Het bestaan van verschillende uittreksels van justitiële documentatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de stelling dat er een onwettig schaduwsysteem bestaat met juridische documentatie naast de officiële juridische documentatie die wordt bijgehouden bij de Justitiële Informatiedienst (JustId)?1
Er bestaat één systeem voor justitiële documentatie. De justitiële documentatie, die wordt beheerd door de Justitiële Informatiedienst (Justid), wordt opgebouwd uit gegevens afkomstig van verschillende bronsystemen van onder meer het Openbaar Ministerie (OM), de rechterlijke macht en de Dienst Justitiële Inrichtingen. De aanlevering van deze justitiële gegevens is bijvoorbeeld gekoppeld aan een statusverandering in een strafproces of een later gepleegd strafbaar feit. Daarmee geeft een uittreksel justitiële documentatie een actueel beeld, hetgeen impliceert dat het aan veranderingen onderhevig is. Het gaat daarbij dus om opeenvolgende mutaties. Verder kan bijvoorbeeld het OM langs twee wegen een uittreksel opvragen en printen. Daardoor kan alleen de opmaak van de prints verschillen; de inhoud van de op dat moment verkregen informatie is gelijk ongeacht de wijze van bevraging. Er is zodoende geen sprake van naast elkaar bestaande systemen voor justitiële documentatie.
Deelt u de mening dat de juistheid van de justitiële documentatie van groot belang is voor de rechtspleging? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ja. Gezien de maatschappelijke functie van justitiële documentatie is het borgen van de juistheid daarvan van groot belang. Daartoe vinden geautomatiseerde kwaliteitscontroles plaats op de aangeleverde gegevens en worden gesignaleerde onjuistheden door menselijke tussenkomst hersteld door daartoe geautoriseerde medewerkers van Justid. Menselijk ingrijpen in de systemen wordt gelogd.
Wat is uw verklaring voor het feit dat er verschillende versies bestaan van de justitiële documentatie van één persoon?
Ten eerste zijn de op een uittreksel justitiële documentatie gepresenteerde gegevens afhankelijk van het beoogde wettelijke doel in het kader waarvan het uittreksel wordt opgevraagd. Hierdoor kan de inhoud en de opmaak van een uittreksel verschillen. Zo omvat een uittreksel in het kader van emigratie enkel onherroepelijke veroordelingen en kan dit derhalve minder gegevens bevatten dan bijvoorbeeld een uittreksel justitiële documentatie in het kader van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). In deze gevallen gaat het om verschillende uittreksels in plaats van (tegelijkertijd naast elkaar bestaande) inhoudelijk verschillende versies van één uittreksel.
Daarnaast kan bij het op verschillende momenten opvragen van een uittreksel justitiële documentatie, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 1, sprake zijn van tussentijdse mutaties door ontwikkelingen in een strafproces of een later gepleegd strafbaar feit. Ook daarbij gaat het om verschillende uittreksels en niet om (tegelijkertijd naast elkaar bestaande) inhoudelijk verschillende versies van één uittreksel.
Verder kan een uittreksel in een strafzaak verschillen van een eerder uittreksel ten aanzien van dezelfde betrokkene doordat een correctie heeft plaatsgevonden. Het kan gaan om de correctie van de vermelding van een sepot 01 beslissing op een uittreksel, zoals genoemd in de bij vraag 1 aangehaalde berichtgeving. Deze correcties zullen binnenkort niet langer nodig zijn, zoals ik hierna toelicht. Een sepot 01 beslissing is een beslissing van het OM om niet te vervolgen omdat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Op het moment dat het OM meerdere beslissingen heeft genomen ten aanzien van dezelfde verdachte in één strafzaak, waaronder een sepot 01 beslissing, is het nu voor Justid niet mogelijk deze sepot 01 beslissing automatisch weg te laten uit het uittreksel van een betrokkene. Een zaak met meerdere feiten ten aanzien van dezelfde verdachte wordt in z’n geheel geregistreerd en getoond op een uittreksel. Op grond van artikel 7 Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (verder: Besluit jsg) is een sepot 01 beslissing geen justitieel gegeven. Uit dit artikel volgt dat een sepot 01 beslissing niet op een uittreksel vermeld mag worden. Justid gaat in de huidige situatie tot handmatige correctie over als een vermelding van een sepot 01 beslissing op een uittreksel wordt geconstateerd. Verder informeert Justid de instanties die vóór dat moment een uittreksel ten aanzien van de betreffende persoon hebben opgevraagd over het feit dat er correctie heeft plaatsgevonden. Deze instanties kunnen dan een gecorrigeerd uittreksel opvragen als zij dat nodig hebben. Justid is zodoende bekend met dit fenomeen en gaat op korte termijn over tot het – ook in zaken met meerdere feiten – automatisch weglaten van een sepot 01 beslissing uit een uittreksel. Dit zal uiterlijk per 1 augustus 2015 zijn gerealiseerd. Over het aantal gevallen waarin tot op heden na correctie van een sepot 01 vermelding een nieuw uittreksel is opgevraagd en gemaakt, kan Justid geautomatiseerd geen gegevens genereren. Een dergelijke rapportage zou arbeidsintensief (handmatig) dossieronderzoek vergen en vindt om die reden niet plaats.
Indien u hier geen sluitende verklaring voor kunt geven, bent u bereid deze kwestie te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen kan het naast elkaar bestaan van verschillende versies van de justitiële documentatie hebben voor de betrokkene?
Wat precies in een uittreksel justitiële documentatie staat, is afhankelijk van het doel waarvoor het is opgevraagd. Verder dient besluitvorming plaats te vinden op grond van recent opgevraagde uittreksels die de actuele situatie weergeven. Dit betekent dat er geen sprake is van tegelijkertijd naast elkaar bestaande inhoudelijk verschillende versies van één uittreksel. De doelbinding kan, zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 3, 4 en 7, wel tot gevolg hebben dat op hetzelfde moment voor verschillende doelen opgevraagde uittreksels ook daadwerkelijk verschillen. Dit is wat de wetgever met het opstellen van de justitiële documentatie en de daaruit voortvloeiende gevolgen heeft beoogd.
Verder mag een sepotbeslissing wegens het onterecht als verdachte zijn aangemerkt geen gevolgen hebben voor de betrokkene. Om die reden is in het Besluit jsg vastgelegd dat een dergelijke beslissing geen justitieel gegeven is. Wanneer deze sepot 01 beslissing toch op een uittreksel vermeld staat, geldt dat degene die dat uittreksel in een beoordeling betrekt geen gevolgen mag verbinden aan de sepot 01 beslissing. Zo mag een sepot 01 beslissing niet meewegen in de beoordeling van een VOG-aanvraag. Een dergelijke sepotbeslissing mag ook niet meewegen in de strafeis of de strafmaat bij een vervolging wegens andere feiten. Van Justis, het OM en de zittende magistratuur verwacht ik dat voldoende is geborgd dat het buiten beschouwing laten van een sepot 01 beslissing deel uitmaakt van de professionele taakuitoefening. Dat doet er niet aan af dat het van belang is dat Justid uiterlijk 1 augustus 2015 zal voorzien in het – ook in zaken met meerdere feiten – geautomatiseerd weglaten van sepot 01 beslissingen op uittreksels justitiële documentatie.
Is het waar dat de gegevensverwerking automatisch gaat en dat er dus feitelijk niet zomaar wijzigingen kunnen worden aangebracht? Hoe is dit dan toch mogelijk? Is menselijk ingrijpen in dit systeem nu wel of niet mogelijk, en zo ja, gebeurt dat ook?
In beginsel is er sprake van een geautomatiseerd informatiesysteem en verwerkingsproces. Vanwege adequaat beheer is menselijk ingrijpen in bepaalde situaties noodzakelijk. Zo worden zoals gezegd gesignaleerde onjuistheden via menselijk ingrijpen hersteld. Dit menselijk ingrijpen is alleen mogelijk door daartoe geautoriseerde medewerkers van Justid en wordt gelogd in de systemen.
Komt het vaker voor dat er verschillende versies bestaan van uittreksels van de justitiële documentatie? Zo ja, hoe vaak?
Zie antwoord vraag 3.
