De gevolgen van de bezuiniging op Nederlands onderwijs in het buitenland |
|
Paul van Meenen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Nederlands onderwijs in het buitenland: Effecten van het beëindigen van de subsidieverstrekking op de kwaliteit en beschikbaarheid» van het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS)?1
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Wat is uw reactie op de conclusies uit dit onderzoek, onder meer dat de voorgenomen bezuiniging ertoe zal leiden dat Nederlandse scholen in het buitenland massaal zullen gaan sluiten, er een forse leerlingendaling zal plaatsvinden en dat er een grote kans bestaat dat de onderwijskwaliteit eronder zal leiden?
In 2013 heeft het kabinet, in het kader van de taakstelling op OCW, besloten de directe subsidie aan de Nederlandse scholen in het buitenland te beëindigen. Het idee achter dit besluit is niet dat het onderwijs in Nederlandse taal en cultuur voor leerlingen in het buitenland wordt stopgezet, maar dat dit een verantwoordelijkheid is van de ouders en dat zij een groter deel van de bekostiging van dit onderwijs zelf op zich nemen. In het Herfstakkoord is vervolgens incidenteel 10 miljoen gevonden voor directe subsidie aan de scholen. Dit bedrag, uitgekeerd over de periode 2014–2016, heeft scholen de gelegenheid geboden zich voor te bereiden op de verminderde inkomsten na 2016. Met het aflopen van deze subsidie blijft het standpunt van het kabinet ongewijzigd. Het onderwijs in Nederlandse taal en cultuur in het buitenland is de verantwoordelijkheid van de ouders.
Het onderzoek door ITS geeft inzicht in de verwachtingen van scholen hoe zij zullen handelen wanneer de tijdelijke subsidie aan scholen op 1 januari 2017 eindigt. Hoe scholen hiermee omgaan is afhankelijk van de lokale situatie. Zij zullen hierin zelf hun keuzes moeten maken. De scholen kunnen ook in de toekomst voor ondersteuning gebruik maken van de kennis en expertise bij stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk zou zijn wanneer voorgenoemde effecten inderdaad zullen optreden?
De effecten zullen op iedere school anders zijn. Het onderzoek laat zien dat een deel van de scholen daar goed mee om kan gaan. Een ander deel verwacht dat zij mogelijk uiteindelijk zullen sluiten. Dit kan een realiteit zijn als er te weinig ouders zijn die een hoger schoolgeld willen betalen. Waar het de kwaliteit betreft blijf ik mij via de ondersteuning vanuit NOB en het toezicht door de inspectie inzetten om deze effecten te minimaliseren.
Welke acties heeft u de afgelopen twee jaar ondernomen om dergelijke effecten bij het aflopen van de subsidieverstrekking te voorkomen?
De scholen zijn zich bewust van de tijdelijkheid van de subsidie. Zij kunnen zich hier op voorbereiden. Stichting NOB biedt ondersteuning met onder meer advies en bijscholing van leraren. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van de scholen die bij stichting NOB zijn aangesloten.
Welke stappen gaat u nog nemen om te voorkomen dat deze effecten zullen optreden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre is het reëel om ouders en bedrijven (nog) meer te laten bijdragen? Heeft u hier onderzoek naar gedaan?
Het is niet onredelijk om ouders te vragen het schoolgeld voor hun rekening te nemen. Het is de beslissing van ouders om naar het buitenland te verhuizen. In deze beslissing zullen zij rekening moeten houden met de kosten van het Nederlands onderwijs voor hun kinderen. Ik heb hier geen onderzoek naar gedaan.
Kunt u deze vragen voor de behandeling van de OCW-begroting beantwoorden?
Ja.
De problemen bij de overname van de afdeling Gifted Education van het Aloysius College door het Zandvliet College en het Rijswijks Lyceum |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het Zandvliet College en het Rijswijks Lyceum hebben aangeboden om hoogbegaafdenonderwijs te bieden aan de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College, maar daar onvoldoende onderwijsplaatsen voor hebben?1 2 3
Laat ik beginnen met de constatering dat de Haagse schoolbesturen in de afgelopen maanden ongeveer 1.200 potentiële plekken hebben aangeboden voor de grofweg 400 leerlingen van het Aloysius College die per 23 november over zouden komen. Door middel van een website en diverse voorlichtingsbijeenkomsten hebben ouders en leerlingen een beeld kunnen krijgen van de diverse scholen. Vervolgens hebben zij kunnen aangeven wat hun eerste, tweede of derde keus was. Uiteindelijk is gebleken dat ongeveer 90 procent van alle leerlingen terecht is gekomen op hun school van eerste keus. Ik beschouw dit als een positief resultaat.
Ook de leerlingen van de afdeling Gifted Education hebben aan deze procedure mee kunnen doen. Specifiek was voor hen aangegeven welke scholen een apart aanbod hadden voor deze getalenteerde groep leerlingen. Wel was daarbij duidelijk dat de wijze waarop het onderwijs voor de leerlingen van de afdeling Gifted Education zou worden georganiseerd, erg af zou hangen van het aantal aanmeldingen. Op de website hebben de schoolbesturen duidelijk aangegeven bij welk aantal aanmeldingen er een extra klas zou worden geformeerd. Als bijvoorbeeld twee leerlingen zich aanmelden op een school, kan uiteraard geen aparte klas worden geformeerd. Als dit er tien of twaalf zijn wel. In praktijk is echter gebleken dat van de 67 leerlingen er twaalf zich reeds elders hadden aangemeld, buiten de Haagse procedure om. De resterende 55 leerlingen van de afdeling Gifted Education hebben zich daarnaast bij twaalf verschillende scholen aangemeld. De wens van sommige ouders om als groep zoveel mogelijk bij elkaar te blijven is dus, als gevolg van de keuzevrijheid van ouders en leerlingen, niet gerealiseerd. Overigens is ook van de groep leerlingen van de afdeling Gifted Education ongeveer 90 procent geplaatst op de school van eerste voorkeur. Kortom, er zijn veel mogelijkheden geboden aan alle leerlingen, ook aan die van de afdeling Gifted Education.
Kunt u aangeven of het beoogd was in het plan van aanpak van de sluiting van het Aloysius College dat het Zandvliet College – zoals gemeld op de voorlichtingsbijeenkomst voor ouders – niet alle hoogbegaafde leerlingen op zal kunnen vangen en ouders ontmoedigd worden om hun kind aan te melden bij het Zandvliet College? Wat is de reden dat slechts enkele hoogbegaafde leerlingen zich kunnen aanmelden op het Zandvliet College?
Het beeld dat er slechts enkele hoogbegaafde leerlingen terecht konden op Zandvliet College is geen juiste weergave. De schoolbesturen in Den Haag hebben van tevoren aangegeven welke plaatsen beschikbaar zijn en bij welk aantal leerlingen een nieuwe, aparte, klas gevormd zou worden. Sommige ouders hadden echter de verwachting dat op het Zandvliet College alle leerlingen van de afdeling Gifted Education in separate klassen les zouden krijgen. Het Zandvliet College heeft van het begin af aan aangegeven dat dit niet mogelijk is. Het aanbod van het Zandvliet College voor hoogbegaafden stond op de website, is toegelicht op de voorlichtingsbijeenkomst, in separate gesprekken met ouders én middels extra brieven. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat het Zandvliet College geen duidelijk programma en visie heeft voor de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College? Acht u het acceptabel dat deze school de hoogbegaafde leerlingen op regulier VWO of Atheneum wil plaatsen zonder speciale lesmethoden en vakken voor hoogbegaafden? Is dit de bedoeling van het zogenaamde passend onderwijs?
Passend onderwijs beoogt dat iedere leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ook hoogbegaafde leerlingen, een passend aanbod moeten krijgen. Daarbij leg ik scholen niet op welke visie zij moeten hanteren. Ik constateer dat het Zandvliet College wel een visie op het onderwijs aan hoogbegaafden heeft en ook een aanbod voor deze leerlingen. Die visie en dat aanbod wijken af van datgene dat het Aloysius College bood. Het Zandvliet College heeft, net als veel andere scholen, als visie dat hoogbegaafde leerlingen juist waar mogelijk geïntegreerd les krijgen met de andere leerlingen (waarbinnen wel sprake is van een gedifferentieerde aanpak). Daarnaast krijgen deze leerlingen extra begeleiding en ondersteuning.
Ook krijgen deze leerlingen een verrijkend aanbod. Zo biedt het Zandvliet College vakken als Big History, Cambridge-Engels en Chinees. Deze «blended» aanpak is overigens op veel scholen terug te vinden die zich specifiek richten op het onderwijs aan hoogbegaafden. Daarnaast heeft het Zandvliet College het aanbod meer laten lijken op de situatie bij het Aloysius College. Daar is onder meer de mogelijkheid om Chinees te volgen uit voortgevloeid. Tenslotte biedt het Aloysius College op dit moment een «Class for the gifted» voor leerlingen in het basisonderwijs. Zandvliet heeft aangegeven dat ze ook een programma voor de getalenteerde leerlingen uit groep 7 en 8 van het basisonderwijs zullen aanbieden. Op deze manier blijft er een gericht aanbod voor deze leerlingen behouden voor de Haagse regio.
Acht u het wenselijk dat de investeringen in en de expertise van het hoogbegaafden-programma van het Aloysius College geheel verloren dreigt te gaan en hoogbegaafde leerlingen aan hun lot worden overgelaten? Was deze situatie beoogd met het plan van aanpak van de sluiting van het Aloysius College? Kunt u dit toelichten?
Nee, dat acht ik onwenselijk. Maar zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt is dat ook niet het geval.
Acht u het wenselijk dat 14 dagen na de door u vastgestelde datum om te komen tot een plan van aanpak de leerlingen van de Gifted Education nog steeds geen passend onderwijsaanbod hebben gekregen? Is beoogd dat ouders hun kinderen inschrijven op een school die niet (geheel) tegemoet komt aan de onderwijsbehoefte van leerlingen?
Het beeld dat deze leerlingen geen passend onderwijsaanbod hebben gekregen deel ik niet. Als ik de aanmeldingen nader bekijk, concludeer ik met tevredenheid dat 90 procent van deze leerlingen terecht is gekomen op de school van eerste keuze. Dit betekent dat er ook enkele leerlingen op de school van tweede of derde keuze geplaatst zijn. Dit impliceert echter niet dat er voor hen geen sprake is van een passend aanbod. Iedere school is namelijk verplicht om een passend aanbod te bieden. Daar is ook geld voor beschikbaar. Ik heb de samenwerkingsverbanden hier specifiek extra middelen voor gegeven. Datzelfde geldt voor scholen: zij ontvangen via de prestatiebox extra geld voor de ontwikkeling van toptalenten. Het krijgen van een passend onderwijsaanbod is echter iets anders dan terechtkomen op de school van je eerste voorkeur.
Kunt en wilt u garanderen dat geen van de leerlingen van het Aloysius College na 23 november 2015 thuis komt te zitten dan wel noodgedwongen op een verkeerde onderwijsplek terecht komt vanwege de sluiting van het Aloysius College? Zo nee, welke garantie kunt u wél geven?
Schoolbesturen hebben een zorgplicht voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Gemeenten zien toe op de naleving van de leerplicht. Beide hebben daarin dus een verantwoordelijkheid om thuiszitten te voorkomen. Ik constateer wel dat alle leerlingen die op het Aloysius College zaten zich hebben aangemeld bij een andere school. Ik constateer ook dat in 90 procent van de gevallen dit de school van eerste voorkeur was. En tenslotte zijn de leerlingen afgelopen week daadwerkelijk overgegaan naar hun nieuwe school om daar de lessen te volgen en dit is naar mijn informatie op dit moment probleemloos verlopen. Ik beschouw dit als een positief resultaat.
Past het verdwijnen van de onderwijsplekken aan hoogbegaafden in het excellenten-programma waar u geregeld mee schermt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het onderwijsprogramma van de afdeling Gifted Education in zijn totaliteit wordt overgenomen door een andere onderwijsinstelling?
Mijn beeld is niet dat er onderwijsplekken voor hoogbegaafden verdwijnen.
Kunt u toelichten welke mogelijkheden en procedures ouders moeten doorlopen om zelfstandig een nieuwe school te starten voor hoogbegaafden? Bent u eventueel bereid om het gereserveerde budget voor deze leerlingen in het plan van aanpak van de sluiting van het Aloysius College ter beschikking te stellen aan een eventuele nieuwe school voor deze leerlingen? Zo nee, waarom niet?
De procedure voor het stichten van een nieuwe vo-school is vastgelegd in artikel 65 van de Wet op het voortgezet onderwijs. Voor de bekostiging van een nieuwe school van een bepaalde richting in een bepaalde gemeente moet de aanvrager voldoen aan wettelijke criteria, met name de aantoonbare aantallen potentiële leerlingen per gewenste schoolsoort. De school moet rekening houden met stichtingsnormen en de aanvraag voor een nieuwe school moet in ieder geval de verlangde richting, schoolsoort, vestigingsadres en leerlingenprognose bevatten. DUO beoordeelt of de leerlingenprognose goed is opgesteld en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen na 6 en 10 jaar de wettelijke stichtingsnormen haalt. Ik heb echter geen signalen gekregen dat de ouders van de hoogbegaafde leerlingen van het Aloysius College het voornemen hebben (gehad) een nieuwe school te starten. Ik zie geen noodzaak om, als dit toch het geval zou zijn, hier extra middelen voor ter beschikking te stellen.
Kunt u uitgebreid toelichten welke risico’s u neemt door geen warme overdracht van deze hoogbegaafden leerlingen te organiseren (zoals onderpresteren en faalangst)?
In mijn ogen is er wel degelijk sprake van een warme overdracht. Bovendien ontvangen de scholen extra middelen om de leerlingen van het Aloysius College na hun overstap te begeleiden.
Bent u bereid om straks de verantwoording te dragen voor de leerlingen van de Gifted Education die door deze ingrijpende interventie gaan onderpresteren in plaats van excelleren zoals de eerste leerlingen van de Gifted Education het afgelopen schooljaar hebben laten zien met hun slagingsresultaten?
Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt heb ik geen aanleiding om te denken dat dit zich voor zal doen.
De brede brugklas en het uitstellen van selectie in het voortgezet onderwijs |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Onderwijsstelsels vergeleken: leren, werken en burgerschap»1 en de berichtgeving naar aanleiding van de publicatie hiervan in Trouw2 en de Volkskrant3?
Ja.
Deelt u de zorgen over de in dit rapport beschreven conclusie dat kinderen met laagopgeleide ouders in het Nederlandse onderwijsstelsel vaker doorstromen naar lagere schooltypen dan kinderen met vergelijkbare prestaties, maar met hoogopgeleide ouders? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is ongewenst als de kansen van kinderen bepaald worden door de positie van hun ouders. Ik vind dit een belangrijk signaal en de Minister en ik volgen deze ontwikkeling zorgvuldig. Wij vinden het van belang dat iedere leerling zich optimaal kan ontplooien en het onderwijs is afgestemd op de mogelijkheden en behoeften van alle kinderen.
In het onderzoek wordt vooral gewezen op het belang van de objectieve eindtoets aan het eind van het basisonderwijs. Een dergelijk objectieve standaard zorgt er volgens de onderzoekers voor dat leerlingen in een schooltype terecht komen op basis van hun cognitieve prestaties, zonder dat niet-cognitieve factoren daarin een rol spelen. Recent is er een beleidswijziging geweest, waarbij de eindtoetsing in het basisonderwijs naar een later tijdstip is verschoven. Het gewicht van het advies van de school neemt daardoor toe. Dat lijkt de onderzoekers niet verstandig vanuit oogpunt van sociale gelijkheid.
Het primaire doel van deze wijziging is om iedere leerling zo te adviseren dat hij of zij terecht komt op een plek in het voortgezet onderwijs die het best past bij zijn of haar talenten, vaardigheden en capaciteiten. Het schooladvies gaat om meer dan alleen de eindtoetsscore op taal en rekenen. Het is gebaseerd op een meerjarig inzicht in de ontwikkeling van de leerling, waarin ook werkhouding, motivatie, sociaal-emotionele ontwikkeling of studievaardigheden een rol kunnen spelen. Daarom is dit advies in eerste instantie leidend voor de plaatsing. De eindtoetsscore speelt nog een belangrijke rol als second opinion. Als namelijk het eindtoetsadvies van een leerling ten minste een halve schoolsoort hoger ligt dan het oorspronkelijke schooladvies, moet de basisschool het schooladvies heroverwegen. De eerste inzichten uit de eindtoetsing 2015 laten zien dat dit voor ruim 6.200 leerlingen heeft geresulteerd in een bijgesteld advies.
