Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Omtzigt cs, die als tweede dictum heeft: «verzoekt de regering tevens, bij de rapportage in november [2019] ook een volledig feitenrelaas te verschaffen met onder andere wie wanneer welk besluit in CAF-gerelateerde zaken genomen heeft en op basis van welke informatie, en welke handelingen onrechtmatig waren»1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer pas bij brief van 28 april 2020 een nagenoeg onleesbare tijdlijn kreeg (in 3,5 punts, een excel sheet in pdf waarin de linkjes niet klikbaar zijn en delen van de tekst zijn weggevallen)?2
Ja, daarom is op uw verzoek op 27 mei 2020 de originele spreadsheet met de tijdlijn verstrekt. De linkjes die daarin waren opgenomen zijn inderdaad alleen doorklikbaar vanaf een PC op het netwerk van het Ministerie van Financiën.
Is het u opgevallen dat het memo-Palmen in de hele tijdlijn niet voorkomt? Deelt u de mening dat dit een forse omissie is en dat de tijdlijn dus niet volledig was?
Ja dat ben ik met u eens.
Deelt u de mening dat als aan het memo-Palmen in 2017 gevolg gegeven zou zijn, dat ouders dan niet in 2018, 2019 en 2020 te maken gehad zouden hebben met beslagleggingen op huizen en auto’s met loonbeslag en ander dwangmaatregelen?
Ik kan niet helemaal voorzien wat er zou zijn gebeurd, maar er zou potentieel veel leed kunnen zijn bespaard, in ieder geval bij de circa 300 ouders in de CAF-11 zaak waarover het memo ging.
Deelt u de mening dat een adequate uitvoering van het advies van mevrouw Palmen – waar het MT Toeslagen zelf om gevraagd had – heel veel ellende bespaard zou hebben?
Ja dat ben ik geheel met u eens.
Is het u opgevallen dat in deze tijdlijn en in de andere tijdlijn die gedeeld is er bijna niets gebeurde in juni 2019, terwijl recent duidelijk werd dat er een crisisorganisatie is opgezet, het memo-Palmen boven water kwam en meer? Hoe beoordeelt u het feit dat dit allemaal niet in de tijdlijn staat bij juni 2019?
Hier heb ik geen goede verklaring voor. De opdracht aan de ADR was overigens een tijdlijn op te stellen wanneer de ambtelijke en politieke top wist van onrechtmatig handelen en andere problemen.
Bent u bereid een tijdlijn te maken wie het memo-Palmen tussen maart 2017 en november 2020, toen het eindelijk naar de Kamer gestuurd werd, allemaal gekregen heeft (via de mail of fysiek of op andere wijze), bij welke bijeenkomsten het memo-Palmen besproken is volgens de bij u bekende informatie en wie bij elk van die bijeenkomsten/vergaderingen (of welke andere naam u ook op de ontmoeting met meerdere personen wilt plakken) aanwezig was?
Mijn ambtsvoorganger en ik zijn politiek verantwoordelijk. Mijn ambtsvoorganger heeft dit memo nooit onder ogen gekregen. Ik heb het na het AO Herstel kinderopvangtoeslag van 15 oktober 2020 ontvangen, op 20 oktober 2020 heb ik het aan uw kamer gestuurd. Een aparte tijdlijn heeft voor mij geen meerwaarde, zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 8 tot en met 25.
Kunt u alsnog een heel precieze reconstructie maken van de juni-week van 2019, van dag tot dag, met precieze beschrijving van de informatie die in de bijeenkomsten op tafel kwam? Wilt u hierbij – onder meer – ingaan op de volgende bijeenkomsten: de ambtelijke voorbespreking op dinsdagochtend 4 juni, de aansluitende bijeenkomst met de Staatssecretaris en de ambtelijke leiding, de middagbespreking op 4 juni met de ambtelijke en politieke leiding, de ochtendbesprekingen op woensdag 5 juni, de besprekingen daarna, alsmede de besprekingen op donderdag 6 en 7 juni?
In de vragen 8 tot en met 25 vraagt u mij zeer gedetailleerd in te gaan op interne overleggen, op gedragingen en uitspraken van medewerkers en op specifieke ambtelijke functionarissen. Ik begrijp uw vragen goed, u wilt de onderste steen boven krijgen. Het rapport van de POK maakt pijnlijk duidelijk dat er veranderingen nodig zijn. In het systeem van toeslagen, in de organisatie en in de informatievoorziening en -huishouding van de Belastingdienst en Toeslagen en bij de betrokken ministeries. Het rapport noopt ook om kritisch te kijken naar het functioneren van de rijksoverheid in het algemeen. Want we willen niet dat het nog een keer zo vreselijk mis gaat. De lessen uit de kinderopvangtoeslagaffaire trekken we dus breder door. Ik verwijs u daarom graag naar de POK, de kabinetsreactie daarop en de antwoorden op de gestelde vragen.
Kunt u een toelichting geven op wat per bijeenkomst aan de orde is gesteld over het memo-Palmen uit maart 2017, de rol die (tweede) nationaliteit speelde in CAF-zaken als indicatie voor georganiseerd misbruik (en het gericht uitvragen van tweede nationaliteit), en de ondeugdelijkheid van het onderzoek in de CAF 11-zaak? Wilt u hierbij limitatief aangeven welke functionarissen bij elk van deze bijeenkomsten aanwezig waren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten welke actielijsten op welk moment zijn opgesteld?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wanneer de volgende actiepunten zijn geformuleerd: «Bij factsheet 6 verduidelijken waar het memo precies is besproken niet in MT en niet op het ministerie (DGDB)» en: «Daarnaast onderzoeken met wie dan wel precies het memo besproken is en dat helder opschrijven en vastleggen.» Wie gaf deze opdracht en wie werd geacht deze opdracht uit te voeren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van de Parlementaire ondervragingscommissie (pagina 64) dat die woensdagochtend de eerste set factsheets en meer specifiek factsheet 6 wordt verspreid, «aan Staatssecretaris Snel worden gegeven en even later die ochtend worden besproken»? Klopt het dat hierna deze actiepunten zijn geformuleerd, d.w.z. na de besprekingen «ambtelijk en met de Staatssecretaris»?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 44 van de feitelijke vragen inzake een drietal brieven inzake CAF 11, en uw antwoord daarop van 14 december 2020, namelijk: Vraag: «Wie heeft het memo gezien en besproken in maart 2017?» Antwoord: «Het memo is in 2017 besproken tussen de MT-leden van Belastingdienst/Toeslagen, zij hebben het memo via e-mail ontvangen. In het memo wordt geadviseerd om over de casus contact op te nemen met het ministerie. In 2017 heeft een van de MT-leden contact opgenomen met DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken, waar een lopende klachtenprocedure werd behandeld. In juni 2019 is bij de betreffende medewerker getoetst of deze het memo in 2017 ook had ontvangen. Daar is ontkennend op gereageerd.»4
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven wat de functie was van de «betreffende medewerker»? Door welke functionaris is in juni 2019 bij deze medewerker getoetst? Is in dit gesprek ook gevraagd of de inhoud van het memo-Palmen in het gesprek met een van de MT-leden in 2017 aan de orde is geweest? Welke functionaris van het MT betrof dit?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich uw ook vraag 40 en uw antwoord daarop, te weten: Vraag: «Wie heeft het memo op 4 en 5 juni 2019 gezien en/of gelezen op het Kerndepartement?» Antwoord: «Het memo is niet gedeeld met het Kerndepartement. Hieronder wordt verstaan het deel van het Ministerie van Financiën, buiten het Directoraat-Generaal Belastingdienst. Het memo is binnen het DG Belastingdienst op ambtelijk niveau gedeeld met twee medewerkers van de concerndirectie Uitvoerings- en Handhavingsbeleid en twee medewerkers die in 2017 werkzaam waren bij DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken. De directeur Toeslagen en een medewerker van Toeslagen hebben dit memo ook ontvangen.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten met welke medewerkers van UHB en Juridische Zaken van DG Bel Cluster Bedrijf dit memo is gedeeld? Anders gezegd: welke hiërarchische ambtelijke status hadden zij?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 41 en uw beantwoording daarvan, te weten: Vraag: «Wie is er op 4, 5 of 6 juni 2019 gesproken óver het memo, en door wie is diegene gesproken?» Antwoord: «In de eerste versie van de factsheets van 5 juni 2019 heeft een verwijzing naar het memo gestaan in factsheet 6. Deze factsheets zijn per e-mail verstuurd en besproken binnen de werkgroep die met de voorbereiding bezig was voor de kamerbrief van 11 juni 2019. Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten. Een verwijzing naar het memo heeft ook op een actielijst van 6 juni 2019 gestaan, waarbij twee actiepunten aan het Directoraat-Generaal Belastingdienst waren toegewezen om te verduidelijken waar het memo in 2017 was besproken en met wie. In hoeverre daarna nog over het memo zelf is gesproken valt niet meer te achterhalen. In opvolgende versies van de factsheets komt dit onderwerp niet meer terug. Ter verduidelijking merk ik op dat factsheets werden gebruikt als zijnde werkdocumenten, waarvan de inhoud gedurende de betreffende weken wijzigde en werd aangevuld. Onderwerpen en inhoud stonden niet vooraf vast, maar wijzigden op basis van nieuwe informatie of aandachtspunten.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de opmerking: «Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten.» Volgt hieruit inderdaad dat in de ambtelijke bespreking op woensdag 5 juni de inhoud van het memo-Palmen aan de orde is geweest? Zo ja, wie heeft dit aan de orde gesteld? Met welke conclusie?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich dat u in de beantwoording van vragen eerder stelde dat de exacte gang van zaken niet meer te achterhalen is? Kunt u toelichten waarom u in uw beantwoording / reconstructie niet ingaat op de informatie uit factsheet 9, behorende bij de notitie van 14 juni 2019 aan uw voorganger? Bent u bekend met het feit dat in deze factsheet wordt gesteld: «Op 5 juni 2019 is contact geweest met een plaatsvervangend directeur Toeslagen die in 2017 bij het CAF 11-dossier betrokken was.»?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke functionaris heeft op 5 juni 2019 contact opgenomen met deze plaatsvervangend directeur? Was dit een van de acties als gevolg van de actielijst?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is in dit gesprek het memo-Palmen uit 2017 aan de orde geweest? Bent u bereid om bij beide betrokkenen te verifiëren wat exact in dit gesprek aan de orde is gekomen, en of dit ook zag op het memo-Palmen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich de openbaarmaking van documenten in een procedure op grond van de Wob van 11 december 2020 (over het archief van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen; AUT)? Herinnert u zich dat daarin een e-mail van 23 juli 2019 is vrijgegeven, waarin wordt benadrukt dat de AUT álle notities aan de staatsecretaris over CAF11 wenst te ontvangen, en alle notities van andere directies? Welk gevolg is hieraan gegeven?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft de AUT, ook aangeduid als de adviescommissie-Donner, de beschikking gekregen over de factsheets, behorende bij de notities van 11 en 14 juni 2019 aan de Staatssecretaris? Kunt u ook precies vertellen of de AUT beschikte over factsheet 6, waarin het memo 2017 is benoemd?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich het verhoor door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van de directeur Toeslagen over het memo-Palmen, waarin onder meer het volgende aan de orde kwam: «De heer Van der Lee: Die adviescommissie-Donner, die we al eerder bespraken, is dan ook met een onderzoek bezig. Dit memo is ook niet gedeeld met die commissie. Waarom niet?» «Mevrouw Cleyndert: Omdat de commissie een vrij strakke manier van werken had. Men stelde ons vragen en zo nu en dan vroegen ze om daar stukken bij te krijgen. Maar ik herinner me dat we op enig moment ook de commissie hebben aangeboden van: goh, we hebben hier nog wat stukken. De commissie was toen heel expliciet en zei: nee, wij zijn degenen die hier de vragen stellen en we zullen aangeven wat we nodig hebben, maar we hebben … «Geen behoefte» is misschien een beetje gek een woord, maar men zei wel: het is niet de bedoeling dat jullie op eigen initiatief allerlei stukken aan ons aanbieden.»5
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten op welke stukken werd gedoeld door de directeur Toeslagen, toen zij zei: «Goh, we hebben hier nog wat stukken.» Had dit ook betrekking op het memo-Palmen uit 2017? Is dit memo aangeboden aan de AUT? Zo nee, waarom niet? Welke ambtelijke functionarissen waren in deze periode bij de gesprekken met de AUT?
Kunt u deze vragen heel precies, één voor één en voor 7 januari 2021 beantwoorden?
Beantwoording voor 7 januari 2021 was niet mogelijk.
Het bericht dat het kabinet het vaccininstituut Intravacc alsnog wilverkopen |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom gaat u alsnog over tot de verkoop van het vaccininstituut Intravacc, terwijl er grote behoefte is aan het produceren van vaccins in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In de kamerbrief d.d. 17 december 20202 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om Intravacc voorlopig (voor maximaal 2 jaar) onder te brengen in een beleidsdeelneming onder VWS, waarbij alle aandelen in handen van de Staat zijn. Er is op dit moment dan ook geen sprake van een besluit tot het verkopen van vaccininstituut Intravacc. Zoals aangegeven in de kamerbrief is de coronapandemie en de extra noodzaak van het borgen van publieke belangen rond vaccinontwikkeling, aanleiding om de definitieve verkoop uit te stellen en de BV voorlopig in handen van de Staat te houden. De intentie blijft Intravacc op termijn op afstand te plaatsen mét behoud van de borging van de publieke belangen; hier wordt eind 2021 door het volgende kabinet een nadere afweging over gemaakt.
Daarbij wil ik aangeven dat Intravacc zich richt op het ontwikkelen van prototype vaccins. Deze kandidaat vaccins worden vervolgens verkocht of onder licentie overgedragen aan vaccinproductie en distributie bedrijven (farmaceutische industrie). Intravacc produceert zelf geen vaccins.
Waarom neemt u de beslissing voor de verkoop van Intravacc middenin de coronapandemie, terwijl Nederland afhankelijk is van het buitenland als het gaat om geneesmiddelenvoorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afweging of de aandelen van Intravacc in handen van de Staat blijven, geheel of gedeeltelijk, laat ik over aan het nieuwe kabinet. Intravacc speelt vooral een internationale rol als vaccininstituut. Zoals genoemd bij vraag 1 produceert Intravacc geen vaccins en staat het in die zin los van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland.
Waarom zijn volgens u de activiteiten van Intravacc op termijn niet houdbaar binnen de spelregels van een ambtelijke organisatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De positionering als onderdeel van het kerndepartement VWS was enkel bedoeld als een tijdelijke overgangssituatie, nadat al besloten was om Intravacc te verzelfstandigen. U bent over het besluit om Intravacc te verzelfstandigen in december 2016 geïnformeerd. U bent vervolgens op de hoogte gehouden van de vervolgstappen in dat proces.
Op wat voor wijze moet de koper vergaande garanties bieden om het Nederlands belang bij vaccinontwikkeling te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij vraag 1 is beantwoord, is op dit moment geen sprake van het verkopen van Intravacc.
Hoe verhoudt de beslissing van het kabinet om Intravacc te verkopen zich met de aangenomen motie van de leden Marijnissen en Heerma over een voorstel voor versterking en uitbreiding van de productie van geneesmiddelen, vaccins en beschermingsmateriaal?2
Zoals bij vraag 1 en 2 is beantwoord, is er op dit moment niet door het kabinet besloten om Intravacc te verkopen.
De brief ‘Agenda voor het Waddengebied 2050’ d.d. 11 december 2020 |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich de aangenomen motie 35 570 XII, nr. 65 van VVD en CDA over de Waddenagenda? Hoe is deze motie verwerkt in de Waddenagenda 2050?
Ja, deze motie is mij bekend. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 11 december 20201 wordt, in lijn met deze motie2, parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (Uitvoeringsprogramma) gestart met een brede impactanalyse om zo de effecten op ecologie en economie in balans met elkaar te kunnen afwegen. De impactanalyse zal worden opgesteld met de bij het Uitvoeringsprogramma betrokken partijen, waaronder de economische sectoren. In lijn met de governance structuur voor het Waddengebied worden de opzet en de resultaten van de impactanalyse ook besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied (Omgevingsberaad). Indien de uitkomst van de impactanalyse daartoe aanleiding geeft, dan zullen de Agenda voor het Waddengebied 2050 (Agenda) en het Uitvoeringsprogramma in overleg met de betrokken partijen – en na bespreking in het Omgevingsberaad – worden aangepast. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
In de brief van 11 december 2020 wordt ingegaan op de impactanalyse uit het tweede dictum van de motie, maar waarom wordt of is niet ingegaan op het eerste dictum («verzoekt de regering in beleidsstukken en beleidsuitvoering, zoals de Agenda voor het Waddengebied en het bijbehorende Uitvoeringsprogramma, te zorgen dat de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de pootaardappelsector, maar ook breder de akkerbouw en toerisme, voldoende wordt geborgd.»)? Hoe wordt of is dit nu geborgd in de Waddenagenda 2050? Tot welke aanpassing heeft deze motie geleid in de Waddenagenda 2050? Wanneer kan de impactanalyse gereed zijn?
De Agenda heeft betrekking op het open water van de Waddenzee en een aangrenzende zone daar waar gerelateerd aan de wateropgave en aan de hoofddoelstelling van de Waddenzee. Afhankelijk van de opgave kan de beleidsmatige invloedssfeer van de Agenda zich meer of minder ver uitstrekken. Het totaal wordt aangeduid als het Waddengebied. Het hoofddoel voor het Waddengebied is dat het gebied in 2050 veilig, vitaal en veerkrachtig is. Daarbinnen is ruimte voor economisch vitale sectoren, zoals de landbouwsector, recreatie en toerisme, havens en visserij, die moeten kunnen excelleren in de context van het Werelderfgoed Waddenzee. Het belang van deze economische sectoren in en voor het Waddengebied wordt onderkend en bevestigd in de Agenda en komt expliciet aan de orde in hoofdstuk 4.7 Duurzame Waddeneconomie: «In de toekomst blijven havens, toerisme, landbouw en visserij de belangrijkste motoren van de economie in het Waddengebied.» Elk van deze sectoren wordt vervolgens nader uitgewerkt in een aparte paragraaf. Zo wordt onder meer in de- paragraaf «Landbouw» aangegeven dat de landbouw een belangrijke bron van inkomsten is en regionaal is ingebed. Het kustgebied behoort immers tot de beste landbouwgebieden van Europa.
Eind vorig jaar hebben twee gesprekken plaatsgevonden tussen een brede vertegenwoordiging van de landbouw en de betrokken overheden (IenW, LNV, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân). Naar aanleiding van het eerste gesprek is bekeken op welke wijze tegemoet kon worden gekomen aan de bezwaren vanuit de landbouwsector op formuleringen in de ontwerpAgenda. Deze en ook de andere voorgestelde aanpassingen naar aanleiding van de formele consultatie zijn besproken in het Omgevingsberaad. De Agenda is overeenkomstig de voorstellen aangepast. Concreet betekent dit dat in de Agenda nadrukkelijker wordt ingegaan op de positie van de landbouw. Bepaalde passages zijn in dat licht komen te vervallen.
Zie het antwoord op vraag 1 voor de beantwoording van de vraag met betrekking tot de impactanalyse.
Wie gaan de instemmingsverklaring van de agenda allemaal ondertekenen, aangezien het de bedoeling is om op de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021 de instemmingsverklaring te laten ondertekenen door bestuurders en stakeholders? Wat is de status van de ondertekening? Welke organisaties en personen vanuit de visserij, landbouw, akkerbouw, havens en bedrijven gaan de instemmingsverklaring ondertekenen? In hoeverre zijn de akkerbouw, pootaardappelsector (van veredeling tot afzetketen) en visserij straks ook expliciet ondertekenaars van de instemmingsverklaring?
De instemmingsverklaring zal onder andere worden ondertekend door het Rijk, de Waddenprovincies, de Waddeneilanden, de vaste wal gemeenten, de waterschappen, het Omgevingsberaad, vertegenwoordigers van de visserij, havenbedrijven aan de waddenkust, recreatie- en toerismesector en natuur- en milieuorganisaties.
Met de ondertekening van de instemmingsverklaring laten de partijen zien de doelen en ambities van de Agenda te onderschrijven en mee te willen werken aan een verdere uitwerking en doorwerking. Hiermee wordt de maatschappelijke basis onder de Agenda én het Uitvoeringsprogramma gelegd. Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gestart met een brede impactanalyse. In de voorliggende tekst van de instemmingsverklaring zijn uitgangspunten voor de samenwerking opgenomen. Met de ondertekening spreken de partijen af de Agenda en de daarin opgenomen uitvoeringstrategieën te gebruiken als richtsnoer bij de besluitvorming. Ook is opgenomen dat de partijen vanuit eigen kracht en mogelijkheden bijdragen aan de uitvoering van de Agenda en de doorwerking daarvan binnen het eigen beleid. Een eerste stap hierin is het opstellen van het Uitvoeringsprogramma.
Evenals de Waddenvereniging3 heeft de landbouwsector aangegeven de instemmingsverklaring niet te zullen ondertekenen maar wel bereid te zijn mee te denken over het Uitvoeringsprogramma. De landbouwsector is daarnaast ook betrokken bij (de opzet van) de impactanalyse. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Wat zegt het u dat met betrekking tot de inspraak circa 35% van de indieners uit de landbouw komt, circa 19% uit de visserij, circa 27% van havens en bedrijven, circa 16% van bewoners en circa 3% van natuur- en milieuorganisaties? Wat zegt dit over het proces en over het draagvlak? Bent u het ermee eens dat hieruit duidelijk blijkt dat er geen balans is tussen ecologie en economie? Zo nee, waarom niet? Waar komt volgens u de ontevredenheid vandaan vanuit de landbouw, visserij, havens en bedrijven?
De Agenda is het resultaat van een langdurige samenwerking tussen een groot aantal partijen, waaronder de in de vraag genoemde economische sectoren, die actief zijn in het Waddengebied. Juist vanwege het gezamenlijk karakter was het proces erop ingericht om inbreng uit alle geledingen en sectoren voor het voetlicht te krijgen. Mede daarom zijn er meerdere bijeenkomsten georganiseerd waar organisaties en individuen uit het gebied konden reageren op tussenversies. De in de vraag genoemde sectoren zijn hiervoor ook uitgenodigd.
Daarnaast vond afgelopen zomer de formele consultatie op de ontwerpAgenda plaats. Hiermee zijn burgers en organisaties formeel in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven. Dit betrof een internetconsultatie om zo een brede groep van geïnteresseerden de mogelijkheid te geven om te kunnen reageren4. Tegelijkertijd is de ontwerpAgenda apart voorgelegd aan de diverse bestuursorganen in het Waddengebied.
In totaal zijn ruim 60 reacties ingediend op de ontwerpAgenda. Van deze reacties zijn er 43 reacties ingediend in het kader van de internetconsultatie. De in de vraag genoemde percentages hebben betrekking op deze 43 reacties. De andere reacties zijn van de bestuursorganen.
Zoals uit de Nota van Antwoord (NvA) blijkt zijn de reacties divers. Op basis van het aantal ingediende reacties trek ik niet de conclusie dat de balans tussen ecologie en economie zoek is. Ik ben het met u eens dat bij het realiseren van de opgaven in het gebied er oog moet zijn voor de ecologie én voor de economie.
Met de oplevering van de Agenda eind vorig jaar is een eerste stap gezet om te komen tot een zorgvuldige en gecoördineerde aanpak met als doel een betere bescherming van de Waddenzee, waarbij tegelijkertijd economische sectoren kunnen excelleren.
Dit vraagt om keuzes die zullen voortkomen uit de strategieën zoals opgenomen in de Agenda en die verder zullen worden uitgewerkt in het kader van het Uitvoeringsprogramma. Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gestart met een brede impactanalyse. Het is belangrijk om het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse op te stellen en uit te werken met betrokkenen in het gebied en met aandacht voor de zorgpunten zoals benoemd in de ontvangen reacties.
Tot welke wijzigingen in de Waddenagenda 2050 hebben alle inspraakreacties geleid? Kan daarvan een uitputtend totaaloverzicht gegeven worden? Kan daarnaast een overzicht worden gegeven van de inspraakreacties die niet geleid hebben tot een aanpassing, met daarbij een inhoudelijke onderbouwing? Kunt u in beide gevallen benoemen wie de indiener van de inspraakreactie is? Indien de inspraak niet heeft geleid tot aanpassingen of wijzigingen van de concept-Waddenagenda 2050, wat is dan het nut van de inspraak geweest? Wat is de status van de Nota van Antwoord?
In de NvA is een samenvatting opgenomen van de ontvangen reacties van de internetconsultatie en de bestuurlijke consultatie, inclusief het antwoord hierop.
De ingediende reacties zijn zorgvuldig geanalyseerd. Om recht te doen aan de zorgvuldigheid waarmee de reacties zijn voorbereid en om de inhoud van de reacties mee te kunnen wegen bij het opstellen van de definitieve Agenda en het (nader uit te werken) Uitvoeringsprogramma zijn de onderwerpen besproken met de bij de Agenda betrokken partijen. Op basis hiervan zijn antwoorden geformuleerd. Hierbij zijn vijf antwoordlijnen gehanteerd, te weten 1. Aanpassing van de tekst ten opzichte van de ontwerpAgenda, 2. Opnemen in het nader uit te werken Uitvoeringsprogramma, 3. Toelichting op teksten van de Agenda in hoofdstuk 3 van de NvA, 4. Verwijzingen naar andere beleidskaders en 5. Voor kennisgeving aannemen.
De ingediende reacties zijn in deze NvA individueel beantwoord. Daar waar een herhaling van een vraag aan de orde is, wordt verwezen naar eerder opgesteld antwoord op de ingediende reactie.
Op 7 januari jl. is een webinar gehouden over de NvA voor alle insprekende partijen. Het doel van het webinar was om de NvA toe te lichten en om daarnaast meer gericht in te gaan op de antwoorden zoals opgenomen in de NvA. In totaal hebben er ruim 50 mensen deelgenomen aan het webinar. Aan het einde gaven de deelnemers aan het initiatief tot het webinar zeer te hebben gewaardeerd.