De problemen van achterblijvers na de vermissing van een persoon |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid De Wit over de bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon?1 Deelt u nog steeds de mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, dat dit tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie moet worden voorkomen? Wat is er verbeterd, sinds het moment dat deze problematiek twee jaar geleden nogmaals aan de orde is gesteld?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op vragen van het lid De Wit en ik ben nog steeds van mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Sinds de beantwoording van de voormelde Kamervragen bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 mei 2013, is de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen van het Rode Kruis overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN kan een breed scala aan hulp bieden in praktische, psychologische en juridische zin. Sinds SHN de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen, zijn er 149 zaken van vermissing bij de politie binnengekomen waarbij de achterblijvers van de vermiste persoon in 121 zaken behoefte hadden aan vervolghulp. SHN werkt daarbij nauw samen met het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Nationale Politie. Er is daarnaast vorig jaar een geheel nieuw informatieblad door mijn ministerie uitgebracht, waarin achterblijvers van een vermiste persoon wordt uitgelegd hoe zij het beste kunnen handelen en welke mogelijkheden hun ter beschikking staan. Het informatieblad is tot stand gekomen in samenwerking met de politie en met Slachtofferhulp Nederland. Tevens zijn achterblijvers van vermiste personen in de gelegenheid gesteld om aan de totstandkoming van het nieuwe informatieblad bij te dragen. Verder zijn er contacten geweest met het Verbond van verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van banken waarbij benadrukt is dat het van belang is dat in voorkomende gevallen coulance wordt betracht. Thans is nader overleg gaande tussen Slachtofferhulp Nederland en de verzekeraars, de banken en de Pensioenfederatie.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant «Roep om juridische status voor vermisten» waaruit blijkt dat achterblijvers nog steeds in ernstige problemen zitten?2 Deelt u de mening dat het schrijnend is dat achterblijvers soms in ernstige praktische en financiële problemen komen, bijvoorbeeld omdat het salaris van de vermiste persoon stopt, er (nog) geen uitkering is, verzekeringen en abonnementen niet kunnen worden stopgezet en het huis niet kan worden verkocht omdat niet uit naam van het vermiste familielid kan worden gehandeld?
Ik realiseer mij terdege dat achterblijvers van een vermiste persoon in financiële problemen kunnen komen. Om die reden zijn er ook specifieke regelingen opgenomen in de wet. Er kan door de achterblijvers na 5 resp. 1 jaar, indien de omstandigheden van de vermissing het overlijden van de persoon in kwestie waarschijnlijk maken, een verzoek ingediend worden bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. In de tussentijd bestaat voor hen de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen. Deze kan dan als vertegenwoordiger van de vermiste persoon in diens plaats of namens hem optreden en het beheer voeren over zijn goederen of een deel daarvan. Tevens bestaat de mogelijkheid voor achterblijvers van zaakwaarneming met betrekking tot de goederen van de vermiste persoon. Achterblijvers van vermissing staan hier niet alleen voor: Slachtofferhulp Nederland staat achterblijvers van vermissing niet alleen bij als het gaat om het aanvragen van bewindvoering, maar ook bij het stopzetten van bepaalde verzekeringen, het uitleggen van procedures en het aanvragen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden als dat nodig is. Voor de gevallen waarin de bovenvermelde regelingen geen uitkomst kunnen bieden, is door de verzekeraars en de banken toegezegd dat zij coulance zullen betrachten. Het Verbond van Verzekeraars heeft een model-protocol opgesteld voor de omgang met vermissing en dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014-11) aan zijn leden doen toekomen. Slachtofferhulp Nederland is inmiddels structureel in overleg met de verzekeraars en de banken om tot een verdere ontwikkeling van protocollen te komen.
Is het zinvol een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen, zoals Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er een wettelijke regeling voor vermiste personen die beoogt de praktische problemen waarmee achterblijvers zich geconfronteerd zien, zoveel mogelijk te beperken. Daarmee kunnen echter tot aan de verkrijging van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, niet alle problemen opgelost worden. Het is daarom van groot belang dat in de tussenliggende periode, waar nodig, door betrokken instanties coulance wordt betracht. Het instellen van een aparte juridische status voor vermisten, biedt voor deze problematiek geen goede oplossing. Feitelijk zou dat betekenen dat er – in voorkomende gevallen al binnen de termijn van één jaar na vermissing een officieel document wordt afgegeven waarin bevestigd wordt dat een persoon vermist is en dat het document dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, die de gevolgen heeft die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Zo heeft een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden tot gevolg dat de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner van de vermiste persoon een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan aangaan. Het zou tot verwarrende en tevens onwenselijke situaties leiden, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is en deze vervolgens nog in leven blijkt.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Welke mogelijkheden ziet u de positie van achterblijvers verder te versterken en de bureaucratische rompslomp die achterblijvers ervaren te verminderen? Bent u bereid op dit gebied met voorstellen te komen en met betrokken instanties hierover in gesprek te gaan en aan te dringen op coulance in voorkomende gevallen?
Slachtofferhulp Nederland heeft in maart van dit jaar om de tafel gezeten met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en met twee echtgenotes van vermiste personen. Zowel de Nederlandse Vereniging van Banken als het Verbond van Verzekeraars hebben daarbij de wil en bereidheid getoond om de problemen waar achterblijvers tegen aan lopen bij vermissing te verhelpen. Het Verbond van Verzekeraars heeft daartoe reeds vorig jaar juni een protocol opgesteld, waar verzekeraars in hun contacten met achterblijvers van vermiste personen gebruik van kunnen maken. Ook de Nederlandse Vereniging van Banken kijkt in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland naar de aangedragen problemen en mogelijke oplossingen. In juni vindt het volgende gesprek plaats, waarbij ook de Pensioenfederatie aansluit. Naar gelang de uitkomsten van deze gesprekken zal ik bekijken of nadere actie vereist is om de gesignaleerde problemen te verhelpen.
Deelt u de mening. om te voorkomen dat de kennis en ervaringen bij alle betrokken organisaties, instanties en gemeenten dreigt te versnipperen, dat we toe moeten naar een centraal loket of centrale instantie voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de achterblijver of nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven kunnen achterblijvers na vermissing sinds januari 2014 contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland. De organisatie ondersteunt daarbij achterblijvers in psychologische, praktische en juridische zin, onder andere bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder. De organisatie vervult zoals gezien ook de rol van belangenbehartiger van achterblijvers in gesprekken met onder andere banken en verzekeraars en het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Landelijke Eenheid Politie. Slachtofferhulp Nederland is daarmee het centrale aanspreekpunt voor personen die met een vermissing te maken krijgen. Ik zie, gelet op het voorgaande, geen noodzaak om naast Slachtofferhulp Nederland een centraal loket of centrale instantie voor achterblijvers van vermisten in het leven te roepen.
Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Op 24 april jl. is een aanbesteding gepubliceerd van het CJIB voor gerechtsdeurwaardersdiensten in het kader van het traject Clustering Rijksincasso. Het vloeit voort uit het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst waarin o.a. het doel is opgenomen om de rijksincasso te clusteren bij het CJIB. Een groot aantal (rijks)organisaties heeft op dit moment te maken met het incasseren van (terug)vorderingen op burgers, bedrijven en instellingen. Elke organisatie kent zijn eigen proces om tot incasso te komen. De consequentie is dat het proces van incasso voor burgers onduidelijk is. Bovendien leidt het tot een duur proces voor burgers en de overheid. Door de clustering van rijksincassotaken is de rijksoverheid beter in staat om informatie tussen verschillende overheidsorganisaties te delen en daardoor meer maatwerk te leveren aan een burger die schulden heeft bij meerdere rijksinstanties. Dit is ten eerste van belang voor de debiteur zelf. Deze krijgt meer helderheid en een beter overzicht van zijn positie, doordat hij op den duur nog maar één aanspreekpunt heeft. Ook kan de beslagvrije voet beter worden gewaarborgd. Ten tweede is de clustering van incassotaken in het belang van de rijksoverheid. Het zicht op de situatie van de debiteur wordt vergroot, waardoor maatregelen gerichter kunnen worden ingezet.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal als eerste aansluiten op de infrastructuur van het CJIB. Daarna zullen ook het Zorginstituut Nederland (ZIN), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) aansluiten. Het CJIB zal voor die organisaties incassowerkzaamheden gaan verrichten, waaronder het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder.