Met deze combinatie van schooladvies en eindtoetsscore lijken de kansen van individuele leerlingen het beste gediend. De effecten van deze combinatie zijn onderwerp van uitvoerige monitoring in de periode 2015–2018.
Bovendien zullen de Minister en ik de motie Van Meenen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 49) uitvoeren en de Onderwijsraad vragen te onderzoeken hoe we ons onderwijsbestel zo kunnen inrichten dat gelijke kansen, maatwerk, op- en doorstroom worden bevorderd. Hiermee kom ik ook tegemoet aan de motie Grashoff (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 76) die oproept consistent beleid te ontwikkelen op het waarborgen van de op- en doorstroom in het onderwijs, en waar mogelijk belemmeringen weg te nemen. In de beleidsreactie die zal volgen op het toekomstig advies van de Onderwijsraad zullen we breder ingaan op deze thematiek. Het rapport «Onderwijsstelsels vergeleken» en andere onderzoeken informeren uiteraard ons standpunt in onze reactie op dat advies.
Bent u van mening dat álle kinderen, ongeacht hun afkomst of het opleidingsniveau van hun ouders, zich ten volle moeten kunnen ontwikkelen en dat het onderwijsstelsel hiervoor nooit een belemmering mag vormen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat alle kinderen de kans moeten krijgen zich optimaal te ontplooien. Het onderwijs draagt in belangrijke mate bij aan emancipatie. De overheid heeft hierbij de verantwoordelijkheid om kwalitatief goed onderwijs aan te bieden aan alle leerlingen, ongeacht hun thuissituatie.
Het kabinet investeert fors in onderwijs, zodat de kwaliteit van het onderwijs aan alle leerlingen beter wordt. Het kabinet doet dat bijvoorbeeld door de extra investeringen in onderwijs en de afspraken in de akkoorden PO en VO die daarover zijn gemaakt. In mijn brief van 16 oktober 2015 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van deze afspraken.4 Er is ook aandacht voor de brede ontwikkeling van kinderen, zoals door cultuureducatie of sport en bewegen.
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen voldoende kansen krijgen om op te klimmen. Om dit te bevorderen wordt onder andere de werking van het leerresultatenmodel van de inspectie per juni 2016 aangepast. Scholen die opstroom weten te realiseren, scoren positief op de indicator onderbouwrendement. Als een leerling met een dubbeladvies (bijvoorbeeld mavo/havo) het hogere niveau uiteindelijk niet haalt, is de score neutraal.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheden voor leerlingen in het huidige onderwijsstelsel om binnen het voortgezet onderwijs door te stromen naar een ander onderwijsniveau, wanneer in de loop van hun onderwijsloopbaan een ander niveau beter passend blijkt? Beschouwt u het huidige stelsel en de huidige onderwijspraktijk als voldoende adaptief en flexibel om maatwerk te leveren in elk van de vakken die door een leerling wordt gevolgd?
Binnen het huidige stelsel zijn voldoende mogelijkheden om tussentijds door te stromen naar een ander onderwijsniveau of om diploma’s te stapelen. Ook hebben scholen veel ruimte om maatwerk te leveren. Zo kunnen leerlingen sinds schooljaar 2007/2008 een vak op een hoger niveau of in het voorlaatste leerjaar afsluiten.
Sinds schooljaar 2015/2016 is het zelfs mogelijk om een vak in het voor-voorlaatste leerjaar af te sluiten. Ook de recente aanpassing van de Wet onderwijstijd biedt scholen veel ruimte om maatwerk te leveren.
Ik juich het bieden van maatwerk toe en ben bereid scholen daarvoor meer ruimte te geven indien nodig. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 zullen de Minister en ik, in uitvoering van de motie Van Meenen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 49), de Onderwijsraad vragen te onderzoek te doen naar de inrichting van ons stelsel in relatie tot gelijke kansen, opstroom, doorstroom en maatwerk.
Scholen hebben al veel ruimte. Schoolleiders en leraren kunnen zich nog bewuster worden van de ruimte die de huidige wet- en regelgeving al biedt. De beslissing om te stapelen of door te stromen naar een ander onderwijsniveau is een beslissing die op de school zelf moet plaatsvinden, onder begeleiding van vakkundige leerkrachten en schoolleiders. Zij kunnen in de onderwijspraktijk flexibeler omgaan met onderwijsniveaus en leerjaren dan vaak wordt gedacht. In mijn brief over flexibilisering in het voortgezet onderwijs die ik uw Kamer heb toegezegd ga ik hier nader op in.
Wat is uw mening over de in dit rapport beschreven conclusie dat de ontwikkeling van burgerschap bij Nederlandse leerlingen achterblijft, omdat veel scholen ervoor kiezen de brugklas helemaal af te schaffen en de kinderen vanaf de start van het voortgezet onderwijs te scheiden op niveau?
Het rapport haalt een landenvergelijkend onderzoek aan waaruit blijkt dat in een groot aantal landen waar leerlingen tussen hun 14e en 19e jaar langer gescheiden zijn opgeleid, burgerschapsuitkomsten relatief gezien meer dalen. Tegelijkertijd wordt ook een longitudinaal onderzoek genoemd, waarin naar voren komt dat in Nederland verschillen tussen burgerschapscompetenties op 15-jarige leeftijd juist niet samenhangen met de niveauplaatsing van leerlingen in het vo.achterblijvende samenhangt met het afnemen van brede brugklassen, wordt dus niet ondersteund door het onderzoek. De geconstateerde verschillen in burgerschapscompetenties waren al aanwezig in groep acht van de basisschool.5
Ik vind het belangrijk dat het onderwijs een bijdrage levert aan de ontwikkeling van burgerschapscompetenties bij leerlingen. Burgerschapsonderwijs heeft daarom een grote plaats in de opdracht die ik heb verstrekt aan het Platform Onderwijs2032.
Eerder heb ik geconstateerd dat de burgerschapskennis en -competenties van onze leerlingen achterblijven en dat het burgerschapsonderwijs op scholen zich onvoldoende ontwikkelt. Daarom werk ik aan de versterking van het burgerschapsonderwijs. U bent hierover geïnformeerd in de brieven van 29 april en 1 juli 2015 (Kamerstukken 34 000-VIII nr. 93 en 27 923 nr. 208).
Deelt u de mening van onder andere onderzoeker Van de Werfhorst4 dat brede scholengemeenschappen moeten worden gestimuleerd? Zo ja, wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ongeveer 70 procent van alle leerlingen zit op een brede scholengemeenschap vbo tot en met vwo. Wanneer we ook kijken naar de scholengemeenschappen vmbo-t tot en met vwo, dan gaat het om 90 procent van alle leerlingen. Ongeveer vijf procent van alle leerlingen gaat naar een categorale school. Deze aantallen zijn sinds 2009 stabiel.7 Sommige leerlingen zijn goed op hun plek op een categorale school, voor andere is een scholengemeenschap de juiste keus. Ik vind de diversiteit die wij in Nederland ook op dit vlak kennen juist een verrijking. Ouders en leerlingen hebben zo de mogelijkheid om een school te kiezen die goed aansluit bij hun wensen. Ik zie daarom geen aanleiding om brede scholengemeenschappen te stimuleren.
Onderschrijft u het belang van een brede brugklas in het voortgezet onderwijs en het uitstellen van het selectiemoment voor een specifiek schooltype, om álle kinderen de kans te geven zich ten volle te kunnen ontwikkelen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het belang van brede brugklassen. Voor sommige leerlingen is het goed om het selectiemoment wat uit te stellen. Bij de reactie op het Onderwijsverslag 2013–2014 hebben de Minister en ik daarom scholen opgeroepen in het belang van leerlingen brede brugklassen te blijven aanbieden.8
Daarom zal ik ook de motie Grashoff uitvoeren (Kamerstuk 34 300 VII, nr. 58) die oproept om vo-scholen te stimuleren brede brugklassen te behouden. Ik zal uw Kamer voor 1 maart 2016 informeren over de maatregelen die ik neem.
Wel hecht ik er aan om te benadrukken dat de brede brugklas niet voor alle leerlingen de beste oplossing hoeft te zijn. Sommige leerlingen zijn juist gebaat bij een gerichte keuze. Het is voor cognitief begaafde leerlingen vaak een opluchting als zij in een klas geplaatst worden met leerlingen van hetzelfde niveau. Zo zijn ook leerlingen die vmbo beroepsgericht kiezen vaak heel blij dat het onderwijs beter aansluit bij hun interesses en talenten.
Ook het beeld dat de brede brugklas zou verdwijnen, verdient bijstelling. Op dit moment wordt 60 procent van de leerlingen geplaatst in een brede of dakpansgewijze brugklas. Scholen zetten bovendien steeds meer in op differentiatie in de klas, zodat talentvolle leerlingen uitgedaagd kunnen worden op hun niveau en ook vanuit een homogene brugklas kunnen opstromen naar een hoger niveau. Vakkundige leerkrachten en schoolleiders kunnen het beste inschatten welke vorm het beste aansluit bij leerlingen. Zij kennen hun leerlingpopulatie en richten op basis daarvan de onderbouwperiode van hun school in.
Het opzeggen van de FM-vergunning door Open Rotterdam |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet gebruiken van de FM-frequentie door Open Rotterdam?1
Ja.
Is het waar dat het Commissariaat voor de Media alleen Open Rotterdam heeft aangewezen als publieke lokale omroep voor de gemeente Rotterdam?
Ja. Op grond van artikel 2.63, tweede lid, van de Mediawet 2008 kan er door het Commissariaat voor de Media per gemeente slechts één lokale publieke media-instelling worden aangewezen. Voor de gemeente Rotterdam is dat Open Rotterdam. Deze lokale publieke media-instelling heeft kenbaar gemaakt te stoppen met het maken van radiouitzendingen. Het media-aanbod zal dus via andere distributiekanalen worden verspreid. Op grond van de Mediawet 2008 is hiertegen geen bezwaar.
Waarom noemt de gemeente Rotterdam, op basis het bij vraag 2 gestelde, het opzetten van een andere radiozender «weinig kansrijk»?
Voor zover het Rotterdamse college van burgemeester en wethouders in zijn antwoord (d.d. 13 oktober 2015) op vragen uit de Rotterdamse gemeenteraad bedoelt dat het opzetten van een speciale procedure om de frequentie door Agentschap Telecom te laten verdelen onder andere gegadigden «weinig kansrijk» is, is dit juist. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om een frequentie die bestemd is voor lokale publieke radioomroep door Agentschap Telecom toe te laten wijzen aan andere gegadigden dan de door het Commissariaat voor de Media aangewezen lokale publieke omroep in die gemeente.
Op welke manier kan het mogelijk gemaakt worden om voor de tussenliggende periode tot 2018 een andere radiozender naast Open Rotterdam te laten uitzenden? Welke rol kan het Commissariaat voor de Media hierbij spelen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kan er op grond van de Mediawet 2008 per gemeente slechts één lokale publieke media-instelling worden aangewezen. Een FM-vergunning voor lokale publieke omroep wordt slechts verleend aan de lokale publieke media-instelling die door het Commissariaat voor de Media voor deze gemeente is aangewezen (artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, Telecommunicatiewet). Alleen Open Rotterdam komt derhalve in aanmerking voor een frequentie voor lokale publieke omroep in de gemeente Rotterdam.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat een derde partij in overleg treedt met Open Rotterdam en de gemeente Rotterdam, om namens Open Rotterdam en op de voor Open Rotterdam gereserveerde frequentie een lokaal radioprogramma te verzorgen dat verder voldoet aan de voor lokale publieke omroep geldende regels. Het Rotterdamse college geeft in zijn beantwoording van vragen van de gemeenteraad van 13 oktober 2015 aan: «Mocht een partij toch in staat zijn om op basis van een solide plan een aanvraag te doen (...), dan is ons college bereid om – desgevraagd – zijn steun daarvoor uit te spreken. Daarbij past wel de kanttekening dat wat het college betreft Open Rotterdam dé lokale zendgemachtigde is en de enige lokale zender blijft die (op basis van de Mediawet) recht heeft op subsidie vanuit de gemeente.»
Ik heb onvoldoende informatie om in te kunnen schatten of er op lokaal niveau verder beletselen zijn.
Zijn er daarnaast nog andere beletselen vanuit het landelijke of lokale beleid? Hoe kunt u deze (helpen) wegnemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u ervoor zorgen dat niet gebruikte frequenties alsnog binnen de licentieperiode weer gebruikt gaan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Problemen met de bekostiging van het voortgezet speciaal onderwijs aan leerlingen ouder dan 18 jaar |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat zeer moeilijk lerende leerlingen (ZMLK) vanaf hun achttiende jaar thuis komen te zitten, terwijl zij volgens de Wet op de expertisecentra (WEC) recht hebben op onderwijs in ieder geval tot en met het schooljaar waarin zij 20 jaar oud worden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In de Wet op de expertisecentra, artikel 39, vierde lid, is geregeld dat leerlingen uiterlijk tot hun twintigste levensjaar ingeschreven kunnen blijven op het voortgezet speciaal onderwijs (vso). In sommige gevallen kan verblijf na het twintigste jaar aangewezen zijn, ter voltooiing van de opleiding of vanwege verhoging van de arbeidsgeschiktheid. Dan kan aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ontheffing worden gevraagd. Het uitgangspunt is dat per leerling de afweging wordt gemaakt wat het beste is: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming buiten het onderwijs. Dit kan er dan ook toe leiden dat leerlingen op hun achttiende jaar het vso verlaten. De afweging is gebaseerd op het ontwikkelingsperspectief van de leerling en gebeurt in overleg met de ouders.
Is het waar dat bekostiging van 18 + leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs slechts kan worden voortgezet als er goed onderbouwd kan worden dat er sprake is van leeropbrengsten? Kunt u dit toelichten?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kunnen leerlingen ook na hun achttiende op het vso blijven. Of dat wenselijk is, moet in overleg met de ouders en op basis van het ontwikkelingsperspectief van de leerling worden beoordeeld. Voor iedere leerling die rechtmatig staat ingeschreven op het vso ontvangt de school bekostiging, ook voor leerlingen ouder dan achttien jaar. Er wordt geen korting toegepast voor deze groep leerlingen.
Wat is uw oordeel over scholen voor speciaal onderwijs die stoppen met het bieden van passend onderwijs aan leerlingen boven de 18 jaar – op uitzonderlijke situaties na – vanwege het gebrek aan middelen door de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?3
Vso-scholen ontvangen bekostiging voor iedere leerling die ingeschreven staat, ongeacht de leeftijd. Een afweging op financiële gronden vanuit het vso om niet te zorgen voor passend onderwijs voor leerlingen boven de achttien jaar kan dan ook niet aan de orde zijn.
Is het een juiste uitvoering van de wet als scholen voor speciaal onderwijs een plan ontwikkelen om leerlingen vanaf 18 jaar te begeleiden in een andere vorm – zoals een werkschool/kweekvijver voor arbeidstoeleiding – wat bekostigd zou moeten worden vanuit de dagbesteding en uitgevoerd zou moeten worden door een «aftakking» van de school in samenwerking met een zorgaanbieder? Betekent dit dat gemeenten in het kader van de dagbesteding het onderwijs van leerlingen van 18 t/m 20 jaar in het voortgezet speciaal onderwijs moeten gaan betalen in plaats van het ministerie/samenwerkingsverbanden/scholen voor speciaal onderwijs? Kunt u deze bijzondere constructie nader toelichten?
In de beschreven constructies moet het duidelijk zijn of het gaat om onderwijs of om een (arbeidsmatige) dagbesteding. Indien er sprake is van onderwijs ontvangt de instelling hiervoor onderwijsbekostiging. Hier valt een stage ook onder. Indien er sprake is van (arbeidsmatige) dagbesteding draagt de gemeente zorg voor de financiering. Voor deze groep jongeren hebben scholen en gemeenten een gemeenschappelijk belang bij een goede overgang van het onderwijs naar een vervolgbestemming, zoals de arbeidsmarkt. Vanuit dat gemeenschappelijk belang is het logisch dat scholen en gemeenten samenwerken en afspraken maken om dit goed te organiseren. Dit kan doordat gemeenten extra in dit overgangstraject investeren, bijvoorbeeld door de inzet van jobcoaches bij stages.
