- en metrovervoer per 1-1-2017. Aanbesteding van het regionale stads- en streekvervoer leidt tot verbetering van kwaliteit en doelmatigheid.
De NMa houdt toezicht op de concurrentie in de markt door kartels te bestrijden, fusies en overnames te toetsen en het misbruiken van een economische machtspositie tegen te gaan. De NMa heeft de markt diverse malen onderzocht in het kader van de fusiecontrole, zoals recentelijk nog bij de fusie tussen Veolia en Connexxion. De conclusie van dit onderzoek was dat er ook na het samengaan van deze vervoerbedrijven genoeg concurrentie overblijft op de Nederlandse markt voor betwistbaar openbaar vervoer.
Wat zijn de (markt)kenmerken van de betrokken activiteiten en (sub)sector(en)?
Zie antwoord vraag 3.
Welke publieke belangen spelen een rol? Hoe zijn deze geborgd?
Economie, leefbaarheid en veiligheid zijn belangrijke doelstellingen waar het openbaar vervoer aan bijdraagt. In het mobiliteitssysteem van Nederland zet het Rijk de gebruiker (zowel reiziger als verlader) centraal. Een samenhangend systeem geeft gebruikers keuzemogelijkheden die passen bij hun leefstijl en gebruikspatronen. Robuustheid en samenhang, met inzet van alle beschikbare modaliteiten, zijn noodzakelijk om in de gebieden met de «dikste» mobiliteitsstromen goede bereikbaarheid te kunnen garanderen.
De noodzakelijke afstemming van vraag en aanbod in regionale stads- en streekvervoer wordt in Nederland geborgd in de Wp2000 en het daarop gebaseerde concessiestelsel.
De borging van de kwaliteit van het OV gebeurt in het programma van eisen, de concessievoorschriften van de decentrale overheden en door ondersteuning van de kennisontwikkeling- en uitwisseling tussen decentrale overheden.
Op grond van de Wp2000 moet in de concessies aandacht worden besteed aan onderwerpen van algemeen belang zoals informatievoorziening aan consumentenorganisaties, transparante tarieven en vervoervoorwaarden, de dienstregeling, toegankelijkheid, veiligheid van reiziger en personeel en serviceniveau.
Het programma van eisen wordt bovendien verplicht vooraf aan consumentenorganisaties voor advies voorgelegd. Dit adviesrecht is in de Wp2000 vastgelegd.
Ook zijn met het oog op de sociale veiligheid in het openbaar vervoer in deze wet bepalingen voor de reiziger opgenomen over het reizen met een geldig vervoerbewijs en het verbod om orde, rust en goede bedrijfsgang te verstoren.
Toegankelijkheid als publiek belang is geborgd via de Wp2000 waarin is opgenomen dat hieromtrent eisen in de concessies worden gesteld alsook via de Wet gelijke behandeling gehandicapten/chronisch zieken die binnenkort voor het openbaar vervoer in werking treedt.
Wie zijn de stakeholders van het beleid ( bijvoorbeeld werknemers, consumenten, bedrijven, toekomstige generaties)? Wat zijn hun belangen?
De belangrijkste stakeholders zijn de reizigers die veilig, snel en efficiënt vervoer vragen tegen redelijke prijzen; de openbaar vervoerbedrijven die het openbaar vervoer verzorgen en baat hebben bij een transparante markt; de overheden die als opdrachtgever belang hebben bij een goede (regionale) bereikbaarheid voor inwoners, instellingen en bedrijven; de werknemers van de vervoerbedrijven die belang hebben bij bescherming van rechtspositie bij wisseling van werkgever; het bedrijfsleven dat als werkgever er belang bij heeft dat werknemers naar hun werk kunnen komen; winkeliers met als belang dat klanten bij de winkels kunnen komen.
Kunt u de doelstellingen formuleren in relatie tot het probleem en de oorzaken? Treedt er verandering op met betrekking tot het (oorspronkelijke) publieke belang?
In Nederland is, na een uitgebreid voortraject in de negentiger jaren en het toenmalige kabinetsbeleid van Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW), de Wp2000 tot stand gekomen. Voor de Wp2000 zijn de doelen betere kwaliteit voor de reiziger en hogere efficiëntie geformuleerd met als instrumenten decentralisatie van bevoegdheden, meer tariefvrijheid voor concessiepartijen en openbare aanbesteding.
Deze doelen sluiten aan bij het publieke belang. In de wet zelf zijn geen kwantitatieve doelstellingen opgenomen. Dit is de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de concessiepartijen en de vervoerders.
