Het bericht dat Vereniging Eigen Huis wordt overspoeld door klachten over makelaars |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van prijsmanipulatie tot vriendjespolitiek: honderden klachten over makelaars»?1
Ja.
Wat vindt u van de grote hoeveelheid klachten die zijn binnengekomen bij het meldpunt van Vereniging Eigen Huis (VEH)?
Dat is tweeledig. Ten eerste ben ik Vereniging Eigen Huis dankbaar voor het
openen van het meldpunt en daarmee het inzichtelijker maken van de misstanden die momenteel spelen. Tegelijkertijd betreur ik het dat het meldpunt nodig is en dat er zo veel klachten zijn binnen gekomen.
Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 22 april 2021 vind ik wanpraktijken bij makelaars ontoelaatbaar. Kopers en verkopers moeten ervan op aan kunnen dat makelaars integer handelen.2 Het meldpunt van VEH maakt inzichtelijk dat die integriteit niet vanzelfsprekend is.
Ik ga ervan uit dat de brancheorganisaties hun leden aanspreken op de meldingen en klachten en maatregelen treffen om dergelijke praktijken tegen te gaan. Ik blijf de komende tijd met brancheorganisaties en VEH in gesprek om te horen hoe er met de geconstateerde klachten om wordt gegaan. Daarnaast stel ik op dit moment samen met de sector nieuwe regels op om dergelijke misstanden in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de opvatting van VEH dat door een gebrek aan regels en duidelijke afspraken veel makelaars over de grens gaan van wat ethisch toelaatbaar is? Zo ja, erkent u dat uw ministerie de verantwoordelijkheid heeft om kaders te stellen voor wat wel en niet toegestaan is binnen het (ver-)koopproces van een woning?
Vanuit de meldingen bij het meldpunt van VEH blijkt dat makelaars niet altijd integer handelen. Een gebrek aan regels in de sector speelt hierin inderdaad een belangrijke rol. Daarom stel ik op dit moment samen met de brancheorganisaties en andere organisaties waaronder Vereniging Eigen Huis duidelijke regels op voor een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces.
Welke concrete afspraken zijn voortgekomen uit de gesprekken die u recent met de verschillende brancheorganisaties heeft gevoerd? Bent u van mening dat deze afspraken afdoende zijn om misstanden aan te pakken?
Omdat de gesprekken nog lopen kan ik geen uitspraken doen over de concrete uitkomsten. Wel kan ik alvast aangeven dat ik onder andere inzet op het standaard opnemen van voorbehouden van financiering en bouwtechnische keuring in het koopcontract, het direct schriftelijk bevestigen van biedingen om onderhandeling na het sluiten van de bieding te voorkomen en het verplicht en proactief inzicht geven in het verloop van het biedingsproces aan zowel verkoper als potentiële kopers. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over welke stappen ik en de sector gaan zetten om misstanden bij makelaars tegen te gaan.
Staat u nog achter uw uitspraak dat bij onvoldoende voortgang bij de aanpak van misstanden aanvullende maatregelen door het demissionaire kabinet niet zijn uitgesloten?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat de huidige berichtgeving aanleiding geeft om extra stappen te zetten?
Ik sta nog steeds achter deze uitspraken en ik deel de opvatting dat de huidige berichtgeving aanleiding geeft om extra stappen te zetten. Ik zie een belangrijke rol voor de brancheorganisaties om zelf de nieuwe regels over het koopproces te implementeren. Tegelijkertijd verken ik ook de mogelijkheden om de nieuwe afspraken waar nodig en desnoods wettelijk vast te leggen.
Bent u bereid om, naar aanleiding van de grote hoeveelheid klachten bij VEH, een onderzoek te starten naar de misstanden in de makelaarswereld en passende maatregelen te treffen om het koop- en verkoopproces van huizen eerlijker te laten verlopen?
De huidige resultaten van het meldpunt zijn voor mij al aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Daarom zie ik weinig toegevoegde waarde in het opstarten van een nieuw onderzoek naar de misstanden in de makelaarswereld. Wel heb ik het VEH in een reactie gevraagd om het meldpunt open te houden om bij te houden of het aantal misstanden afneemt. Deze reactie aan VEH is bijgevoegd4 bij deze beantwoording.
Op welke wijze bent u van plan om op korte termijn de transparantie in de verschillende onderdelen van het aankoopproces te verbeteren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5 werk ik momenteel met brancheorganisaties en andere betrokken partijen aan concrete afspraken voor een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces. Daarbij staan drie vragen centraal: welke regels zijn er en welke zijn er nodig voor een eerlijk koopproces? Hoe zorgen we dat deze regels voor iedereen duidelijk en navolgbaar zijn? En hoe handhaven we deze regels in de praktijk? Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over welke stappen ik en de sector gaan zetten om misstanden bij makelaars tegen te gaan.
Wat vindt u van het voorstel van de NVM dat het makelaarsberoep weer tot beschermde titel moet worden?3
De beschermde status van het makelaarsberoep is indertijd afgeschaft om verschillende, uiteenlopende redenen. Indertijd (1998) concludeerden onderzoekers van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) o.a. dat de markt voor bemiddeling bij koop of verkoop van onroerende zaken onvoldoende transparantie ten aanzien van kwaliteit bood.
Het idee van het MDW-project was dat de beroepsgroep, middels een zelf opgezette certificeringsregeling, periodieke hertoetsing zou gaan hanteren waardoor kwaliteit beter gewaarborgd kon worden. Een certificeringsregeling zou meer eisen kunnen stellen en voorzien in een goede interne klachtenprocedure, tuchtrecht en een beroepsaansprakelijkheidsverzekering van de deelnemers. Hierdoor wordt, naast de deskundigheid van de tussenpersoon (input) ook de kwaliteit van de dienstverlening (output), gewaarborgd.
Net als Vereniging Eigen Huis vind ik het reguleren van het makelaarsberoep op voorhand geen oplossing voor de huidige wanpraktijken. De argumenten van het MDW-project om het makelaarsberoep niet langer te reguleren, gelden wat mij betreft nog steeds. Wel concludeer ik dat van de beoogde zelf-certificeringsregeling weinig terecht is gekomen en het soms ontbreekt aan waarborging van de kwaliteit.
De huidige wanpraktijken ontstaan door een gebrek aan regels. Mede hierdoor heeft de consument onvoldoende controlemogelijkheden en is goed functionerend zelfregulering onmogelijk. Het beschermen van het makelaarsberoep lost die onduidelijkheid niet op en geeft consumenten geen duidelijker inzicht in verloop van het proces. Duidelijke regels en het verbeteren van transparantie kunnen dat wel. Alleen als de sector ook dan niet in staat blijkt om het eigen toezicht beter te organiseren, zal ik de stappen naar een centraal certificatie-, vergunningsysteem of het inperken van de bevoegdheden van makelaars in het koopproces overwegen. Dergelijke systemen kunnen namelijk barrières opwerpen voor concurrentie en innovatie.
De stijgende energielasten |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Forse stijging energierekening dreigt voor 5,5 miljoen huishoudens per 1 juli»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat de zoveelste stijging van de energierekening (tussen gemiddeld 160 euro en 400 euro per jaar) in aantocht is, mede door de enorm gestegen prijs voor CO2?
Zoals het artikel van RTL Nieuws ook aangeeft zijn de leveringstarieven voor veel consumenten gestegen. Na een periode waarin de leveringstarieven juist lager lagen vanwege de coronacrisis, nemen de leveringstarieven met name toe door de wereldwijde stijging van de prijzen van olie en gas. De energierekening bestaat uit drie componenten: de belastingen op energie, de nettarieven en de leveringstarieven. Op de leveringstarieven, de commerciële prijzen voor energie, heeft het kabinet geen invloed, deze worden bepaald door de markt en halfjaarlijks door de energieleveranciers vastgesteld. De prijsstijging volgt met name uit de gestegen groothandelsprijzen voor energie, die toenemen door de stijgende vraag in de markt. Ook de gestegen CO2-prijs in het Emission Trade System (ETS) is van invloed op de leveringstarieven. Om de omslag van fossiele bronnen naar hernieuwbare energie op een efficiënte wijze te bewerkstelligen is een goede beprijzing van CO2 cruciaal. Het ETS helpt hierbij.
De exacte invloed die hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier. Zoals het artikel aangeeft kunnen consumenten bezien of overstappen naar een andere energieleverancier de stijging van hun energielasten kan verlichten. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet en kijkt jaarlijks integraal naar de koopkrachtontwikkeling van huishoudens.
Hoe ver wilt u de energielasten nog laten oplopen? Wanneer zegt u: «Genoeg is genoeg»?
Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie en kan daarom niet sturen op de ontwikkeling van de totale energierekening. Uiteraard heeft het kabinet oog voor de lastenverdeling. Zo is bij het Klimaatakkoord de lastenverdeling in de Opslag duurzame energie (ODE) aangepast om tot een evenwichtigere verdeling van de lasten tussen burgers en bedrijven te komen. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik in 2020 met € 100 gedaald en stijgen ze dit jaar niet. De huidige prijsstijgingen worden veroorzaakt door een stijging in de marktprijs van energie. Zoals hierboven aangegeven bestaat de energierekening uit drie componenten: de leveringstarieven, de belastingen op energie en de nettarieven. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie en kan daarom niet sturen op de ontwikkeling van de totale energierekening.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en voor iedereen betaalbaar hoort zijn? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat de energierekening blijft stijgen, ondanks dat vele honderdduizenden huishoudens nu al in energiearmoede leven?
Het is belangrijk dat Nederlanders gebruik kunnen maken van energie zonder dat dit een te groot beslag legt op hun inkomen. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Uit het rapport van Planbureau voor de Leefomgeving, «Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland minder energiearmoede kent dan het Europees gemiddelde. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van het huishouden. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat huishoudens die de energierekening nauwelijks tot niet meer kunnen betalen, moeten opdraaien voor stijgende CO2-prijzen en andere onbetaalbare klimaatbelastingen voor een verwaarloosbaar, praktisch onmeetbaar klimaateffect?
Het is van belang dat we als Nederland gezamenlijk met andere landen inzetten op het beperken van klimaatverandering. Klimaatverandering levert grote risico's op voor Nederland, doordat bijvoorbeeld de zeespiegel stijgt en extreme weersomstandigheden vaker voorkomen. Door onder andere hittegolven, droogte en overstromingen komen Nederland en de Nederlandse biodiversiteit verder onder druk te staan.
Juist om ons land en de wereld om ons heen goed te kunnen doorgeven aan de generaties na ons, voeren we klimaatbeleid. Zonder klimaatbeleid zullen de maatschappelijke kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk stijgen. Daarom werkt het kabinet samen met bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden aan de uitvoering van het Klimaatakkoord en steunt Nederland het ETS. Het ETS zorgt er namelijk voor dat uitstoters een adequate prijs betalen voor hun uitstoot van CO2, en dat zij binnen een gelijk Europees speelveld een prikkel krijgen om te verduurzamen. Zo zorgen we er niet alleen voor dat de industrie verduurzaamt, maar dat dit ook gebeurt op een wijze dat de banen in ons land blijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de helft van de energierekening uit belastingen bestaat? Bent u ertoe bereid een eind te maken aan de stapeling van (klimaat)belastingen en ervoor te zorgen dat de energierekening substantieel omlaaggaat?
Ja, daarom stijgen volgens het beeld van het CBS van begin dit jaar de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik niet in 2021 ten opzichte van 2020, conform de afspraken in het Klimaatakkoord. De energierekening van een huishouden met een gemiddeld verbruik in 2021 bestaat voor ongeveer 29% uit energiebelasting (EB) en ODE2. Daarnaast betaalt een huishouden net als over andere goederen en diensten ook btw over de leveringstarieven en nettarieven. Instrumenten zoals de energiebelasting, de ODE en het ETS zijn nodig om de Nederlandse en Europese klimaatdoelen op een kosteneffectieve manier te realiseren. Deze maatregelen zorgen ervoor dat uitstoters van CO2 een adequate prijs betalen voor hun uitstoot. Tegelijk waarborgt bijvoorbeeld het ETS dat er in Europa een gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven blijft bestaan. Het kabinet stemt beleidsinstrumenten zoveel mogelijk op elkaar af, om een zo effectief mogelijke beleidsmix te realiseren waarmee de juiste prikkels worden gecreëerd.
Zoals eerder aangegeven wil het kabinet dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is en streeft het kabinet ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de lastenverdeling. Daarom zijn, conform de afspraken in het Klimaatakkoord, de ODE-tarieven voor grootverbruikers verhoogd zodat huishoudens een derde in plaats van de helft van de ODE-opbrengst betalen. Door de wijzigingen zijn de lasten voor huishoudens verlaagd, de grootverbruikerstarieven verhoogd en is het kleine mkb zoveel mogelijk ontzien. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet. Het CBS en het PBL publiceren vanaf 2020 jaarlijks een update van de energierekening van huishoudens.
De berichten ‘Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden’ en ‘De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden» en «De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport»?1
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een steviger rechtspositie voor ouders, ook binnen het kader van de civiele rechtsgang, niet nodig is, ondanks de verhalen die in de artikelen genoemd worden? Bent u bereid verdiepend juridisch onderzoek te laten verrichten, meer dan in het kader van het onderzoek van het Nederlands Jeugdinstituut aan bod kon komen?2
In mijn opdracht heeft het Nederlands Jeugdinstituut in 2020 onderzoek uitgevoerd naar de rechtsgronden voor het opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen. In dat kader is geïnventariseerd op welke onderdelen de rechtsbescherming van kinderen en ouders verbeterd kan worden. Daaruit is naar voren gekomen dat het civiele kinderbeschermingsrecht voor kinderen en ouders in zijn algemeenheid adequate rechtsbescherming biedt. In mijn reactie op dit onderzoek heb ik aangegeven dat verdergaande rechtsbescherming, bijvoorbeeld door middel van strengere bewijsregels, niet opportuun is.3 De huidige wet- en regelgeving kent een diversiteit aan rechtsbescherming en rechtsgangen. Er is geen aanleiding om dit standpunt te herzien. Dit laat onverlet dat ik zoals ik ook in mijn brief die ik vandaag gelijktijdig aan uw Kamer verstuur aangeef, signalen over het functioneren van het stelsel uiterst serieus neem.
Vindt u dat eenvoudig volstaan kan worden met het continueren van de huidige plannen voor de verbetering van het feitenonderzoek? Deelt u ook de mening dat de informatie die nu beschikbaar is gekomen ten minste moet leiden tot een heroverweging?
De Raad voor de Kinderbescherming, het landelijk netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de Gecertificeerde Instellingen zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van het Actieplan verbetering feitenonderzoek. Zij doen dat in samenspraak met de medewerkers van hun organisaties, in regionaal verband. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Peters, Van Nispen en Kwint is er geen aanleiding om dit nu (naar aanleiding van de verkenning) te heroverwegen.
Wat betekent de constatering dat jaarlijks mogelijk in honderden situaties gebrekkige rapportages ten onrechte ernstige gevolgen hebben gehad voor gezinnen voor de lopende maatregelen van de kinderbescherming? In hoeverre is onderzocht of wordt onderzocht welke gezinnen nog steeds onder deze misstanden te lijden hebben en wat wordt daarmee gedaan?
Voor mijn reactie op deze vraag verwijs ik terug naar de brief die gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer is verstuurd.
Welke rol kan de inspectie vervullen om recht te doen aan gezinnen die ten onrechte door de wijze van dossiervorming met ernstige maatregelen worden geconfronteerd? Bent u bereid een meldpunt te openen waar ouders met klachten over fouten in de dossiervorming terecht kunnen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet. Daarbij wordt samengewerkt met de Inspectie Justitie en Veiligheid. Samen zijn de inspecties verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en jeugdreclassering en andere aanbieders in het jeugddomein. Daarnaast zien de inspecties toe op de naleving van de wetgeving.
Ik zie in individuele gevallen vooral een rol voor de rechters die maatregelen opleggen om kritisch te toetsen of de onderbouwing ervan gebaseerd is op feiten. De inspecties toetsen in algemene zin de kwaliteit van onderzoeken die ten grondslag liggen aan deze maatregelen.
Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ. Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen. In mijn antwoord op vraag 17 van het lid Peters (CDA) ga ik uitgebreider in op die mogelijkheden. Ik zie geen meerwaarde in een apart meldpunt bovenop de mogelijkheden die er al zijn om een klacht in te dienen.
Onderkent u dat dit artikel ook de noodzaak onderstreept van extra middelen specifiek voor kinderrechters om hun toetsende taak inzake zorgvuldigheid en rechtmatigheid actiever te kunnen invullen, zoals aangegeven door de Raad voor de rechtspraak?3 Bent u ook van mening dat niet kan worden volstaan met een algemene verwijzing naar extra middelen voor gemeenten en de rechtspraak?
Zoals ik heb aangegeven in de Voortgangsbrief Jeugd die 17 juni jongstleden aan uw Kamer is verzonden, herken ik de door de Raad voor de Rechtspraak geschetste problematiek.5 Zoals vermeld, is er extra geld beschikbaar gemaakt om de problemen binnen de jeugdzorg aan te pakken. Dit zal (op termijn) ook binnen de Rechtspraak effect gaan sorteren. Daarbij komt dat er met de Raad voor de Rechtspraak prijsafspraken zijn gemaakt voor 2020 tot en met 2022, waarbij extra middelen beschikbaar zijn gesteld voor de Rechtspraak. Bij de verdeling hiervan over de verschillende zaaksoorten kunnen de gerechten rekening houden met de problematiek die speelt binnen het familie- en jeugdrecht. Er worden daarbovenop (vooralsnog) geen extra middelen vrij gemaakt specifiek voor kinderrechters. Mocht in de toekomst blijken dat de huidige oplossingen onvoldoende zijn, dan zal – zonder vooruit te kunnen lopen op de begroting van Justitie en Veiligheid 2022 en de behandeling daarvan in uw Kamer – eerst moeten worden bekeken waar de problemen precies uit voortkomen en wat hieraan kan worden gedaan.
Onrecht in de jeugdbeschermingsketen en een verborgen gehouden onderzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. |
|
Peter Kwint , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over Vincent en zijn strijd tegen onrecht in het systeem van de jeugdbeschermingsketen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken waaruit nou precies blijkt dat de problemen in de jeugdhulp, en die ook in de verkenning van Reinout Woittiez naar voren zijn gekomen: «de volle aandacht van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en VWS en de gemeenten [hebben]», zoals een woordvoerder van uw departement zei? Welke concrete acties zijn ondernomen en wanneer nadat de heer Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd?
In de praktijk komt het voor dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals de Gecertificeerde Instelling of de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus naar aanleiding waarvan de verkenning 'Incident of Patroon?' is gedaan. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door de instelling. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ). Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale Ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Betrokken instellingen zetten zich onverminderd in voor het verder verbeteren en professionaliseren van het feitenonderzoek. In 2017 is al gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van een Actieplan Verbetering Feitenonderzoek, dat in 2018 in uitvoering is genomen door de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, en Jeugdzorg Nederland, namens de Gecertificeerde Instellingen. Daarnaast hebben de knelpunten in de jeugdzorg ook in brede zin onze volle aandacht. Ik verwijs hiervoor onder andere naar het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, naar de programma’s Scheiden zonder Schade en Geweld hoort nergens thuis en naar het recent aan uw Kamer toegezonden toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Voor de concrete acties en de stand van zaken daarop verwijs ik naar de voortgangsbrief Jeugd waarin uw Kamer periodiek wordt geïnformeerd over de stand van zaken van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, waaronder het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Woittiez, die aangeeft «weinig enthousiasme» te bespeuren op uw departement om deze problematiek aan te pakken?
Ik herken dit niet. Zoals hiervoor aangegeven, lopen er veel acties om verbeteringen in de jeugdzorg door te voeren.
Deelt u de mening van de heer Woittiez, dat het er op lijkt dat het Ministerie van VWS weliswaar aan de slag is gegaan met de jeugdzorg, maar daarbij niet genoeg oog heeft gehad voor de praktische en juridische bezwaren? Zo ja, hoe wilt u deze balans gaan herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. In de intensieve samenwerking met het Ministerie van VWS komen alle aspecten van de jeugdzorg aan de orde, ook de praktische en juridische aspecten.
Waarom is het onderzoek van de heer Woittiez nooit met de Kamer gedeeld? Wat heeft het de betrokkene, i.c. Vincent, concreet opgeleverd dat in zijn zaak onrecht is aangetoond? Welke inspanningen zijn geleverd om dit te herstellen?
Conclusie van de verkenning was dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is geen aanleiding gezien om mij te informeren over de verkenning en daardoor ook niet om de verkenning met uw Kamer te delen.
In het eerste overleg dat heeft plaatsgevonden met de betreffende burger is direct aangegeven dat het departement niet kan treden in de behandeling of beoordeling van individuele casuïstiek. Er is dus ook niet gekeken of er inderdaad fouten zijn gemaakt in deze individuele zaak. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK. Het NRC-artikel over deze casus en eerdere publicaties, bijvoorbeeld in de Groene Amsterdammer waarnaar wordt verwezen, lijken overigens te onderschrijven dat de betreffende burger van deze mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt zich tot die instanties te wenden, maar dat de uitkomsten daarvan tot nu toe geen aanleiding gaven tot andersluidende beslissingen.
