Het gebruik van overheidsvorderingen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Belastingdienst bij een overheidsvordering belastingschulden zonder toestemming mag afschrijven van de bankrekeningen van de belastingplichtige tot op het maximum dat de belastingplichtige rood mag staan?
De Belastingdienst heeft sinds 1 november 20091 op grond van de wet2 de bevoegdheid om een belasting- of toeslagvordering van de betaalrekening van de belasting- of toeslagschuldenaar te incasseren (overheidsvordering). Deze wettelijke bevoegdheid komt voort uit de Wet versterking fiscale rechtshandhaving3. Er kan pas gebruik van de bevoegdheid worden gemaakt nadat er een aanmaning is verzonden en een dwangbevel is betekend aan de belastingschuldige, maar de belastingschuldige desondanks niet tot betaling van zijn belastingschuld is overgegaan. Voor de inzet van de overheidsvordering is geen toestemming van de belastingschuldige nodig.
De overheidsvordering moet voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld in de regelgeving4. Zo is onder meer vastgelegd hoe vaak de overheidsvordering mag worden gedaan, voor welk bedrag en welke eisen er gelden ten aanzien van de informatievoorziening.
De overheidsvordering volgt de systematiek van de automatische incasso. Bij een automatische incasso wordt geen onderscheid gemaakt tussen een positief saldo of kredietruimte.
Hoe wordt in geval van een overheidsvordering door de Belastingdienst omgegaan met de beslagvrije voet?
Met ingang van 1 november 2013 is de Leidraad Invordering 2008 gewijzigd5. Met deze aanpassing van de Leidraad is gevolg gegeven aan de kabinetsreactie op het rapport Paritas Passé. In de Leidraad is sinds 1 november 2013 vastgelegd dat de belastingschuldige na uitvoering van de overheidsvordering kan verzoeken om een (gedeeltelijke) correctie van de overheidsvordering in verband met de voor hem geldende beslagvrije voet.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de beslagvrije voet niet van toepassing bij een beslag op een betaalrekening. Om die reden is een aangepaste berekeningswijze in de Leidraad opgenomen. De regelgeving rondom de beslagvrije voet is geënt op het beslag op een periodieke betaling6 zoals loon of een uitkering en niet op een beslag op vermogen. Om die reden wordt bij de berekening rekening gehouden met aanwezig vermogen bij de belastingschuldige. Mocht de belastingschuldige beschikken over meer vermogen dan de voor hem geldende beslagvrije voet, dan wordt de overheidsvordering niet ongedaan gemaakt. Om deze beleidswijziging rechtstreeks kenbaar te maken bij de belastingschuldige is de brief die wordt verzonden na uitvoering van de overheidsvordering aangepast. De belastingschuldige wordt in deze brief uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van toepassing van de beslagvrije voet bij een overheidsvordering.
In aanvulling hierop is op de website van de Belastingdienst een berekenmodule beslagvrije voet geplaatst. Deze berekenmodule kan door de belastingschuldige gebruikt worden om zijn beslagvrije voet te berekenen. Het kan daarbij zowel gaan om een loonvordering, verrekening of overheidsvordering. Bij de berekenmodule is eveneens een verzoekformulier geplaatst waarin de belastingschuldige de Belastingdienst kan vragen om een correctie. De koepelorganisaties van de decentrale overheden hebben hun leden over de wijziging van de Leidraad Invordering geïnformeerd en hen gevraagd het rijksbeleid over het achteraf toepassen van de beslagvrije voet conform toe te passen.
Herinnert u zich dat de regering schreef: « Tot slot wordt het mogelijk gemaakt om (een vorm van) de beslagvrije voet achteraf toe te passen.» (Kamerstuk 24 515 nr. 255, blz. 7)? Op welke wijze wordt hieraan uitvoering gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit vergaande instrument slechts in uitzonderlijke situaties moet worden ingezet? Hoe vaak heeft de Belastingdienst per jaar gebruik gemaakt van het instrument «overheidsvordering» vanaf het jaar 2009 en welke soorten belasting betrof het?
De overheidsvordering is een bijzondere invorderingsbevoegdheid. Bij een bijzondere bevoegdheid hoort ook een bijzondere verantwoordelijkheid. Bij de toepassing van de overheidsvordering moet de zorgvuldigheid worden betracht die in overeenstemming is met aard en karakter van dit instrument. Deze zorgvuldigheid is bijvoorbeeld vertaald in de waarborgen die zijn ingebouwd bij de selectie van de posten en bij de laagdrempeligheid om om herstel te vragen.
De overheidsvordering blijkt in de praktijk een efficiënt middel bij de invordering van kleinere belastingschulden. De invordering van die bedragen is in de praktijk kostbaar en tijdrovend. In de praktijk biedt een beslag op de uitkering of het loon niet altijd soelaas. Ook zijn er niet altijd voor verhaal vatbare goederen beschikbaar: de inboedel is weinig waard – openbare verkoop kost meer dan de inboedel oplevert – of de aanwezige waardevolle goederen zijn niet in eigendom van de belastingschuldige. De auto – die wel verhaal biedt – is vluchtig en is verdwenen op het moment dat de deurwaarder aan de deur komt. Zonder de overheidsvordering zouden er meer belastingaanslagen onbetaald zijn gebleven. De aan dit instrument ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever om op efficiënte wijze kleine belastingschulden te kunnen innen die anders onbetaald zouden blijven wordt hiermee op een evenwichtige wijze in de praktijk uitgevoerd.
Tot en met 2012 is met de overheidsvordering ongeveer € 27,5 miljoen ingevorderd. Het gaat daarbij om 160.000 aanslagen motorrijtuigenbelasting. Het slagingspercentage van de overheidsvordering in die periode was ongeveer 37%. In de tabel hieronder staat over de periode 2009 tot en met 2013 per jaar de aantallen overheidsvorderingen en de aantallen en percentages van de herstelposten. Het slagingspercentage voor de aanslagen motorrijtuigenbelasting blijkt ook in 2013 rond 37% te liggen. Een slagingspercentage van 37% betekent dat de betaalrekening voldoende soelaas bood om de belastingschuld door middel van de overheidsvordering te voldoen. In de overige 63% van de gevallen bleef voldoening van de belastingschuld achterwege.
In 2012 is de overheidsvordering als pilot toegepast voor openstaande aanslagen in de inkomstenbelasting. Voor deze aanslagen was het slagingspercentage ongeveer 50%.
Naast de toepassing van de overheidsvordering bij aanslagen motorrijtuigen en inkomstenbelasting, gaat de Belastingdienst de overheidsvordering in de vorm van een pilot ook toepassen bij andere belastingmiddelen en toeslagvorderingen. De pilot heeft mede tot doel om te onderzoeken hoe kan worden gedifferentieerd naar de hoogte van de overheidsvordering.
Op de brief die wordt verzonden na uitvoering van de overheidsvordering is een gratis telefoonnummer vermeld zodat belastingschuldigen eventuele klachten over de overheidsvordering op een snelle en eenvoudige manier kenbaar kunnen maken. Dit telefoonnummer is ook vermeld op het bankafschrift van de belastingschuldige. De aard van de ontvangen reacties verschilt. Veelal kan worden volstaan met een uitleg van wat de overheidsvordering inhoudt. In sommige gevallen is doorverwijzing nodig wegens een inhoudelijke vraag over de onderliggende aanslag of is herstel van de overheidsvordering aan de orde in verband met afschrijven van een verkeerd rekeningnummer. Herstel houdt in dat het afgeschreven bedrag direct wordt teruggestort op de desbetreffende betaalrekening. Gevallen waarin compensatie voor gevolgschade is gevraagd, zo leert navraag binnen de Belastingdienst, zijn niet bekend. Van belang daarbij is dat het 0800 nummer gratis is en de periode waarin het geld niet op de betaalrekening heeft gestaan relatief kort is. De inschatting van de Belastingdienst is dat over de periode 2009 – 2012 grofweg één officiële klacht per jaar is binnengekomen over de uitvoering van de overheidsvordering.
In onderstaande tabel zijn de cijfers schematisch weergegeven:
133
48.718
166.201
183.973
162.095
0
132
1.279
749
470
0
0,3
0,8
0,4
0,3
Proef in één regio met de overheidsvordering bij motorrijtuigenbelasting.
Proef in twee regio’s met de overheidsvordering bij motorrijtuigenbelasting.
Tot en met de maand oktober (ongeveer 95% MRB / 5% IH).
Hoeveel klachten zijn er binnengekomen over de overheidsvordering in elk van die jaren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is in elk jaar een bedrag van de verkeerde rekening afgeschreven en op welke compensatie heeft iemand recht, bij wie ten onrechte ingevorderd is?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is iemand door de Belastingdienst gecompenseerd voor gemaakte kosten door een onterechte overheidsvordering?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontvangt de Kamer een evaluatie van de overheidsvordering bij de motorrijtuigenbelasting en de inkomstenbelasting?
Voor informatie over de pilot overheidsvordering verwijs ik u naar de brief die enkele jaren geleden aan uw Kamer is gezonden7. De toezegging om uw Kamer te informeren over de uitkomsten van deze pilot was gedaan bij de behandeling van de Wet versterking fiscale rechtshandhaving waarin de overheidsvordering werd geregeld. De Eerste Kamer heeft dit voorjaar, eveneens conform een toezegging gedaan tijdens de behandeling van genoemde wet, een evaluatie over de toepassing van de overheidsvordering ontvangen8.
Heeft u kennisgenomen van de «Evaluatie pilot Overheidsvordering Lokale Overheden»?
De door u bedoelde evaluatie is bij mij bekend. De Betaalvereniging Nederland, als vertegenwoordiger van de banken, heeft met mijn instemming een zeer actieve rol gespeeld bij de totstandkoming van de evaluatie. Deze bredere benadering biedt daardoor meer waarborgen om kritische factoren in beeld te brengen. De banken hebben immers een direct belang bij een verantwoorde uitvoering van de overheidsvordering en een deskundige afhandeling van vragen over de overheidsvordering door overheidsdiensten. Een belastingschuldige die geconfronteerd wordt met een overheidsvordering zal snel geneigd zijn om de telefoon te pakken en zich te wenden tot de klantendienst van zijn bank. Illustratief is dat ook bij de toepassing van de overheidsvordering door de lokale overheden bleek dat de klantendiensten van de banken niet zijn geconfronteerd met klachten of vragen over de overheidsvordering.
Afhankelijk van de lokale werkwijze, werden belastingschuldigen bij de pilot bij de decentrale overheden doorverbonden naar een aparte afdeling met medewerkers met specifieke deskundigheid over de overheidsvordering, of werden de vragen beantwoord door een «frontoffice». Uit de evaluatie bleek dat beide methodes tot bevredigende uitkomsten leiden. De aard van de vragen waarmee burgers zich tot de lokale overheden wendden, komt overeen met de vragen waarmee de Belastingdienst te maken heeft. Het gaat dus veelal om verzoeken om informatie of een nadere toelichting.
Wat vindt u van het feit dat de overheden zelf de evaluatie schrijven en dat alle deelnemende overheden op de vraag of hun eigen (informatie)telefoon de juiste informatie verschaft, braaf «ja» antwoorden en het antwoord van de evaluatie dus is dat de overheid de juiste informatie verschaft?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze vindt overleg plaats met belangengroepen van bijvoorbeeld schuldhulpverleners, die heel andere ervaringen hebben met de overheidsvorderingen, voordat er wordt overgegaan op verdere invoering van de overheidsvordering?
U vraagt naar overleg met betrokken partijen, mede naar aanleiding van de aanbevelingen uit Paritas passé. Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 2 en 3, is aan de bezwaren van de opstellers van het rapport tegemoet gekomen door correctie van de overheidsvordering mogelijk te maken in verband met de beslagvrije voet. Dit is ook zo toegelicht in de kabinetsreactie op het rapport. Bij deze kabinetsreactie is eveneens het rapport van de Nationale Ombudsman betrokken. Het rapport van de Ombudsman stelde namelijk dezelfde problematiek aan de orde als het rapport Paritas Passé.
Periodiek wordt overleg gevoerd tussen ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de NVVK9. Tijdens die overleggen komen knelpunten uit de praktijk op tafel. Het kan hierbij gaan om de samenwerking tussen de schuldhulpverlening en de Belastingdienst of uitleg en toepassing van het beleid van de Belastingdienst.
Daarnaast is in lijn met de reactie van het kabinet op het rapport «Paritas Passé, debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden» de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) gestart met de ontwikkeling van een centraal beslagregister voor gerechtsdeurwaarders. Het is de intentie van het kabinet en de KBvG dat op de langere termijn ook door overheidsorganisaties gelegde beslagen en andere overheidsvorderingen in het register worden opgenomen. De KBvG, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Belastingdienst hebben hierover al verkennende gesprekken gevoerd. Bij de ontwikkeling van het beslagregister wordt erop toegezien dat er geen keuzes worden gemaakt die het voor andere schuldeisers uiterst lastig maken om aan te sluiten.