Welk overleg heeft er plaatsgevonden met de landbouw, de akkerbouw (inclusief de pootaardappelsector en de onder vraag 3 benoemde keten), de visserij, de havens en de toeristische sector? Kunt u de data van het overleg aangeven en de gespreksverslagen van deze overleggen met de Tweede Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Op ambtelijk niveau zijn de visserijsector en de havensector steeds betrokken in de projectgroep Agenda (nu regieteam Waddengebied). Zowel van de projectgroep als van het regieteam zijn actielijsten. Zoals aangegeven in reactie op eerdere Kamervragen van de leden De Vries en Lodders5 is LTO Noord namens de sector betrokken geweest bij het proces om te komen tot de ontwerpAgenda. De conceptstukken voor de projectgroep zijn steeds met LTO gedeeld en zij zijn ook uitgenodigd voor de projectgroep en regieteam. Ook heeft LTO deelgenomen aan verschillende inhoudelijke sessies, onder meer die waar het ging over duurzame waddeneconomie6. Dit heeft geleid tot een hoofdstuk in de Agenda waarin ook een paragraaf is opgenomen over de landbouw in het Waddengebied.
Samen met de betrokken overheden worden er gesprekken gevoerd met de landbouwsector om te bezien op welke wijze de landbouw nauwer betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Deze gesprekken hebben plaatsgevonden op 5 november 2020, 1 december 2020 en op 19 januari jl. Van de eerste twee gesprekken zijn geen formele verslagen gemaakt. Afgesproken is dat er in het vervolg een actielijst wordt opgesteld.
De landbouw is (middels LTO Noord) vertegenwoordigd in het Omgevingsberaad. Om de betrokkenheid van de landbouwsector te vergroten heeft de landbouwsector aangegeven ook deel te willen nemen aan de diverse voorbereidende vooroverleggen.
Naast de landbouwsector zijn ook de visserij, de havens en de toeristensector lid van het Omgevingsberaad en daar is de ontwerpAgenda in het voorjaar van 2020 meerdere keren besproken. De vergaderingen van het Omgevingsberaad zijn besloten. Vanwege transparantie over de activiteiten en de adviezen van het Omgevingsberaad worden op de site van het Omgevingsberaad korte samenvattingen van de vergaderingen geplaatst7.
Tijdens het webinar van afgelopen 7 januari als ook in het gesprek op 19 januari 2021 werd geconstateerd dat op pagina 28 van de Agenda wordt verwezen naar het Waddengebied als natuurgebied, terwijl dit de Waddenzee betreft. De tekst «Het Waddengebied is van velen. Het gebied beslaat bijna 10% van Nederland, is een internationaal natuurgebied van wereldklasse, waar gepast medegebruik mogelijk is en waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat betekent per definitie dat veel partijen belang hebben bij het beleid en beheer.» wordt als volgt aangepast: «Het Waddengebied is van velen en is een gebied waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat betekent per definitie dat veel partijen belang hebben bij het beleid en beheer. Het Waddengebied beslaat bijna 10% van Nederland. Onderdeel van het Waddengebied is de Waddenzee. Dit is een internationaal natuurgebied van wereldklasse waar gepast medegebruik mogelijk is.» De aanpassing wordt als erratum toegevoegd aan de Agenda.
Kunt u garanderen dat functies als akkerbouw, pootaardappelsector, de visserij en de keten niet door of als gevolg van de Waddenagenda moeten wijken of met onaanvaardbare gevolgen te maken krijgen? Zo ja, op welke manier gaat u dit garanderen? Zo nee, waarom niet? Kunt u garanderen dat de pootaardappelsector in de noordelijke kleischil zijn wereldpositie kan behouden en dat daar niet als gevolg van de Waddenagenda verandering in komt? Zo nee, waarom niet? Kunt u ten aanzien van het kustgebied dat tot de beste landbouwgebieden van Europa behoort, garanderen dat daar niet als gevolg van de Waddenagenda verandering in komt? Zo nee, waarom niet?
Het belang van de landbouwsector in het Waddengebied nu en naar de toekomst toe is expliciet benoemd in de Agenda. Het is niet de bedoeling om, als gevolg van de Agenda, de wereldpositie van de pootaardappelsector in de noordelijke kleischil aan te tasten.
Er zijn echter opgaven waar we, ook in het Waddengebied, (op termijn) mee te maken gaan krijgen, zoals klimaatverandering en verzilting, en welke van invloed kunnen zijn op de landbouwsector. Het is belangrijk om hierover met alle betrokken partijen in gesprek te zijn.
Bent u bereid ruim voor de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021 een (digitaal) werkbezoek te brengen aan de akkerbouw, pootaardappelsector en visserij in het gebied dan wel een (digitaal) overleg met betrokkenen uit deze sectoren te hebben, om in gesprek te gaan, omdat deze groep nog steeds ongerust en onzeker is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u direct daarna een verslag hiervan doen toekomen aan de Tweede Kamer?
Uitgangspunt bij de vigerende coronamaatregelen is dat er zoveel mogelijk wordt thuisgewerkt. Om deze reden acht ik een fysiek werkbezoek op dit moment niet opportuun. De afgelopen periode ben ik helaas niet in de gelegenheid geweest om een (digitaal) werkbezoek te brengen. Dit neemt niet weg dat de Minister van LNV en ik graag een bezoek willen brengen aan het gebied waarbij wij graag in gesprek willen gaan met vertegenwoordigers van de economische sectoren, waaronder visserij en landbouw. Een fysiek bezoek heeft hierbij onze voorkeur en mocht dat door de omstandigheden niet kunnen, dan een digitaal werkbezoek. In voorkomend geval zal ik uw Kamer na het bezoek daarover verslag uitbrengen.
Wat is de noodzaak om de instemmingsverklaring op 3 februari 2021 te gaan ondertekenen? Waarom kan dit niet uitgesteld worden tot in ieder geval de impactanalyses zijn uitgevoerd (moties 35 570 XII, nr. 65 en 33 450, nr. 93) en er meer zicht is op het concept-uitvoeringsprogramma? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuurlijk Overleg (BO) Waddengebied van 3 december jl. is de Agenda vastgesteld. De leden van het BO Waddengebied hebben daarbij de wens geuit om snel na de vaststelling van de Agenda de intentieverklaring te ondertekenen. De impactanalyse zal, zoals aangegeven in de brief van 11 december 2020, parallel aan het Uitvoeringsprogramma en samen met alle partijen, waaronder de landbouw, worden opgepakt. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 3.
Wat betekent het precies dat de agenda niet «in beton gegoten is»? Wie kan besluiten over aanpassingen en hoe gaat dit procedureel?
Niet «In beton gegoten» betekent dat de Agenda periodiek zal worden herzien door het BO Waddengebied wanneer daartoe aanleiding bestaat, bijvoorbeeld door resultaten uit de impactanalyse. Het Omgevingsberaad zal omtrent potentiële wijzigingen van de Agenda om advies worden gevraagd. Uiteraard wordt uw Kamer, in lijn met de motie De Groot en Dik-Faber8, geïnformeerd over deze potentiële wijzigingen en over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse.
Bent u het eens met de stelling dat een Waddenagenda zonder volledige en expliciete steun van de landbouw, akkerbouw en visserij geen Waddenagenda is en kan zijn? Zo nee, waarom niet?
De Agenda agendeert voor het Waddengebied de belangrijkste ontwikkelingen, opgaven en dilemma’s waaronder ook die voor de landbouw en de visserij. De Agenda nodigt daarnaast uit deze opgaven samen met de stakeholders in dialoog via het Uitvoeringprogramma aan te pakken.
Zie ook het antwoord op vragen 4 en 6.
Welke organisaties en personen worden betrokken bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2027? Hoe ziet dat proces eruit en wat is de tijdplanning? Hoe worden de landbouw, de akkerbouw, de pootaardappelsector en de keten expliciet betrokken bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma? Hoe worden de vissers en de keten expliciet betrokken bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma?
In het BO Waddengebied Rijk-Regio van afgelopen december is afgesproken om komende zomer het Uitvoeringsprogramma – na bespreking in het Omgevingsberaad – met elkaar te bespreken. Dan zal ook de impactanalyse aan de orde komen. Zoals hierboven aangegeven is een vertegenwoordiging van de landbouwsector, de visserij, de havens en de toeristensector lid van het Omgevingsberaad. Ook bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma zullen alle relevante organisaties (provincies, gemeenten, waterschappen, bedrijfsleven en natuurorganisaties uit het gebied) worden organisaties betrokken.
Hoe zijn of worden de verschillende economische sectoren betrokken bij de governance voor het Waddengebied en de Waddenagenda?
De verschillende economische sectoren zijn lid van het Omgevingsberaad9. Dit beraad kan gevraagd en ongevraagd het BO Waddengebied adviseren over wadden gerelateerde beleidszaken, waaronder bijvoorbeeld de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Overheden zijn deelnemer aan het Omgevingsberaad.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe kan het dat de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) eerder is vastgesteld dan de Waddenagenda 2050, terwijl deze toch als input zou dienen voor de NOVI?
De besluitvorming over de NOVI en de Agenda heeft nagenoeg tegelijkertijd plaatsgevonden, waarbij in de NOVI de hoofddoelstelling voor de Waddenzee en de doelstelling voor Waddengebied is opgenomen. Op deze wijze is de hoofdrichting, uitgewerkt in de Agenda, op Rijksniveau verankerd.
In hoeverre heeft u voldoende zicht op de samenloop van de Waddenagenda, het Noordzeeakkoord en de Brexit voor de vissers en de keten, en kan hierop uitgebreid ingegaan worden? Hoe wordt invulling gegeven aan motie 33 450, nr. 93 over de gevolgen voor de visserij?
Bij alle genoemde trajecten hebben de Minister van LNV en ik aandacht voor de gevolgen voor de visserijsector. De Minister van LNV zal conform de motie Lodders c.s.10 een impactanalyse uitvoeren naar de gevolgen van de verschillende trajecten voor de visserijsector inclusief de keten en daarbij waar relevant ook aandacht besteden aan de gezamenlijke impact van maatregelen voor de Noordzee en Waddenzee. Ook bestaande analyses zullen daarbij gebruikt worden. Over de aanpak zal afstemming nodig zijn met belanghebbenden, daar kan daarom nu nog niet uitgebreid op ingegaan worden.
Voor zover er sprake kan zijn van stapeling van effecten van plannen op één of meer economische sectoren is het relevant om bij de ontwikkeling van die plannen oog te hebben voor de samenhang en waar nodig de cumulatieve impact te onderzoeken. Voor de Agenda geldt dat er een beperkte overlap is met het Noordzeeakkoord als het gaat om de garnalenvisserij. Mede op basis van deze gesignaleerde overlap heeft de Minister van LNV besloten om naast het Noordzeeakkoord ook een garnalenvisie op te stellen.
Deelt u de mening dat het in samenhang beoordelen van de Waddenagenda, het Noordzeeakkoord en de Brexit nodig is om een stapeling van maatregelen te voorkomen? Zo nee, op welke manier wilt u dan voorkomen dat de verschillende economische sectoren onevenredig getroffen worden? Zo ja, op welke manier gaat u borgen dat de samenhang van deze «agenda’s» niet tot een onevenredige druk zal leiden?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u begrijpen dat het draagvlak voor processen die moeten leiden tot akkoorden zoals het Noordzeeakkoord of de Waddenagenda verder zal afnemen naarmate de verschillende economische sectoren het gevoel hebben dat zij niet of nauwelijks inspraak hebben of gehoord worden? Zo nee, waar baseert u zich op? Zo ja, wat gaat u doen om dit in de toekomst op een andere manier aan te pakken?
Ik onderschrijf het belang van goede participatie. De insteek is om alle relevante partijen te betrekken bij dit soort processen. De economische sectoren maken daar deel vanuit. Ook in het kader van de Agenda zijn gedurende het traject diverse bijeenkomsten georganiseerd en acties ondernomen juist om partijen nauwer te betrekken. Hierbij is ook nadrukkelijk gesproken over de zorgpunten die bij verschillende partijen leefden. De inzet hierbij was steeds om in overleg met elkaar tot een oplossing te komen. Ik ben samen met de Minister van LNV en de andere betrokken overheden in gesprek met de landbouwsector om te bezien op welke wijze de landbouw nauwer betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. De landbouwsector heeft aangegeven deel te willen nemen aan de diverse voorbereidende vooroverleggen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Zo werd over het Noordzeeakkoord gesproken met vertegenwoordigers van de visserijsector en met de ketenvertegenwoordigers.
Gaat het kabinet de totstandkoming van akkoorden zoals het Noordzeeakkoord en de Waddenagenda ook evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer? En gaat het kabinet daarbij dan ook kijken naar draagvlak van alle betrokken partijen bij dit soort akkoorden en de rol en positie van de Tweede Kamer?
Ik ben altijd bereid om te reflecteren op hoe akkoorden, zoals bijvoorbeeld het Noordzeeakkoord en de Agenda, tot stand zijn gekomen. Het is ook belangrijk om gedurende het traject in te spelen op actuele ontwikkelingen en zo nodig het proces bij te stellen. Dit heeft bij de Agenda onder andere geleid tot regiobijeenkomsten met verschillende partijen in het gebied. De inzichten en leerpunten uit het traject om te komen tot de Agenda worden meegenomen bij de uitwerking van het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse.
Herinnert u zich de aangenomen motie 29 685, nr. 198, waarin staat dat de bereikbaarheid van de Waddeneilanden en Waddenhavens van maatschappelijk en economisch belang is? Wat is daarmee gedaan in de Waddenagenda 2050? Tot welke concrete zaken heeft dat geleid in de Waddenagenda 2050? Hoe gaat deze motie betrokken worden en vertaald worden in het uitvoeringsprogramma?
Ja, deze motie is mij bekend. In de Agenda wordt aangegeven dat bereikbaarheid van groot belang is voor de economie en de leefbaarheid11. Het onderwerp komt expliciet aan de orde in hoofdstuk 4.3 Duurzame Bereikbaarheid van de Agenda. Goede en betrouwbare bereikbaarheid in het Waddengebied is een basisvoorziening voor bewoners en bezoekers, op de eilanden en langs de kust. Ook is het een voorwaarde voor een goed vestigingsklimaat voor bedrijven en voor recreatie en toerisme.
In de doorkijk naar het Uitvoeringsprogramma in de Agenda is de «Verkenning Duurzame Bereikbaarheid Lange Termijn» opgenomen. Langs twee sporen (1. Lange termijnoplossingen Bereikbaarheid Ameland 2030 en 2. Duurzaam Mobiliteitssysteem naar de Waddeneilanden 2050) wordt onderzocht hoe op de lange termijn ook kan worden gezorgd voor duurzame en betrouwbare bereikbaarheid en mobiliteit, dit met in gedachten dat morfologische en klimatologische ontwikkelingen een steeds grotere invloed zullen hebben op de bereikbaarheid.
Daarnaast is mede naar aanleiding van de motie een aangepaste tekst over bereikbaarheid van havens en eilanden opgenomen in het concept ontwerpNationaal Waterprogramma 2022–2027 (NWP) daar waar het gaat om baggeren van vaargeulen. Zo is opgenomen dat Rijkswaterstaat conform de uitgangspunten uit de NOVI en de Agenda de vaargeulen op de Waddenzee naar de (veer)havens, naar de Noordzee en de eilanden op de afgesproken diepte en breedte houdt. In een tabel zijn deze breedtes en dieptes weergegeven.
Ook is opgenomen dat voor wat betreft het baggeren van de buitendelta’s in het Waddengebied in het Bestuurlijk Overleg MIRT Noord-Nederland van 26 november 202012 tussen Rijk en regio de volgende afspraken zijn gemaakt:
In hoeverre blijven in het kader van het historisch medegebruik voor bewoners het voor eigen gebruik vangen (vis, schaal- en schelpdieren) en oogsten uit de zee (bijvoorbeeld zeekraal), jutten en wadlopen op dezelfde wijze mogelijk als nu het geval is? Kunt u garanderen dat dit door de Waddenagenda niet gaat veranderen? Zo nee, waarom niet?
Het belang van het genoemde kleinschalig historisch medegebruik wordt expliciet benoemd in de Agenda. Ook met de Agenda blijven de traditionele belangen van de lokale bevolking in het Waddengebied in de vorm van diverse vormen van duurzaam kleinschalig historisch medegebruik van natuurlijke hulpbronnen gewaarborgd. De afspraken zoals die gelden worden gecontinueerd en zijn vastgelegd in Natura 2000-beheerplannen.
Kunt u de bovenstaande vragen per vraag beantwoorden en de antwoorden zo snel mogelijk beantwoorden, ruim voor de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021?
Per brief van 11 januari 2021 heb ik de Kamer geïnformeerd over uitstel van de beantwoording met als streven deze zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Miljardenvermogen vlucht uit Nederland wegens btw-plicht’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljardenvermogen vlucht uit Nederland wegens btw-plicht»?1
Ja.
Waarom beëindigt Nederland de btw-vrijstelling over de vergoedingen voor vermogensbeheer? Welke Europese jurisprudentie en Nederlandse regelgeving ligt ter grondslag aan het beëindigen van de btw-vrijstelling?
Conform de Europese btw-regelgeving past Nederland een vrijstelling toe op het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Het beheer van een individueel vermogen of van kredieten is verplicht belast met btw. Over dit onderscheid en de reikwijdte van de vrijstelling heeft het Europese Hof van Justitie de afgelopen jaren meerdere arresten gewezen, zoals JP Morgan Fleming, C-363/05, Deutsche Bank C-44/11, Wheels C-424/11, ATP C-464/12, Fiscale eenheid X, C-595/13. In deze laatste Nederlandse zaak heeft de Hoge Raad eind 2016 ook arrest gewezen (11/04540). Kern van deze jurisprudentie is als volgt. Met de Europese harmonisatie van de wetgeving inzake de erkenning van en het toezicht op beleggingsfondsen, is de beoordelingsvrijheid van lidstaten begrensd. Als vrijgestelde collectieve beleggingsfondsen moeten worden beschouwd: beleggingen die onder de icbe-richtlijn (2009/65/EG) vallen en binnen dat kader aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. Daarnaast gaat het om fondsen die geen icbe zijn, maar dezelfde kenmerken als deze instellingen vertonen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren. Dit vereist deelneming door meerdere beleggers, waarbij de inleg wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en de deelnemers direct delen in de rendementen en risico’s van de beleggingen door de beheerder(s) van het fonds in de periode van hun deelname. Verder moet sprake zijn van daadwerkelijk, vergelijkbaar overheidstoezicht. Op verzoek van de branche is op dit laatste punt in overleg met toezichtspecialisten voorzien in het beleidsbesluit bijzonder overheidstoezicht (2019–42405).
Iedere individuele situatie moet langs deze lijnen worden beoordeeld, vergelijk ook de guideline van het btw-comité (WP 949)2. Dit geldt ook voor de CLO-vennootschappen (collateralized loan obligations).
Wat zijn de (financiële) gevolgen van het beëindigen van de btw-vrijstelling voor beleggingsfondsen en specifiek voor beleggingsfondsen in herverpakte bedrijfsleningen («collateralized loan obligations», CLO’s)? Wat zijn de gevolgen voor (de portefeuilles van) Nederlandse investeerders (bijvoorbeeld pensioenfondsen) wanneer CLO’s verplaatsen naar andere landen?
Alleen het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die voldoen aan de hiervoor onder 2 bedoelde kenmerken is vrijgesteld van btw. Nederland telt een honderdtal CLO-securitisatievennootschappen. Dit zijn privaatrechtelijke BV’s met aandeelhouder(s), die rentedragende obligatieleningen uitgeven aan investeerders ter financiering van bepaalde, over te nemen activa zoals bank- of bedrijfsleningen. Deze situatie is niet zonder meer vergelijkbaar met een icbe-deelneming. Zo deelt de investeerder in geval van vastrentende obligaties niet in de beleggingsopbrengsten en -risico’s. Er is dan in principe sprake van kredietverstrekking in plaats van een risicodragende fondsbelegging. Bij btw-plicht ter zake van het beheer voor alle CLO-BV’s zouden deze vennootschappen op jaarbasis naar schatting € 3,7 mio btw moeten betalen over de aan hen berekende beheerkosten. De CLO-BV’s zijn tezamen goed voor ongeveer € 0,3 mio vennootschapsbelasting. De financiële gevolgen van verplaatsing naar een ander land hangen af van de (fiscale) regelgeving van het desbetreffende land. Er zijn momenteel geen verdere financiële of (portefeuille)gevolgen voor Nederlandse investeerders bekend.
Kunt u reflecteren op het standpunt en de acties van de Europese Commissie op het gebied van de securitisatiemarkt en de bancaire kredietverlening? Streeft Nederland hetzelfde uitgangspunt na als de Europese Commissie? Zo ja, in hoeverre past de beëindiging van de btw-vrijstelling over vermogensbeheer in het uitgangspunt van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Op welke punten, en waarom, hanteert Nederland een ander uitgangspunt?
De Europese Commissie heeft het zogenoemde KMU (Kapitaalmarktenunie) actieplan geïntroduceerd.3 In dit actieplan doet de Europese Commissie wetgevende en niet-wetgevende voorstellen met als één van de doelen het beschikbaar maken van meer kredietmogelijkheden voor Europese bedrijven.
Dit omvat (in actiepunt 6) ook alternatieve (securitisatie)structuren voor kredietverlening, waarvoor de Commissie de noodzaak van adequate regulering onderkent en onderzoekt. Nederland wacht dit onderzoek af en zal dan kennisnemen van de uitgangspunten die de Europese Commissie daarbij heeft gehanteerd. Er is geen relatie met de toepassing van de collectieve beheervrijstelling die volgt uit de EU Btw-richtlijn 2006/112 EG en de desbetreffende EU jurisprudentie.
Kunt u een toelichting geven op het kort geding in oktober 2020 tussen de 78 beleggingsinstellingen en de Nederlandse Staat over de btw-verplichting? Met welke argumenten kwam de rechter tot welke conclusie? Hebben de beleggingsinstellingen na het verschijnen van de motivering van de uitspraak verdere juridische stappen gezet?2
In 2007 heeft de Belastingdienst naar de destijds geldende stand van zaken de btw-positie van de CLO-vennootschappen bevestigd. De ontwikkelingen nadien zoals hiervoor onder 2 vermeld hebben geleid tot een noodzakelijke heroverweging en intrekking van die bevestiging met inachtneming van overgangstermijnen. De CLO-vennootschappen menen dat de intrekking onrechtmatig is en hebben een kort geding tegen de Belastingdienst aangespannen.
De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat de opzegging niet onmiskenbaar onjuist is en daarmee ook niet onrechtmatig, gelet op de onder 2 vermelde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en de Hoge Raad. Voor zover bekend hebben de CLO-vennootschappen na de gemotiveerde uitspraak van 11 november 2020 geen verdere juridische stappen ondernomen in de zin van bezwaar of beroep. Daarbij wordt opgemerkt dat zij vanwege de (naar aanleiding van de Hoge Raad arresten van 4 december 2020 verlengde) overgangstermijnen het oude standpunt nog mogen toepassen tot 1 juli a.s. en in een aantal specifieke gevallen tot het latere einde van de looptijd van de kredietovereenkomsten waar de CLO-transacties betrekking op hebben.
Hoeveel van het type beleggingsfondsen dat belegt in herverpakte bedrijfsleningen heeft sinds oktober 2020 Nederland verlaten? Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid in de financiële sector in Nederland? Hoeveel CLO’s hebben hun hoofdkantoor nog wel in Nederland?
Inmiddels hebben 81 CLO vennootschappen hun portefeuille in economische zin overgedragen aan Ierse vennootschappen. De overdracht van de juridisch eigendom is gepland in de komende maanden. De betrokken Nederlandse werkgelegenheid betreft met name de trust- en advieswerkzaamheden voor de ongeveer 100 CLO-BV’s, die geconcentreerd zijn bij slechts enkele partijen.
Het vermogensbeheer en de besteding van het in de markt opgehaalde kapitaal zijn niet gebonden aan de vestigingsplaats van de CLO.
Kunt u een toelichting geven op het arrest van 4 december 2020 over bijzonder overheidstoezicht voor CLO’s? Met welke argumenten kwam de Hoge Raad tot welke conclusie? Waarom heeft u in een eerder stadium besloten tot beëindiging van de btw-vrijstelling terwijl de casus over bijzonder overheidstoezicht bij CLO’s op dat moment nog aanhangig was bij de Hoge Raad? Waarom heeft u niet gewacht tot de uitspraak van de Hoge Raad?
In de arresten van 4 december 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een specifiek beleggingsproduct van een beleggersgiro onder omstandigheden vergelijkbaar kan zijn met een icbe, ook als de beheerder het financiële product aanbiedt onder diens vergunning voor individueel vermogensbeheer. Hoewel dit ten opzichte van de onder 2 vermelde ontwikkelingen wellicht weer meer ruimte biedt, is het arrest niet zonder meer van toepassing op de afwijkende situatie van CLO’s. Behalve het overheidstoezicht op basis van de beheervergunning, moeten ook de overige kenmerken van de CLO worden beoordeeld in vergelijking met een vrijgesteld beheerde icbe en andersoortige financiële producten zoals kredieten, waarvoor de uitvoering van beheer belast is met btw. In het licht van de arresten van 4 december 2020 zal de Belastingdienst dit opnieuw zorgvuldig doen, in welk kader de opzegging van de oude standpuntbepaling is opgeschort tot 1 juli 2021.
Waarom heeft u ervoor gekozen de btw-vrijstelling te verlengen tot 1 juli 2021? Wat zijn de gevolgen als blijkt dat in het arrest van 4 december 2020 dezelfde argumentatie is gevolgd als in voorliggende casus van oktober 2020 en het toezicht op CLO’s dus wel onder bijzonder overheidstoezicht valt?
Zoals hiervoor onder 7 vermeld is de overgangstermijn verlengd tot 1 juli 2021 om een zorgvuldige herbeoordeling naar aanleiding van de arresten van 4 december 2020 mogelijk te maken. Naast een beoordeling van het toezicht op de CLO’s omvat dit de beoordeling of de overige kenmerken van de CLO’s voldoende vergelijkbaar zijn met een icbe.