Klopt het dat het actieplan Verbetering Feitenonderzoek eind 2021 afloopt en dat dit plan al liep voordat Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd? Wat hebben de bevindingen van Woittiez precies bijgedragen aan het actieplan? Kunt u uiteenzetten wat dit actieplan precies teweeg heeft gebracht in de jeugdbeschermingsketen; met andere woorden: wat zijn de resultaten van dit actieplan tot op heden?
Ja, het klopt dat het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek al in voorbereiding was voordat de verkenning was afgerond. De conclusie van de verkenning was ook dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Daardoor is geen aanleiding gezien aanvullende acties te nemen. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. In 2020 heeft een tussenevaluatie van het plan plaatsgevonden. Uit deze evaluatie bleek dat verreweg de meeste acties zijn opgepakt of in voorbereiding zijn. Het was ten tijde van de tussenevaluatie nog te vroeg om uitspraken te doen over concrete effecten, omdat de implementatie en borging van de meeste acties gepland stonden/staan in 2020 en 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Klopt het dat de ambtelijke top van het Ministerie van VWS al zeker sinds april 2017 op de hoogte was van deze casus en dat VWS zelf ook onderzoeksvragen had opgesteld, maar deze nooit heeft laten beantwoorden? Wat waren deze onderzoeksvragen en waarom zijn ze nooit beantwoord?2
VWS was op de hoogte van de casus. Naar aanleiding van de klachtenprocedure tegen de toenmalige Inspecteur jeugdzorg heeft begin 2017 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzitting is afgesproken om een informeel gesprek te voeren met ambtenaren van het ministerie. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Dit gesprek betrof een informeel gesprek waarin verschillende vraagstukken aan de orde zijn geweest. Er zijn volgens de ons beschikbare informatie geen afspraken gemaakt over een nader onderzoek.
Heeft de Inspectie J&V in de zaak van Vincent, waarin rechterlijke uitspraken genegeerd werden, een rol gehad? Zo ja, wat was haar oordeel over de werkwijze van de betrokken instanties in deze zaak?
De Inspectie Justitie en Veiligheid ontvangt regelmatig signalen van verontruste burgers die negatieve ervaringen hebben met uitvoeringsorganisaties die onder het ministerie van JenV vallen. Bij meldingen maakt de Inspectie een inschatting van de problematiek (in hoeverre er sprake is van een structureel probleem) en wordt bekeken of er voor de melder andere manieren zijn om het probleem onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld via een klachtenprocedure. Daarbij wordt soms, afhankelijk van de aard van het onderwerp, informatie ingewonnen bij de organisatie waarover wordt geklaagd. Mede omwille van de privacy - met name van het betreffende kind en diens omgeving - kan ik helaas niet verder ingaan op eventuele betrokkenheid van de Inspectie Justitie en Veiligheid in deze specifieke casus.
Hoe kan volgens u worden gewaarborgd dat dossiers een zo objectief en objectiveerbaar mogelijk beeld geven van de betrokken jeugdige en het systeem om die jeugdige heen?
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een opgave voor alle instellingen in de jeugdbeschermingsketen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief mogelijk beeld geeft. Indien ouders en/of kinderen zich niet in het feitenonderzoek kunnen vinden, kunnen zij hierover een klacht indienen.
Wat kan een burger doen als instellingen rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen? Zijn op dit moment voldoende waarborgen in het systeem waarop een burger kan terugvallen als een instantie niet meewerkt aan een rechterlijke beslissing? Zo ja, werken die in de praktijk ook als zodanig? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De organisaties in de jeugdbeschermingsketen moeten een rechterlijke uitspraak uitvoeren. Ze kunnen hier niet naar eigen inzicht van afwijken. Wel moet er ruimte zijn om, als gewijzigde feiten of omstandigheden daar vanuit het belang van het kind toe nopen, het belang van het kind voorop te stellen. Dit mag er uiteraard niet toe leiden dat sprake is van eigen richting. Daarbij moet de toegang tot de rechter voor de betrokken ouders altijd gewaarborgd zijn.
Hoe dient volgens u te worden omgegaan met onterechte meldingen van kindermishandeling, met name met betrekking tot vernietiging van de gegevens die met deze onterechte meldingen samenhangen? Gebeurt dat op dit moment ook?
Slachtoffers van kindermishandeling of huiselijk geweld geven regelmatig aan: was er maar iemand geweest die had gezien hoe het écht met mij ging. Daarom is het belangrijk dat iedereen die rondloopt met zorgen over kindermishandeling of huiselijk geweld, in het belang van de veiligheid, contact kan opnemen met het meldpunt Veilig Thuis. Zorgen kunnen achteraf onterecht blijken te zijn, maar dat maakt de melding op voorhand niet onterecht. Als een betrokkene een melding – of de uitkomst van het onderzoek – onterecht vindt kan deze hierover in gesprek gaan met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft een onafhankelijke klachtenprocedure. Als informatie achteraf onjuist blijkt, kan de betrokkene verzoeken om aanpassing of vernietiging van het dossier. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen.
Een verzoek om vernietiging moet Veilig Thuis in ieder geval honoreren als door de uitkomst van het onderzoek van Veilig Thuis de inhoud van de melding wordt weerlegd. Dit staat beschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis. In het contact dat Veilig Thuis met de betrokkenen heeft over de uitkomsten van het onderzoek, wijst Veilig Thuis op het recht om te verzoeken om vernietiging van de gegevens indien het onderzoek de inhoud van de melding in het geheel niet heeft bevestigd. In de praktijk komt dit ook voor.
Bent u bereid uitgebreid onderzoek te laten doen naar mogelijke weeffouten in het stelsel van jeugdbescherming, om zo zaken als die van Vincent in de toekomst te kunnen voorkomen?
De knelpunten in de jeugdbeschermingsketen zijn reeds onderwerp van onderzoek en analyse. Ten aanzien van het feitenonderzoek geldt dat door de betrokken instellingen wordt onderkend dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Hiervoor is ook het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen opgesteld. Zoals aangegeven, staat volgend jaar de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Het bericht ‘Kritisch rapport over fouten in de jeugdzorg stilgehouden’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u het bestaan bevestigen van het rapport «Incident of patroon?», dat in 2018 door een toenmalige (top)ambtenaar van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is opgesteld?1
Er is een verkenning gedaan die heeft geresulteerd in een stuk «Incident of Patroon?» genaamd. Er is geen sprake van een uitgebreid rapport.
Kunt u tevens bevestigen dat dit (ambtelijk) rapport betrekking heeft op «structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg» en op basis van het rapport vastgesteld kan worden «dat er meer dan incidenteel fouten worden gemaakt bij het opstellen van jeugdzorgdossiers en dat die fouten niet hersteld worden»?
Opdracht voor de verkenning was een verkenning te doen naar de wijze waarop in de jeugdbeschermingsketen de rechtsbescherming van de betrokkenen in geval van melding dan wel signalering van een vermoeden van kindermishandeling is geregeld en wordt nageleefd. De verkenning richtte zich niet op de individuele casus, maar op een algemene stelselvraag met de betreffende individuele casus als vertrekpunt. Ik ben van mening dat de methode, zoals die in deze verkenning is gekozen, niet de juiste manier is om tot beantwoording van een bredere stelselvraag te komen. Er is slechts met een beperkt aantal personen gesproken, namelijk de indiener van de klacht, zijn advocaat, de voorzitter van een belangenvereniging en een aantal beleidsmedewerkers van JenV. Daarnaast is voor de inschatting om hoeveel gevallen het per jaar gaat, gekeken naar het aantal vergelijkbare zaken van de betreffende advocaat en de aanname dat hij in Nederland circa 10 collegae heeft met een vergelijkbare praktijk. Er is bijvoorbeeld niet gekeken naar de aard van deze zaken en of deze personen in het gelijk zijn gesteld. Dit geldt ook voor de casus die als vertrekpunt voor de verkenning is genomen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of betrokkenen in deze zaken een terecht punt hadden. De aantallen betreffende «tientallen tot honderden keren per jaar de fout in», zijn dus niet feitelijk onderbouwd.
In de verkenning staat dat in de betreffende individuele casus, die als vertrekpunt voor de verkenning is genomen, twee aandachtspunten/kernvraagstukken aan de orde komen, en wel:
Geconcludeerd wordt dat deze twee vraagstukken een meer dan incidenteel karakter hebben en niet uniek zijn. Ik interpreteer de conclusie van de verkenning dan ook zo dat het gaat om gevallen, waarbij zowel het vraagstuk van de «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» als het vraagstuk van de «Integriteit van het meldingensysteem» aan de orde zou zijn. De conclusie dat er meer dan incidenteel fouten worden gemaakt bij het opstellen van jeugdzorgdossiers en dat die fouten niet hersteld worden of dat er leugens in jeugdzorgdossiers terecht komen en vervolgens een eigen leven gaan leiden kan op basis van de verkenning niet worden getrokken. In mijn brief aan uw Kamer ga ik daar ook op in.
Heeft de (top)ambtenaar op grond van zijn onderzoek vastgesteld dat wat de vader is overkomen, en wiens situatie in het krantenartikel wordt beschreven, «een meer dan incidenteel karakter heeft en daarom niet uniek is» en dat «tenminste vele tientallen en wellicht enkele honderden keren per jaar er fouten en leugens in jeugdzorgdossiers terecht komen en vervolgens een eigen leven gaan leiden»?
Zie antwoord vraag 2.
Kan ook worden bevestigd dat «hierdoor jaarlijks bij vele tientallen en wellicht enkele honderden gezinnen op basis van foutieve informatie vergaande interventies worden gedaan, zoals uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen»?
Nee, zoals hierboven toegelicht kan die conclusie niet worden getrokken.
Vormde een e-mailbericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid en (de uitkomsten van) een daarop volgend gesprek van de afzender daarvan met de plaatsvervangend secretaris-generaal en de juridisch adviseur van de directie wetgeving en juridische zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (mede) de aanleiding voor de totstandkoming van het rapport?
Ja, dat klopt.
Wanneer hebben de Minister(s) van Justitie en Veiligheid en/of die voor Rechtsbescherming het (ambtelijk) rapport «Incident of patroon?» via de ambtelijke lijn ontvangen, welk advies of adviezen is c.q. zijn hen daarbij ter beslissing voorgelegd en wat heeft u besloten?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben de verkenning destijds niet via de ambtelijke lijn ontvangen.
Indien aan geen van de beide bewindslieden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid het (ambtelijk) rapport met een ambtelijk advies voorgelegd is, waarom is dat niet gebeurd en wie heeft daartoe op grond van welke overwegingen besloten? Wat is uw oordeel daarover?
Conclusie van de verkenning was dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is geen aanleiding gezien mij en de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over de verkenning en de uitkomsten daarvan. Ondanks dat er geen nieuwe inzichten uit de verkenning naar voren zijn gekomen, had het, gezien de hoogambtelijke betrokkenheid, in dit geval in de rede gelegen de bewindspersonen te informeren.
Is het (ambtelijk) rapport, na totstandkoming in 2018, tevens gedeeld met ambtenaren of bewindspersonen van het Ministerie van VWS? Zo ja, wanneer is dat gebeurd?
Nee, het rapport is in 2018 voor zover bekend niet gedeeld met ambtenaren of bewindspersonen van VWS. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de verbeteringen die werden beoogd reeds onderkend en opgepakt werden, is deze specifieke verkenning niet apart met VWS gedeeld.
De verkenning is ook niet betrokken bij het opstellen van de brief van 1 april 2021 waarin op verzoek van de Tweede Kamer is gereageerd op een petitie die betrekking had op situaties waarin pleegouders en gezinshuisouders te maken kregen met plotselinge overplaatsingen op basis van (volgens de opstellers van de petitie) foutieve aannames. Er kunnen zich incidenten voordoen waarbij fouten zijn gemaakt of waarbij de overwegingen onduidelijk zijn, of betwist worden. Dit betekent echter niet dat kinderen stelselmatig uit huis worden geplaatst op basis van foutieve aannames, dat geen wederhoor zou plaatsvinden of dat ouders, gezinshuisouders en pleegouders geen inspraak hebben. In de genoemde brief is ingegaan op de checks and balances die er zijn bij de vraag of uithuisplaatsing of een ondertoezichtstelling aan de orde is. Daarnaast is ingegaan op de manieren waarop ouders, pleegouders en gezinshuisouders bezwaar kunnen maken. De inhoud van de brief is destijds voorgelegd aan Jeugdzorg Nederland, de RvdK, Veilig Thuis, het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de VNG, het Nederlands Jeugdinstituut en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen. Het commentaar van deze partijen gaf geen aanleiding om de inhoud van de brief aan te passen.
Indien het rapport niet met het Ministerie van VWS gedeeld is, welke overwegingen lagen daaraan ten grondslag en wie heeft besloten het rapport niet met dat ministerie te delen?
Zie antwoord vraag 8.
Indien het (ambtelijk) rapport wel met het Ministerie van VWS is gedeeld, kan de Staatssecretaris van VWS dan verklaren waarom hij in het voorjaar van 2021 de Kamer nog meldde «dat hij geen aanwijzingen heeft dat er kinderen stelselmatig uit huis worden geplaatst op basis van foutieve aannames, dat geen wederhoor zou plaatsvinden en dat ouders, gezinshuishoudens en pleegouders geen inspraak hebben. Professionals maken zorgvuldige afwegingen en er zijn voldoende waarborgen»?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is het (ambtelijk) rapport niet desgevraagd aan de vader vanuit de in het krantenartikel beschreven casus beschikbaar gesteld en moest hij dit verkrijgen via een journalist van onderzoeksplatform Pointer van KRO-NCRV, nadat dit platform een beroep deed op de Wet openbaarheid van bestuur, terwijl zijn (individuele) casus c.q. die van zijn dochter (mede) aanleiding vormde voor het opstellen daarvan? Op grond van welke overwegingen is door wie besloten het rapport niet aan hem te verstrekken? Wat is uw oordeel hierover in het licht van een transparante overheid?
De conclusies van de verkenning zijn ter afronding van het proces mondeling teruggekoppeld aan de betreffende burger in het bijzijn van de behandelend ambtenaren. Er is geen woordelijk verslag gemaakt van die bespreking. Daardoor kan ik niet bevestigen of de vader om de rapportage van de verkenning heeft gevraagd en zo ja wat de overwegingen zouden zijn geweest deze niet te verstrekken.
Is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, na opstelling en kennisname van de inhoud van het (ambtelijk) rapport, vastgesteld dat «Deze studie niet zozeer over uw individuele geval gaat, maar vooral over de werking van het systeem als zodanig», zoals al door de juridisch adviseur van de directie wetgeving en juridische zaken in een bericht van 1 maart 2018 werd verondersteld? Zo nee, wat is dan nu het oordeel «over de werking van het systeem als zodanig»?
Het klopt dat de verkenning zich niet op de individuele casus richtte, maar op een algemene stelselvraag. Zoals aangegeven, ben ik echter van mening dat de methode, zoals die in deze verkenning is gekozen, niet de juiste manier is om tot beantwoording van een bredere stelselvraag te komen.
De verkenning richtte zich met name op het feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen. Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan, wordt door de betrokken instellingen onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Om het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen is in 2018 door de betreffende organisaties het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen opgesteld. Dit Actieplan loopt van 2018 t/m 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Deelt u de opvatting van de opsteller van het ambtelijk rapport dat «Mijn rapport onvoldoende opgepakt is omdat de overheid voorrang heeft gegeven aan ingrijpen bij bedreigende gezinssituaties en liever niet wil horen dat zij soms te ver gaat, zonder goed onderbouwing, in het ingrijpen in gezinnen»? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik deel deze opvatting van de opsteller van de verkenning niet. In de verkenning werd geconcludeerd dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen op het vlak van «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» en op het vlak van «Integriteit van het meldingensysteem» beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Er werd en wordt dus al uitvoering aan verbetermaatregelen gegeven. Daarbij kan uit de verkenning niet worden geconcludeerd dat de overheid te ver zou gaan in het ingrijpen in gezinnen.
Indien het rapport niet voldoende is opgepakt, bent u dan bereid dat alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is uw oordeel over de stelling van de opsteller van het (ambtelijk) rapport dat dit «mede komt door de manier waarop jeugdzorg is georganiseerd»? Waarop heeft in uw opvatting dan de opsteller van het rapport precies het oog en wordt dit door u herkend? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik verwijs voor dit antwoord naar het antwoord op vraag 12.
Onderschrijft u de verklaring dat «de signalen uit het rapport wel degelijk serieus en ter harte zijn genomen»? Welke signalen betreft dat precies en kunt u beargumenteerd en per signaal met concrete voorbeeldenaantonen dat deze daadwerkelijk serieus en ter harte zijn genomen? Tot welke waarneem- en tastbare veranderingen in het beleid en de uitvoering daarvan heeft dat geleid?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2 en 3. Vergelijkbare signalen over de vraagstukken van «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» en «Integriteit van het meldingensysteem» waren reeds bij ons bekend. Daarom is in 2018 het actieplan feitenonderzoek opgesteld, dat in uitvoering is genomen door de RvdK, Jeugdzorg Nederland, namens de Gecertificeerde Instellingen en het landelijknetwerk Veilig Thuis. In regionaal verband wordt gewerkt aan het verbeteren van het feitenonderzoek in de werkprocessen van deze organisaties en het handelen van professionals.
De uitvoering verloopt langs vier verbeterlijnen: respectvolle bejegening van ouders en kinderen, informeren en ondersteunen van kinderen en ouders, kwaliteit van onderzoek en rapportages en aandacht voor de rechtspositie van kinderen en ouders. In dat kader zijn diverse acties ondernomen en onderzoeken uitgevoerd. Daarin wordt samengewerkt met partijen, zoals het Nederlands Jeugdinstituut, het AKJ en met het Landelijk Overleg Cliëntenraden. Uw Kamer wordt via voortgangsrapportages Zorg voor de Jeugd periodiek geïnformeerd over de voortgang van het actieplan en de bereikte resultaten. In 2022 wordt het actieplan geëvalueerd en wordt bezien welke concrete resultaten zijn behaald en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Kan worden verzekerd dat door de uitvoering van het actieplan Verbetering Feitenonderzoek situaties, zoals die waarin de vader in het krantenartikel verzeild is geraakt, niet meer zullen voorkomen? Indien u die verzekering niet kunt geven, waarom kunt u dat niet doen en wat betekent dat dan voor het genoemde actieplan?
In de praktijk komt het voor dat ouders en kinderen menen dat door organisaties, bijvoorbeeld de Gecertificeerde Instelling of de RvdK, geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus uit het krantenartikel. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij daarover een klacht indienen. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door de instelling. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht vervolgens wordt afgehandeld, kan de klager zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Klagers kunnen zich in de klachtprocedures laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het Advies en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Om zoveel mogelijk te voorkomen dat ouders en/of kinderen van mening zijn dat er geen goed feitenonderzoek is gedaan, investeren de betrokken organisaties voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Het actieplan loopt tot 2021. Zoals aangegeven, staat volgend jaar de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of er aanleiding is tot vervolgacties.
Zijn u, nadat het actieplan Verbetering Feitenonderzoek drie jaar geleden in uitvoering is genomen, nieuwe cases bekend geworden? Hoeveel zijn dat er en zijn deze allen op een voor de betrokkenen bevredigende wijze tot een afronding gebracht met behulp en inzet van het actieplan? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Deze vraag is vanuit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek niet te beantwoorden. Het doel van het actieplan is namelijk niet het inventariseren en/of oplossen van individuele cases. Dit actieplan ziet op het verbeteren van het feitenonderzoek bij de drie organisaties, te weten de RvdK, Gecertificeerde Instellingen en Veilig Thuis.
Kan worden bevestigd dat informatie, waarvan eerder, en ook door de rechter, is vastgesteld dat die niet juist is, toch in dossiers blijft staan? Welke oorzaken liggen daaraan ten grondslag en welke maatregelen zijn of worden wanneer genomen om daaraan per direct een einde te maken?
Organisaties hebben de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. In de praktijk is niet altijd eenduidig vast te stellen of er sprake is van een onjuistheid of dat het gaat om een verschil van inzicht. Dit kan ook gelden voor verschil van inzicht tussen ouders onderling en/of ouder en kind. Zolang niet vaststaat dat het gaat om onjuiste informatie, zal terughoudend met het aanpassen van het dossier worden omgegaan. Voor het corrigeren van informatie in dossiers staan klachten- en geschillenregelingen open. Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kan een ouder een beroep doen op zijn recht op inzage. Dat recht houdt in dat de persoon in kwestie kan vragen of er persoonsgegevens van hem worden verwerkt, en zo ja, om welke persoonsgegevens het dan gaat en waarom die gegevens worden verwerkt. Door dit inzagerecht moet de betrokkene kunnen controleren of zijn gegevens kloppen en of die gegevens op de juiste manier zijn verwerkt. Er kan bijvoorbeeld aan de betreffende organisatie worden gevraagd gegevens te wijzigen als die niet kloppen, of om de gegeven te wissen. Het moet uiteraard dan wel gaan om feitelijk onjuiste gegevens.
Indien een rechter oordeelt dat informatie moet worden verwijderd, dan is dat geldend. Een instelling kan een rechterlijke uitspraak niet naast zich neerleggen (tenzij deze instelling verzoeker is, dan kan hoger beroep worden ingesteld).
Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, kan hij de zaak aanhouden en eventueel verzoeken om contra-expertise om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. Ook een ouder kan vragen om contra-expertise.
Kan tevens worden bevestigd dat Jeugdzorg, in de casus van de vader in het krantenartikel, «zijn omgangsregeling veranderde zonder dat er een rechter aan te pas kwam»?
Ik kan niet ingaan op de details van individuele casuïstiek.
Kan Jeugdzorg zelfstandig een door de rechter uitgesproken omgangsregeling overrulen? Zo nee, hoe kon dit dan toch gebeuren? Zijn u meer voorbeelden hiervan bekend?
Een Gecertificeerde Instelling moet een rechterlijke uitspraak uitvoeren en kan niet naar eigen inzicht hiervan afwijken. Wel moet er ruimte zijn om, als gewijzigde feiten of omstandigheden daar vanuit het belang van het kind toe nopen, het belang van het kind voorop stellen. Dit mag er uiteraard niet toe leiden dat sprake is van eigen richting. Daarbij moet de toegang tot de rechter voor de betrokken ouders altijd gewaarborgd zijn. Mij zijn geen voorbeelden bekend van zaken waarin een Gecertificeerde Instelling een uitspraak van de rechter naast zich neerlegt.
Welke maatregelen zullen concreet worden genomen om een dergelijke «eigen richting» van Jeugdzorg per direct te voorkomen?
Zie antwoord vraag 21.
Herinnert u zich signalen uit het (recente) verleden, zoals die van hoogleraar jeugdbescherming Ido Weijers en de Kinderombudsman in 2013, die ook toen vaststelde dat «rapportages in de jeugdzorg met regelmaat fouten bevatten en dat ingrijpende beslissingen, zoals uithuisplaatsingen, soms niet goed werden onderbouwd»? Wat is destijds concreet gedaan met deze signalen en waarom hebben die een casus, zoals in het krantenartikel beschreven, niet kunnen voorkomen?
Eerdere signalen over het belang van goed uitgevoerd feitenonderzoek en het rapport van de Kinderombudsman in 2013 over waarheidsvinding zijn inderdaad bekend.2 De aanbevelingen van destijds zijn door betrokken instellingen, zoals het toenmalige Bureau Jeugdzorg en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, opgepakt. Met de invoering van de Jeugdwet in 2015 zijn eisen ten aanzien van het feitenonderzoek wettelijk verankerd (artikel 3.3 Jeugdwet). Dit betekent dat de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen zich moeten richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn.
Ten aanzien van het feitenonderzoek is en blijft ruimte voor verbetering. De behoefte om het feitenonderzoek in de praktijk continu te verbeteren, is groot. Daarom werken de RvdK, Veilig Thuis en de Gecertificeerde Instellingen, zoals aangegeven, samen aan de uitvoering van het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Ondanks de deskundige werkwijze van instellingen, kan het helaas toch gebeuren dat fouten in het onderzoeksproces en in rapportages voorkomen. Dat varieert van fouten in de bronvermelding, het niet scheiden van meningen en feiten, onnavolgbare conclusies, het niet altijd laten accorderen van informatie tot het niet toepassen van hoor en wederhoor etc. Dit zijn bevindingen die uiterst serieus genomen worden, omdat de impact op het leven van ouders en kinderen groot is.
Zijn u meer dossiers/cases bekend, waarin kinderen, op basis van foutieve gegevens in dossiers (één van) hun ouders niet meer zien en/of uit huis en/of onder toezicht zijn geplaatst? Zo ja, om hoeveel dossiers gaat het en hoe is op deze dossiers geacteerd door VWS en/of het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Allereerst wil ik opmerken dat in de casus uit het krantenartikel niet is vastgesteld dat er inderdaad fouten zijn gemaakt. Hier is zoals eerder al benoemd vanuit mijn departement niet naar gekeken. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK.
Wat is precies de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd én de Inspectie Justitie en Veiligheid? Wat is hun beider rol toegespitst op de casus, zoals in het krantenartikel omschreven, hoe hebben zij daaraaninvulling gegeven en wat is uw oordeel daarover?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet. Daarbij wordt samengewerkt met de Inspectie Justitie en Veiligheid. Samen zijn de inspecties verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en jeugdreclassering en andere aanbieders in het jeugddomein. Daarnaast zien de inspecties toe op de naleving van de wetgeving. Ik kan mede omwille van de privacy – met name van het betreffende kind en diens omgeving – helaas niet verder ingaan op de rol van de inspecties in deze casus.
Kan worden bevestigd dat het rapport slechts gebruikt is om te «dienen als input voor een gesprek op metaniveau, om intern handige lessen uit te trekken»?
Zoals eerder aangegeven, is in de verkenning geconcludeerd dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. De verkenning bevatte geen aanknopingspunten voor het nemen van nieuwe maatregelen.
Door wie is waarom besloten het rapport geen verder vervolg te geven in de gevallen die aanleiding hadden gegeven voor het opstellen daarvan c.q. die duidden op een niet correcte en bedoelde «werking van het systeem als zodanig»? Welke «handige lessen» zijn uit het rapport dan wel geleerd en waartoe hebben deze concreet geleid in het beleid en de uitvoering?
Zie antwoord vraag 26.
In hoeverre is er in de casus, die (mede) de (directe)aanleiding vormde voor de totstandkoming van het ambtelijk rapport en die in het krantenartikel is beschreven, actie ondernomen? Waartoe heeft dat geleid?
In het eerste overleg dat heeft plaatsgevonden met de betreffende burger is direct aangegeven dat het departement niet kan treden in de behandeling of beoordeling van individuele casuïstiek. Er is dus niet gekeken of er inderdaad fouten zijn gemaakt in deze individuele casus. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK. Het NRC-artikel over deze casus en eerdere publicaties, bijvoorbeeld in de Groene Amsterdammer waarnaar wordt verwezen, lijken overigens te onderschrijven dat de betreffende burger van deze mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt zich tot die instanties te wenden, maar dat de uitkomsten daarvan tot nu toe geen aanleiding gaven tot andersluidende beslissingen
Tot welke conclusies brengt u de in het krantenartikel omschreven casus, signalen vanuit andere cases en de inhoud van het (ambtelijk) rapport en welke maatregelen zult u wanneer op grond daarvan nemen?
Ik verwijs hier naar het antwoord op vraag 17. In de praktijk komt het helaas voor dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus naar aanleiding waarvan de verkenning «Incident of Patroon?» is gedaan. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ. Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Betrokken instellingen zetten zich daarnaast onverminderd in voor het verder verbeteren en professionaliseren van het feitenonderzoek. Zoals aangegeven investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen.
Het SCP-rapport over het klimaatbeleid en de energietransitie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het SCP-rapport «Klimaataanpak: toekomstbepalende keuzes voor onze samenleving – de energietransitie vanuit burgerperspectief»?1
Ja.
Hoe reageert u (één voor één) op de volgende bevindingen van het SCP:
Het kabinet streeft ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Het is zorgelijk dat één op de tien huishoudens volgens het SCP moeite heeft met het betalen van de energiekosten. Relatief gezien maakt de energierekening van groepen met een lager inkomen een groter deel uit van de vaste lasten: een stijging van deze lasten heeft direct consequenties voor het inkomen dat na het aftrekken van alle vaste lasten overblijft.
Dit leidt ertoe dat sommige groepen in de samenleving kwetsbaarder zijn dan anderen. Het is van belang hier goed oog voor te hebben. Daarbij geldt dat huishoudens die moeite hebben met het betalen van de energiekosten ook vaak moeite hebben met het betalen van andere vaste lasten. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van de andere noodzakelijke uitgaven van het huishouden. Het kabinet weegt daarom in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet. Het CBS en het PBL publiceren vanaf 2020 jaarlijks een update van de energierekening van huishoudens.
Ik begrijp dat mensen zich zorgen maken over de grote veranderingen die bij de energietransitie komen kijken. Daarom wil het kabinet de energietransitie zo vormgeven dat iedereen kan meedoen. We verstrekken mensen informatie over wat zij kunnen bijdragen en geven mensen zoveel mogelijk de ruimte om keuzes te maken die passen bij hun situatie. Daarnaast houden we de lastenontwikkeling goed in de gaten.
De zorgen over de verschillen tussen arm en rijk moeten worden bezien in het licht van een belangrijke conclusie van het Interdepartmentale Beleidsonderzoek (IBO) «Financiering van de Energietransitie»2. Omdat er steeds grotere verschillen zullen ontstaan tussen de manier waarop huishoudens van energie worden voorzien (de ene wijk met een warmtenet, de andere wijk met elektrificatie of hybride oplossingen) zullen de kostenverschillen, zowel via de energierekening als via benodigde investeringen, tussen huishoudens toenemen. Naarmate deze verschillen toenemen, worden generieke compensatie instrumenten zoals de belastingvermindering op de energiebelastingen minder effectief. Hoewel daarmee niet gezegd is dat de verschillen tussen arm en rijk de facto groter worden, is dit wel een risico. Het is dan ook goed dat we bij beleidswijzigingen in het klimaatbeleid altijd, met doorrekeningen, naar de effecten van de transitie op de financiële positie van huishoudens kijken en die meewegen in besluitvorming over het klimaatbeleid. Daarnaast vindt, zoals hierboven reeds genoemd, jaarlijks de reguliere koopkrachtbesluitvorming plaats waarmee grip wordt houden op de koopkrachtontwikkeling van huishoudens.
Deelt u de conclusie dat het klimaatbeleid en, als gevolg daarvan, de energietransitie huishoudens regelrecht de (energie)armoede in jagen?
Die conclusie deel ik niet. Wel ben ik van mening dat dit niet automatisch goed gaat: het is inherent aan de transitie naar een klimaatneutrale economie dat er verdelingseffecten zullen optreden. Aandacht voor de positie van kwetsbare groepen in de samenleving en een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten is dan ook essentieel voor een succesvol verloop van de transitie. Zoals het SCP zelf concludeert: het is van belang alert te blijven op situaties waarin de burger overvraagd wordt. Daarin hebben het kabinet, de Kamer en maatschappelijke partijen, betrokken bij de transitie, een belangrijke verantwoordelijkheid.
Uit het rapport «Meten met twee maten» van PBL uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland het goed doet op het terrein van het beperken van energiearmoede. Hoewel het probleem niet moet worden onderschat, zijn dit geen signalen die er op wijzen dat er sprake is van grootschalige energiearmoede in Nederland.
Hoe reageert u – één voor één – op de volgende bevindingen van het SCP:
Het SCP schetst hier een zorgelijk beeld. In gesprekken die ik heb herken ik dat de discussie over het klimaat door veel mensen wordt ervaren als technisch ingewikkeld en als een verhaal waarin het veel gaat over wat er straks niet meer mag. Gelukkig herkent 40% van de respondenten van het SCP onderzoek het beeld dat we nergens van mogen genieten niet. Maar het signaal is duidelijk. Het is aan ons om te laten zien dat het klimaatbeleid niet alleen een verhaal is van beperkingen, maar ook van kansen.
Het rapport van het SCP wijst er ook op dat veel mensen bereid zijn om hun levensstijl aan te passen aan klimaatverandering en gemotiveerd zijn om hun eigen gedrag te veranderen in het belang van het klimaat. Ruim de helft van de mensen denkt volgens het SCP na over wat zij in hun dagelijks leven concreet kunnen doen om klimaatverandering tegen te gaan, iets wat ik zeer verwelkom, omdat de transitie bijdragen vraagt van iedereen. Niet voor niets zet het kabinet in op brede publiekscommunicatie onder de noemer «Iedereen doet wat». Deze bevindingen van SCP onderstrepen het belang na te denken over manieren waarop de energietransitie inclusiever kan worden gemaakt en meer mensen kunnen worden betrokken bij besluitvorming. Daarom kijkt dit kabinet doorlopend naar manieren om mensen goed te betrekken, van lokale (energie)projecten tot participatie in beleid- en planvorming. Het kabinet heeft in dit licht gevraagd om advies over de betrokkenheid van burgers bij de transitie (Kamerstuk 32 813, nr. 674)3, waarin wordt geconcludeerd dat een nieuw kabinet deze inzet kan versterken door middel van burgerfora.
Deelt u de conclusie dat er van het, ook door u, vaak genoemde «draagvlak» en «burgerparticipatie» in de praktijk niets terechtkomt? Deelt u de conclusie dat dat tot gevolg heeft dat er onder andere landschapsvernietigende, ziekmakende windturbines bij de lokale bevolking door de strot worden geduwd?
Deze beide conclusies deel ik niet. Ik vind het essentieel dat iedereen in de transitie kan meepraten en gehoord wordt. In het Klimaatakkoord is ook afgesproken dat iedereen de kans moet krijgen om mee te doen met de energietransitie. In bijvoorbeeld de Regionale Energiestrategieën (RES) en het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW) speelt participatie een belangrijke rol. Het Rijk ondersteunt decentrale overheden bij het organiseren van participatie. Het is voor het eerst dat er gelijktijdig zo veel participatie plaatsvindt en het is dan ook niet vreemd dat dat reuring geeft. Maar reuring betekent niet altijd dat het slecht gaat; ook in een goed participatieproces kan er reuring zijn.
De actieve inzet op participatie levert veel voorbeelden op die laten zien hoe participatie in de praktijk vorm kan krijgen. Zo organiseerden de regio’s Súdwest Fryslân en Foodvalley een Participatieve Waarde Evaluatie en een burgerforum over hun regionale plannen voor de energietransitie. Tegelijkertijd moet nog veel geleerd worden, bijvoorbeeld over hoe je iedereen die wíl meepraten ook daadwerkelijk bereikt. Daarom bekijkt het kabinet doorlopend hoe de inzet op het gebied van participatie kan worden versterkt.
Over de mogelijke gezondheidseffecten van windturbines heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd. In mijn brief van 9 juni 2021 (Kamerstuk 33 612, nr. 75)4 geef ik aan dat ik begrip heb voor de zorgen van mensen over de komst van windturbines in hun omgeving. Net als bij andere (ruimtelijke) ontwikkelingen is het zoeken naar een balans tussen verschillende belangen. In dit geval is dat een afweging tussen het algemeen belang van het beperken van klimaatverandering en de hinder die omwonenden kunnen ondervinden als gevolg van windturbines. Die maatschappelijke afweging leidt tot bepaalde normen en in het verlengde daarvan tot de manier waarop windparken ruimtelijk ingepast kunnen worden.
Wetenschappelijke kennis over de gezondheidseffecten van windturbines wordt in Nederland verzameld, geduid en verspreid door het RIVM, bijvoorbeeld met het rapport dat op 20 april 2021 is opgeleverd5. Recent heb ik het RIVM opdracht gegeven om hun inzet op dit thema te intensiveren door een Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten, waarin experts elkaar kunnen vinden en regionale GGD’en ondersteund worden. Ook zal er aanvullend gezondheidsonderzoek worden gedaan. Het RIVM verkent momenteel hoe dit het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 gereed en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Daarnaast werk ik aan de motie Erkens/Leijten (Kamerstuk 32 813, nr. 731)6 over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windturbines op land. Hierover zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2022 informeren.
Hoe reageert u op de bevindingen van het SCP dat de mate van draagvlak voor bepaalde maatregelen ook samenhangt met de te verwachte effectiviteit? Hoe rijmt u dit met het feit dat Nederland verantwoordelijk is voor slechts 0,35% van de totale mondiale CO2-uitstoot en dat het Nederlandse klimaateffect verwaarloosbaar en praktisch onmeetbaar is?
Deze conclusie van het SCP komt overeen met een studie van TNO waarbij is onderzocht wat het draagvlak is voor afzonderlijke klimaatmaatregelen7. Deze bevindingen laten zien dat Nederlanders maatregelen tegen klimaatverandering steunen als deze daadwerkelijk helpen om de uitstoot van broeikasgassen omlaag te brengen.
Zoals bekend is het klimaatprobleem een mondiaal probleem, waarbij ieder land zijn eigen verantwoordelijkheid heeft en een bijdrage moet leveren aan het oplossen ervan. De inzet van Nederland moet dan ook worden bezien in het licht van mondiale en Europese inspanningen om klimaatverandering tegen te gaan. Door voortvarend met de transitie aan de slag te gaan levert deze ook veel voordelen voor Nederland op, zoals nieuwe duurzame banen, comfortabeler wonen, gezondere natuur en schonere lucht. Volgens het SCP zien veel Nederlanders deze kansen ook.
Wanneer zet u uw allesverblindende klimaatoogkleppen af en komt u tot de onvermijdelijke conclusie dat klimaatbeleid en, als gevolg daarvan, de energietransitie onzinnig, onmogelijk en onbetaalbaar zijn?
We willen de aarde goed doorgeven aan generaties na ons. Het is daarom van belang dat Nederland zich gezamenlijk met andere landen inzet op het beperken van klimaatverandering. Zonder klimaatbeleid zullen de kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk toenemen door effecten als wateroverlast, droogte, hittestress en andere weersextremen. Naar aanleiding van de overstromingen in Limburg concludeerde een internationaal team van klimaatwetenschappers nog dat klimaatverandering zorgt voor een de toenemende kans op dergelijke zware neerslag8.
De energietransitie vergt inspanningen van ons allemaal, waarbij alle inzichten uit wetenschappelijk onderzoek serieus moeten worden genomen. Ik neem het rapport van het SCP dan ook zeer serieus, en het sterkt mij in de inzet van het kabinet om de transitie zo vorm te geven dat mensen zoveel mogelijk delen in de voordelen en de nadelen van de transitie zo eerlijk mogelijk worden verdeeld.
Malafide makelaars |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat malafide makelaars massaal buiten hun boekje gaan1 en de bevindingen van Vereniging Eigen Huis dat «veel makelaars zich schuldig maken aan onderonsjes en listen om de prijs op te drijven of hun eigen klant voor te trekken»?
Ja, ik ben bekend met de resultaten van het meldpunt van de Vereniging Eigen Huis over misstanden in de makelaarswereld en de berichtgeving daarover in de media.
Wat vindt u ervan dat er bij het Meldpunt Oneerlijke Biedingspraktijken in korte tijd ruim 600 klachten zijn binnengekomen? Hebt u zicht op de totale omvang van deze malafide praktijken?
Ten eerste ben ik Vereniging Eigen Huis dankbaar voor het openen van het meldpunt en daarmee het inzichtelijker maken van de misstanden die momenteel spelen. Hoewel ik geen precieze cijfers heb over de totale omvang, is mijn verwachting dat nog niet alle wanpraktijken gemeld geworden. Door het gebrek aan transparantie weten veel consumenten immers niet wanneer zij door dit soort praktijken benadeeld worden. Ik heb daarom de sector al eerder opgeroepen om het koopproces transparanter te maken2.
De signalen vanuit onder andere het meldpunt van Vereniging Eigen Huis zijn dan ook aanleiding om niet langer te wachten op initiatief van de sector, maar het voortouw te nemen in het zetten van concrete vervolgstappen. Ik werk daarom momenteel met brancheorganisaties en andere betrokken partijen aan concrete afspraken over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces. Daarbij stellen we duidelijke regels op waar alle partijen in de markt zich aan dienen te houden.
Hoe reageert u op de bevindingen van VEH dat er in
Ik veroordeel deze praktijken. Het is de verantwoordelijkheid van de brancheorganisaties om hiertegen op te treden. Ook zijn deze praktijken voor mij aanleiding voor het zetten van concrete vervolgstappen. Samen met de sector stel ik duidelijke regels op over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces. Dit doe ik samen met betrokken brancheorganisaties, Vereniging Eigen Huis en een aantal vernieuwende partijen in de markt zoals Huispedia, Bieden en Wonen en Makelaarsland.
Bent u ervan op de hoogte dat bestaande koopwoningen in mei 2021 gemiddeld 12,9% duurder waren dan een jaar eerder (de grootste stijging sinds 2001)?2 Deelt u de conclusie dat een gemiddelde woning voor een doorsnee gezin nú al onbetaalbaar is en dat extra, bewuste prijsopdrijving door malafide makelaars ronduit onacceptabel is? Hoe gaat u hen een halt toeroepen?
Daar ben ik van op de hoogte. Een betaalbare woning moet voor iedereen toegankelijk zijn. Daarom zet ik onder meer in op het stimuleren van de bouw. Mede met de woningbouwimpuls probeer ik onder andere voor starters en middeninkomens meer woningen te realiseren. Dat laat onverlet dat bewuste prijsopdrijving door makelaars onacceptabel is. Ik zet daarom nu vervolgstappen door met verschillende betrokken organisaties concrete afspraken te maken over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces.
Deelt u de mening dat niet het belang van de makelaars, maar het belang van de huizenkopers en -verkopers voorop moet staan – en zeker in tijden van wooncrisis? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat het biedingsproces eerlijker en transparanter wordt en er een eind komt aan de vriendjespolitiek onder makelaars?
Zoals reeds toegelicht in de voorgaande antwoorden, vind ik dergelijke praktijken ontoelaatbaar. Zoals ik in mijn brief van 22 april 2021 aan uw Kamer heb aangegeven, spelen makelaars een belangrijke rol in het aankoopproces, omdat ze vraag en aanbod van woningen bij elkaar brengen.4 Het is belangrijk dat een koper of een verkoper ervan op aan kan dat een makelaar integer handelt. Het meldpunt van Vereniging Eigen Huis laat zien dat dit niet altijd het geval is. Daarom is het tijd voor vervolgstappen om tot een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces te komen.