Tenslotte is in dit kader nog belangrijk om te melden dat het kabinet werkt aan de ontwikkeling van een Rijksincassovisie. In deze visie zullen algehele behoorlijkheidsnoties worden vastgelegd in de relatie met overheidsschuldenaren.
Op welke wijze vindt overleg plaats met gerechtsdeurwaarders, die aanbevelingen gedaan hebben voor het oplossen van knelpunten door ongelijke incassobevoegdheden in het onderzoeksrapport Paritas Passé?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om de Nationale Ombudsman te vragen welke aanbevelingen hij heeft over de overheidsvordering (inclusief de geplande uitbreidingen) en zijn aanbevelingen aan de Kamer te doen toekomen (mede naar aanleiding van het rapport «In het Krijt bij de Overheid»)?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Hulp mentor bij studiekeus allochtone jongere’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het werkgelegenheidsproject speciaal voor allochtonen, Link2Work?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat autochtone jongeren, waarvan er evengoed velen geen uitzicht hebben op werk, hier worden gediscrimineerd op basis van hun autochtoon-zijn?
Link2work is een initiatief van de SER, SZW, Mirjam Sterk (Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid), werkgevers, vakbonden en regionale partners om bestaande mentor- en peer to peer projecten te versterken. Deze maatschappelijke initiatieven zijn vaak effectief in het ondersteunen en versterken van jongeren, maar missen de relatie met de arbeidsmarkt. Wat ontbreekt is de verbinding met werk, oftewel de «Link2Work».
Het project staat open voor alle jongeren die extra hulp nodig hebben in – in eerste instantie – de regio’s Amsterdam en Rotterdam. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar etniciteit of afkomst. Wel zullen door de bevolkingssamenstelling van de genoemde steden, naar verwachting veel jongeren met een migrantenafkomst deelnemen aan het project.
Hoe zou u hebben gereageerd als er een werkgelegenheidsproject was georganiseerd dat specifiek gericht was op autochtone jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
Welk aspect van het allochtoon-zijn is doorslaggevend geweest voor deze voorkeursbehandeling van allochtonen boven autochtonen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw excuses te maken aan alle werkzoekende autochtone jongeren voor deze belachelijke bevoordeling van allochtonen en bent u bereid dit project meteen te beëindigen, aangezien economische groei door lastenverlaging de beste manier is om mensen aan het werk te krijgen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel ‘Asscher ziet wel iets in boud plan Cameron’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat vindt u van het plan van de Britse premier Cameron om vrij verkeer van personen voor nieuwe EU-toetreders niet te laten gelden totdat zij een bepaald economisch niveau hebben bereikt? Klopt het dat dit plan door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid «potentieel interessant» is genoemd? Wat is het kabinetsstandpunt op dit onderwerp?1
Het voorstel van Premier Cameron om een koppeling te leggen tussen het openstellen van de grenzen voor werknemers uit nieuw toetredende landen en het economisch niveau van die landen is, naar de mening van het kabinet, een potentieel interessante bijdrage aan de discussie over hoe het draagvlak voor het vrij verkeer van werknemers kan worden versterkt. De ervaringen van de afgelopen jaren met arbeidsmigranten uit de nieuwe lidstaten laten immers zien dat het vrij verkeer van werknemers ook schaduwkanten heeft. Werknemers uit lidstaten met een lager welvaartsniveau zijn eerder bereid genoegen te nemen met slechtere arbeidsvoorwaarden dan waar ze recht op hebben. Dit maakt hen vatbaar voor uitbuiting door werkgevers. Deze ervaringen zullen een rol spelen in de onderhandelingen met nieuwe kandidaat-lidstaten.
Om ook op korte termijn het draagvlak voor het vrij verkeer van werknemers te versterken, vraagt het kabinet in EU-verband aandacht voor deze schaduwkanten van het vrij verkeer van werknemers. De prioriteit hierbij ligt bij de aanpak van oneerlijke concurrentie door middel van schijnconstructies. De Handhavingsrichtlijn, waarover de lidstaten op 9 december een akkoord hebben bereikt, levert hieraan een belangrijke bijdrage.
Welke implicaties zou dit voorstel hebben voor het vrij verkeer van Nederlanders naar de nieuwe toetreders? Zouden de belemmeringen voor het vrij verkeer wederkerig zijn?
Of de mogelijkheid tot wederkerigheid ook in de toetredingsverdragen met nieuwe toetreders wordt opgenomen, hangt af van de onderhandelingen met deze landen, hetgeen voorlopig nog niet aan de orde is.
Vindt u ook dat dit voorstel op z’n minst op gespannen voet staat met één van de belangrijkste pijlers van de Europese Unie, namelijk het vrij verkeer van personen?
Zolang het uitgangspunt een volledig vrij verkeer van werknemers is, net als nu het geval is, is er geen sprake van spanning met het vrij verkeer van personen. Zoals ook blijkt uit de meest recente toetredingen, kan in toetredingsonderhandelingen een overgangsperiode worden afgesproken waarin nog beperkingen gelden op het vrij verkeer.
Afschaffing slavernij |
|
Gert-Jan Segers (CU), Arie Slob (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat 2 december de Internationale dag voor de afschaffing van slavernij is?
Ja.
Bent u bekend met de VN-declaratie: «Convention for the Suppression of Traffic in Persons and of the Exploitation of the Prostitution of Others», die ten grondslag ligt aan deze dag?
Ja.
Welke argumenten zijn er opgevoerd om deze VN-declaratie, anders dan veel andere landen, zoals onder meer ons buurland Belgie, destijds niet te ondertekenen?
Het verdrag is door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen op 2 december 1949. Op dit moment zijn 82 landen partij bij dit VN-verdrag. Binnen Europa zijn er meerdere landen geen partij bij het Verdrag waaronder Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.
Op het terrein van mensenhandel bestaat een aantal verdragen. In het Verdrag tot bestrijding van de handel in mensen en de exploitatie van prostitutie zijn een drietal oude verdragen verwerkt: het Verdrag van Parijs van 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes, het Verdrag van Genève van 1921 ter bestrijding van de handel in vrouwen en minderjarigen en het Internationaal Verdrag van Genève van 1933 ter bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen. Nederland is geen partij bij het VN-verdrag van 1949, omdat dit verdrag ook verplicht tot strafbaarstelling van uitbating van meerderjarige personen die zich vrijwillig prostitueren. Nederland is wel partij bij het op 11 oktober 1933 te Genève totstandgekomen Internationaal Verdrag ter de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen.
Bent u van plan om deze declaratie alsnog te ondertekenen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nederland is niet van plan partij bij het VN-Verdrag te worden. In Nederland is ervoor gekozen de prostitutiesector te reguleren en niet te criminaliseren. Met het reguleren van de sector, door onder andere het stellen van strenge eisen aan exploitanten van seksbedrijven op het gebied van hygiëne en het behoud van het zelfbeschikkingsrecht van prostituees, worden misstanden – waaronder mensenhandel – in de sector tegengegaan. Ook de ruime beschikbaarheid van hulpverlening voor prostituees en het reguliere toezicht van gemeenten en politie op de sector spelen hierbij een grote rol. Momenteel wordt dit in de grotere gemeenten per Algemene Plaatselijke Verordening geregeld. Met de voorgenomen inwerkingtreding van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche zal de sector conform landelijke richtlijnen worden gereguleerd. Wanneer Nederland partij zou worden bij het VN-Verdrag dan zou dat betekenen dat Nederland het exploiteren van een prostitutiebedrijf strafbaar moet stellen. Dit zal leiden tot een verplaatsing van de exploitatie van prostitutie naar de illegaliteit, waar regulering onmogelijk is en misstanden zich makkelijker kunnen voordoen.
Hoe verhoudt de VN-declaratie zich tot het huidige beleid inzake prostitutie en de bestrijding van moderne slavernij in deze sector?
Zie antwoord vraag 4.
Welke doelstellingen heeft u voor volgend jaar voor het bestrijden van mensenhandel?
Ook het komende jaar krijgt het bestrijden van mensenhandel bijzondere aandacht. Een van de doelstellingen in dit kader is het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden in 2014 te hebben verdubbeld ten opzichte van 2009. Begin 2014 loopt de tweede termijn van de Task force aanpak mensenhandel af. De Task force heeft mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie recent geadviseerd de instelling van de Task force met een derde termijn te verlengen. Voor het werk in de derde termijn zal door de Task force een agenda worden opgesteld, waarover de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer in april 2014 nader zal informeren.
Daarnaast wordt op dit moment door een interdepartementale projectgroep gewerkt aan een voorstel voor een nationaal verwijzingsmechanisme voor slachtoffers van mensenhandel. Doel van het verwijzingsmechanisme is onder meer de verbinding tussen de zorgketen en de strafrechtketen te verstevigen en slachtoffers van mensenhandel meer maatwerk te kunnen leveren. In april 2014 zal de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer ook hierover informeren.
Hoe kijkt u terug op de vieringen dit jaar in het kader van 150 jaar afschaffing slavernij?
De nationale herdenking op 1 juli jl. in het Oosterpark was een waardige bijeenkomst, die luister is bijgezet door de aanwezigheid van de Koning en de Koningin. In zijn toespraak namens de regering heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid spijt betuigd voor de Nederlandse rol bij slavernij in het verleden en heeft hij de hoop uitgesproken dat we erin zullen slagen gezamenlijk te strijden om nimmer meer dergelijke praktijken te tolereren, ook door discriminatie en racisme aan te pakken. Ook op andere plekken in het land is het slavernijverleden herdacht. Er was veel publieke aandacht voor de herdenking. Onder andere in het persmedium Metro is in een aparte bijlage uitgebreid aandacht besteed aan de herdenking. Op 17 juni jl. is de website www.Slavernijenjij.nl gelanceerd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Op die website wordt informatie verstrekt over de slavernij in het verleden en het belang van de afschaffing daarvan.
Op welke wijze wordt in het huidige beleid van het kabinet prioriteit gegeven aan de problemen die volgens de nazaten van de slavernij voortvloeien uit de naweeën van slavernij, waaronder discriminatie en racisme en feitelijke achterstelling op de arbeidsmarkt?
Discriminatie, in welke vorm dan ook, is onacceptabel en wordt met kracht bestreden. Dit geldt ook voor racisme. Voor actiepunten op dit terrein wijs ik u op de kabinetsreactie op het rapport van de European Commission against Racism and Intolerance (Kamerstukken II 2013/14, 30 950, nr. 62) en het Nationaal Actieplan Mensenrechten dat op 10 december jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd. Ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van discriminatie op de arbeidsmarkt heeft het kabinet de Sociaal Economische Raad (SER) om een advies gevraagd. De SER publiceert naar verwachting in het voorjaar van 2014 haar advies.
Deelt u de mening dat aandacht voor het slavernijverleden van Nederland verdere doorgang moet vinden?
Ja. Jaarlijks zal op 1 juli de afschaffing van de slavernij worden herdacht en gevierd. Het onderwerp slavernijverleden maakt voorts onderdeel uit van de canon voor het Nederlands onderwijs, zodat ook scholieren daarmee in aanraking blijven komen.
Op welke wijze wordt volgend jaar aandacht geschonken aan het slavernijverleden van Nederland?
Zoals gebruikelijk zal op 1 juli 2014 de afschaffing van de slavernij worden herdacht en gevierd in samenspraak met betrokken maatschappelijke organisaties.
Opgepakte jihadisten in Turkije |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Turkije pakte al 1.100 Europese jihadisten op»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel jihadisten die (ook) de Nederlandse nationaliteit hebben, in Turkije zijn opgepakt?
Er is bij het Openbaar Ministerie en de Landelijke Eenheid van de politie geen informatie beschikbaar over in Turkije opgepakte jihadisten die (ook) de Nederlandse nationaliteit hebben en naar Nederland zijn teruggestuurd.
Ingeval sprake is van officiële aanhoudingen en uitzettingen door de Turkse autoriteiten, dienen de Nederlandse autoriteiten – op verzoek en met instemming van betrokkene – hiervan op de hoogte te worden gesteld zodat consulaire bijstand kan worden verleend. De Turkse autoriteiten hebben echter geen melding gemaakt van eventueel opgepakte jihadstrijders die naar Nederland terug zijn gestuurd. Het kabinet streeft in dit kader naar een verdere versterking van de samenwerking met Turkije bij het tegenhouden van jihadistische strijders.