Bent u zich ervan bewust dat zeer moeilijk lerende leerlingen een langer leertraject nodig hebben en daardoor ook na hun 18e jaar nog onderwijs nodig hebben om het gewenste uitstroomprofiel te behalen? Acht u het voor alle leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs haalbaar om voor hun achttiende jaar school af te maken? Kunt u dit toelichten?
Het is belangrijk dat jongeren goed worden voorbereid op de volgende stap na het vso. Per leerling moet, in lijn met het ontwikkelingsperspectief, gekeken worden naar het moment waarop de leerling doorstroomt naar dagbesteding, toetreedt tot de arbeidsmarkt of, in uitzonderlijke gevallen het vervolgonderwijs betreedt. Het moment waarop die vervolgstap mogelijk is, verschilt per kind. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u van mening dat de middelen die scholen voor voortgezet speciaal onderwijs krijgen voldoende zijn om onderwijs te kunnen blijven bieden aan leerlingen boven de 18 jaar? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoeveel signalen heeft u ontvangen van scholen voor speciaal onderwijs dat zij leerlingen boven de 18 jaar niet meer standaard onderwijs aanbieden? Kunt u een overzicht van deze scholen met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hier uiterlijk in het voorjaar 2016 over te informeren?
Concrete signalen over scholen heb ik niet ontvangen. Een dergelijk overzicht kan ik dan ook niet leveren. Wel heb ik van het Landelijk expertise centrum speciaal onderwijs (Lecso) begrepen dat in sommige regio’s er samenwerkingsverbanden zijn die de regel hebben om toelaatbaarheidsverklaringen te laten aflopen op een vaste leeftijd. Dit kan mijns inziens niet betekenen dat al die leerlingen uitstromen. De overweging of en wanneer een leerling toe is aan de volgende stap kan namelijk niet gebonden zijn aan één bepaalde leeftijd. Wel kan het moment gebruikt worden om met elkaar te kijken hoe het vervolg er uit moet zien. Er moet dan altijd gekeken worden naar de behoefte van het individuele kind. Dit kan er bijvoorbeeld ook toe leiden dat voor leerlingen opnieuw een toelaatbaarheidsverklaring wordt afgegeven. Indien scholen onterecht leerlingen na achttien jaar verwijderen en daardoor zich aan hun zorgplicht onttrekken kan de inspectie daar tegen optreden. Een specifiek onderzoek lijkt mij niet nodig: het loopt namelijk al mee in het toezichtskader van de inspectie.
Heeft u al invulling gegeven aan de motie Ypma c.s. over de garantie van onderwijs aan ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot het 20ste levensjaar? Deelt u de mening dat een dergelijke garantie-op basis van de WEC – ook voor andere leerlingen in het speciaal onderwijs zou moeten gelden? Waarom wel/niet?4
In de motie Ypma c.s. wordt de regering gevraagd te garanderen dat ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot hun twintigste jaar naar het vso kunnen. De Wet op de expertisecentra biedt die mogelijkheid nu al. De daadwerkelijke overstap naar een vervolgbestemming is afhankelijk van de ontwikkeling van een leerling en kan dus ook achttien jaar zijn.
Bent u bereid voor het voortgezet speciaal onderwijs extra bekostiging beschikbaar te stellen voor leerlingen boven de 18 jaar die vanwege hun beperking nog extra onderwijs nodig hebben, zoals u dat ook gedaan heeft voor ernstig meervoudige beperkte leerlingen die extra zorg nodig hebben?5
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke andere stappen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs ook daadwerkelijk gebruik kunnen maken van het recht om naar school te gaan tot en met het schooljaar waarin ze 20 worden? Bent u bereid om deze jongeren een zo groot mogelijke kans te geven op persoonlijke ontwikkeling?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het uitgangspunt dat per jongere wordt bekeken wat passend is: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming daarbuiten. Dat gebeurt op basis van het ontwikkelingsperspectief, in samenspraak met de ouders en is gericht op het vergroten van de persoonlijke ontwikkeling van de jongere.
Kunt u de Kamer een overzicht geven van het aantal leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet speciaal onderwijs uitgesplitst voor de jaren 2010 tot en met 2015?
1-10-2010
1-10-2011
1-10-2012
1-10-2013
1-10-2014
Totaal 18 jaar en ouder
4.353
4.371
4.216
4.255
4.126
De cijfers voor 2015 zijn nog niet beschikbaar.
Een samenwerkingsverband dat weigert passende expertise op school in te zetten en ouders de benodigde expertise zelf laat betalen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat het samenwerkingsverband Stichting Passend Primair Onderwijs Haaglanden (SPPOH) ouders zelf een externe remedial teacher of externe begeleider op een reguliere basisschool laat betalen, omdat de benodigde expertise en begeleiding alleen uit de zittende formatie bij SPPOH of bij aangesloten diensten mag worden ingehuurd? Is dit in uw ogen een juiste vorm van passend onderwijs?1
Scholen en samenwerkingsverbanden hebben de verantwoordelijkheid om voor alle kinderen een passende plek te bieden. Samenwerkingsverbanden krijgen voldoende middelen om de extra ondersteuning vorm te geven. Ik vind het dan ook niet wenselijk als ouders zelf de onderwijsbegeleiding moeten betalen. Er zijn mij geen situaties bekend waarin scholen en samenwerkingsverbanden ouders daartoe verplichten. Als dat wel gebeurt, zal de inspectie die scholen en samenwerkingsverbanden daarop aanspreken en verzoeken dat terug te draaien.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is er ambtelijk vanuit mijn ministerie contact geweest met de moeder van het kind dat in de vragen centraal staat, met de eerder betrokken onderwijsconsulent en met het samenwerkingsverband. Hoewel ik gezien de privacy niet tot in detail kan ingaan op de situatie, kan ik u het volgende melden. Het samenwerkingsverband heeft ervoor gekozen om arrangementen in eerste instantie te laten uitvoeren door personeel van de aangesloten scholen voor speciaal (basis)onderwijs (s(b)o). Op deze manier kan de beschikbare expertise worden geborgd en worden uitgebouwd. Daarnaast heeft het samenwerkingsverband aangegeven dat er mogelijkheden zijn om andere afspraken te maken indien het gaat om voortzetting van een oude situatie of wanneer specifieke deskundigheid nodig is (zogenoemde «ontspanningsclausule»).
De moeder heeft aangegeven dat zij teleurgesteld is in de handelingswijze van het samenwerkingsverband en lange doorlooptijden. Zij heeft er daarom voor gekozen de aanvraag voor extra ondersteuning in te trekken. Met de moeder is besproken dat de procedure voor het aanvragen van een arrangement is verkort en dat het samenwerkingsverband heeft aangegeven dat er ruimte is om externe deskundigheid in te zetten.
In reactie op de lange doorlooptijden voor het aanvragen van een arrangement, heeft het samenwerkingsverband aangeven dat zij in de overgang zaten naar een nieuw systeem. De doorlooptijden zijn met het nieuwe systeem inmiddels verkort. De inspectie neemt de bureaucratie, waaronder ook doorlooptijden mee in het toezicht op de samenwerkingsverbanden. Samenwerkingsverbanden die veel (onnodige) bureaucratie organiseren, worden daarop aangesproken.
Acht u het wenselijk dat een leerling met individuele onderwijsbegeleiding gericht op epilepsie – aan wie voorheen een leerlinggebonden financiering alsmede een zorgarrangement in het kader van passend onderwijs is toegekend – deze begeleiding niet bekostigd krijgt door het samenwerkingsverband, omdat de begeleider vanuit een externe organisatie komt? Is dit in uw ogen een juiste uitvoering van passend onderwijs?
Het uitgangspunt van passend onderwijs is een passende onderwijsplek voor alle leerlingen. De wijze waarop de ondersteuning en begeleiding wordt vormgegeven, is aan de scholen en samenwerkingsverbanden. Ook over de mogelijkheden om externe expertise in te zetten en de voorwaarden daarvoor kunnen binnen het samenwerkingsverband afspraken worden gemaakt. Kern is dat er een dekkend aanbod moet zijn om voor alle leerlingen een passende plek te bieden. Indien ouders het niet eens zijn met het aanbod van de school en het samenwerkingsverband, dan kunnen zij een beroep doen op de onderwijsconsulenten of, als dat niet tot een oplossing leidt, een oordeel vragen aan de landelijke geschillencommissie passend onderwijs.
Is het in het belang van de leerling dat een vertrouwde externe begeleider haar specialistische begeleiding van een leerling moet staken, ondanks dat er veel positieve resultaten zijn geboekt in de cognitieve ontwikkeling, de leerontwikkeling en op de sociaal emotionele ontwikkeling? Is de onrust die bij de leerling en het gezin zijn ontstaan na de weigering van het SSPOH om deze externe begeleider te bekostigen wenselijk? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke onrust weg te nemen en de leerontwikkeling niet te doorkruisen?
Het is aan de school om in overleg met de ouders en het samenwerkingsverband een (inhoudelijk) oordeel te geven over de begeleiding die deze leerling nodig heeft en wie die begeleiding zou kunnen bieden. De school en de ouders moeten hier samen afspraken over maken. Zoals in het antwoord op vraag is aangegeven, kunnen zij, als zij er met de school en het samenwerkingsverband niet uitkomen, een onderwijsconsulent inschakelen.
Acht u het wenselijk dat ouders zelf moeten betalen om het juiste passend onderwijs voor een leerling te organiseren? Hoe voorkomt u dat er een tweedeling ontstaat in het onderwijs tussen leerlingen met een beperking waarvan ouders voldoende geld hebben om zelf de juiste begeleiding en ondersteuning in te huren en van leerlingen met een beperking van ouders die hiertoe niet voldoende financiële middelen hebben? Kunt u dit toelichten?
Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, vind ik het niet wenselijk als ouders moeten betalen voor onderwijsbegeleiding op school. De samenwerkingsverbanden krijgen voldoende middelen om voor alle leerlingen een passend aanbod te doen. Er zijn mij geen situaties bekend waar ouders moeten betalen voor onderwijsondersteuning op school. Als dat wel gebeurt, zal de inspectie die samenwerkingsverbanden daarop aanspreken en verzoeken dat terug te draaien. Uitzondering hierop vormen de situaties waarin sprake is van een onderwijszorgarrangement. In die situaties kan aan ouders worden gevraagd om vanuit een persoonsgebonden budget zorg op school in te zetten.
Welk effect hebben dergelijke beslissingen van samenwerkingsverbanden op het vertrouwen van ouders en leerlingen in het zogenaamde passend onderwijs? Acht u het wenselijk dat ouders teleurgesteld afzien van een zorgarrangement via het samenwerkingsverband, omdat het samenwerkingsverband er een logge en bureaucratische werkwijze op na houdt? Kunt u dit toelichten?
Lange doorlooptijden voor het verkrijgen van extra onderwijsondersteuning vind ik onwenselijk. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, neemt de inspectie de bureaucratie binnen samenwerkingsverbanden mee in het toezicht en worden samenwerkingsverbanden met veel (onnodige) bureaucratie daarop aangesproken.
Hoeveel leerlingen in Nederland hebben een zorgarrangement in het kader van passend onderwijs toegekend gekregen, maar kunnen deze toekenning niet verzilveren, omdat het samenwerkingsverband of het schoolbestuur de juiste ondersteuning en begeleiding niet wil bekostigen dan wel wil organiseren? Kunt u een overzicht per samenwerkingsverband aan de Kamer doen toekomen? Hoeveel financiële middelen worden door samenwerkingsverbanden bespaard, omdat ouders en leerlingen het zorgarrangement niet kunnen verzilveren?
Zoals eerder gemeld, hebben alle kinderen recht op een passende plek in het onderwijs. Met passend onderwijs is er meer ruimte gekomen om ervoor te zorgen dat kinderen met maatwerk en flexibele inzet van middelen een passende plek binnen het onderwijs kunnen krijgen. Het is mij niet bekend dat er arrangementen zijn toegekend die niet verzilverd kunnen worden. Mocht deze situatie zich onverhoopt toch voordoen, dan kunnen de ouders daarvan melding doen bij de inspectie. De inspectie spreekt scholen die de zorgplicht niet naleven aan en kunnen, indien nodig sancties opleggen. Indien het erom gaat dat school en ouders, ook met inzet van het samenwerkingsverband niet tot een passend aanbod komen, dan kan een beroep worden gedaan op de onderwijsconsulenten.
Kunt u toelichten hoe de controle verloopt op de uitgave van middelen voor ondersteuning en begeleiding door scholen? Is er controle vanuit het samenwerkingsverband dat de middelen daadwerkelijk worden gebruikt waarvoor deze bedoeld zijn?
Het samenwerkingsverband verantwoordt de inzet van de middelen jaarlijks via een jaarverslag en jaarrekening. De middelen die aan de scholen worden toegekend voor bijvoorbeeld de uitvoering van de basisondersteuning en van arrangementen, worden verantwoord in het jaarverslag van het schoolbestuur. Daarnaast maken de samenwerkingsverbanden afspraken over de wijze waarop de (effectiviteit van de) inzet van de middelen wordt verantwoord aan het samenwerkingsverband. Zo kunnen scholen en besturen binnen het samenwerkingsverband zicht krijgen op de inzet en effecten van de inzet van de middelen.
In de zomer zijn de eerste jaarverslagen ingediend door samenwerkingsverbanden. Nog niet alle samenwerkingsverbanden hebben een jaarverslag ingediend. Een deel werkt met een verlengd boekjaar waardoor het eerste jaarverslag pas voor de zomer van 2016 ingediend hoeft te worden. Er is een analyse gemaakt van een aantal jaarverslagen. Op basis hiervan worden tips en goede voorbeelden verspreid onder de samenwerkingsverbanden en besturen zodat de jaarverslagen een goed beeld gaan geven van de resultaten van een samenwerkingsverband. Verder neemt de inspectie mee in het toezicht op de samenwerkingsverbanden.
Is het waar dat samenwerkingsverbanden eenzijdig kunnen beslissen dat bepaalde ondersteuning en begeleiding door de eigen organisatie moeten worden geboden? Aan welke criteria dienen samenwerkingsverbanden te voldoen bij de toewijzing van begeleiding en ondersteuning van leerlingen met een beperking aan professionals? Kan het samenwerkingsverband hiertoe eigen regels opstellen zonder dat er naar de individuele onderwijsbehoeften van een kind wordt gekeken?
Het uitgangspunt is dat alle leerlingen een passende plek krijgen. Om dat te kunnen waarmaken, zijn de samenwerkingsverbanden verantwoordelijk voor het realiseren van een dekkend netwerk aan voorzieningen. Het is een legitieme keuze van een samenwerkingsverband om voorrang te geven aan de inzet van medewerkers binnen het samenwerkingsverband. Zo kan de beschikbare expertise goed worden behouden en mogelijk worden uitgebouwd en kan worden voorkomen dat personeel ontslagen moet worden. Voor expertise die het samenwerkingsverband (nog) niet heeft, kan gekozen worden voor externe inzet.
De wijze waarop de extra ondersteuning binnen het samenwerkingsverband wordt georganiseerd, wordt vastgelegd in het ondersteuningsplan. Dit plan wordt voorgelegd aan de ondersteuningsplanraad (opr). Dit is het medezeggenschapsorgaan van het samenwerkingsverband. De opr heeft instemmingsrecht op het ondersteuningsplan. Als de opr het niet eens is met de wijze waarop het samenwerkingsverband de ondersteuning wil vormgeven, dan kan de opr zijn instemming onthouden en verzoeken om aanpassing.
DaMu scholieren naar aanleiding van de uitzending “Alles voor je kind” |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoeveel leerlingen volgen een dans- of muziekvooropleiding in Nederland en hoeveel daarvan hebben een DaMu-erkenning? Is dat aantal stabiel?1 2
Volgens recente schattingen van de Stichting DaMu volgen op dit moment circa 870 leerlingen de vooropleiding dans en muziek. Dit aantal leerlingen is de afgelopen jaren iets toegenomen. Een grove schatting is dat van deze groep 500 leerlingen buiten de regio wonen.
Zijn er soortgelijke vooropleidingen in het voortgezet onderwijs, bijvoorbeeld voor andere vormen van kunst, sport (LOOT) of anderszins? Zo ja, welke zijn dit en hoeveel leerlingen volgen dit onderwijs?3
Nee. Er zijn geen andere vooropleidingen voor het hoger onderwijs in het voortgezet onderwijs zoals DaMu-scholen. Wel zijn er voorbeelden van leerlingen die speciale programma’s volgen en/of relatief ver reizen naar school vanwege hun talent of specifieke behoefte.