Hoe reageert u op de bevindingen van VEH dat «het advies gegeven wordt om een gesloten envelop met € 5.000 bij de makelaar in te leveren wanneer je op een woning wilt meebieden»? Deelt u de conclusie dat dit je reinste omkoperij is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reageert u op de bevindingen van VEH dat «verkopers van hun makelaar te horen krijgen dat er weinig interesse in het huis zou zijn en dat vervolgens de makelaar zélf het huis koopt» (voor een goede prijs)? Deelt u de conclusie dat dit pure misleiding is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de alomvattende conclusie dat deze makelaars de wooncrisis misbruiken om – over de rug van kopers en verkopers – hun eigen zakken te vullen? Hoe gaat u kopers en verkopers beter tegen hen beschermen?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 7 september jl. heb ik de woorden wanpraktijken en excessen gebruikt.
Een makelaar die integer handelt, de regels naleeft en daar transparant over is kan juist nu een belangrijke toegevoegde waarde leveren voor veel kopers en verkopers. Door duidelijke regels op te stellen over een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces kunnen kopers en verkopers straks met meer vertrouwen van de diensten van makelaars gebruik maken.
Veranderingen op het gebied van woningtaxaties |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief inzake veranderingen op het gebied van woningtaxaties?1
Ja.
Is de verwachting dat de kosten van het fysieke taxatierapport tussen de 400–500 euro blijven of dat dit gaat stijgen? Bent u bereid om een maximumprijs in te voeren als dit gaat stijgen en om huiseigenaren niet op hoge kosten te jagen?
Vanaf 1 oktober a.s. gaan alle NRVT-taxateurs bij een fysieke taxatie werken met het nieuwe modelrapport «Wonen 2021». Dit is een standaardformat dat taxateurs moeten gebruiken bij een fysieke taxatie. De sector heeft deze doorontwikkeling zelf geïntroduceerd met als doel om consumenten beter inzicht te geven in de energetische kwaliteit en bouwkundige staat van de woning. Zo krijgt de consument vanaf 1 oktober a.s. een indicatie van de bouwkundige risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning. Het is nog niet duidelijk hoeveel een fysieke taxatie na invoering van het nieuwe modelrapport gaat kosten. Taxateurs stellen zelf hun prijs vast. Ik vind het belangrijk dat de kosten van een fysieke taxatie voor de consument in redelijke verhouding staan tot de geboden kwaliteit en dat het voor de consument inzichtelijk is waaruit de kosten zijn opgebouwd. Ik heb de sector opgeroepen om scherp te zijn op de kosten en de transparantie hierover zodat consumenten niet te veel betalen. Om de kosten laag te houden kunnen reeds beschikbare data, zoals energielabels en bouwkundige keuringen worden benut. Op die manier kan worden voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Ik zal de kosten van het nieuwe modelrapport na 1 oktober a.s. nauw volgen en waar nodig het gesprek met de sector hierover aangaan.
In de vraag wordt de suggestie gedaan om een maximumprijs in te stellen. Ik wil daarbij allereerst opmerken dat het stellen van maximumprijzen alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt toegepast binnen Nederland en Europa in markten die structureel niet werken. Het is in eerste instantie aan de ACM om te bezien of een markt goed functioneert. Zij bepaalt als zelfstandig bestuursorgaan haar eigen prioriteiten en kan eigenstandig of naar aanleiding van klachten onderzoek doen naar mogelijke mededingingsrechtelijke verstoringen in de taxatiemarkt. Wanneer er misstanden worden geconstateerd heeft de ACM bevoegdheden om op te treden en marktpartijen aan te spreken of te beboeten. Maximering van de prijs is een vergaand middel, dat veel nadelen met zich meebrengt. Net als bij het energielabel zie ik ook bij het fysieke taxatierapport geen aanleiding voor het invoeren van een maximumprijs, mede omdat ik wil dat partijen zich op de dienstverlening kunnen onderscheiden.
Het is overigens niet zo dat consumenten altijd een fysieke taxatie moeten laten uitvoeren. In mijn brief van 29 juni jl.2 heb ik aangegeven dat consumenten in bepaalde gevallen ook gebruik kunnen maken van een goedkopere hybride taxatie. Dit is een taxatievorm waarbij een modeltaxatie het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Dit doet de taxateur op afstand. Aanbieders van hybride taxatieproducten hanteren elk hun eigen prijs. De prijs van een hybride taxatie is een stuk lager dan een fysieke taxatie. Op dit moment is er één aanbieder3 actief die een hybride product aanbiedt voor 85 euro4. De meeste banken accepteren het product van deze aanbieder. De verwachting is dat er op korte termijn meer aanbieders actief worden. Het is nog niet bekend voor welk prijs zij hun product in de markt gaan zetten.
Hoe beoordeelt u dat slechts 80% van de huidige taxateurs slaagt voor het examen van het nieuwe taxatiemodel? In hoeverre leidt dit tot hogere kosten van het fysieke taxatierapport, aangezien er 20% minder taxateurs zijn?
Om te mogen werken met het nieuwe modelrapport «Wonen 2021» moeten taxateurs slagen voor het bijbehorende examen. Dit examen komt de kwaliteit van de taxateurs en de rapporten die worden opgesteld ten goede. Begin juni was ongeveer 80 procent van de taxateurs geslaagd voor het examen. Dat percentage zal naar verwachting de komende tijd toenemen, aangezien veel kandidaten nog niet alle herkansingsmogelijkheden hebben benut. Van de taxateurs die examen doen slaagt circa 80 procent bij de eerste poging. Van de niet geslaagden slaagt circa 90 procent bij de tweede poging. Van degenen die dan nog niet geslaagd zijn, slaagt ook circa 90 procent bij de derde poging. Deze cijfers geven mij voorshands geen reden om aan te nemen dat er na overgang naar het nieuwe taxatierapport te weinig taxateurs zijn. Ik verwacht dan ook niet dat prijzen om deze reden zullen stijgen.
In hoeverre leidt het doorzetten om alle taxatierapporten fysiek te laten uitvoeren tot hogere kosten, aangezien er meer fysieke taxatierapporten moeten worden uitgevoerd door minder taxateurs?
Niet alle taxatierapporten hoeven fysiek te worden uitgevoerd. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik aangegeven dat consumenten in bepaalde gevallen ook gebruik kunnen maken van een hybride taxatie. Dit is een taxatievorm waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Er is bij een hybride taxatie geen fysieke inspectie nodig. Een hybride taxatie is daarom ook een stuk goedkoper dan een fysieke taxatie. Zoals bij vraag 3 aangegeven verwacht ik ook niet dat er te weinig taxateurs beschikbaar komen en kosten daardoor stijgen.
In hoeverre leidt het doorzetten om een bouwkundige keuring en een energielabel toe te voegen aan het taxatierapport tot hogere kosten, aangezien er meer en dikkere fysieke taxatierapporten moeten worden uitgevoerd door minder taxateurs?
Het is nog niet duidelijk hoeveel een fysieke taxatie na invoering van het nieuwe modelrapport gaat kosten. Taxateurs stellen zelf hun prijs vast. Ik heb richting de sector benadrukt dat zij bij de introductie van dit nieuwe rapport ervoor moeten zorgen dat de kosten van de fysieke taxatie voor de consument in redelijke verhouding staan tot de geboden kwaliteit en dat het voor de consument inzichtelijk is waaruit de kosten zijn opgebouwd. De sector benadrukt dat zij daar waar mogelijk op een efficiënte manier gebruik maakt van reeds beschikbare data. Naar verwachting kan bijvoorbeeld de duurzaamheidsmodule nagenoeg geautomatiseerd worden. Ik zal de kosten van het nieuwe modelrapport na 1 oktober a.s. nauw volgen en waar nodig het gesprek met de sector hierover aangaan. Zoals ik bij de bovenstaande vragen heb aangegeven verwacht ik niet dat er te weinig taxateurs beschikbaar zijn voor het uitvoeren van fysieke taxaties.
Waarom kiest u ervoor om pas na de zomer de knelpunten weg te nemen en niet al vorig jaar toen u het nieuwe, fysieke taxatierapport aankondigde?
De toezegging om na de zomer te evalueren hoe het gaat en eventueel gezamenlijk knelpunten weg te nemen, ziet toe op de ontwikkeling van het hybride taxatierapport en niet op het fysieke taxatierapport. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik uitgelegd dat banken, de taxatiebranche en modelleveranciers de afgelopen tijd hebben gesproken over de ontwikkeling van een standaard hybride product. Tijdens deze overleggen is duidelijk geworden dat een aantal banken en de taxatiebranche op bepaalde punten een andere kijk hebben op hoe een hybride taxatieproduct eruit moet komen te zien. Derhalve zijn zowel een aantal banken (in samenwerking met een modelleverancier)5 als de taxatiebranche een eigen product gaan ontwikkelen. Het is in mijn ogen goed dat consumenten nu al gebruik kunnen maken van een hybride taxatie. De hybride taxatie is immers goedkoper voor de consument dan het alternatief, de fysieke taxatie. Omdat de toezichthouders altijd pas achteraf toetsten of het gebruikte product voldoet aan de geldende regels, is het mogelijk dat er de komende tijd knelpunten ontstaan. Het is dus niet gezegd dat er knelpunten gaan ontstaan. Omdat ik het belangrijk vind dat consumenten gebruik kunnen blijven maken van dit goedkopere product, heb ik nauw contact met de sector over de ontwikkelingen op dit vlak. Als er knelpunten ontstaan wil ik de sector helpen door gezamenlijk te kijken hoe deze kunnen worden weggenomen.
Waarom kiest u ervoor om nu al over te stappen naar het nieuwe, fysieke taxatierapport, terwijl de bankensector en de taxatiebranche niet tot «één breed gedragen product» zijn gekomen?
Het onderdeel uit mijn brief van 29 juni jl. over dat de kosten van beide producten van de bankensector en de taxatiebranche nog niet bekend zijn, gaat over het hybride taxatierapport. Dit is iets anders dan het nieuwe fysieke taxatierapport. Tevens wil ik benadrukken dat het de sector zelf is die gaat over het al dan niet overstappen naar een nieuw fysiek taxatierapport. Hieronder ga ik op beide onderdelen van uw vraag in.
Sinds 30 juni jl. zijn de richtsnoeren van de Europese Bankautoriteit (EBA) van kracht waardoor het na die datum voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk is om enkel gebruik te maken van een modeltaxatie bij het verstreken van een hypothecair krediet. Wel kan er voor woninghypotheken onder voorwaarden gebruik gemaakt worden van een hybride taxatieproduct waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. In aanloop naar 30 juni jl. heeft de bankensector en de taxateursbranche geprobeerd samen tot één breed gedragen hybride product te komen. Ik heb deze overleggen gefaciliteerd. Tijdens de gevoerde overleggen is duidelijk geworden dat een aantal banken en de taxatiebranche op bepaalde punten een andere kijk hebben op hoe een hybride taxatieproduct eruit moet komen te zien. Derhalve hebben zowel een aantal banken (in samenwerking met een modelleverancier) als de taxatiebranche een product voor een hybride taxatie ontwikkeld. Ondanks dat erop is ingezet om tot één gedragen product te komen, is de totstandkoming van verschillende hybride producten ook werkbaar zolang deze in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van de EBA. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik uitgelegd dat ik geen invloed heb op de invoering van de EBA-richtsnoeren. Ik heb daarom de sector laten weten het belangrijk te vinden dat consumenten tijdig gebruik kunnen gaan maken van het hybride taxatieproduct omdat dit betekent dat er niet altijd een duurdere fysieke taxatie plaats hoeft te vinden. Ik ben blij dat dit gelukt is. De precieze kosten van een hybride taxatie waren voor de start ervan nog niet bekend, omdat aanbieders pas na 30 juni jl. hun tarieven bekend hoefden te maken. Wel heb ik in de gesprekken met de sector aangegeven te verwachten dat het hybride taxatieproduct een stuk goedkoper zou worden dan een fysieke taxatie. Dit blijkt in praktijk ook het geval. Zo verstrekt een van de aanbieders een hybride taxatie al voor 85 euro.
Wat betreft fysieke taxaties geldt dat er per 1 oktober a.s. gewerkt gaat worden met een nieuw modelrapport. Dit modelrapport is een standaardformat dat taxateurs moeten gebruiken bij een fysieke taxatie. De taxatiemarkt is een zelfregulerende markt, waardoor de sector zelf aan zet is om kwaliteitsverbeteringen te introduceren. Dit nieuwe modelrapport is dan ook ontwikkeld door de sector zelf en niet door mij. Ik sta positief tegenover deze kwaliteitsverbetering omdat consumenten meer inzicht krijgen in onder andere de bouwkundige staat van de gekochte woning. Daarbij heb ik de sector als aandachtpunt meegegeven dat de kosten van het product in verhouding moeten blijven tot de geboden kwaliteit.
Waarom kiest u ervoor om nu al over te stappen naar het nieuwe, fysieke taxatierapport, terwijl de kosten van de beide producten van de bankensector en de taxatiebranche nog niet bekend zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer laten, in uw interpretatie, de richtsnoeren van de Europese Banken Autoriteit (EBA) wel de ruimte en wanneer niet om het taxatierapport digitaal te laten uitvoeren?
Een hybride taxatie, een product waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd, kan onder bepaalde voorwaarden gebruikt worden bij het verstrekken van hypothecair krediet. Zo moet de modeltaxatie die wordt gebruikt bij de hybride taxatie voldoende robuust zijn. Daarnaast geldt dat een hybride taxatie alleen gebruikt mag worden indien de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (LTV) niet meer dan 90 procent bedraagt. Onder het verstrekken van hypothecair krediet valt het afsluiten, ophogen, oversluiten of overbruggen van een hypotheek. Het gebruik van enkel een modeltaxatie is dus niet mogelijk bij het verstrekken van hypothecair krediet door banken. Echter bij een aantal wijzigingen van een hypotheek is het nog wel mogelijk om enkel een modeltaxatie te gebruiken, zoals bij het aanpassen van de risico-opslag op basis van de hoogte van het krediet ten opzichte van de waarde van de woning.
De Europese Centrale Bank (toezichthouder op de grootbanken) en De Nederlandsche Bank (toezichthouder op de kleinere banken) gaan over de interpretatie van de richtsnoeren van de EBA. Zij hebben als zelfstandige autoriteiten bepaald om de richtsnoeren toe te passen in het toezicht en zullen achteraf toetsen of banken hieraan voldoen.
Is het waar dat artikel 209 en artikel 210 van de richtsnoeren van de EBA stellen dat ontroerend goed («immovable property») altijd fysiek moeten worden getaxeerd, behalve woningen («as a derogation from … 209, for the purposes of a valuation of residential real estate …, the value may be assessed by means of a desktop valuation, carried out by an internal or external valuer»)?
Artikel 209 van de richtsnoeren van de EBA stelt dat de waarde van het onroerend goed fysiek bepaald moet worden door een taxateur bij het verstrekken van leningen voor het onroerend goed (waaronder het afsluiten, ophogen, oversluiten of overbruggen van de hypotheek valt). Artikel 210 stelt dat voor niet-zakelijk onroerend goed in goed ontwikkelde en volwassen onroerendgoedmarkten kan worden afgeweken van artikel 209. In deze markten kan gebruik gemaakt worden van een hybride taxatie, een product waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Er is dus bij deze vorm geen fysieke inspectie nodig, als de taxateur de modeltaxatie aanvaardt. Wel geldt dat een hybride vorm van taxeren alleen gebruikt kan worden als er aan bepaalde criteria wordt voldaan zoals ook bij vraag 9 is beschreven.
Waarom voert u de uitzondering niet uit om taxatierapporten voor woningen niet altijd fysiek te laten uitvoeren, in lijn met artikel 210 van de richtsnoeren van de EBA en in lijn met de aangenomen motie Koerhuis/ Mulder om de kosten voor een taxatierapport laag te houden?2
Het hybride taxatierapport zoals in mijn brief van 29 juni jl. en hierboven beschreven, is de invulling van de uitzondering van artikel 210 van de richtsnoeren van de EBA. Hiermee kunnen consumenten bij de meeste banken in Nederland gebruik maken van een hybride taxatie wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Banken bepalen zelf of zij gebruik maken van de mogelijkheid die de richtsnoeren van de EBA biedt om hybride te taxeren. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik het belang van het kunnen gebruiken van een hybride taxatie benadrukt. Dit belang wordt door de bankensector gedeeld, waardoor de meeste banken het hybride product accepteren. Deze hybride taxatie zorgt er, in lijn met de aangenomen motie Koerhuis/Mulder7, voor dat er voor consumenten een goedkoper taxatieproduct beschikbaar is en zij niet altijd een duurdere fysieke taxatie hoeven te laten doen.
Het bericht 'Nog slag te slaan: helft Nederlandse kantoren voldoet niet aan juiste energielabel' |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nog slag te slaan: helft Nederlandse kantoren voldoet niet aan juiste energielabel»1 en het achterliggende rapport?2
Ja.
Kunt u de resultaten van dit onderzoek verifiëren? Zijn deze getallen aannemelijk?
Het bericht is opgesteld op basis van het door Colliers uitgevoerde onderzoek «Utrecht is de meest duurzame kantorenstad van Nederland» van 14 juni 2021. Colliers licht in het rapport niet toe welke bronnen gebruikt zijn. Colliers presenteert de volgende verdeling:
Ik heb in 2018 de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de opdracht gegeven de voortgang te monitoren van het aantal kantoren dat voldoet aan verplicht label C voor kantoren. RVO maakt hiervoor gebruik van gegevens uit de Basisadministratie Gebouwen, de Energielabeldatabase en de WOZ. Daarbij maakt RVO onderscheid tussen gebouwen met alleen een kantoorfunctie en gebouwen met een gecombineerde functie (kantoor in combinatie met een andere gebruiksfunctie). De monitoring van RVO levert het volgende beeld voor deze twee groepen samen (peildatum 1 juli 2021):
De getallen die Colliers presenteert wijken hier dus niet veel vanaf. Hierbij moet aangetekend worden, en dat geldt zowel voor de cijfers van Colliers als van RVO, dat uit registraties niet met 100% zekerheid is vast te stellen of op een bepaald adres een kantoor gevestigd is.
Over de kantoren die nog geen label hebben concludeert EIB in een in opdracht van mij uitgevoerd onderzoek3, dat op basis van de in het bouwjaar geldende energieprestatie-eisen ongeveer 30% van deze kantoren naar verwachting voldoet aan de aanstaande labelplicht, mits zij tijdig hun energielabel laten registreren.
Deelt u de mening dat energiebesparing van kantoorgebouwen hard nodig is voor het behalen van onze klimaatopgaven?
Ja, energiebesparing bij kantoren is, net als in andere delen van de gebouwde omgeving, nodig voor het behalen van de klimaatopgaven. De meest recente berekening van de additionele bijdrage aan energiebesparing van het verplichte label C voor kantoren is in 2016 gemaakt door EIB in samenwerking met ECN en bedraagt 8,6 PJ in 2023.
Op welke manier ondersteunt u kantooreigenaren in het verduurzamen van hun panden? Hoe bent u van plan deze ondersteuning te intensiveren zodat elke kantooreigenaar in 2023 voldoet aan de labeleisen?
Voor het verduurzamen van kantoren worden eigenaren, afhankelijk van de situatie, ondersteund met de volgende financiële instrumenten: Energie Investerings Aftrek (EIA), SDE++ (tijdelijk gesloten), Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE).
Inhoudelijk zijn (vertegenwoordigers van) kantooreigenaren tijdens de voorbereiding van de wetswijziging geconsulteerd en worden zij nu regelmatig geïnformeerd over de voortgang en de beschikbare ondersteunden instrumenten. Het informeren van grote beleggers, bijvoorbeeld de beleggers die aangesloten zijn bij IVBN of Vastgoed Belang, heeft plaatsgevonden via deze organisaties. Het maatschappelijk vastgoed is geïnformeerd door de VNG. De laatste doelgroep, de eigenaar-gebruikers en kleine particuliere beleggers, zijn moeilijker te informeren. Voor een deel zullen zij geïnformeerd zijn door brancheorganisaties, door artikelen in vakbladen of door het raadplegen van de RVO-website. Maar uit voornoemd onderzoek van het EIB blijkt dat een deel van deze doelgroep nog niet op de hoogte is van de label-C verplichting.
Deze constatering is mede de aanleiding geweest dat op 2 juli 2021 alle vermoedelijke kantooradressen die nog niet aan de label-C verplichting voldoen aangeschreven zijn. In deze brief en op de website http://www.rvo.nl/energielabel-c-kantoren worden kantooreigenaren geïnformeerd over de verplichting en welke stappen zij kunnen nemen om hieraan te voldoen. Deze mailing is gecoördineerd met de VNG en de Omgevingsdiensten. De VNG heeft in juli 2021 een ledenbrief verstuurd met de oproep actie te ondernemen ten aanzien van toezicht op en handhaving van de label-C verplichting. Gemeenten ontvangen via het Gemeentefonds een vergoeding voor de handhavingslasten. Een aantal omgevingsdiensten die door een gemeente gemandateerd zijn voor toezicht en handhaving, is van plan na de zomer van 2021 kantooreigenaren die nog niet aan de verplichting voldoen aan te schrijven, om hen te wijzen op mogelijke vervolgstappen en sancties in 2023.