Het is mogelijk dat personen op doorreis naar Syrië door de Turkse autoriteiten staande zijn gehouden en verzocht zijn (als reguliere reizigers) naar Nederland terug te keren. Mocht de AIVD over informatie of aanwijzingen beschikken dat dit geval is, dan wordt deze informatie vanzelfsprekend betrokken bij het inlichtingenonderzoek naar jihadgang naar en terugkeer uit Syrië. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn antwoord op vraag 5.
Over eventuele informatie verstrekt door de Turkse inlichtingen-en veiligheidsdiensten aan de AIVD doe ik in het openbaar geen verdere mededelingen.
Wat is er met de naar Nederland teruggestuurde jihadisten gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de Kamer periodiek op de hoogte houden van het aantal aangehouden jihadisten (in binnen- en buitenland) met (ook) de Nederlandse nationaliteit en het aantal veroordeelde jihadisten in Nederland?
Elke drie maanden ontvangt uw Kamer reeds een samenvatting van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, opgesteld door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV). Met deze samenvatting informeer ik uw Kamer ook over (de dreiging en aanpak van) gewelddadig jihadisme en jihadisten. Ik doe in het openbaar geen verdere mededelingen over concrete gevallen.
Wanneer wordt er in Nederland gestopt met het pamperen van teruggekeerde islamitische terroristen met banen, huizen en opleidingen en wordt er nu eindelijk ingezet op keiharde repressie en waar mogelijk uitzetting van deze groep?
Van elke naar Nederland teruggekeerde jihadstrijder maakt de AIVD een dreigingsinschatting. Ook bekijkt het OM of strafrechtelijk optreden noodzakelijk en mogelijk is. Parallel hieraan zet de burgemeester in de lokale driehoek een specifieke aanpak in op een persoon die een mogelijk risico vormt. In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
Deelname aan de jihadistische strijd of training in het buitenland is strafbaar op grond van artikel 134a Wetboek van Strafrecht. Het Openbaar Ministerie (OM) kijkt per geval of tot vervolging wordt overgegaan. Daarbij betrekt het OM de bij de Landelijke Eenheid en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beschikbare informatie.
De ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen vakbondslid zijn bij het kandideren voor de Ondernemingsraad |
|
Steven van Weyenberg (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat Defensie op grond van artikel 53A van de Wet op de Ondernemingsraden aparte regels kent rondom de verkiezingen voor de betreffende ondernemingsraden? Voor welke andere organisaties geldt een vergelijkbare uitzondering?
De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) is niet van toepassing op het Ministerie van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. De reden hiervan is gelegen in de bijzondere taakstelling van het Ministerie en de eisen die dit stelt aan de inzet van het militaire personeel. Defensie beschikt over eigen regels op het gebied van medezeggenschap, die zijn vastgelegd in het Besluit Medezeggenschap Defensie (BMD). Deze regels sluiten zoveel mogelijk aan bij de WOR en wijken alleen af indien en voor zover dit nodig of wenselijk wordt geacht. Deze beslissing is een uitkomst van het overleg tussen Defensie en centrales van overheidspersoneel. In het BMD is bijvoorbeeld aanvullend geregeld dat het besluit niet van toepassing is in bepaalde situaties, zoals onder buitengewone omstandigheden, bij de uitoefening van taken die door toepassing van het besluit zouden worden belemmerd en tijdens oefeningen. Bij het opstellen van het BMD in 2008 zijn de regels ten aanzien van verkiezingen analoog aan de op dat moment geldende regels in de WOR geformuleerd.
De WOR is evenmin van toepassing op de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde openbare academische ziekenhuizen, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Koninklijke Bibliotheek, de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, de rechterlijke ambtenaren werkzaam bij de Hoge Raad, de leden van de Raad van State, de leden van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen.
Klopt het dat artikel 12, lid 1a van het Besluit Medezeggenschap Defensie eist dat medewerkers die geen lid zijn van een vakbond eerst 30 handtekeningen moeten verzamelen voordat zij een kandidatuur mogen indienen voor de ondernemingsraad?
Artikel 12, lid 1a handelt over het kandideren van werknemers door een centrale van overheidspersoneel. Artikel 12, lid 1b bepaalt dat werknemers, die niet bij een centrale zijn aangesloten, een kieslijst kunnen indienen, mits deze wordt gesteund door ten minste een derde van het aantal bij het onderdeel werkzame kiesgerechtigde personen. Dit lid bepaalt tevens dat met dertig handtekeningen kan worden volstaan. De bepaling over dertig handtekeningen heeft alleen betrekking op relatief grote organisatieonderdelen.
Deelt u de mening dat er hiermee sprake is van een ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen lid zijn van een vakbond? Vindt u dat wenselijk?
De bepaling beoogt te waarborgen dat een medewerker over draagvlak beschikt onder het personeel van het organisatieonderdeel voordat deze zich beschikbaar kan stellen. Voor kandidaten die door een vakbond op de kieslijst worden gezet, geldt een vergelijkbaar mechanisme. Een vakbond draagt alleen kandidaten voor als zij de steun van hun vakbond hebben. Bij de vaststelling van het BMD in 2008 is op dit punt volledig aangesloten op de destijds vigerende bepaling in de WOR.
Nu de bepaling in artikel 9, lid 2b van de WOR deze zomer is vervangen door de bepaling dat iedere in de onderneming werkzame kiesgerechtigde persoon of groep van personen, niet zijnde lid van een vereniging zich verkiesbaar kan stellen, zal ik in overleg met de centrales van overheidspersoneel bezien of de bepaling in het BMD eveneens aanpassing behoeft. Ook de medezeggenschap zal ik bij dit proces betrekken. Andere wet- en regelgeving binnen Defensie wordt niet geraakt door het aangenomen amendement.
Deelt u de mening dat de formulering van het Besluit Medezeggenschap Defensie niet overeenkomt met de geest van het door een ruime meerderheid in de Kamer aangenomen amendement Van Weyenberg (Kamerstuk 33 367, nr. 7), dat regelt dat werknemers die geen lid zijn van de vakbond gelijke rechten krijgen met betrekking tot de kandidaatstelling voor de Ondernemingsraad?
Bent u bereid het Besluit Medezeggenschap Defensie aan te passen zodat het op dit punt aansluit bij de lijn van dit aangenomen amendement, voor de eerstvolgende verkiezingen voor de betrokken ondernemingsraden? Bent u bereid hetzelfde te doen voor eventuele andere wet- en regelgeving die niet aansluit op het genoemde amendement?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er andere voorbeelden waar het Besluit Medezeggenschap Defensie leidt tot een ongelijke behandeling van werknemers bij Defensie die geen lid zijn van een vakbond?
Nee. Het BMD bevat geen andere bepalingen die leiden tot ongelijke behandeling van werknemers die geen lid zijn van een centrale van overheidspersoneel.
Vervalt het Besluit Medezeggenschap Defensie wanneer onderdelen van de Defensie organisatie samengevoegd worden met andere onderdelen van de Rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld bij de fusie van de Dienst Vastgoed Defensie met het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB)?
Het BMD is van toepassing op werknemers van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. Bij reorganisaties waarbij onderdelen van Defensie worden samengevoegd met andere onderdelen van de Rijksoverheid, hebben defensiemedewerkers zeggenschap bij de oprichting van de nieuwe organisatie via maatwerkafspraken met de andere betrokken organisatie(s). Dit kan worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een convenant. Tot aan het moment van overgang van het personeel blijft de medezeggenschap in de bestaande organisatie gewaarborgd via het BMD.
Klopt het dat er in het Besluit Medezeggenschap Defensie is opgenomen dat werknemers zich verkiesbaar mogen stellen, nadat zij zes maanden in dienst zijn? Klopt het dat in de Wet op de ondernemingsraden een termijn van één jaar wordt gehanteerd?
Ja. Volgens het BMD zijn defensiewerknemers verkiesbaar als zij op het moment van de verkiezingen ten minste zes maanden bij Defensie in dienst zijn. De WOR hanteert daarentegen een termijn van een jaar, waarvan eventueel bij reglement kan worden afgeweken. Het doel van de verlaagde eis bij Defensie is de betrokkenheid van het personeel bij medezeggenschap te vergroten en de continuïteit van de medezeggenschap te waarborgen. Daaraan is behoefte gezien het specifieke karakter van Defensie en de daarmee verband houdende roulatie van militairen.
Deelt u de mening dat de termijn van één jaar in de Wet op de ondernemingsraden wel erg lang is? Deelt u de analyse dat bijvoorbeeld flexwerkers hierdoor weinig kansen hebben om zich kandidaat te stellen? Hoeveel werknemers worden hierdoor uitgesloten? Bent u bereid om te bevorderen dat de termijn waarna werknemers zich mogen kandideren in de Wet op de ondernemingsraden wordt verkort?
De WOR kent een drempel voor allen die voor het eerst binnen een onderneming aan het werk gaan. Hiervan kan bij reglement worden afgeweken. Hierover worden geen gegevens bijgehouden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit punt onder de aandacht brengen van de SER, aangezien de SER-commissie Bevordering Medezeggenschap zich richt op deze en andere vragen omtrent innovatie van de medezeggenschap.
Visiedocument kwaliteit gastouderopvang |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Visiedocument kwaliteit gastouderopvang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het visiedocument kwaliteit gastouderopvang van de brancheorganisatie kinderopvang?
Ik verwelkom het initiatief van de branche om de professionaliteit en de kwaliteit van de gastouderopvang, als onderdeel van formele kinderopvang, te verhogen. Met dit visiedocument geeft zij invulling aan de eigen verantwoordelijkheid op dit punt.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gastouderopvang niet aan dezelfde kwaliteitseisen hoeft te voldoen als kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang (BSO)?
Eén van de belangrijkste verschillen in kwaliteitseisen heeft betrekking op het opleidingsniveau. De opleidingseisen voor gastouders (Helpende Zorg en Welzijn 2) zijn vrij recent in 2010 ingevoerd. Meer dan 40.000 gastouders hebben na invoering van de opleidingseisen een diploma of een EVC certificaat behaald. Bij gastouderopvang gaat het om kleinschalige opvang waar maximaal 6 kinderen tegelijkertijd opgevangen kunnen worden. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Gezien deze kleinschaligheid is destijds gekozen voor lagere opleidingseisen voor gastouders.
Hoe kijkt u aan tegen het verschil in kwaliteit tussen kinderdagverblijven/BSO en gastouderopvang in relatie tot de ambitie van dit kabinet om de gehele branche een kwaliteitsimpuls te geven?
Anders dan bij kinderdagverblijven/BSO is het uitgangspunt bij de kwaliteitseisen voor de gastouderopvang, de kleinschaligheid. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen.
Om de kwaliteit in algemene zin een impuls te geven, ontwikkel ik in nauwe samenspraak met het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) een subsidieregeling op basis waarvan medewerkers in de kinderopvang trainingen kunnen volgen teneinde de taal- en interactievaardigheden te versterken. Deze kwaliteitsimpuls richt zich ook op gastouders. Bij de gastouderopvang is op voorstel van BKK gekozen voor een «train the trainer» constructie. Dit om zoveel mogelijk gastouders te bereiken. De bedoeling van een dergelijke constructie is om bemiddelingsmedewerkers op te leiden en de tijdens de training verworven kennis en vaardigheden binnen de eigen werksituatie over te laten dragen op gastouders.
Deelt u de ambitie die uit het document spreekt dat professionele gastouders in de toekomst ook gewoon aan de eisen moeten voldoen die aan de gehele branche worden gesteld zoals dezelfde eisen ten aanzien van de Nederlandse taal, pedagogische kennis en interactievaardigheden?
De eisen die aan gastouders worden gesteld, dienen te worden bezien in de context van de kenmerken van de gastouderopvang. Wel vind ik het belangrijk dat ook gastouders gebruik kunnen maken van de subsidieregeling «versterking taal- en interactievaardigheden». Voor een toelichting op deze subsidieregeling verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de gastouderopvang een kwaliteitsimpuls nodig heeft? Zo ja, wat vindt u van het voorstel in het visiedocument om de kwaliteit in de gastouderopvang te verhogen door middel van permanente educatie van de gastouders, een verbeterde rol van de gastouderbureaus en het betrekken van de gastouderopvang in (wetenschappelijke) onderzoeken en kwaliteitsmetingen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de kleinschaligheid van de gastouderopvang is de borging van de geboden kwaliteit in deze sector kwetsbaar. Daarom verwelkom ik het initiatief van de Brancheorganisatie waarin zij aangeeft hoe zij aan de slag wil met de kwaliteit in de gastouderopvang.