Kunt u zo mogelijk SMART-geformuleerd, een verbijzondering geven van de doelstellingen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de relatie tussen de doelstellingen? Wat is de relatie met ander beleid?
De relatie tussen de doelstellingen is dat er beter openbaar vervoer voor de reiziger komt, tegen lagere kosten. Decentralisatie van het vervoer naar de provincies en stadsregio’s die weten wat de vraag in hun regio is en openbare aanbesteding van het openbaar vervoer zijn hiervoor de instrumenten.
De decentrale overheden kunnen bovendien zorgen voor een goede afstemming tussen openbaar vervoer en andere terreinen van overheidszorg zoals de ruimtelijke ontwikkeling.
Welke beleidsvarianten met welke instrumenten zijn mogelijk? Welke veranderingen treden op in de ordening bijvoorbeeld subsidies, normering, toezicht en controle? Welke aanvullende maatregelen zijn mogelijk of wenselijk, bijvoorbeeld voor werknemers?
De Europese regelgeving opent voor het regionale stads- en streekvervoer twee beleidsvarianten: aanbesteden als regel, inbesteden als uitzondering, mits dit laatste is geregeld in nationale wetgeving. Dit is vastgelegd in de verordening nr. 1370/2007 van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (PSO 1370/2007).
Aanbesteden
In de Europese Unie kunnen vele voor het algemeen economisch belang noodzakelijke personenvervoersdiensten over land momenteel niet op commerciële basis worden geëxploiteerd. De Europese Commissie wil dat de bevoegde instanties in de lidstaten maatregelen kunnen nemen om dergelijke publieke dienstverlening te verzekeren door subsidieverlening en concessieverlening. Ik ondersteun dit. De PSO 1370/2007 heeft tot doel een «level playing field» te creëren op de Europese markt voor openbaar vervoerdiensten.
De WP2000 en de PSO 1370/2007 hebben beide de openbare aanbesteding van publieke dienstverlening als regel. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, worden in Nederland de publieke belangen geborgd in de Wp2000.
De functie van de Wp2000 is het op hoofdlijnen ordenen van de markt en het borgen van nationale publieke belangen en de eerlijke mededinging.
Inbesteden
Onder voorbehoud van de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen, kan – volgens de PSO 1370/2007 – een lokale overheid of, indien die er niet is, een nationale overheid, ervoor opteren zelf openbare personenvervoersdiensten aan te bieden op haar grondgebied of zonder openbare aanbestedingsprocedure te gunnen aan een interne exploitant. Om concurrentieverstoring te vermijden dient evenwel een strikt kader te worden vastgesteld voor de mogelijkheid tot exploitatie in eigen beheer. De vereiste zeggenschap moet worden uitgeoefend door de bevoegde instantie of groepering van instanties die de geïntegreerde openbare personenvervoersdiensten aanbieden, collectief of via de leden. Tevens moet het een bevoegde instantie die zelf vervoersdiensten aanbiedt of een interne exploitant verboden zijn deel te nemen aan openbare aanbestedingsprocedures buiten het grondgebied van die instantie.
Conclusie
Mede gelet op ervaringen met openbare aanbesteding van het regionale stads- en streekvervoer wordt in de zogenaamde inbestedingsvariant, het belang van kwalitatief beter openbaar vervoer tegen lagere kosten, minder goed behartigd dan in de variant waarin het openbaar vervoer openbaar wordt aanbesteed.
De Wp2000 voorziet daarom niet in deze mogelijkheid. In de inbestedingsvariant ontbreken marktprikkels tot efficiënt werken.
Hoe worden bij de varianten of instrumenten de publieke belangen geborgd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhouden de varianten of instrumenten zich tot proportionaliteit en subsidiariteit?
De PSO-verordening (EG) 1370/2007 heeft directe werking in de lidstaten. De besluitvorming is binnen de Europese Gemeenschap tot stand gekomen, waarmee proportionaliteit en subsidiariteit geborgd zijn.
Op grond van Europese gemeenschaprecht is elke lidstaat verplicht om de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met de PSO verordening (EG) nr. 1370/2007. De Wp2000 en de PSO 1370/2007 hebben beide de openbare aanbesteding van publieke dienstverlening als regel. In het wetsvoorstel dat ik aanhangig heb gemaakt in de Tweede Kamer wordt daarom alleen een aantal technische aanpassingen doorgevoerd zoals de lengte van de concessieduur.
Passen de varianten of instrumenten binnen de bestaande regelgeving? Kan de regelgeving worden aangepast?
Zie antwoord vraag 12.
Welk transitietraject vragen de varianten of instrumenten, bijvoorbeeld de timing van overgangsstappen, overgangsmaatregelen voor werknemers, interventiemaatregelen?