Topsporters op Topsport Talentscholen zijn hier een voorbeeld van. Topsporters worden op deze scholen ondersteund bij het zo goed mogelijk combineren van een schoolloopbaan en topsportcarrière. In schooljaar 2012/2013 werden ruim 3.000 sporttalenten met een topsportstatus begeleid op 29 Topsport Talentscholen.4
Bent u bekend met de mogelijke rol die reiskosten kunnen spelen in de afweging tot deelname van leerlingen in deze opleidingen?
Ja.
Welke bestaande regelingen bieden de rijksoverheid, de provincies en/of gemeenten om ambitieuze jongeren die een bijzondere (vervolg)opleiding volgen tegemoet te komen in het algemeen en specifiek voor wat betreft de reiskosten?
De overheid biedt dergelijke regelingen niet. Wel zijn gemeenten verantwoordelijk voor het vervoer van leerlingen met een beperking in het voortgezet (speciaal) onderwijs (vso), die niet zelfstandig kunnen reizen.
In hoeverre zijn er gemeenten en/of provincies of private instellingen die fondsen hebben op dit terrein? In hoeverre wordt op deze fondsen door DaMu-leerlingen een beroep gedaan?
Het is mij niet bekend welke fondsen gemeenten en/of provincies hebben en of er private fondsen op dit terrein zijn. Dus ook niet of DaMu-leerlingen hier een beroep op doen.
Indien reiskosten zouden worden vergoed, bijvoorbeeld door DaMu-leerlingen een OV-kaart (vrij reizen – week) voor de duur van hun vooropleiding te geven, wat is dan uw schatting van de hiermee gepaard gaande kosten? Wat is uw inschatting van deze kosten indien soortgelijke opleidingen hierin worden betrokken?
De kosten voor een dergelijke voorziening kunnen worden opgesplitst in de kosten van het studentenreisproduct zelf en de uitvoeringskosten die ervoor nodig zijn. Een eerste schatting van de kosten van het studentenreisproduct voor het huidige aantal DaMu-leerlingen komt uit op ongeveer € 600.000. Daarnaast zullen de uitvoeringskosten aanzienlijk zijn. Er zal een administratie opgebouwd moeten worden om de rechten van deze leerlingen op het studentenreisproduct te beheren.
Topsporters op een Topsport Talentscholen krijgen met speciale programma’s de mogelijkheid om onderwijs en topsport zo goed mogelijk te combineren. Deze leerlingen volgen geen vooropleiding aan een instelling voor hoger onderwijs maar hebben vanwege het beperkte aantal Topsport Talentscholen vaak een langere reistijd naar school. Als ook deze leerlingen worden betrokken, komen de kosten voor het reisproduct uit op € 600.000 voor de DaMu-leerlingen plus circa € 3.600.000 voor de topsporters. Ook de administratie wordt omvangrijker en dus zullen ook de uitvoeringskosten stijgen.
Zijn er alternatieve mogelijkheden die ook kunnen worden overwogen, bijvoorbeeld een verbreding van de scope van het talentenfonds, om scholen de mogelijkheid te geven deze middelen ook in te kunnen zetten om talentvolle jongeren financieel te ondersteunen wat betreft de reiskosten?
Scholen ontvangen voor toptalenten middelen via de prestatiebox. Dit is een bekostigingsregeling, geen fonds. Deze middelen zijn bedoeld om de kwaliteit van het voortgezet onderwijs te verbeteren. Het geven van een reiskostenvergoeding is daarom geen rechtmatige inzet van deze middelen.
Ik vind het belangrijk dat leerlingen met een uitzonderlijk dans- of muziektalent de ruimte krijgen om hun toptalent in combinatie met regulier onderwijs zo goed mogelijk te ontwikkelen. Daarom hebben scholen de mogelijkheid gekregen om een DaMu-school te worden en zich hiermee te profileren.
Het betreft hier een zeer specifieke groep toptalenten. Deze dans- en muziektalenten volgen al op jonge leeftijd, naast het voortgezet onderwijs, een complete vooropleiding aan het hoger onderwijs. Deze vooropleiding biedt hen toegang tot vakspecifiek vervolgonderwijs.
Omdat het zo’n specifieke groep talenten betreft heb ik alternatieve mogelijkheden voor ondersteuning onderzocht. Na overleg met de Stichting DaMu heb ik besloten om met ingang van schooljaar 2016/2017 in uitzonderlijke gevallen te voorzien in een tegemoetkoming van reiskosten voor DaMu-leerlingen. De Stichting draagt zorg voor de uitvoering en ontvangt hiervoor een financiële ondersteuning. Over de uitvoering hiervan ga ik nog in gesprek met de Stichting. Na een jaar volgt een evaluatie.
Artikelen ‘Rijk in de fout met licentie voor Wijnbergschool’ en ‘Patstelling op De Berg’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Op grond van welke prognose bleek bij de aanvraag in 2012 «dat er behoefte was aan extra capaciteit voortgezet speciaal onderwijs?»1
Uitgegaan is van de prognose die deel uitmaakte van de aanvraag die de Stichting De Wijnberg in 2012 heeft ingediend.2
Kunt u de schriftelijke bewijzen/onderbouwing van de behoefte aan extra capaciteit aan voortgezet speciaal onderwijs (VSO), gehanteerd bij het beoordelen van de aanvraag in 2012 aan de Kamer sturen?
De aanvraag van de Wijnberg uit 2012 is bij de beantwoording van deze vragen gevoegd. In deze aanvraag wordt de onderbouwing van de behoefte aan extra capaciteit gedaan op basis van de leerlingenaantallen van so school De Wijnberg tussen 2007 en 2012, inclusief de prognose voor de jaren 2013 en 2014. De verwachting was dat vanaf 2013 de school bezocht zou worden door 180 leerlingen, waarvan 21 in de vso leeftijd.
Deelt u de mening dat uw brief van 7 juli 2014 aan De Wijnberg ondubbelzinnig aangeeft dat bij het beoordelen van de aanvraag in 2012 onvoldoende informatie beschikbaar was om tot een zorgvuldig oordeel te komen?
In het voorjaar van 2014 is afgesproken dat de Dienst uitvoering onderwijs (DUO) zou toetsen of de vso licentie terecht is toegekend. Omdat in de oorspronkelijke aanvraag niet is aangetoond of er al dan niet leerlingen zijn voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn, is aanvullende informatie opgevraagd bij de Wijnberg. DUO heeft vervolgens beoordeeld of op basis van de aanvullende informatie kan worden geconstateerd dat de vso licentie destijds onterecht is toegekend. Dat bleek niet het geval te zijn.
Kunt u toelichten waarom deze licentie destijds binnen drie weken op kennelijk onjuiste, dan wel onvolledige gronden is verstrekt?
De aanvraag is ingediend en beoordeeld door DUO. Zij hebben hiervoor op basis van de Algemene wet bestuursrecht zes weken. De aanvraag is ruim binnen de termijn afgehandeld. Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de aanvraag in 2014 opnieuw beoordeeld. Ook met de aanvullende informatie kan niet worden geconstateerd dat de licentie onterecht is toegekend.
Was u in 2012 bij de beoordeling van de aanvraag bekend met het feit dat Stichting Speciaal Onderwijs Noord- en Midden-Limburg (thans Onderwijsgroep Buitengewoon) sinds 1997 VSO verzorgde op het terrein van en in samenwerking met de zorginstelling de Mutsaersstichting en De Wijnberg?
Bekend was dat zowel (v)so school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) als so school de Wijnberg (Stichting de Wijnberg) een samenwerkingsovereenkomst hadden met de Mutsaersstichting. Op basis van deze overeenkomst, vastgelegd bij DUO, mochten de scholen kinderen die geplaatst werden in de instelling direct inschrijven in het (v)so. Voor deze kinderen hoefde niet eerst een indicatie aangevraagd te worden. De samenwerking is niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.
Wat vindt u van de situatie dat Onderwijsgroep Buitengewoon, na de vijandige overname van haar VSO-leerlingen vlak voor de zomervakantie 2013 door Mutsaersstichting/Wijnberg, haar locatie op het terrein van de Mutsaersstichting heeft moeten sluiten en de daar werkzame medewerkers hun werk verloren? Is het u bekend dat de Rechtbank Roermond op 7 augustus 2013 heeft geoordeeld dat de Mutsaersstichting hiermee in strijd met een vigerende overeenkomst handelde en op straffe van een dwangsom werd gesommeerd de oude situatie te herstellen?
Het is mij bekend dat school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) de locatie op het terrein van de Mutsaersstichting heeft gesloten. Uit het verslag van een bestuursgesprek met de inspectie (zie ook het antwoord op vraag 7) blijkt dat het bestuur de medewerkers heeft kunnen herplaatsen waardoor gedwongen ontslagen zijn voorkomen. Verder vind ik het belangrijk dat de leerlingen steeds onderwijs hebben kunnen volgen.
Wat betreft de rechtszaak het volgende. Als partijen afspraken vastleggen in een overeenkomst over samenwerking en het eventueel beëindigen daarvan, dan moeten partijen zich daar ook aan houden. Als een partij zich daar niet aan houdt, is het goed dat de rechter die partij daar op aanspreekt en verzoekt alsnog conform de afspraken te handelen. De rechter heeft niet gevraagd om de «oude» situatie, van voor het verbreken van het contract te herstellen.
Deelt u de mening dat deze situatie zich niet had kunnen voordoen, indien in 2012 geen VSO-licentie was verstrekt aan De Wijnberg?
Zonder de toekenning van een vso licentie aan de Wijnberg was de Mutsaersstichting aangewezen op het vso onderwijs van school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) of op een andere (v)so school.
Kunt u bevestigen dat ouders van cliënten van de Mutsaersstichting, tevens leerlingen van Onderwijs Buitengewoon, in 2013 plotsklaps zijn geconfronteerd met beëindiging van de behandeling door Mutsaersstichting, indien hun kinderen niet de overstap naar De Wijnberg zouden maken? Deelt u de mening dat dit in strijd is met de vrije keuze van onderwijs?
Het is mij niet bekend dat de behandeling zou worden stopgezet indien de kinderen niet de overstap zouden maken naar De Wijnberg. De Inspectie van het onderwijs (hierna inspectie) heeft daar destijds geen signalen van ontvangen. Wel is de problematiek onderwerp van gesprek geweest in de bestuursgesprekken met de Onderwijsgroep Buitengewoon en Stichting de Wijnberg die de inspectie jaarlijks voert. Er zijn geen feiten geconstateerd die aanleiding zouden kunnen zijn voor nader onderzoek bij de genoemde onderwijsbesturen.
Wat betreft uw vraag over de vrije keuze van onderwijs wijs ik erop dat voor kinderen geplaatst in een residentiële instelling (bijna) altijd geldt dat zij zijn aangewezen op de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs die het onderwijs verzorgt in die instelling.
Waarom heeft u op geen enkel moment, niet in 2012 en óók niet in 2014, bij het bevoegd gezag van VSO De Velddijk – zijnde: Onderwijsgroep Buitengewoon – nagegaan of de stelling van De Wijnberg dat er geen plaatsruimte beschikbaar was en is, juist was? Waarom is het bevoegde gezag van De Velddijk niet geraadpleegd om de gewenste kwantitatieve onderbouwing met betrekking tot de beschikbare capaciteit voor deze VSO-leerlingen aan te leveren?
Er is geen bredere uitvraag gedaan, omdat de verantwoordelijkheid voor het leveren van prognoses bij een aanvraag voor de uitbreiding van een school voor speciaal onderwijs met voortgezet speciaal onderwijs ligt bij de aanvragende school.
Problemen met het passend onderwijs op het mbo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo succesvol verloopt, nu blijkt dat een jongen na het succesvol afronden van het speciaal onderwijs al na vier weken van het mbo is weggestuurd?1
Passend onderwijs is per 1 augustus 2014 in het mbo ingevoerd. Zoals ik u in de zevende voortgangsrapportage over passend onderwijs heb gemeld voldoen de meeste mbo-instellingen aan de formele vereisten. Daarbuiten bepalen de mbo-instellingen zelf hoe ze hun studenten extra ondersteuning aanbieden. De invoering van passend onderwijs heeft niet tot grote beleidswijzigingen binnen de instellingen geleid, maar er vinden wel degelijk veranderingen plaats in de procedures en manier waarop de ondersteuning vorm wordt gegeven. Mijn algehele beeld is dat de veranderingen die zijn doorgevoerd niet tot grote knelpunten leiden. Dat wil niet zeggen dat in individuele gevallen geen zaken misgaan. Zonder direct een uitspraak over deze situatie te willen doen, vind ik dat mbo-instellingen studenten die veel begeleiding nodig hebben deze ook moeten geven. Als de schoolloopbaan ondanks die begeleiding nog steeds niet goed verloopt moeten instelling en student samen bekijken wat er nodig is om het tij te keren.
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo (en in het algemeen) te snel en te onzorgvuldig is ingevoerd nu ook mbo-instellingen klagen dat er te weinig ruimte is om het passend onderwijs op te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken me niet in het beeld dat passend onderwijs in het mbo te snel en onzorgvuldig is ingevoerd. Mijn voorganger heeft in een vroeg stadium duidelijk gemaakt wat passend onderwijs voor mbo-instellingen ging betekenen. Ik heb de mbo-instellingen vervolgens daarbij ondersteund door kennisdeling en professionalisering te faciliteren. Ik vind ook niet dat mbo-instellingen te weinig ruimte hebben om passend onderwijs op te bouwen. Mbo-instellingen kunnen juist in grote mate zelf bepalen hoe zij de ondersteuning aan hun studenten vorm willen geven. De afschaffing van de lgf-systematiek stelt mbo-instellingen in staat om meer maatwerk te leveren, doordat de beschikbare middelen efficiënter kunnen worden ingezet dan voorheen. Mbo-instellingen beschikken bovendien over dezelfde financiële middelen als in de tijd voor de invoering van passend onderwijs om hun extra ondersteuningsaanbod vorm te geven. Daarnaast financier ik ook de komende twee jaar de professionalisering van het mbo op het gebied van passend onderwijs.
Bent u op de hoogte van vergelijkbare situaties op andere mbo instellingen? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het en kunt u deze situatie met de Kamer delen?
Mbo-instellingen geven hun studenten in de meeste gevallen de juiste ondersteuning. Als in incidentele gevallen zaken misgaan in de ondersteuning van studenten vind ik dat studenten en instellingen hier in de eerste plaats zelf uit moeten komen. Als de instelling en de student er onderling niet uitkomen is het mogelijk om het College voor de Rechten van de Mens en zelfs de rechter een uitspraak te laten doen. Ik ga graag het gesprek met u aan over eventuele structurele misstanden in het kader van passend onderwijs in het mbo. Wel vind ik dat we ervoor moeten waken om specifieke situaties onderwerp van het politieke debat te maken.
Is het waar dat er in het middelbaar beroepsonderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget (voor de invoering van het zogenaamde passend onderwijs en ten tijde van de leerlinggebonden financiering)? Acht u deze verdunning van begeleiding en ondersteuning wenselijk?2
Het klopt niet dat sinds de invoering van passend onderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget. Het aantal jongeren met een beperking in het mbo is de afgelopen jaren wel toegenomen, maar dat is al voor de invoering van passend onderwijs gebeurd. De reden voor die toename lag voor een belangrijk deel in de groeiende doorstroom van jongeren vanuit het praktijkonderwijs en speciaal onderwijs naar het mbo. Het lgf budget is toen jaarlijks verhoogd ter compensatie van deze groeiende doorstroom. Met de komst van passend onderwijs hebben mbo-instellingen nog steeds hetzelfde budget beschikbaar. Instellingen bepalen vervolgens zelf aan welke ondersteuning ze die middelen besteden.
Hoeveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag hebben het middelbaar beroepsonderwijs in 2014 voortijdig verlaten vanwege onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij hun zorgvraag? Hoeveel leerlingen betrof dit in 2010 t/m 2013?