Het is mij bekend dat de opdracht van het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso door gerechtsdeurwaarders als een belangrijke opdracht wordt beschouwd. Zoals bij alle aanbestedingen vindt ook hier een zorgvuldig traject plaats om tot gunning van deze opdracht te komen. Ik ben van mening dat de overheid en aan haar gelieerde organisaties grote zorgvuldigheid moeten betrachten bij de prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en de desbetreffende organisatie. Ik deel de mening dat de zorgvuldigheid en continuïteit van de ambtsuitoefening een belangrijk goed is. Onderstaand licht ik toe op welke wijze het CJIB dit heeft meegenomen in het aanbestedingstraject.
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag over de prijsafspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden voor het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso. Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur.
In de nota van toelichting van het Besluit tarieven ambtshandelingen is o.a. opgemerkt dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten en waarin de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot vaste, door de overheid vastgestelde en op kostprijs gebaseerde tarieven. Om die reden is er gekozen voor het aanbesteden van deze opdracht. Dit geeft deurwaarders de gelegenheid zich in te schrijven voor een bedrag waarvoor zij menen de benodigde handeling uit te kunnen voeren.
Bij de prijsvorming is voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten.
Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder naast de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur, een vast bedrag van tussen de € 0,87 en € 10,33 per zaak krijgt uitgekeerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven. De vaste prijs die het CJIB uiteindelijk aan de gerechtsdeurwaarder per zaak betaalt, kan worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten die de gerechtsdeurwaarder moet maken om de executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Inmiddels is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van clustering rijksincasso. Een deel van de klachten is omgezet in een kort geding. In afwachting hiervan is de aanbesteding tijdelijk opgeschort.
Na definitieve gunning zal worden gemonitord in hoeverre sprake is van een zorgvuldige incasso en wat de incassoresultaten zijn. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om te bepalen wat een reële prijs is om te kunnen komen tot een zorgvuldige incasso. De uitkomsten van de monitoring worden meegenomen bij de eventuele verlenging van contracten en/of het afsluiten van nieuwe contracten.
Wat is volgens u een redelijke vergoeding waarvoor deurwaarders een vordering onafhankelijk en zorgvuldig kunnen blijven innen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke prijs heeft het CJIB de afgelopen jaren betaald voor een niet geïncasseerde vordering, een gedeeltelijk geïncasseerde vordering en een succesvol geïncasseerde vordering? Kunt u daarbij aangeven wat daarop het beleid was?
Het CJIB hanteert een vaste prijs per aangeleverd dwangbevel, ongeacht het resultaat van de geleverde inspanningen. De afspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders verschillen per type product, wat tevens leidt tot verschillende prijzen. De afspraken in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de afspraken die het CJIB heeft met gerechtsdeurwaarders ten aanzien van de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europees geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53.
Hoe past het beleid van het CJIB waar het gaat om redelijke vergoedingen aan gerechtsdeurwaarders binnen het dossier «Rijksincasso», waarin zorgvuldig incasseren voorop staat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?2 Op welke manier heeft het CJIB uitvoering gegeven aan dit uitgangspunt in haar overeenkomsten met deurwaarders en hoe zal het CJIB hier in de toekomst, dus bij de nieuwe aanbesteding, uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 1.
Het CAK is er op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen, maar geldt dit ook voor het CJIB?3 Zo ja, hoe wordt hier door het CJIB rekening mee gehouden bij de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Het CJIB wilde een systematiek hanteren die de mogelijkheid gaf om eisen te stellen op het gebied van kwaliteit en dienstverlening. Daarnaast wilde het CJIB graag een bandbreedte in de aanbesteding opnemen. Om die reden heeft het CJIB niet gekozen voor de systematiek waarbij gerechtsdeurwaarders direct of indirect voor eigen rekening innen.
Bent u bereid om het CJIB erop aan te spreken als blijkt dat zij tarieven trachten overeen te komen of zijn overeengekomen die onder de kostprijs liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 2012 een aanbesteding heeft uitgeschreven met een gegarandeerd inningspercentage, waardoor gerechtsdeurwaarders uitgesloten werden van verdere deelname aan de aanbesteding omdat zij geen garantieredement mogen geven gezien hun bijzondere positie? Wat is uw mening over deze werkwijze van de NS? Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?
Tijdens de Request for Proposal fase van de Europese aanbesteding bleek dat een aantal deelnemende partijen zich niet kon vinden in de insteek van NS, zijnde het moeten verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage. NS heeft vervolgens de aanbestedingsprocedure tijdelijk stopgezet en zich gebogen over de ontstane situatie. Vervolgens heeft NS besloten de eis tot het verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage te schrappen en de aanbestedingsprocedure, waaraan twee gerechtsdeurwaarders deelnamen, aan te passen op een wijze die voor de deelnemende partijen acceptabel was. Deze werkwijze sluit aan bij het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening.
Het op grote schaal frauderen met gesubsidieerde rechtshulp |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat advocaten die misbruik hebben gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand weer als sociaal advocaat aan het werk kunnen gaan?1
De Raad van Discipline (zaak 14-297A) heeft geoordeeld dat een zware maatregel voor de beide verweerders passend en geboden is ongeacht het feit dat een van beide advocaten zich reeds van het tableau heeft laten schrappen. De raad van discipline legt beide advocaten een schorsing van 12 maanden op waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat de verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur naar de handelwijze op kantoor, ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. De raad benoemt tevens dat zij er belang aan hecht dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat het kantoor onder verscherpt toezicht staat. Dat de betreffende advocaten op de zitting hebben getuigd van inzicht in de laakbaarheid van hun handelwijze alsmede dat beiden geen tuchtrechtelijke antecedenten hadden, heeft de raad ook in positieve zin meegewogen. De tuchtrechter heeft met benoeming van deze verzachtende omstandigheden gemeend dat bovenstaande maatregel recht doet aan de situatie. Dit betekent dat in het geval de advocaat opnieuw als sociaal advocaat aan het werk gaat, verwacht wordt dat hij zijn beroep goed zal uitoefenen. Indien de advocaat in de proeftijd opnieuw de fout in gaat, ligt het in de rede dat de voorwaardelijke maatregel wordt omgezet in een definitieve.
Zoals uit de uitspraak van de raad van discipline blijkt, zal de advocaat de komende periode onder verscherpt toezicht staan. Mocht hij weer de regels overschrijden dan kan overigens ook opnieuw de zaak worden aangekaart bij de tuchtrechter. Het is aan de onafhankelijke tuchtrechter te oordelen over sanctionering van de desbetreffende advocaat. Het past mij niet om daar in te treden.
Overigens heeft de raad voor rechtsbijstand aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Deelt u de verontwaardiging hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Raad voor Discipline dat de gefinancierde rechtshulp ernstig onder druk staat?
De raad van discipline oordeelt dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. Daarbij constateert de raad terecht dat de praktijken zoals van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden.
Wat is uw reactie op het standpunt van hoogleraar Mies Westerveld en de opmerking van de heer Vogel van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat rotte appels dienen te worden verwijderd en als er inderdaad sprake is geweest van valsheid in geschrifte en oplichting, deze advocaten niet meer tot het systeem toegelaten zouden mogen worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om advocaten die evident misbruik maken van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand, en daarmee tevens het noodzakelijke vertrouwen in dit stelsel hebben beschadigd, voortaan uit te sluiten van dit stelsel? Zo ja, hoe vaak zijn deze mogelijkheden toegepast?
De tuchtrechter kan de maatregel schrapping van het tableau opleggen (art 48 van de Advocatenwet).
Het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2014 is nog niet beschikbaar met als gevolg dat er over dat jaar nog geen gegevens bekend zijn.
Uit het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2013 blijkt dat de Raden van discipline in 6 zaken de maatregel van schrapping van het tableau hebben opgelegd. Voor 7 advocaten werden deze maatregelen onherroepelijk.
In 2012 hebben de raden van discipline in 25 zaken de maatregel van schrapping opgelegd. Dertien advocaten zijn daadwerkelijk van het tableau geschrapt. Volgens het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2012 is het daadwerkelijk aantal geschrapte advocaten lager omdat tegen een advocaat meer dan een zaak aanhangig kan zijn die elk eindigen in het opleggen van de maatregel schrapping van het tableau. Feitelijk kan de desbetreffende advocaat natuurlijk maar eenmaal van het tableau geschrapt worden. Het Hof van Discipline heeft in 2012 tien maal geoordeeld tot schrapping van het tableau. Het aantal geschrapte advocaten is 6.