Wanneer verwacht u duidelijkheid te kunnen geven over de overeenkomstigheid van het arrest van 4 december 2020 en het kort geding in oktober 2020 en de daarmee gepaarde gevolgen voor de btw-vrijstelling voor beleggingsfondsen? Deelt u de mening dat vanwege de onzekerheid die er nu heerst bij beleggingsfondsen en de al in gang gezette verhuizingen deze duidelijkheid zo snel als mogelijk gegeven moet worden?
De nieuwe, ruime uitleg van de Hoge Raad in de arresten van 4 december 2020 vereist een zorgvuldige bestudering van jurisprudentie, beleid, toezichtwetgeving en de feiten en omstandigheden van individuele situaties. Ik streef ernaar om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te geven aan de CLO’s, ruim voor ommekomst van de overgangstermijn per 1 juli 2021. Daarnaast ben ik ook voornemens het besluit bijzonder overheidstoezicht zo spoedig mogelijk aan te passen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de drie vonnissen van het CBB waaruit blijkt dat de afwijzing van de gevraagde steun in de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) onterecht is geweest omdat ondernemers beoordeeld moeten worden op alle Standaard Bedrijfsindelingcodes (SBI) die zij hebben bij de Kamer van Koophandel en niet alleen de eerst vermelde SBI-code? Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Ja.
Het oordeel van de rechter was dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in eerste instantie mag uitgaan van de volgorde van de activiteiten, zoals opgenomen in het Handelsregister. Indien een ondernemer bij RVO.nl in bezwaar bestrijdt dat deze gegevens juist zijn, moet RVO.nl nader onderzoek doen naar de feitelijke hoofdactiviteit van de ondernemer.
In deze drie zaken hebben de ondernemers voldoende onderbouwd dat de activiteit die bij de Kamer van Koophandel als nevenactiviteit stond geregistreerd, hun hoofdactiviteit was, zodat deze ondernemers alsnog een hogere subsidie hebben ontvangen.
Hoeveel vergelijkbare casussen liggen momenteel voor bij het CBB? Wanneer volgen de vonnissen van deze zaken?
Op 26 januari jl. waren er 26 beroepszaken ingediend bij het CBb die betrekking hebben op SBI-codes. De planning van de vonnissen in deze zaken is aan het CBb.
Hoeveel ondernemers hebben bezwaar gemaakt tegen een afwijzing van TVL-steun? Hoeveel daarvan waren op basis van een verkeerde SBI-code? Hoeveel van deze ondernemers voerden als argument aan dat zij bij een andere, niet als eerst vermelde SBI-code wel in aanmerking zouden komen voor TVL-steun? Hoeveel van deze bezwaarschriften zijn afgewezen? Hoeveel van deze bezwaarschriften zijn er toegewezen?
In totaal zijn 2393 bezwaarschriften ontvangen naar aanleiding van 133.158 beoordeelde TVL-aanvragen, peildatum 26 januari 2021. Van de 2393 bezwaarschriften zijn er 1392 afgehandeld of nog in behandeling. Daarvan gaat het gaat het in 575 van die dossiers om SBI-codes, deze zijn echter niet allemaal vergelijkbaar met de aan het CBb voorgelegde zaken. RVO.nl houdt geen exacte registratie bij van de aangevoerde argumenten in de individuele bezwaarzaken.
Van de bezwaren die over SBI-codes gaan en afgehandeld zijn, zijn er 179 gegrond verklaard en 191 ongegrond. De andere bezwaarzaken die over SBI-codes gaan zijn naar aanleiding van de uitspraak aangehouden.
Hoe worden bezwaren die ondernemers maken op een beslissing van afwijzing van TVL-steun behandeld? Worden deze bezwaren geautomatiseerd behandeld of vindt er een persoonlijke beoordeling plaats in de bezwaarprocedure?
In de bezwaarprocedure vindt er altijd een persoonlijke beoordeling plaats. Indien nodig, bijvoorbeeld omdat er meer informatie nodig is, wordt er eerst contact opgenomen met de ondernemer voordat het bezwaar wordt behandeld. Meer informatie over deze procedure is te vinden op https://mijnrvo.nl/bezwaar
Bent u het eens dat het niet uit zou moeten maken in welke volgorde de SBI-codes van een ondernemer staan maar dat wanneer zij onder de juiste SBI-code ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel ze gewoon recht zouden moeten hebben op TVL? Zo nee, waarom niet?
Bij inschrijving bij de Kamer van Koophandel geeft de ondernemer een omschrijving op van zijn activiteiten. De ondernemer geeft aan welke activiteit zijn belangrijkste activiteit (hoofdactiviteit) is. Deze hoofdactiviteit registreert de Kamer van Koophandel volgordelijk als eerste. Het uitgaan van de eerst geregistreerde SBI-code is een werkwijze die het CBb kan volgen. De hoofdactiviteit is van belang, omdat aan elke activiteit, op basis van data van het CBS, een percentage is gekoppeld van de gemiddelde vaste lasten van ondernemingen in dezelfde sector. Dit maakt het mogelijk om grote aantallen aanvragen snel te verwerken, en daarbij rekening te houden met sectorale verschillen in vaste lasten.
Hoe gaat u uitvoering geven aan het vonnis van het CBB? Bent u van plan de afwijzingen van de noodzakelijke TVL-steun aan ondernemers door te zetten met slechts betere motivatie? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om alsnog zo spoedig mogelijk de TVL-steun aan de bezwaar makende ondernemers over te maken?
Zoals bij vraag 1 aangegeven heeft RVO.nl de drie zaken opnieuw beoordeeld en bepaald dat bij de bezwaar makende ondernemers de activiteit die als «nevenactiviteit» in het handelsregister staat geregistreerd inderdaad feitelijk de hoofdactiviteit is. De ondernemers krijgen alsnog een hogere subsidie.
Bent u het eens dat niet alleen de ondernemers die rechtszaken zijn gestart bij het CBB recht hebben op compensatie met terugwerkende kracht maar ook ondernemers in vergelijkbare situaties waarvan het bezwaar door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is afgewezen? Zo nee, waarom niet?
RVO.nl beziet of de uitspraken gevolgen hebben voor de bezwaren over SBI-codes die ongegrond zijn verklaard. Waar nodig zal RVO.nl deze bezwaren in het licht van de uitspraken opnieuw beoordelen.
Bent u bereid om dit actief te communiceren naar ondernemers waarvan in het verleden, zo blijkt nu ten onrechte, het bezwaar is afgewezen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7. Per bezwaar zal moeten worden vastgesteld of de uitspraken van invloed kunnen zijn op het besluit en, zo ja, of er nadere informatie van de ondernemer nodig is om de zaak zorgvuldig te kunnen beoordelen. Alle ondernemers die op dit punt bezwaar hebben gemaakt zullen hier over worden geïnformeerd.
Welk effect heeft deze uitspraak van de rechter op de situatie van «starters» (ondernemers die voor 15 maart 2020 zijn gestart maar geen of geen substantiële omzet hebben gedraaid in de referentieperiode) die momenteel buiten de boot vallen?
De mogelijke gevolgen van deze uitspraken zijn voor starters hetzelfde als voor andere ondernemingen. Op 21 januari jl.1 is aangekondigd dat er een aparte regeling naast de TVL voor starters komt; die zal meer soelaas bieden voor de ondernemers die voor 15 maart 2020 zijn gestart maar geen of geen substantiële omzet hebben gedraaid in de referentieperiode.
Hoeveel bezwaarschriften zijn er ingediend door deze genoemde groep starters bij RVO? Worden deze bezwaren geautomatiseerd behandeld of handmatig? Hoeveel daarvan zijn er afgewezen en hoeveel toegewezen?
RVO.nl registreert niet of een bezwaarschrift wordt ingediend door een startende onderneming. Alle bezwaren worden handmatig beoordeeld.
De planning van de vonnissen in deze zaken is aan het CBb.
Hoeveel zaken van de genoemde groep «starters» liggen momenteel voor bij het CBB en wanneer worden de eerste vonnissen hierover verwacht?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer kan de reactie op deze vonnissen van het CBB worden verwacht?
De planning van de vonnissen in deze zaken is aan het CBb. Indien het zaken betreft die betrekking hebben op de SBI-problematiek zal RVO.nl deze zaken al vooruitlopend op een uitspraak op gaan pakken via de hierboven genoemde aanpak. Mochten dat andere zaken zijn, dan kan ik niet op voorhand aangeven wanneer een reactie komt. Dit zal ook van de inhoud van de uitspraak afhangen.
Het uitfaseren van subsidies voor houtige biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het «Advies uitfasering houtige biogrondstoffen voor warmtetoepassingen» van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), gepubliceerd op 18 december 2020?1
Ja.
Hoeveel petajoule (PJ) warmte en elektriciteit werd er in 2020 opgewekt door houtige biomassa, (graag uitgesplitst naar warmte en elektriciteit)? Welk deel werd opgewekt door bij- en meestook? Hoeveel PJ en ton houtige biomassa werd hiervoor gebruikt (graag uitgesplitst naar type hout, zoals onder andere houtpellets etc.)? Hoeveel euro subsidie was hiermee gemoeid?
De cijfers over 2020 zijn nog niet bekend. Voor 2019 was het totale gebruik van houtige biogrondstoffen voor energieopwekking 2,9 miljoen ton (39PJ) ofwel 2,2 miljoen ton in droge vorm. De meest voorkomende toepassing (79%) betrof het gebruik in installaties bij bedrijven voor de productie van elektriciteit en warmte (WKK). De productie van uitsluitend warmte of stoom (16%) of uitsluitend elektriciteit (5%) kwam veel minder voor. Een derde van de houtige biogrondstoffen was afkomstig uit reststromen uit bos-, natuur- en landschapsbeheer (34%). Belangrijke andere bronnen waren hout van B-kwaliteit, ingezameld bij bedrijven en consumenten (32%), en reststromen uit de agro-, food- en houtindustrie (22%) en overige houtige reststromen waaronder papierslib (12%). 1 De maximale SDE+-subsidie voor houtige biogrondstoffen bedroeg in dit jaar 1,1 miljard euro. Een groot deel van de projecten is nog niet gerealiseerd.2
Hoeveel PJ warmte en elektriciteit zal er in 2030 opgewekt worden door houtige biomassa, uitgaande van het advies van het PBL (graag uitgesplitst naar warmte en elektriciteit, respectievelijk bij- en meestook)? Hoeveel PJ en ton houtige biomassa zal hiervoor worden gebruikt (graag uitgesplitst naar type hout)?
In 2030 is de verwachting van het PBL dat 20 PJ aan energie uit houtige biogrondstoffen gehaald zal worden. (zie voetnoot 1 en 2). Hierbij is het niet mogelijk om uit te splitsen naar type hout.
Vindt u dat er hier sprake is van een «voortvarend» afbouwpad, zoals verlangd door de Kamer in een aangenomen motie van dit jaar, ondanks het feit dat het aandeel houtige biomassa toeneemt in de toekomst? Zo ja, kunt u het begrip «voortvarend» beargumenteren?
Het gebruik van biogrondstoffen is gedurende de transitie een noodzakelijk alternatief voor het gebruik van fossiele brandstoffen. Een voortvarende afbouw van de stimulering van laagwaardige toepassingen is hierbij belangrijk. Onder voortvarend wordt verstaan dat dit zo spoedig mogelijk plaatsvindt, rekening houdend met de haalbaarheid en betaalbaarheid van de energietransitie. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30175–360).
Klopt het dat het PBL zich baseert op de aanname dat biomassaverbranding het CO2-gehalte in de atmosfeer reduceert zoals afgesproken in Europa? Zo, ja bent u zich ervan bewust dat dit in tegenspraak is met de huidige en brede wetenschappelijk consensus (EASAC 2018,2019,2020; KNAW 2017)?
Het klopt dat het PBL zich hierop baseert. Volgens wetenschappelijke consensus binnen het IPCC3 telt de uitstoot van biogrondstoffen niet mee zolang deze uitstoot opnieuw vastgelegd wordt: duurzame biogrondstoffen zijn klimaatneutraal vanwege de kringloop waarbij in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij energieopwekking en er weer nieuwe vegetatie wordt aangeplant.
Beaamt u dat in principe bij benadering berekend kan worden hoeveel CO2 er bij verbranding van houtige biomassa vrijkomt, gegeven dat het bekend is hoeveel PJ en/of hoeveel ton houtige biomassa er is gebruikt?
Ja.
Bent u bereid deze schatting (per jaar) te maken? Zo nee waarom niet?
Zoals bij vraag 5 aangegeven worden duurzame biogrondstoffen gezien als klimaatneutraal. Bij duurzame biogrondstoffen wordt aan de bron zorg gedragen dat de koolstofschuld zo beperkt mogelijk is. Ik beschik overigens niet over de gegevens van alle biogrondstoffeninstallaties in Nederland, waaronder de CO2-uitstoot van deze installaties.
Zou u van mening blijven dat houtige biomassa duurzaam is als de werkelijke CO2-uitstoot wordt meegeteld?
In navolging van de SER-advies «Biomassa in balans» 4 beschouwt het kabinet biogrondstoffen als duurzaam als deze biogrondstoffen duurzaam zijn geproduceerd. Dit wil zeggen: zonder nadelige gevolgen voor milieu (waterbeschikbaarheid, biodiversiteit, emissies, bodemkwaliteit en koolstofvoorraad), sociale omstandigheden van de lokale bevolking en met respect voor de rechten van de werknemers (people, planet, profit). Biogrondstoffen worden ingezet voor duurzame toepassingen. Dit zijn toepassingen die CO2 reduceren ten opzichte van fossiele grondstoffen, een transitie naar een circulaire economie bewerkstelligen en die een positief effect hebben op de werkgelegenheid en de economie.
Zou u blijven inzetten op (subsidies voor) het verbranden van houtige biomassa wanneer de werkelijke CO2-uitstoot meegenomen zou worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Houtige biogrondstoffen zijn een transitiebrandstof die tijdelijk ingezet wordt, zoals ook toegelicht in het Duurzaamheidskader biobrandstoffen dat op 16 oktober 2020 aan de Kamer is aangeboden (Kamerstuk 32 813, nr. 617). Zodra er andere duurzame opties op schaal en op betaalbare wijze beschikbaar zijn kan de inzet van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuur warmtetoepassingen uitgefaseerd worden.
Bent u bekend met de petitie van Europese natuurorganisaties die de EU en EU-commissaris Timmermans zal oproepen, met het dringende verzoek, om de zinssnede dat «biomassa klimaatneutraal» is in de Renewable Energy Directive II (REDII) aan te passen vanwege de onjuistheid van deze aanname?2 Zou u overwegen om de subsidies voor houtige biomassa per onmiddellijk stop te zetten wanneer biomassa niet langer als klimaatneutraal wordt aangeduid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel euro is er gereserveerd voor reeds vergunde subsidies voor biomassacentrales die nog niet gebouwd zijn?
De initieel aangegane verplichting in het kader van de SDE en SDE+-exploitatiesubsidie voor projecten houtige biogrondstoffen die nog in ontwikkeling zijn bedraagt € 4,1 miljard (d.d. september 2020).
Hoeveel subsidie zal in totaal aan houtige biomassa worden uitgegeven, ervanuit gaande dat de maximale hoeveelheid PJ, zoals genoemd in PBL-advies, zal worden opgewekt?
De initieel aangegane verplichting in het kader van de SDE en SDE+-exploitatiesubsidie voor projecten houtige biogrondstoffen bedraagt in totaal € 9,5 miljard. In de onderstaande tabel is de kasverwachting voor de jaren 2020 tot en met 2032 van deze projecten weergegeven.
Jaar
Kasverwachting
Houtige Biogrondstoffen
[€ mln.]
2020
398
2021
545
2022
583
2023
580
2024
553
2025
511
2026
481
2027
412
2028
292
2029
210
2030
166
2031
124
2032
99
Som 2020–2032
4.954
Erkent u dat langjarige exploitatiesubsidies, zoals momenteel in de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++), niet op snelle vervanging aansturen, zoals ook het PBL rapport aangeeft? Zo nee, waarom niet?
Het doel van langjarige exploitatiesubsidies is het rendabel maken van investeringen in hernieuwbare energie en overige CO2-reducerende projecten. Om dit type investeringen rendabel te maken is het op dit moment nog veelal nodig om gedurende de looptijd van projecten subsidie te verstrekken. Een eenmalige investeringssubsidie is hiertoe onvoldoende. Overigens biedt de SDE++ ook subsidie aan alternatieven zoals geothermie, warmtepompen en de benutting van restwarmte. Samen met het overige instrumentarium wordt hiermee een transitie naar alternatieve bronnen ondersteund.
Beaamt u dat koolstofarme alternatieven, zoals aqua- en geothermie, niet genoeg opgeschaald zullen worden om de prijs te laten dalen wanneer ze tot 2030 moeten blijven concurreren met zwaar gesubsidieerde biomassa?
Voor diverse duurzame alternatieven, waaronder aquathermie en geothermie, zijn financiële instrumenten beschikbaar die ondersteuning bieden aan de toekomstige ontwikkeling van deze warmtebronnen. De inzet van biogrondstoffen draagt daarnaast juist bij aan de ontwikkeling en het op schaalgrootte brengen van warmtenetten, zodat alternatieve duurzame bronnen, zoals geothermie, juist sneller en efficiënter ingefaseerd kunnen worden. De planning is om in de loop van 2021 te komen met een warmtebronnenstrategie die inzicht zal geven in het toekomstig warmtesysteem en de verwachte ontwikkeling en samenhang tussen duurzame warmtebronnen.
Hoe zult u ervoor zorgen dat aqua- en geothermie en restwarme kunnen concurreren met zwaar gesubsidieerde houtige biomassa?
Net als biogrondstoffen worden ook aquathermie, geothermie en restwarmte gesubsidieerd vanuit de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) regeling. Voor al deze warmtebronnen is de subsidiering gericht op het afdekken van de onrendabele top. Zoals reeds aangegeven in de brief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen voert het kabinet verder op al deze bronnen actief flankerend beleid om de opschaling van deze bronnen te faciliteren. Het kabinet streeft ernaar in de loop van 2021 te komen met een warmtebronnenstrategie die inzicht zal geven in het toekomstig warmtesysteem en de verwachte ontwikkeling en samenhang tussen duurzame warmtebronnen.
Welke conclusies trekt u uit de constatering van PBL dat ook zonder subsidies houtige biogrondstoffen aantrekkelijk kunnen zijn en dat het stopzetten van de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor warmteopwekking niet per definitie inhoudt dat ook de toepassing zal stoppen?
De afbouw van subsidies op de laagwaardige inzet van houtige biogrondstoffen gaat hand in hand met het opbouwen van stimulansen voor de hoogwaardige inzet van houtige biogrondstoffen. Op deze wijze faciliteert het kabinet een zo hoogwaardig mogelijke inzet van biogrondstoffen en maakt het laagwaardige inzet minder aantrekkelijk.
Bent u bereid om subsidies voor houtige biomassa per 2021 te stoppen (aangezien het 10 tot 12 jaar duurt voordat de subsidies eindigen, wat betekent dat het afgeven van subsidies in 2020 nog tot 2032 door blijft gaan)?
Het kabinet heeft aangegeven zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte te willen beëindigen, en heeft ter onderbouwing daartoe advies gevraagd aan PBL. Vanwege de demissionaire status van het kabinet en het feit dat de Kamer de Kamerbrief, waarmee het PBL-advies inzake de uitfasering van houtige biomassa aan de Kamer is aangeboden, controversieel heeft verklaard, zal een volgend kabinet een appreciatie moeten geven op het PBL-advies en de uitfasering van de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Is energiebesparing en isolatie (ook van daken) meegenomen in het PBL-rapport? Zo ja, op welke manier en wat waren de resultaten?
In het PBL-advies is gerekend met het OPERA-model van TNO. Dit is een optimalisatiemodel voor het Nederlandse energiesysteem en de bijbehorende broeikasgasemissies. Zowel isolatie als energiebesparing zijn hierin meegenomen.
Beaamt u dat, ondanks de inzet op houtige biomassa, de gebouwde omgeving alsnog zo snel mogelijk moet worden geïsoleerd? Zo ja, bent u van plan om alles op alles te zetten om de gebouwde omgeving zo snel mogelijk te isoleren opdat er minder energievraag is?
De verantwoordelijkheid voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving ligt bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het Klimaatakkoord streeft ernaar om de klimaatdoelen via een haalbaar- en betaalbare route mogelijk te maken. Hierin wordt gekeken naar het gehele warmtesysteem en niet alleen naar duurzame warmtebronnen. Isolatie is een maatregel die leidt tot verminderde warmtevraag en de mogelijkheid om warmtesystemen met een lagere temperatuur toe te passen. Om isolatie te stimuleren is de Investeringssubsidie Duurzame energie en Energiebesparing (ISDE-subsidie) vanaf 2021 ook beschikbaar voor isolatie door eigenaar-bewoners. Zie hiervoor de recente kamerbrief «Wijziging van de ISDE-regeling vanaf 1 januari 2021» van 17 december 2020 (Kamerstuk 30 196, nr. 744).
Beaamt u dat zonnepanelen op eigen dak een noodzakelijke bijdrage leveren aan de doelstelling woningen te ontkoppelen van het gas, zoals afgesproken in het Energieakkoord? Hoeveel meer huishoudens kunnen die bijdrage leveren wanneer de salderingsregeling blijft bestaan tot 2030?
Zonnepanelen op eigen dak zijn niet noodzakelijk om woningen te ontkoppelen van het aardgas. Zonnepanelen bieden wel een wezenlijke bijdrage aan de energietransitie in den brede.
Met betrekking tot de salderingsregeling is de verwachting dat zowel tijdens en na afbouw van de regeling de terugverdientijd binnen de 9 jaar blijft6. Daarmee blijft het voor kleinverbruikers aantrekkelijk om in zonnepanelen te investeren. Uit het rapport van PWC uit 20167 blijkt immers dat huishoudens in de regel bereid zijn te investeren in zonnepanelen als de terugverdientijd maximaal 9 jaar is.
In hoeverre worden hogetemperatuurnetwerken, met relatief smalle transportbuizen, gebruikt voor het verwarmen van huizen? Zijn hogetemperatuurnetwerken op basis van biomassaverbranding als warmtebron later nog om te bouwen naar lagetemperatuurwarmtenetten (met brede transportbuizen) op basis van bodemwarmte, aquathermie en andere echt duurzame warmtebronnen?
Op dit moment betreft een groot deel van de bestaande warmtenetten hoge temperatuurnetwerken. Het is mogelijk om deze om te bouwen naar lage temperatuur warmtenetten. Hierbij is het van belang te kijken naar het hele warmtesysteem, zoals de mate van isolatie in woningen, de benodigde warmtevraag en de beschikbaarheid van warmte die warmtebronnen kunnen leveren.
In hoeverre zijn hoge- en lagetemperatuurwarmtenetten op basis van biomassaverbranding als warmtebron flexibel om te bouwen naar duurzame collectieve warmtesystemen?
Hoge temperatuur warmtenetten waar biogrondstoffenverbranding wordt ingezet zijn flexibel om te bouwen naar een lagere temperatuur. Houtige biogrondstoffen fungeren als transitiebron en kunnen in een dergelijk warmtenet op termijn worden vervangen door alternatieve warmtebronnen zoals geothermie of restwarmte.
Bent u er zich van bewust dat er reeds geruime tijd een brede publieke en wetenschappelijke consensus bestaat dat het onwenselijkheid is om door te gaan met subsidies voor houtige biomassaverbranding vanwege de toename van CO2, stikstof, fijnstof en andere zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) en de systematische natuurvernietiging die hiervoor plaatsvindt in binnen-en buitenland ofwel dat ieder draagvlak ontbreekt voor subsidies voor houtige biomassaverbranding?
Ik ben bekend met de maatschappelijke en wetenschappelijke discussie rondom houtige biogrondstoffen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Is het oordeel van experts en de bouwsector meegenomen bij de totstandkoming van het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de bijdrage van deze experts bij de totstandkoming van dit PBL-advies geweest?3 4 5 6
Het Planbureau voor de Leefomgeving is een onafhankelijk en wetenschappelijke organisatie. Het PBL is zelf verantwoordelijk voor de keuze welke experts en organisaties betrokken moeten worden bij een advies. In het adviesrapport heeft PBL aangegeven welke organisaties betrekken zijn geweest (Kamerstuk 32 813, nr. 651).
Is de kritiek van bosbeschermingsorganisaties uit binnen- en buitenland over de desastreuze effecten op de biodiversiteit van de winning van hout voor houtpellets voor de Nederlandse kolen- en biomassacentrales meegenomen bij het tot stand komen van het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de bijdrage van deze experts bij de totstandkoming van dit PBL-advies geweest?7 8
Zie antwoord vraag 24.
Zijn de resultaten, conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van Investico betrokken bij het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zijn resultaten, conclusies en aanbevelingen van dit onderzoek verwerkt in het advies en de daarop gebaseerde advisering?9
Zie antwoord vraag 24.
Zijn de resultaten, conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van de Baltische NGO’s Estonian Fund for Nature (ELF) en Latvian Ornithological Society (LOB) «De duistere kant van een houtpellet» betrokken bij het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zijn resultaten, conclusies en aanbevelingen van dit onderzoek verwerkt in het advies en hebben deze doorgewerkt in de advisering?10
Zie antwoord vraag 24.