De verplichting tot aanbesteding van het openbaar vervoer wordt geregeld in de Wp2000. De termijnen waarop de openbare aanbesteding moet plaatsvinden zijn vastgelegd in het Besluit Personenvervoer 2000.
In de aanbestedingsprocedure zelf wordt in de regel een overgangsperiode opgenomen tussen het gunningsbesluit en de ingangsdatum van de concessie, teneinde een nieuwe vervoerder de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de uitvoering van de concessie.
Het personeel is in de wet beschermd bij de overgang van de ene concessie naar de andere. In de Wp2000 is vastgelegd dat de overnameplicht voor een nieuwe concessiehouder alleen geldt voor de personeelsleden die direct of indirect ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer werkzaam waren. Dit noemen we het directe en indirecte herleidbare personeel. Het niet-herleidbare personeel valt daarmee buiten de personeelsparagraaf.
Hoe werken de varianten uit op de publieke belangen?
Studies en de ervaringen van de lidstaten waar reeds een aantal jaren concurrentie in de openbaarvervoersector bestaat, tonen aan dat de invoering, met de nodige voorzorgen, van gecontroleerde mededinging tussen exploitanten
heeft geleid tot een aantrekkelijkere, innovatievere en goedkopere dienstverlening, zonder de uitvoering van de aan exploitanten van openbare diensten opgedragen specifieke taken te belemmeren.
Ook in Nederland worden de publieke belangen bij openbare aanbesteding beter bediend dan bij inbesteding. Dit blijkt uit het rapport van Twynstra Gudde over «Efficiencygegevens regionaal stad- en streekvervoer» dat ik op 29 november 2010 aan de Tweede Kamer heb gezonden. In het rapport wordt een relatieve en overzichtelijke vergelijking gemaakt van de efficiëntietrends en de kwaliteit van het openbaar vervoer in openbaar aanbestede en onderhands gegunde concessiegebieden.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 7 februari 2011 (Kamerstuk 23 645 nr. 409) zijn de belangrijkste conclusies die ik uit het rapport trek:
Het rapport ondersteunt het kabinetsvoornemen tot aanbesteding van het openbaar vervoer in de G3: opening van de markt gaat gepaard met efficiencywinsten waarbij de klanttevredenheid op peil blijft en er geen verschraling in het aanbod en de kwaliteit van het openbaar vervoer optreedt.
Het rapport laat ook zien dat de G3 de afgelopen jaren zelf bezuinigingen hebben doorgevoerd. Dit neemt niet weg dat door de schaalgrootte, de structuur en de aantrekkingskracht van de grote steden op de commerciële vervoerbedrijven te verwachten is dat er meer winst te boeken is bij aanbesteding dan wat de G3 tot nu toe zelf hebben gerealiseerd.
In het programma van eisen dat de decentrale overheden opstellen voor de openbaar vervoerconcessie kan zeer goed de afstemming in dienstregeling tussen de verschillende modaltiteiten (bus, tram, metro) worden vastgelegd.
Daarvoor is het niet nodig om al het openbaar vervoer door inbesteding in één hand van een interne exploitant te geven.
Wat zijn de overige effecten (kosten en baten van de varianten, bijvoorbeeld economisch en sociaal en wat betreft milieu, positie consumenten positie werknemers?
Zie antwoord vraag 15.
Wat zijn de effecten voor regelgeving, regeldruk, handhaving, toezicht? Welke kosten zijn er aan verbonden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2009–2010,32376 nr. 3, par. 12).
Wie wordt geraakt, bijvoorbeeld groepen werknemers en groepen consumenten? Hoe, en in welke mate worden deze groepen geraakt?
De gemeentelijke vervoerbedrijven verliezen hun huidige positie. Onder in de PSO 1370/2007 bepaalde voorwaarden kunnen zij meedingen naar concessies in de drie grote steden. Het is niet zeker dat zij de concessie verwerven.
In de wet is bescherming geregeld voor het personeel bij de overgang van een concessie van ene vervoerder naar de andere.
Op welke manier komen deze effecten tot stand? Wat zijn de onderliggende theorieën en aannames?
Zie het antwoord op de vragen 15 en16.
Wat zijn de risico’s, economisch, juridisch, etcetera?
De Wp2000 is in 2006 geëvalueerd. Het kabinet concludeerde dat na een fase van beheerste en gefaseerde introductie van marktwerking in een gedecentraliseerde omgeving, Nederland op weg is naar een «volwassen» markt. Uit de evaluatie blijkt dat het hoofdelement van de Wp2000, de marktwerking door het aanbesteden van concessies, goed heeft gewerkt. Het heeft geleid tot meer kwaliteit en efficiency van de dienstverlening.