In de statistieken over voortijdig schoolverlaters wordt geen onderscheid gemaakt voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag. Met name voor de begrippen «gedragsproblemen» en «zorgvraag» is het lastig om objectieve criteria vast te stellen. Er bestaat wel kwalitatief onderzoek3 naar de redenen van voortijdig schoolverlaten. De belangrijkste reden voor voortijdig schoolverlaten is nog steeds een school- of opleiding gerelateerde oorzaak. Studenten komen er gaandeweg achter dat de opleiding die ze hebben gekozen niet bij hen past, of hebben klachten over de organisatie van de opleiding. Uit het onderzoek blijkt niet dat onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij een zorgvraag vaak een reden van voortijdig schoolverlaten was.
Bent u van mening dat door de verdunning van het budget voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs meer leerlingen voortijds de school verlaten en er meer studenten tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf is het budget van mbo-instellingen voor de extra ondersteuning van leerlingen hetzelfde gebleven sinds de invoering van passend onderwijs. Het budget is dus niet verminderd. Het aantal voortijdig schoolverlaters neemt al jaren af, ook in het mbo. Met de maatregelen in de brief over jongeren in een kwetsbare positie geef ik onderwijsinstellingen en gemeenten bovendien nog meer mogelijkheden om de groep jongeren in een kwetsbare positie in het onderwijs te houden of naar een duurzame plek op de arbeidsmarkt begeleiden. Daarmee belanden juist minder jongeren tussen wal en schip.
Hoeveel geld was er in 2014 beschikbaar binnen de lumpsum van het middelbaar beroepsonderwijs om studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag te ondersteunen en te begeleiden? Hoeveel geld was er in 2010 t/m 2013 via de leerlinggebonden financiering beschikbaar voor ondersteuning en begeleiding in het middelbaar beroepsonderwijs?
Voor 2014 is aan mbo-instellingen ca. € 53 mln. beschikbaar gesteld op basis van aanvragen in het kader van leerlinggebonden financiering (LGF). Een deel van dit bedrag is in 2013 toegekend voor het gehele schooljaar 2013–2014. Per 1 augustus 2014 is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf 1 augustus 2014 was er voor de resterende maanden van 2014 overgangsbekostiging voor LGF ingeregeld ter hoogte van € 18,5 mln. Deze middelen vormen tezamen met de toekenningen voor het schooljaar 2013–2014 een bedrag van ca. € 53 mln. Daarnaast maakt al een aantal jaren een bedrag van ca. € 100 mln. deel uit van de lumpsumbekostiging voor de versterking van de begeleiding van zorgleerlingen in het mbo en voor de zogenoemde zorgadviesteams (zat’s). Ook de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (de VOA-middelen) van ca. € 138 mln. vormen een onderdeel van de lumpsum 2014 en kunnen ingezet om deelnemers door middelen van extra ondersteuning te helpen hun opleiding succesvol af te ronden. Deze middelen zijn ook na 2015 beschikbaar voor het mbo en maken deel uit van de lumpsumbekostiging. Vanaf 2015 zijn de middelen voor LGF toegevoegd (ca € 53 mln.) aan de lumpsumbekostiging van de instellingen.
In de periode van 2010 t/m 2013 bedroeg het bedrag dat beschikbaar was voor LGF € 38,2 mln. in 2010, oplopend naar € 50,5 mln. in 2013.
Welke maatregelen neemt u zodat studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs, die niet het gewenste aantal uren of de proeve van bekwaamheid kunnen behalen vanwege hun beperking, toch een diploma binnen de gestelde termijn kunnen halen? Bent u bereid om een landelijke richtlijn op te stellen zodat deze leerlingen voor het behalen van hun diploma niet afhankelijk worden van de goodwill van individuele examencommissies? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk dat mbo-instellingen maatwerk leveren voor studenten met een beperking. Dat betekent ook dat waar dat kan flexibel kan worden omgegaan met de onderwijstijd en wijze van examineren. Voorop staat dat de inhoud van het kwalificatiedossier overeind blijft staan. Ik faciliteer een onderzoek van de MBO Raad waarin onderzocht wordt welke ruimte de manier van examinering biedt voor jongeren met een beperking. Een instelling moet zorgen voor een voldoende intensief onderwijsprogramma. Als een individuele student maatwerk nodig heeft dan kunnen instelling en student samen afspreken hoe hij/zij kan deelnemen aan het bestaand onderwijsprogramma en dit vastleggen in de onderwijsovereenkomst. Ook kan de instelling een opleidingsprogramma aanbieden dat afwijkt van de minimum aantal begeleide onderwijsurennormen genoemd in de WEB, onder voorwaarde dat er een goed onderbouwde visie aan ten grondslag ligt, de kwaliteit gewaarborgd wordt en de deelnemersraad ermee instemt. In alle gevallen dient iedere deelnemer aan de inhoudelijke eisen van het kwalificatiedossier en daarmee de examinering te voldoen. Daarmee wordt immers de waarde van het diploma gewaarborgd. Het is niet de bedoeling dat studenten met een beperking een minder waardevol diploma gaan ontvangen. Dat zou immers een uitholling van het mbo diploma betekenen. Soms kan dat dan betekenen dat het traject langer moet duren of dat aangepaste leermiddelen nodig zijn. Dat geldt overigens ook voor de beroepspraktijkvorming. Dat is immers een belangrijke voorbereiding en leeromgeving voor het toekomstige beroep ook voor de deelnemer met een beperking. Daar kan getoetst worden of het mogelijk is om het beroep uit te oefenen.
Kunt u toelichten hoeveel uren ambulante begeleiding (en het bijbehorende aantal studenten) er in 2014/2015 zijn geleverd binnen mbo-instellingen om leerlingen te ondersteunen en te begeleiden? Om hoeveel uren gaat het in 2015/2016?
Deze gegevens zijn niet bekend. Mbo-instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de ondersteuning die ze bieden in het kader van passend onderwijs. Ze leggen hier verantwoording af in hun jaarverslag. Het is geen vereiste om voor elk type begeleiding aan te geven aan hoeveel studenten die is geboden en in welke mate.
De problemen die kinderen ondervinden met het volgen van onderwijs na een plaatsing in een residentiele jeugdzorgvoorziening |
|
Nine Kooiman , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen na een plaatsing in een residentiële jeugdzorgvoorziening niet altijd terug kunnen naar de school van herkomst, omdat ze ingeschreven staan op een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het van belang dat de leerling na het verblijf in een residentiële voorziening direct een passende plek op een vervolgschool heeft. Dit kan op de school van herkomst zijn, maar ook op een andere school. De school waar de leerling na het verblijf wordt aangemeld, heeft de zorgplicht. Dat betekent dat deze school moet beoordelen of de leerling op de eigen school kan worden toegelaten of dat een plek op een andere school het meest passend is.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot de zorgplicht die scholen (van herkomst) hebben voor leerlingen die bij hen zijn aangemeld? Acht u het wenselijk dat in een dergelijke situatie scholen, verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling, onbedoeld de verantwoordelijkheid krijgen van de zorgplicht? Was dit beoogd met de invoering van passend onderwijs?
De school die is verbonden aan de residentiële voorziening heeft de zorgplicht voor deze leerling gedurende de periode dat de leerling onderwijs volgt op de school vanwege de plaatsing in de residentiële voorziening. Wanneer het verblijf van de leerling eindigt, en dus ook de plaatsing op de school, is het de taak van de school om de leerling over te dragen aan de vervolgschool. Een tijdige aanmelding bij de vervolgschool is belangrijk. De leerling blijft onderwijs volgen op de school die is verbonden aan de residentiële voorziening totdat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Na de aanmelding neemt de (vervolg)school de zorgplicht over.
De overgang van de school die is verbonden aan de residentiële instelling naar de school van herkomst of een andere (reguliere of speciale) school loopt nog niet altijd vlekkeloos. Via de website van passend onderwijs en de accountmanagers werden hierover ook vragen ontvangen. Daarom is er op de website een stroomschema geplaatst op basis waarvan de samenwerkingsverbanden kunnen zien hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij deze overgang en worden vragen beantwoord over individuele leerlingen wanneer het voor een samenwerkingsverband niet duidelijk is. Ook is een handreiking gemaakt om scholen en samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij het realiseren van een doorlopende schoolloopbaan voor leerlingen die vanuit een gesloten onderwijssetting terugstromen naar een vervolgschool.
Voor leerlingen die kort verblijven (een paar weken of een paar maanden) op een residentiële voorziening brengt de in- en uitschrijving veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is in de Variawet passend onderwijs geregeld dat leerlingen die kort worden geplaatst in een residentiële voorziening (maximaal 3 maanden), ingeschreven mogen blijven op de school van herkomst. Naast de administratieve lastenverlichting biedt dit ook voordelen voor de inhoudelijke doorgaande lijn van het onderwijs aan de leerling. Deze bepaling treedt op 1 januari 2016 in werking. De AMvB waarin deze voorwaarden zijn geregeld, is onlangs gepubliceerd voor een openbare internetconsultatie.
Ziet u een mogelijkheid om alle scholen (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende instelling, te bekostigen via plaatsbekostiging zodat leerlingen ingeschreven blijven op de school van herkomst en de verantwoordelijkheid ook bij de school van herkomst blijft liggen? Waarom wel of niet?
Met een plaatsbekostiging voor scholen die zijn verbonden aan residentiële voorzieningen wordt het probleem van een goede overgang van de school bij het verblijf naar een vervolgschool niet opgelost. Leerlingen die uitstromen uit een residentiële voorziening hebben niet altijd een school van herkomst of kunnen niet altijd terugstromen naar de school van herkomst.
Daar komt bij dat plaatsbekostiging betekent dat er dubbel wordt bekostigd: leerlingen worden meegeteld en bekostigd op de school van herkomst én de school die is verbonden aan de residentiële voorziening ontvangt een bedrag per plaats per schooljaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om de aansluiting van onderwijs en behandeltrajecten in de jeugdzorg beter op elkaar aan te laten sluiten, nu in de praktijk blijkt dat bij de afweging van het zorg- en onderwijstraject vaak blijkt dat er vooral gekeken wordt naar een behandelplek (bed) en niet altijd naar een school (stoel)? Hoe voorkomt u – doordat plaatsingen in de jeugdzorg het gehele jaar door plaatsvinden – dat bij terugkomst uit de jeugdzorg er geen onderwijsplek of school voorhanden is?
Aan nagenoeg alle residentiële voorzieningen is een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden. Dat betekent dat kinderen die in een residentiële voorziening worden geplaatst altijd een plek hebben op de school die is verbonden aan de instelling. De instelling en de school maken afspraken met elkaar over het aantal plekken en zij stemmen de zorg en het onderwijs waar mogelijk op elkaar af.
Wanneer de leerling de instelling en dus ook de school verlaat, kan de leerling het gehele jaar door instromen op een vervolgschool. Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke taak om in het ondersteuningsplan op te nemen welke procedure wordt gevolgd bij de terug- en overplaatsing van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Hiermee heeft het samenwerkingsverband een verantwoordelijkheid om voor leerlingen die afkomstig zijn van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, een passende plek te vinden op een vervolgschool in het samenwerkingsverband. Ook heb ik een aantal maatregelen genomen om de overgang vanuit het onderwijs dat is verbonden aan een residentiële voorziening naar een vervolgschool. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten binnen welke termijn een plaatsing op een school gerealiseerd dient te worden, in het kader van de zorgplicht van scholen, voor leerlingen die terugkeren vanuit de residentiële jeugdzorg?
De termijn waarbinnen een school een besluit moet nemen over de plaatsing van een leerling die afkomstig is van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, is dezelfde termijn die ook geldt voor alle andere leerlingen die bij de school worden aangemeld. Dit is een termijn van ten hoogste 6 weken plus een eventuele verlenging van maximaal 4 weken. Deze termijnen zijn opgenomen in de wetgeving passend onderwijs en sluiten aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Om te voorkomen dat een leerling thuiszit in de periode die ligt tussen het onderwijs tijdens en na de plaatsing in de residentiële voorziening, is het van belang dat zo snel mogelijk na de plaatsing in de residentiële voorziening het gesprek wordt gevoerd over het vervolgonderwijs na de plaatsing.
Kunt u toelichten of alle samenwerkingsverbanden in Nederland een convenant hebben afgesloten met een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Zo nee, kunt u een overzicht geven welke convenanten tussen wie precies zijn afgesloten?
Namens de gemeenten heeft de VNG in 2014 afspraken gemaakt met aanbieders van jeugdhulp met een landelijke schaal en een specialistische functie. Aan deze landelijk werkende instellingen is, net als bij de regionale voorzieningen, een school voor (v)so verbonden. Het afsluiten van convenanten tussen samenwerkingsverbanden en deze landelijke aanbieders van jeugdhulp is daarom niet aan de orde. Een kind dat wordt geplaatst in een landelijk werkende instelling, krijgt automatisch een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so gedurende het verblijf in de instelling. Dit verloopt hetzelfde als bij de plaatsing in de residentiële voorzieningen die door de gemeenten worden gefinancierd.
Hoeveel kinderen of leerlingen zijn momenteel in behandeling in een residentiële jeugdzorgvoorziening, maar hebben geen passende onderwijsplek en/of volgen geen onderwijs? Kunt u de Kamer hier een overzicht van doen toekomen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Alle leerlingen in een residentiële jeugdzorgvoorziening hebben een plek op een school die is verbonden aan de residentiële voorziening tijdens hun verblijf. Soms kunnen leerlingen tijdelijk niet of niet volledig naar school tijdens het verblijf, vanwege een grote zorgbehoefte. Dit wordt dan vastgelegd in het ontwikkelingsperspectief. Hierin moet ook worden opgenomen op welke termijn de leerling wel volledig onderwijs kan volgen. Hiervan is geen totaaloverzicht beschikbaar. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat de scholen die zijn verbonden aan een residentiële voorziening voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief opstellen en dat zij op dit punt samenwerken met de zorginstelling. Ik vind het daarom niet nodig om hiernaar een apart onderzoek uit te voeren.
Ziet u mogelijkheden om leerlingen – ingeschreven op het regulier of speciaal onderwijs – die thuiszitten of naar een dagopvang (zorgboerderij) gaan, de mogelijkheid te geven om onderwijs op afstand te volgen, ondanks dat dergelijk opvanginstellingen niet vallen onder de noemer residentiële jeugdzorgvoorzieningen? Ziet u mogelijkheden om ook overeenkomsten of convenanten te sluiten met scholen, verbonden aan een landelijke werkende instelling, door ouders, opvanginstellingen of zorgboerderijen voor leren op afstand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kunnen redenen zijn waarom een leerling (tijdelijk) niet naar school gaat. De mogelijkheden voor deze leerlingen schets ik in de brief over onderwijs op een andere locatie dan de school, die op korte termijn aan u wordt toegezonden. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het om individuele leerlingen gaat waarbij de school waar de leerling staat ingeschreven verantwoordelijk blijft voor het onderwijs aan de betreffende leerling.
De chaotische invoering van de rekentoets |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Onduidelijkheid over regelgeving rekentoets blijft voortduren»?1 2
Mijn reactie op dit bericht treft u aan in de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Is het waar dat de wijziging van de regelgeving rond de rekentoets nog steeds niet is gepubliceerd? Wanneer wordt deze gepubliceerd?
De wijziging van de regelgeving met daarin onder meer de nieuwe, tijdelijke uitslagregels voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt deze maand in het Staatsblad gepubliceerd, nu op 30 oktober 2015 ook de ministerraad heeft ingestemd met de nieuwe regelgeving. De regelgeving treedt de dag na publicatie in werking met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2015.
Erkent u dat scholen hierdoor in de problemen komen, omdat zij uiterlijk 1 oktober 2015 het Programma van Toetsing en Afsluiting (PTA) gereed moeten hebben? Waarom laat u scholen dubbel werk verrichten?
Op 25 september 2015 is er naar aanleiding van vragen van scholen een bericht gestuurd aan alle scholen met het advies om in hun PTA uit te gaan van de regelgeving zoals die op dat moment was opgenomen in het Eindexamenbesluit VO. Het PTA dient jaarlijks op 1 oktober gereed te zijn. Omdat er een debat was aangekondigd over de rekentoets en ik de uitkomst niet kon voorspellen, is in het bericht van het meest ongunstige scenario uitgegaan voor het PTA, zodat een wijziging van het PTA na 1 oktober ten gunste van de leerling zou zijn.
Deelt u de mening dat deze situatie uiterst onwerkbaar is voor ouders en leerlingen, omdat zij dit schooljaar niet weten waar zij aan toe zijn?