Naast deze communicatie hebben intermediairs zoals hypotheekverstrekkers, taxateurs en makelaars de aanjaagfunctie opgepakt. BZK en RVO hebben de intermediairs hiertoe opgeroepen en van de nodige informatie voorzien. De meeste banken geven geen hypotheken meer voor kantoren met label D of slechter zonder dat er een verbeterplan klaar ligt en bieden daarnaast actief financiering aan voor de te treffen maatregelen. Taxateurs nemen het energielabel nadrukkelijk mee in de taxatie. Makelaars weten dit en informeren hun klanten hier ook over.
Deelt u de mening dat de overheid een voortrekkersrol rondom verduurzaming moet nemen en het dus onacceptabel is dat de overheid in dit geval het slechte voorbeeld geeft? Hoe bent u van plan ervoor zorg te dragen dat overheidsgebouwen aan de eisen rondom energielabels voldoen?
Kantoren van overheden moeten net als alle andere kantoren voldoen aan de label-C verplichting. Ik zie dat een aantal overheden daarin een voortrekkersrol neemt, maar ik herken ook het beeld dat dat niet over de volle breedte plaatsvindt. Alhoewel ik niet alle cijfers van Colliers kan bevestigen (40% van de gemeentehuizen en ongeveer 60% van de kantoren van brandweer en politie voldoen nog niet aan de label-C verplichting) lijken deze aannemelijk en gaat er het signaal van uit dat overheden snel extra stappen moeten gaan zetten.
De rijksoverheid streeft nadrukkelijk een voorbeeldrol na. Op onderhoudsmomenten worden kantoren standaard naar label C gebracht. Bij renovatie worden kantoorgebouwen direct naar label A+ of beter verduurzaamd. Het gemiddelde label van Rijkskantoren zal in 2023 label B zijn. Hiermee geeft het Rijksvastgoedbedrijf invulling aan de zgn. portefeuilleaanpak. Deze aanpak maakt onderdeel uit van afspraken in het Klimaatakkoord en geeft invulling aan het uitgangspunt van een kosteneffectieve transitie. De aanpak beoogt vastgoedeigenaren ruimte te bieden om te verduurzamen op natuurlijke momenten indien dit aantoonbaar tot bovenwettelijke prestaties op portefeuilleniveau leidt. Uw Kamer zal over deze portefeuille-aanpak op een later moment nader worden geïnformeerd.
Ten aanzien van andere sectoren binnen het maatschappelijk vastgoed voer ik een stimulerend beleid. Voor hen is bij RVO het «Kennis- en innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed» ingericht. Binnen het platform wisselen zij kennis uit, worden goede voorbeelden gedeeld en innovaties aangejaagd.
Voor specifieke onderdelen zoals voor het gemeentelijk vastgoed (waaronder brandweer) en voor de politie, zijn conform de afspraak in het Klimaatakkoord sectorale routekaarten opgesteld. De sectorale routekaarten worden verfijnd in portefeuille routekaarten. Ik faciliteer betrokken partijen hierbij zoveel mogelijk.
Bent u bereid de eigenaren van kantoorgebouwen klip-en-klaar te waarschuwen dat er bepaalde minimale eisen zijn met betrekking to de energielabels van kantoorgebouwen zodat er geen misverstand kan ontstaan en voorkomen wordt dat kantooreigenaren in 2023 allerlei excuses verzinnen om niet aan deze eis te voldoen?
Op 2 juli 2021 is een brief uitgegaan aan alle kantooradressen die nog niet aan de label-C plicht voldoen. Zie verder de beantwoording van vraag 4.
Hoe gaat u de energiebesparingseisen rondom kantoorgebouwen handhaven in 2023? Bent u bereid waar nodig sancties in te zetten?
Het bevoegd gezag is de gemeente. De gemeente bepaalt uiteindelijk welke sanctie passend is. Zoals in het antwoord op vraag 4 beschreven vindt er afstemming plaats met vertegenwoordigers van het bevoegd gezag en tussen bevoegde gezagen onderling. Daar ondersteun ik hen bij, bijvoorbeeld met het opstellen van een landelijk handhavingsprotocol, om zorg te dragen voor een uniforme inzet van sanctiemiddelen.
De aanpak van mensenhandel in de Caribische delen van het Koninkrijk. |
|
Mirjam Bikker (CU), Anne Kuik (CDA), Don Ceder (CU), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «Sint Maarten wil hulp van Nederland in seksindustrie»1, de opmerkingen over de aanpak van mensenhandel in de Staat van de Rechtshandhaving Caribisch Nederland2 en de TIP-reporten ten aanzien van Nederland, Sint Maarten, Curaçao en Aruba3?
Ja.
Wat is uw algemene beeld van de bestrijding van mensenhandel op de BES-eilanden en de landen binnen het Caribisch deel van het Koninkrijk? Op welke cijfers is dit beeld gebaseerd?
Voorop moet worden gesteld dat de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid is. Dat betekent dat Curaçao, Aruba en Sint Maarten zelf verantwoordelijk zijn voor de aanpak en voor de hierin gemaakte beleidskeuzes. Nederland is verantwoordelijk voor de aanpak van mensenhandel in Caribisch Nederland. Wel werkt Nederland nauw samen met de andere landen in ons Koninkrijk op de aanpak van mensenhandel. In de beantwoording van de vragen zal daarom vooral ingegaan worden op de situatie in Caribisch Nederland.
De aanpak van mensenhandel staat al langer hoog op de agenda voor het Caribisch deel van het Koninkrijk. Zo is op 28 januari 2009 het eerste Memorandum of Understanding van samenwerking ter voorkoming en bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel (hierna: MoU) getekend. In dit MoU werd onder meer vastgelegd dat de samenwerking tussen de landen wordt geïntensiveerd en dat aan de bestrijding van mensenhandel prioriteit wordt gegeven. De laatste evaluatie van het MoU vond in 2018 plaats bij gelegenheid van een driedaagse conferentie op Bonaire met multidisciplinaire partners. Het herziene MoU werd vastgesteld tijdens het Justitieel Vierpartijenoverleg (JVO) van januari 2019.
De geschetste beelden in de rapporten van de Raad voor de Rechtshandhaving inzake de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel op Caribisch Nederland, Curaçao en Sint Maarten worden herkend.4 Uit de samenwerking en de goede ambtelijke contacten is ook mijn beeld ontstaan dat de landen momenteel nog onvoldoende uitvoering kunnen geven aan alle gemaakte afspraken in het MoU.
Voor Caribisch Nederland kan ik aangeven dat de afgelopen jaren is ingezet op multidisciplinaire controles in kwetsbare sectoren, verbeterde ondersteuning voor slachtoffers van mensenhandel en het vergroten van bewustwording bij zowel professionals, de doelgroep zelf als het algemene publiek. Ook zijn er handboeken opgesteld voor de opvang en begeleiding van slachtoffers van mensenhandel.
Naar aanleiding van eerdere rapporten zijn flinke stappen gezet in het verbeteren van de informatiepositie, onder andere door de invoering en operationalisering van het themaregister in Caribisch Nederland.
De ministers van Justitie van de landen gaan bij gelegenheid van het eerstvolgende JVO in gesprek over de mogelijkheden om de aanpak van mensenhandel verder te versterken in het Caribisch deel van het Koninkrijk. De uitkomsten van het JVO worden geborgd in de herziening van het MoU in 2022.
Hoeveel strafprocessen en veroordelingen zijn er de afgelopen vijf jaar geweest tegen mensenhandelaren en klanten van mensenhandelaren op de BES-eilanden en in de landen?
De partners in de aanpak van mensenhandel hebben zich afgelopen jaren ingezet om daders op te sporen en te vervolgen, met een paar behaalde successen. Niet alle verrichtte onderzoeken hebben geleid tot een zaak of veroordeling.
In Caribisch Nederland hebben in de afgelopen 5 jaar van 2016–2020 9 opsporingsonderzoeken plaatsgevonden, 3 vervolgingen en geen veroordelingen. De opsporing, vervolging en berechting van zaken van mensenhandel verloopt veelal over meerdere jaren, het overzicht moet ook zo gelezen worden. Momenteel worden voor zittingsdata ingepland voor twee verschillende mensenhandel zaken in 2021.
Voor de BES-eilanden treedt vanaf 1 januari 2022 de wet strafbaarstelling van de klant van een prostituees die slachtoffer is van mensenhandel in werking.
Hoeveel aangiftes en/of meldingen van slachtofferschap van mensenhandel zijn er de afgelopen vijf jaar geweest op de BES-eilanden en in de landen?
Hieronder een overzicht van het aantal meldingen en aangiften van slachtoffers van mensenhandel in Caribisch Nederland. Zoals eerder aangegeven is de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid en zal enkel ingegaan worden op Caribisch Nederland.
2016: 0
2017: 5
2018: 9
2019: 4
2020: 15
Wat is de schatting van het totaal aantal slachtoffers van mensenhandel op de BES-eilanden en in de landen?
Mensenhandel is een delict dat zich veelal in het verborgene afspeelt, zo ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Een accurate schatting van het totaal aantal slachtoffers van mensenhandel is daarom niet mogelijk.
Waar kan een slachtoffer van mensenhandel op één van de eilanden zich melden en hoe is de begeleiding vanuit zowel politie als hulpverlening vervolgens geregeld? Welke mogelijkheden zijn er de in Nederland bestaande expertise op het gebied van opvang en begeleiding van slachtoffers in mensenhandel te delen met en in te zetten op de eilanden?
Voor Caribisch Nederland geldt dat een slachtoffer zich kan melden bij Korps Politie CN en Bureau Slachtofferhulp (BSH, onderdeel van Korps Politie CN). Het slachtoffer wordt vervolgens een veilig onderdak en ondersteuning geboden. Indien nodig draagt BSH ook zorg voor het regelen van medische en psychische bijstand. Mogelijke slachtoffers van arbeidsuitbuiting kunnen tevens terecht bij de Arbeidsinspectie CN.
Hoewel de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid is, kan Nederland op verschillende manieren bijdragen aan het vergroten van kennis en expertise op het gebied van opvang en begeleiding van slachtoffers. Zo is als onderdeel van het MoU een twinningpartnersysteem ingevoerd. Dit betreft een lijst van contactpersonen en organisaties van alle landen in het Koninkrijk op gespecialiseerde gebieden in de aanpak van mensenhandel. Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) treedt vanuit Nederland op als twinningpartner, met subsidie van het Rijk, voor het Caribisch deel van het Koninkrijk voor het leveren van expertise op het gebied van zorg en opvang.
In aanloop naar de evaluatie van het MoU in 2022 wordt bezien hoe expertise vanuit Nederland meer structureel en proactief gedeeld kan worden met de landen in het Caribisch gebied.
In de Staat voor de Rechtshandhaving wordt geconstateerd dat informatiepositie en informatiedeling bij de bestrijding van mensenhandel en mensenmokkel nog steeds tekort schiet, herkent u dit?
Het kabinet herkent het geschetste beeld in het rapport «Staat van de Rechtshandhaving CN 2020» over het ontbreken van een gemeenschappelijk interregionaal beeld van de aard en omvang van de problematiek. De aanpak van mensenhandel blijft een prioriteit voor het Caribisch deel van het Koninkrijk en daarmee zal komende jaren worden ingezet op het versterken van de informatiepositie. Zoals aangekondigd in de JenV beleidsagenda 2021–2025 voor Caribisch Nederland wordt gestreefd naar de ketenbrede implementatie van het themaregister mensenhandel. Daarnaast is het signaleren van mensenhandel essentieel voor het versterken van de informatiepositie. Om die reden krijgt deskundigheidsbevordering van verschillende groepen professionals nadrukkelijk de aandacht.
Waarom heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel momenteel geen mandaat waar het de BES-eilanden betreft? Wat zou er voor nodig zijn het mandaat van de Nationaal Rapporteur uit te breiden naar de BES-eilanden zodat ook daar gerapporteerd kan worden over de ontwikkelingen rondom mensenhandel?
Het mandaat van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) is wettelijk vastgelegd in de Wet Nationaal Rapporteur mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. De Nationaal Rapporteur heeft momenteel geen mandaat op de BES-eilanden omdat dit Nederlandse wetgeving betreft die alleen geldt op het Europese deel van het Nederlands grondgebied.
Juridisch gezien is het mogelijk om het mandaat van de Nationaal Rapporteur uit te breiden naar de BES-eilanden. Een dergelijke uitbreiding van het mandaat vereist aanpassing van wetgeving en een uitbreiding van het financiële kader voor het Bureau van de Nationaal Rapporteur voor de uitvoering van deze taken. Eerder is uw kamer bij brief van 24 februari 2015 geïnformeerd dat een onafhankelijk onderzoek naar de aard en de omvang van mensenhandel, de kerntaak van de Nationaal Rapporteur, niet noodzakelijk werd geacht in het Caribisch deel van het Koninkrijk (inclusief Caribisch Nederland) vanwege de uitgebreide aandacht voor het onderwerp5. De kennis over mensenhandel in Caribisch Nederland is daarnaast de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. Zo komt mensenhandel terug in verschillende criminaliteitsbeeld analyses waaronder het Veiligheidsbeeld BES en de TIP-rapportages van de Verenigde Staten, is het themaregister nu in gebruik en vinden er reguliere multidisciplinaire controles plaats in risico sectoren. Met de aangekondigde intensiveringen is de verwachting dat een completer beeld over aard en omvang verkregen wordt voor Caribisch Nederland. Vanwege bovenstaande redenen wordt uitbreiding van het mandaat van de Nationaal Rapporteur nu niet noodzakelijk geacht.
Op welke manier kan Nederland de landen in het Koninkrijk ondersteunen bij de vervolging, opvang en registratie van mensenhandel? Zou de Nationaal Rapporteur Mensenhandel hier een bijdrage in kunnen leveren? Zo ja, wat zou er voor nodig zijn om de Nationaal Rapporteur Mensenhandel hiertoe in staat te stellen?
Zoals eerder aangegeven is de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid, maar ondersteunt het kabinet de landen in de vorm van capaciteit en (incidentele) financiële ondersteuning. Zo wordt sinds 2012 kennis en expertise geleverd aan de landen door de Koninklijke Marechaussee onder het protocol Inzake de inzet van personeel uit de flexibel inzetbare pool Koninklijke Marechaussee, dat als doel heeft ondersteuning te leveren voor grensgerelateerde politietaken, waaronder het tegengaan van mensenhandel.6
Daarnaast heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in 2019 en 2020 bijdragen verstrekt aan de ontwikkeling van het Coördinatiecentrum Mensenhandel Mensensmokkel Aruba. Ook heeft het Ministerie van BZK eerder subsidies verstrekt aan verschillende stichtingen in Aruba die zich hebben ingezet voor (vrouwelijke) slachtoffers van mensenhandel zoals Fundacion pa Hende Muher den Dificultad (FHMD) en Fundacion Refugio Social. Met deze middelen zijn opvangplekken voor zowel vrouwelijke slachtoffers van geweld als voor hun kinderen opgezet. Hieronder vallen ook slachtoffers van mensenhandel. De Nederlandse hulp en bijstand vanwege de situatie in Venezuela heeft geresulteerd in speciale opvangplekken voor mannelijke slachtoffers van mensenhandel.
Verder worden de Koninkrijksgrenzen door middel van het in februari 2021 afgesloten protocolVersterking Grenstoezicht verder versterkt op de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Het versterken van de grenzen is één van de maatregelen ter versterking van de rechtstaat, welke onderdeel zijn van de landspakketten die met Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn overeengekomen (de voortgang van deze landspakketten blijft integraal onderdeel van de besluitvorming over de liquiditeitssteun). Eén van de doelen van het protocol Versterking Grenstoezicht is het tegengaan van mensenhandel (en mensensmokkel). Met het land Sint Maarten is na Orkaan Irma de Onderlinge Regeling Versterking Grenstoezicht afsloten. Vanaf 1 januari 2018 tot 1 juli 2021 is er door Nederland bijstand geleverd. Deze bijstand omvatte onder andere personele inzet, expertise en financiële middelen, onder meer ten behoeve van de bestrijding van mensenhandel.
Wat betreft het verbeteren van registratie zijn de nodige stappen gezet.
In het themaregister, operationeel in CN en Curaçao, kunnen (zachte) signalen van mensenhandel worden geregistreerd. Tijdens de laatste evaluatie van het MoU in 2018, bij gelegenheid van een driedaagse conferentie op Bonaire, is een workshop verzorgd over de werkwijze van het themaregister door het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM). Het EMM is tevens, evenals CoMensha, een twinningpartner voor de landen in het Koninkrijk. Om te komen tot meer eenduidige registratie van signalen is voor het aanleveren van signalen door partners een vastgesteld formulier opgesteld.
Zoals in de beantwoording van vraag 8 beschreven is het mandaat van de Nationaal Rapporteur beperkt tot het Europees Nederlands grondgebied. Het staat de landen binnen het Koninkrijk vrij zelf een wettelijke regeling te treffen voor een Nationaal Rapporteur, of een vergelijkbaar mechanisme, in het leven te roepen.
Bent u bereid voor de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met scenario’s te komen hoe de informatievergaring, informatiedeling, opvang, opsporing en vervolging op het gebied van mensenhandel in de Caribische delen van het Koninkrijk kan worden verbeterd en daartoe in overleg te treden met de besturen van de landen en de openbaar lichamen?
Het formuleren van scenario’s hoe de informatievergaring, informatiedeling, opvang, opsporing en vervolging op het gebied van mensenhandel in het Caribische deel van het Koninkrijk verbeterd kunnen worden is een landsaangelegenheid. In de beantwoording van vraag 9 is aangegeven welke aanvullende steun vanuit Nederland wordt geboden aan de landen en welke mogelijkheden er zijn via diverse protocollen en landspakketten.
De aanpak van mensenhandel is een punt van bespreking bij het eerstvolgende JVO. Hierbij zal aandacht worden gevraagd voor het bestuurlijk commitment en de uitvoering van de gemaakte afspraken in het MoU op lokaal niveau om deze ernstige vorm van criminaliteit zo effectief mogelijk te bestrijden.
De lobby en vertragingen in zowel het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen op Europees niveau als de Wet Zorgplicht Kinderarbeid op nationaal niveau |
|
Jasper van Dijk |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u de analyses van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen1 en een rapport van Corporate Europe Observatory2 dat werkgeversorganisaties, waaronder VNO-NCW en BusinessEurope, op Europees niveau lobbyen tegen wetgeving voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) of voor het sterk afzwakken van toekomstige regels, terwijl op nationaal niveau wordt gelobbyd tegen nationale wetgeving omdat EU-regelgeving beter zou zijn?
De analyses van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen en het rapport van Corporate Europe Observatory stellen dat werkgeversorganisaties inzetten op het vertragen en verzwakken van wetgeving voor IMVO op nationaal en Europees niveau.
Tijdens de vernieuwing en uitwerking van het IMVO-beleid heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken herhaaldelijk inbreng ontvangen van o.a. VNO-NCW, bijvoorbeeld tijdens stakeholderconsultaties. VNO-NCW heeft constructieve bijdragen geleverd aan deze consultaties.
Er zijn geen concrete aanwijzingen ontvangen voor een andere opstelling van VNO-NCW in Europa. De analyses van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen en van Corporate Europese Observatory kan ik niet beoordelen.
VNO-NCW werkt overigens samen met werkgeversorganisaties uit andere EU-lidstaten in de koepelorganisatie BusinessEurope. Gezamenlijk bepalen zij de koers van BusinessEurope, ook op het vlak van IMVO-wetgeving op EU-niveau. De standpunten van BusinessEurope vormen een compromis op basis van de inbreng van de leden, waar VNO-NCW er één van is. Dit kan eventuele verschillen verklaren tussen de inbreng van BusinessEurope in Europa en VNO-NCW in Nederland.
Wat vindt u van de analyse dat VNO-NCW op nationaal niveau actief pleit voor Europese IMVO-wetgeving, maar tegelijkertijd in Brussel er samen met koepelorganisatie BusinessEurope veel aan doet om dit te voorkomen en af te zwakken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gesprekken zijn er tussen 2019 en 2021 door de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU gevoerd over IMVO-wetgeving met belanghebbenden, uitgesplitst naar zowel het bedrijfsleven als het maatschappelijk middenveld?
Zoals eerder aangegeven in reactie op de motie-van Dijk (Kamerstuk 35 663, nr. 19) zijn verreweg de meeste gesprekken die de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU voert met de EU-instellingen of met vertegenwoordigers van andere lidstaten. Dit neemt niet weg dat de Permanente Vertegenwoordiging openstaat voor contacten met andere belanghebbenden zoals maatschappelijke organisaties, vakorganisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven op een breed scala aan thema’s, waaronder IMVO, wanneer zij daartoe het initiatief nemen. De Permanente Vertegenwoordiging wordt via instructies die zij ontvangt geïnformeerd over de gesprekken die stakeholders in Den Haag voeren met de verschillende ministeries, zoals bijvoorbeeld over de stakeholderconsultaties die zijn georganiseerd in het kader van de evaluatie, vernieuwing en uitwerking van het IMVO-beleid. Op deze wijze krijgen Nederlandse diplomaten een zo breed mogelijk beeld van belangen die relevant zijn voor het proces in Brussel. Zij zijn daarbij goed in staat om de positie en achtergronden van de verschillende stakeholders op waarde te schatten en daarmee rekening te houden.