Hebben de bovengenoemde geconstateerde misstanden geleid tot stopzetting van de SDE++ subsidie voor houtige biomassaverbranding? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat PBL in haar rapport16 aangeeft dat het gebruik van houtige biogrondstoffen in warmtenetten in 2023 op 11,1 PJ uitkomt, waarvan de helft uit houtpellets bestaat. Mij is nog niet gebleken dat er sprake is van misstanden met houtpellets. Wel neem ik deze signalen serieus en ben en houd ik hierover contact met het Estse Ministerie van Milieu. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie onder de SDE++ gelden voor de inzet van houtpellets strenge duurzaamheidseisen. Er wordt gecontroleerd door onafhankelijke certificerende instanties (CBI’s) of de bossen waar deze houtpellets vandaan komen voldoen aan deze eisen. Of de CBI’s hun werk goed uitvoeren wordt weer gecontroleerd door onafhankelijke accreditatie-instanties, zoals in Nederland de Raad voor Accreditatie. Ten slotte is er ook nog publiek toezicht van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) die CBI’s controleert. Indien voor een levering biogrondstoffen niet voldaan blijkt te zijn aan de criteria, zal ik de subsidie terugvorderen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Klopt het dat bij ongewijzigd beleid het gebruik van (vooral houtige) biogrondstoffen in warmtenetten tot 2023 stijgt tot ruim 11 PJ, waarvan meer dan de helft geïmporteerde houtpellets is? Zo ja, gaat u de kritiek van bosbeschermingsorganisaties meenemen om ervoor te zorgen dat geen betwistbaar hout in Nederland opgestookt wordt?
Zie antwoord vraag 28.
Vindt u dat het eerder gepubliceerde SER-rapport (advies duurzaamheidskader biogrondstoffen) in overeenstemming is met het PBL-rapport? Zo ja, waar blijkt dat precies uit? Kunt u aangeven op welke plekken het reeds gepubliceerde advies van PBL tegenstrijdig is aan het eerder gepubliceerde SER-rapport dat oproept om zo snel mogelijk subsidies op houtige biomassa af te bouwen?11
De SER adviseert in haar onderzoek om subsidies voor de inzet van biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte voor basislast af te bouwen, mits hiervoor duurzame alternatieven beschikbaar zijn tegen redelijke kosten. Diezelfde conclusie is te herleiden uit het rapport van PBL, waarbij de conclusies laten zien dat deze duurzame alternatieven momenteel nog niet voldoende beschikbaar en betaalbaar zijn.
Kunt u aangeven waarom u voor het einde van dit jaar 2020 geen gevolg heeft gegeven aan het advies van de SER om de subsidies voor laagwaardige toepassingen van hout zo spoedig mogelijk af te bouwen?
In lijn met het SER-advies heeft het kabinet in 2020 stappen gezet om een afbouwbeleid voor de subsidies op houtige biogrondstoffen vorm te geven, zoals omschreven in het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Dit heeft in 2020 geleid tot een advies van PBL over hoe deze afbouw, binnen de kaders van haalbaarheid en betaalbaarheid, vormgegeven kan worden. Deze doorvertaling bleek zeer complex.
Erkent u dat met het niet afgeven van een afbouwpad (alsmede het geven van een einddatum) u de opdracht van de Kamer, zoals verwoord in een aangenomen motie van dit jaar, naast u neerlegt?
Door het complexe karakter van de uitfasering van subsidies op houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte en de in dit licht noodzakelijke zorgvuldige besluitvorming is het kabinet niet in staat geweest uw Kamer in 2020 te informeren over het toegezegde afbouwpad. Op 26 januari jl. heeft uw Kamer besloten de Kamerbrief, waarmee het PBL-advies aan de Kamer is aangeboden, en het PBL-advies controversieel te verklaren (Kamerstuk 32 813, nr. 651). Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Gaat u dit jaar nog iets doen om deze opdracht en uw herhaaldelijk uitgesproken belofte deze motie uit te voeren, na te komen? Of blijft het bij de begeleidende brief die is toegestuurd met het PBL-advies?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u aangeven op basis van welke gronden u het nodig vond om na het SER-advies opnieuw advies in te winnen van het PBL?
Het kabinet heeft PBL op grond van haar expertise op het gebied van het energiesysteem als onafhankelijk adviseur gevraagd om er zeker van te zijn dat de gekozen afbouw van subsidies niet in de weg zou staan van de verduurzaming van het energiesysteem. Tevens heeft het kabinet PBL gevraagd om, in lijn met het SER-advies, inzicht te bieden in de beschikbaarheid en betaalbaarheid van alternatieve warmtebronnen.
Beaamt u dat het kabinet ook inzet op het tijdig afbouwen voor de gesubsidieerde inzet van biogrondstoffen voor elektriciteit en lage temperatuurwarmte, aangezien deze toepassingen niet in het gewenste eindbeeld passen, zoals verwoord in het duurzaamheidskader biogrondstoffen?
Ja, het is de ambitie van kabinet om, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor laagwaardige toepassingen te beëindigen.
Kunt u aangeven of u het PBL-advies op gaat volgen? Zo ja, beaamt u dat het mogelijk veranderen van het beleid van tijdig afbouwen van subsidies voor het verbranden van houtige biomassa naar doorgaan met subsidies, afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de overheid? Zo nee, waarom niet?
Het volgende kabinet zal zich bezinnen op een appreciatie van het PBL-advies. Het kabinet is hierbij, in lijn met antwoord 35, onverminderd gecommitteerd aan de ambitie om, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor laagwaardige toepassingen te beëindigen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
De gedeeltelijke sluiting van sociale werkvoorziening DZB in Leiden |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel in het Leidsch Dagblad van 20 december jongstleden over de voorgenomen gedeeltelijke sluiting van SW-bedrijf DZB in Leiden?1
Ik heb geen oordeel over het artikel, omdat de verantwoordelijkheid voor de wijze waarop de uitvoering van de Participatiewet wordt vormgegeven is voorbehouden aan gemeenten. Gezien deze verantwoordelijkheidsverdeling past het niet een oordeel te geven over de (financiële) afwegingen en het proces zoals dat op gemeentelijk niveau wordt ingericht.
De gemeente Leiden heeft laten weten dat het bedrijf anders zal gaan werken vanwege een beperkter volume van Sw-medewerkers in verband met de afsluiting van de Wsw voor nieuwe instroom, maar dat de infrastructuur behouden blijft voor hen en mensen die zijn aangewezen op beschut werk. De gemeente Leiden zal het bedrijf meer gaan benutten voor de ontwikkelfunctie voor mensen die al langer in de bijstand zitten. Het bedrijf wil ook meer gaan samenwerken met private ondernemingen.
De brief van de toenmalige Staatssecretaris van 9 juni 2020 aan uw Kamer geeft een doorkijk naar de algemene financiële situatie op de middellange en lange termijn te zien dat die voor Sw-bedrijven en gemeenten landelijk gezien verbetert. Dit komt vooral doordat de gemiddelde Sw-loonkosten zullen gaan dalen, omdat mensen uit de oudere generatie, die gemiddeld een hogere loonschaal hebben, met pensioen gaan. In 2020 is het tekort naar verwachting bij het schrijven van dit rapport het hoogst, zo’n € 220 miljoen. Op basis van verschillende scenario’s verbetert de financiële situatie na 2020. In het meest waarschijnlijke scenario zal dit tekort in 2025 teruggelopen zijn naar zo’n € 50 miljoen en in 2026 omslaan in een overschot.
Hoe verklaart u dat de gemeente Leiden zich door gebrek aan Rijksfinanciering gedwongen ziet om delen van de sociale werkvoorziening te sluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u de financiële nood van vier miljoen euro en de noodgedwongen sluiting van afdelingen bij DZB met het feit dat u de Kamer voorhoudt dat er voldoende financiering is voor sociale werkvoorzieningen?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt het personeel van DZB voldoende betrokken bij de reorganisatieplannen van de gemeente? Zo ja, op welke manier?
Uit navraag bij de gemeente Leiden blijkt dat de toekomstvisie is opgesteld in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. In het traject voor het opstellen van de visie zijn management en medewerkers van verschillende afdelingen betrokken geweest. De OR en medewerkers uit de doelgroep zijn in informatiesessies betrokken.
De adviesrol van de OR komt aan de orde als de visie wordt uitgewerkt in concrete uitvoeringsplannen. De OR van DZB Leiden heeft instemmingsrecht waar het plannen betreft die personele consequenties hebben. De Leidse adviesraad sociaal domein is gevraagd om mogelijke wensen en bedenkingen kenbaar te maken, vanuit het perspectief van de cliënt.
Heeft de gemeenteraad instemmingsrecht op de reorganisatieplannen van de gemeente? Zo ja, wanneer vindt dat plaats?
Het is aan het college en gemeenteraad van Leiden om hierover afspraken te maken. De gemeente Leiden heeft laten weten dat de gemeenteraad in december 2019 het beleidsplan Werk en participatie 2019–2023 heeft vastgesteld. De Toekomstvisie DZB vloeit daaruit voort. Deze visie past binnen de kaders die de raad heeft gesteld in het beleidsplan. Het college vindt het echter belangrijk om de gemeenteraad te betrekken bij de visie en heeft daarom gekozen om in het eerste kwartaal van 2021 een zogeheten wensen-en-bedenkingen-procedure te doorlopen, voordat het college een besluit neemt over de toekomstvisie.
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Peters en Jasper Van Dijk, die stelt dat voorkomen moet worden dat SW-bedrijven door financiële tekorten met sluiting worden bedreigd?2
Ik volg nauwgezet de financiële positie van de sw-sector als geheel, maar niet die van individuele gemeenten en afzonderlijke sw-bedrijven. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis op de financiële positie van de sw-bedrijven heeft het kabinet over 2020 een tegemoetkoming van 140 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Gaat u met DZB in gesprek over de uitvoering van onze motie?
Nee, zie het antwoord op de vragen 1 tot en met 5. Uit de informatie van de gemeente Leiden en DZB blijkt dat er sprake is van een herstructurering van de organisatie naar een sociaal ontwikkelbedrijf.
Onderschrijft u de essentie van de initiatiefnota van de leden Jasper van Dijk en Peters, dat er een landelijk netwerk van sociaal ontwikkelbedrijven moet komen? Zo ja, bent u bereid dit inzicht met de gemeente Leiden te delen?3
Ik stuur mijn appreciatie van uw initiatiefnota in een separate brief aan uw Kamer vóór het nota overleg zoals door uw Kamer gepland op 27 januari 2021.
De zorgen om bedreigde advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het item van EenVandaag: ««Kabinet moet bedreigde advocaten beter beschermen», zegt Landelijke Orde van Advocaten»?1
Er wordt door de betrokken diensten hard gewerkt om de veiligheidssituatie van advocaten te waarborgen. Er worden, passend bij dreiging en risico, beveiligingsmaatregelen getroffen voor een ieder die dat nodig heeft. Om dit nu en in de toekomst tijdig te kunnen blijven doen, investeer ik structureel 55 miljoen euro in de stelsels bewaken en beveiligen en getuigenbescherming2, zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten. De verschillende versterkingstrajecten zijn reeds gestart. Eén van deze trajecten betreft het versterken van de weerbaarheid van de togaberoepen en journalisten. Hiertoe stel ik in 2021 3,5 miljoen euro beschikbaar en in de daaropvolgende jaren 1 miljoen euro. Hiermee worden beroepsgroepen door de overheid ondersteund om hun eigen weerbaarheid te vergroten en de werkgever om zijn rol op dit terrein goed te vervullen.
Hoe ernstig taxeert u de toenemende dreiging richting advocaten, zoals de beschietingen van kantoren en het aantal maal dat de noodtelefoon is gebeld, waaruit blijkt dat iedere week wel een advocaat in ons land te maken heeft met bedreiging, intimidatie, ernstige stalking en zelfs geweld?
Dat advocaten in toenemende mate te maken krijgen met intimidatie, bedreiging of geweld is een zeer ernstige ontwikkeling. Het is onacceptabel dat functionarissen die zich inzetten ten dienste van de rechtsorde gehinderd worden in de uitoefening van hun beroep. Advocaten hebben een essentiële rol in onze rechtsstaat en het is van belang dat zij deze veilig kunnen invullen en daartoe bescherming krijgen als dat nodig is.
Wat is uw reactie op de oproep dat meer gedaan kan en moet worden om de veiligheidssituatie van advocaten te verbeteren, op het gebied van investeringen, het afschermen van persoonsgegevens en het vervoer van strafadvocaten in grote zaken naar rechtbanken?
De veiligheidssituatie van advocaten, rechters, officieren en journalisten staat hoog op de agenda van het kabinet en de overheid levert een belangrijke bijdrage. Het is hierbij ook van belang te noemen dat veiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is, waarbij het uitgangspunt geldt dat de verantwoordelijkheid eerst bij personen zelf ligt en bij de organisaties waar deze personen werkzaam zijn of door vertegenwoordigd worden.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 wordt er reeds geïnvesteerd in het stelsel bewaken en beveiligen en daarbij het versterken van de weerbaarheid van onder andere de advocatuur.
Op het gebied van het afschermen van persoonsgegevens is in het economisch en maatschappelijk verkeer een goede balans tussen toegankelijkheid van persoonsgegevens in het belang van de rechtszekerheid enerzijds en bescherming van de persoonsgegevens inclusief veiligheidsaspecten anderzijds cruciaal. Het is van belang hier telkens een zorgvuldige afweging in te maken. In het schriftelijk overleg over Ondernemen en Bedrijfsfinanciering heeft de Staatssecretaris van EZK uw Kamer geïnformeerd dat de Kamer van Koophandel op korte termijn kan overgaan tot het afschermen van woonadresgegevens. Individuen, zoals een ondernemer of een advocaat, kunnen ervoor kiezen om een ander vestigingsadres dan het woonadres op te geven. Zo maakt de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NVJ) het mogelijk voor leden die online of fysiek bedreigd worden om gebruik te maken van het vestigingsadres van de NVJ. Ook is geregeld dat persoonsgegevens bij het Kadaster vanwege veiligheidsoverwegingen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen afgeschermd kunnen worden.
Met betrekking tot het vervoer van strafrechtadvocaten kan ik in algemene zin aangeven dat wanneer dreiging en risico hiertoe aanleiding geven, er door de overheid besloten kan worden om aanvullende beveiligingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het vervoer. Beveiligingsmaatregelen worden vormgegeven als resultaat van een zorgvuldige afweging tussen dreiging en risico, proportionaliteit van de maatregelen en de impact ervan op de betreffende persoon, waarbij de veiligheid altijd voorop staat.
Vindt u bij nader inzien het idee van de wijkplaats, een soort «safehouse» waar bedreige personen zoals advocaten of journalisten na een periode van heftige dreigementen door kunnen werken of even kunnen bijkomen met hun gezin, nu toch een interessante gedachte?
Het is essentieel om eerst goed in kaart te brengen en een gemeenschappelijk beeld te hebben van waar de behoefte ligt, hoe (een) eventuele wijkplaats(en) eruit zou(den) moeten zien, wat hier voor nodig is en in welke mate dit concept bijdraagt aan de weerbaarheid. Hier wordt over gesproken in het traject ter versterking van de weerbaarheid van de togaberoepen en journalisten. Wanneer er concrete plannen liggen, ben ik bereid om te kijken of en op welke wijze de overheid dit (financieel) kan ondersteunen in aanvulling op de eigen bijdrage van de beroepsgroepen die van hen verwacht wordt in het kader van de werkgeversverantwoordelijkheid.
Waarom bent u tot nu toe niet bereid een bijdrage te leveren aan de wijkplaats?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is nu uw reactie op de aangehouden motie Van Nispen over het opzetten van een wijkplaats voor togadragers die de regering verzoekt om in overleg met de beroepsgroepen eenmalig te investeren in het opzetten van een wijkplaats voor togadragers, en tevens om bij andere personen die vanuit hun werk (agenten, leraren, journalisten) een bijdrage leveren aan de rechtsstaat en bescherming van onze grondrechten (zoals de vrijheid van meningsuiting), de behoefte naar een wijkplaats te inventariseren en waar nodig dit te faciliteren?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid over al deze onderwerpen en zorgen met spoed in gesprek te gaan met de Nederlandse Orde van Advocaten en de Kamer hierover nog in januari inhoudelijk te informeren?
Er vindt reeds periodiek overleg plaats met de kwartiermakers van de togaberoepen en journalisten in het kader van het versterken van de weerbaarheid van deze beroepsgroepen. De Nederlandse Orde van Advocaten is hierin vertegenwoordigd. De voorstellen van de beroepsgroepen voor het versterken van de weerbaarheid worden hier besproken en in gezamenlijkheid bezien. Eind januari staat er wederom een bijeenkomst gepland en zal onder andere de behoefte aan het opzetten van een wijkplaats worden besproken. Wanneer er uitkomsten zijn ten aanzien van de wijkplaats, wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Het rapport Onderzoeksrapport Feitenrelaas verkoop pand Noordeinde 64/64a van de Auditdienst Rijk |
|
Henk Krol |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u nu, na het verschijnen van het rapport van de Auditdienst Rijk (ADR), alsnog ingaan op de schriftelijke vragen van 1 september jl. over mogelijke integriteitsschendingen, belangenverstrengelingen en misbruik van voorkennis bij de verkoop van het pand aan het Noordeinde te Den Haag?1 Indien u deze vragen niet kunt beantwoorden op grond van dit onderzoek, bent u dan bereid verder onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording op uw schriftelijke vragen van 1 september 20202 heb ik aangegeven dat bij het verkoopproces van Noordeinde 64/64A binnen het Rijksvastgoedbedrijf geen betrokkenheid van ex-werknemers of ex-opdrachtnemers is waargenomen. Ook uit het rapport van de Auditdienst Rijk (ADR)3 zijn hiervoor geen aanwijzingen naar voren gekomen. Evenmin komt uit het ADR-rapport naar voren dat bij de verkoop van het pand Noordeinde 64/64A sprake zou zijn geweest van integriteitsschendingen, belangenverstrengeling of misbruik van voorkennis door ex-werknemers of ex-opdrachtnemers van het RVB. Ik zie dan ook geen aanleiding voor verder onderzoek.
Was er bij de verkoop van het pand sprake van vriendjespolitiek en wensdenken in het Haagse College van B&W? Is de gemeenteraad steeds juist geïnformeerd? Welke consequenties verbindt de huidige burgemeester van Den Haag aan het handelen van zijn voorganger?
Het ligt niet op mijn weg om deze vragen te beantwoorden.
Kunt u uitleggen waarom u in uw brief van 18 december jl. volhoudt dat het pand voor een marktconforme prijs is verkocht, nu in het rapport van de ADR sprake is van 4 verschillende taxaties variërend van € 1,3 mln. tot € 2,8 mln. en terwijl u in genoemde brief stelt dat de reallocatieprocedure wordt aangepast, er niet meer ondershands verkocht wordt en voortaan niet de taxaties, maar de marktwaarde bepalend wordt voor verkoopprijs? Waarom blijft u volhouden dat het pand voor een marktconforme prijs werd verkocht?
Zoals ook uit het ADR-rapport blijkt, zijn er diverse taxatierapporten uitgebracht, waarbij verschillende uitgangspunten, aannames en doelstellingen zijn gehanteerd. Deze rapporten hebben dientengevolge verschillende uitkomsten. Het in de vraag genoemde bedrag van € 1,3 mln. betreft een verouderde taxatie uit 2014, ten behoeve van de balans van het Rijksvastgoedbedrijf. Het in de vraag genoemde bedrag van € 2,8 mln. is in het ADR-rapport voorzien van een voetnoot (54), waarin staat: «De gecertificeerde taxateur tekent hierbij aan: dit betreft duidelijk niet de marktwaarde, aangezien de situatie afwijkt van de feiten per waardepeildatum. De reden dat wij deze waarde vermelden is dat de opdrachtgever inzicht wil krijgen in het eventuele waarde-effect van de herontwikkeling.»
Bij een onderhandse verkoop wordt de marktconforme waarde bepaald door een marktwaardetaxatie, uitgevoerd door een onafhankelijke NRVT-gecertificeerde taxateur. Met dat doel voor ogen heeft Frisia het pand in 2016 en 2018 getaxeerd. Op basis van de in 2018 uitgevoerde taxatie is het pand aan de gemeente Den Haag verkocht.
Nu ook door de ADR is vastgesteld dat met de verkoop van het pand geen maatschappelijk doel is gerealiseerd, maar enkel een privaat doel van een natuurlijk persoon, bent u dan niet van mening dat de verkoopovereenkomst tussen staat en gemeente dient te worden vernietigd met het oog op dwaling c.q. bedrog? Houdt u daarbij de verjaringstermijn goed in het oog?
In dit geval werd met een leer-werktraject voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voldaan aan de voorwaarde om het pand met gebruikmaking van de reallocatieprocedure aan de gemeente te kunnen verkopen. Anders dan in de vraag ligt besloten, heeft de ADR niet vastgesteld dat achteraf bezien geen maatschappelijk doel is gerealiseerd. Het ADR-rapport biedt dus geen grond voor de veronderstelling dat sprake zou kunnen zijn van dwaling of bedrog.
Is vanuit het oogpunt van veiligheid teruglevering van het pand niet de enige oplossing? Wat is uw mening over de prijs die daarmee gemoeid kan zijn indien dit niet op grond van vernietiging gebeurt?
Veiligheid staat uiteraard regulier op de agenda van alle betrokken partijen. De Nationaal Coördinator voor Terrorismebestrijding en Veiligheid is hier nauw bij betrokken. Zoals altijd zullen afwegingen over te nemen maatregelen dan ook moeten passen binnen de gehanteerde veiligheidslevels.
Het bericht dat slachtoffers van woekerrente in het MKB niet geholpen worden door het Kifid |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB) zijn geschaad door woekerrentes en zij niet terecht kunnen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)?1
Ik ben bekend met de uitzending van Kassa van 19 december 2020. In de uitzending worden twee casussen besproken van ondernemers die stellen dat hun bank over een bepaalde periode te veel rente in rekening heeft gebracht.
De kosten die mogen worden berekend volgen uit de financieringsvoorwaarden die van toepassing zijn op de relatie tussen bank en mkb-klant. Wanneer niet een vaste maar een variabele rente is overeengekomen, kunnen die kosten gedurende de contractperiode verschillen.2 Van banken verwacht ik dat zij aan hun mkb-klanten kunnen uitleggen onder welke omstandigheden kosten worden verhoogd of verlaagd. Deze gedragsnorm is sinds 1 juli 2018 verankerd in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Ik verwacht niet alleen dat banken deze gedragsregels naleven jegens kleinzakelijke klanten die onder de code vallen, maar ook jegens andere mkb-klanten zo veel mogelijk in de geest van de code handelen.
Indien een mkb-klant niet tevreden is met de dienstverlening van de bank, kan hij of zij in sommige gevallen een klacht voorleggen aan het Kifid. Het Kifid is ter uitvoering van de Richtlijn ADR consumenten aangewezen als buitengerechtelijke geschilleninstantie.3 De wettelijke taak van het Kifid omvat het beslechten van geschillen met betrekking tot betaaldiensten, financiële diensten of financiële producten, niet zijnde ziektekostenverzekeringen.4 Waar het gaat om een geschil met betrekking tot krediet, staat toegang tot het Kifid op basis van de wet alleen open voor consumenten.5 Naast haar wettelijke taak biedt het Kifid ook het loket kleinzakelijke financiering aan. Dit loket is een initiatief van de NVB en is opengesteld voor kleinzakelijke klanten die onder de NVB Gedragscode Kleinzakelijke Financiering vallen, van toepassing sinds 1 juli 2018. Het Kifid is op grond van artikel 2.1 van het Reglement kleinzakelijke financiering bevoegd een klacht van kleinzakelijke klanten die onder de code vallen te behandelen voor zover het ziet op een aanvraag of verhoging van een zakelijk krediet van ná 1 juli 2018.
Waarom neemt het Kifid MKB-zaken van vóór 2018 niet in behandeling? Deelt u de mening dat het Kifid bij alle niet verjaarde zaken zou moeten helpen wanneer rechtszekerheid en het ondernemingsklimaat in het gedrang komen?
Het Kifid heeft in de eerste plaats een taak met betrekking tot alternatieve geschillenbeslechting voor consumenten. De bevoegdheid van het Kifid om klachten van kleinzakelijke ondernemers te behandelen staat los van die wettelijke taak en is gebaseerd op het Reglement kleinzakelijke financiering. Het Kifid kan de toegang tot klachtbehandeling niet eenzijdig openstellen voor een individueel geschil indien dat niet onder de geldende reglementen van het Kifid valt.
Met de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken is een stap gezet naar betere informatievoorziening aan de klant, bijvoorbeeld waar het gaat om de rente die wordt gerekend. Zowel in de aanvraagfase als de beheerfase dient de bank de klant te informeren over de soorten kosten die worden gerekend en eventuele wijzigingen daarin. De bank dient daarnaast op verzoek van de klant toelichting te geven. Onderdeel van de gedragscode is tevens dat de klant in het geval van een geschil zijn klacht kan voorleggen aan het Kifid. Het toepassingsbereik van de code is beperkt tot kleinzakelijke klanten die vanaf 1 juli 2018 een financiering aanvragen bij de bank of klanten die de bestaande financiering verhogen middels een nieuwe overeenkomst.6 Dat hangt samen met de inwerkingtreding van de code per 1 juli 2018. De code wordt dit jaar geëvalueerd en conclusies worden begin 2022 verwacht.
Deelt u de mening dat de weigering van het Kifid om deze klachten in behandeling te nemen in ieder geval de schijn wekt dat het grote financiële instellingen in bescherming neemt tegenover kleine ondernemingen met een legitieme klacht? Deelt u de mening dat een interne klachtenprocedure bij de bank geen alternatief is voor behandeling door Kifid?
Het Kifid is een onafhankelijk klachteninstituut dat in de eerste plaats klachten van consumenten behandelt. Dat Kifid slechts zaken behandelt van kleinzakelijke ondernemers die na 1 juli 2018 financiering aanvragen hangt samen met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke financiering per 1 juli 2018.
Een interne klachtenprocedure bij de bank is een eerste stap in geschillenbeslechting. De bank en de klant kunnen daarnaast afspreken dat alternatieve geschillenbeslechting tot de mogelijkheden behoort. Indien het geschil onder de reglementen van het Kifid valt, kan het geschil aan het Kifid worden voorgelegd. De klant kan zijn geschil ook voorleggen aan de rechter.
Erkent u dat het in coronatijd nu juist voor MKB-bedrijven, die ook nog het slachtoffer zijn van woekerrentepraktijken, niet te betalen is om een stap naar de rechter te zetten? Deelt u de mening dat hier dus de rechtsbescherming in het geding komt?