Het is vervelend dat er veel onrust is geweest rondom de rekentoets. Al in 2012 is echter aangekondigd dat de rekentoets vanaf schooljaar 2015–2016 zou gaan meetellen voor het behalen van het diploma. Inmiddels worden ouders en leerlingen onder andere via scholen, LAKS en Ouders&Onderwijs geïnformeerd dat dit naar aanleiding van de motie Jadnanansing voor vmbo en havo een later moment wordt.3
Deelt u de mening dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, aangezien scholen en leerlingen met een rekentoets worden opgezadeld waarvan niet duidelijk is hoe deze meetelt bij het examen?
Met de brief van 22 oktober 2015 is duidelijk gemaakt in welk geval de rekentoets meetelt voor het diploma.4 De scholen zijn inmiddels ook ingelicht. De aankondiging van nieuw beleid dat juridisch nog vastgelegd moet worden, komt vaak voor. Het komt ook geregeld voor dat, al dan niet na debatten met uw Kamer, tussentijdse beleidswijzigingen worden gemaakt, die dan gevolgen hebben voor de regelgeving. Het bijzondere is dat in dit geval de nieuwe uitslagregels voor de rekentoets weliswaar na het begin van het schooljaar zijn vastgesteld, maar tot het begin van het schooljaar terugwerken. Scholen en leerlingen worden hier echter niet door benadeeld.
Bent u bereid de rekentoets uit de slaag-/zakregeling te halen? Zo nee, waarom laat u grote ergernis bestaan bij scholen, ouders en leerlingen?
Het debat waar deze vraag is beantwoord heeft op 7 oktober 2015 plaatsgevonden.
Bent u bereid – vanwege de chaotische invoering – de rekentoets tenminste dit schooljaar uit de slaag-/zakregeling te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Onjuistheden in Nederlandse schoolboeken over Israël |
|
Roelof Bisschop (SGP), Sjoerd Potters (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraken van opperrabbijn Jacobs, onder meer bij zijn jubileumsymposium op 30 augustus 2015, dat hij grote zorgen heeft over onjuiste informatie over Israël in schoolboeken en de toename van spanningen in de klas bij lessen over de Holocaust en het Midden-Oostenconflict?
Nee, ik had nog niet kennisgenomen van deze specifieke uitspraken. Gelijkluidende signalen zijn mij wel bekend en hierbij neem ik er kennis van dat opperrabbijn Jacobs zijn zorgen heeft uitgesproken.
Hebt u kennisgenomen van meerdere onjuistheden in het katern «Midden-Oosten; honderd jaar brandhaard van de wereldpolitiek» voor vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) van ThiemeMeulenhoff, zoals de stelling dat Israël is «gegrondvest op onrecht»? Bent u bereid met deze uitgever in gesprek te gaan over correctie van geconstateerde onjuistheden?1
Ja, ik heb kennis genomen van de discussie die is ontstaan over dit themakatern. Wanneer leraren of andere stakeholders eventuele onjuistheden in lesmethodes constateren, dienen zij dat aan te geven bij de desbetreffende uitgevers. Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de inhoud van individuele lesmethodes, dit kunt u ook teruglezen in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Bontes en van Klaveren van 28 september 2015 over dit onderwerp.2 Ik ga dan ook niet in gesprek met de uitgever over een eventuele correctie.
Hebt u kennisgenomen van het boek Taal van Malmberg voor groep 6 van het primair onderwijs, waarin als testvraag ««een ander woord voor druk en opgewekt» wordt gevraagd met als antwoordmogelijkheid «Joods» (naast «rumoerig», «opgewekt» en «statig»). Bent u bereid met de uitgever in gesprek te gaan over correctie van de antwoordmogelijkheden?
Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de inhoud van individuele lesmethodes of de (test)vragen die daar in staan. Uitgevers werken de kerndoelen van het onderwijs verder uit in lesmethodes en doen dat in dialoog met leraren, wetenschappers en andere stakeholders in het onderwijs. Het is in deze professionele dialoog dat eventuele feitelijke onjuistheden en/of subjectief taalgebruik in een individuele lesmethode kunnen worden aangestipt bij de uitgever. Het is mijn ervaring dat uitgevers welwillend tegenover feedback staan en dat zij samen met leraren op een professionele manier in gesprek gaan over de inhoud. Het zijn immers de leraren die een keuze maken of zij een specifieke lesmethode zullen hanteren. Ik zal dan ook niet in gesprek gaan met de uitgever over correctie van de antwoordmogelijkheden.
Hebt u opvolging gegeven aan uw toezegging in het Algemeen overleg over «De rol van het onderwijs in de aanpak van radicalisering» om de foutieve vermelding van het opdelingsplan in Palestina in het boek «Geschiedeniswerkplaats» voor 4 vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) aan te kaarten bij de uitgever? Wat is het resultaat van dit gesprek? Heeft de uitgever de tekst aangepast?2
In het AO van 3 juni 2015 heb ik aan het lid Voordewind van de ChristenUnie toegezegd dat ik het signaal van een feitelijke onjuistheid zou doorgeven aan de uitgever ThiemeMeulenhoff. Het lid Voordewind verwees in dit AO overigens naar een foutieve vermelding over het verdelingsplan van de VN in de aardrijkskundemethode «de Geo» van uitgever ThiemeMeulenhoff, niet in de geschiedenismethode «Geschiedeniswerkplaats». Ik heb dit signaal doorgegeven aan ThiemeMeulenhoff die daarop de volgende reactie heeft gegeven:
Voor inhoudelijke vragen over de desbetreffende aardrijkskundemethode verwijs ik u graag naar de uitgever. Wat betreft de methode «Geschiedeniswerkplaats» heb ik al eerder commentaar gegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Beertema op 2 juni 2015.4
Hebt u kennisgenomen van de signalen dat op sommige scholen niet meer over de Holocaust of het Midden-Oostenconflict wordt lesgegeven, vanwege de angst dat islamitische leerlingen worden beledigd of de angst voor het ontstaan van spanningen in de klas? Hebt u dit besproken met de VO-raad? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Ja, deze signalen ken ik. Ik vind dit zorgelijk. Als leraren en scholen structureel onderwerpen niet behandelen, die wel behoren tot de opdracht van het onderwijs, vind ik dat onaanvaardbaar. Het kan ook niet zo zijn dat leraren moeilijke onderwerpen uit de weg gaan of het gevoel hebben dat zij daarbij ondersteuning missen. Ik heb daarom nader onderzoek laten doen naar deze problematiek. De Kamer is hierover per brief van 1 juli 2015 geïnformeerd.5 Op mijn verzoek werkt Stichting School en Veiligheid maatregelen verder uit om leraren te ondersteunen bij deze en andere moeilijke gesprekken en trekt daarbij waar nodig en wenselijk samen op met de VO-raad.
De bevestiging van de VARA dat gasten in het tv-programma Pauw betaald worden voor hun bijdrage |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht waarin door de VARA wordt bevestigd dat gasten in het tv-programma Pauw betaald worden voor hun bijdrage?1
Ja.
Bent u van mening dat transparantie over besteding van omroepgelden belangrijk is voor de geloofwaardigheid van de publieke omroep?
Ja.
Is journalistieke integriteit ook gekoppeld aan deze transparantie zeker als het voor de kijker onduidelijk is welke gasten betaald en welke gasten onbetaald een bijdrage aan een opiniërend amusant programma leveren?
Of een gast van een televisieprogramma een vergoeding krijgt, is een afweging van de omroepen en de programmaredacties zelf. Daarbij dient in acht genomen te worden dat dit niet ten koste mag gaan van de journalistieke integriteit. De publieke omroep dient te allen tijde zijn redactionele onafhankelijkheid te bewaken en handhaven.
Kunt u bij de NPO er op aandringen een overzicht te geven van betaalde deskundigen die als gasten aan opiniërende programma's ingeschakeld worden?
De NPO beschikt nu niet over die informatie omdat dat de verantwoordelijkheid is van individuele omroepen. Ik zal er bij de NPO op aandringen dat er interne richtlijnen komen, bijvoorbeeld via de code goed bestuur en redactiestatuten, zodat er transparantie is over het beleid van de omroepen. Die richtlijnen betreffen wat mij betreft ook het te voeren beleid bij het inschakelen van deskundigen in opiniërende programma’s.
In het debat over de plenaire behandeling van de Mediawet heb ik verder gesteld dat ik desgevraagd uw Kamer wil kunnen informeren over specifieke kosten van de publieke omroep. Ik draag de NPO op in reactie op mijn vragen over het Concessiebeleidsplan nader uit te werken hoe aan dit uitgangspunt gehoor kan worden gegeven. Als uw Kamer erom vraagt, moet ik u immers kunnen informeren en dan dient de NPO gegevens te overleggen.
Uw Kamer heeft naar aanleiding van het debat een motie aangenomen (Kamerstuk 34 264, nr. 26) waarbij het kabinet wordt gevraagd zich in te zetten voor transparantie van de kosten van de programmering op het niveau van genres. Ik zal uw Kamer uiterlijk in het voorjaar van 2016 informeren over de wijze waarop ik de motie zal uitwerken in lagere regelgeving.
Leerlingen die kleine vakken thuis volgen achter de computer |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over leerlingen die bij het Liemers College kleine vakken thuis volgen achter de computer?1
Ja.
Beschouwt u de oplossing die het Liemers College heeft gekozen als een creatieve mogelijkheid die bij krimp recht doet aan het vak filosofie door gebruik te maken van afstandsonderwijs waardoor het onderwijsaanbod breed kan blijven?
Het gaat er primair om of de leraren op deze school dit zélf een goede, professionele keuze vinden, en of leerlingen en hun ouders (in eerste instantie via de medezeggenschapsraad) instemmen met deze invulling van de onderwijstijd. Ik maak uit het aangehaalde artikel op dat dit het geval is. Daardoor is deze school, op basis van eigen afwegingen, in staat een breder onderwijsaanbod aan te bieden dan wanneer niet voor een oplossing als deze gekozen zou zijn. In algemene zin zijn in situaties met leerlingendaling creatieve oplossingen wel nodig. Samenwerking tussen scholen en afstandsonderwijs kunnen daar voorbeelden van zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om bij deze oplossing de kwaliteit van het onderwijsleerproces te waarborgen?
Het is niet aan mij, maar aan de professionals in de school hiervoor goede waarborgen te bieden. Zie echter het antwoord op vraag 5 voor enkele algemene uitgangspunten.
Kunnen scholen dit soort oplossingen misschien ook om andere, bijvoorbeeld financiële, redenen dan krimp verkiezen? Wat zijn dan de gevolgen voor het onderwijsaanbod van scholen?
Er kunnen ook bijvoorbeeld onderwijskundige redenen zijn om voor vormen van afstandsonderwijs te kiezen. Zo zijn er scholen die Massive Open Online Courses (MOOC’s) (zouden willen) aanbieden. Dat kan (deels) in de vorm van afstandsonderwijs gebeuren. Daarmee kunnen scholen hun onderwijsaanbod uitbreiden met verrijkende, verdiepende of verbredende programma’s.
Bestaan er voor deze oplossing wellicht wettelijke belemmeringen doordat vakken die leerlingen thuis achter de computer volgen, niet kunnen gelden als lestijd in de zin van de Leerplichtwet? Zo ja, wilt u deze wegnemen of handhaven?
Afstandsonderwijs kan gezien worden als onderwijstijd en daarmee ook als lestijd in de zin van de Leerplichtwet, als dit de kwaliteit of toegankelijkheid van het onderwijs ten goede komt. Daarvoor moet het integraal onderdeel uitmaken van het reguliere onderwijsprogramma dat in beginsel voor alle leerlingen toegankelijk is, onder verantwoordelijkheid van de school waar de leerling is ingeschreven wordt verzorgd en dat is gericht op de onder meer in kerndoelen, exameneisen en algemene wettelijke bepalingen vervatte doelstellingen. De medezeggenschapsraad van de school moet er ook vooraf mee instemmen dat een deel van de onderwijstijd met afstandsonderwijs wordt ingevuld.
Onderwijs aan meerderjarige vreemdelingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat Nederland jongeren van 18 jaar of ouder zonder verblijfsvergunning het actief recht op onderwijs onthoudt?1 2 3
Het is een misverstand dat aan alle jongeren van 18 jaar of ouder zonder verblijfsvergunning het actief recht op onderwijs wordt onthouden. Ook meerderjarige vreemdelingen kunnen onderwijs volgen in ons land, indien zij aan de wettelijke vereisten voor inschrijving voldoen, zoals gesteld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Volgens deze regels mag een vreemdeling van 18 jaar en ouder zich inschrijven aan een WEB- of WHW-opleiding indien hij hier rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Er is o.a. sprake van rechtmatig verblijf wanneer de vreemdeling een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en in afwachting is van het besluit daarop. Meerderjarige vreemdelingen die hier arriveren en een verblijfsvergunning aanvragen, wordt dus niet het recht op onderwijs onthouden.
Verder is geregeld dat ook een meerderjarige vreemdeling die hier niet langer rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 Vw 2000, zijn opleiding kan voortzetten aan de instelling waar hij tijdens zijn rechtmatig verblijf volgens de geldende regels was ingeschreven. Overigens is het recht op het volgen van onderwijs geen beletsel voor uitzetting van onrechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Wat is de reden dat de regering het onmogelijk maakt dat meerderjarige vreemdelingen een opleiding kunnen starten, kunnen wisselen van opleidingsrichting of kunnen wisselen van school na een gedwongen verhuizing uit een gezinslocatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers?4
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt, kan het grootste deel van de groep meerderjarige vreemdelingen zich hier wel inschrijven aan een opleiding. Ook is het voor het grootste deel van deze groep geen probleem om van onderwijsinstelling te wisselen na een verhuizing. Dit is alleen niet mogelijk voor meerderjarige vreemdelingen die niet meer rechtmatig in Nederland verblijven (bijvoorbeeld omdat hun aanvraag voor een verblijfsvergunning definitief is afgewezen of een rechterlijke beslissing tot uitzetting is genomen) en die willen beginnen aan een nieuwe opleiding of die zich bij een andere instelling willen inschrijven. Zij mogen dan dus nog wel de opleiding afmaken waaraan ze volgens de geldende regels waren ingeschreven.
Met de Koppelingswet die in 1998 in werking trad heeft de regering beoogd illegaal verblijf in Nederland te ontmoedigen door illegaal in Nederland verblijvende personen het recht op een aantal voorzieningen te ontzeggen. Er wordt geen aanleiding gezien om op de uitgangspunten van de Koppelingswet terug te komen.
Deelt u de mening dat ook meerderjarige vreemdelingen de mogelijkheid moeten hebben om onderwijs te volgen en zich verder te ontwikkelen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat ook meerderjarige vreemdelingen zich op dit recht kunnen beroepen?
Ja, ik deel de mening dat ook meerderjarige vreemdelingen onderwijs moeten kunnen volgen in ons land, maar uitsluitend indien zij aan de wettelijke vereisten voor inschrijving, zoals gesteld in de WHW en de WEB, voldoen. Volgens deze regels mag een vreemdeling van 18 jaar en ouder zich inschrijven aan een WEB- of WHW-opleiding indien hij hier rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Zie ook het antwoord op vraag 1 en de eerdere antwoorden op de vragen van de leden Van der Ham en Koşer Kaya (ingezonden op 13 januari 2012).
Het kabinet ziet geen noodzaak om verdere maatregelen te nemen.
Bent u van mening dat het verbod op het volgen van een opleiding voor meerderjarige vreemdelingen ervoor zorgdraagt dat veel talent verloren gaat? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op de vorige vragen.
Wat is uw reactie op signalen dat vreemdelingen met grote moeite of zelfs helemaal niet aan een stageplek kunnen komen? Ontvangt u deze signalen ook? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ook stageplekken beschikbaar te stellen voor deze leerlingen?
Van elke middelbare beroepsopleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit. Het examen van een beroepsopleiding is eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van de beroepsopleiding met goed gevolg is afgesloten. Binnen het mbo doet de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) er daarom alles aan om stagetekorten voor zowel Nederlandse ingezetenen als vreemdelingen, zo goed mogelijk op te pakken in de regio. Op dit moment hebben mij nog geen signalen bereikt dat vreemdelingen met grote moeite of zelfs helemaal niet aan een stageplek kunnen komen. Ook navraag bij SBB en de MBO-Raad levert deze signalen nog niet op. Ik zou het zorgelijk vinden als deze signalen blijken te kloppen. Om transparant te maken of en waar zich eventuele knelpunten bevinden, is het noodzakelijk dat er melding van gemaakt wordt. Ik roep instellingen dan ook op om bij knelpunten altijd contact op te nemen met de contactpersoon van SBB of een melding te maken via het meldpunt stagetekorten5, zodat er contact opgenomen kan worden met de betrokken partijen om een oplossing te zoeken.