Hoeveel gesprekken hebben u of de Directeuren-Generaal (DG’s) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tussen 2019 en 2021 gevoerd over IMVO-wetgeving met het bedrijfsleven?
In de periode tussen 2019 en 2021 zijn verschillende bijeenkomsten georganiseerd om de inbreng van belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld mee te nemen bij de herziening van het Nederlandse IMVO-beleid. Het gaat om bijeenkomsten in het kader van de evaluatie en vernieuwing van het IMVO-beleid (ook bekend als het project «IMVO-maatregelen in perspectief»), maar ook om bijeenkomsten bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid zoals beschreven in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstuk 26 485, nr. 337). Een overzicht van de bijeenkomsten, inclusief gespreksverslagen, die plaats hebben gevonden in het kader van de vernieuwing van het IMVO-beleid is te vinden op de webpagina.3
In het project «IMVO-maatregelen in perspectief» zijn zes bijeenkomsten georganiseerd waarbij het bedrijfsleven en maatschappelijke middenveld gezamenlijk aansloten in de periode november 2019 tot en met oktober 2020. Vier van de zes bijeenkomsten vonden plaats in het bijzijn van of onder de leiding van de Directeur-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Van november 2020 tot op heden zijn bij de uitwerking van de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) stakeholderbijeenkomsten georganiseerd over de bouwstenen voor IMVO-wetgeving en over een nieuwe vorm van sectorale samenwerking. Bij beide bijeenkomsten waren belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld aanwezig.
Daarnaast zijn op ambtelijk niveau in beide trajecten incidentele gesprekken gevoerd met partijen uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld. Hierbij werd gesproken met koepelorganisaties VNO-NCW en MKB Nederland als eerste aanspreekpunt voor het bedrijfsleven en met MVO Platform als eerste aanspreekpunt voor maatschappelijke organisaties. Ook werden incidentele gesprekken gevoerd met individuele bedrijven, brancheverenigingen en maatschappelijke organisaties. Er wordt geen overzicht bijgehouden van deze incidentele gesprekken.
In de periode tussen 2019 en 2021 heeft mijn voorganger het IMVO-beleid en het belang van IMVO bij bedrijven zelf onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld tijdens bedrijfsbezoeken en gesprekken met verschillende sectoren.
Hoeveel gesprekken hebben u of de DG’s van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tussen 2019 en 2021 gevoerd over IMVO-wetgeving met het maatschappelijk middenveld?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is een verzoek tot een gesprek over dit onderwerp met uw ministerie afgewezen (uitgesplitst tussen het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld)?
Voor het ministerie is het belangrijk om belanghebbenden op de hoogte te houden van en te betrekken bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid. Het ministerie voert veel gesprekken met belanghebbenden en ontvangt ook brieven van hen. De inbreng wordt meegenomen in de overwegingen bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid. In het geval door gebrek aan tijd en capaciteit geen gesprek kan plaatsvinden, probeert het ministerie belanghebbenden de gelegenheid te bieden schriftelijk input te leveren op de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid of hun inbreng te bundelen via koepelorganisaties. Dit geldt voor zowel belanghebbenden uit het bedrijfsleven als voor het maatschappelijk middenveld.
Acht u de lobby betreffende dit onderwerp tussen het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld in balans? Hoe houdt u hiermee rekening in de ontwikkeling van toekomstige wetgeving?
Het ministerie streeft ernaar belanghebbenden uit het bedrijfsleven en uit het maatschappelijk middenveld evenwichtig te betrekken. In het project «IMVO-maatregelen in perspectief» als ook bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid sloten belanghebbenden in gelijke mate aan bij bijeenkomsten. Zowel vanuit het bedrijfsleven als vanuit maatschappelijke organisaties kon aan evenveel bijeenkomsten en in ongeveer dezelfde aantallen worden deelgenomen. Buiten de formele consultaties vinden in gelijke mate gesprekken over de uitwerking van het IMVO-beleid plaats met maatschappelijke organisaties en met het bedrijfsleven. Het ministerie ziet erop toe dat de mogelijkheid die deze organisaties hebben om inbreng te leveren in balans is. Bij de uitwerking van het nieuwe IMVO-beleid zet het kabinet deze lijn voort.
Hoe staat het met de uitvoering van mijn motie (35 663, nr. 19) om de publieke en de private lobby meer met elkaar in balans te brengen?
Zoals reeds opgenomen in het Verslag van de Raad Algemene Zaken van 22 juni 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2377), luidt de reactie van het Kabinet op motie (Kamerstuk 35 663, nr. 19) als volgt:
Veruit de meeste gesprekken die de Nederlandse regering in Brussel voert zijn met de Europese instellingen. Naar aanleiding van een Wob-verzoek is op 28 oktober 2020 jl. een lijst van gesprekken met belangenvertegenwoordigers die tussen 28 juni 2018 en de datum van indiening van het Wob-verzoek op de Permanente Vertegenwoordiging hebben plaatsgevonden openbaar gemaakt.4 De motie stelt dat driekwart van de gesprekken van de Permanente Vertegenwoordiging met het bedrijfsleven werd gevoerd. Uit de in het besluit genoemde cijfers blijkt dat 52% van de gesprekken op de Permanente Vertegenwoordiging met het bedrijfsleven is geweest, 14% met ngo’s, 24% met overheden en 8% met onderwijsinstellingen. Het kabinet acht het noodzakelijk dat de Nederlandse diplomaten in Brussel met verschillende stakeholders spreken om een zo breed mogelijk beeld te krijgen van belangen die relevant zijn voor besluitvorming. Dit is nadrukkelijk onderdeel van het takenpakket van de Permanente Vertegenwoordiging. De Nederlandse vertegenwoordiging beperkt zich daarom niet tot contacten met overheden en de Europese instellingen maar er wordt ook gesproken met andere belanghebbenden zoals maatschappelijke organisaties, vakorganisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Dat is wat moderne diplomatie vereist om effectief te zijn in het behartigen van de Nederlandse belangen in Brussel. Nederlandse diplomaten zijn daarbij goed in staat om de positie en achtergronden van de verschillende stakeholders op waarde te schatten en daarmee rekening te houden.
Waarom wordt er gewacht met de uitvoering van de Wet Zorgplicht Kinderarbeid – ondanks eerder gedane toezeggingen?3, 4
In de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. Het kabinet stelt in deze beleidsnota en in de begeleidende Kamerbrief dat als er een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting op EU-niveau komt, deze te verkiezen is boven de Wet Zorgplicht Kinderarbeid (WZK). Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting onderkent dat problemen niet tot één sector of thema zijn beperkt. Invoering van een dergelijke verplichting op EU-niveau leidt tot grotere impact in de keten en draagt bij aan een gelijk speelveld voor bedrijven.
Tegelijkertijd heeft Nederland met de aanname van de WZK een eigen verantwoordelijkheid en moeten vraagstukken die hiervoor relevant zijn verder worden uitgewerkt. Deze uitwerking staat niet stil: de openstaande vraagstukken van de WZK overlappen één op één met de bouwstenen die momenteel worden uitgewerkt voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Het gaat om de reikwijdte, de gepaste zorgvuldigheidseisen en de inrichting van het toezicht.
Primair om het aanstaande Commissievoorstel te beïnvloeden werkt het kabinet deze bouwstenen uit, maar als wetgeving op EU-niveau niet van de grond komt, is Nederland op deze manier ook optimaal voorbereid op het invoeren van nationale dwingende maatregelen.
Waarom heeft u de Kamer niet uit eigen beweging geïnformeerd over het niet (tijdig) toezenden van de algemene maatregel van bestuur inzake deze wet?
Uw Kamer is door het kabinet geïnformeerd over de aanpak van de uitvoering van de WZK middels de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) op 16 oktober 2020. Tijdens het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 wisselde mijn voorganger met uw Kamer van gedachten over de uitvoering van de WZK. Mijn voorganger heeft toen wederom benadrukt dat het kabinet het belang ziet van de WZK, maar deze idealiter wil verankeren in een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Zoals bij vraag 9 aangegeven worden op dit moment bouwstenen uitgewerkt voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Deze bouwstenen overlappen met de openstaande vraagstukken van de WZK. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) en de sociaaleconomische Raad zijn gevraagd om advies te geven over de bouwstenen. Het advies van het ATR is op 2 juli jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 373). Ik zal uw Kamer het advies van de SER doen toekomen, zodra dit is ontvangen.
Waarom nog langer wachten met invoering van deze wet? Kunt u een tijdslijn maken van de planning betreffende de uitvoering van de Wet Zorgplicht Kinderarbeid?5
Zoals beschreven in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) en besproken tijdens het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 heeft het kabinet een voorkeur voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting op EU-niveau (zie ook de antwoorden op de vragen 9 en 10). Naar verwachting publiceert de Europese Commissie dit najaar haar wetgevende voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichtinng onderdeel van is.
In de beantwoording op de feitelijke vragen over het Jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2020 (Kamerstuk 35 830 XVII, nr. 10) heeft het kabinet in overweging gegeven om de balans inzake ambitieuze IMVO-wetgeving op EU-niveau op te maken op het moment dat het wetgevende voorstel van de Europese Commissie wordt gepubliceerd. Ook de positie van het Europees Parlement en die van de lidstaten zijn daarbij van belang.
De uitwerking van de bouwstenen voor IMVO-wetgeving, die primair als input voor het Commissievoorstel dienen, gaat onverminderd door. Tijdens het wetgevingsoverleg over het Jaarverslag BHOS 2020 zegde mijn voorganger u toe na ontvangst van het SER-advies over IMVO-wetgeving de bouwstenen af te ronden en met uw Kamer te delen. Het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk, dat eveneens in de bouwstenen wordt verwerkt, is reeds met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 26 485, nr. 373).
Wanneer wordt EU-Richtlijn over gepaste zorgvuldigheid ingevoerd? Kunt u een tijdslijn schetsen met het moment van publicatie van het Commissievoorstel, de behandeling daarvan door lidstaten en de Raad van de EU, de invoering van eventuele Uitvoeringswetten in lidstaten en de uiteindelijk beoogde invoeringsdatum van de Richtlijn in de EU?
Een wetgevend voorstel van de Europese Commissie op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, wordt in het najaar van 2021 verwacht. Zodra dit voorstel is gepubliceerd zullen zowel het Europees Parlement, als de lidstaten in de Raad van de Europese Unie een positie over het voorstel moeten innemen en tot een gezamenlijk standpunt moeten komen. De duur van dit traject is mede afhankelijk van de inhoud van het voorstel en is net als bij nationale wetgeving niet goed voorspelbaar. Op dit moment kan een invoeringsdatum van het wetgevend instrument dan ook niet gegeven worden.
Welke maatregelen heeft u tussen 2017 en 2021 genomen om de verantwoordelijkheid van bedrijven voor misstanden in hun ketens daadwerkelijk te bevorderen, naast alle verrichte evaluaties, consultaties en beleidsherzieningen?
In de periode tussen 2017 en 2021 is uitvoering gegeven aan het IMVO-beleid dat werd vastgesteld in de beleidsbrief «Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen loont» van juni 2013 (Kamerstuk 26 485, nr. 164).
Onderdeel van dit beleid was de totstandkoming en uitvoering van de IMVO-convenanten. In totaal zijn er tien IMVO-convenanten, waarvan er momenteel nog acht in uitvoering zijn en twee zijn afgerond. Binnen de IMVO-convenanten maken bedrijven, brancheorganisaties, vakbonden, maatschappelijke organisaties en overheid afspraken over de naleving van de OESO-richtlijnen voor de deelnemende bedrijven, het uitwisselen van kennis en expertise tussen alle deelnemende partijen, het vergroten van invloed door samenwerking tussen de deelnemende partijen en het ondersteunen van bedrijven door vakbonden, maatschappelijke organisaties en overheid. De convenantpartijen rapporteren jaarlijks over de voortgang van de afspraken. Deze rapportages zijn beschikbaar via de website van de SER.8
In de periode tussen 2017 en 2021 is het bedrijfsleven op diverse manieren ondersteund om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. Bedrijven kunnen gebruik maken van onder andere het Fonds Verantwoord Ondernemen, de MVO risicochecker, MVO vouchers, voorlichting door het NCP, (vertaalde) handreikingen van de OESO en er kan uiteraard gebruik worden gemaakt van de dienstverlening van het postennetwerk en bij de RVO.
Daarnaast zijn bedrijven die onder de 90 procent doelstelling van het kabinet vallen via een campagne aangespoord om de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights te onderschrijven. In 2020 is een voorlichtingscampagne opgezet en gestart met onder andere een website (www.startmetdeoesorichtlijnen.nl), een directe telefonische benadering en een webinar met als doel grote bedrijven die de OESO-richtlijnen nog niet onderschrijven te activeren aan de slag gaan met de OESO-richtlijnen.
Via het stellen van IMVO-voorwaarden bij de overheidsinkoop en het BZ bedrijfsleveninstrumentarium stimuleert het kabinet bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen.
Sinds 2017 is het toepassen van het Rijksinkoopkader Internationale sociale voorwaarden (ISV) verplicht voor Rijksaanbestedingen in tien risicocategorieën boven de Europese aanbestedingsdrempel. In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk Kamerstuk 26 485, nr. 337) doet het kabinet een aantal toezeggingen om de Rijksinkoop meer in lijn te brengen met de IMVO ambities, zoals het versterken van het contractmanagement en het onderzoeken van de haalbaarheid, wenselijkheid en reikwijdte van het toepassen van ISV als gunningscriterium. Zoals eerder toegezegd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een uitvoeringsagenda op het gebied van ISV later dit jaar met uw Kamer gedeeld.
Vorige maand stuurde de Staatssecretaris van Economische Zaken uw Kamer een brief toe over de toepassing van IMVO op het EZK bedrijfsleveninstrumentarium (Kamerstuk 26 485, nr. 371).
De noodsituatie van de Afghaanse tolken |
|
Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA), Don Ceder (CU), Laura Bromet (GL), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er tussen 1 en 18 juni jl. maar twaalf Afghaanse tolken en hun gezinnen in Nederland zijn aangekomen, en dat er nog altijd minimaal 71 betrokken tolken en gezinnen in Afghanistan verblijven?1 Zo nee, hoeveel Afghaanse tolken en hun gezinnen zijn er deze maand in Nederland aangekomen en hoeveel zijn er nog altijd in afwachting van een besluit in Afghanistan?
Onderstaande cijfers over het proces ten aanzien van de Afghaanse tolken geven de stand van zaken op 7 juli 2021 weer en staan voor individuele zaken over personen met eigen verhalen en eigen overwegingen.
Sinds 2014 zijn er 90 Afghaanse tolken met gezin in Nederland aangekomen en zijn er 4 tolken onderweg om hier de asielprocedure te doorlopen. Dit betreft in totaal ruim 400 personen. Sinds het Commissiedebat op 2 juni jl. zijn 26 tolken met gezin aangekomen, inclusief de tolken met gezin die onderweg zijn.
Meerdere tolken of hun gezinsleden bleken COVID-19-positief te zijn getest op de dag voor hun vertrek naar Nederland, waardoor het overbrengen naar Nederland vertraagd is.
Er zijn 113 aanvragen afgewezen. Dat betekent dat na onderzoek is gebleken dat aanvragers niet als tolk voor Nederland hebben gewerkt in het kader van de internationale militaire missie in Afghanistan. In toenemende mate dienen personen een aanvraag in waarin de bewijsvoering vervalst is of waarin blijkt dat verklaringen niet op waarheid berusten. Dit vereist zorgvuldig onderzoek. Een afwijzing is niet definitief: als aanvragers met aanvullend bewijs komen, wordt opnieuw onderzocht of iemand voor Nederland heeft gewerkt in het kader van een internationale militaire missie.
Er zijn 84 actieve aanvragen in behandeling van personen die momenteel in Afghanistan verblijven. Sinds het Commissiedebat van 2 juni jl., zijn 58 nieuwe aanvragen ingediend. De aanvragen worden direct behandeld door de betrokken ministeries.
In het aantal van de actieve aanvragen zit dus een relatief groot aantal zeer recente aanvragen. Bij 52 van de overige aanvragen wacht het nemen van een besluit op een actie van de aanvrager. Dit kan onder andere zijn dat de aanvrager (aanvullend) bewijs dient aan te leveren dat hij voor Nederland heeft gewerkt. Ook kan het zijn dat hij nog moet zorgen voor een paspoort van zichzelf en zijn gezin. De Nederlandse ambassade in Kaboel geeft duidelijk aan welke actie van de aanvrager wordt gevraagd en begeleidt de aanvrager bij het in orde krijgen van de aanvraag voor hem en zijn gezin.
Hoeveel Afghaanse tolken hebben zich, al dan niet voor een tweede keer, in de tussentijd additioneel gemeld voor de asielprocedure? Wat is de status van hun aanvragen?
Van de 340 aanvragen die ingediend zijn, werden er 58 ingediend sinds 2 juni jl. Deze aanvragen worden direct behandeld door de betrokken ministeries.
Bij meerdere van de recent ingediende aanvragen bestaat twijfel over de echtheid van de verklaringen en aangeleverde documenten. Een zorgvuldige check of de aanvrager daadwerkelijk in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland heeft gewerkt en of de aanvrager ook degene is wie hij aangeeft te zijn blijft daarom noodzakelijk. Defensie maakt dan onder andere gebruik van de kennis van toenmalige commandanten en veteranen om deze check uit te kunnen voeren. Dat lukt doorgaans binnen enkele dagen.
Heeft u in lijn met motie Piri c.s. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 95) alle mogelijkheden benut om ervoor te zorgen dat vóór het einde van de Nederlandse aanwezigheid alle Afghaanse tolken en hun gezinnen naar Nederland zijn gehaald? Zo ja, hoe verklaart u dat ondanks de terugkeer van Nederlandse troepen tientallen tolken en hun gezinnen nog altijd in Afghanistan verblijven? Welke extra mogelijkheden gaat u benutten om te zorgen dat de tolken en hun gezinnen zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen komen?
In lijn met de genoemde motie hebben de ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie en Justitie en Veiligheid/IND stappen gezet om het proces verder te versnellen, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 11 juni jl. (2021D21912). Het aantal personen dat zich bezighoudt met het overbrengen van tolken is verhoogd door het toevoegen van een veteraan aan het team van Defensie. Daarnaast hoeven de aanvragers geen gelegaliseerde documenten meer te overhandigen aan de ambassade: het verkrijgen van die legalisaties kostte de aanvragers veel tijd. Tevens zal een externe organisatie de controle van identiteitsdocumenten in de provincies Kandahar en Balkh overnemen. Hierdoor hoeven tolken die in die provincies wonen niet meer naar Kaboel te reizen om hun identiteitsdocumenten te laten controleren. De genomen maatregelen hebben reeds effect: als een aanvrager een complete aanvraag indient, kan deze binnen 2 tot 4 weken goedgekeurd worden.
Naast deze in de Kamerbrief omschreven maatregelen is een extra consulaire medewerker toegevoegd aan de ambassade van Kaboel om de visumverstrekking aan de tolken te versnellen. Ook wordt er constant gekeken waar het proces vastloopt en hoe dit kan worden opgelost. Zo zijn er recent meerdere zaken waarbij het de aanvrager niet lukt om familiedocumenten juridisch rond te krijgen. De ambassade onderzoekt daarom nu de mogelijkheid om een familieadvocaat in te huren die deze aanvragers kan helpen.
De urgentie van een snelle behandeling van de aanvragen wordt breed gevoeld. Tegelijkertijd blijft zorgvuldigheid bij de behandeling van belang om vast te stellen dat de personen die naar Nederland komen ook daadwerkelijk de personen zijn die aan de vereisten voldoen, zeker nu er in toenemende mate aanvragen worden ingediend waar twijfel over de echtheid van de bewijsvoering bestaat. Dit kost een extra inspanning van de behandelaars. Daarnaast zijn er aanvragers die niet reageren op correspondentie of nog niet beschikken over een paspoort om het landen te mogen verlaten. Ook zijn er tolken die geen aanvraag hebben ingediend om naar Nederland te mogen komen.
Hoe oordeelt u over de huidige veiligheidssituatie van Afghaanse tolken in Afghanistan? Welk effect heeft de terugtrekking van Nederlandse troepen uit Afghanistan op de veiligheid van de tolken en hun gezinnen? Wat wordt er ondernomen om hun veiligheid te waarborgen?
Voor Afghaanse tolken die in het kader van de internationale militaire missie voor Nederland hebben gewerkt geldt dat zij worden aangemerkt als systematisch vervolgde groep. Het kabinet heeft dit reeds voor de terugtrekking van de coalitielanden uit Afghanistan aangegeven (Kamerstuk 35 300 X, nr. 45 d.d. 18 december 2019).
Gezien de onzekere situatie en de mogelijke dreiging voor de genoemde Afghaanse tolken, is de urgentie om Afghaanse tolken die aan de vereisten voldoen met hun gezin naar Nederland over te brengen onverminderd hoog.