De raad voor rechtsbijstand krijgt op grond van artikel 50, eerste lid onder g van de Advocatenwet een afschrift van een tuchtrechtelijke beslissing wanneer deze zien op advocaten die staan ingeschreven bij raad voor rechtsbijstand. Het gaat hierbij om beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd en die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Indien de tuchtrechter de maatregel schrapping oplegt, haalt de raad voor rechtsbijstand de inschrijving van de advocaat met het oog op het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand door (art 17, tweede lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand).
Ook kan de raad voor rechtsbijstand deze inschrijving doorhalen indien de rechtsbijstandverlening onvoldoende doelmatig of zorgvuldig, onjuiste informatie heeft gegeven met het oog op de vaststelling van de vergoeding dan wel niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de indiening van de aanvraag om een toevoeging of die om vaststelling van de vergoeding (art 17, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand).
Het aantal doorhalingen dat de raad voor rechtsbijstand in 2014, 2013 en 2012 heeft doorgevoerd is respectievelijk 3, 3 en 6.
Indien er onvoldoende mogelijkheden zijn, bent u bereid die mogelijkheden te creëren? Zo nee, waarom niet?
Uit de casus blijkt dat het toezichtstelsel werkt. De deken heeft een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin werd gesteld dat er veel zaken bij het EVRM aanhangig worden gemaakt door verweerders. Dit signaal is adequaat opgepakt en heeft geleid tot een onderzoek naar de gang van zaken op het kantoor van verweerders. De zaak is bij de tuchtrechter aanhangig gemaakt.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2015 het toezicht nog verder is versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen risicogestuurd toezicht wordt uitgeoefend maar ook willekeurig kantoorbezoeken worden afgelegd om indrukken te krijgen van de wijze van beroepsuitoefening. Ook is de informatieuitwisseling over minder goed functionerende advocaten tussen de dekens en de raad voor rechtsbijstand geintensiveerd.
Plankzaken bij de politie door drukte bij het Nederlands Forensisch Insituut |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat politiezaken op de plank blijven liggen wegens drukte bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. In mijn antwoorden op onderstaande vragen zal ik mijn reactie hierop geven.
Wat is uw reactie op de melding van de Forensische Opsporing Eenheid Limburg, namelijk dat het maandelijkse beschikbare sporenquotum op 9 april 2015 al was gehaald?
De ervaring is dat de vraag naar forensisch onderzoek altijd groter is dan het aanbod dat het NFI kan genereren, ongeacht het budget. Er zullen dan ook altijd scherpe keuzes gemaakt moeten worden door politie en OM bij het insturen van sporen. Hiervoor bestaat het mechanisme van de Service Level Agreement (SLA) tussen NFI en politie en OM. De SLA bevat plafondafspraken over de door het NFI te leveren capaciteit, en wordt jaarlijks afgesloten op een groot aantal productgroepen. In het klantenplatform NFI wordt periodiek tussen de politie, het OM en het NFI overleg gevoerd over de uitputting van de SLA en kan deze waar nodig worden bijgestuurd. Om te komen tot een evenwichtige, gelijkmatige en optimale uitputting van de SLA en pieken en dalen op te vangen bestaat er de mogelijkheid om SLA-capaciteit binnen de politieorganisatie tussen de eenheden uit te wisselen.
In de afgelopen jaren is over het gehele jaar gezien de totale SLA nooit uitgeput. Het kan wel voorkomen dat er in individuele maanden binnen bepaalde productgroepen meer sporen worden ingestuurd dan is afgesproken. In dat geval kunnen deze zaken de volgende maand alsnog worden opgepakt. Dit is de situatie die zich in de maand april in Limburg voordeed.
Indien politie en OM van mening zijn dat het een zeer prioritaire of spoedeisende zaak betreft, kunnen zij te allen tijde besluiten de zaak bij het NFI voorrang te geven. Overigens kunnen politie en OM bijvoorbeeld in geval van piekbelasting, behoefte aan contra-onderzoek of bijzondere expertise, zaken laten uitvoeren door een extern forensisch instituut. Hiervoor zijn de Winsemiusgelden beschikbaar. Het onderzoek dat noodzakelijkwijs plaats dient te vinden, kan dan ook altijd plaatsvinden.
Hoe moet deze uitspraak worden gezien in het licht van uw eigen constatering tijdens het Algemeen overleg over de bezuinigingen bij het Nederlands Forensisch Instituut op 1april 2015, namelijk dat het service level agreement tot op heden nooit is uitgeput?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het service level agreement niet wordt uitgeput omdat de politie zelf op tijd aangeeft dat er geen zaken meer aangenomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat politie en OM zelf prioriteren in de zaken die voor onderzoek naar het NFI worden gestuurd, zodat de capaciteit van het NFI zo efficiënt en effectief mogelijk wordt gebruikt. Voor een succesvolle opsporing en vervolging van criminelen is een onderzoek door het NFI niet altijd noodzakelijk. Uit het al dan niet uitputten van de SLA kunnen geen conclusies over het aantal plankzaken worden getrokken.
Deelt u de mening dat het niet uitputten van een service level agreement niet betekent dat er geen plankzaken zijn? Zo nee, waarom niet? Is er een manier waarop u kunt achterhalen hoeveel plankzaken het betreft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u reeds op bezoek geweest bij de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) om het probleem met het insturen van sporen te bespreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw bevindingen en eventuele vervolgstappen?
Ik heb reeds kennisgemaakt met de LFO. Hierbij hebben wij nog niet specifiek gesproken over het insturen van sporen. Ik ga hierover nog in gesprek met de LFO, zoals ik ook tijdens het Algemeen overleg Bezuinigingen Nederlands Forensisch Instituut van 1 april jl. heb toegezegd.
De lucratieve jacht op jeugdige voetbalspelers |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de handelwijze van buitenlandse voetbalclubs die steeds vaker jongere kinderen binnen halen als talent en hiermee de regelgeving omzeilen vanwege de grote concurrentie?1
Ik ben van mening dat kinderen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving moeten opgroeien en dat waar het sport betreft voor jeugdige sporters het plezier voorop moet staan. Als de ouders een baan aangeboden krijgen in het buitenland en besluiten om met hun kind(eren) te verhuizen, is dat een verantwoordelijkheid van de ouders.
Op basis van FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players kunnen er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden, behoudens de daarin vastgestelde uitzonderingen. Met ingang van 1 maart 2015 hebben alle clubs toestemming nodig van de FIFA, als ze spelers die tien of elf jaar oud zijn uit het buitenland willen halen. Voorheen lag die grens bij talenten van twaalf jaar oud. De constructie waarbij de ouders een baan krijgen aangeboden in een ander land en het kind daarbij een nieuwe voetbalclub vindt, is één van die uitzonderingen.
In het geval van Bobby Adekanye hield Barcelona zich niet aan de FIFA Regulations. Zowel Barcelona als de Spaanse bond zijn hierom bestraft en de Spaanse voetbalbond heeft zijn overschrijvingsprocedure zodanig moeten aanpassen dat dit niet meer kan gebeuren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jonge kinderen naar buitenlandse voetbalclubs worden gehaald? Vindt u dat hier in feite sprake kan zijn van kinderhandel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel Nederlandse kinderen zijn ondanks het verbod om tussen 10 en 18 jaar in een ander land te spelen, toch naar het buitenland vertrokken om daar te kunnen voetballen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Van de KNVB heb ik begrepen dat er vanaf 2011 rond de 5600 internationale amateuroverschrijvingen hebben plaatsgevonden waarvan zo’n 800 spelers tussen de 12 en 18 jaar. Deze voldeden allemaal aan de door de FIFA gestelde uitzonderingsvoorwaarden. Bij spelers die jonger waren en naar het buitenland zijn vertrokken, is de KNVB niet betrokken geweest. Immers voor deze jonge spelers jonger was geen internationaal transfercertificaat vereist. Of en om hoeveel van deze jongeren het gaat, is daarom door de KNVB niet te achterhalen.
Kunt u de Kamer meer informatie doen toekomen over het onderzoek van de FIFA met betrekking tot transfers naar het buitenland van 10- en 11-jarige spelers? Zo nee, waarom niet?