De kwaliteit van de buitenschoolse opvang (4–12 jaar) en kinderdagverblijven (0–4 jaar) is respectievelijk in 2012 en 2013 onderzocht. De uitkomsten van deze onderzoeken heb ik u laten toekomen (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 XV, nr. 5 en Kamerstukken II, 2012–2013, 31 322, nr. 216) Tevens loopt er momenteel een onderzoek naar de kwaliteit van de peuterspeelzalen. In het verlengde van deze kwaliteitspeilingen bij verschillende opvangvormen, ben ik voornemens ook een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang uit te laten voeren. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling zal in 2014 een valide en betrouwbaar meetinstrument worden ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart kan worden gebracht. Daarnaast zullen de belangrijkste kenmerken van de gastouderopvang worden geïnventariseerd en de manier waarop in de gastouderopvang de (pedagogische) kwaliteit wordt geborgd. Aansluitend hierop zal een kwaliteitsmeting in de gastouderopvang worden uitgevoerd.
Bent u bereid de gastouderopvang alsnog mee te nemen en te integreren in de kwaliteitsvisie die Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) momenteel voor de branche ontwikkelt?
De kwaliteitsvisie die BKK momenteel ontwikkelt, is bedoeld voor de kinderopvang in «brede» zin. Dus ook de gastouderopvang behoort hiertoe.
Het bericht dat werkloze allochtone jongeren niet worden bereikt |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Alarm over werkloze allochtonen»?1
Ja.
In hoeverre klopt het door jongerenwerkers geschetste beeld dat een aanzienlijke groep werkloze allochtone jongeren nu niet wordt bereikt? Kunt u, bij benadering, aangeven hoe groot deze groep is?
Het aandeel jongeren dat geen werk heeft, geen onderwijs volgt en geen uitkering heeft, maar wel beschikbaar is of zou moeten zijn voor de arbeidsmarkt lijkt op grond van de beschikbare gegevens landelijk gezien vrij beperkt. Op basis van het CBS-onderzoek «Participatiepotentieel 2011» zou het gaan om ongeveer 1,2% van alle jongeren.2 Onder allochtone jongeren in de G4 is dit aandeel waarschijnlijk beduidend hoger dan onder autochtone jongeren. Zo zou volgens het RWI in de G4 het aandeel migrantenjongeren zonder werk, onderwijs of uitkering bijna 6 maal hoger liggen dan bij autochtone jongeren (18% versus 3%).3 Ook de werkloosheid onder migrantenjongeren is duidelijk hoger (28,4% versus 9,8% in 2012).4
Het grootste deel van de jongeren, ook het merendeel van de werkzame en werkzoekende jongeren, zit op school. In 2012 was 74% van het totaal aantal autochtone jongeren en 79% van de niet-westerse migrantenjongeren onderwijsvolgend.5 Migrantenjongeren doen het steeds beter in het onderwijs. Ze zijn vaker hoog opgeleid, doen het beter in het beroepsonderwijs en de afgelopen jaren is de voortijdig schooluitval onder allochtonen jongeren afgenomen (6,6% naar 4,8% sinds 20056). Verder zoeken niet alle werkzoekende jongeren die niet op school zitten hulp van de overheid. Veel jongeren maken gebruik van hun netwerk of van uitzendorganisaties.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze jongeren niet thuiszitten maar hun weg vinden naar een stage, leerwerkbaan of baan? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Hamer/Van Weyenberg die de regering daartoe verzoekt?2
Ik deel de zorg en urgentie van de jongerenwerkers over de hoge jeugdwerkloosheid onder bepaalde groepen jongeren, zoals jongeren zonder startkwalificatie of migrantenjongeren. Het kabinet geeft dan ook met diverse maatregelen uitvoering aan de motie van de leden Hamer en Van Weyenberg. Binnen het kabinetsbeleid en specifiek binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn generieke maatregelen genomen, waarvan ook allochtone jongeren kunnen profiteren. Zo is er aandacht voor jongeren met een laag opleidingsniveau, onder wie veel allochtone jongeren.
Ook stimuleert het kabinet de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt onder andere met het programma School Ex 2.0 om jongeren op MBO niveau 1 en 2 te motiveren om door te leren. Juist op deze niveaus zijn allochtone jongeren oververtegenwoordigd die belang hebben bij persoonlijke begeleiding.
Daarnaast worden zowel landelijk als regionaal veel initiatieven genomen om de positie van allochtone jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren, waaronder:
Bijzondere aandacht voor allochtone jongeren is opgenomen in de opdracht aan Mirjam Sterk, de Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid. De ambassadeur is dan ook bij veel van deze initiatieven betrokken en ondersteunt goede aanpakken bij de uitrol naar andere gemeenten.
Ook start zij op 9 december met Link2work. Een aanpak samen met de SER, werkgevers en vakbonden en de gemeenten Amsterdam en Rotterdam, waarbij werkgevers en jongerenorganisaties via een train-de-trainer-aanpak minder kansrijke jongeren gaan ondersteunen in hun benadering van de arbeidsmarkt. Verder is de ambassadeur aan het werk met werkgevers uit de techniek en defensie om de toegang van migrantenjongeren tot deze sectoren te verbeteren.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014 aan de Kamer doen toekomen?
Nee, voor beantwoording was langer de tijd nodig.
De brandveiligheid van windmolens in Nederland |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Windmolens zijn in ons land onvoldoende beveiligd tegen brand»?1
Ja
Wat is uw reactie op de stelling van experts dat de brandveiligheid van windmolens niet optimaal is? Op welke wijze kan de brandveiligheid van windmolens volgens u verbeterd worden?
De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) is in opdracht van het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart naar de brand in de windturbine in Ooltgensplaat. De Inspectie SZW werkt hierbij samen met het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) en de Politie (Forensische Opsporing). De Veiligheidsregio Rotterdam- Rijnmond stelt eveneens een onderzoek in. Dit onderzoek is met name gericht op de oorzaak en het verloop van de brand en op de repressieve mogelijkheden voor de brandweerinzet. Op basis van de uitkomsten van de onderzoeken zal worden bezien of de brandveiligheid van windmolens verbetering behoeft en zo ja op welke wijze dit gerealiseerd zal worden.
Wat is uw reactie op de stelling van experts dat het onderhoudspersoneel beter getraind moet worden over hoe om te gaan met noodsituaties? Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om de trainingen te harmoniseren zodat voor windmolens op het land dezelfde regels gaan gelden als voor windmolens in de offshore industrie?
Krachtens de Arbowet gelden voor werknemers die werkzaamheden verrichten op of aan windmolens op land dezelfde eisen als voor windmolens in de offshore industrie.
De sector windenergie verplicht voor werkzaamheden aan installaties op windparken aan land en offshore een BHV-opleiding, een Redding op hoogte certificaat en een VCA certificaat.
De bovengenoemde onderzoeken kunnen bijdragen aan het verder verbeteren van de opleidingen en trainingen voor noodsituaties.
Wat is uw reactie op de stelling van experts dat bij het afgeven van vergunningen voor windmolens meer aandacht gegeven moet worden aan brandveiligheid? Welke regels gelden er momenteel voor het afgeven van vergunningen? Welke mogelijkheden ziet u om hierbij meer aandacht te geven aan brandveiligheid?
De veiligheid, waaronder ook de brandveiligheid, van een windmolen is geregeld in Europese productregelgeving. Voor het afgeven van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gelden hierop geen aanvullende brandveiligheidsvoorschriften.
Voor het in werking hebben van windturbines, ongeacht of een omgevingsvergunning nodig is, gelden ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen de algemene eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer. Windturbines moeten voldoen aan de veiligheidseisen opgenomen in NEN-EN-IEC 61400–2 en NVN 11400–0. In de NVN 11400–0 zijn eisen opgenomen aan de brandwerendheid van de windturbine. Ook kan de locatie van de turbine nabij andere activiteiten of installaties bepalend zijn voor de omgevingsrisico’s. Hierbij wordt opgemerkt dat in het kader van de ruimtelijke ordening rekening kan worden gehouden met de aard van een omgeving of gebied en het gewenste dan wel feitelijke gebruik daarvan.
De veiligheid van onderhoudspersoneel in geval van brand is geregeld op grond van de Arbowet.
Zoals gesteld in antwoord 2 zal op basis van de resultaten van de onderzoeken worden bezien of de brandveiligheid van windmolens verbetering behoeft en zo ja op welke wijze dit gerealiseerd zal worden.
Welke maatregelen heeft de sector zelf al opgenomen in de arbo-catalogus met betrekking tot brandveiligheid? Is dit volgens u voldoende? Zo nee, bent u bereid om hierover met de sector in overleg te treden?
De maatregelen die de sector zelf heeft genomen zijn opgenomen in de Arbocatalogus Windenergiebedrijven (www.windenergiebedrijven.dearbocatalogus.nl ). Hierin staan onder andere opleidingseisen, trainingseisen en richtlijnen voor werkprocedures.
Ook de sector is in afwachting van de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond en zal zo nodig aanvullende maatregelen nemen. Dat zal in overleg gaan tussen de sector en de betrokken ministeries.
Bent u bereid om de Kamer op de hoogte te stellen van de uitkomsten van het onderzoek van de brandweer van Rotterdam naar hoe de fatale afloop van de brand in Ooltgensplaat voorkomen had kunnen worden en van uw reactie op deze uitkomsten?
Ja
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over arbeidsomstandigheden op 28 november 2013?
Ja
Jongeren die stagelopen na het afronden van een opleiding |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over jongeren die stage lopen na het afronden van een opleiding?1
De uitzending toont enkele voorbeelden van jongeren die na afronding van hun studie bereid zijn tegen een lage vergoeding werkzaamheden te verrichten bij bedrijven en instellingen. De uitzending raakt de kern van de vraag of dit in overeenstemming met de wet- en regelgeving is. Op basis van alle relevante feiten en omstandigheden zal dat beoordeeld moeten worden. Als sprake is van een stage, dan geldt geen beloningsvereiste. Als geen sprake is van een stage, is juridisch sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene aanspraak op het wettelijk minimumloon.
Hoeveel jongeren lopen na het afronden van hun opleiding een «stage»? Welke opleiding hebben zij genoten? Om welke leeftijden gaat het? In welke bedrijfstakken vindt het plaats? Welk soort werkgevers biedt deze «stages» aan?
Er zijn geen geaggregeerde gegevens beschikbaar over het aantal jongeren dat na het afronden van hun opleiding stage loopt en hun kenmerken. Evenmin heb ik beschikking over gegevens betreffende de bedrijfstakken waarin zij werken of de werkgevers die hen een stageplek bieden.
Deelt u de mening dat iedere jongere die aan zijn loopbaan begint ervaring op moet doen? Deelt u de mening dat daarmee bij iedere baan voor vrijwel iedere starter korter of langer het leeraspect centraal staat? Zo nee, waarom niet?
Het opdoen van ervaring is aan de orde van de dag voor iedereen die actief is op de arbeidsmarkt en niet alleen voor nieuwkomers. Dat is ook van wezenlijk belang om op nieuwe ontwikkelingen in het werk in te kunnen spelen en voor het behoud van een goede positie op de arbeidsmarkt.
Wat nu voorligt is de vraag of al dan niet sprake is van een stage. In de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Hamer zijn de criteria genoemd die de Inspectie SZW gebruikt als leidraad om op basis van de feiten en omstandigheden vast te stellen of sprake is van een stage of van werk op basis van een arbeidsovereenkomst2. Daarbij is ook aangegeven, dat de werkzaamheden van de «gewone werknemer» hoofdzakelijk van productieve aard zijn en gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Dit wil niet zeggen dat men geen ervaring op zou mogen of kunnen opdoen, omdat dat afbreuk zou doen aan de productieve aard van de werkzaamheden. Ervaring opdoen is immers welhaast onlosmakelijk verbonden met het verrichten van arbeid.
Accepteert u dat een groep jongeren niet het wettelijk minimumloon of het cao-loon betaald krijgt terwijl deze jongeren wel reguliere banen vervullen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Nee. Het is niet acceptabel dat jongeren reguliere werkzaamheden verrichten zonder de daarvoor geldende beloning te ontvangen. Dit laat onverlaat dat het goed is dat bedrijven en instellingen projecten opzetten om jongeren die na hun opleiding geen baan kunnen krijgen als stagiair in een werkomgeving verder praktijkgericht te scholen.
De Inspectie SZW controleert de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Bij onderbetaling zal de Inspectie een boete opleggen en eventueel een last onder dwangsom om nabetaling van het achterstallige loon af te dwingen. Dit geldt ook als bij een bedrijf een stagiair wordt aangetroffen, maar uit feiten en omstandigheden blijkt dat het feitelijk om arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst gaat.