Om bescherming te bieden aan de genoemde Afghaanse tolken worden tolken die aan de vereisten voldoen naar Nederland overgebracht om hier een asielaanvraag in te dienen. Het blijft echter een individuele beslissing van de tolk of hij aanspraak wil maken op de tolkenregeling.
Wordt er, gezien ontwikkelingen ten aanzien van de veiligheidssituatie op korte termijn, rekening gehouden met het terugtrekken van de Nederlandse ambassade in Kaboel? Kunt u garanderen dat de procedures van Afghaanse tolken in Afghanistan bij een eventuele terugtrekking hier niet onder zullen lijden? Welke voorbereidingen worden getroffen om dit te verwezenlijken?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 18 juni jl. (Kamerstuk 2021D24349) is de kabinetsinzet dat de Nederlandse ambassade aanwezig blijft in Kaboel, mits de veiligheidssituatie dit toestaat. Een sluiting van de ambassade is momenteel niet aan de orde. Ook bij een verdere verslechtering van de veiligheidssituatie zijn er nog mitigerende maatregelen te nemen, waardoor sluiting niet in alle gevallen aan de orde zal zijn. Omwille van veiligheidsoverwegingen kan ik niet ingaan op deze maatregelen. Mocht in extremis de ambassade gesloten worden, dan zal de documentencheck geheel worden uitgevoerd door een externe organisatie en wordt het proces voortgezet vanuit onze ambassades in andere landen. Tevens kan een groot deel van het proces digitaal uitgevoerd worden, zoals nu ook al gebeurt.
Bent u van mening dat de gezinnen van Afghaanse tolken, als ze reeds in Nederland verblijven en niet primair voor de Nederlandse inzet in Afghanistan hebben gewerkt, ook naar Nederland moeten worden gebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u specifiek bereid om, gezien de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, deze zaak of deze zaken te versnellen?
Voor Afghaanse tolken die in Nederland verblijven en niet primair in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland hebben gewerkt, geldt het reguliere beleid dat zij binnen drie maanden nadat ze een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen een verzoek kunnen doen bij de IND om nareis van hun gezinsleden.
Kunt u gezien de urgentie deze vragen afzonderlijk en tijdig beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Meldingen eergerelateerd geweld stijgen, opvang vol’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Meldingen eergerelateerd geweld stijgen, opvang vol»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal meldingen van eergerelateerd geweld ten tijde van de pandemie is afgenomen en klopt het dat nu sprake is van een forse toename van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld en het aantal slachtoffers wat daarvoor hulp en/of een verblijfplaats zoekt? Kunt u deze ontwikkeling cijfermatig weergeven?
Uit de cijfers van Veilig Thuis, politie en het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) over het aantal meldingen eergerelateerd geweld over de jaren 2019 en 2020 blijkt het volgende:
Zowel de cijfers van Veilig Thuis als die van het LEC EGG laten zien dat sprake is van een beperkte stijging van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld in 2020 ten opzichte van 2019. Cijfers over 2021 zijn nog niet beschikbaar. Een definitieve conclusie over de cijfermatige ontwikkeling kan pas worden getrokken als deze ook beschikbaar zijn.
Hoeveel plekken zijn er op dit moment in Nederland om slachtoffers van eergerelateerd geweld op te vangen? Klopt het dat deze opvangplekken op dit moment vol zitten? Wat doet u om het aantal opvangplekken te verruimen?
Slachtoffers van eergerelateerd geweld moeten kunnen worden opgevangen als dat in de individuele casus het beste voor hen is. Het zijn zeer zorgelijke signalen dat de maximale capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van eergerelateerd geweld bereikt zou zijn.
Gemeenten zijn op grond van de Wmo2015 gezamenlijk verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende opvangplekken. De opvang voor slachtoffers van eergerelateerd geweld en loverboyproblematiek organiseren de gemeenten bovenregionaal. Het gaat hierbij om een specialistische vorm van opvang. De gemeenten Groningen en Tilburg financieren namens alle Nederlandse gemeenten op dit moment gezamenlijk 31 opvangplekken bij Fier en Sterk Huis.
Naar aanleiding van de informatie in het artikel van de NRC heb ik contact gehad met de VNG, Fier en Sterk Huis. Beide aanbieders gaven aan dat het aantal slachtoffers dat behoefte heeft aan een opvangplek, door het jaar heen fluctueert. Tijdens het piekmoment dat zich in juni voordeed was de behoefte aan opvangplekken groter dan het beschikbare aantal. De gemeenten Groningen en Tilburg hebben samen een eenmalige oplossing gevonden voor deze situatie, zodat de slachtoffers toch konden worden opgevangen. Er vinden nu gesprekken plaats tussen VNG, gemeenten en betrokken zorgaanbieders over de beschikbaarheid, bezetting en financiering van deze specialistische vorm van opvang, met als doel om tot een structurele oplossing te komen. Ik volg de ontwikkelingen en blijf daarover in gesprek met de VNG.
Bent u het eens dat het onacceptabel zou zijn als slachtoffers van ernstig eergerelateerd geweld door een tekort aan opvangplekken langer moeten verblijven in een onveilige situatie? Op welke manier worden de slachtoffers waarvoor geen directe opvangplek beschikbaar is nu opgevangen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om niet de slachtoffers maar de daders van eergerelateerd geweld te verwijderen uit de omgeving van het slachtoffer? In hoeverre is dit ook mogelijk voor de naaste omgeving die medeplichtig is aan eergerelateerd geweld? Hoe staat het in dat licht met de uitwerking van de motie-Van Wijngaarden/Peters (Kamerstuk 35 341, nr. 6) om hen die aanzetten tot eergerelateerd geweld ook te kunnen vervolgen?
Bij de aanpak van eergerelateerd geweld staat de veiligheid van het slachtoffer altijd voorop. In elke zaak wordt bekeken hoe de veiligheid van het slachtoffer voldoende gewaarborgd kan worden. Het strafrechtelijk kader biedt verschillende mogelijkheden om de pleger van eergerelateerd geweld uit de omgeving van het slachtoffer te houden.
Al voorafgaand aan een veroordeling kan een verdachte een contact- of locatieverbod worden opgelegd. Daarnaast wordt, conform de richtlijn voor strafvordering huiselijk geweld van het Openbaar Ministerie, in beginsel gedagvaard in zaken van eergerelateerd geweld. Strafrechtelijke vervolging kan leiden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast kan een straf worden opgelegd in combinatie met een locatie- of contactverbod. Aan een locatieverbod kan ook elektronisch toezicht worden verbonden, zodat constant zicht is op de naleving van dit verbod. Deze mogelijkheden gelden ook voor medeplichtigen en medeplegers.
In de zesde voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop invulling is gegeven aan de motie van
Van Wijngaarden en Peters.3 Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief. Voor de strafrechtelijke vervolging van andere betrokkenen bij eergerelateerd geweld kan gebruik worden gemaakt van de verschillende deelnemingsvormen in de artikelen 46, 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht. Als hieraan wordt voldaan, kunnen ook personen die aanzetten tot geweld worden vervolgd.
Welke lessen trekt u uit het feit dat tijdens de pandemie vooral jonge (potentiële) slachtoffers uit beeld zijn geraakt en bent u bereid met omringende landen ervaringen uit te wisselen over hoe hiermee om te gaan in de toekomst?
Vanwege het verhoogde risico op huiselijk geweld en kindermishandeling tijdens de coronacrisis, heb ik een aantal specifieke maatregelen genomen om te voorkomen dat (jonge) slachtoffers uit beeld zouden raken en op laagdrempelige wijze hulp konden zoeken. Zo is de landelijke chatfunctie gestart van Veilig Thuis. Dit heeft er toe geleid dat ongeveer 350 gesprekken per week extra worden gevoerd met voornamelijk een nieuwe, jonge doelgroep. Ten tijde van de avondklok was de chatfunctie ook ’s avonds beschikbaar, wat zorgde voor 200 chats per week extra. Op dit moment wordt onderzocht hoe de chatfunctie ook in 2022 kan worden voortgezet.
Een ander voorbeeld van een maatregel die is genomen tijdens de coronapandemie is het steunpakket voor mentaal welzijn van jongeren. Hiermee was het mogelijk voor een aantal organisaties, waaronder Fier, om in aanmerking te komen voor een tijdelijke financiële impuls voor de extra hulp- en informatievragen via telefoon of chat aan jongeren en volwassenen die te maken hebben met veiligheidsproblematiek in het gezin of huishouden.
Ook zet ik mij met de actieagenda schadelijke praktijken in op het eerder en beter signaleren van eergerelateerd geweld door professionals, waaronder in de zorg. In het kader hiervan werkt Pharos aan het opzetten van e-learnings voor professionals over schadelijke praktijken, waaronder eergerelateerd geweld, waarbij expertise van betrokken organisaties wordt samengebracht. De politie werkt met een aanpak voor het herkennen van eergerelateerd geweld, namelijk de «methode LEC EGG». De eerste stap is een automatische elektronische zoekslag op woorden die wijzen op zaken waarbij eergevoel wellicht een rol speelt. Deze zaken worden bekeken en vervolgens wordt nadere informatie verzameld. Vervolgens wordt een plan van aanpak gemaakt, zo nodig met ondersteuning van het LEC EGG.
Op verschillende momenten heeft uitwisseling tussen Nederland en andere EU-landen plaatsgevonden over de inzet voor slachtoffers tijdens de pandemie. Daarnaast wordt regelmatig uitgewisseld met verschillende landen in het kader van de Committee of Parties van het Verdrag van Istanboel.
Het codewoord bij apothekers is naar buitenlands voorbeeld op 1 mei 2020 ingevoerd. Het betreft een laatste redmiddel voor slachtoffers die geen kans zien om te bellen of chatten met Veilig Thuis. Op basis van de eerste ervaringen blijkt dat het codewoord voor een kleine groep slachtoffers een effectief middel is om laagdrempelig hulp in te schakelen. Daarom kijk ik hoe het codewoord kan worden meegenomen in de brede communicatie richting slachtoffers, als één van de mogelijkheden om contact op te nemen met Veilig Thuis.
Hoe zorgt u ervoor dat signalen van eergerelateerd geweld vaker en sneller herkend worden bij politie- en zorgmedewerkers en welke stappen neemt u om het codewoord «masker 19» meer bekendheid te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe staat het met de toegezegde extra impuls aan de preventieve aanpak ter bevordering van het recht op zelfbeschikking, hoe wordt dit ingebed in de actieagenda en waarom komt u niet tot een meerjarig interdepartementaal actieprogramma eergerelateerd geweld zoals door de Kamer in meerderheid verzocht om recht te doen aan de complexiteit en omvang van dit probleem?
Ik heb uw Kamer op 18 maart 20214 en 30 april 20215 geïnformeerd over de uitvoering van de actieagenda schadelijke praktijken. In beide brieven is aangegeven op welke manier uitvoering is gegeven aan de verzoeken van uw Kamer over een interdepartementaal actieprogramma. De Minister van SZW laat, als aanvulling op de actieagenda schadelijke praktijken, een verkenning uitvoeren naar witte vlekken in de huidige preventieve aanpak. Het doel van deze verkenning is om te achterhalen welke gemeenschappen en/of risicogroepen aanvullend gerichte aandacht behoeven. Ook wordt in kaart gebracht welke effectieve instrumenten bestaan om binnen gesloten gemeenschappen mentaliteitsverandering te bevorderen. Uw Kamer wordt dit najaar geïnformeerd over de resultaten en de vervolgstappen.
Het (mogelijke) stopzetten van het National Agriculture Education College |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u inmiddels kennisgenomen van de open brief die aan uw ministerie is gestuurd over het National Agriculture Education College (NAEC) in Kabul, onderdeel van het door Nederland gefinancierde Agricultural TVET in Afghanistan Project d.d. 13 juni jl?
Ja.
Is het juist dat dit project in de afgelopen tien jaar bewezen succesvol is gebleken? Zo nee, waarom niet?
Het NAEC heeft in de afgelopen jaren positieve resultaten laten zien (zie antwoord op vragen 9, 10 en 11).
Is het juist dat project door president Ghani opgewaardeerd is tot de eerste en vooralsnog enige «University of Applied Science» in Afghanistan?
Ja. NAEC is op 27 mei jl. door de toenmalige president Ghani geïnaugureerd als eerste en enige «University of Applied Sciences» in Afghanistan.
Is het juist dat u heeft besloten dit project stop te zetten? Zo ja, waarom?
Het huidige contract met NAEC loopt per 31 oktober 2021 af. Aanvankelijk was het kabinet voornemens het contract niet te verlengen. Vanwege de goede resultaten die NAEC heeft behaald, ondersteunt Nederland dit project al 11 jaar, wat met het oog op donorafhankelijkheid erg lang is. Het kabinet was hierom van mening dat NAEC alternatieve financieringsbronnen dient te vinden.
Echter, door de ontwikkelingen in Afghanistan voorafgaand aan de machtsovername van de Taliban achtte het kabinet het niet wenselijk om de financieringsrelatie per 31 oktober 2021 te beëindigen. Het kabinet heeft hierom besloten het aflopende contract met nog een jaar te verlengen. Dat besluit is op 27 juli jl. met NAEC gedeeld, met de nadruk op het feit dat deze verlenging als doel heeft NAEC de nodige middelen te bieden om zijn activiteiten nog een jaar voort te kunnen zetten en in dat jaar alternatieve financieringsbronnen te vinden.
De meer recente ontwikkelingen in Afghanistan en de machtsovername door de Taliban hebben er echter toe geleid dat alle hulp aan partners in Afghanistan on hold is geplaatst. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over de toekomst van lopende projecten, en of, en onder welke voorwaarden, steun kan worden voortgezet. Er wordt met partnerorganisaties in kaart gebracht wat de situatie is en wat de mogelijkheden zijn. Met NAEC worden ook dergelijke gesprekken gevoerd.
Heeft u hierover overleg gehad met de Nederlandse ambassade en/of de Afghaanse overheid? Zo ja, wat is de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade in Kaboel maakt deel uit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is betrokken geweest bij de besluitvorming. De voormalige Afghaanse overheid heeft gesteld het voornemen om het aflopende contract niet te verlengen te betreuren, maar heeft ook gesteld erkentelijk te zijn voor de Nederlandse ontwikkelingsbijdrage aan Afghanistan. Het besluit om de financiering alsnog met een jaar voort te zetten is destijds ook met de Afghaanse ambassade in Den Haag gedeeld.
Waarom kan dit project op niet op duurzame wijze worden voortgezet? Welke maatregelen zou u kunnen nemen om dit succesvolle project wel voort te zetten?
Alle ontwikkelingssamenwerking met Afghanistan is op dit moment on hold geplaatst. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over de toekomst van lopende projecten, en of, en onder welke voorwaarden, steun kan worden voortgezet. We brengen momenteel de consequenties voor onze inzet in kaart en kijken samen met partnerorganisaties naar wat per project de situatie en mogelijkheden zijn.
Is de veiligheidssituatie zodanig dat de activiteiten in het kader van dit project moeten worden stopgezet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het politiek wenselijk dat dit project wordt voortgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel studenten kent het NAEC? Hoeveel van deze studenten studeert jaarlijks af?
Per 31 december 2020 waren er 166 studenten ingeschreven bij het NAEC, waarvan 39 vrouwen. Sinds de opening van het NAEC in 2012 zijn er 1056 studenten afgestudeerd, waarvan 212 vrouwen. De laatste jaren ligt het aantal afstuderende studenten rond de 140 per jaar, van wie circa 25% vrouw was. Naast deze reguliere studenten volgen jaarlijks nog enkele honderden leraren landbouwonderwijs mid-career training aan het NAEC en dient de school als opleidingsinstituut voor jaarlijks circa 100 landbouwvoorlichters van het Afghaanse Ministerie van Landbouw.
Welke rol speelt het NAEC voor de ontwikkeling van vrouwen en meisjes?
Met een speciale prep course wordt gezorgd dat vrouwen die door een onderwijsachterstand niet volledig aan de toegangseisen van het NAEC voldoen, toch kunnen instromen. In praktische zin is gezorgd voor aparte slaapvertrekken die het mogelijk maken voor vrouwelijke studenten om veilig op de NAEC-campus te verblijven. In het onderwijs zelf wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Vrouwelijke docenten (circa 20% van het totaal) geven les aan zowel mannelijke als vrouwelijke studenten. In het curriculum ligt de nadruk op kritisch denkvermogen, innovatie, creativiteit en ondernemerschap, waarmee mannen én vrouwen worden voorbereid om onafhankelijk en actief onderdeel van de Afghaanse maatschappij te zijn, ongeacht meer conservatieve sociale conventies. Deze inzet vertaalt zich in de afgelopen jaren in een toenemend aantal vrouwelijke studenten, dat met circa 25% in de Afghaanse context relatief hoog is.
Is het juist dat studenten van de NAEC een belangrijke bijdrage (kunnen) leveren bij de wederopbouw van Afghanistan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de NAEC kan blijven bestaan?
Het kabinet onderschrijft de positieve bijdrage van NAEC aan de wederopbouw van Afghanistan. Zoals geschreven in antwoord op vraag 4 is het kabinet echter ook van mening dat het niet wenselijk is dat projecten voor lange tijd uitsluitend afhankelijk zijn van Nederlandse financiering.
Indien u genoodzaakt bent dit project stop te zetten, welke overgangsregeling treft u om de lopende projecten af te ronden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u in gesprek met andere donoren om te bezien of dit project kan worden voortgezet? Zo ja, op welke termijn verwacht uitsluitsel? Zo nee, waarom niet?
Er zijn reeds gesprekken gevoerd met andere donoren. Tot nu toe zijn er geen andere donoren bereid gevonden om de financiering van NAEC over te nemen.
Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van NAEC zelf om alternatieve financieringsbronnen te vinden.
De explosieve stijging van het aantal gelukszoekers dat wekelijks Nederland binnenstroomt |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de asielinstroom van week 22 ongeveer 400 gelukszoekers bedroeg?1
Nee. Wel is het zo dat de asielinstroom van week 22, bestaande uit eerste asielaanvragen, opvolgende asielaanvragen, hervestiging, herplaatsing en nareizigers ongeveer 400 personen betrof.
Bent u ervan op de hoogte dat de asielinstroom van week 23 ongeveer 500 gelukszoekers bedroeg?2
Nee. Wel is het zo dat de asielinstroom van week 23, bestaande uit eerste asielaanvragen, opvolgende asielaanvragen, hervestiging, herplaatsing en nareizigers ongeveer 500 personen betrof.
Bent u ervan op de hoogte dat de asielinstroom van week 24 ongeveer 600 gelukszoekers bedroeg?3
Nee. Wel is het zo dat de asielinstroom van week 24, bestaande uit eerste asielaanvragen, opvolgende asielaanvragen, hervestiging, herplaatsing en nareizigers ongeveer 600 personen betrof.
Bent u ervan op de hoogte dat de asielinstroom van week 25 ongeveer 700 gelukszoekers bedroeg?4
Nee. Wel is het zo dat de asielinstroom van week 25, bestaande uit eerste asielaanvragen, opvolgende asielaanvragen, hervestiging, herplaatsing en nareizigers ongeveer 700 personen betrof.
Bent u het eens dat deze toename van het aantal gelukszoekers volstrekt onacceptabel is en dat de wekelijkse asielinstroom nul gelukszoekers moet bedragen?
Ik herken mij niet in de kwalificaties in de vraagstelling. De ontwikkeling van de asielinstroom door de tijd heen fluctueert. In de afgelopen vier weken is inderdaad een stijging van de asielinstroom te zien. Deze stijging is te verklaren door de geleidelijke opheffing van de vele reisbeletselen en de overige beperkingen die voortvloeien uit COVID-19. Deze ontwikkeling binnen een tijdvak van 4 weken is in de regel onvoldoende om voor de lange(re) termijn conclusies aan te verbinden. De instroom wordt nauwgezet gevolgd en daarop wordt geacteerd wanneer dit aangewezen is.
Bent u ervan op de hoogte dat als deze asielinvasie op deze wijze wel blijft doorgroeien, de asielinstroom aan het einde van dit jaar meer dan 3000 buitenlandse indringers per week zal bedragen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid dit te voorkomen door de grenzen te sluiten voor alle asielzoekers, migranten uit islamitische landen en te gaan werken aan een wekelijkse asieluitstroom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs hiertoe naar eerdere antwoorden5 op vergelijkbare vragen van dezelfde fractie.
Het artikel ‘Gebiedsgerichte aanpak één grote leugen?’ |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gebiedsgerichte aanpak één grote leugen?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ammoniak veel verder van de bron neerslaat dan zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofmonoxide? Zou dit een verklaring zijn voor bijzondere stikstofgevoelige soorten die floreren omgeven door talloze intensieve veebedrijven, of is ammoniak überhaupt niet nadelig voor stikstofgevoelige soorten?2
In vergelijking tot ammoniak (NH3) verspreiden stikstofoxiden (NOx) zich verder weg van de bron. Dit heeft deels te maken met het feit dat de droge depositie van NOx kleiner is dan die van NH3. NH3 is als puur gas lichter dan lucht, maar bij concentraties in de lucht wordt het ammoniakgas zo gemengd in de lucht dat er geen sprake meer is van een afzonderlijk gas. De wind en de turbulentie zijn belangrijke processen in de verspreiding en depositie van lucht. Die werken op de ammoniakmoleculen in de lucht dus op dezelfde manier als de lucht zelf. Ammoniak reageert met vaste stoffen, en slaat daarom neer op het aardoppervlak: depositie.