Doorgaans verdient het de voorkeur om geschillen buitengerechtelijk op te lossen. Dat is vaak sneller en goedkoper dan de gang naar de rechter. Te denken valt aan onderling overleg – al dan niet met behulp van een derde – of klachtenbehandeling door bijvoorbeeld het Kifid. De weg naar het Kifid staat met inwerkingtreding van de gedragscode open voor kleinzakelijke ondernemers die vanaf 1 juli 2018 een financiering hebben aangevraagd bij de bank of een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan na verhoging van een bestaande financiering (zie ook het antwoord op vraag 2). Als onderling overleg niet tot een oplossing heeft geleid of de weg naar het Kifid niet openstaat kan een beroep op de rechter worden gedaan. Aan de gang naar de rechter zijn kosten verbonden. Voor wat betreft de hoogte van de griffierechten heeft de Minister voor Rechtsbescherming op 16 april 2020 een wetsvoorstel ingediend ter wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken om te zorgen dat de griffierechten van met name kleinere vorderingen beter in verhouding komen te staan tot de hoogte van de vordering 7 Waar het kleinere vorderingen betreft, worden lagere griffierechten voorgesteld. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 10 november 2020 met algemene stemmen aangenomen en het voorstel ligt nu ter behandeling voor in de Eerste Kamer.
Wat zou de omvang zijn van de kosten voor ABN Amro, en voor andere banken, wanneer de door MKB -lanten teveel betaalde woekerrente terugbetaald zou moeten worden? Hoe verhoudt zich dit met de door deze banken gemaakte winst?
De beoordeling of een bank te hoge kosten in rekening heeft gebracht aan een mkb-klant is indien deze weg open staat, aan het Kifid of aan de rechter. Een schatting van de omvang van de kosten voor banken kan ik daarom niet maken.
Wat gaat u doen om banken te dwingen (MKB-)slachtoffers van deze woekerrente het geld terug te geven waar zij recht op hebben?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, kan ik niet beoordelen of een bank te veel rente heeft berekend aan een klant. Deze beoordeling is, indien deze weg open staat, aan het Kifid of aan de rechter.
Wat gaat u doen om deze schandalen in de toekomst te voorkomen?
Met de inwerkingtreding van de gedragscode is een betere informatievoorziening richting de mkb-klant geborgd. Het is aan de rechter of het Kifid om te beoordelen of een bank te hoge rente heeft gerekend.
Deelt u de mening dat deze schandalen in de financiële sector zullen blijven voorkomen en er daarom een instelling nodig is die functioneert als waakhond voor de consument en het kleinbedrijf?
Er zijn reeds meerdere controlemechanismen in werking om de belangen van particulieren en bedrijven in de financiële sector te behartigen. Een belangrijke rol wordt in dat licht vervuld door toezichthouders, met de kanttekening dat specifiek zakelijk krediet niet onder financiële toezichtwetgeving valt. Wel is op het gebied van zakelijk krediet sprake van zelfregulering via de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering en de Gedragscode Stichting MKB Financiers van Stichting MKB Financiering. Daarnaast vervult het Kifid een rol als onafhankelijke geschillenbeslechter voor consumentengeschillen en tevens geschillen van kleinzakelijke ondernemers die onder de gedragscode vallen van de NVB, of de gedragscode van Stichting MKB Financiering. Ten slotte kunnen particulieren en bedrijven zich wenden tot de rechter.
Chinese surveillanceapparatuur |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Huawei software voor de herkenning van gezichten van Oeigoeren testte?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichtgeving?
Het kabinet kan de berichtgeving niet bevestigen op basis van eigen informatie.
Is dergelijke herkenningssoftware, gericht op een bepaalde bevolkingsgroep, volgens u in strijd met mensenrechten en bovendien een uiting van racisme?
Het gebruik van gezichtsherkenningssoftware is op zichzelf geen schending van internationale mensenrechten, hoewel er wel vanuit diverse mensenrechtenorganen zorgen zijn geuit over het gebruik van biometrische data, zoals wordt verzameld bij gezichtsherkenningssoftware, en het effect wat een dergelijke technologie kan hebben op, bijvoorbeeld, het recht op privacy.
Met betrekking tot het gebruik van gezichtsherkenningssoftware waarbij dit wordt ingezet ter herkenning van gezichten van bepaalde bevolkingsgroepen, dient opgemerkt te worden dat op grond van internationale mensenrechtenverdragen het niet is toegestaan een onderscheid te maken op basis van bijvoorbeeld, ras, afkomst of etniciteit. Het kabinet benadrukt dat ook China zich via de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) heeft gecommitteerd aan mensenrechten, dat deze universeel zijn en dat eenieder aanspraak heeft op alle rechten en vrijheden die in de UVRM worden opgesomd – zonder enig onderscheid van welke aard ook. Het verbod op discriminatie is specifiek neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, welke China heeft geratificeerd.
Indien er derhalve bij de inzet van gezichtsherkenning, en bij het gebruik van de gegevens die hierbij verzameld kunnen worden, door China onderscheid gemaakt wordt op grond van etniciteit (in dit geval de Oeigoeren) of gezichtsherkenningssoftware wordt ingezet die enkel gericht is op de specifieke gezichten van Oeigoeren, dan is het waarschijnlijk dat het discriminatieverbod zoals neergelegd in internationale mensenrechtenverdragen wordt geschonden.
Onder de OESO-richtlijnen wordt van bedrijven verwacht dat zij voorkomen en tegengaan dat hun producten worden gebruikt voor discriminerende doeleinden. China is geen lid van de OESO, wat betekent dat de Chinese overheid niet verwacht van Chinese bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen naleven. De Wereldhandelsorganisatie (WTO) stelt geen eisen aan producten, en kent met name regels om handelsbarrières tegen te gaan.
Kunt u aangeven of, en zo ja welke, internationale verdragen China schendt met het gebruik van deze software voor de herkenning van gezichten van specifiek Oeigoeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of Huawei in strijd handelt met internationale afspraken onder bijvoorbeeld de Wereldhandelsorganisatie (WTO), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het Handvest van de Verenigde Naties (VN), de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking (OESO) of enige andere internationale conventies?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u contact gehad met Huawei over deze onthulling en zo ja, wat was hun verklaring voor het ontwikkelen van een Oeigoer-alarm? En zo nee, wanneer bent u van plan contact met hen op te nemen om uw afschuw uit te spreken over dergelijke «slimme» surveillancemiddelen die worden ingezet om Chinese minderheden te onderdrukken?
Huawei heeft zijn positie in deze kwestie gecommuniceerd via een verklaring op de website van Huawei Nederland.2 Het bedrijf stelt onder andere dat «de applicatie niet geïmplementeerd [is] in de praktijk» en dat «onze technologieën niet [zijn] ontworpen om etnische groepen te identificeren». Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan deze uitleg van Huawei op basis van eigen informatie niet bevestigen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het onderwerp van het mogelijke misbruik van de gezichtsherkenningssoftware aan de orde gesteld tijdens een recent courtesy gesprek met het bedrijf. Huawei heeft daarbij aangegeven dat dit ingaat tegen het beleid van het bedrijf. Medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn over dit onderwerp op 25 februari jl. uitgebreider in gesprek met Huawei gegaan. Daarbij hebben zij ook de zorgen van het kabinet met betrekking tot etnische profilering, discriminatie en gebruik van technologie voor mensenrechtenschendingen overgebracht en Huawei op de maatschappelijke verantwoordelijkheid gewezen.
In hoeverre acht u het wenselijk dat Chinese bedrijven die de onderdrukking van Oeigoeren in China faciliteren actief zijn op de Nederlandse en de Europese markt? En kunt u aantonen dat die bedrijven niet ook dergelijke praktijken binnen de Europese Unie bezigen?
Het kabinet heeft geen overzicht van de activiteiten van Chinese bedrijven in de EU en kan geen uitspraken doen over mogelijke bijdragen van individuele bedrijven aan onderdrukking in Xinjiang.
Kunt u binnen de Europese Unie pleiten voor een onderzoek naar Chinese bedrijven die zowel de onderdrukking en de uitbuiting van Oeigoeren in China faciliteren als actief zijn op de Europese markt? Zo nee, waarom niet? En zo ja, wanneer en waar gaat u dat doen?
Nederland en (de lidstaten van) de Europese Unie volgen de mensenrechtensituatie nauwgezet. Via het postennetwerk in China houdt Nederland zich op de hoogte van de ontwikkelingen in Xinjiang en de rest van het land. Nederlandse diplomaten houden contact met bedrijven, ngo’s, en mensenrechtenverdedigers en hebben daarbij ook aandacht voor surveillance en de rol van het Chinese bedrijfsleven. De informatiepositie van Nederland wordt gesteund door samenwerking met de delegatie van de EU, gelijkgestemde landen en onderzoeksinstellingen. Gezien alles wat er al gaande is, acht ik een oproep tot een onderzoek naar Chinese bedrijven die zowel de onderdrukking en de uitbuiting van Oeigoeren in China faciliteren als actief zijn op de Europese markt, niet nodig.
Is het mogelijk om, naar Amerikaans voorbeeld, in de Europese Unie te komen tot een zwarte lijst met buitenlandse bedrijven die actief handelen in strijd met de Europese waarden en belangen, waardoor Europese bedrijven een exportlicentie nodig hebben om zaken met hen te doen? Bent u bereid hiervoor te pleiten?
De juridische basis voor het EU-exportcontrolebeleid voor dual-use goederen is de EU Dual Use Verordening. Deze voorziet niet in een «zwarte lijst»-methodiek. Controle vindt plaats op basis van een lijst van dual-use goederen die in deze EU-verordening is bijgevoegd. Deze controlelijst wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van internationale afspraken in exportcontroleregimes over te controleren goederen en technologie. Nederlandse bedrijven zijn verplicht een exportvergunning aan te vragen als zij goederen of technologie op deze EU-controlelijst willen exporteren buiten de EU. Het kabinet maakt een inschatting van het risico dat de eindgebruiker de goederen voor ongewenst militair eindgebruik inzet. Mocht het risico op militair eindgebruik of mensenrechtenschendingen te groot zijn dan wijst het kabinet een vergunningaanvraag af. Het kabinet maakt daarbij ook gebruik van de informatie die de lidstaten van de Europese Unie delen over afgewezen vergunningaanvragen. Zo probeert de EU te voorkomen dat de ontvangers, ofwel eindgebruikers de goederen en technologie in een andere lidstaat kopen. Dit waarborgt tegelijkertijd een gelijk speelveld voor het Europese bedrijfsleven. Het kabinet is geen voorstander van de toevoeging van een «zwarte lijst» als onderdeel van het exportcontrolestelsel en benadert exportcontrole vanuit het risico dat met de levering van goederen gepaard gaat.
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Unie gebruikmaakt van temperatuurcamera's van het Chinese bedrijf Hikvision?2
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat Hikvision bewakingscamera’s levert voor de Chinese interneringskampen en heel Xinjang volhangt met camera’s van dit bedrijf?
Het is bekend dat Hikvision een grote speler in de surveillancesystemenmarkt is, maar het kabinet heeft geen zicht op waar camera’s en andere apparatuur van dit bedrijf geïnstalleerd zijn.
Hebben de EU-instellingen de temperatuurcamera’s van Hikvision inmiddels vervangen door apparatuur van bedrijven die geen grootschalige mensenrechtenschendingen faciliteren?Zo nee, waarom niet en kunt u dit zo spoedig mogelijk bepleiten?
Het kabinet heeft de Europese Commissie, de Europese Dienst voor Extern Optreden en het Europese parlement gewezen op de kwetsbaarheden. Uiteindelijk ligt de verantwoordelijkheid voor het beheer van de temperatuurcamera’s bij de EU-instellingen.
Maken naar uw weten Nederlandse overheidsinstellingen gebruik van surveillanceapparatuur van Chinese bedrijven die in China betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen? En zo ja, deelt u dan de mening dat deze zo snel mogelijk moeten worden vervangen door apparatuur van «schone» bedrijven?
Er bestaat geen compleet overzicht van de gebruikte surveillanceapparatuur binnen alle overheidsinstellingen.
Kunt u onderzoeken in hoeverre surveillanceapparatuur van Chinese bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschending in China, is uitgerold in Nederland en naar aanleiding van dit onderzoek aangeven welke grenzen u hieraan wilt stellen?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van de merkkeuzes door private partijen voor surveillanceapparatuur. Wel verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, en hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan te monitoren en hier verantwoording over af te leggen.
Is de tijd niet gekomen, ook mede in het licht van de recente onthullingen over de massale dwangarbeid in de Chinese regio Xinjang, dat u samen met uw Europese collega’s een veel hardere koers gaat varen tegenover China? Hoelang worden deze massale mensenrechtenschendingen nog door de vingers gezien?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft op 16 december jl. in haar gesprek met de viceminister van het Chinese Ministerie van Handel, Yu Jianhua, China opgeroepen om toegang te verlenen tot Xinjiang en bedrijven in staat te stellen hundue diligence uit te voeren. Mensenrechten zijn ook aan de orde gekomen tijdens het gesprek van Minister-President Mark Rutte en Premier Li Keqiang op 23 december 2020. Naast bilaterale kanalen spreekt Nederland China ook aan op de mensenrechtensituatie via multilaterale gremia zoals de Verenigde Naties (VN) en in EU-verband. In het recent onderhandelde Comprehensive Agreement on Investment (CAI) tussen de EU en China is overeengekomen dat China zich voortdurend zal inspannen de openstaande fundamentele ILO conventies – waaronder die over dwangarbeid – te ratificeren en implementeren. Nederland heeft zich hier tijdens de onderhandelingen hard voor gemaakt.
De Raad Buitenlandse Zaken heeft op 22 maart 2021 een pakket listings aangenomen in het kader van de EU-mensenrechtensanctieregime waarin vier personen en een entiteit verantwoordelijk voor mensenrechtenschendingen in Xinjiang sancties zijn opgelegd, conform de moties Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1596), Ploumen (Kamerstuk 35 570 V, nr. 43) en Kuzu (Kamerstuk 35 570 V, nr. 53)
Tijdens de 46e sessie van de VN Mensenrechtenraad in maart 2021 heeft Nederland in een gezamenlijke verklaring met 25 andere EU-lidstaten in de VN Mensenrechtenraad aandacht gevraagd voor onder andere de wijdverspreide surveillance en beperking van vrijheden in Xinjiang.
Het bericht dat de kledingbank is gesloten tot 19 januari |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woeste reacties op sluiting Kledingbank Rotterdam: «Juist nu onmisbaar»»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u bevestigen dat in alle plaatsen waar een kledingbank is gevestigd, deze op last van de rijksoverheid gesloten is tot tenminste 19 januari?
Ja, de kledingbanken zijn helaas gesloten omdat het publieke plaatsen zijn. Alle publieke plaatsen dienen gesloten te zijn om verdere besmetting met het corona-virus tegen te gaan.
Bent u van mening dat de kledingbank niet een winkel is, maar valt onder welzijnswerk, hulpverlening of humanitair vrijwilligerswerk, zoals de voedselbank? Zo nee, kunt u dat uitleggen?
Kledingbanken zijn een belangrijk onderdeel van het lokale aanbod van minimavoorzieningen en opereren in het gemeentelijk netwerk van hulp- en welzijnsorganisaties. Mensen die in armoede leven kunnen worden aangemeld en doorverwezen voor gratis kleding en schoeisel door hulporganisaties, zoals de voedselbank.
In welke mate hebben veiligheidsregio’s c.q. burgemeesters de bevoegdheid om om humanitaire redenen de lokale kledingbank alsnog wél de deuren te laten openen?
Publieke plaatsen zijn gesloten om verdere besmettingen met het corona-virus te voorkomen. Voor kledingbanken is onder de huidige regels helaas geen uitzondering. Indien er schrijnende gevallen zijn kan kleding bezorgd worden. Ik heb vernomen dat er kledingbanken bereikbaar zijn voor mensen in acute nood.
Bent u bereid om op de kortst mogelijke termijn toestemming te geven om de kledingbanken weer te openen voor hen die dat het meest nodig hebben?
Ik begrijp dat voor de mensen die afhankelijk zijn van de kledingbank het heel vervelend is dat deze dicht is, zeker nu in de winter. Helaas kan ik de door u verzochte toestemming op basis van de huidige regels niet geven. Het is noodzakelijk dat publieke plaatsen gesloten zijn om verdere besmettingen tegen te gaan. Uitzondering hierop is nu alleen mogelijk indien de geboden ondersteuning onder een van de vier zorgwetten valt; de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet. De ondersteuning van de kledingbanken valt hier niet onder en daardoor is het enige alternatief de noodzakelijke kleding en schoeisel bij mensen thuis te bezorgen. Ik kan me goed voorstellen dat dit lastig is, maar ik hoop dat het toch lukt om op deze manier mensen in acute nood te helpen.
Het bericht ‘Gevangenis Vught verdacht van financiering terrorisme’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de gevangenis Vught verdacht wordt van het financieren van terrorisme? Zo nee, waarom niet?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat de gevangenis in Vught geld naar de veroordeelde terrorist Mohammed D. overmaakte? Bent u bereid de verantwoordelijke personen die zaten te slapen te ontslaan en te straffen? Zo nee, waarom niet?
Gedetineerden beschikken over een rekening courant bij de penitentiaire inrichting waarop zij tot beperkte hoogte middelen kunnen ontvangen. Het gaat om middelen overgemaakt door derden of om loon uit in detentie verrichte arbeid.
Het is aan het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen naar mogelijke overtredingen van de Sanctieregeling Terrorisme.
Bent u bereid maatregelen te treffen tegen de gevangenis in Vught, zodat dit soort blunders nooit meer kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Bij de inwerkingtreding van de Sanctieregeling Terrorisme is nagelaten om een ontheffing ten behoeve van DJI aan te vragen. In mei 2019 echter heeft de Minister van Financiën ten behoeve van DJI een ontheffing afgegeven. Deze ontheffing verleent toestemming om handelingen te verrichten die verboden zijn op grond van de bevriezingsmaatregel. In de beantwoording van vragen gesteld door de leden Van Laan-Geselschap en Van Wijngaarden van 12 juni 2019 heb ik uw Kamer hierover nader geïnformeerd.2
De ontheffing maakt mogelijk dat DJI aan personen op de nationale sanctielijst terrorisme loon mag betalen en gemaximeerde bedragen van slechts één aangewezen contactpersoon mag storten op de rekening courant van de gedetineerden ten behoeve van uitgaven voor primaire levensbehoeften. Deze contactpersoon moet hiervoor ook een ontheffing aanvragen. Tevens kan DJI namens de gedetineerde verschuldigd geld betalen aan derden, zoals een schadevergoeding aan slachtoffers.
Bent u bereid per direct een einde aan te maken aan het idiote feit dat gevangenen geld gestort kunnen krijgen en het feit dat terroristen in de gevangenis betaald worden voor klusjes in de gevangenis? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de eerdergenoemde beantwoording van Kamervragen is aangegeven dat het om een aantal redenen wenselijk is dat er beperkte middelen beschikbaar zijn voor gedetineerden in detentie. DJI kan op deze manier, namens de betreffende gedetineerden, schadevergoedingen aan slachtoffers of andere boetes vanuit detentie voldoen. Gedetineerden kunnen met deze middelen aankopen doen uit de gevangeniswinkel. De beschikking over beperkte middelen draagt bovendien bij aan resocialisatie, re-integratie en zelfredzaamheid. Ten slotte is DJI verplicht loon uit te keren voor in de inrichting verrichte arbeid.
Bent u met de mening eens dat terroristen helemaal niet hagelslag in een gevangeniswinkel moeten kunnen kopen, maar permanent in volledige beperking zouden moeten zitten op water en brood? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie daarvoor het antwoord op de vorige vraag.
In eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat de veiligheid centraal staat in de Terroristenafdelingen, en de mogelijkheden geschetst om contacten van deze gedetineerden met anderen te beperken.3 Ik acht een structurele volledige beperking van gedetineerden met een terroristische achtergrond niet nodig.
Klopt het dat de slechts tot drie jaar cel veroordeelde terrorist Mohammed D. inmiddels weer vrij rondloopt? Zo ja, bent u bereid hem op te sporen en deze gevaarlijke terrorist per direct het land uit te knikkeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele casuïstiek. In algemene zin kan het Nederlanderschap worden ingetrokken na een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf en wanneer betrokkene naast de Nederlandse een of meer andere nationaliteiten heeft. In dat geval werkt de Dienst Terugkeer en Vertrek in een zo vroeg mogelijk stadium aan het vertrek van deze persoon. Bij personen die (nog) Nederlander zijn kan de overheid geen dwang toepassen het land te verlaten. Nadat het besluit tot intrekking kenbaar is gemaakt en betrokkene geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft, kan het gedwongen dan wel zelfstandig vertrektraject worden ingezet.
Het bericht ‘Vestia wil jaren na derivatendrama opnieuw hulp van andere corporaties’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat Vestia jaren na derivatendrama opnieuw hulp van andere corporaties wil?1
Ja.
Hoe ziet u dit bericht in verhouding tot de stelling van Vestia in haar jaarverslag 2019 bijna € 1 miljard totaal jaarresultaat te hebben geboekt en bijna € 100 miljoen operationeel jaarresultaat?
Uit de openbare jaarverslagen van Vestia blijkt dat het jaarresultaat € 929 mln. na belastingen bedroeg. Deze jaarresultaten zijn bijna geheel ontstaan door de niet-gerealiseerde waardeverandering van de vastgoedportefeuille/bezit van Vestia. Alleen bij verkoop van bezit kan deze waardeverandering worden gerealiseerd. Niet-gerealiseerde waardeverandering levert geen kasstromen op. Het operationele resultaat van Vestia was in 2019 circa € 100 miljoen. Dit operationele resultaat heeft Vestia nodig om de investeringen in haar bestaande bezit te financieren en daarmee de kwaliteit van het bezit op peil te houden, zoals afgesproken in het Herijkt Verbeterplan in het kader van de sanering van Vestia. Daarnaast moet de marktwaarde van het vastgoed ook worden beschouwd in het licht van de zeer hoge marktwaarde op de leningenportefeuille. De marktwaarde van het vastgoed is marginaal hoger dan die op de leningen. In de zogenaamde dekkingsratio en de hoge rentelasten komt de kern van het probleem van Vestia naar voren.
Hoe ziet u dit bericht in verhouding tot de stelling van Vestia in haar jaarverslag 2019 geen tweede saneringsaanvraag te gaan indienen?
De huidige saneringsperiode loopt tot in 2022. Vestia kan aan het einde van deze saneringsperiode besluiten een nieuwe saneringsaanvraag in te dienen. Dat Vestia de conclusie trekt dat zij een definitief standpunt inneemt na afloop van de lopende saneringsperiode kan ik daarom volgen. Op de vraag of Vestia een nieuwe saneringsvraag indient en de haalbaarheid daarvan kan ik niet voorruitlopen. Beoordeling van een eventuele aanvraag geschiedt te zijner tijd op basis van aanvraag en de situatie op dat moment.
Onderschrijft u de conclusie die Vestia in haar jaarverslag 2019 trekt dat een beroep op een tweede saneringsbijdrage op grond van de huidige wet- en regelgeving weinig kans van slagen heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de conclusie die Vestia in haar jaarverslag 2019 trekt dat een definitief standpunt over een aanvullende saneringsbijdrage hoort te volgen na afloop van de lopende saneringsperiode eind 2021?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat na 2021 voor een «structurele» oplossing voor Vestia € 180 miljoen nodig is ofwel € 18 miljoen per jaar?
Nee. Op 18 januari jl. (Kamerstuk 29 453, nr. 527) heb ik u geïnformeerd over de structurele oplossing die door de sector aangedragen is. Het voorstel is dat collega-corporaties de hoge rentelast van Vestia structureel verlagen met 28 miljoen euro per jaar gedurende 40 jaar.
Klopt het dat Vestia in haar jaarverslag 2019 stelt € 235 miljoen aan schikkingen met banken te hebben getroffen, inclusief de recente schikking met Deutsche Bank van € 175 miljoen? Kunnen die schikkingen worden afgetrokken van de zogenoemde oplossing? Zo nee, waarom niet?
De schikkingen met Deutsche Bank en ABN Amro zijn gebruikt voor financieel herstel en zijn als zodanig meegenomen in de startpositie van het Herijkt Verbeterplan. Bij de voorgestelde structurele oplossing gaat het om een jaarlijkse bijdrage over een periode van ongeveer 40 jaar door middel van leningenruil. Er is geen rekening gehouden met mogelijke eenmalige opbrengsten uit toekomstige schikkingen.
Verwacht u dat Vestia meer schikkingen gaat treffen? Zo ja, hoeveel verwacht u dat Vestia aan schikkingen gaat treffen? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan dat Vestia meer schikkingen gaat treffen?
Corporaties, zo ook Vestia, dienen zich in te spannen om geleden schade te verhalen. De Aw ziet daarop toe. In het onderhandelingsproces beoordeelt de Aw of Vestia zich in voldoende mate inspant om de volkshuisvestelijke schade bij de betrokken banken te verhalen. Vestia onderzoekt actief de mogelijkheden om de andere derivatenbanken ook aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. Vestia laat zich hierbij ondersteunen door een professioneel team met externe experts. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) geeft aan dat hier verder geen mededelingen over gedaan kunnen worden, omdat dit het verloop van de onderhandelingen tussen deze partijen niet ten goede komt.
In hoeverre is de zogenoemde oplossing voor Vestia nodig als Vestia meer schikkingen met banken gaat treffen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat er een periode van zes weken is, na afloop van de lopende saneringsperiode, waarin u moet beoordelen of de in 2012 gegeven saneringssteun van € 675 miljoen (in de vorm van een achtergestelde lening) kan worden terugbetaald. Zo ja, kan deze periode verlengd worden?