Heeft u kennisgenomen van de vacatures die door www.startersbeurs.nu worden aangeboden? Deelt u de mening dat in het geval van de Startersbeurs ook veelal sprake is van stages voor afgestudeerde jongeren zonder dat zij het minimumloon of cao-loon betaald krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de vacatures die op www.startersbeurs.nu worden aangeboden. Het model van de Startersbeurs is niet gericht op werk – waarbij het wettelijk minimumloon van toepassing is – maar biedt de mogelijkheid een stage te volgen. De Startersbeurs is een in de praktijk gegroeid initiatief, ontwikkeld door de Universiteit van Tilburg met FNV Jong en CNV Jongeren. De Startersbeurs heeft tot doel dat de jongere tussen 18 en 27 jaar in de praktijk 6 maanden lang gericht werkt aan die competenties en vaardigheden die arbeidsmarktrelevant zijn én aansluiten bij zijn of haar opleidingsniveau. De jongere verricht daarbij activiteiten en werkzaamheden die additioneel van aard zijn en die in de eerste plaats een leerfunctie hebben. De jongere ontvangt van de werkgever een maandelijkse vergoeding, bekostigd door de gemeente. Soms draagt ook de werkgever financieel bij aan de vergoeding. Uiteraard is uiteindelijk de feitelijke situatie bepalend voor de vraag of sprake is van een stage of niet. Dit vereist dat gemeenten de jongere en de werkgever hierover goed informeren en aangeven wat wel en wat niet kan.
Bent u van mening dat de hoge werkloosheid onder jongeren door sommige werkgevers misbruikt wordt om goedkope arbeidskrachten in te huren door middel van een stageplaats voor jongeren die hun opleiding al hebben afgerond? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen gegevens die erop wijzen dat juist vanwege de hoge werkloosheid werkgevers aan jongeren een stageplek aanbieden, terwijl zij feitelijk op een reguliere functie worden geplaatst. Op zich is dit ook minder relevant. Waar het om gaat, is dat alleen sprake van een stage kan zijn als de feitelijke omstandigheden voldoen aan de criteria die daarbij worden gehanteerd. Is dat niet het geval, dan is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene aanspraak op een beloning conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Peter Knip, directeur VNG Internationaal, dat de lijst met criteria van een stage duidelijkheid «lijkt te scheppen», maar dat de praktijk er anders uitziet?
De lijst met criteria van een stage wordt in voorkomende gevallen gehanteerd door de Inspectie SZW als leidraad bij de handhaving van de Wml. De criteria zijn in het algemeen goed toepasbaar bij de handhaving.
Wilt u de Inspectie SZW onderzoek laten doen naar het voorkomen van onderbetaling en schending van het arbeidsrecht in het geval van stages na het afronden van een opleiding en handhavend optreden? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Tweede Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja. Tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid op 14 november jl. heb ik aangegeven dat de Inspectie SZW onderzoek doet wanneer er een vermoeden is van onderbetaling en schending van het arbeidsrecht in het geval van stages na het afronden van een opleiding en bij concrete klachten over de oneigenlijke inzet van stagiairs. Tot nu toe zijn naar aanleiding van meldingen van studenten drie onderzoeken gestart. Bij een onderzoek zijn geen onrechtmatigheden vastgesteld. De twee andere onderzoeken lopen nog.
De afnemende deelname aan inburgering |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat van de in totaal 7.803 vreemdelingen / «nieuwkomers» die sinds januari 2013 inburgeringsplichtig zijn (geworden) zich slechts 923 personen hebben gemeld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor het afsluiten van een lening om hun inburgeringstraject te financieren?1
De cijfers zijn correct. Inmiddels beschik ik wel over recentere cijfers. In de afgelopen 10 maanden (peildatum Informatiesysteem Inburgering, 1 november 2013) zijn 8.283 nieuwkomers inburgeringsplichtig geworden. Van deze groep is inmiddels aan 1.084 personen een lening toegekend.
Klopt het dat sinds januari de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nieuwe inburgeringsplichten meldt bij DUO en dat DUO de inburgeringsplichten vervolgens een brief stuurt met de mededeling dat men binnen drie jaar moet inburgeren en dat men een lening kan afsluiten als men een inburgeringscursus wil volgen?
Ja.
Klopt het dat Vluchtelingenwerk Nederland aan u heeft kenbaar gemaakt dat de nieuwkomer vaak maanden na aanvang van de inburgeringsplicht niet bij DUO bekend is? Indien dit laatste waar is, waar komt dit door?
Het klopt dat Vluchtelingenwerk Nederland dit kenbaar heeft gemaakt. Dit betrof met name aanloopproblemen in de informatie-uitwisseling tussen de IND en DUO. Deze informatie-uitwisseling is inmiddels voor het grootste deel op orde, zodat de meeste nieuwkomers tijdig worden geïnformeerd over hun inburgeringspicht. Dit proces heeft mijn volle aandacht. Ik vind het belangrijk dat personen snel worden geïnformeerd over hun inburgeringspicht.
Klopt het dat DUO, noch gemeenten, momenteel voldoende inzicht hebben in wie de nieuwe inburgeringsplichtigen zijn en of die bezig zijn met inburgering, deelnemen aan een inburgeringstraject en of zij dit doen bij een gecertificeerde instelling?
Per 1 januari 2013 is de gemeentelijke taak in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen vervallen. Als gevolg hiervan hebben gemeenten geen zicht op de gegevens over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen.
De vorderingen van inburgeraars worden structureel gevolgd. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden door DUO vastgelegd in het Informatiesysteem Inburgering. In dit informatiesysteem worden onder andere gegevens vastgelegd over de deelname aan het inburgerings- en NT2-examen, het gebruik van de sociale leenfaciliteit en binnenkort ook over het volgen van een inburgeringscursus of alfabetiseringstraject bij taalaanbieders met het Blik op Werk Keurmerk. Daarnaast wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd naar de activiteiten die zij ondernemen in het kader van de inburgering.
Is u bekend of, hoe en bij wie sinds januari 2013 nieuwe inburgeringsplichtigen zich voorbereiden op het inburgeringsexamen?
Inburgeraars kunnen zich op meerdere manieren voorbereiden op het inburgeringsexamen. Bijvoorbeeld ook via zelfstudie. Ik heb op dit moment geen volledig inzicht in hoe en bij wie inburgeraars inburgeren. Op korte termijn verwacht ik hier via de uitwisseling van gegevens over cursisten met taalaanbieders meer zicht op te krijgen. Aanvullend wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. Momenteel worden personen die inburgeringsplichtig zijn geworden in het eerste half jaar van 2013 bevraagd.
Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de inspanningen en resultaten van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013.
Klopt het dat aanbieders van taal- en inburgeringscursussen nauwelijks toestroom hebben van nieuwe inburgeraars?
Het klopt dat aanbieders van taal- en inburgeringscursussen minder toestroom hebben dan in voorgaande jaren. Dat is verklaarbaar. De verplichte inburgering beperkt zich nu tot nieuwkomers, terwijl de doelgroep voorheen voor de helft uit oudkomers bestond.
Het is van belang dat nieuwe inburgeraars zo snel mogelijk met de inburgering starten. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. De termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, bedraagt 3 jaar (en voor analfabeten 5 jaar). Inburgeraars hebben dus nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Indien inburgeringsplichten geen gebruik maken van de bestaande mogelijkheden om bij de bestaande aanbieders een inburgeringscursus te volgen, in hoeverre is hier dan sprake van geldverspilling?
Er is geen sprake van geldverspilling. Inburgeraars die een inburgeringsprogramma willen volgen bij een taalaanbieder kunnen dit doen.
Wilt u nagaan of er in de praktijk voldoende zicht en regie is op de werking van de verplichte inburgering en, indien dit niet het geval is, daartoe geëigende maatregelen treffen en de Kamer daarover informeren?
Ik ben van mening dat er voldoende instrumenten zijn neergezet voor zicht en regie op de werking van de verplichte inburgering (zie antwoord op vraag 4 en 5). Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de inspanningen en resultaten van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013.
Het bericht dat al bijna een jaar nauwelijks wordt ingeburgerd |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sinds januari van dit jaar zijn nieuwkomers verantwoordelijk voor hun eigen inburgering. In de praktijk betekent dit dat er al bijna een jaar nauwelijks wordt ingeburgerd»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de afgelopen 10 maanden maar 923 mensen van de 7.803 nieuwe inburgeraars zich hebben gemeld bij de Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) om een lening af te sluiten voor een inburgeringstraject? Zo ja, wat vindt u daarvan? Heeft u zicht op de aantallen die op andere wijze hun inburgeringstraject financieren?
De cijfers zijn correct. Inmiddels beschik ik wel over recentere cijfers. In de afgelopen 10 maanden (peildatum Informatiesysteem Inburgering, 1 november 2013) zijn 8.283 nieuwkomers inburgeringsplichtig geworden. Van deze groep is inmiddels aan 1.084 personen een lening toegekend.
Het aantal verstrekte leningen aan inburgeraars is overigens geen absolute graadmeter voor het aantal inburgeraars dat zich voorbereidt op het inburgeringsexamen. Het afsluiten van een lening bij DUO is immers niet verplicht. Inburgeraars kunnen ook een opleiding volgen zonder een lening af te sluiten of zich op een andere manier (bijvoorbeeld via zelfstudie) voorbereiden op het inburgeringsexamen. Ik heb op dit moment geen volledig zicht op het aantal inburgeraars dat op een andere wijze het inburgeringstraject financiert. Op korte termijn verwacht ik via de uitwisseling van gegevens over cursisten tussen DUO en taalaanbieders en via een periodieke enquête onder verplichte inburgeraars voldoende zicht te hebben op de voortgang van de inburgering (zie verder antwoord op vraag 5). Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de inspanningen en resultaten van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013.
Ik vind het belangrijk dat nieuwkomers zo snel mogelijk met de inburgering starten. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. De termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, is 3 jaar (en voor analfabeten 5 jaar). Inburgeraars hebben dus nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Is het waar dat gemeenten op dit moment geen inzicht hebben in wie de nieuwe inburgeringsplichtigen zijn, of ze inburgeren en of ze dat bij een gecertificeerde organisatie doen? Zo ja, hoe komt dat? Wat gaat u daar aan doen?
Per 1 januari 2013 is de gemeentelijke taak in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen vervallen. Als gevolg hiervan hebben gemeenten geen zicht op de gegevens over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen.
Bestaan er afspraken met gemeenten, of met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), over het bijhouden en volgen van de inburgeringsplichtigen en de inspanningen tot inburgering? Zo ja, welk afspraken zijn dit en bent u bereid deze met de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom bestaan hier geen afspraken over?
Gemeenten hebben per 1 januari 2013 geen taak meer in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen. Er bestaan dan ook geen afspraken met gemeenten en de VNG over het volgen van de inspanningen van inburgeringsplichtigen.
Hoe ziet u de berichtgeving in het licht van de afspraak in het regeerakkoord dat de inburgeringsinspanningen consequent en vanaf het begin worden gevolgd? Hoe wordt hier door u invulling aan gegeven? Hoe wordt er vervolgens gevolg gegeven aan de andere afspraak in het regeerakkoord dat wie zich onvoldoende inzet zijn of haar verblijfsrecht verliest?
De vorderingen van inburgeraars worden structureel gevolgd. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden vastgelegd in het informatiesysteem inburgering. In dit informatiesysteem worden o.a. gegevens vastgelegd over het gebruik van de sociale leenfaciliteit en de deelname aan het inburgerings- en NT2-examen; binnenkort worden daar gegevens aan toegevoegd over het volgen van een inburgeringscursus en alfabetiseringstrajecten. Aanvullend wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd welke activiteiten zij ondernemen in het kader van de inburgering. Momenteel worden personen die inburgeringsplichtig zijn geworden in het eerste half jaar van 2013 bevraagd.
Inburgeringsplichtigen die geen activiteiten ondernemen worden door DUO halfjaarlijks per brief gewezen op hun inburgeringsplicht en de risico’s (boete of verlies verblijfsvergunning) die men loopt indien niet tijdig aan deze plicht wordt voldaan. De beoordeling over het eventueel verliezen van het verblijfrecht vindt plaats als personen niet binnen de gestelde inburgeringstermijn aan de plicht hebben voldaan. Indien er sprake is van een verwijtbare overschrijding van de inburgeringstermijn zal worden bezien of hier verblijfrechtelijke consequenties aan verbonden kunnen worden. Hierbij is de regering uiteraard gebonden aan de Europeesrechtelijke en internationaalrechtelijke kaders. In elke individuele zaak zal een afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van dat individuele geval plaatsvinden.
De afnemende deelname aan inburgering |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Inburgeringscursussen stromen leeg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel, dat stelt dat de deelname aan inburgering de eerste tien maanden van 2013 fors is verminderd?
Het klopt dat aanbieders van taal- en inburgeringscursussen minder toestroom hebben dan in voorgaande jaren. Dat is verklaarbaar. De verplichte inburgering beperkt zich nu tot nieuwkomers, terwijl de doelgroep voorheen voor de helft uit oudkomers bestond. In het artikel wordt het aantal verstrekte leningen als graadmeter genomen voor de inspanningen van inburgeraars. Dit is niet juist. Het afsluiten van een lening bij DUO is niet verplicht. Inburgeraars kunnen ook een opleiding volgen zonder een lening af te sluiten of zich op een andere manierdan een opleiding (bijvoorbeeld via zelfstudie) voorbereiden op het inburgeringsexamen.