In beginsel is de regel dat er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden. Voor minderjarige spelers die wel een internationale overschrijving wensen, moet door de nationale voetbalbond toestemming worden gevraagd aan de FIFA. Bij deze aanvraag dient de nationale voetbalbond diverse documenten te overleggen om te bewijzen dat een uitzondering gerechtvaardigd is. Bij een meeverhuizing met de ouders betreft het documenten als kopie van de paspoorten van de speler en zijn ouders, een uitreksel uit het geboorteregister van de speler, een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de nieuwe woonplaats van het complete gezin, ouderlijke toestemming en een verklaring met daarin de reden van de verhuizing van de ouders, werkvergunningen en arbeidscontracten van de ouders bij de nieuwe werkgevers. De FIFA neemt al deze documenten mee in het onderzoek alvorens toestemming te verlenen. Zonder deze toestemming kan een speler niet spelen voor zijn nieuwe club in een ander land. De behandeling van de aanvraag door de FIFA neemt minimaal vijf weken in beslag.
Wat is uw reactie op de zorg van de internationale spelersvakbond FIFPro die vreest dat de jacht op de jeugdige talenten zich zal verleggen naar nog jongere spelers die buiten de nieuwe regels vallen? Wat is uw reactie op het voorstel dat clubs voortaan toestemming nodig hebben voor iedere jeugdspeler die ze uit het buitenland halen, om te voorkomen dat men net onder de leeftijdsgrens van (nu) 10 jaar gaat zitten?
Ik sluit niet uit dat de grens verlegd gaat worden naar nog jongere spelers. Immers van spelers jonger dan 10 jaar zal geen internationaal transfercertificaat zijn vereist. We moeten ons echter realiseren dat het dan om erg jonge spelers gaat waarvan het nog moeilijk is te voorspellen of het inderdaad grote talenten zijn en blijven. Desondanks ben ik er met de KNVB voorstander van dat ook voor de spelers jonger dan 10 jaar de goedkeuringsprocedure zou gelden.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met betrokken voetbalorganisaties en zo nodig ook uw buitenlandse ambtgenoten te zoeken naar oplossingen om deze vorm van kinderhandel te voorkomen tot en met 18 jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland kan zelfstandig dit probleem niet oplossen. We hebben te maken met het vrij verkeer van personen binnen Europa dat mede van invloed is op de onderhavige aangelegenheid. Immers restricties ten aanzien van dit vrij verkeer (al dan niet in reglementen van de voetbalorganisaties) zullen al snel op gespannen voet staan met de regels inzake het vrij verkeer van personen.
De signalen dat de verplichting van DigiD met SMS notificatie tot problemen leidt |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke gevolgen heeft de verplichting die verschillende instanties hebben ingevoerd van een DigiD met SMS notificatie volgens u voor de toegankelijkheid van onze samenleving?
Overheidsinstellingen en instanties met een publieke taak die diensten of producten digitaal aanbieden, proberen dat zo veilig en klantvriendelijk mogelijk te doen. Uitgangspunt is om de drempel voor het gebruik – en daarmee de uitvoeringskosten – zo laag mogelijk te houden en tegelijk het risico op misbruik en/of oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te vermijden.
Toepassing van DigiD met SMS notificatie is het resultaat van een zorgvuldige afweging waarin onder andere veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid een rol spelen.
DigiD met sms notificatie moet er niet toe leiden dat burgers geen toegang meer hebben tot bepaalde diensten en producten. Voor die burgers die geen gebruik kunnen of willen maken van DigiD, al dan niet met SMS notificatie, staan te allen tijde andere communicatiekanalen ter beschikking.
Eisen alle zorgverzekeraars sinds kort een DigiD met SMS notificatie? Welke zorgverzekeraars wel en welke zorgverzekeraars niet?
Zorgverzekeraars hebben gezamenlijk afgesproken dat zij per 1 april 2015 vergelijkbare authenticatie-eisen hanteren voor de beveiliging van hun internetapplicaties. Deze afspraak hebben zorgverzekeraars gemaakt om de persoonsgegevens, waaronder medische gegevens, van hun verzekerden nog beter te beveiligen. Iedere zorgverzekeraar bepaalt zelf welk specifiek toegangsinstrument hiervoor wordt gebruikt. Ik beschik niet over een overzicht van de authenticatie-eisen die zorgverzekeraars hanteren. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat door zorgverzekeraars overwegend is gekozen voor DigiD met sms notificatie.
Bent u ervan op de hoogte dat 1,3 miljoen Nederlanders tussen de 16 en de 65 jaar laaggeletterd is?1 Op welke manier wordt gewaarborgd dat zij op laagdrempelige wijze hun declaratie kunnen indienen bij zorgverzekeraars?
Ja. Verzekerden kunnen zelf bepalen op welke wijze zij hun declaraties indienen. Bijvoorbeeld via een online declaratieformulier, hun mobiele telefoon, een declaratie app of per post. De declaratiemogelijkheden verschillen per zorgverzekeraar.
Welke gevolgen heeft de verplichting van DigiD met SMS notificatie voor onder andere laaggeletterden, analfabeten, gedetineerden en mensen zonder computer? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders in de problemen zijn gekomen door dit nieuwe beleid en hun werkzaamheden niet kunnen uitvoeren? Wat is uw reactie daarop?
Ik wijs u erop dat DigiD persoonsgebonden is. Daarnaast is het scala aan diensten dat met DigiD kan worden benaderd breder dan de handelingen die een bewindvoerder kan of mag uitvoeren. Een onderbewindgestelde kan voor tal van handelingen handelingsbekwaam zijn of blijven. Het is om die reden niet wenselijk dat een bewindvoerder gebruik maakt van de DigiD van zijn cliënt.
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hanteren zorgverzekeraars verschillende declaratiemogelijkheden waarvan bewindvoerders zonder problemen gebruik kunnen maken.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders na het invoeren van de DigiD bij hun cliënten de SMS notificatie moeten opvragen en die niet altijd op tijd krijgen, waardoor vertraging, aanmaningen en boetes door te late betaling dreigen? Wat is uw reactie daarop?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of de problemen waar bewindvoerders tegenaan lopen ook buiten de zorgsector voorkomen, zoals bij de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Ja, bewindvoerders hebben ook buiten de zorgsector niet de mogelijkheid om langs digitale weg, met DigiD, het beheer voor de rechthebbenden uit te voeren.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt in dit kader – in samenwerking met diverse ministeries en uitvoeringsorganisaties – welke vormen van elektronische ondersteuning in situaties van machtiging en (wettelijke) vertegenwoordiging wenselijk en mogelijk zijn, mede met het oog op de doelstelling van Digitaal 2017. De mogelijkheid voor bewindvoerders om voor hun klanten digitale diensten en producten af te nemen is onderdeel van dat onderzoek.
Zijn er alternatieve manieren om een declaratie in te dienen, waarbij dus geen SMS notificatie verplicht is? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet en kan daar alsnog met spoed voor gezorgd worden?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hebben verzekerden de keuze uit verschillende declaratiemogelijkheden. Inloggen met DigiD met sms notificatie is dus geen verplichting voor het kunnen indienen van een declaratie.
Het verrichten van gerechtelijke sectie bij zelfmoord |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de oproep van een forensisch patholoog dat bij elk overlijden waar een vermoeden is van zelfmoord er sectie verricht zou moeten worden?1
Ik heb kennisgenomen van de oproep van forensisch patholoog Van der Goot om bij elk overlijden met een vermoeden van zelfdoding sectie te verrichten. Ik heb daarbij ook kennisgenomen van zijn motivering dat hiermee bijvoorbeeld (eerder) erfelijke medische aandoeningen aan het licht kunnen komen en dat dit vanuit het oogpunt van de nabestaanden en vanuit verzekeringstechnisch oogpunt van belang is. In dit argument zit hem ook het onderscheid dat gemaakt wordt tussen klinische en forensische pathologie. Ik heb uw Kamer daar reeds per brief van 31 maart 20153 over bericht.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid als Minister van Veiligheid en Justitie vind ik het van belang dat er sectie door de officier van justitie gevorderd wordt indien dit vanuit het strafrechtelijke belang noodzakelijk is.