Het kan voorkomen dat fouten worden gemaakt in de aanbestedingsprocedure. Als partijen er niet uitkomen kan de kwestie aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. In de praktijk is gebleken dat deze risico’s beheersbaar zijn.
Kunt u een ranking geven van de verschillende varianten op basis van het saldo van effecten op de doelstellingen c.q. maatschappelijke welvaart of andere criteria?
Zie mijn antwoorden op de vragen 10/11 en 15/16.
Kunt u een presentatie geven van de verdeling van effecten over verschillende maatschappelijke groeperingen?
Zie antwoord vraag 21.
Welke overige criteria zijn er, die niet in de ranking meegenomen (kunnen) worden, zoals de omkeerbaarheid van beleidsveranderingen na een eventuele negatieve beleidsevaluatie)?
Ik zie geen andere criteria die relevant zijn dan de criteria die ik in mijn antwoorden hierboven heb genoemd.
Kunt u indicatoren opstellen voor publieke belangen, voor het bereiken van doelstellingen en voor overige aspecten waarvoor monitoring wenselijk wordt geacht?
De evaluatie van de Wp2000 zoals in 2006 met uw Kamer besproken heeft plaats gevonden op basis van indicatoren die aansloten op de doelen van de wet (waaronder gebruik van het openbaar vervoer, exploitatiekosten en kostendekkingsgraad).
De decentrale overheden monitoren zelf de concessies. Er worden door hen met de vervoerders afspraken gemaakt over de uitvoering van de concessie. De decentrale overheden kunnen hier ook een bonus of malussystemen aan verbinden. De reizigersorganisaties kunnen jaarlijks advies geven over de wijzigingen in de diensten. Dit adviesrecht is opgenomen in de Wp2000.
Rijk en decentrale overheden hebben afspraken gemaakt over gezamenlijke monitoring van de klanttevredenheid en de sociale veiligheid door het Kennisplatform Verkeer en Vervoer (KpVV).
In de begroting van mijn departement worden jaarlijks kencijfers opgenomen over klanttevredenheid, sociale veiligheid en aanbestedingsgraad.
Welke mogelijkheden voor monitoring zijn er?
Zie antwoord vraag 24.
Wat is de planning van de evaluatie?
De Wp2000 is in 2006 geëvalueerd en met uw Kamer besproken. Een nieuwe evaluatie is niet gepland.
De benzineprijs die hoger is dan de olieprijs rechtvaardigt |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van berichtgeving over de benzineprijs die sinds enige tijd hoger is dan de olieprijs rechtvaardigt?1
Graag verwijs ik voor de beantwoording van deze vragen naar de resultaten van het onderzoek naar de werking van de benzinemarkt en de opbouw van de brandstofprijs, dat ik bij brief aan uw Kamer heb toegezonden. Hieruit blijkt dat de hoogte van Nederlandse brandstofprijzen aan de pomp op de lange termijn goed te verklaren is door de olieprijs en de dollarkoers. Wel kunnen op de kortere termijn sommige fluctuaties in de olieprijs niet, in mindere mate of met vertraging worden doorberekend in de pompprijs. Dit komt bijvoorbeeld doordat de prijzen van ruwe olie, geraffineerde producten en motorbrandstoffen tot stand komen op verschillende markten met elk hun eigen dynamiek en concurrentieomstandigheden.
Overigens wordt in het artikel waarnaar wordt verwezen reeds door de auteur een verklaring gegeven voor zijn eerdere constatering dat «de laatste weken [...] de benzineprijs niet de daling van de olieprijs (in euro’s) [volgt]». Navraag door de auteur bij een oliemaatschappij maakte duidelijk dat benzine in Europa voor het overgrote deel leunt op een andere olieprijs dan de olieprijs die werd gebruikt in de grafiek waaruit de discrepantie van 5 tot 10 cent werd afgeleid. Volgens de auteur van het artikel doet correctie voor deze twee uit elkaar lopende olieprijzen bovengenoemde discrepantie teniet. Ook in hun rapportage over de werking van de benzinemarkt en de opbouw van de brandstofprijs wijzen de onderzoekers erop dat voor de olieprijs verschillende prijsnoteringen bestaan.
Hoe komt het dat de kale benzineprijs de olieprijs niet meer volgt? Klopt het dat de benzineprijs, gegeven de olieprijs, eigenlijk 5 tot 10 cent lager zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u navraag doen bij de oliemaatschappijen over de reden van het niet volgen van de olieprijs?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kunt u doen om te komen tot een lagere benzineprijs?
Zie antwoord vraag 1.