Ik vind het belangrijk dat nieuwkomers zo snel mogelijk met de inburgering starten. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. De termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, bedraagt 3 jaar (en voor analfabeten 5 jaar). Inburgeraars hebben dus nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Wat zijn de exacte cijfers over de deelname aan en resultaten van inburgeringstrajecten in 2013? Hoe apprecieert u deze cijfers?
Op dit moment heb ik nog geen volledig inzicht in het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen dat deelneemt aan een inburgeringsprogramma. Op korte termijn verwacht ik via de uitwisseling van gegevens over cursisten tussen DUO en taalaanbieders en via een enquête onder verplichte inburgeraars hier meer zicht op te krijgen. Voor wat betreft de resultaten van de inburgeringstrajecten moet worden opgemerkt dat het nog te vroeg is om hierover wat te zeggen. Een inburgeringstraject duurt gemiddeld meer dan een jaar. Het merendeel van de inburgeringstrajecten is derhalve nog niet afgerond.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de verminderde deelname?
Op dit moment heb ik nog geen volledig zicht op het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen dat deelneemt aan een inburgeringsprogramma. Ik verwacht hierover op korte termijn meer zicht te krijgen. Voor wat betreft de afname van de deelname aan inburgeringsprogramma’s in 2013 ten opzichte van eerdere jaren verwijs ik naar mijn antwoord op de tweede vraag.
Op welke wijze heeft de teruggelopen deelname te maken met de in 2013 in werking getreden gewijzigde Wet Inburgering, waardoor inburgeringsplichtige nieuwkomers zelf de verantwoordelijkheid hebben om hun inburgering te regelen en te betalen?
De doelgroep van de gewijzigde Wet inburgering is kleiner dan voorheen. Als gevolg hiervan zullen minder inburgeraars deelnemen aan inburgeringsprogramma’s (zie ook het antwoord op vraag2. Het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen en dat de termijn, waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, 3 jaar bedraagt (en voor analfabeten 5 jaar). Gelet op de relatief korte tijd die is verstreken sinds de inwerkingtreding van de wijzigingen in de wet is het nog te vroeg om conclusies te trekken over hoe zij die verantwoordelijkheid invullen. Inburgeraars hebben immers nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Zijn er signalen dat sinds de inwerkingtreding van die wet meer nieuwkomers hun inburgeringsplicht ontlopen?
Deze signalen zijn er niet. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat de termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, 3 jaar bedraagt.
Op welke wijze blijven inburgeraars in beeld bij de lokale en landelijke overheid? Deelt u de mening dat het van belang is dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de gemeenten de inburgeraars tijdig en volledig in beeld hebben?
Het is van belang dat de voortgang van de inburgering van inburgeringsplichtigen wordt gemonitord. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden door DUO vastgelegd in het informatiesysteem inburgering. In dit informatiesysteem worden o.a. gegevens vastgelegd over het gebruik van de sociale leenfaciliteit en de deelname aan het inburgerings- en NT2-examen; binnenkort worden daar gegevens aan toegevoegd over het volgen van een inburgeringscursus en alfabetiseringstrajecten. Aanvullend wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd welke activiteiten zij ondernemen in het kader van de inburgering. Momenteel worden personen die inburgeringsplichtig zijn geworden in het eerste half jaar van 2013 bevraagd.
Per 1 januari 2013 is de gemeentelijke taak in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen vervallen. Als gevolg hiervan hebben gemeenten geen zicht op de gegevens over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen.
Heeft u over 2013 exact in beeld op welke wijze en waar de inburgeraars die geen financiering aanvragen via DUO, hun inburgering regelen?
Ik heb op dit moment geen volledig beeld waar en op welke wijze inburgeraars die geen financiering aanvragen via DUO hun inburgering regelen. Op korte termijn verwacht ik via de uitwisseling van gegevens over cursisten tussen DUO en taalaanbieders en via een periodieke enquête onder verplichte inburgeraars meer zicht te hebben op de voortgang van de inburgering.
Op welke wijze is de handhaving van de inburgeringsplicht georganiseerd? Is voldoende gegarandeerd dat ontlopers van de inburgeringsplicht snel in beeld komen en gesanctioneerd kunnen worden?
DUO wijst nieuwkomers via een kennisgeving op hun inburgeringsplicht. Tijdens het verloop van de inburgeringstermijn worden de vorderingen van inburgeraars structureel gevolgd. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden vastgelegd in het informatiesysteem inburgering. Inburgeringsplichtigen die geen activiteiten ondernemen worden door DUO halfjaarlijks per brief gewezen op hun inburgeringsplicht en de risico’s (boete of verlies verblijfsvergunning) die men loopt indien niet tijdig aan deze plicht wordt voldaan. Personen die verwijtbaar niet tijdig aan de inburgeringsplicht voldoen, worden gesanctioneerd.
Bent u bereid een monitor inburgering over 2013 naar de Kamer te sturen, waarbij onder meer de deelname, de resultaten en het niveau van de lesstof en examens worden betrokken? Kunt u daarbij aangeven welke verbeteringen in de uitvoering van de gewijzigde inburgeringswet u voor 2014 mogelijk noodzakelijk acht?
Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013. Op basis van de resultaten over het jaar 2013 zal ik bezien of verbeteringen in de uitvoering van de Wet inburgering noodzakelijk zijn.
Het bericht dat het UWV slordig omgaat met medische dossiers |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «UWV slordig met medische dossiers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vertrouwelijke rapport van emeritus hoogleraar gezondheidsrecht Sjef Gevers aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Herkent u zich in de aan de orde gestelde problemen met medische dossiers bij het UWV?
Ja. Naar aanleiding van het krantenartikel heeft UWV mij geïnformeerd over de aanleiding van het onderzoek. UWV toetst periodiek haar eigen werkwijze. UWV maakt daarbij soms gebruik van expertise van derden. Begin dit jaar heeft UWV het initiatief genomen om het eigen werkproces in de Ziektewet kritisch te evalueren en zo nodig aan te passen. In dat kader heeft UWV de emeritus hoogleraar gezondheidsrecht Sjef Gevers gevraagd om hierover een advies uit te brengen. De conclusies en adviezen van het rapport van professor Gevers heeft UWV ter hand genomen door deze nader uit te werken in maatregelen waarvan de implementatie in december 2013 plaats vindt. Ik kan mij vinden in de wijze waarop UWV zelf het werkproces Ziektewet evalueert en geconstateerde onvolkomenheden verbetert.
Deelt u de opvatting dat medische dossiers uitsluitend door medewerkers met een medische bevoegdheid ingezien mogen worden?
Ja. In het werkproces Ziektewet mag de verzekeringsarts de medische gegevens inzien en gebruiken voor zover dit uit hoofde van zijn taak ten aanzien van de betrokken klant noodzakelijk is. Hij kan alleen medische dossiers van andere verzekeringsartsen gebruiken voor zover hij voor hen waarneemt of hen opvolgt. De werkondersteuner van de verzekeringsarts mag het medisch dossier inzien mits dit krachtens zijn administratieve of inhoudelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een bepaalde werkopdracht van de verzekeringsarts noodzakelijk is. Voor de werkondersteuner geldt een afgeleid medisch beroepsgeheim.
Kunt u aangeven hoeveel vertrouwelijke medische dossiers waren in te zien door medewerkers zonder medische bevoegdheid? Zijn er gevallen bij u bekend waarbij artsen hun verantwoordelijkheid voor de medische aspecten in een aantal opzichten onvoldoende waar hebben kunnen maken?
UWV heeft mij laten weten dat er geen sprake van is geweest dat medische dossiers toegankelijk zijn voor anderen dan zij die daar toe uit hoofde van hun functie toegang toe hebben. Wel zijn er enkele gevallen bekend waarin medische informatie in het niet- medisch dossier terecht is gekomen. In deze situaties hebben verzekeringsartsen onvoldoende hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken. UWV heeft daarom, naar aanleiding van de adviezen van professor Gevers, maatregelen (zie hiervoor het antwoord op vraag 8) genomen die betrekking hebben op het voorkomen dat medische informatie over een klant buiten het medisch dossier terecht zou kunnen komen.
Wat vindt u er van dat uit het rapport van Gevers gebleken is dat keuringsartsen de laatste tijd steeds minder betrokken zijn bij pogingen om zieken het werk te laten hervatten? Deelt u de mening in het rapport dat dit op «gespannen voet» staat met hun verantwoordelijkheid?
Ik ben van mening dat een verzekeringsarts zodanig in het werkproces Ziektewet betrokken moet zijn dat hij ook zijn verantwoordelijkheid waar kan maken. Mij is duidelijk geworden dat door de wijziging van het Ziektewet arbo proces in 2011/2012, waarin de re-integratiebegeleider de rol van klantregisseur heeft en verantwoordelijk is voor de klantindeling, de verzekeringsarts meer in een consultrol gepositioneerd is. Door professor Gevers is aangegeven dat hierdoor de verzekeringsarts niet voldoende zijn verantwoordelijkheid kan nemen met betrekking tot het ziekteproces van de klant. De adviezen van professor Gevers worden op dit moment door UWV uitgewerkt, zodat geborgd wordt dat in alle gevallen de verzekeringsarts zijn verantwoordelijkheid kan dragen (zie ook het antwoord op vraag 8).
In hoeverre heeft het inzien van medische dossiers door medewerkers zonder medische bevoegdheid geleid tot het onjuiste gebruik van medische gegevens van zieke werknemers?
UWV heeft mij laten weten dat er geen situaties bekend zijn waarbij sprake zou zijn geweest van onjuist gebruik van medische gegevens of dat op basis van medische gegevens verkregen van een klant, is afgeweken van het oordeel van de verzekeringsarts over de arbeidsmogelijkheden.
Kunt u aangeven welke maatregelen het UWV neemt om deze problemen op te lossen? Gebeurt dat in samenspraak met het College Bescherming Persoonsgegevens?
UWV heeft naar aanleiding van de adviezen van professor Gevers medio van dit jaar een werkgroep ingesteld. Deze werkgroep heeft maatregelen voorgesteld die in december van dit jaar geïmplementeerd zullen worden.
De maatregelen betreffen zowel de backoffice als de frontoffice van UWV. In de backoffice wordt de werkwijze van de medewerker ziekteverzuim aangepast ten aanzien van de klanten die zich ziek melden. Zij mogen gegevens uitvragen en registreren die betrekking hebben op werkhervatting en verzuimduur. Indien een klant ongevraagd medische informatie verstrekt, wordt de klant erop gewezen dat de medewerker geen arts is en deze informatie niet zal registreren. Hetzelfde geldt voor de functionaris van de frontoffice (de re-integratie begeleider). Zij vragen alleen naar de re-integratie mogelijkheden en de mogelijkheden voor werkhervatting en leggen alleen deze gegevens vast. Verder wordt in het frontoffice het werkproces zodanig aangepast dat de verzekeringsarts in samenwerking met de re-integratiebegeleider de klantindeling uitvoert, zodat zeker wordt gesteld dat de verzekeringsarts zijn verantwoordelijkheid kan nemen voor het ziekteproces.
Deze maatregelen passen binnen het bestaande UWV-beleid voor het opslaan van medische gegevens dat gebaseerd is op de richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens.
Binnen welke tijdspanne verwacht u dat de problemen door het UWV zijn opgelost? Kunt u de Kamer van de voortgang op de hoogte houden?
Zie antwoord vraag 7.
De komst van geweldsimam Al Haddad |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bezoek bij MJA: Sheikh dr. Haitam al-Haddad uit Engeland»?1
Ja.
In hoeverre bent u bekend met het gegeven dat geweldsimam al-Haddad heeft gesteld dat afvalligen de doodstraf verdienen en overspeligen gestenigd dienen te worden?
Mocht hij dergelijke uitspraken hebben gedaan, dan vind ik dat verwerpelijk. Echter, de beoordeling van de strafbaarheid dient in een individueel geval in eerste instantie door het openbaar ministerie en uiteindelijk door de strafrechter te geschieden. Ik kan dan ook niet aangeven in hoeverre de vermeende uitspraken een overtreding van de strafwet kunnen inhouden.
Erkent u dat deze islam-prediker, door zijn oproep tot geweld, een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de uitspraak van de betreffende geweldsimam dat moslims in Nederland sharia-rechtbanken moeten eisen?