Hiermee doe ik overigens niets af aan het eventuele klinisch medische belang waar de heer Van der Goot op wijst. Het is aan de behandelend arts om in samenspraak met de nabestaanden te besluiten of er tot nader (klinisch) pathologisch onderzoek, de obductie, wordt overgegaan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van dezelfde forensisch patholoog dat op dit moment heel wat zelfmoorden onterecht als dusdanig de boeken ingaan?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze secties uitgevoerd kunnen worden door klinisch pathologen die in ziekenhuizen werken?
In het artikel verwijst «deze secties» naar secties die de medische oorzaken van het overlijden moeten achterhalen, zoals erfelijke hartkwalen. Deze kunnen door klinisch pathologen worden uitgevoerd. Ingeval van vermoeden van een strafbaar feit dient een gerechtelijke sectie te worden uitgevoerd. Die kan alleen door forensisch pathologen worden uitgevoerd.
Is in elk ziekenhuis een klinisch patholoog werkzaam? Zo nee, waarom niet? Hoeveel klinisch pathologen zijn er gemiddeld per ziekenhuis beschikbaar?
Niet aan ieder ziekenhuis is een klinisch patholoog verbonden. In een aantal gevallen zijn klinisch pathologen in ziekenhuis-overstijgende maatschappen georganiseerd. Binnen de klinische pathologie is het met het oog op de kwaliteit van zorgverlening bovendien gebruikelijk en wenselijk dat er voor deelspecialisatie gekozen wordt.
Ik merk op dat het verrichten van een obductie slechts een zeer klein deel van het werk van pathologen omvat.
Onder welke omstandigheden wordt er op dit moment besloten om bij een vermoedelijke zelfmoord over te gaan tot sectie?
De officier van justitie oordeelt per geval en op basis van het totale complex van feiten en omstandigheden. Ingeval van een vermoeden van een strafbaar feit zal nader onderzoek plaatsvinden, waarbij het gelasten van een gerechtelijke sectie mogelijk is.
Wanneer de lijkschouwer vaststelt dat er sprake is van een niet-natuurlijke dood, bekijkt de officier van justitie of er aanleiding is om de oorzaak die geleid heeft tot het niet-natuurlijke overlijden nader te laten onderzoeken. In het geval de oorzaak voor een niet-natuurlijk overlijden lijkt te zijn gelegen in een ongeluk of in zelfdoding, hetgeen wordt bevestigd door de omstandigheden en een verklaring van de lijkschouwer, dan zal de officier van justitie niet besluiten tot verder politieonderzoek en/of een sectie.
Deze keuze steunt dus niet alleen op de bevindingen en het schouwverslag van de lijkschouwer, maar ook op de bevindingen van het (technisch) onderzoek door de politie.
De officier van justitie streeft naar waarheidsvinding in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Hij handelt vanuit een strafrechtelijk belang.
Een antwoord op vraag 6 is derhalve niet te geven, omdat in het geval dat er geen strafrechtelijk belang aanwezig is, de officier van justitie geen gerechtelijke sectie zal gelasten.
In hoeveel procent van de (vermoedelijke) zelfmoorden vindt er gerechtelijke sectie plaats?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom worden er in België meer gerechtelijke secties dan in Nederland verricht in het geval van een ongeval of zelfmoord?3 Kunt u tevens aangeven in hoeveel procent van de (vermoedelijke) zelfmoorden men in België overgaat tot een gerechtelijke sectie?
Gerechtelijke secties worden in België uitgevoerd door (universitaire) ziekenhuizen, waarbij er geen dan wel een zeer beperkte gegevensuitwisseling onderling plaatsvindt. Ik beschik dan ook niet over een landelijk beeld in België.
Klopt het dat er in Nederland vrijwel nooit gerechtelijke secties plaatsvinden bij verdrinkingsslachtoffers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daar de reden van? Kunt u in beide gevallen uw antwoord tevens cijfermatig toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Waarin zit nu precies het verschil tussen het Belgische en het Nederlandse beleid waar het gerechtelijke secties in geval van zelfmoorden of verdrinkingsslachtoffers betreft?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de ervaring van de betreffende forensisch patholoog dat hij van de 35 zelfdodingen die hij in 2014 onderzocht twee lichamen voor verder onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut heeft gestuurd wegens een vermoeden van een strafbaar feit?4 Hoe staat dit voorts in verhouding tot uw uitspraak dat er volgens u geen aanknopingspunten zijn dat het Nederlandse systeem leidt tot het missen van strafbare feiten?5
Ik ben ermee bekend dat in één geval na een door de familie aangevraagde klinische obductie, er een aanvullende gerechtelijke sectie door het NFI heeft plaatsgevonden. Deze zaak is nog in onderzoek. Ik kan daarom niet bevestigen of hier ook daadwerkelijk sprake is van een strafbaar feit.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de ervaringen van andere pathologen zijn als het gaat om secties in geval van zelfmoorden en verdrinkingsslachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief van 31 maart 20157 aan uw Kamer heb aangegeven ligt mijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de geschetste problematiek in het belang voor de opsporing en vervolging. Derhalve zie ik geen reden om hier nader onderzoek naar te verrichten.
Voor wat betreft het klinisch medisch belang zie ik een rol van de medische sector zelf om dit in eigen kring meer onder de aandacht te brengen. Ik lees de oproep van de heer Van der Goot ook als een oproep aan de beroepsgroep zelf om te leren van iedere niet-natuurlijke dood, juist als daar geen aantoonbare strafrechtelijke aanleiding voor is.
Het bericht dat kantonrechters vinden dat wanbetalers te makkelijk gegijzeld worden |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kantonrechters vinden dat het Openbaar Ministerie (OM) te gemakkelijk verzoekt om gijzeling van wanbetalers?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. Ik heb kennis genomen van het standpunt van enkele (kanton)rechters dat in de vordering gijzeling moet worden gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Dit sluit aan bij de ambitie van de keten om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt ten eerste nieuw beleid doorgevoerd aan de «voorkant»: op het moment dat iemand een sanctie opgelegd krijgt. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen van € 225 of hoger in termijnen te betalen. Dit zal via de nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086). Deze nota van wijziging zal uw Kamer eerdaags bereiken, samen met de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel.
Mijn streven is om al vanaf 1 juli a.s. de mogelijkheid van termijnbetalingen te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van € 225 of hoger opgelegd krijgen. In de bijgevoegde brief licht ik dit voornemen nader toe.
Verder heeft een pilot bij het CJIB in 2014 geresulteerd in de inrichting van een speciaal team bij het CJIB. Dit team beoordeelt aan de hand van een aantal indicaties of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Het betreft een aanvulling op de huidige mogelijkheden die er zijn om in individuele gevallen tot een persoonsgerichte aanpak te komen.
Tevens wordt gewerkt aan beleidsontwikkeling aan de «achterkant», oftewel: nadat betrokkenen het hele traject hebben doorlopen van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, zal gebruik worden gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat hier meer centraal in de motivering. Daarbij is het uitgangspunt dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er een indicatie is dat personen wel kunnen betalen. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» zijn reeds aangebracht bij de rechtbank. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Hoe past dit bericht in uw voornemen terughoudender te zijn met het gijzelen van mensen die hun boetes wel willen maar niet kunnen betalen?2
De bij vraag 1 genoemde maatregelen dragen bij aan een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties. Ik verwacht dat met deze maatregelen ook tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van enkele rechters inzake (het motiveren van de vordering) gijzeling.
Deelt u de mening dat het terughoudender overgaan tot gijzeling bij betalingsonmacht ook betekent dat door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het OM in individuele dossiers wordt bijgehouden in hoeverre hiervan sprake is? Zo nee, waarom niet?
Allereerst benadruk ik graag dat betrokkenen altijd wordt opgeroepen ter zitting en aldus in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de vordering. Betrokkene heeft dus de gelegenheid zijn eventuele betalingsonmacht en verdere persoonlijke omstandigheden ter zitting nader toe te lichten. De kantonrechter zal op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting oordelen of het verzoek van de officier van justitie voor toewijzing vatbaar is.
Het dossier, zoals dit voorheen werd verzonden, bestond uit een vordering gijzeling inclusief een korte historie (in de vorm van een zaakoverzicht) waaruit bleek dat pogingen van het CJIB om het volledige sanctiebedrag te innen niet waren geslaagd. Vanaf heden wordt op basis van bij het OM en het CJIB beschikbare informatie bekeken of er sprake lijkt te zijn van iemand die een sanctie wel kan, maar niet wil betalen. In dat geval wordt een vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend.