Voldoet de Nederlandse onderwijs- en vreemdelingenwetgeving volgens u aan de normen van het Europese Verdrag voor de Rechten van Mens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Zoals ook op 13 januari 2012 is geantwoord op vragen van de leden van der Ham en Koşer Kaya, geldt voor het recht op onderwijs, neergelegd in artikel 2 van het Eerste protocol bij het EVRM, dat dit recht niet absoluut is. Uit Europese en Nederlandse rechtspraak blijkt dat veel vormen van onderwijs op zichzelf binnen het toepassingsbereik van artikel 2, 1e Protocol EVRM kunnen vallen, maar dat dat niet met zich brengt dat steeds een onverkort en absoluut recht op onderwijs, met voorbijgaan aan andere regelgeving, zou bestaan.
Ziet u mogelijkheden om de wetgeving aan te passen nu blijkt dat de Staat de toegang tot onderwijs niet meer alleen voor een beperkte groep volwassen vreemdelingen uitsluit, maar de groep volwassen vreemdelingen groeit?5 6
Zie de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3. Zoals gesteld betreft dit uitsluitend meerderjarigen die in Nederland verblijven zonder rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 en die niet vóór hun achttiende jaar of tijdens hun rechtmatige verblijf zijn gestart met een opleiding. Aanpassing van de wetgeving op dit punt acht het Kabinet niet wenselijk.
De vergoeding aan NPO Radio 2 en De Wereld Draait Door voor promotie van het Koningslied |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «NPO Radio 2 en De Wereld Draait Door (DWDD) kregen betaald voor Koningslied»?1
Is het waar dat NPO Radio 2 en De Wereld Draait Door een vergoeding hebben gekregen voor promotie van het Koningslied? Zo nee, waarom niet?
Hoe hoog was de vergoeding die de NOS en NPO Radio 2 hebben gekregen voor promotie van het Koningslied?
Klopt het dat de NPO bijna twee miljoen euro heeft ontvangen van de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging voor alle evenementen rond de inhuldiging?
Uit de zogenaamde «Bemiddelingsovereenkomst» tussen de NPO en het Nationaal Comité Inhuldiging van 24 juli 2013 en het bijbehorende addendum van 14 januari 2014 blijkt dat het Nationaal Comité Inhuldiging € 1.800.000 aan de NPO ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de verzorging van media-aanbod van de door het Comité gecoördineerde evenementen.
Kunt u toelichten of, en zo ja, op welke wijze, de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging door de overheid wordt gefinancierd? Indien de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging wordt gefinancierd met publieke middelen, vindt u het dan niet vreemd dat deze Stichting deze middelen gebruikt om de publieke omroep te betalen?
Het Nationaal Comité Inhuldiging heeft bij aanvang geen budget van rijkswege meegekregen. Voor organisatie en financiering van activiteiten was het Comité afhankelijk van de samenwerking met externe en private partijen. Volgens de financiële verantwoording van het Comité bestonden de baten van het Comité uit bijdragen van het bedrijfsleven, private fondsen, (semi) publieke instellingen en bankrente. 2 In totaal € 4.180.303. Om alle mensen in het koninkrijk, zowel in het Europese deel als in het Caribische deel, te laten deelnemen aan een uitzonderlijke gebeurtenis als een troonswisseling en inhuldiging heeft het Comité samenwerking gezocht met de NPO en een bijdrage verstrekt. Dat is ook toegestaan volgens de Mediawet 2008.
Deelt u de mening dat betaald krijgen voor «redactionele aandacht» ten koste gaat van journalistieke onafhankelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Mediawet 2008 dient de publieke omroep te allen tijde zijn redactionele onafhankelijkheid van overheid, sponsors, andere verstrekkers van bijdragen en commercie te bewaken en te handhaven. Dat wil niet zeggen dat het verboden is bijdragen van derden te ontvangen voor de productie van media-aanbod. Dat is bij de publieke omroep aan strikte regels gebonden en mag er nooit toe leiden dat er invloed wordt uitgeoefend op de redactionele beslissingen over de vorm en inhoud van de programmering. En bovendien moet de keuze van de publieke omroep om een productie te maken en uit te zenden altijd ingegeven zijn door de onafhankelijke uitvoering van de publieke taakopdracht en vanuit eigen redactionele overwegingen. In de overeenkomst tussen het Nationaal Comité Inhuldiging en de NPO van 24 juli 2013 zijn deze elementen expliciet benoemd en vastgelegd.
Is het waar dat hier sprake is van reclame maken, dan wel sponsoring, van een commercieel product, buiten de STER om? Zo nee, waarom niet?2
Bent u bereid het Commissariaat voor de Media te laten onderzoeken of de «bemiddelingsovereenkomst» tussen de NPO en de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging in strijd is met het dienstbaarheidsverbod zoals vastgesteld in «Beleidsregels reclame publieke media-instellingen 2011», dan wel de wettelijke voorschriften met betrekking tot reclame en sponsoring zoals bepaald in de Mediawet, of enige andere bepaling uit de «Beleidsregels reclame publieke media-instelling» en/of Mediawet? Zo nee, waarom niet?
Indien er geen sprake is van enige overtreding van wettelijke regels of voorschriften, bent u dan bereid te bevorderen dat de wet zodanig wordt aangepast dat zulke overeenkomsten als tussen de NPO en de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging in de toekomst niet meer mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid na te gaan bij de NPO of er meer van dit soort dubieuze deals zijn gesloten, zoals eerder ook de deal tussen de NOS en FOX. Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een onderzoek in te stellen, dan wel het Commisariaat voor de Media te verzoeken een onderzoek in te stellen?
De opheffing van De Ambelt, school voor speciaal onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat De Ambelt, school voor speciaal onderwijs met 2.100 leerlingen, heeft besloten zichzelf op te heffen?1
Ja.
Deelt u de mening dat voor álle leerlingen van De Ambelt goed en passend onderwijs moet worden gegarandeerd in de betreffende regio? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u hieraan bijdragen?
Ik deel deze mening. De voorzitter van het College van Bestuur van De Ambelt heeft mij ervan verzekerd dat aan alle leerlingen een passende plek wordt geboden. De passende plek wordt gevonden op een school voor (v)so onder een ander bestuur of bij een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs. De leerlingen worden volgens de plannen van De Ambelt vanaf 1 augustus 2017 formeel ondergebracht op een andere school, maar zij blijven als dat nodig is specialistische ondersteuning ontvangen. Veelal kunnen zij op de locatie blijven waar zij nu zitten.
Welke mogelijkheden zijn er in deze regio voor het volgen van speciaal onderwijs als dat, in plaats van het regulier onderwijs, voor enkele leerlingen van De Ambelt de meest passende plek is? Is dit naar uw mening een voldoende aanbod?
Het (v)so blijft bestaan voor leerlingen die dat nodig hebben. In Zwolle en Apeldoorn worden, volgens het plan van de Ambelt, onder bestaande schoolbesturen twee (v)so-scholen van de Ambelt geplaatst. Daarmee blijft de kennis van het (v)so behouden en kunnen leerlingen die aangewezen zijn op zware ondersteuning op de hun bekende plek blijven.
Per leerling moet worden bekeken welke plek het meest geschikt is. Dat kan in het speciaal onderwijs zijn, maar ook met extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Uiteraard heeft het samenwerkingsverband hierin een verantwoordelijkheid en moet het ondersteuningsprofiel van de school voor regulier onderwijs voldoen aan de voorwaarden om aan leerlingen extra ondersteuning te bieden.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat ook maar één van deze 2.100 leerlingen na de opheffing van De Ambelt geen onderwijs meer volgt maar in plaats daarvan thuis komt te zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u aan het voorkomen hiervan bijdragen?
Ik deel de mening dat geen enkele leerling thuis moet komen te zitten. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend aanbod over de regio. Bij het wegvallen van de Ambelt herschikken de schoolbesturen samen de ondersteuningsprofielen van de scholen. Als een leerling of als ouders de plek op de nieuwe school niet passend vinden, kunnen zij in eerste instantie in gesprek gaan met de school. Komen zij er samen niet uit, dan kunnen de onderwijsconsulenten worden ingeschakeld. Ik houd daarbij een vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat er voor leerlingen, ouders en leerkrachten op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid moet komen over de manier waarop het onderwijs voor deze leerlingen in de toekomst wordt vormgegeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is naar uw mening hiervoor een redelijke termijn?
Ik deel deze mening. De Ambelt onderneemt ook al actie hierin. Ouders worden binnenkort uitgenodigd voor een informatieavond, waar zij verder geïnformeerd zullen worden over de ontwikkelingen en wat die betekenen voor hun kinderen. Ook kunnen zij bij vragen contact opnemen met de locatiedirecteur of teamleider.
Verder voert De Ambelt dit najaar gesprekken met het personeel en met de vakbonden, zie vraag 6.
Kan de werkgelegenheid en het behoud van expertise van leerkrachten, werkzaam op scholen voor speciaal onderwijs die worden opgeheven, worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u hieraan bijdragen?
De Ambelt voert dit najaar gesprekken met het personeel en met de vakbonden. Inzet is om het personeel zo veel mogelijk in te zetten op de nieuwe school. Waar nodig zal het personeel daartoe worden bijgeschoold.
Bent u bekend met onderzoek naar de kwaliteit van onderwijs en de ontwikkeling van álle leerlingen in relatie tot de klassengrootte (het aantal leerlingen) en de diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen sinds de invoering van passend onderwijs? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te laten doen?
Dergelijk onderzoek is mij niet bekend. Onderzoek naar de relatie tussen de kwaliteit van het onderwijs, de ontwikkeling van alle leerlingen, klassengrootte en de diversiteit van onderwijsbehoeften van leerlingen is complex. Daarin zullen ook andere factoren, zoals de vaardigheden van de leraar en de beschikbare ondersteuning in de klas en op school, een rol moeten spelen.
Ik volg de ontwikkelingen binnen passend onderwijs door middel van het evaluatieprogramma passend onderwijs en het toezicht van de inspectie. Het evaluatieprogramma is te vinden op de website van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Binnenkort verschijnt ook een publieksversie van dit programma. Op basis van dit evaluatieprogramma acht ik het niet nodig om separaat onderzoek naar dit thema te laten doen.
Wat kan naar uw mening redelijkerwijs van leerkrachten in het regulier onderwijs worden verwacht bij het bieden van passend onderwijs gelet op de diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen en de klassengrootte?
Wat van leraren wordt verwacht, hangt af van het ondersteuningsprofiel van de school. Daarin legt het schoolbestuur, na overleg met de medezeggenschapsraad, vast welke ondersteuning de school kan bieden en welke ambities de school heeft voor de toekomst. Op basis van het ondersteuningsprofiel inventariseert de school welke expertise zij nodig heeft en wat dat betekent voor de (scholing en toerusting van) leraren.
Bestaat er naar uw mening een relatie tussen de mate van diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen en de maximum klassengrootte? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ook dit hangt af van het ondersteuningsprofiel van de school. Daarnaast zijn er andere factoren die van invloed zijn: de expertise en differentiatievaardigheden van de leraar, maar ook de ondersteuning die in en rond de klas is georganiseerd. Het is daarom belangrijk dat er op de school wordt gekeken welke klassengrootte voor de specifieke groep leerlingen het meest geschikt is.
De sluiting van een school voor speciaal onderwijs ‘de Ambelt’ door de invoering van het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat een school voor speciaal onderwijs «de Ambelt» met 2.100 leerlingen en 606 medewerkers gaat sluiten vanwege de invoering van passend onderwijs?1 2
Uitgangspunt is dat er voor elk kind een passende onderwijsplek is, ongeacht of die plek in het regulier of in het speciaal onderwijs is. Het doel is dan ook niet om een specifieke voorziening in stand te houden, maar om ervoor te zorgen dat expertise beschikbaar is.
De Ambelt heeft de afgelopen jaren een explosieve groei gekend. In vergelijking met andere regio’s in Nederland zijn in deze regio relatief veel meer kinderen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) verwezen. Omdat als gevolg van passend onderwijs de middelen voor extra ondersteuning gelijk over het land worden verdeeld (verevening), ontvangt deze regio op termijn minder middelen. Om kwalitatief goed onderwijs te kunnen blijven garanderen, kiest De Ambelt ervoor om haar scholen over te dragen aan andere schoolbesturen in de regio. Dit betekent niet dat de specialistische ondersteuning van het speciaal onderwijs verdwijnt, maar dat de ondersteuning in deze regio anders wordt georganiseerd. Ik vind het goed dat in de regio door De Ambelt, de samenwerkingsverbanden en de daaraan verbonden schoolbesturen wordt gekeken hoe alle kinderen een passende plek geboden kan worden.
Is de sluiting van «de Ambelt» in uw ogen een direct gevolg van het passend onderwijs? Zo nee, wat ligt er wel ten grondslag aan de sluiting van deze school? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Met passend onderwijs is een beweging op gang gekomen waarbij lokaal gekeken wordt wat er voor de leerlingen in de regio nodig is, hoe er tot meer maatwerk kan worden gekomen en tot efficiënter gebruik van voorzieningen. De sterkere samenwerking binnen een regio is hiervan een voorbeeld. Ook speelt de verevening in het kader van passend onderwijs een rol. Op basis van het onderzoek van de Evaluatiecommissie Passend Onderwijs (ECPO), waaruit geen verschil in ondersteuningsbehoeften in de diverse delen van het land bleek te bestaan, is besloten om de middelen voor extra ondersteuning gelijk over het land te verdelen.5 Dit leidt ertoe dat er in de regio van De Ambelt in de toekomst minder ruimte is om leerlingen naar het (v)so te verwijzen.
Hoe verhoudt dit bericht zich met uw opmerking dat er geen «busladingen kinderen vanuit het speciaal onderwijs richting de normale basisscholen zouden gaan»?5 Bent u tevreden nu er 2.100 leerlingen met gedragsproblemen en lichamelijke of verstandelijke beperkingen uit hun gestructureerde en vertrouwde onderwijsomgeving worden gerukt en in overvolle klassen in het reguliere onderwijs worden gestopt?6
Ik neem afstand van wat in de vraag wordt geïnsinueerd. Het aantal leerlingen in het (v)so zal in deze regio onder andere door demografische ontwikkelingen en door de verevening mogelijk dalen, maar de leerlingen zullen onder verantwoordelijkheid van een ander bestuur onderwijs blijven ontvangen met specialistische ondersteuning. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat lokale voorzieningen voor speciaal onderwijs verdwijnen en (deels) ondergebracht worden bij het reguliere onderwijs? Kunt u toelichten welke risico’s er zijn met betrekking tot de kwaliteit en kwantiteit van de specifieke begeleiding en ondersteuning?
Met de invoering van passend onderwijs hebben samenwerkingsverbanden de ruimte gekregen om zelf te bepalen hoe de ondersteuningsstructuur er in de regio uitziet. Dit acht ik wenselijk. Het betekent dat meer leerlingen dan voorheen een passende plek krijgen in het regulier onderwijs. Voorwaarde daarbij is dat samenwerkingsverbanden zorgen voor een dekkend aanbod in de regio. Hiertoe behoort ook het borgen van specifieke ondersteuning en expertise binnen het reguliere onderwijs. De samenwerkingsverbanden ontvangen daar middelen voor. De scholen zijn er samen voor verantwoordelijk dat elk kind een passend aanbod krijgt. De Ambelt maakt daarover afspraken met de reguliere scholen. De Inspectie van het Onderwijs houdt daar toezicht op.
Betekent het onderbrengen van lokale voorzieningen voor speciaal onderwijs in het reguliere onderwijs dat leerlingen met gedragsproblemen en lichamelijke of verstandelijke beperkingen in klassen van soms wel meer dan 30 leerlingen terecht gaan komen? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Nee, dat betekent het niet. Er wordt onderzocht waar de leerlingen van De Ambelt het best op hun plek zijn. Dat kan in het (v)so zijn of in het regulier onderwijs. Als voor het regulier onderwijs wordt gekozen, zal de extra ondersteuning die wordt ingezet recht moeten doen aan de problematiek van de leerlingen. Dit geldt ook voor de omvang van de groep.