Medio juni 2012 heeft de heer Al Haddad zich in de Nederlandse media positief uitgesproken over een mogelijke oprichting van een Nederlandse sharia-raad. Deze uitspraak deed hij naar aanleiding van berichtgeving over moslimvrouwen die hun islamitische huwelijken willen beëindigen en zich daartoe wenden tot de Britse Islamic Sharia Counsil. Het staat de heer Al Haddad vrij om zijn mening te geven. De islamitische rechtsspraak is binnen de Nederlands juridische context niet aan de orde.
Deelt u de visie dat deze islamitische geweldsprediker, bij overtreding van de Nederlandse wet, direct moet worden opgepakt en ons land moet worden uitgezet? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik eerder al eens aan uw Kamer meldde2 is de heer Al-Haddad in het bezit van de Britse nationaliteit. Volgens richtlijn 2004/38 kan aan EU-onderdanen de toegang tot Nederland slechts worden ontzegd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid danwel volksgezondheid. Wat betreft het aspect van gevaar voor openbare orde en openbare veiligheid gelden strenge eisen. Een EU-burger kan op grond van de richtlijn alleen de toegang geweigerd worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Er wordt ingegrepen indien een dergelijk gevaar zich zou voordoen.
Het is mij overigens bekend geworden dat de bijeenkomst is geannuleerd
De realisatie van de doelstelling om te komen tot 5000 politievrijwilligers in 2015 |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw uitspraken over het aantal politievrijwilligers in het algemeen overleg over de vermeende opleidingsstop bij de politie op 21 maart 2013 en uw doelstelling om 5.000 politievrijwilligers te hebben in 2015?1
Ja.
Kunt u in aanvulling op de cijfers in het jaarverslag van de Nationale Politie 2012 (tabel 2.18) aangeven wat de in- en uitstroomcijfers zijn van executieve politievrijwilligers (vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak), niet-executieve politievrijwilligers (vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken) en volontairs in de jaren 2009–2012 en in de eerste helft van 2013?
In- en uitstroomcijfers voor vrijwilligers worden door de politie niet bijgehouden. De politie beschikt wel over cijfers van het totaal aantal executieve politievrijwilligers en niet- executieve politievrijwilligers.
Per 1 november 2013 heeft de politie 1.685 executieve politievrijwilligers (177 meer dan op 31 december 2012) en 1.575 niet executieve politievrijwilligers (143 meer dan op 31 december 2012).
Kunt u tevens aangeven hoeveel executieve politievrijwilligers, niet-executieve politievrijwilligers en volontairs er momenteel in de aanmeldings- en selectieprocedure zitten en naar verwachting nog in 2013 en 2014 in dienst zullen treden? Hoeveel executieve politievrijwilligers zitten op dit moment in de initiële opleiding? Is dit voldoende om de tussendoelen voor 2013 en 2014 te halen?
Samen met de politie richt ik mij op het einddoel van 5.000 eind 2015. De politie heeft momenteel 517 executieve vrijwilligers in de initiële opleiding (per 8 november 2013) en dit jaar starten in ieder geval nog 70 studenten. Voor 2014 wordt volop geworven voor executieve vrijwilligers. Per 11 november 2013 zaten er 366 personen in de selectieprocedure. Rekening houdend met het huidige selectieratio zullen er ongeveer 124 personen daadwerkelijk aangesteld worden.
Daarnaast zijn 84 sollicitaties binnengekomen van mensen die als niet-executieve vrijwilliger aan de slag willen. Tot hoeveel aanstellingen dit leidt, is moeilijk in te schatten omdat hierover geen landelijke, historische data zijn. Met de politievakorganisaties ben ik in overleg over de werving voor niet-executieve vrijwilligers.
De uitgewerkte visie van de politie op verdringing van betaalde arbeid door vrijwilligers bij de politie wordt begin volgend jaar in het overleg tussen de vakbonden, de politie en het ministerie van Veiligheid en Justitie besproken. Belangrijk daarin is vast te stellen voor welke functies en taken vrijwilligers worden ingezet.
Welke wervingsactiviteiten zijn inmiddels in gang gezet en welke wervingsactiviteiten worden er voorbereid om tot 5.000 executieve en niet-executieve politievrijwilligers te komen? Zijn deze activiteiten voldoende?
De wervingsactiviteiten voor de werving van beide categorieën vrijwilligers bestaan uit onder andere een speciale wervingssite voor vrijwilligers (www.wordpolitievrijwilliger.nl ), landelijke oriëntatievoorlichtingen en media-inzet (zoals bannering), adverteren in landelijke printmedia en outdoor advertising. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van freepublicity en politie-eigen kanalen en middelen.
Het voortzetten van de wervingsactiviteiten zoals hierboven beschreven zal leiden tot de realisatie van de doelstelling in 2015.
Waarom is het aantal executieve politievrijwilligers de laatste jaren stabiel rond de 1.500, terwijl het aantal volontairs wel is gegroeid van 961 op 31 december 2009 tot 1.432 op 31 december 2012?2
Met de toegenomen aandacht voor de waarde van burgerparticipatie is de laatste jaren zowel vanuit de politie als vanuit de samenleving meer belangstelling ontstaan voor een andere inzet van burgers als vrijwilliger. Naast de inzet op executieve taken kunnen en willen burgers vanuit een eigen betrokkenheid, deskundigheid en beroepsvaardigheden een prima ondersteunende bijdrage leveren aan de politietaak. Deze, meer vernieuwende kijk op burgerparticipatie, verklaart de groei van het aantal volontairs4.
Wat is de stand van zaken in het overleg tussen de vakbonden, de politie en het ministerie van Veiligheid en Justitie inzake de verdringing van niet-operationele sterkte door politievrijwilligers? Is de vacaturestop voor politievrijwilligers inmiddels opgeheven?3
Zie antwoord vraag 3.
Wat ziet u als een bruikbare toets om verdringende werkzaamheden door politievrijwilligers in het algemeen en door niet-executieve vrijwilligers en volontairs in het bijzonder mee te definiëren?
Het inzetten van politievrijwilligers mag niet leiden tot verdringing van arbeid. Dit is iets waar zowel ik als de politieorganisatie zich sterk voor maken. De politie organiseert de inzet van vrijwilligers zodanig dat waar de inzet van vrijwilligers zou wegvallen, de kritische bedrijfsprocessen van de politie doorgang kunnen vinden.
Er is altijd meer vraag naar politiezorg dan aanbod. Iedere vrijwilliger die wordt ingezet, betekent een hoger aanbod aan politiezorg. Ook specifieke expertise van vrijwilligers kan zeer welkom zijn. Vandaar dat vrijwilligers goed ingezet kunnen worden zonder dat dit ten koste van de betaalde banen gaat.
Klopt het dat de korpsdirectie recent heeft besloten het richtsnoer4 voor de getalsmatige verhouding tussen executieve politievrijwilligers versus niet-executieve politievrijwilligers en volontairs van 3:2 om te draaien tot 2:3? Wat is de achtergrond van dit besluit? Vindt u dit wenselijk mede in het licht van de discussie over verdringing en de behoefte aan meer blauw op straat en wat gaat u hiertegen doen?
Het is wenselijk dat die verhoudingen zijn afgestemd op de taken die vrijwilligers bij de politie kunnen en willen vervullen. De politie heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Ik richt mij op het behalen van de doelstelling: 5.000 politievrijwilligers in 2015.
Zijn alle volontairs inmiddels overgegaan op een ambtelijke aanstelling (niet-executieve politievrijwilliger), nu met dat doel een voorziening is gecreëerd in de Politiewet 2012?5 Zo nee, wat is de reden dat dit proces nog niet is voltooid? Wanneer verwacht u dat dit alsnog het geval zal zijn?
Op dit moment worden landelijk beleid en een eenduidige rechtspositie ontwikkeld voor alle vrijwilligers bij de politie. Zodra dit gereed en afgestemd is met de politievakorganisaties, zullen vrijwilligers de aanstelling volgen die voor hen van toepassing is. Dit zal naar verwachting in de loop van 2014 gebeuren.
Deelt u de mening dat niet-executieve vrijwillige politieambtenaren die met een gedeeltelijke politietaak zijn belast zo nodig over buitengewone opsporingsbevoegdheid moeten kunnen beschikken? Zo nee, waarom wijkt uw standpunt af van die van uw ambtsvoorganger?6
Ja, ik deel de mening dat vrijwillige politieambtenaren die met een gedeeltelijke politietaak zijn belast zo nodig over opsporingsbevoegdheid moeten kunnen beschikken nadat de bijbehorende opleiding is gevolgd.
Het standpunt van mijn ambtsvoorganger had betrekking op de volontair. Dit type vrijwilliger is geen ambtenaar en kan daarom op grond van de regelgeving niet bekleed worden met buitengewone opsporingsbevoegdheden. De vrijwillige ambtenaar aangesteld voor technische en administratieve taken is de vrijwillige evenknie van de ambtenaar aangesteld voor technische en administratieve taken. Voor deze categorie geldt dat zij bekleed kunnen worden met buitengewone opsporingsbevoegdheid. In principe zou dit voor de vrijwilliger ook mogelijk moeten zijn indien de behoefte hiertoe is aangetoond
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de cao-afspraken betreffende de politievrijwilligers?7 Wanneer verwacht u dat de doorgroeimogelijkheden in het politievak voor vrijwilligers, met name de aanpassing van de procedure Erkenning verworden competenties (EVC) en de ontwikkeling van verkorte opleidingen naar hogere niveaus, gerealiseerd is? Worden gewezen politiemedewerkers al standaard voorgelicht over de mogelijkheden om executief of niet-executief politievrijwilliger te worden?
Samen met de politie ontwikkelen we uniform beleid met betrekking tot rechtspositie en de inzet van vrijwilligers. Naar verwachting zullen in 2014 de eerste stappen genomen worden om de CAO afspraken te implementeren.
Ik heb aan de Politieonderwijsraad gevraagd om mij te adviseren over doorstroomonderwijs voor politievrijwilligers, dit advies komt naar verwachting in het voorjaarsadvies 2014. De politie en Politieacademie spannen zich in om doorstroomonderwijs, als aanvulling op de bestaande basisopleiding in 2014 te realiseren inclusief aanpassing van de EVC-procedure.
De mogelijkheid voor gewezen politiemedewerkers om als politievrijwilligers te worden ingezet is in alle eenheden aanwezig. Er is nog geen standaard voorlichtingsactiviteit ontwikkeld voor gewezen politiemedewerkers. Dit zal echter wel worden gerealiseerd in 2014.
Bent u er ermee bekend dat mensen die een WW-uitkering ontvangen zich van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet een aantal uren per week in mogen zetten als politievrijwilliger?8
Mensen die naast hun reguliere baan reeds politievrijwilliger waren en vervolgens werkloos worden, kunnen zonder consequenties voor de WW-uitkering politievrijwilliger blijven als de omvang (het aantal uren) gelijk blijft. Pas op het moment dat zij zich voor meer uren als politievrijwilliger in willen zetten dan vóór hun werkloosheid het geval was, kan dit gevolgen hebben voor de WW-uitkering. Dit geldt ook voor mensen die willen starten als politievrijwilliger op het moment zij al een WW-uitkering ontvangen. Ik ben ermee bekend dat het UWV in die gevallen aan de hand van de wet, geldende jurisprudentie en haar richtlijnen afweegt of werkzaamheden als politievrijwilliger gevolgen hebben voor de WW-uitkering. UWV verbiedt hiermee niet het uitvoeren van activiteiten als politievrijwilliger, maar de uitkomst kan zijn dat de WW-uitkering wordt gekort met het aantal extra uren dat iemand als politievrijwilliger actief is.
Bent u bekend met de uitzonderingen op de begrippen «dienstbetrekking» of «werknemer» die in diverse sociale zekerheidswetten worden gemaakt voor de dienstbetrekking van de vrijwillige ambtenaren van politie en brandweervrijwilligers (o.a. artikel 6 Werkloosheidswet, artikel 6 Ziektewet, artikel 8 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)? Zo ja, hoe kan het dat deze vrijwilligers in de praktijk alsnog worden beperkt in hun mogelijkheden om een paar uur per week vrijwilligerswerk te verrichten? Vindt u deze beperkingen bevorderlijk voor de veiligheid? Wat gaat u doen om deze beperkingen weg te nemen?
Ja, ik ben bekend met de uitzonderingen op deze begrippen.
Artikel 6 WW ziet op de beperking van het begrip dienstbetrekking als gevolg waarvan de politievrijwilliger of brandweervrijwilliger niet verzekerd is voor de WW. Uit dit werk kan dus geen recht op WW ontstaan. Dat zegt verder niets over de gevolgen die dit vrijwilligerswerk als politiebeambte of bij de brandweer heeft voor een recht op WW uit een verzekerde dienstbetrekking. Dat volgt uit artikel 8 WW, waarin is bepaald dat een lopende uitkering eindigt voor het aantal uur waarin iemand niet-verzekerde arbeid verricht.