De vordering gijzeling «nieuwe stijl» bestaat uit een afzonderlijke vordering en een bijlage waarin wordt onderbouwd waarom betrokkene – op basis van bij OM en CJIB beschikbare informatie – betalingsmachtig lijkt te zijn. Dit kan onder meer blijken uit (eerdere) uitingen van betrokkene, het betaalgedrag van betrokkene en een check t.a.v. het curatele-, bewindstellings- en insolventieregister. Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen. De betrokkene heeft ook juist in het omvangrijke traject voorafgaand aan de vordering gijzeling de mogelijkheid inzicht te geven in zijn of haar situatie zodat daarmee mogelijk in een eerder stadium rekening kan worden gehouden.
Gezien de grote impact van de beoogde wijziging bleek het niet mogelijk om de nieuwe werkwijze volledig te implementeren in 2014. In dat jaar zijn al wel op kleine schaal effecten bereikt, bijvoorbeeld via het speciale team bij het CJIB dat beoordeelt of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Verder heeft het OM gezamenlijk met het CJIB een unit ontwikkeld die sinds de zomer 2014 operationeel is en waarin ook inmiddels de basis wordt gelegd voor een meer gedetailleerde screening van personen voor wie een vordering tot gijzeling aan de kantonrechter wordt voorgelegd. Ik wil het effect van alle eerder genoemde maatregelen afwachten voordat ik besluit of het nemen van aanvullende maatregelen gewenst is.
Klopt het dat er in dossiers niet wordt bijgehouden of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo ja, waarom niet en zal dit alsnog worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bekijken het CJIB en het OM zelf of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Wat kan hierin volgens u verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe een gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» eruit ziet en op welke manier er volgens u beter rekening zal worden gehouden met de financiële positie van de schuldenaar? Waarom maakt het OM niet al vanaf juli 2014 gebruik van deze «nieuwe stijl», aangezien uw ambtsvoorganger toen aangaf terughoudender om te willen gaan met gijzelingsverzoeken?3
Zie antwoord vraag 3.
Is voorafgaand aan het vaststellen van dit gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» ook met rechters overlegd wat zij nodig hebben om goed te kunnen bepalen of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen om misverstanden in de toekomst te voorkomen?
Het OM is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van financiële sancties, inclusief de toepassing van het dwangmiddel gijzeling. Om die reden is het OM in overleg getreden met de rechterlijke macht. In algemene termen lijkt de nieuwe vordering voldoende inzicht te bieden om tot een oordeel te komen. Rechters zijn echter onafhankelijk en komen zelfstandig tot een oordeel per zaak over het al dan niet gijzelen van personen. Eind april 2015 zullen de eerste vorderingen «nieuwe stijl» aan een rechterlijk oordeel worden onderworpen. Hierna zal het OM – rekening houdend met de overwegingen van de rechter – de vordering gijzeling verder landelijk uitrollen. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Klopt het dat er in 2013 van de 130 duizend gijzelingsverzoeken maar 9.893 gijzelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd? Zo nee, wat zijn dan de exacte cijfers? Hoe verklaart u het grote verschil tussen het aantal ingediende verzoeken en het aantal uitgevoerde verzoeken?
In 2013 zijn er 187.115 gijzelingsverzoeken ingediend bij de rechtbanken. In dat jaar zijn er 96.336 verzoeken toegewezen en 48.407 verzoeken afgewezen. Gijzeling vindt niet bij alle 96.336 zaken plaatsvindt. In een (groot) deel van de gevallen vindt alsnog betaling plaats voordat een gijzelingsbeschikking naar de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) wordt gestuurd. Ook blijkt een deel van de vorderingen niet (direct) uitvoerbaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. Bij ongeveer 7.000 zaken vond – voorafgaand aan de daadwerkelijke gijzeling bij DJI – betaling plaats. In de overige ongeveer 22.000 zaken (ongeveer 7.000 unieke personen) is tot gijzeling overgegaan.
De redenen waarom de rechtspraak overgaat tot afwijzing van de vordering worden niet specifiek geregistreerd. Hierdoor kan niet worden aangegeven wat de meest voorkomende reden is. Redenen kunnen onder andere zijn: betalingsonmacht, uitstel van betaling en het toestaan van een (voorlopige) betalingsregeling.
Hoeveel gijzelingsverzoeken van de 130 duizend zijn er uiteindelijk in 2013 afgewezen? Wat waren de meest voorkomende redenen om tot afwijzing over te gaan? Klopt het dat dit voornamelijk kwam doordat ter zitting bleek dat sprake zou zijn van betalingsonmacht?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de kosten die het CJIB, het OM en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gemiddeld kwijt zijn aan een gijzelingszaak? Wat zijn de totale kosten die de overheid kwijt is aan deze zaken?
Dat boetes worden betaald, acht ik van groot belang voor de geloofwaardigheid van de rechtspleging en rechtshandhaving. Het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast als ultimum remedium om betrokkene te bewegen tot betaling over te gaan. De kosten van het instrument zijn hierbij van ondergeschikt belang. Gezien de grote verschillen in de kosten die in het voortraject worden gemaakt valt de vraag naar de kosten die gemoeid zijn met het gijzelen van mensen die hun sanctie in het kader van de Wahv of de Wet OM-afdoening niet hebben betaald, niet eenduidig te beantwoorden. De stelling dat er lange tijd bagatelzaken zijn ingediend bij rechtbanken waarbij de kosten niet op zouden wegen tegen de baten, deel ik niet. (Verkeers)regels zijn er niet voor niets. Het betreft personen die op enig moment de wet niet nageleefd hebben, hetgeen tot een boete heeft geleid die na een langdurig traject niet (volledig) is betaald. De gijzeling dient ertoe om de overtreder tot betaling van de boete te bewegen. Wel ben ik het eens met de signalen van enkele rechters dat het wenselijk is alle vorderingen gijzeling van een nadere motivering te voorzien en daarbij duidelijk aan te geven waarom OM en CJIB – op basis van beschikbare informatie – tot het oordeel komen dat er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen.
Weegt het totaal aan kosten uiteindelijk op tegen een eventueel geïnde boete? Kunt u uw antwoord uitgebreid en cijfermatig toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de rechtspraak door het beleid lange tijd bagatelle-zaken voorgelegd heeft gekregen omdat door het CJIB en het OM te weinig tot niet rekening is gehouden met de betalingsonmacht van schuldenaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bewindvoerders die door een lidmaatschapseis geen bankrekening kunnen openen |
|
Arnold Merkies , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over beschermingsbewind en het toezicht daarop door de kantonrechter?1
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat er nog steeds banken zijn, zoals de ABN AMRO, die van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder eisen dat deze lid is van een branchevereniging, ondanks dat de toepasselijke regelgeving dit niet vereist? Bent u er eveneens van op de hoogte dat deze eis zelfs een belangrijke voorwaarde blijkt te zijn voor banken en dat zij die kunnen aanwenden om het openen van een bankrekening af te wijzen?
Wij zijn ervan op de hoogte dat er banken zijn die vragen naar het lidmaatschap van een branchevereniging voor bewindvoerders. Ingevolge de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken verplicht om cliëntenonderzoek te doen. Het cliëntenonderzoek heeft tot doel om risico’s op witwassen en financieren van terrorisme te herkennen en beheersen. Cliëntenonderzoek houdt onder meer in dat zij hun cliënt identificeren en diens identiteit verifiëren aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Ook houdt het in dat zij vaststellen of degene die de cliënt vertegenwoordigt, in dit geval de beschermingsbewindvoerder, daartoe bevoegd is en dat deze persoon wordt geïdentificeerd en diens identiteit geverifieerd.
Het feit dat een cliënt niet fysiek aanwezig is voor verificatie van zijn identiteit – en bij beschermingsbewind is dat vaak het geval – wordt gezien als een situatie met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. De Wwft schrijft voor dat dan verscherpt cliëntenonderzoek aan de orde is: de bank moet dan aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen nemen om dit hogere risico te compenseren. De Wwft schrijft niet voor dat banken van bewindvoerders eisen dat zij lid zijn van een branchevereniging. ABN AMRO heeft mij overigens laten weten dat ABN AMRO lidmaatschap van een branchevereniging niet als algemene eis stelt. Ingevolge de Wwft staat het banken vrij om te kiezen welke aanvullende maatregelen zij in dit verband nemen. Uiteraard moeten de aanvullende maatregelen die de bank vraagt proportioneel zijn. Het lidmaatschap van een branchevereniging kan met zich brengen dat een bewindvoerder op het punt van identificatie van een cliënt en verificatie van die identiteit, voldoet aan bepaalde normen. Om die reden kan dit lidmaatschap een relevant gegeven zijn bij cliëntenonderzoek en risicobeoordeling door een bank.