Dit klopt, dit is de uiterlijke termijn. Het verlengen van deze periode kan niet binnen het besluit.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Koerhuis c.s. over de winst van Vestia, waarbij wordt gevraagd uit te zoeken of, hoe en op welke termijn Vestia de € 675 miljoen saneringssteun kan terugbetalen?2
Bij brief van 11 september 2018 (Kamerstuk 29 453, nr. 482) heb ik u gemeld dat een terugbetalingsregeling reeds onderdeel uitmaakt van het saneringsbesluit voor Vestia (besluit nr. 79). In dit besluit is opgenomen dat de saneringssteun is verstrekt in de vorm van een renteloze lening en dat uiterlijk in 2022 vastgesteld dient te worden welk deel van de verstrekte saneringssteun aan Vestia wordt omgezet in een gift. De beoordeling voor het omzetten van de verstrekte lening in een gift wordt uitgevoerd door de gemandateerd saneerder, het WSW, en dient gebaseerd te worden op de voorwaarden die gesteld zijn in het saneringsbesluit (besluit nr. 79).
Is het waar wat Vestia in haar jaarverslag 2019 schrijft dat een rentedaling het belangrijkste risico is en dus dat Vestia speculeert op rentes? Zo ja, waarom heeft u dat toegestaan?
De marktwaarde van de leningen en derivaten van Vestia zijn gevoelig door de relatief hoge rente en lange looptijden. Bij een daling van de rente heeft dit tot gevolg dat de marktwaarde van de leningen van Vestia nog verder stijgt. De ontwikkeling van de marktwaarde van de leningen van Vestia is relevant aangezien deze onderdeel is van de discontinuïteitsratio’s (marktwaarde van de leningen gedeeld door de marktwaarde van het bezit) van Vestia. Deze ratio’s voldoen niet aan de door WSW en AW gestelde normen en als de rente daalt worden ze slechter. Als de rente verder daalt wordt het duurder om leningen vervroegd af te lossen. Op dit moment worden alle verkoopopbrengsten ingezet om leningen af te lossen. Bij verdere daling van de rente draagt het aflossen van leningen mogelijk niet meer bij aan het financieel herstel, daarom wordt dit door Vestia als risico aangemerkt. De nominale waarde van de leningen van Vestia verandert niet als gevolg van een rentedaling. Hierdoor is er geen sprake van speculatie door Vestia.
Is het waar dat de negatieve marktwaarde van de derivatenportefeuille van Vestia is gestegen met € 70 miljoen in 2019 door een rentedaling? Zo ja, waarom heeft u dat toegestaan?
Vestia heeft nog een portefeuille van € 75 miljoen aan payer swaps bij BNG. De bij Vestia resterende derivaten zijn rente-instrumenten zonder liquiditeitsrisico’s die afhankelijk zijn van dezelfde renteontwikkeling als de rest van de leningenportefeuille. Omdat hier geen direct opeisbare verliezen uit voortvloeien, is deze resterende derivatenportefeuille niet afgekocht. Daarnaast is vanuit verslaggevingsregels voorgeschreven dat onderdelen van bepaalde leningen in de balans worden opgenomen onder de post derivaten. De waardeveranderingen van deze posten komen als boekwinst of-verlies tot uiting, maar leiden niet tot uitgaven of ontvangsten. De ontwikkeling van deze marktwaarde wordt gedreven door de ontwikkeling van de marktrente. Deze is bepalend voor de waardering van de derivatenportefeuille op de balans. Dit is een exogene factor waar Vestia geen invloed op heeft. De financiële krapte bij Vestia wordt bepaald door de gehele marktwaarde van de leningenportefeuille, zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de zogenoemde oplossing voor Vestia € 70 miljoen hoger uitvalt als gevolg van de € 70 miljoen derivatenverliezen van Vestia? Zo ja, hoe ziet u dit? Hoe legt u dit uit aan corporaties die de zogenoemde oplossing moeten betalen?
Nee dat is niet correct. Zoals in antwoord 12 toegelicht is de marktwaarde van de leningen van grote invloed, de overgebleven derivaten van Vestia zijn daaraan gelinkt en vormen geen aanmerkelijk groter risico daarin.
Heeft u wat gedaan om te voorkomen dat de derivatenverliezen van Vestia in 2020 nog hoger uitvallen? Zo ja, wat heeft u gedaan? Zo nee, wat gaat u alsnog doen?
Zoals aangegeven in antwoord 12 is de ontwikkeling van de marktwaarde van de derivatenportefeuille evenals van de rest van de leningenportefeuille exogeen bepaald.
Bent u bekend met uw brief betreffende het Belastingplan 2021 rondom woningcorporaties?3
Ja.
Is het waar dat de ongeveer 10.000 woningen die Vestia gaat overgedragen door u worden vrijgesteld van overdrachtsbelasting?
De invulling van de voorwaarden van deze vrijstelling leidt in de praktijk bij taakoverdrachten tussen woningcorporaties (waaronder saneringscorporaties) tot discussie. Zoals in mijn brief van 4 december jl. (Kamerstuk 35 576, nr. G) is aangekondigd, wordt de regelgeving met betrekking tot de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij taakoverdracht tussen ANBI’s in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Ubr) verduidelijkt, waardoor het duidelijker is wanneer taakoverdrachten door saneringscorporaties, zoals Vestia, aan andere corporaties onder deze vrijstelling vallen.
Daarentegen wordt met de voorgenomen aanpassing in het BTIV de toepasbaarheid van de vrijstelling bij andere taakoverdrachten tussen woningcorporaties (niet-saneringssituaties) wel breder. Naar verwachting zal door de aanpassing in het BTIV de komende jaren in het kader van een taakoverdracht tussen woningcorporaties (niet-saneringssituaties) voor circa 500 woningen per jaar een beroep op de vrijstelling worden gedaan. De vrijstelling levert de sector als geheel daarmee een lastenverlichting op van ongeveer 7 miljoen euro per jaar. Dekking daarvoor is gevonden in de vertraagde indexatie van de woningwaardegrens die geldt voor toepassing van de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting.
Hoeveel belastinginkomsten verwacht u dat de rijksbegroting misloopt als gevolg van de door u gegeven vrijstelling voor Vestia? Welke financiële dekking heeft u hiervoor?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe hoog verwacht u dat de steun voor Vestia is als gevolg van de door u gegeven vrijstelling voor Vestia?
Zie antwoord vraag 17.
In hoeverre is de door u gegeven steun voor Vestia nodig als Vestia meer schikkingen gaat treffen?
Er is geen sprake van nieuw gegeven steun zoals ik in vraag 19 heb toegelicht.
In hoeverre is de door u gegeven steun voor Vestia nodig als gevolg van de € 70 miljoen derivatenverliezen van Vestia?
Er is geen sprake van nieuw gegeven steun zoals ik in vraag 19 heb toegelicht.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de wijziging van de Woningwet op 14 januari 2021?
Het wetgevingsoverleg vindt plaats op 28 januari. U ontvangt hierbij de antwoorden op uw vragen voor het wetgevingsoverleg.
Het bericht van NOS Sport op 21 december 2020, ‘Sportrechtbank kraakt door machtsmisbruikzaken: dit is groter dan het turnen’ |
|
Antje Diertens (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sportrechtbank kraakt door machtsmisbruikzaken: dit is groter dan het turnen», dat gaat over de afhandeling van grensoverschrijdend gedrag door het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat dit instituut constateert dat het onder druk staat vanwege de stortvloed aan meldingen over grensoverschrijdend gedrag in de sport?
Door de toegenomen meldingen ben ik mij ervan bewust dat het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) onder grote druk staat. Daarom heb ik onlangs de financiële ondersteuning aan het ISR verhoogd en ondersteun ik de organisatie in het maken van een professionaliseringsslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat ISR-rechters als vrijwilligers dit belangrijke werk vaak naast hun reguliere werk moeten doen?
Ik vind het juist waardevol dat ISR-rechters naast hun werk voor het ISR dagelijkse ervaring hebben in de Nederlandse rechtspraak, dan wel expertise op andere terreinen kunnen bieden. Deze kennis en ervaring komt de sportrechtspraak ten goede. Daarnaast gaat dit om zeer gedreven mensen die graag in hun vrije tijd hun expertise inzetten voor de sport. Het ISR beschikt over een poule van 50–60 tucht- en beroepsrechters die pro bono inzetbaar zijn.
Onderschrijft u de stelling dat als in februari 2020 al in het rapport van Berenschot te lezen is dat het ISR piept en kraakt er eerder had moeten worden ingrepen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het rapport van Berenschot ben ik met het ISR en NOC*NSF in overleg gegaan over de benodigde professionalisering van het ISR. Alsmede over het aantal toegenomen meldingen bij het ISR en het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN). Samen met de sport is afgesproken dat er, zowel vanuit de sport als vanuit het Ministerie van VWS, extra financiële ondersteuning komt. Met als doel om bij een stijging van het aantal meldingen adequate opvolging te kunnen blijven geven aan grensoverschrijdend gedrag. Hierover heb ik u in juni j.l. geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat er van zorgvuldige en snelle afhandeling in de tuchtrechtspraak bij het ISR sprake moet zijn?
Ja ik deel uw mening dat een zorgvuldige afhandeling van essentieel belang is in de sporttuchtrechtspraak.
Deelt u de mening dat voor de «turnkwestie» extra ondersteuning aan het ISR moet worden geboden om het onderzoek niet te vertragen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Elk jaar ben ik met het ISR in gesprek over de benodigde financiering. Daarvoor maakt het ISR zelf een inschatting van het aantal zaken dat zij verwachten. Voor 2021 betekent dit dat de financiering is verhoogd ten opzichte van eerdere jaren, mede door de misstanden in het turnen. Ook voor 2022 en verder is er ruimte om de financiering, waar nodig, verder uit te breiden.
Wat is het tijdpad waarin de inmiddels binnengekomen klachten van onder meer oud-turnsters adequaat behandeld gaan worden?
De doorlooptijd van een tuchtrechtelijke procedure is gemiddeld 2–3 maanden. De zaken over het turnen zijn nog in behandeling en over de exacte doorlooptijd is nog niets te zeggen, maar de verwachting is dat deze binnen het gemiddelde vallen. De gemiddelde doorlooptijd is echter erg afhankelijk van de bevindingen uit het (voor)onderzoek. Soms zorgen bepaalde omstandigheden dat een tuchtrechtelijke procedure langer duurt, bijvoorbeeld bij strafrechtelijk onderzoek door de politie wat altijd voorrang krijgt.
Hoe is de concrete invulling van uw toezegging om een professionaliseringsslag te maken? Is er ook sprake van een duurzame structurele investering om onafhankelijke rechtspraak ook in de toekomst blijvend mogelijk te maken?
Ja, vanaf 2021 is er sprake van een structurele financiële ondersteuning aan het ISR. Op basis daarvan, alsmede de toekomstige investeringen, kan het ISR een professionaliseringsslag maken. De eerste stappen zijn gericht op de doorontwikkeling van procedures en protocollen, een versterking van de ICT infrastructuur en een uitbreiding van het ISR bureau.
Kunt u uiteenzetten waaraan het extra bedrag van € 1 miljoen vanaf 2022 besteed gaat worden? Is het voldoende om aan alle wensen (meer onderzoekers, een kantoor, een directeur, een communicatieafdeling, meer trainingen en software voor casemanagement) te voldoen? Wat gaat er in de aanloop naar 2022 gebeuren om te zorgen dat meldingen adequaat en tijdig worden behandeld?
Ja met deze structurele financiering kunnen alle aanbevelingen van Berenschot worden geïmplementeerd, zoals: meer onderzoekers, een kantoor, een directeur, een communicatieafdeling, meer trainingen en software voor casemanagement. Daarnaast kan het ISR hiermee 120 zaken per jaar behandelen. Ter vergelijking: voorheen waren dat 56 zaken in 2019 en 81 zaken in 2020. In 2021 wordt het bovengenoemde al in gang gezet.
Kunt u aangeven hoe de extra investeringen waarover in het jaarverslag van het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) wordt gesproken om het toegenomen aantal meldingen bij dit centrum te kunnen behandelen eruit gaan zien?
Met de extra investeringen wordt de capaciteit van het Centrum Veilige Sport Nederland verder verhoogd om zo het aantal toegenomen meldingen aan te kunnen. In 2020 is een extra investering gedaan waarmee een extra casemanager bij het CVSN is aangesteld om casuïstiek te behandelen. De investeringen voor 2021 geven de gelegenheid om nog een extra casemanager aan te stellen. Daarnaast kan daarmee het groeiende aantal persoonlijke begeleidingstrajecten worden uitgevoerd door vertrouwenspersonen. Ook wordt hiermee ingezet op de verdere preventie en aanpak van grensoverschrijdend gedrag in de sport via het CVSN. Samen met NOC*NSF houd ik de belasting van het CVSN wegens het toenemen van het aantal meldingen nauwgezet in de gaten. Indien nodig zal ik tijdig met NOC*NSF in gesprek gaan om zo nodig de capaciteit voor het CVSN aan te passen. Dit geldt ook voor het ISR.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De sloop in de Groningse Schildersbuurt |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Omwonenden trekken aan de bel over sloop in Schildersbuurt Groningen»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat veel interieurs en historische elementen van de woningen verloren gaan door de verbouwingen?
Als dit inderdaad het geval is, is dat een spijtige zaak. Tegelijkertijd besef ik dat het niet altijd mogelijk is om dit tegen te houden. Wel moet worden voldaan aan de betreffende wet- en regelgeving, waarop hieronder nader wordt ingegaan.
Is het waar dat veel van de woningen beschermd stadsgezicht zijn? Zo ja, waarom worden dan toch schoorstenen en (gebrandschilderde) glas-in-lood ramen gesloopt?
Voor deze en de hiernavolgende vragen heb ik contact gezocht met mijn collega van OCW en de gemeente Groningen. Zij geven aan dat de Schildersbuurt inderdaad valt onder het rijksbeschermde stadsgezicht »Schildersbuurt».
In algemene zin geldt dat het bij beschermde stads- en dorpsgezichten gaat om het behoud van de historische karakteristieken, onder meer tot uiting komend in de historische structuur en de samenhang van het gebied en om het samenspel tussen bebouwing en open(bare) ruimtes. Dit betekent dat binnen beschermde gezichten vooral de ruimtelijke structuren, de rooilijnen, bouwhoogtes, gevelindelingen en dakvormen zijn beschermd. Het betreft dus alleen de buitenzijden van panden die beschermd zijn. Gevelwijzigingen waarbij de detaillering wijzigt, zijn hierbij omgevingsvergunningplichtig. Voor het verwijderen van een schoorsteen dient men een sloopmelding te doen. Dit betekent niet dat deze ingrepen altijd zijn tegen te houden. Het is de gemeente Groningen niet bekend of er specifiek schoorstenen of glas-in-lood in de Schildersbuurt zijn gesloopt.
Daarnaast geeft de gemeente aan dat omzetting van onzelfstandige woonruimtes naar zelfstandige woonruimte niet alleen plaats vindt in de Schildersbuurt, maar binnen de hele gemeente Groningen.
Om hoeveel vernielingen / verbouwingen gaat het in totaal?
Van de gemeente Groningen begrijp ik dat een wijziging in bestaande beleidsregels het sinds 2016 mogelijk maakt om onzelfstandige woonruimtes (studentenkamers) om te zetten naar zelfstandige eenheden (studio’s of appartementen). Tussen 2016 en 2020 zijn voor deze omzetting 167 vergunningen verleend.
Hiervan zijn in de periode van 2016 t/m 2020 in de Schildersbuurt 41 omzettingen van onzelfstandige woonruimte (kamerverhuur) naar zelfstandige woonruimte (studio’s) verleend.
Daarnaast zijn er bij de gemeente 60 sloopmeldingen binnengekomen. Hiervan heeft één betrekking op het slopen van een schoorsteen en één van een dak.
Is het waar dat door de ombouw van deze woningen tot kleine zelfstandige appartementen het saldo aan bewoners, voornamelijk studenten, daalt? Kunt u dit nader toelichten? Vindt u het wenselijk dat in tijden van grote woningnood het aantal beschikbare wooneenheden daalt?
De gemeente Groningen staat omzetting van onzelfstandige naar zelfstandige eenheden toe mits: de zelfstandige woning minimaal 24 m2 is, zich op één verdieping bevindt, door één huishouden bewoond wordt en het aantal huishoudens na woningvorming afneemt. Gebleken is dat enkele nieuwe zelfstandige eenheden soms worden bewoond door stellen. Gevolg daarvan is wel dat de bewonersintensiteit in die gevallen na een omzetting niet afneemt of wellicht zelfs toeneemt. De afgelopen periode heeft de gemeente de beleidsregels geëvalueerd. Hieruit is gebleken dat de voorgaande situatie niet de overhand heeft.
Het klopt inderdaad dat het aantal eenheden door deze beleidsregel afneemt. In totaal gaat het, tot en met 2020, om circa 700 kamers. Dit betreft een klein aandeel van het totaalaantal kamers in de stad (circa 30.000). Daarnaast zijn er sinds 2016 circa 5.000 eenheden voor jongeren en studenten aan de markt toegevoegd. Op deze wijze draagt de gemeente in belangrijke mate bij aan de behoefte aan jongeren- en studentenwoningen.
Zijn soortgelijke casussen in anderen gemeenten bekend? Proberen gemeenten dit tegen te houden en zo ja, op welke manier? Zo nee, ziet u mogelijkheden om met gemeenten dit probleem in kaart te brengen en te kijken welke mogelijke oplossingen voor dit probleem kunnen worden gevonden?
Er zijn mij voorbeelden bekend van gemeenten (o.a. Zwolle, Leiden en Den Bosch) die bij sloop of verbouwen van bepaalde panden een bouwhistorisch onderzoek verplicht stellen. Op deze manier kan waardevolle historische informatie gedocumenteerd worden. Dit is echter geen waterdichte oplossing om de sloop van interieurs van panden die geen monumentale status hebben, tegen te gaan.
Welke middelen hebben gemeentebesturen om deze vormen van ongewenste sloop tegen te gaan?
Als een pand is aangewezen als Rijksmonument of gemeentelijk monument valt naast het exterieur ook het interieur onder de bescherming.
Bij karakteristieke panden, beeldondersteunende panden en panden in beschermde stadsgezichten, is alleen de buitenkant (grotendeels) beschermd. Gemeenten hebben echter ook nog andere middelen om vormen van ongewenste sloop tegen te gaan, zoals het wegnemen van bepaalde prikkels die tot dit soort ontwikkelingen leiden. Zo bestaat de mogelijkheid om via het gericht bestemmen in een bestemmingsplan bepaalde ontwikkelingen onmogelijk of onaantrekkelijk te maken. Daarnaast kunnen gemeenten via hun huisvestingsverordening en splitsingsvergunningen ook sturen op het wel of niet splitsen van woningen. Zij kunnen hierbij beleidsregels hanteren, met bijvoorbeeld een leefbaarheidstoets.
Bent u bereid om te kijken naar het vereenvoudigen van de procedures om een monumentenstatus toe te kennen aan de waardevolle interieurs, waardoor het makkelijker wordt om voor deze panden een beschermde status te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het vereenvoudigen van de procedures is niet nodig voor het verkrijgen van de monumentenstatus. Het beleid en de criteria voor rijks- en gemeentelijke monumenten zijn bekend. Een waardevol interieur is een van de criteria die wordt meegewogen.
De Groningse Schildersbuurt en de daar aanwezige bebouwing dateert voornamelijk uit de periode 1850–1940. Erfgoed uit deze periode is op rijksniveau uitgebreid geselecteerd en aangewezen, zodat hier nu een zeer terughoudend aanwijzingsbeleid geldt. De gemeente Groningen heeft de mogelijkheid, ook op grond van een waardevol interieur, om panden als gemeentelijk monument aan te wijzen.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke manier in de toekomst voorkomen kan worden dat deze en soortgelijke projecten niet meer ten koste gaan van het historisch interieur van woningen? Zo nee, waarom niet?
Als projecten leiden tot een onaanvaardbaar verlies van erfgoed, dan kan bekeken worden wat hiervan de oorzaak is en wat hieraan te doen is. Vanwege het besloten karakter is overigens niet altijd inzichtelijk, zelfs bij monumenten, waar zich waardevolle interieurs bevinden. Voorlichting over historische interieurs door onder andere de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en participatieprojecten, zoals het project over Wederopbouw-interieurs in de Achterhoek dat mijn collega van OCW ondersteunt via de Erfgoeddeal, kunnen via bewustwording bijdragen aan respect voor de historische waarden.
Wat is de huidige status van de verkameringsregels en de verschillende pilotprojecten en op welke manieren kunnen gemeenten deze effectief inzetten? Op welke wijze wordt hier met gemeenten over gecommuniceerd?
Gemeenten kunnen in het geval van schaarste op de woningmarkt gebruik maken van de Huisvestingswet 2014 en in hun huisvestingsverordening regels stellen over onttrekking, samenvoeging, omzetting, verbouwing en splitsing van woonruimten. Hoewel deze instrumenten uit de Huisvestingswet 2014 niet kunnen worden ingezet op grond van leefbaarheidsproblematiek, mag een gemeente bij de vergunningverlening wel rekening houden met leefbaarheidsaspecten. Op deze wijze kan bijvoorbeeld een quotum voor verkamering per straat of buurt gehanteerd worden. Indien een gemeente waar geen schaarste heerst toch regels wil stellen over verkamering kan dit op basis van het bestemmingsplan.
Voor de stand van zaken rondom de verschillende pilots in het kader van de aanpak goed verhuurderschap verwijs ik u naar de Kamerbrief «uitkomst aanpak goed verhuurderschap» die ik op 22 februari jl. aan de Tweede Kamer heb doen toekomen.
Gezien de ambitie van de gemeente Groningen, zoals uit de voortgangsbrief over het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting blijkt, om 4.000 tot 4.500 studentenwoningen te bouwen2, bent u van mening dat met de werkzaamheden zoals in voornoemde casus beschreven deze ambitie makkelijker of moeilijker haalbaar zal zijn? Kunt u dit toelichten?
De gerealiseerde aantallen studentenwoningen dragen bij aan de voornoemde ambitie. De inzet van de gemeente Groningen om meer huisvesting voor studenten te realiseren zorgt ervoor dat het aanbod voor deze doelgroep beter aansluit bij de vraag. Dat is een goede stap. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de gemeente om voor alle woningzoekenden in te zetten op een passend woningaanbod en daarbij ook oog te hebben voor de samenstelling van de stad en specifieke wijken. Die afweging daarin is een lokale verantwoordelijkheid.
Wilt u deze vragen apart beantwoord en niet clusteren alstublieft?
Ja.
Het bericht ‘Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening’ |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Medische hulpmiddelen: patiënt betaalt de rekening»?1
Ik heb met interesse kennis genomen van het bericht, en tevens vernomen dat de zaak van de in het artikel genoemde patiënt op dit moment aan de rechter voorligt. Ik zal daarom de vragen in algemene zin beantwoorden. Daarnaast zijn er door het Kamerlid Ellemeet (GroenLinks) over dezelfde casus Kamervragen gesteld.
Wat vindt u ervan dat de patiënte in de reportage 800 euro per jaar kwijt is voor de juiste hulpmiddelen, omdat de zorgverzekeraar weigert deze te vergoeden?
De casus van deze specifieke patiënt ligt op dit moment voor aan de rechter. Het is op dit moment niet aan mij om mij daar over uit te laten. Wel wijs ik uw Kamer er graag op dat er, zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg «»Hulpmiddelenbeleid»» van 27 november 2019, momenteel een onderzoek loopt naar de stapeling van de eigen betalingen voor hulpmiddelgebruikers en de effecten hiervan op het gebruik van hulpmiddelen.
Deelt u de mening dat deze hulpmiddelen medisch noodzakelijk zijn, aangezien er in het geval van deze mevrouw wonden ontstaan als ze deze lijmrestverwijderaar niet gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag of zorg medisch noodzakelijke is, hangt samen met de termen «medische indicatie» en «verzekerde zorg». Daarover heb ik in de eerder genoemde Kamervragen van Kamerlid Ellemeet het volgende gemeld.
Of er al dan niet sprake is van «medische noodzaak» en een «medische indicatie», en in het verlengde daarvan de vraag of deze zorg vergoed moet worden, zijn belangrijke vragen voor het zorgstelsel en het functioneren van de Zorgverzekeringswet (Zvw). In een Kamerbrief van mijn voorganger van 21 juni 20192 is uiteengezet hoe een medische indicatie wordt vastgesteld, wat het vaststellen van noodzakelijk betekent en wat dat betekent voor de vergoeding.
Kortweg komt het erop neer dat het aan de zorgprofessional is om de medische indicatie vast te stellen. Alleen zorgprofessionals stellen vast of er medisch gezien iets aan de hand is met een patiënt. Er moet sprake zijn van een noodzaak waaruit blijkt dat de patiënt redelijkerwijs op verantwoorde (hulpmiddelen)zorg is aangewezen (artikel 2.1 Besluit zorgverzekering). Hierbij baseert een zorgverlener zich bij voorkeur op de richtlijnen of kwaliteitstandaarden van de beroepsgroep. Juridisch gezien bestaat er daarmee geen onderscheid tussen het vaststellen van de medische noodzakelijkheid voor hulpmiddelen, geneesmiddelen of behandelingen.
Een separate vraag is of een medische behandeling in aanmerking komt voor vergoeding vanuit de Zvw. Het wettelijk vastgelegde basispakket is voor iedereen gelijk en kent met name voor de medisch specialistische behandelingen, geneesmiddelen en hulpmiddelen een open instroom. Daarin is de «zorg die zorgprofessionals plegen te bieden» in principe leidend voor het verzekerde pakket. Tevens geldt voor het verzekerd pakket dat de behandeling, geneesmiddel en hulpmiddel moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk, dus effectief en werkzaam zijn bij de vastgestelde indicatie (artikel 2.1 lid 2 Besluit zorgverzekering).
Voor de vergoeding van hulpmiddelen zijn bij ministeriële regeling zogenaamde «functionerende hulpmiddelen» en verbandmiddelen aangewezen.3 De term «functionerende» betekent hier dat het hulpmiddel adequaat en gebruiksklaar is. Daarmee kan worden geregeld in welke gevallen de verzekerde recht heeft op hulpmiddelenzorg. Op die manier is de omschrijving van hulpmiddelenzorg zo dat uitgegaan wordt van het opheffen of verminderen van de verloren gegane lichaamsfunctie, functiestoornis of functioneringsproblemen. Deze functiegerichte omschrijving van de hulpmiddelenzorg heeft als aangrijpingspunt de te corrigeren aandoening of handicap. Dit biedt meer ruimte voor maatwerk en innovatie in tegenstelling tot een gesloten limitatieve lijst van hulpmiddelen.