Een WW-gerechtigde mag traditioneel vrijwilligerswerk verrichten. Dit kan met behoud van een WW-uitkering. Het is echter niet mogelijk dat WW-gerechtigden met behoud van uitkering productieve arbeid – waarvoor in het normaal economisch verkeer een beloning wordt gegeven dan wel daarvoor mag worden verwacht – gaan verrichten onder het label van vrijwilligerswerk. Dit kan een snelle terugkeer naar een reguliere baan belemmeren. Als een WW-gerechtigde regulier betaalde arbeid gaat verrichten, dan worden de gewerkte uren in mindering gebracht op zijn uitkering. Dat geldt ook als iemand niet-betaalde uren gaat werken die normaal gesproken wel betaald behoren te worden. Die uren worden dan in mindering gebracht op de uitkering.
Anders ligt dit als het gaat om het zogenoemde «traditionele vrijwilligerswerk». Dit zijn onverplichte activiteiten binnen een organisatie die een ideële doelstelling heeft of een maatschappelijk nut nastreeft, welke activiteiten doorgaans een aanvullend karakter hebben op bestaande maatschappelijke voorzieningen. Deze organisatie is overwegend afhankelijk van de inzet van onbetaalde medewerkers. De te verrichten activiteiten worden niet beloond en worden normaal gesproken niet door betaalde werknemers verricht. De niet-betaalde werkzaamheden gelden in het maatschappelijk verkeer niet als activiteiten waarvoor beloning mag worden verwacht.
Aangezien mijn uitgangspunt, alsook van de politie, is dat het inzetten van politievrijwilligers niet mag leiden tot verdringing van arbeid, zie ik bovenstaande regelingen niet als beperkend.
Bent u van mening dat de uurvergoeding van executieve politievrijwilligers een «zuivere onkostenvergoeding» is?9 Zo ja, waarom behandelt de Belastingdienst deze zuivere onkostenvergoeding dan als loon waarover inkomstenbelasting moet worden betaald?
Ja, ik ben van mening dat dit een zuivere onkostenvergoeding is. De hoogte van de uurvergoeding van politievrijwilligers is het resultaat van overleg met vakbonden en is vastgelegd in de regeling vergoeding vrijwillige politie. De fiscus beoordeelt deze vergoeding als bovenmatig, omdat de hoogte van de vergoeding boven € 4,50 per uur uitkomt, wat als maximum voor onbelaste onkostenvergoeding in 2013 geldt. Derhalve komt de uurvergoeding onder het regime van de inkomstenbelasting terecht.
Klopt het dat executieve politievrijwilligers die over een geldig certificaat en over voldoende ervaring beschikken desondanks niet kunnen optreden als hulpofficier van justitie of «aangewezen ambtenaar» in de zin van artikel 163, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, omdat zij niet benoemd zijn in een loonschaal zoals vereist volgens de Regeling hulpofficieren van justitie 2008? Zijn er desondanks momenteel executieve politievrijwilligers die optreden als hulpofficier van justitie of «aangewezen ambtenaar»?
Ja, dat klopt. Uit inventarisatie blijkt dat één vrijwilliger als hulpofficier van justitie taken uitvoert. Deze politievrijwilliger en tevens ex-politiemedewerker is in 2011 op grond van het toenmalige Besluit Taken Vrijwillig Ambtenaren van Politie en met instemming van het bevoegd gezag, aangesteld als hulpofficier van justitie.
Deelt u de mening dat executieve en niet-executieve politievrijwilligers, wanneer zij dezelfde of een gelijkwaardige opleiding of ervaring hebben, in dezelfde situaties over dezelfde bevoegdheden moeten kunnen beschikken en met dezelfde taken belast moeten kunnen worden als hun beroepscollega's? Zo ja, gaat u regelgeving die hieraan in de weg staat aanpassen?
Ik deel deze mening voor zover deze betrekking heeft op niet-executieve politievrijwilligers en executieve politievrijwilligers tot en met de rang van commissaris. Uiteraard moet er sprake zijn van een behoefte voor inzet op taken en blijven de uitgangspunten met betrekking tot verdringing van arbeid van toepassing.
De externe en interne veiligheid van windturbines |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is er een overzicht van de schade aan windturbines ten gevolge van de storm van 28 oktober jl.?1
Er is geen landelijk overzicht van schade aan windturbines beschikbaar.
Welke veiligheids- en ARBO-eisen worden gesteld ten behoeve van personen die onderhoud verrichten aan windturbines?
De arbowetgeving is volledig van toepassing op het werken aan en in windturbines. Daarnaast zijn voorschriften van de Warenwet voor machines van toepassing. Alle, in dat verband relevante Nederlandse normen voor windturbines zijn overgenomen van Europese en mondiale normen.
Voldeden de turbines op de Mariadijk in Ooltengensplaat aan deze eisen? Zo nee, op welke punten werd niet aan de eisen voldaan? Zo ja, is er naar aanleiding van het dodelijk ongeluk bij deze windturbine reden om de eisen aan te scherpen?2 Op welke punten?
De Inspectie SZW is in opdracht van het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart naar het ongeval in Ooltgensplaat. Het onderzoek van de Inspectie SZW zal uitwijzen of de van toepassing zijnde voorschriften van de Arbeidsomstandighedenwet en Warenwet adequaat zijn nageleefd. Dit onderzoek loopt en zal naar verwachting enkele maanden in beslag nemen.
De algemene voorschriften van de arbowetgeving zijn door de sector uitgewerkt onder meer in een arbocatalogus «Windenergiebedrijven». Deze arbocatalogus bevat de afspraken die werknemers en werkgevers hebben gemaakt om de risico’s voor de veiligheid en gezondheid, die zich bij werkzaamheden aan en in windturbines kunnen voordoen, tot een minimum te beperken. Het onderzoek van de Inspectie SZW kan aanleiding geven de voorschriften en/of de uitwerking daarvan aan te passen.
Wordt de naleving van veiligheids- en ARBO-eisen bij windparken systematisch gecontroleerd en, zo ja, door wie? Hoeveel controles zijn er over 2013 tot dusver uitgevoerd?
In het kader van, in de sector gangbare, certificaten voor veiligheidsmanagement, zien partijen zelf toe op naleving van de voorschriften.
De Inspectie SZW ziet namens de overheid toe op naleving van wettelijke voorschriften met betrekking tot onder meer de arbeidsomstandigheden en de veiligheid van machines. De Inspectie SZW werkt risicogestuurd. De risico-analyse en signalen geven geen aanleiding om een inspectieproject te starten voor windparken. Op het werken aan en in windturbines worden alleen inspecties verricht naar aanleiding van signalen (ongevallen, meldingen en klachten over gevaarlijke werkomstandigheden). Het ongeval in Ooltgensplaat wordt door de Inspectie SZW onderzocht. Er zijn in 2013 geen andere ongevallen, meldingen of klachten over windturbines bekend waar de Inspectie SZW een onderzoek heeft uitgevoerd.
Het ontslag na melding misstanden moskee-internaten |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
ja.
Hoe duidt u het gegeven dat een medewerker die ernstige misstanden heeft gemeld bij een moskee-internaat, vervolgens gehinderd werd bij de uitvoering van zijn wettelijke taak, uiteindelijk ontslagen is?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
Ik verwijs u verder naar de eerdere beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Klaveren (ingezonden 2 juli 2013), Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel nr. 2954
Hoe verhoudt het ontslag van deze dappere medewerker zich tot de bevindingen in het rapport van het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten dat er sprake was van PvdA-cliëntelisme, machtsbederf en intimidatie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het inzicht dat deze medewerker geen ontslag, maar juist extra waardering verdient voor het aan de kaak stellen van zowel veiligheidsproblemen bij de illegale poldermadrassa als bestuurlijke misstanden in het stadsdeel? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de betreffende ambtenaar zijn baan terug te geven en de verantwoordelijke bestuurder aan te pakken voor de misstanden?
Ik ben niet voornemens te interfereren in een zaak die tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam moet worden gerekend.
Het verbod op de intocht van Zwarte Piet |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Raad Amsterdam Zuidoost «verbiedt» intocht Zwarte Piet?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie van de linkse anti-Zwarte Piet-coalitie van PvdA, D66 en zelfs de Christen Unie, dat Nederlandse tradities ondergeschikt zijn aan multicul-geneuzel?
Sinterklaas is een kinderfeest waar in dit jaargetijde veel kinderen van genieten en waar velen van ons dierbare jeugdherinneringen aan hebben. Het debat over het Sinterklaasfeest is de afgelopen tijd op allerlei plaatsen in de samenleving gevoerd. De discussie verliep niet altijd respectvol. Het is aan de samenleving om invulling te geven aan dit traditionele kinderfeest. Tradities kunnen hierbij mee ontwikkelen met nieuwe tijden. Zo blijven ze levend.
Zie voor de antwoorden op de vragen 2,3 en 4 ook de beantwoording van eerdere vragen van het lid Van Klaveren over bezwaren tegen het Sinterklaasfeest, u toegestuurd op 18-10-2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 288).
Deelt u de mening dat Zwarte Piet een onderdeel is van de Nederlandse cultuur en dat ook dient te blijven?
Het is aan de samenleving, aan de Sinterklaascomités en aan alle mensen die het Sinterklaasfeest vieren, om te bepalen of en hoe het feest wordt gevierd en welke onderdelen daarbij horen. Lokaal zijn in de viering verschillen te zien. Het is een feest dat door de jaren heen evolueert – zo werden kinderen vroeger wel gedreigd dat ze in de zak mee naar Spanje moesten. Nu hebben we Pieten in soorten en maten, zoals de Hoofdpiet, de Vergeetpiet en tegenwoordig ook de Regenboogpiet. Het kabinet waardeert het dat er op lokaal niveau naar gestreefd wordt het Sinterklaasfeest daadwerkelijk een feest te laten zijn voor iedereen.
Wat bent u van plan te doen nu linkse politici zowel de intocht van Zwarte Piet willen verbieden, als zijn aanwezigheid op scholen willen schrappen?
De intocht is een lokale aangelegenheid. Schoolbesturen zijn vrij om naar eigen inzicht feesten te vieren en deze vorm te geven.
Het ontslag van de klokkenluider moskee-internaten |
|
Ronald van Raak , Gert-Jan Segers (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
Ja.
Waarom is deze werknemer ontslagen?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen. Het is niet nodig om daarnaast een gesprek aan te gaan met de gemeente Rotterdam.
Heeft deze werknemer te goeder trouw en naar behoren een melding gemaakt van de misstanden in de moskee-internaten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit ontslag in de lijn van het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders?2 Had deze werknemer bij het nog op te richten Huis voor klokkenluiders een melding kunnen maken van de misstanden en daardoor rechtsbescherming kunnen krijgen en niet ontslagen hoeven worden?
Het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders wordt momenteel behandeld door de Tweede Kamer. De voortgezette plenaire behandeling staat vooralsnog geagendeerd in week 50 (10-12 december 2013). Op grond van het voorstel, het ingediende amendement Bisschop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 12) en de reactie van de indieners daarop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 14) kan een werknemer, in casu deze ambtenaar bij het Huis het vermoeden van een misstand melden, nadat hij dit vermoeden binnen zijn organisatie aan de orde heeft gesteld en er geen oplossing is gevonden voor de misstand. De werknemer houdt volgens de indieners altijd de mogelijkheid om direct met zijn melding naar het Huis te gaan, als daartoe aanleiding bestaat wegens een «dringende reden». Het is aan het Huis om te oordelen of betrokkene zich terecht tot het Huis heeft gewend of dat de melder de kwestie eerst intern aanhangig dient te maken. De melder kan het Huis verzoeken een onderzoek in te stellen naar het vermoeden van een misstand voor zover het maatschappelijk belang ernstig in het geding is. Of de gang naar het Huis voor klokkenluiders ertoe zou leiden dat de ambtenaar rechtsbescherming zou krijgen en niet ontslagen had hoeven worden, is een hypothetische vraag. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de waardering van het totale feitencomplex in deze zaak.
Ik wijs u er in dit verband op dat het huidige artikel 125quinquies, derde lid van de Ambtenarenwet een rechtsbeschermingsbepaling bevat krachtens welke de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de vigerende klokkenluidersregeling (in dit geval van de gemeente Rotterdam) als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure (benadelingsverbod). Het initiatiefvoorstel voegt hieraan toe dat het benadelingsverbod ook betrekking heeft op de situatie waarin een melding is gedaan bij het Huis voor Klokkenluiders.
Heeft de gemeente conform de huidige regeling voor klokkenluiders gehandeld?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.
Bent u bereid hierover een gesprek aan te gaan met gemeente Rotterdam?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.