Voor zowel NH3 als NOx geldt dat de depositie dichtbij de bron het hoogst is en op afstand snel afneemt, waarbij de depositie van de stikstofoxiden iets lager is en sneller afneemt dan de depositie van ammoniak. Dat de depositie snel afneemt met de afstand van de bron komt vooral doordat de stoffen in de lucht verdunnen. Van de ammoniak die uitgestoten wordt, komt ca. 5% binnen een straal van 500 meter weer op de grond. Voor de stikstofoxiden is dit zo’n 2,5%.
Ook zwaveldioxide (SO2) wordt over grotere afstanden van de bron verspreid dan NH3. De verblijftijd van SO2 in de atmosfeer is gemiddeld 10–20 uur, waardoor het zo'n 350–700 kilometer in de atmosfeer kan afleggen, voordat het uit de atmosfeer wordt verwijderd. De concentraties van zwaveldioxide zijn de afgelopen decennia enorm gedaald en blijven laag. De EU-grenswaarde voor de zwaveldioxideconcentratie ter bescherming van ecosystemen (20 µg/m3) is sinds 1998 nergens meer in Nederland overschreden.
Dat er in het Korenburgerveen, een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied met veel intensieve veehouderij in de omgeving, vooruitgang is geboekt, betekent niet dat stikstofdepositie als gevolg van de uitstoot van ammoniak hier geen probleem is. Naast stikstof is verdroging hier namelijk ook een knelpunt voor dit gebied. Beide zijn voor de natuur beperkende factoren. De daartoe getroffen waterhuishoudkundige maatregelen hebben een positieve uitwerking gehad. Dit betekent echter niet dat er geen maatregelen meer nodig zijn om de problemen door te hoge stikstofdepositie op te lossen.
Dat er in het Korenburgerveen sprake is van een «minimalisering» van het effect van stikstofdepositie, zoals in het artikel wordt gesteld, is niet juist. Zo blijkt bijvoorbeeld dat het habitattype Actieve hoogvenen zich heeft uitgebreid, maar dat wel degelijk effecten van stikstof zichtbaar zijn in dat habitattype, zoals een grotere bedekking van grassen dan van nature het geval is. Bij de Blauwgraslanden is dat nog veel duidelijker, omdat hier het positieve effect van de getroffen maatregelen nog onvoldoende is. Het positieve effect van alleen waterhuishoudkundige maatregelen is eindig. Dat betekent dat er daarnaast ook maatregelen nodig zijn om de negatieve effecten van stikstof op te heffen. Beide maatregelen versterken elkaar. Dit maakt dat ook in dit gebied een reductie van de stikstofdepositie, waar de structurele aanpak zich op richt, van groot belang is.
Kunt u aangeven hoeveel agrarische «piekbelasters» er zijn uitgekocht en er nog worden uitgekocht? Om welke totaalbedragen gaat het?
In 2020 heeft het kabinet € 350 miljoen beschikbaar gesteld voor de gerichte opkoop door provincies van piekbelastende veehouderijbedrijven. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft eerder in de analyse van de stikstofbronmaatregelen becijferd dat met dit bedrag in totaal 200 landbouwbedrijven – inclusief de bijbehorende grond van melkveebedrijven – kunnen worden aangekocht. Indien de grond van de melkveehouders niet wordt opgekocht, kunnen er ca. 100 landbouwbedrijven extra worden uitgekocht.
Op dit moment zijn er nog geen aankopen verricht. Wel zijn door de provincies de voorbereidingen gestart voor aankopen van bedrijven vanuit de eerste tranche van € 95 miljoen van de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden. Recent is het budget voor aankoop van piekbelastende veehouderijbedrijven opgehoogd met € 133 miljoen uit de middelen die beschikbaar zijn gekomen uit de vrijval van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
Kunt u aangeven hoeveel niet-agrarische «piekbelasters» er zijn uitgekocht en er nog worden uitgekocht? Om welke totaalbedragen gaat het? Kunt u voorbeelden geven van niet-agrarische «piekbelasters» die zijn uitgekocht vanwege hun uitstoot op de natuur?
Piekbelasting kan, naast bij de landbouwsector, ook spelen bij de sectoren Industrie en Mobiliteit. Op dit moment zijn er geen industriële ondernemingen uitgekocht, noch liggen hier nu concrete plannen voor. Wel heeft het kabinet € 20 miljoen gereserveerd voor het realiseren van stikstofreductie met een maatwerkaanpak van piekbelasters in de industrie. Het RIVM onderzoekt momenteel wat de concrete bijdrage van grote industriële uitstoters van stikstof is aan de depositie van stikstof op de Nederlandse Natura 2000-gebieden. Op nationaal niveau is het industrieaandeel in die depositie 1,7 procent.3 Aan de hand van de bevindingen van het RIVM zal het kabinet bezien of de stikstofproblematiek een gebiedsgerichte aanpak met maatregelen met betrekking tot specifieke niet-agrarische piekbelasters behoeft en wat de kosteneffectiviteit van zulke maatregelen is. Daarbij zal ook aansluiting gezocht worden met andere milieuopgaven, zoals klimaat, die voor die sector(en) relevant zijn. Op dit moment wordt al met provincies geïnventariseerd of lokale industrie mogelijkheden ziet voor bovenwettelijke reductie (Kamerstuk 35 600, nr. 33, Geurts (CDA)4 c.s., De maatregel maatwerk piekbelasters voor impact lokale specifieke belasters).
Beschikt u over depositiemetingen veroorzaakt door de uitstoot van ammoniak en kunt u deze met de Kamer delen?
Er worden regulier metingen uitgevoerd door het RIVM van de droge en natte depositie. Die meetgegevens zijn publiekelijk beschikbaar.
Momenteel wordt op drie locaties permanente metingen gedaan van de droge depositie van ammoniak:
Er zijn voorbereidingen in gang gezet om de droge depositie van ammoniak op nog eens 7 nieuwe locaties te gaan monitoren.
De natte depositie metingen vinden plaats op 8 LML stations verspreid over het land. Ook hier wordt een uitbreiding voorzien met 2 meetlocaties.
Daarnaast vinden er voorbereidingen plaats om campagne-wijs (tijdelijk, wetenschappelijk studies) de droge depositie te gaan meten. In het verleden zijn de volgende campagnes uitgevoerd en gepubliceerd, weer gegeven per meetlocatie:
Deelt u de mening dat er bij ammoniakuitstoot geen sprake is van «piekbelasting» als deze ver van de bron neerslaat?
Die mening deel ik niet. Zoals aangeven in de beantwoording van vraag 2 geldt zowel voor NH3 als NOx dat de depositie dichtbij de bron het hoogst is en op afstand snel afneemt. Van de ammoniak die uitgestoten wordt, komt ca. 5% binnen een straal van 500 meter weer op de grond. Gerichte maatregelen bij piekbelasters, zoals de aankoop van veehouderijen nabij natuurgebieden, lossen het stikstofprobleem niet op, maar helpen om de stikstofdepositie te verminderen in natuurgebieden in de directe omgeving.
Deelt u de mening, dat van een Minister die boeren «een warm hart toedraagt» verwacht kan worden dat haar (stikstof)beleid uitstekend onderbouwd is, zodat het niet aan gerede twijfel onderhevig is en het niet lijkt dat boeren onnodig van hun land getreiterd worden?
De artikelen waarin in de vragen wordt gerefereerd geven mij geen reden om te twijfelen aan de onderbouwing van het stikstofbeleid. Al eerder oordeelde het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof in zijn eindrapport «Meer meten, robuuster rekenen» dat de wetenschappelijke kwaliteit van de meet- en rekenmethodiek voor stikstof voldoende is en de data, methoden en modellen van voldoende tot goede kwaliteit zijn. In de kamerbrief (Kamerstuk 35 334, nr. 158)5 over de vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege heb ik uw Kamer recent geïnformeerd over de resultaten van deze vervolgstappen en onderzoeken die naar aanleiding van het eindrapport van het adviescollege zijn ingesteld en de keuzes die op basis daarvan zijn gemaakt teneinde het systeem van meten en berekenen robuuster te maken.
De aankoopregeling biedt veehouders die denken aan stoppen, maar dit financieel niet rond krijgen een alternatief. De gangbare weg bij een bedrijfsbeëindiging is dat veehouders hun bedrijf verkopen aan een andere veehouder. Dat is niet voor elke locatie een reële optie. De regeling geeft veehouders een alternatief voor verkoop, voor zover het een locatie betreft die ten minste een bepaalde stikstofdepositie op een overbelast Natura 2000-gebied geeft.
De mogelijke herindeling van de gemeente Scherpenzeel |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «PS weten van niets: GS voeren Haagse lobby voor fusie»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht.
Is dit lobbywerk van de gedeputeerde staten van Gelderland ook gestuurd naar en/of besproken met het Ministerie van BZK?
Nee. Het document waar in het artikel aan wordt gerefereerd – position paper herindelingstraject Scherpenzeel/Barneveld – is niet naar mij gestuurd of met mij besproken. Ik volg evenwel de ontwikkelingen in de gemeente Scherpenzeel. Ook ambtelijk is er contact met de betrokken gemeenten en provincie. Het genoemde document is in die contacten niet aan de orde geweest. De activiteiten van GS waren blijkens het artikel gericht op de leden van uw Kamer.
Het bericht dat Nederland op de vingers is getikt door Brussel vanwege het niet strafbaar stellen van ontkenning Holocaust |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland op de vingers getikt door Brussel «Ontkenning Holocaust moet strafbaar worden»»?1
Ja.
Wat is de reden dat Nederland ontkenning van de Holocaust in Nederland niet strafbaar heeft gesteld?
Beledigende vormen van bijvoorbeeld Holocaustontkenning, zoals bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit racisme2, zijn nu al strafbaar in Nederland op grond van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Dit wordt bevestigd door rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.a. Hoge Raad 10 september 1985, NJ 1986/164, Hoge Raad 25 november 1997, NJ 1998/261 en Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012/220). Om die reden is tot op heden geen aanleiding gezien om de wet te wijzigen, zie verder het antwoord op vragen 4,5 7 en 8.
Bent u bekend met het feit dat lidstaten van de Europese Unie in 2008 werd opgedragen om het publiekelijk «ontkennen of verregaand bagatelliseren» van genocide via nationale wetgeving te verbieden? Waarom heeft u het zover laten komen en hier tot op heden, zelfs na herhaalde oproepen, geen gehoor aan gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland op dit punt een gele kaart van de Europese Commissie krijgt?
De Europese Commissie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bericht dat zij van oordeel is dat in de tekst van het Wetboek van Strafrecht onvoldoende tot uitdrukking komt dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide (artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme), strafbaar is. In reactie hierop is de Commissie bericht dat Nederland in het standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetsvoorstel voor te bereiden, dat ertoe strekt in de tekst van artikel 137c Sr een uitdrukkelijke verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het kaderbesluit genoemde gedragingen op te nemen4. Daarmee wordt uitdrukkelijk in de wet vastgelegd dat die specifieke gedragingen kunnen kwalificeren als groepsbelediging. De betreffende wijziging zal worden opgenomen in een herimplementatiewetsvoorstel.
Vindt u het niet ronduit beschamend dat Nederland nu kans loopt op een dwangsom of boete, terwijl landen als Duitsland, België, Frankrijk, Oostenrijk en Rusland Holocaustontkenning wel strafbaar hebben gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het kwalificeren van Holocaustontkenning onder de «groepsbelediging» en «haatzaaien» een slordige oplossing is die te veel ruimte laat om massamoord te relativeren?
Nee, die mening ben ik niet toegedaan. Zoals in de antwoorden op de hiernavolgende vragen uitgebreider aan de orde komt, heeft dit kabinet de bestrijding van discriminatie hoog op de agenda staan. Kenmerkend voor de commune misdrijven in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is dat de daarin strafbaar gestelde gedragingen vrij algemeen zijn omschreven, waarbij – binnen de door de wetgever getrokken grenzen – langs de weg van jurisprudentie helderheid wordt geboden over de specifieke gedragingen die onder het bereik van de algemene delictsomschrijving vallen. Dat geldt ook voor de discriminatiedelicten van de artikelen 137c en 137d Sr. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aan de orde kwam, blijkt uit de jurisprudentie dat Holocaustontkenning zoals gedefinieerd in het kaderbesluit racisme strafbaar is in Nederland. De Commissie heeft echter laten weten dat zij van oordeel is dat de strafbaarheid van deze gedraging onvoldoende expliciet tot uitdrukking komt in het Wetboek van Strafrecht. Zoals in antwoord op de vragen 4, 5, 7 en 8 is aangegeven, is de Commissie in reactie hierop bericht dat Nederland in dit standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetswijziging voor te bereiden.
Hoe beoordeelt u deze tik op de vingers in het licht van de verplichting voor lidstaten van de Europese Unie alles te doen wat in hun vermogen ligt om antisemitisme doeltreffend te bestrijden en de waardigheid van de Joodse bevolking te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om ter invulling van deze verplichting op korte termijn te komen met een wetsvoorstel dat het ontkennen van de Holocaust strafbaar stelt, met inachtneming van de aangenomen motie-Van der Staaij over de invulling van de IHRA-definitie2, en de Kamer te informeren over de voortgang van dit wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat antisemitisme de laatste jaren enorm oplaait en dat de hardnekkigheid van wijdverbreid antisemitisme een belemmering vormt voor mensen om openlijk Joods te zijn, vrij van angst voor hun veiligheid en welzijn?
Voor antisemitisme is geen plaats in onze samenleving. Het kabinet zet zich met een brede aanpak in op de bestrijding van alle vormen van discriminatie door inzet op bewustwording, versterkte samenwerking en versterking van lokale aanpak.
Aanvullend is op verzoek van uw Kamer voor de jaren 2019 tot en met 2021 een extra bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegevoegd5. De projecten die voortkomen uit deze gelden richten zich voornamelijk op de aanpak van antisemitisme, maar werken ook door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Bovendien heb ik op 1 april dit jaar de Nationaal Coördinator Antisemitisme (NCAB) aangesteld. De NCAB zal onder andere een rol spelen in de
opvolging van de projecten die in het kader van de besteding van de antisemitismegelden zijn uitgevoerd. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 10 maart dit jaar6 bericht.
Hoe reageert u op de toenemende Jodenhaat in het land en de onrust bij de Joodse gemeenschap als gevolg hiervan, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitisme Bestrijding deze signaleert?
Ik meen dat elke dreiging van antisemitisme een belemmering kan vormen op het tot uiting brengen van de Joodse identiteit en dat dit niet afhankelijk is van een stijging of daling van antisemitische incidenten.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de coördinator en te bezien of en welke aanvullende maatregelen hiertegen genomen moeten worden?
De NCAB is aangesteld om mij gevraagd en ongevraagd te adviseren over de bestrijding van antisemitisme en knelpunten in de verschillende ketens bij de afhandeling van antisemitismezaken en in de gehele keten van antisemitisme bestrijding. Ook over dit onderwerp laat ik mij door de NCAB adviseren.
Materiële waardering voor veteranen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken hoe veteranen materiële waardering kunnen krijgen, bijvoorbeeld via een Veteranenkortingspas, voor entree op onder andere gemeentelijke voorzieningen, zoals zwembaden en bibliotheken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkenning en waardering voor onze veteranen is belangrijk en wordt op verschillende manieren vormgegeven. Enerzijds door de naleving en uitvoering van de Veteranenwet door het Ministerie van Defensie en het Nederlands Veteraneninstituut (NLVi), anderzijds door initiatieven vanuit lagere overheden en vanuit de maatschappij. Zoals u wellicht weet, komt elke veteraan in aanmerking voor de veteranenpas. Deze wordt uitgegeven door het NLVI. De pas is een teken van erkenning en biedt ook een aantal diensten en kortingen.
Een goed voorbeeld van een organisatie die meer draagvlak in de samenleving wil creëren voor veteranen, is de Stichting Onbekende Helden. Dit is een organisatie ontstaan vanuit het bedrijfsleven. De stichting biedt veteranen desgewenst praktische ondersteuning vanuit het bedrijfsleven bij het zoeken naar betaald werk, werkervarings- en stageplaatsen en heeft ook een uitgebreid kortingsprogramma opgezet gekoppeld aan de (houders van de) veteranenpas. Ruim 550 bedrijven bieden momenteel voordeel, acties of korting aan voor veteranen in het bezit van de veteranenpas. Dat is iets om trots op te zijn.
Daarnaast voer ik overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeentes (VNG). Bij het eerstvolgende overleg zal ik de mogelijkheden verkennen om de materiële waardering voor veteranen te vergroten vanuit de lokale overheid.
De zeggenschap over veiligheidsregio’s |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
In hoeverre hebben gemeenten nog zeggenschap over de veiligheidsregio volgens u?1
De zeggenschap van gemeenten over de veiligheidsregio’s is als volgt geregeld:
Wat gebeurt er als gemeenten de hogere bijdrage aan een veiligheidsregio niet accepteren?
De veiligheidsregio is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de financiële huishouding. Een reëel sluitende begroting – de deelnemende gemeenten dragen daarvoor zorg – is essentieel.
Zodra een begroting van de Veiligheidsregio is vastgesteld, zijn de afgesproken bijdragen van de deelnemende gemeenten een verplichte uitgave voor die gemeenten. De gemeenten moeten aan hun financiële verplichtingen jegens de veiligheidsregio voldoen, ongeacht hun financiële positie.
In de hypothetische situatie dat gemeenten feitelijk hun bijdrage aan de veiligheidsregio niet meer kunnen voldoen, is er sprake van een breder financieel probleem; de gemeente zal dan waarschijnlijk ook aan andere verplichtingen niet kunnen voldoen. Het financieel toezicht dat provincies op gemeenten houden is er echter op gericht om tijdig bij te sturen en dergelijke situaties te voorkomen.
Wat gebeurt er als gemeenten de kosten voor een veiligheidsregio niet meer kunnen opbrengen?2
Zie antwoord vraag 2.
Krijgen gemeenten volgens u voldoende geld om de bijdrage aan de veiligheidsregio te betalen, zodat aan de basisvereisten voor bijvoorbeeld brandweerzorg voldaan kan worden? Zo ja, hoe ontstaan volgens u dan tekorten bij bijvoorbeeld de brandweer?
Gemeenten ontvangen in de algemene uitkering uit het gemeentefonds middelen om hun bijdrage aan de veiligheidsregio te kunnen voldoen. Deze middelen zijn niet gelabeld en formeel vrij besteedbaar. De algemene uitkering is op zichzelf ruim genoeg voor de bijdrage aan de veiligheidsregio, maar gemeenten dienen hier ook andere kosten uit te dekken, zoals bijvoorbeeld de jeugdzorg, bibliotheken en het onderhoud van het openbaar groen. De gemeenteraad dient daarom keuzes te maken hoe de middelen worden ingezet.
Daarbij kan enige spanning ontstaan tussen de financiering van de veiligheidsregio’s om onder andere het in het beleidsplan vastgestelde kwaliteitsniveau te realiseren en de vrije besteedbaarheid van de beschikbare middelen door individuele gemeenten.
De Minister van Justitie en Veiligheid faciliteert de veiligheidsregio’s ten behoeve van hun taken door het verstrekken van een financiële lumpsum bijdrage, de Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDuR). Deze bedraagt circa 15% van het totaalbudget (85% wordt gefinancierd door de gemeenten). In feite is hiermee sprake van hybride financiering.
In de brief van 3 februari 2021 aan uw Kamer3 heeft het kabinet de totstandkoming van een integraal wettelijk kader dat betrekking heeft op de crisisbeheersing en de brandweerzorg aangekondigd. De financieringswijze zal hierbij aandacht krijgen.
Wat zijn de voorwaarden waaronder veiligheidsregio’s kunnen fuseren?3
Een randvoorwaarde is dat een fusie plaatsvindt binnen de wettelijke kaders van onder andere de Wet veiligheidsregio’s en Wet gemeenschappelijke regelingen. Daarbij is congruentie qua buitengrenzen met de gebiedsindelingen van de provincie, politie, arrondissementsparketten, de GGD’en en de Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV) van belang.
Hoe staat het nu met de fusieplannen van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi & Vechtstreek, nu gemeenteraden zich ertegen uitspreken?4
Mijn huidige beleid is geen activiteiten te ontplooien om veiligheidsregio’s tot fusie te bewegen, maar eventuele voorstellen van besturen van veiligheidsregio’s om te fuseren in overweging te nemen.
Op dit moment is er bij mij geen concreet verzoek ingediend om de indeling van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi- en Vechtstreek aan te passen. Mocht het vraagstuk over de indeling van deze veiligheidsregio's op tafel komen, dan zal ik rekening houden met de in het antwoord op de vorige vraag genoemde randvoorwaarden. Ook zal ik het draagvlak meewegen binnen de betreffende veiligheidsregio's, onder andere bij de betrokken gemeenten en gemeenteraden, en andere betrokkenen zoals de politie, de GGD’en en de RAV’en.
Vindt u het wenselijk dat veiligheidsregio’s fuseren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat als een gemeente niet akkoord is, veiligheidsregio’s niet mogen fuseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.