Wat is het oordeel van het Zorginstituut Nederland in deze kwestie? Is dit passende zorg?
In eerste instantie is het aan de zorgverzekeraars zelf om de inhoud en omvang van het verzekerde pakket vast te stellen en te beoordelen of het om effectieve zorg en diensten gaat. Zorgverzekeraars kunnen onderling en indien nodig met inbreng van zorgverleners en patiëntenorganisaties de effectiviteit vaststellen aan de hand van de geldende literatuur en behandelrichtlijnen van beroepsgroepen. Dit is echter niet altijd eenvoudig. Het Zorginstituut heeft daarom de wettelijke taak gekregen de aard, inhoud en omvang van de prestaties te duiden.
In dit specifieke geval heeft de zorgverzekeraar het Zorginstituut niet betrokken omdat zij zelf de beoordeling hebben uitgevoerd. Partijen hebben dit oordeel in twijfel getrokken, waarop zij ervoor hebben gekozen om het oordeel van de zorgverzekeraar te laten toetsen door de rechter.
Wat is uw reactie op de brandbrief hulpmiddelenzorg van 11 december jongstleden van de Stomavereniging Nederland, Dwarslaesie Organisatie Nederland, NLNet (Nederlands Netwerk voor Lymfoedeem & Lipoedeem) en KorterMaarKrachtig (de landelijke vereniging voor mensen met een amputatie en/of aangeboren reductie van een ledemaat), waarin staat dat wanneer de indicatiestelling complex is en de nood hoog, patiënten steeds meer problemen ervaren om de hulpmiddelen te krijgen die het beste bij hen passen?
Ik neem dat signaal serieus, want dat kan niet de bedoeling zijn. Voor mensen die daarvan afhankelijk zijn, is het uitgangspunt dat zij aanspraak maken op adequate en verantwoorde hulpmiddelenzorg. Het juiste hulpmiddel bij de juiste patiënt onder het motto: «eenvoudig waar het kan; ingewikkeld waar het moet». Dat betekent dat ook complexe gevallen goed opgelost moeten worden. Dat is ook onderdeel van de zorgplicht van de zorgverzekeraar en daar biedt de wet- en regelgeving ook ruimte voor.
Klopt het dat het de bedoeling was van de invoering van het functioneringsgericht (functiegericht) voorschrijven van hulpmiddelen enkele jaren geleden, dat patiënten gemakkelijker de juiste bij hen passende noodzakelijke hulpmiddelen zouden krijgen?
Ja, dat klopt. In het Generiek Kwaliteitskader Hulpmiddelenzorg is daarvoor opgenomen dat bij het functioneringsgericht voorschrijven wordt aangegeven waar het hulpmiddel aan moet voldoen, opdat de cliënt het meest adequate hulpmiddel krijgt, passend bij de omstandigheden die het functioneringsprobleem en/of de therapiebehoefte van de cliënt bepalen. Het Generiek Kwaliteitskader is als kwaliteitstandaard in het Register opgenomen en is daarmee een beschrijving van «goede zorg» die zorgaanbieders dienen te leveren met betrekking tot hulpmiddelenzorg.
Wat vindt u ervan dat door de handelwijze van zorgverzekeraars 8000 van de 40.000 stomapatiënten niet de juiste hulpmiddelen ontvangen, waardoor ze vaak veel problemen ervaren in hun dagelijkse leven? Hoe gaat u op korte termijn ervoor zorgen dat patiënten wel de juiste noodzakelijke hulpmiddelen krijgen, zonder dat zij daarvoor hoeven te betalen?
Het is voor de gezondheid en het welzijn van stomapatiënten van groot belang dat zij de juiste hulpmiddelenzorg krijgen. Om de zorg aan hen, en aan alle andere hulpmiddelengebruikers, merkbaar beter te maken is in 2017 gestart met het Bestuurlijk Overleg Hulpmiddelenzorg (BOH). In dit BOH van bestuurders van patiënten vertegenwoordigers, zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden verschillende knelpunten besproken en worden afspraken gemaakt die onder andere worden verwerkt in generieke en specifieke kwaliteitsstandaarden die onderdeel zijn van de zorgplicht. Over de doelstelling en voortgang van het BOH heb ik u eerder geïnformeerd.4 5 Daarin heb ik aangegeven dat een belangrijk oorzaak vooral het gebrek aan transparantie over de beoogde kwaliteit en de
bijbehorende overeenkomsten tussen zorgverzekeraars met zorgaanbieders is. Ik ben van plan om dat beter inzichtelijk te laten maken en om hierover in het volgend BOH duidelijke afspraken te maken.
Hoe kan het dat de problemen om het juiste hulpmiddel te krijgen de afgelopen jaren verergerd zijn?
In zijn algemeenheid bestaat niet de indruk dat er een generiek probleem is. Dit bleek ook uit de NZa monitor hulpmiddelen.6 De NZa constateerde dat de hulpmiddelenzorg over het algemeen goed is, maar dat in bijzondere gevallen patiënten niet altijd het juiste hulpmiddel krijgen. Klachten kunnen bij de NZa gemeld worden en als toezichthoudende instantie kan de NZa tot gerichte actie overgaan. Uit de signalen van patiënten maak ik op dat deze situatie nog niet verbeterd is. Zoals gemeld bij de voorgaande vraag, zal ik dat punt in het BOH aan de orde stellen.
Wat vindt u ervan dat mensen via rechtszaken vergoedingen moeten afdwingen voor de zelfs door specialisten voorgeschreven noodzakelijke hulpmiddelen?
Indien een verzekerde een geschil heeft met de zorgverzekeraar, dan kan dat geschil worden voorgelegd aan de civiele rechter. Verder wil ik erop wijzen dat, omdat een gang naar de rechter een kostbare aangelegenheid kan zijn, de Zvw erin voorziet dat zorgverzekeraars hun verzekeringnemers en verzekerden de mogelijkheid van onafhankelijke geschilbeslechting moeten bieden.7 In het geval van een geschil over bijvoorbeeld hulpmiddelenverstrekking kunnen verzekerden zich wenden tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Deze stichting faciliteert onafhankelijke klachtenfunctionarissen die in klachten kunnen bemiddelen, en betrekken zo nodig een advies van het Zorginstituut over de reikwijdte van de dekking van de zorgverzekering.
Wat is uw reactie met betrekking tot patiënten die zich in deze kwestie geminacht voelen, zeker gezien stoma's een gevoelig onderwerp is?
Ik kan me dat gevoel voorstellen, vandaar dat ik daar ook actie op onderneem met onder andere de acties zoals beschreven bij antwoord 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat functioneringsgericht voorschrijven de norm wordt, zodat patiënt en arts samen beslissen welk hulpmiddel het beste aansluit bij de lichamelijke en persoonlijke situatie van de patiënt en zorgverzekeraars deze materialen vervolgens ook vergoeden?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is het functioneringsgericht voorschrijven in het Generiek Kwaliteitskader Hulpmiddelen al de norm. Ik heb echter gemerkt dat dit onder alle betrokken partijen nog onvoldoende tot zijn recht komt en ik zal partijen daarop blijven aanspreken.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Belemmeringen voor verduurzaming van de financiële sector |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ForFarmers neemt risico's met kwetsbare natuur én de belangen van zijn investeerders» van Follow the Money van 4 december 2020,1 waarin staat dat transparantie in de sojaketen ver te zoeken is, dat ForFarmers» claim over ontbossingsvrije soja misleidend is, dat institutioneel belegger APG, die voornamelijk voor het duurzaamst beleggend pensioenfonds APB2 belegt, desondanks 10% van de aandelen van ForFarmers bezit, en dat zelfregulering de Braziliaanse bossen en savannes niet gaat redden?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Beef, Banks, and the Brazilian Amazon»,3 waaruit blijkt dat banken, waaronder de ING, ondanks eerdere waarschuwingen en misstanden, vleesbedrijven die zorgen voor ontbossing en mensenrechtenschendingen blijven financieren, en dat deze banken zoals ING dit straffeloos kunnen blijven doen door het gebrek aan noodzakelijke wet- en regelgeving «in consumer countries and financial hubs like Europe and the US», waaronder Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Investor group makes net-zero carbon pledge to tackle climate crisis» uit The Guardian van 11 december 2020?,4 waarin het feit naar voren wordt gebracht dat ondanks vrijwillige klimaatcommitments zoals de «net-zero carbon pledge» het uitsluiten van kool, olie en gas hier geen onderdeel van uitmaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat klimaatbeleid meer dan alleen de productie van fossiele brandstoffen behelst, maar onder meer ook de ontbossing voor de sojateelt en de veeteelt, die hun weerslag hebben op de uitstoot van broeikasgassen en het klimaat?5 Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet zet zich in om ontbossing in agrogrondstoffenketens tegen te gaan onder andere via het Amsterdam Declarations Partnership.6 Het partnership heeft op 11 januari jl. een nieuwe ambitie uitgesproken tot 2025 en is uitgebreid naar negen Europese landen. Daarnaast heeft het kabinet het afgelopen jaar het internationale bossenbeleid geïntensiveerd, waarvan het stoppen van mondiale ontbossing het hoofddoel is.7 Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd. In april 2020 stelden de Minister van LNV en de Minister voor BHOS uw Kamer op de hoogte van de versterking van het internationale biodiversiteitsbeleid.8 In juni 2020 informeerden de Minister voor BHOS en de Minister van EZK uw Kamer over de voortgang van de mondiale klimaatdiplomatie.9 In november 2020 spraken de Minister voor BHOS en de Minister van BZ tijdens het Notaoverleg Behoud het Woud, naar aanleiding van de kabinetsreactie op de initiatiefnota, over bossendiplomatie als integraal onderdeel van de klimaatdiplomatie.10
Kunt u bevestigen dat het belang van de biodiversiteit nog steeds onvoldoende erkend wordt in de financiële sector, zoals DNB-onderzoeker en coauteur van het PBL-rapport «Biodiversiteit en de financiële sector: een kruisbestuiving?», Joris van Toor, in het artikel van Follow the Money stelt, terwijl we ook in een biodiversiteitscrisis verkeren zoals diverse recente onderzoeksrapporten6 laten zien? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat de mogelijke risico’s van biodiversiteitsverlies voldoende erkend worden in de financiële sector. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren dat zij OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat zij voor hun bedrijfsprocessen risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hierover rapporteren.
Het onderzoek «Biodiversiteit en de financiële sector: een kruisbestuiving?» van DNB en PBL illustreert dat de financiële risico’s van verlies van biodiversiteit groot kunnen zijn. Zo wordt er becijferd dat Nederlandse financiële instellingen wereldwijd voor 510 miljard euro bedrijven hebben gefinancierd die in hoge of zeer hoge mate afhankelijk zijn van één of meerdere ecosysteemdiensten. Deze ecosysteemdiensten komen door biodiversiteitsverlies onder druk te staan. Het is voor de financiële sector van belang om de risico’s van biodiversiteitsverlies in beeld te brengen. Het is daarom ook goed om te zien dat deze risico’s steeds meer worden erkend in de sector zelf. Zo heeft een groep van financiële instellingen, waaronder veertien uit Nederland, in december de Finance for Biodiversity Pledge ondertekend. Hiermee committeren zij zich aan het leveren van een positieve bijdrage aan biodiversiteit.
Ook zijn er veelbelovende ontwikkelingen in de sector op het gebied van biodiversity accounting,waarbij voor alle leningen en investeringen de impact op en afhankelijkheid van biodiversiteit in kaart wordt gebracht. Dit soort inzichten zet financiële instellingen ertoe aan om schadelijke financieringen met betrekking tot biodiversiteit te voorkomen en af te bouwen. Het Ministerie van LNV geeft ondersteuning aan het Partnership Biodiversity Accounting Financials (PBAF), een coalitie van financiële instellingen die ervaringen deelt over hoe de impact op, en afhankelijkheden van biodiversiteit kunnen worden gemeten. Het kabinet werkt tevens, door deelname aan de werkgroep biodiversiteit van het Platform voor Duurzame Financiering, aan de ontwikkeling van kennis over biodiversiteit in de financiële sector. Tenslotte wordt op dit moment de basis gelegd voor een mondiaal raamwerk voor de rapportage van biodiversiteitsrisico’s door de zogenaamde Taskforce on Nature-Related Financial Disclosure (TNFD). In overeenstemming met de motie Paternotte draagt de Nederlandse overheid bij aan de ontwikkeling van dit raamwerk.13 Ook enkele Nederlandse financiële instellingen zijn hierbij betrokken.
Verderop in antwoord op vraag 10 tot en met 16 beschrijf ik verschillende Europese wetgevende initiatieven die de financiële sector stimuleren om transparanter te worden over waar zij in investeren. Dat draagt er ook aan bij dat zij meer rekening gaan houden met ecosystemen en biodiversiteit.
Beaamt u dat Nederlandse financiële instellingen voor honderden miljarden euro’s aan financieringen hebben uitstaan waarop ze mogelijk risico’s lopen als gevolg van biodiversiteitsverlies?7
Zie antwoord vraag 5.
Beaamt u tevens dat het voor de Nederlandse financiële sector van belang is om de risico’s van biodiversiteitsverlies in beeld te brengen, zowel vanuit economische als ecologische redenen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat ecocide, de grootschalige vernietiging van ecosystemen, mogelijk gemaakt wordt door de financiële sector, die ondanks afspraken en beloftes, leningen verstrekken voor zeer schadelijke projecten aan bedrijven die met dit geld activiteiten uitvoeren die ecocide tot gevolg hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat Nederland, dat in de wereld een omvangrijke en belangrijke financiële sector heeft,8 juist met zijn financiële sector een belangrijke bijdrage in de wereld kan leveren aan de verduurzaming van de economie wereldwijd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»15 en in de verkenning naar de markt voor duurzame financiering schreef, dient de financiële sector een belangrijke rol te spelen in de verduurzaming van de economie.16 De sector heeft hiervoor reeds verschillende initiatieven ondernomen, zie ook de beantwoording van vragen 19 en 20.
Onderschrijft u de logische gevolgtrekking dat als ForFarmers zelf geen gegevens heeft over de CO2-impact van de eigen hoofdactiviteiten in de keten van veevoer en nog geen kritieke prestatie-indicatoren (kpi’s) heeft,9 ook zijn financiers onvoldoende inzicht hebben in de klimaateffecten en de duurzaamheidsrisico’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in reactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in de verkenning naar de markt voor groene financiering schreef, is de financiële sector voor klimaatgerelateerde data sterk afhankelijk van data van derden. Om duurzame financiering verder op gang te brengen is meer informatie nodig over de impact op het klimaat en biodiversiteit in alle schakels van de financiële keten: voor investeerders gaat het om informatie over de bedrijven waarin zij investeren, voor klanten om informatie over hun beleggingen en hun financiële dienstverleners, en voor toezichthouders om informatie van de onder toezicht staande financiële instellingen.
Hier zijn afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet. Een belangrijke ontwikkeling is de Europese taxonomie. Deze taxonomie legt vast wat duurzame investeringen zijn en biedt daarmee duidelijkheid aan de markt. Dit zal de taxonomie doen op zes terreinen, waaronder klimaatmitigatie en -adaptie, maar ook de bescherming van biodiversiteit. In het akkoord over de Europese taxonomie is afgesproken dat ook grote bedrijven (naast financiële instellingen) dienen te rapporteren over hoe zij zich tot de taxonomie verhouden. Zo wordt het voor financiële instellingen makkelijker om de taxonomie toe te passen, omdat ook bedrijven waarin zij investeren dienen te rapporteren over hoe activiteiten aansluiten bij de taxonomie. Het kabinet is van mening dat hier nog verdere stappen op kunnen worden gezet. Zo dient duidelijker te worden welke activiteiten grote duurzaamheidsrisico’s dragen. Zoals aangegeven in reactie op bovengenoemde initiatiefnota acht het kabinet een verbreding van de taxonomie dan ook wenselijk en zal zich hier voor inzetten. Een algemene taxonomie kan financiële instellingen en toezichthouders namelijk helpen bij het in kaart brengen van duurzaamheidsrisico’s. Dat draagt er ook aan bij dat instellingen beter zicht hebben in de investeringen die zij moeten afbouwen.
De Europese Commissie heeft in haar Green Deal aangekondigd dat de richtlijn niet-financiële informatie (NFI) wordt herzien, en heeft deze ook reeds geconsulteerd. Deze richtlijn is van toepassing op organisaties van openbaar belang, waaronder beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars. Bij de herziening kijkt de Europese Commissie onder andere naar het uitbreiden van de reikwijdte van ondernemingen die onder de richtlijn vallen. Daarnaast wordt gekeken of het wenselijk is om één rapportagestandaard te ontwikkelen voor niet-financiële informatie, zoals dat al geldt voor financiële informatie. In dat kader heb ik uw Kamer ook recent een afschrift gestuurd van mijn reactie op de consultatie van de IFRS Foundation waarin ik het aanmoedig om bij te dragen aan een internationale standaard voor niet-financiële informatie.20
Ook heeft de Europese Commissie aangekondigd te werken aan een (mogelijk wetgevend) initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur (sustainable corporate governance), waar gepaste zorgvuldigheid (due dilligence) onderdeel van is. In dit kader heeft de Europese Commissie een publieke consultatie opengesteld. Zoals ook aangegeven in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 zet het kabinet in op een doordachte mix van maatregelen om de naleving van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) te bevorderen.21 Kernelement van deze mix is een brede due diligence verplichting, die bij voorkeur op Europees niveau wordt ingevoerd. Een brede due diligence verplichting zorgt ervoor dat bedrijven communiceren over hoe gevolgen worden aangepakt.
Ik denk dat een dergelijke uitbreiding van rapportageverplichtingen er ook aan bijdraagt dat financiële instellingen meer controle krijgen over de klimaat- en biodiversiteitsimpact van beleggingen en investeringen. Dergelijke informatie biedt financiële instellingen een basis om overzicht te krijgen waar deze impact het grootst is, en hierop te gaan sturen, bijvoorbeeld door afspraken te maken met klanten, of bepaalde uitzettingen af te stoten.
Heeft u zicht op de transparantie en de inzichtelijkheid van andere productieketens, hoe is het hiermee gesteld en kunt u garanderen dat alle productieketens transparant en inzichtelijk zijn voor financiers?
Ik heb geen zicht op alle productieketens en kan mij voorstellen dat de productieketens ook voor financiers niet altijd volledig inzichtelijk zijn, aangezien dit afhankelijk is van de beschikbare data en informatie over de verschillende ketenpartners. Mijn verwachting is wel dat voornoemde wetgeving, zoals de taxonomie die van grote bedrijven vraagt meer inzicht te verschaffen in hun duurzaamheidsimpact, eraan gaat bijdragen dat productieketens voor financiers inzichtelijker worden. Hetzelfde geldt voor de in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» beschreven inzet van het kabinet op een brede due diligence-verplichting. Verder is het goed om op te merken dat het kabinet al van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren verwacht dat zij OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat zij voor hun bedrijfsprocessen risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hierover rapporteren.
Erkent u de mogelijkheid dat financiële instellingen niet in staat zijn om te bepalen wat duurzame investeringen zijn als productieketens niet transparant en beheersbaar zijn, zoals het geval is bij ForFarmers, maar ook bij oliehandelaar Vitol zoals duidelijk wordt uit de vragen van het lid Van Raan (PvdD) aan de Minister van Financiën over oliehandelaren, corruptie en de financiële sector?10
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat financiële instellingen, gelet op het gebrek aan inzichtelijkheid en transparantie van sommige bedrijven, mogelijk onvoldoende «in control» zijn van hun klimaatimpact en hun impact op biodiversiteit en de duurzaamheidsrisico’s van hun investeringen en beleggingen, iets waarvan u in uw reactie op de initiatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector» stelt dat dit van belang is?11
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat financiële instellingen door een gebrek aan inzichtelijkheid en transparantie potentieel meer risico lopen, bijvoorbeeld op stranded assets, dan zij denken? Zo nee, hoe is dit geborgd? En hoe garandeert u dat er geen doorwerking daarvan plaatsvindt met negatieve effecten voor bijvoorbeeld onze pensioenen?
Zoals ik in reactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in de verkenning naar de markt voor groene financiering heb gedeeld ben ik van mening dat meer inzichtelijkheid en transparantie kan bijdragen aan het beter inzichtelijk maken van duurzaamheidsrisico’s. In algemeenheid is van belang dat financiële instellingen en toezichthouders duurzaamheidsrisico’s scherper krijgen. DNB is hier internationaal voorloper in, en werkt in dat verband ook samen met andere centrale banken in het network for greening the financial system. In lijn daarmee wil ik me komende tijd blijven inzetten zodat duurzaamheidsrisico’s worden meegenomen in prudentiële raamwerken. Zo zal Nederland zich er bijvoorbeeld voor inzetten dat klimaatrisico’s worden geïncorporeerd in de aankomende herziening van het prudentieel raamwerk voor banken. Zoals ik aangaf in de reactie op de initiatiefnota, is het kabinet voorstander van het meewegen van klimaatrisico’s in het kapitaaleisenraamwerk in de instellingspecifieke eisen van pijler 2 van het raamwerk. Pijler 2 geeft ruimte voor het hanteren van scenario-analyses en geeft toezichthouders de mogelijkheid voor maatwerk om op de uitkomsten van die analyses te handelen. Ten aanzien van het beleggingsbeleid van verzekeraars wil ik mij ervoor inzetten dat bij de herziening van het prudentieel raamwerk voor verzekeraars (Solvency II), verzekeraars zich actiever richting duurzame beleggingen gaan bewegen. Het is goed om op te merken dat het bedrijfsmodel van een schadeverzekeraar er al voor zorgt dat ten aanzien van het klimaat er automatisch een risicoanalyse gemaakt moet worden. Klimaatverandering heeft immers een directe impact op de schade die een verzekeraar vergoedt. Tot slot stelt de IORP II-richtlijn22 eisen ten aanzien van de manier waarop pensioeninstellingen klimaatrisico’s in beschouwing dienen te nemen. Onder andere moeten zij via hun governance- en risicobeheersystemen bij beleggingsbeslissingen rekening houden met milieu, sociale en governancefactoren. Deze risico’s moeten ook worden meegewogen in de eigen risicobeoordeling van pensioeninstellingen. Tevens verplicht de Verordening inzake ESG informatieverschaffing23 pensioeninstellingen tot openheid ten aanzien van hun omgang met duurzaamheidsrisico’s.
Op welke manier kan de kwaliteit van klimaatrapportages geborgd worden bij een gebrek aan transparantie en inzichtelijkheid? Kunt u bevestigen dat een gebrek aan transparantie bij bedrijven zoals ForFarmers en oliehandelaar Vitol, de kwaliteit van de klimaatrapportages van financiële instellingen kan beïnvloeden? Zo ja, op welke manieren kan een gebrek aan transparantie en inzichtelijkheid de kwaliteit van klimaatrapportages beïnvloeden volgens u? Zo nee, op welke manier is de kwaliteit bij onvolledige informatie geborgd?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat het gebrek aan inzichtelijkheid en transparantie bij bedrijven en productieketens effectieve sturing op verduurzaming in de weg zit, en hoe verhoudt uw zienswijze hierop zich tot de in de iniatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector» bepleite inzichtelijkheid en transparantie, die worden gezien als voorwaarde voor het effectief sturen op verduurzaming?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het ermee eens dat naast vrijwillige commitments vanuit de financiële sector zelf en dwingender wet- en regelgeving, zoals verplichte due diligence-wetgeving, ook het strafbaar stellen van ecocide kan helpen om financiering van schadelijke en vervuilende activiteiten te stoppen?
De mondiale problematiek rond het verlies aan biodiversiteit en ecosystemen is groot en zorgelijk. Het kabinet zet in op sterkere mondiale afspraken om biodiversiteit te behouden en neemt ook actie om de Nederlandse ecologische voetafdruk te verkleinen. De kabinetsinzet gericht op het behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit en ecosystemen is uiteengezet in de Kamerbrieven over internationale biodiversiteit en over het programma Versterken Biodiversiteit.24 Het internationale gesprek over de uitwerking van het concept ecocide is volop bezig. Het kabinet volgt deze ontwikkelingen met belangstelling. Afhankelijk van hoe internationale afspraken hierover vormkrijgen, kan worden bezien op welke manier hiermee kan worden omgegaan.
Bent u bereid om – nu steeds weer blijkt, zoals uit de hier genoemde voorbeelden, maar ook uit het gebrek aan de bereidheid om de investeringen en beleggingen in olie en gas uit te faseren, dat zelfregulering niet voldoende is voor de financiële sector om verder te verduurzamen – onderzoek te doen naar manieren waarop wet- en regelgeving ondersteuning kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is reeds een groot aantal onderzoeken uitgevoerd naar de wijze waarop duurzame financiering kan worden bevorderd. Allereerst is door de Europese Commissie in 2016 een expertgroep gevraagd te verkennen hoe duurzame financiering op Europees niveau kan worden bevorderd.25 Dat onderzoek heeft in 2018 geleid tot een actieplan en een groot aantal aanpalende maatregelen. Ik heb een voorkeur voor een Europese aanpak gezien het sterke grensoverschrijdende karakter van zowel de financiële markten alsook de problematiek van klimaatverandering en verlies van biodiversiteit. Het is dan ook goed dat de Commissie voornemens is om dit jaar met een hernieuwd actieplan te komen om financiële markten verder te verduurzamen. Ook doen verschillende Europese toezichthouders onderzoeken naar hoe risico’s van klimaatverandering beter kunnen worden geïncorporeerd in prudentiële raamwerken.26 In dat kader heeft de ECB recent nieuwe aanbevelingen gepubliceerd over hoe zij verwacht dat onder toezicht staande instellingen klimaat- en milieurisico’s managen en hierover rapporteren.27 Dit is een eerste stap en Nederland zal pleiten voor een verdere voortvarende aanpak. Nationaal heb ik zelf reeds een verkenning gedaan naar de markt voor groene financiering, en daarin mijn beleidsprioriteiten uiteengezet.28 Recent heb ik die nader gedefinieerd en verder uitgebreid middels de kabinetsreactie op voornoemde initiatiefnota. Ik zie daarom op dit moment geen noodzaak tot aanvullend onderzoek.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden in het licht van de onlangs aangenomen motie-Sjoerdsma/Van Ojik12 en de tweede doelstelling die genoemd wordt in de iniatiefnota «Verduurzaming van de financiële sector» dat naast het aanjagen van groen veel aandacht uit moet gaan naar het reduceren van vervuilende activa, die veruit het grootste in omvang zijn en de meeste relatieve impact genereren als zij verduurzamen?