Speelt het verdwijnen van de ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden volgens u een rol in het niet meer levensvatbaar zijn van het speciaal onderwijs? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Nee, het verschuiven van de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden leidt naar mijn mening niet tot het niet meer levensvatbaar zijn van (v)so scholen. Ambulante begeleiding van leerlingen met een rugzak in het reguliere onderwijs was een aparte taak waar, op een enkele uitzondering na, apart personeel voor was aangesteld. Om te zorgen dat de expertise van de ambulante begeleiders behouden blijft, is in het tripartiete akkoord tussen sectororganisaties, vakorganisaties en OCW afgesproken dat met het overgaan van de middelen in de regio afspraken gemaakt moeten worden over de betrokken medewerkers.
Kunt u garanderen dat alle 606 medewerkers van «de Ambelt» een (vergelijkbare) baan in het regulier onderwijs kunnen krijgen, oftewel verwacht u dat deze sluiting negatieve gevolgen gaat hebben voor de begeleiding van de leerlingen doordat er mankracht en expertise verloren gaat? Kunt u dit toelichten?
De Ambelt voert dit najaar gesprekken met de medezeggenschap en met de vakbonden. Inzet is om het personeel in te zetten op de school waar de leerlingen naartoe gaan. Waar nodig zal het daartoe worden bijgeschoold.
Verwacht u dat er binnen afzienbare tijd meer grote scholengemeenschappen voor speciaal onderwijs zullen sluiten? Zo ja, welke scholen voor speciaal onderwijs gaat het om? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen overzicht van scholen die mogelijkerwijs gaan sluiten. Wel kan ik melden dat er ook op andere plekken in het land sprake is van herschikking van (v)so-scholen en -vestigingen of verkenningen daartoe. Er wordt bekeken of er intensiever kan worden samengewerkt met andere (v)so-scholen of met het regulier onderwijs. Met deze herschikking willen de besturen van (v)so-scholen tot een betere spreiding van voorzieningen en een kwalitatief beter en breder aanbod komen. Samen met de onderwijsorganisaties volg ik deze ontwikkelingen. Waar nodig kan het (v)so daarbij ook ondersteuning inroepen. Daartoe is de projectleider (v)so in transitie aangesteld, onder verantwoordelijkheid van het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs (Lecso), PO-Raad, VO-raad en het Ministerie van OCW.
Erkent u dat voor specifieke leerlingen het speciaal onderwijs het beste en effectiefste onderwijs is dat men kan krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit uitsterfscenario van het speciaal onderwijs een halt toe roepen?
Passend onderwijs gaat er vanuit dat leerlingen waar mogelijk naar een reguliere school gaan, al dan niet met ondersteuning, maar als het nodig is naar het (v)so. Daar blijven ook middelen voor beschikbaar. Zoals gezegd houd ik samen met de onderwijsorganisaties en de projectleider (v)so in transitie een vinger aan de pols om ervoor te zorgen dat er voldoende kwalitatief goed (v)so behouden blijft.
Hoe staat u tegenover de opmerking dat slechts 3,4% van de leerlingen speciaal onderwijs of begeleiding mogen krijgen en dat de huidige 5,5% te veel is? Acht u deze financiële prikkel wenselijk? Deelt u de mening dat het beter is om onderwijsinhoudelijk te beoordelen of een leerling naar het speciaal onderwijs kan in plaats van financieel? Hoe gaat u perverse prikkels door de bezuinigingen in specifieke samenwerkingsverbanden voorkomen?
Samenwerkingsverbanden zijn zelf verantwoordelijk voor de inzet van ondersteuningsmiddelen en bepalen in de regio welke leerling het best naar het (v)so kan en welke leerling met extra ondersteuning regulier onderwijs kan volgen. Dit is een onderwijsinhoudelijk besluit. Er geldt geen maximum van 3,4 procent. Wel is het beschikbare budget voor extra ondersteuning op basis van het advies van de ECPO gelijk over het land verdeeld, naar verhouding van het aantal leerlingen.
Welke risico’s signaleert u wanneer meerdere scholen voor speciaal onderwijs hun deuren moeten sluiten? Is er in uw ogen een bovengrens of een ondergrens aan het aantal onderwijsplekken voor leerlingen in het speciaal onderwijs? Kunt u dit toelichten?
Elk kind verdient een passende plek in het onderwijs. Voor sommige leerlingen zal dit op het (v)so zijn. Dit moet individueel worden bekeken. Ik kan daar op landelijke niveau geen uitspraak over doen. Ook omdat dit sterk afhankelijk is van de regionale afspraken over de ondersteuning die de verschillende scholen (regulier en speciaal) bieden. De scholen moeten samen zorgen voor een sluitend aanbod voor alle leerlingen.
Wat is uw mening over het gevolg dat leerlingen die een meer specialistischere vorm van zorg in het onderwijs nodig hebben dadelijk een grotere afstand, naar Apeldoorn of Zwolle, moeten reizen? Acht u dat wenselijk?
De Ambelt hanteert als uitgangspunt bij de veranderingen dat er zo veel mogelijk thuisnabij onderwijs moet worden geboden. Ook geeft het bestuur aan dat de leerlingen doorgaans op de locatie blijven waar zij nu zitten.
Wat heeft u tot op heden gedaan met de aanbevelingen uit «het speciaal onderwijs aan het woord»?7
Een schriftelijke reactie op de aanbevelingen uit het rapport «Het speciaal onderwijs aan het woord» is op 25 september jl. naar de Kamer gestuurd.
Wat is het moment dat u gaat constateren dat het experiment met het zogenaamde passend onderwijs is mislukt? Wanneer ziet u in dat de invoering van het passend onderwijs voor veel leerlingen catastrofaal blijkt te zijn?
Passend onderwijs is een jaar geleden gestart als nieuwe werkwijze om tot meer maatwerk voor leerlingen te komen. Ik zie dat scholen en samenwerkingsverbanden zich inzetten om het te doen slagen. Op veel plaatsen in het land zie ik mooie initiatieven om tot betere samenwerking te komen, meer handelingsgericht te werken en ouders beter te betrekken. Tegelijkertijd moeten we vaststellen dat er nog slagen te maken zijn. Ik blijf het onderwijsveld daarom ondersteunen bij de doorontwikkeling van passend onderwijs.
Bent u bereid om per direct te stoppen met het experiment passend onderwijs nu blijkt dat leerlingen, docenten en de onderwijskwaliteit forse schade oplopen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 14.
Knelpunten in de inkomensvoorziening voor jongeren met opgeschorte Wajong-2015 |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u van mening dat meervoudig gehandicapte jongeren die ook na hun 18e jaar nog door willen leren, de mogelijkheden zouden moeten hebben voor maximale ontplooiingsmogelijkheden en een grotere zelfredzaamheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, en dat is nu ook al mogelijk. Jongeren, dus ook zeer moeilijk lerende jongeren met een bijkomende fysieke beperking, kunnen tot hun twintigste jaar in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) blijven. In sommige gevallen kan verblijf na het twintigste jaar aangewezen zijn, ter voltooiing van de opleiding of vanwege verhoging van de arbeidsgeschiktheid. Dan kan aan de Inspectie van het Onderwijs ontheffing gevraagd worden van de bepaling dat de jongere het vso dient te verlaten aan het eind van het schooljaar waarin hij 20 wordt. In sommige gevallen is het mogelijk voor jongeren van 18 jaar en ouder om een gemeentelijke studietoeslag te ontvangen (zie het antwoord op vraag1.
Hoe beoordeelt u het feit dat meervoudig gehandicapte jongeren die ouder zijn dan 18 jaar, niet meer verder kunnen leren en achter de geraniums belanden omdat zij per 1 januari 2015 geen recht meer hebben op een studie-Wajong, noch een Individuele Studietoeslag vanwege het ontbreken van arbeidsmarktperspectief en omdat de Wtos ontoereikend is?1
Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is de Wajong alleen nog toegankelijk voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren met arbeidsvermogen of tijdelijk geen arbeidsvermogen kunnen zich voor (financiële) ondersteuning wenden tot de gemeente. Gemeenten hebben met de Participatiewet de mogelijkheid gekregen een individuele studietoeslag toe te kennen voor jongeren van 18 jaar en ouder. Voorwaarde voor de studietoeslag is dat de jongere recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 WTOS. Daarnaast dient de jongere niet in staat te zijn het wettelijk minimumloon te verdienen, maar wel arbeidsvermogen te hebben. Jongeren die tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben zijn derhalve uitgesloten van de gemeentelijke studietoeslag.
Gemeenten hebben echter op basis van de Participatiewet wel de mogelijkheid om voor deze groep bijzondere bijstand in te zetten. Ten aanzien van het recht op bijzondere bijstand bepaalt de Participatiewet dat een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht heeft op individuele bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
Deelt u de mening dat meervoudig gehandicapte jongeren die studeren, onder de huidige regelgeving niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien en dus maar een beroep doen op de Wmo?2
Nee, die mening deel ik niet. In die uitzonderlijke gevallen waarin een meervoudig gehandicapte jongere (zeer moeilijk lerend in combinatie met een fysieke beperking) studeert, heeft hij net als andere studenten recht op studiefinanciering, waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Hoe bent u van plan invulling te geven aan de motie Ypma c.s. waarmee de Kamer uitsprak dat meervoudig beperkte leerlingen tot hun 20e jaar onderwijs zouden moeten kunnen blijven volgen?3
In de motie Ypma c.s. wordt de regering gevraagd te garanderen dat ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot 20 jaar naar het vso kunnen. De Wet op de expertisecentra biedt die mogelijkheid nu al. De daadwerkelijke overstap naar een vervolgbestemming is afhankelijk van de ontwikkeling van een leerling en kan dus ook 18 jaar zijn.
Is het waar dat samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs geen middelen in kunnen zetten voor leerlingen met een meervoudige handicap en ouder dan 18 jaar? Zo ja, bent u bereid om voor deze groep een uitzondering te maken? Kunt u uw antwoord verder toelichten?
Nee, het is niet waar dat samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs geen middelen in kunnen zetten voor leerlingen met een meervoudige handicap ouder dan 18 jaar. Deze leerlingen mogen immers tot hun twintigste jaar in het onderwijs blijven. Daaraan is met de invoering van passend onderwijs niets veranderd.
Bent u bekend met het feit dat sommige gemeenten een tijdelijke voorziening vanuit de bijzondere bijstand voor deze groep jongeren treffen? Zo ja, welke gemeenten hebben een dergelijke voorziening getroffen en in welke gemeenten krijgen meervoudig gehandicapte jongeren ouder dan 18 jaar en zonder arbeidsmarktperspectief, geen ondersteuning?
Ik heb geen inzicht in de mate waarin gemeenten individuele bijzondere bijstand verstrekken aan meervoudig gehandicapte jongeren van 18 jaar en ouder zonder arbeidsmarktperspectief.
Wtos: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
Het verdwijnen van brede scholengemeenschappen in krimpregio's |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de prognoses van de leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en de consequenties die schoolbesturen in krimpregio’s daaruit trekken?1
Ja.
Onderschrijft u de mening dat brede scholengemeenschappen ervoor kunnen zorgen dat leerlingen op een voor hen gepast niveau onderwijs kunnen volgen door met gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen en de doorstroom naar een ander onderwijsniveau, ook op een later moment, mogelijk te maken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is waar dat het binnen een brede scholengemeenschap mogelijk is door middel van gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen, en dat een leerling over kan stappen naar een ander onderwijsniveau. Maar tegelijkertijd is het zo dat de breedte van een school voor voortgezet onderwijs an sich niets zegt over de wijze waarop het schoolbestuur het onderwijsaanbod heeft georganiseerd: in een of meer vestigingen. Ook brede scholengemeenschappen hebben vaak verschillende schoolsoorten op verschillende vestigingen gehuisvest, waardoor er geen sprake is van gecombineerde brugklassen. De meeste vestigingen zijn categorale of dakpanvestigingen.2
Het is dan ook van belang dat leerlingen gedurende hun gehele vo-loopbaan kunnen stapelen en doorstromen. Dit is een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem, waardoor de ongewenste effecten van vroegselectie weinig optreden. De OESO ziet dit element van ons stelsel dan ook expliciet als een goed voorbeeld.3
Deelt u de zorg dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen en het in plaats daarvan instellen van categorale scholen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen voor wie dit selectiemoment op twaalfjarige leeftijd te vroeg komt en voor leerlingen die op een later moment naar een ander onderwijsniveau willen doorstromen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorg niet dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen. In de door u aangehaalde berichtgeving over Maastricht verdwijnen de brede scholengemeenschappen ook niet. Het schoolbestuur heeft ervoor gekozen om haar voortgezet onderwijsaanbod op een andere wijze te organiseren. Er blijven drie brede scholengemeenschappen bestaan binnen de stad. Het onderwijs wordt alleen gezamenlijk vormgegeven en geclusterd per onderwijsniveau. Het schoolbestuur kiest hiervoor omdat de leerlingenaantallen in Maastricht sterk teruglopen, waardoor het lastig wordt om kwalitatief goed onderwijs verspreid over de stad te organiseren.
Scholen voor voortgezet onderwijs bekijken zorgvuldig welk niveau het beste bij de leerling past. In Maastricht zal bijvoorbeeld met instroompunten gewerkt worden, waardoor in het vwo-cluster ook de eerste twee jaar van het havo gevolgd kan worden. Brede brugklassen blijven dus tot de mogelijkheden behoren.
Deelt u de mening dat scholen voor voortgezet onderwijs bij voorkeur zowel vmbo, havo als vwo aanbieden binnen een brede scholengemeenschap? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen bepalen zelf welke vormen van voortgezet onderwijs aangeboden worden. Dat kan in de vorm van zowel brede, dakpansgewijze of categorale vestigingen. Wel vind ik het van groot belang dat schoolbesturen regionaal afspraken maken over onderwijsaanbod (in de vorm van een RPO) en de doorstroommogelijkheden van jongeren. Uit de Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo die ik u recent heb toegestuurd, blijkt bijvoorbeeld dat scholen in toenemende mate afspraken maken om leerlingen beter voor te bereiden op de overstap van de theoretische leerweg van het vmbo naar het havo.4
Welke maatregelen kunt u zelf nemen om schoolbesturen, ook bij teruglopende leerlingenaantallen, te stimuleren om brede scholengemeenschappen in stand te houden? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
Bij teruglopende leerlingenaantallen wordt het lastiger om het onderwijs te organiseren. Juist ook in het voortgezet onderwijs, want daar is het onderwijs opgedeeld in schoolsoorten en daarbinnen nog eens in sectoren, afdelingen en profielen. Alle scholen die met leerlingendaling te maken krijgen, moeten dan ook in positie worden gebracht om daar mee om te gaan. Schoolbesturen moeten gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Dat doen de scholen in Maastricht ook; door samen het onderwijs op een nieuwe manier vorm te geven, kunnen ze de leerlingen de brede keuze in schoolsoorten, afdelingen en profielen blijven bieden. Het beleid dat ik voer om scholen beter in positie te brengen, heb ik recent nog eens op een rij gezet in de voortgangsrapportage leerlingendaling.5 Zo verruim ik de mogelijkheden voor scholen om samen te werken door de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen te verruimen. Ook zet ik een pilot op waarbinnen scholen gezamenlijk de vier profielen in havo en vwo en de vier sectoren in de theoretische leerweg van het vmbo mogen aanbieden. Voor het voortgezet onderwijs is bovendien een fusiecompensatieregeling getroffen, die het verlies van vaste voeten bij fusie zes jaar lang deels compenseert.
Wat is uw mening over het verlenen van een mogelijke uitzondering van de fusietoets, zoals bij samenwerkingsscholen, voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen?
Op verzoek van uw Kamer is een evaluatie uitgevoerd van de Wet fusietoets in het onderwijs. In de beleidsreactie op deze evaluatie betrek ik uw vraag of een uitzondering gemaakt moet worden voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen.
Welke andere mogelijkheden ziet u voor schoolbesturen, gelet op de onder vraag 3 beschreven zorgen, om in het belang van leerlingen, ondanks dalende leerlingenaantallen, een brede scholengemeenschap te behouden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is samenwerking tussen scholen de beste manier om in een regio met leerlingendaling een zo goed en breed mogelijk onderwijsaanbod in stand te houden. Schoolbesturen in een regio moeten zelf bepalen of dat in hun geval het beste kan in een brede scholengemeenschap of in een categorale school.