Ja. Zoals hierboven aangegeven wil het kabinet bijvoorbeeld de duurzame taxonomie verbreden naar activiteiten die juist een verhoogd duurzaamheidsrisico dragen. Ook het nadrukkelijk incorporeren van duurzaamheidsrisico’s in risicoraamwerken van financiële instellingen draagt eraan bij dat financiële instellingen scherper zullen kijken naar juist die activiteiten die een verhoogd risico dragen voor klimaat of biodiversiteit. Tot slot ziet het kabinet ook het recente klimaatcommitment van de financiële sector als een stimulans om activiteiten te verminderen, die ten koste gaan van klimaatdoelen.
Op welke manieren spoort u financiële instellingen aan om gerichte actie te ondernemen tegen specifieke misstanden zoals m.b.t. mensenrechten en milieu, en bent u bereid om dit proactiever te gaan doen?
Ik ben in continu overleg met de financiële sector over haar duurzaamheidsambities. Binnen het klimaatakkoord is de financiële sector een ambitieus commitment aangegaan. Hier heb ik u recent per brief over de voortgang geïnformeerd.30 Zoals ik in die brief aangaf is als onderdeel van dit commitment een Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) opgericht. In de CFSK nemen deelnemers van financiële instellingen en ambtenaren van de ministeries van Financiën en EZK deel. Binnen de CFSK wordt continu gesproken over hoe de sector invulling kan geven aan haar ambities, en waar mogelijk meer gedaan kan worden.
Ook in het kader van de Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenanten voor de financiële sector voer ik, samen met een aantal NGO’s en de vakbond, een continu dialoog met de financiële sector over de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Op welke manier vindt u dat Nederland moet optreden tegen het grootschalig beschadigen en vernietigen van de leefomgeving (ecocide)? Vindt u dat er genoeg gedaan wordt?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht dat bewoners in Transvaal al dagen in de kou zitten |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Bewoners Transvaal zitten al dagen bibberend thuis: «Niemand wil ons helpen»» en de eerdere berichtgeving over deze problematiek?1 2
Ja.
Is het waar dat de bewoners in deze wijk die aangesloten zijn op het collectieve warmtenet pas vanaf eind oktober warmte geleverd krijgen, terwijl hun oude verwarmingssysteem is verwijderd en dat er ook na oktober meermaals problemen zijn (geweest) met de warmtelevering?
Navraag bij Staedion wijst erop dat dit niet juist is. Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. De woningen in de Hertzogstraat hadden inderdaad voor de renovatie een individueel verwarmingssysteem, maar zijn na de renovatie/groot onderhoudswerkzaamheden in 2009 aangesloten op het collectieve systeem.
In mei, augustus en december 2020 hebben zich storingen voorgedaan in het systeem, waardoor enkele bewoners (ca. 50 woningen) geen warmte en warm tapwater hebben gehad gedurende één of meerdere dagen. De storing in mei 2020 heeft langere tijd geduurd. De bewoners hebben hiervoor een compensatie ontvangen. Dit geldt zowel voor huurders van Staedion als voor bewoners die hun woning niet van Stadion huren. Ook zijn alternatieven aangeboden om te kunnen douchen/wassen in leegstaande woningen van Staedion. In augustus en december 2020 hebben zich ook storingen voorgedaan die, in tegenstelling tot de storing in mei, een klein deel van de woningen (ca. 20) betroffen en waarvoor op grond van de Warmtewet geen compensatie behoefde te worden uitgekeerd.
Klopt het dat met de bewoners in deze wijk is afgesproken dat hun energierekening niet zou stijgen, dit achteraf wel het geval bleek en de warmtelevering bovendien hapert?
Ik heb Staedion van begrepen dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt. Voor de tarieven van Energiek 2 b.v. worden de voorgeschreven maximumtarieven van de ACM gevolgd. De bewoners en huurders betalen een lagere bijdrage voor vastrecht dan het maximum van de ACM. Daar waar sprake is van een eventuele stijging heeft dit betrekking op eindafrekeningen en over (meer) verbruik van warmte en/of warm tapwater. Voor het tweede gedeelte van de vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat deze bewoners überhaupt maar een deel van het jaar warmte geleverd krijgen? Deelt u de opvatting dat dit in strijd is met art. 2 van de Warmtewet?
Elke bewoner heeft recht op warmte en geniet hiertoe wettelijke bescherming. Bewoners zijn wettelijk beschermd tegen situaties waarin wel warmte gevraagd wordt, maar dit niet geleverd wordt. Ingeval van levering aan de huurders van Staedion loopt die bescherming via het huurrecht. Ingeval van levering aan anderen dan de huurders van Staedion gelden de bepalingen van de Warmtewet.
Verhuurders zijn gehouden eventuele gebreken aan de verhuurde woonruimte (waaronder een warmtesysteem) te verhelpen. Bij geschillen ligt voor huurders de weg naar de rechter of Huurcommissie open. Dit geldt ook indien een corporatie warmte aan haar huurders levert via een dochteronderneming die voor 100% in eigendom van de corporatie is, zoals het geval is bij Energiek 2 b.v. 3
Bij levering aan anderen dan de huurders van Staedion heeft ACM op grond van de Warmtewet een handhavende taak. Het is niet aan mij om te beoordelen of er strijdigheid is met de bepalingen van het huurrecht of de Warmtewet. In deze specifieke situatie wijs ik op het feit dat de ACM eerder heeft geoordeeld dat een warmteleverancier waarop de bepalingen van de Warmtewet van toepassing zijn, gedurende het gehele jaar warmte moet kunnen leveren indien de verbruiker dat wenst.4
Hoeveel gezinnen hebben één of meerdere dagen zonder warm water en verwarming gezeten door deze storingen?
Tijdens de storing van mei 2020 hebben ca. 50 woningen één of meerdere dagen geen warmte, koude en warm tapwater gehad. Tijdens de storingen van augustus en december 2020 heeft dit zich beperkt tot ca 20 woningen en voor een korte periode (minder dan 8 uur).
Klopt het dat deze woningen worden verhuurd door corporatie Staedion en de warmtelevering plaatsvindt door Energiek 2 b.v., dat voor 100% eigendom is van Staedion?3
Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. Deze woningen zijn in het bezit van een belegger die deze woningen in de vrije sector verhuurt. Alle woningen worden door Energiek 2 b.v. van warmte voorzien.
Hoe verhoudt het aanleggen en exploiteren van warmtenetten door een corporatie zich met art. 45 Woningwet, waarin de kerntaken van corporaties zijn omschreven? Worden deze bevoegdheden gewijzigd door het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet»?
Corporaties spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en moeten hun vastgoed daarvoor optimaal kunnen inzetten. Artikel 45 van de Woningwet en bijbehorend artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen 2015 (BTIV) leggen vast wat corporaties binnen het domein van de volkshuisvesting kunnen doen aan verduurzaming. Diensten die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden zijn enkel toegestaan als dat geschiedt met gebruikmaking van een in of nabij de woongelegenheid aanwezige voorziening (bv. een zonnepaneel). Die diensten mogen geleverd worden aan de eigen bewoners en, indien sprake is van een VvE of een bouwkundig geheel met corporatiewoningen, aan bewoners van woningen van andere eigenaren.
Het gevolg van die begrenzing is dat verduurzamingsmaatregelen aan het gebouw of bijbehorende grond zijn toegestaan, maar niet grootschalige energieopwekking of energieopwekking buiten het bezit om. Het is immers niet de bedoeling dat corporaties activiteiten oppakken die primair de verantwoordelijkheid van anderen zijn, zoals energieleveranciers. Over de situatie rondom Staedion en Energiek 2 b.v. heeft de Autoriteit woningcorporaties (Aw) geoordeeld dat deze is toegestaan onder het overgangsrecht, dat geldt voor werkzaamheden waarmee reeds voor de inwerkingtreding van de herziene Woningwet aanvang is gemaakt.
Het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet» (hierna: wetsvoorstel) verduidelijkt verder welke bevoegdheden corporaties op het gebied van verduurzaming hebben en onderstreept dat het verbeteren van de energetische kwaliteit van corporatiewoningen tot het gebied van de volkshuisvesting behoort. Het wetsvoorstel brengt geen veranderingen teweeg in de bevoegdheden die corporaties hebben rondom het aanleggen en/of exploiteren van warmtenetten.
Op grond van welke wettelijke bepaling is toegestaan dat een corporatie warmtenetten aanlegt en exploiteert?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel corporaties houden zich bezig met de aanleg en/of exploitatie van warmtenetten?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoeveel corporaties zich bezighouden met bestaande of nog aan te leggen warmtenetten. Warmtenetten zijn onderdeel van de aanpak om wijken aardgasvrij te maken en het is aannemelijk dat veel corporaties met warmtenetten te maken hebben. Dat blijkt ook uit het Startmotorkader, dat is ondertekend door 37 corporaties en waarin corporaties en andere partijen toezeggen een groot aantal woningen versneld aan te sluiten op warmtenetten. Van belang is wel dat zij zich daarbij aan de eerder benoemde wettelijke kaders houden en zich niet bezighouden met de aanleg en/of exploitatie van grootschalige collectieve warmtenetten die het eigen bezit overstijgt.
Vindt u het aannemelijk dat corporaties de kennis en kunde in huis hebben om warmtenetten aan te leggen?
De aanleg van grootschalige (collectieve) warmtenetten los van het eigen bezit is een activiteit die primair bij energieleveranciers belegd is. Zij hebben daarvoor de benodigde kennis en ervaring in huis. Corporaties beschikken over het algemeen niet over die expertise. Wel mogen ze hun woningen (laten) aansluiten op een warmtenet of zelf een kleinschalig warmtenet (bv. WKO of blokverwarming) voor het eigen bezit aan laten leggen. Hiervoor is minder expertise nodig.
Hoe vaak is door bewoners uit deze wijk melding gemaakt bij de ACM over problemen in de warmtelevering met het warmtenet van Energiek? Wat heeft de ACM met deze meldingen gedaan?
Als het gaat om meldingen van huurders van Staedion is niet de ACM, maar de rechter of Huurcommissie het juiste loket. Wanneer huurders langere tijd zonder warmtelevering zitten, kunnen zij naar de huurcommissie stappen. Mij hebben geen signalen bereikt over meldingen die bij de Huurcommissie zijn gedaan over het warmtenet van Energiek 2 b.v. Bij meldingen van bewoners heeft de ACM wel een rol.
In algemene zin kan ik over die rol het volgende meegeven. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Warmtewet. Onderdeel van die taak is dat de ACM zo goed als mogelijk informatie aan verbruikers en leveranciers verstrekt over de rechten en plichten uit de Warmtewet, maar ook het onderscheid tussen bescherming via de Warmtewet en via het huurrecht toelicht. Dit doet de ACM door informatie op de website te geven of antwoorden te geven op specifieke vragen die binnenkomen per mail of telefonisch. Indien nodig wordt een gesprek ingepland om een nadere toelichting te geven. Daarnaast behandelt de ACM eventuele handhavingsverzoeken van belanghebbenden.
Hoe vaak wordt landelijk melding gedaan bij de ACM van problemen met warmtenetten?
De ACM krijgt met enige regelmaat vragen binnen over de Warmtewet. Die komen dan telefonisch of per mail binnen. In 2020 heeft de ACM 417 vragen en signalen ontvangen over diverse onderwerpen en zijn enkele handhavingsverzoeken ingediend. Die handhavingsbesluiten worden openbaar gemaakt op de website van ACM.
Heeft de ACM voor het warmtenet van Energiek in Transvaal een vergunning afgegeven? Zo ja, kan de ACM op basis daarvan handhavend optreden en is de ACM dat ook van plan te doen?
Energiek 2 b.v. heeft op 8 maart 2016 op basis van de Warmtewet zoals die op dat moment luidde een vergunning gekregen voor de levering van warmte aan verbruikers. Voor eventueel handhavend optreden is niet noodzakelijk dat een warmteleverancier een vergunning heeft. Ook leveranciers zonder vergunning moeten zich, voor zover de Warmtewet van toepassing is, houden aan de verplichtingen uit de Warmtewet. Voor zover nodig kan de ACM handhavend optreden.
De ACM gaat nooit in op de vraag in hoeverre zij in een specifiek geval handhavend op gaat treden. Het gaat dan overigens uitsluitend om de levering van warmte aan anderen dan de huurders van Staedion, aangezien de levering aan huurders niet onder de Warmtewet valt (zie antwoord 14). Eventuele geschillen die in dat kader ontstaan kunnen worden voorgelegd aan de rechter of Huurcommissie.
Waarom zijn corporaties als categorie uitgezonderd van de vergunningsplicht voor het aanleggen van warmtenetten? Bent u van plan dit te herzien, aangezien bewoners door een slecht aangelegd warmtenet enorm in de problemen kunnen komen en dit niet eenvoudig te herstellen is?
Corporaties en hun dochterondernemingen zijn niet per definitie uitgezonderd van de vergunningsplicht. Bij de Wijziging van de Warmtewet (wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de Warmtewet) is in artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de levering van warmte door een leverancier die tevens optreedt als verhuurder voor de verbruiker aan wie hij warmte levert ten behoeve van de betreffende huurwoning niet langer onder de Warmtewet valt. Met deze beperking van de reikwijdte is bereikt dat de levering van warmte door een verhuurder aan haar huurder uitsluitend nog onder de beschermende bepalingen van het huurrecht valt en niet langer onder zowel het huurrecht als de Warmtewet (zie paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting bij de wijziging van de Warmtewet)6. Gelet op het feit dat de Warmtewet niet van toepassing is op verhuurders die uitsluitend warmte aan hun huurders leveren, is de in de Warmtewet opgenomen vergunningplicht in dergelijke gevallen ook niet meer van toepassing.
Voor Energiek 2 geldt de vergunningplicht nog wel, omdat zij ook warmte levert aan anderen dan de huurders van Staedion. Een corporatie die niet onder de Warmtewet valt wordt nog steeds door de Woningwet beperkt in welke activiteiten zij mag ondernemen, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 8.
Er zijn geen voornemens om de beperking van de reikwijdte van de Warmtewet te herzien. Zoals gezegd bieden de bepalingen van het huurrecht huurders die warmte geleverd krijgen door hun verhuurder voldoende bescherming. Met het wederom van toepassing verklaren van de Warmtewet zouden de uit de evaluatie naar voren gekomen en in de memorie van toelichting genoemde problemen die mede aanleiding waren voor het beperken van de reikwijdte weer terugkomen. Dat acht ik ongewenst en gelet op het voorgaande ook niet nodig.
Het rapport ‘Houding en gebruik MKB-ontzorg-verzekering’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Houding en gebruik MKB-ontzorg-verzekering»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie dat dit jaar 17% van de bedrijven in de (af)bouw- en infrasector bekend is met de MKB-verzuim-ontzorgverzekering en dat 10% van de bedrijven een MKB-verzuim-ontzorgverzekering heeft afgesloten?
Ik ben niet ontevreden met de conclusie uit het rapport. De MKB verzuim-ontzorg-verzekering is ontwikkeld omdat ik het noodzakelijk vind dat er een optimaal werkend verzuimverzekeringsproduct is voor de ondersteuning van vooral kleine werkgevers. Sinds 1 januari 2020 is het product op de markt en er is sprake van een aanloopperiode waarin zowel de bekendheid als het gebruik van het product moet groeien. De conclusie van het rapport past dan ook bij de huidige aanloopperiode. Daarbij komt de bijzondere situatie omtrent corona, waardoor (kleine) werkgevers mogelijk minder bezig zijn geweest met toekomstige risico’s. Ik verwacht dat de bekendheid en het gebruik van de MKB verzuim-ontzorg-verzekering onder werkgevers in 2021 groeien. Verzekeraars en financieel adviseurs brengen het product onder de aandacht en MKB-Nederland vergroot de bekendheid met de communicatiecampagne «Beter geregeld!». Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat zij positief is over de verwachte groei van het gebruik van het product.
In hoeverre zijn deze cijfers exemplarisch voor die in andere sectoren? Kunt u mogelijke verschillen tussen sectoren duiden?
Er zijn geen cijfers bekend die inzicht geven in het gebruik en de bekendheid van de MKB verzuim-ontzorg-verzekering tussen de verschillende sectoren. MKB-Nederland richt zich in de communicatiecampagne op deelname van branche- en ondernemersverenigingen en zorgt zo voor een eenduidige boodschap naar de verschillende sectoren.
Hebt u naast de onbekendheid van de MKB-verzuim-ontzorgverzekering nog andere verklaring(en) voor het weinige gebruik ervan? Indien ja, welke?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Daarnaast is er sprake van een hoge verzekeringsgraad onder kleine werkgevers. De verzekeringsgraad bij bedrijven met minder dan zeven werknemers is 75% en bij bedrijven tussen zeven en vijftien werknemers 85%.2 Tevredenheid over het afgesloten verzekeringsproduct kan ervoor zorgen dat werkgevers minder bereid zijn over te stappen naar de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering.
In hoeverre speelt mee dat bij een MKB-verzuim-ontzorgverzekering de werkgever niet altijd vrij is in de keuze voor een arbodienst en verplicht is met een salarispakket te werken waar de verzekeraar een koppeling mee heeft?
In het productconvenant voor de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is opgenomen dat een verzekeraar haar klanten kan vragen om (verplicht) gebruik te maken van de eigen voorkeursleveranciers om arbeidsongeschiktheid te voorkomen en/of terugkeer naar werk (bij de eigen of andere werkgever) te bevorderen.3 De keuze voor de arbodienst zou inderdaad beperkend kunnen werken voor het afsluiten van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering. Daartegenover staat dat de MKB-verzuim-ontzorgverzekering door zes verzekeraars wordt aangeboden en verzekeraars vaak samenwerken met meerdere arbodienstverleners, waardoor er voor werkgevers wat te kiezen is. Er zijn mij geen signalen bekend dat de beperkte keuze het gebruik van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering in de weg staat.
Klopt het dat een MKB-verzuim-ontzorgverzekering vaak duurder is dan een verzuimverzekering met conventionele dekking? Verwacht u een stijging van de verzuimverzekering met conventionele dekking in januari 2021?
Een conventionele verzuimverzekering kenmerkt zich door een vergoeding bij langdurig verzuim, waarbij er weinig tot geen aanvullende dienstverlening is verzekerd. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is een uitgebreide verzekering, waarbij niet alleen het financiële risico is gedekt, maar kleine werkgevers ook worden geholpen bij de taken en verplichtingen rond de loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een transparant, goed en betaalbaar dienstverleningspakket. Hierdoor is de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering duurder dan een verzuimverzekering met conventionele dekking. Ik heb geen inzicht in het beleid van private verzekeraars als het gaat om de premies. Meerdere factoren spelen daarbij een rol, zoals het verzuim in een sector en ontwikkelingen in bijvoorbeeld de samenstelling van het personeelsbestand van een bedrijf. In het algemeen laten de CBS-cijfers een stijging van het verzuim zien in 2020. Het is te verwachten dat dit zich in enige mate door vertaalt in een hogere premie.
Wat vindt u van de premieontwikkeling van de MKB-verzuim-ontzorgverzekering?
Bij de ontwikkeling van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is in het productconvenant van werkgeversorganisaties en het Verbond van Verzekeraars afgesproken dat het verzekeringsproduct onverwacht hoge premiestijgingen als gevolg van verzuim in het eigen bedrijf voorkomt. Dit geeft werkgevers duidelijkheid over de premieontwikkeling wanneer zij het product afsluiten. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering bestaat nu slechts ruim een jaar, waardoor er nog geen gegevens bekend zijn over de premieontwikkeling.
Wat is het effect op het te betalen premiepercentage, wanneer de loondoorbetalingsperiode wordt teruggebracht naar bijvoorbeeld 52 weken?
Het Verbond van Verzekeraars verwacht dat de premies met 10–20% dalen wanneer de loondoorbetalingsperiode bij ziekte verkort wordt van 104 weken naar 52 weken. De premies dalen, omdat de periode waarin de verzekeraar bij ziekte moet betalen wordt verkort. De reden dat de premies niet evenredig dalen is, omdat het meeste ziekteverzuim in het eerste jaar zit.
Wat zijn de resultaten van de campagne loondoorbetaling bij ziekte, daar wil je niet ziek van zijn? Hoe zou de bekendheid en het gebruik van MKB-verzuim-ontzorgverzekering kunnen worden vergroot?
MKB-Nederland heeft een platform met informatie, content en tools opgezet: www.loondoorbetalingbijziekte.nl. Daarnaast is er een radiospot en een uitlegvideo ontwikkeld. De website is tussen november 2019 en oktober 2020 bijna 25.000 keer bekeken. De radiospot heeft in september één week op Radio1 gedraaid en heeft in de MKB-doelgroep 486.000 personen gemiddeld 5,7 keer bereikt. De socialmediacampagne is 67.000 keer weergegeven in de ondernemersdoelgroep, de online campagne is ruim 300.000 keer vertoond op Google en de activiteiten van de MKB Servicedesk hebben een bereik van 131.480 in de ondernemersdoelgroep gehad.
MKB-Nederland wil de campagne verlengen en meer inzetten op het aanhaken van verzekeringsadviseurs in de campagne, aangezien zij dicht bij het beslissingsproces van de ondernemer staan. Financieel adviseurs kennen de gehele verzekeringsmarkt en geven ondernemers informatie, zodat zij overwegingen kunnen maken rond het afsluiten van verzekeringen voor hun bedrijf. Op deze manier kan de bekendheid en het gebruik van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering worden vergroot. Daarnaast ben ik zelf in 2019 een communicatietraject gestart dat erop gericht is om werkgevers zich goed voor te laten bereiden op de ziekte van werknemers www.hoewerktnederland.nl/slimwerkgeven/ziekte-herstel.
Verwacht u dat de verzekeringsgraad in 2021 verder zal toenemen?
Ja. Wat betreft de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is er sprake van een aanloopperiode. Ik verwacht dat het gebruik in 2021 groeit. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Verwacht u dat de financiële tegemoetkoming voor de kosten van het tweede loondoorbetalingsjaar daadwerkelijk terechtkomt bij de 90% werkgevers die minder dan 25 werknemers in dienst heeft, zoals u aangaf in uw brief d.d. 20 december 2018?2
Ja. Per 2022 wordt de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds gedifferentieerd naar een lagere premie voor kleine werkgevers (met een loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per jaar) en een hogere premie voor middelgrote en grote werkgevers. De premie voor kleine werkgevers zal ca. 1,1%-punt lager liggen dan de premie voor (middel)grote werkgevers. Een kleine werkgever met een premieplichtige loonsom van 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon betaalt dan ca. € 9.500 minder premie dan wanneer hij het tarief voor (middel)grote werkgevers zou moeten afdragen.
Welke aanwijzingen hebt u dat met het alternatieve pakket maatregelen ter verlaging van de loondoorbetalingskosten werkgevers voldoende zullen worden ontzorgd om na de coronacrisis weer (meer) personeel te durven aannemen?
De financiële tegemoetkoming is een onderdeel uit het totaalpakket om de balans tussen vaste en flexibele contracten te herstellen. Ik verwacht dat de tegemoetkoming een barrière voor werkgevers wegneemt om een werknemer een vast contract te geven. Kleine werkgevers kunnen de tegemoetkoming aanwenden om zich goed te verzekeren via bijvoorbeeld de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering dekt het financiële risico van loondoorbetaling bij ziekte af en helpt de kleine werkgever bij de verplichtingen en taken rondom loondoorbetaling bij ziekte, waarmee kleine werkgevers dus ontzorgd worden.
Zou naar uw mening een verkorting van de loondoorbetalingsperiode niet alsnog de meest effectieve manier zijn om met name kleine werkgevers te ontzorgen? Welke verschillende varianten hiervan zijn denkbaar?
Nee, die mening heb ik niet. Het kabinet heeft met werkgevers afspraken gemaakt over een pakket om de verplichtingen rond loondoorbetaling bij ziekte makkelijker, duidelijker en goedkoper te maken. Dit is een alternatief voor de maatregelen die daarover in het Regeerakkoord stonden.5 De variant met het verkorten van de loondoorbetalingsperiode voor kleine werkgevers van twee naar één jaar met behoud van de ontslagbescherming van twee jaar en een rol voor UWV in het tweede ziektejaar kon op onvoldoende draagvlak rekenen.
Er wordt gewerkt om het pakket met alternatieve maatregelen in te voeren. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering per 2020 is daar een onderdeel van en ook de genoemde invoering van de gedifferentieerde Aof-premie. Ook het op 1 oktober 2020 ingediende wetsvoorstel waarmee het medisch advies van de bedrijfsarts leidend wordt bij de toets op de re-integratie inspanningen door UWV behoort tot dit pakket. Dit wetsvoorstel is 2 februari jl. controversieel verklaard. In 2020 is bovendien het ZonMw-programma «Verbetering kwaliteit poortwachtersproces» gestart, waarmee bijgedragen wordt aan de verbetering van de kwaliteit van het poortwachtersproces en de re-integratie van zieke werknemers door het ontwikkelen en borgen van kennis en het stimuleren van implementatie. Daarnaast is er in 2019 een communicatietraject gestart dat erop gericht is om werkgevers zich goed voor te laten bereiden op de ziekte van werknemers en start er dit jaar een programma om in samenspraak met de betrokken stakeholders de uitvoering van experimenten te faciliteren die de re-integratie van werknemers bij een andere werkgever moeten bevorderen (re-integratie tweede spoor).