In eerdere antwoorden op vragen met betrekking tot beschermingsbewind, schreef de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer dat sinds 1 april 2014 het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren van kracht is. Op grond hiervan moeten beschermingsbewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben, aan kwaliteitseisen voldoen en wordt hierover jaarlijks door een accountant verslag uitgebracht. Wij zien in het licht van dat besluit geen reden voor banken om aan een beschermingsbewindvoerder die aantoonbaar aan genoemde eisen voldoet, al bij voorbaat medewerking te weigeren omdat hij geen lid is van een branchevereniging. Zoals hierboven beschreven, kunnen banken op grond van de Wwft per individuele cliënt beslissen of zij het risico van die cliënt zodanig vinden dat zij geen cliëntrelatie met hem (en daarmee een relatie met zijn bewindvoerder) willen aangaan. Dat past bij de poortwachterfunctie wij hen hebben toegekend in het kader van de Wwft.
Wij wijzen erop dat de Wft ook van toepassing is. In Nederland is voor personen in de schuldhulpverlening het recht op toegang tot een basisbankrekening wettelijk verankerd in de Wft. Andere consumenten kunnen in veel gevallen een beroep doen op het Convenant inzake een pakket primaire betaaldiensten. Het Convenant inzake primaire betaaldiensten van de Nederlandse banken is ook hier van toepassing; een meerderjarige cliënt met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, dan wel met een postadres bij een erkende hulpverlenings- of overheidsinstantie, wiens identiteit conform de Wwft kan worden vastgesteld en geverifieerd, heeft op grond van dat convenant in principe recht op toegang tot een betaalrekening met basisfuncties bij een van de ondertekenende Nederlandse banken. In augustus 2014 is de betaalrekeningenrichtlijn gepubliceerd,2 deze dient per 18 september 2016 te zijn geïmplementeerd en omvat de verplichting voor banken tot het aanbieden van een basisbankrekening die vergelijkbaar is met die uit het Convenant.
Bent u ervan op de hoogte dat er banken zijn, zoals de ABN AMRO, die niet alleen veel waarde hechten aan een lidmaatschap van een branchevereniging, maar dit zelfs op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) als afwijzingsgrond gebruiken voor het openen van een bankrekening bij de afwezigheid van een dergelijk lidmaatschap? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is een bank volgens u verplicht om uit hoofde van de Wwft bepaalde informatie te vragen aan een door de rechtbank benoemde bewindvoerder die een bankrekening dient te openen om het bewind goed uit te kunnen voeren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet goed is dat een bank op deze manier meer waarde hecht aan het lidmaatschap van een branchevereniging dan aan een benoeming door de rechtbank? Bent u ook van mening dat een door de rechtbank benoemde bewindvoerder ook zonder een lidmaatschapseis een bankrekening zou mogen openen? Zo nee, wat is er naast een bewijs van benoeming door de rechtbank nog nodig om een bankrekening te openen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft uw eerdere gesprek met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken opgeleverd?2 Bent u bereid om deze problematiek zo nodig nogmaals te bespreken met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën heeft een aantal besprekingen gehad met de brancheverenigingen en de banken over knelpunten bij het openen van een bankrekening door een bewindvoerder ten behoeve van onder bewind gestelden. De problematiek die in de onderhavige Kamervragen aan de orde wordt gesteld lijkt echter juist betrekking te hebben op bewindvoerders die niet lid zijn van een branchevereniging. De besprekingen met de brancheverenigingen waren constructief en hebben inzicht geboden in de reikwijdte van de betrokken wettelijke bepalingen. Tijdens die besprekingen zijn mogelijkheden verkend om te voldoen aan enerzijds eisen van de banken in het kader van cliëntenonderzoek en beheersing van risico’s op witwassen en financieren van terrorisme en anderzijds de wens van de bewindvoerders om voor hun onder bewind gestelden bankrekeningen te openen.
Misdaadgeld en de werkelijkheid van voordeelsontneming |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Justitie plukt voornamelijk kruimeldieven»?1 Bent u voorts bekend met de publicatie in Justitiële Verkenningen: «Belust op misdaadgeld: de werkelijkheid van voordeelsontneming»?2
Ik ben bekend met het genoemde bericht en de publicatie in Justitiële Verkenningen.
Afpakken bestaat binnen het domein van Veiligheid en Justitie uit de volgende vormen: ontnemingsmaatregelen (op grond van artikel 36 e Wetboek van Strafrecht), ontnemingsschikkingen (op grond van artikel 511c Wetboek van Strafvordering), transacties met ontnemingscomponent (op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht), in EU-verband ingekomen confiscatiebesluiten en tenslotte verbeurdverklaringen. Mijn doelstellingen voor afpakken en de verantwoording van het totale afpakresultaat aan uw Kamer zien op al deze vormen tezamen. Incasso vindt plaats door zowel het Openbaar Ministerie (OM) als het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), behalve bij verbeurdverklaringen en transacties die enkel door het OM worden geïncasseerd.
De auteurs van de publicatie in Justitiële Verkenningen hebben alleen gebruik gemaakt van gegevens van door het CJIB geïncasseerde ontnemingsmaatregelen. Voor wat betreft de lopende zaken zagen die gegevens bovendien alleen op zaken vanaf € 10.000. Deze publicatie ziet zodoende slechts op een deel van het totale afpakresultaat binnen het domein van Veiligheid en Justitie.
Specifiek voor opgelegde ontnemingsmaatregelen geldt dat enerzijds het grootste aandeel van de opgelegde ontnemingsmaatregelen de zaken tot € 10.000 betreft. Dit aandeel is overigens aan het slinken en betrof in 2013 55%. Ik verwijs in dat verband naar mijn antwoord op vraag 4. Anderzijds wordt met het aandeel opgelegde ontnemingsmaatregelen vanaf € 10.000 veruit het grootste deel (ruim € 124 miljoen over de periode van 2007 tot en met 2013) van het totaal geïncasseerde crimineel vermogen afgepakt (ruim € 143 miljoen over dezelfde periode), te weten ruim 86%.
Het beeld dat voornamelijk in de kleinere zaken wordt afgepakt, vind ik gezien het voorgaande onvolledig. Bovendien vind ik veroordeelden aan wie ontnemingsmaatregelen tot € 10.000 zijn opgelegd geen kruimeldieven.
Wat is uw verklaring voor het feit dat er een grote kloof zit tussen de bedragen aan ontnomen misdaadgeld die de onderzoekers in hun publicatie noemen en de bedragen die u de afgelopen jaren heeft genoemd die gaan over «afpakken» in uw begrotingen en jaarverslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de gegevens die in de genoemde publicatie betrekking hebben op de nog lopende ontnemingszaken? Kunt u een toelichting geven op de bevinding dat rondom de 80 procent van het opgelegde ontnemingsbedrag nog moet worden geïnd, ook waar het om zeer oude zaken gaat?3
Ja. In het verleden kwam het leggen van (conservatoir) beslag met het oog op een op te leggen ontnemingsmaatregel veelal pas in de executiefase aan de orde. Doordat veroordeelden er tegen die tijd vaak al alles aan hebben gedaan om verhaal te voorkomen, door bijvoorbeeld vermogensbestanddelen aan een ander over te dragen, kan het veel inspanning kosten en lange tijd duren om achteraf tot (volledige) inning van de opgelegde maatregel te komen. Dit geldt vooral bij de hogere ontnemingsmaatregelen. Het gevolg daarvan is dat er bij het CJIB vooral uit deze oude zaken (de verjaringstermijn kan wel 16 jaar bedragen) nog een ontnemingsbedrag open staat. Om de effectiviteit van de inning te verhogen, zijn in 2011 de nodige maatregelen getroffen. Zo zijn bij wet van 31 maart 2011 de mogelijkheden tot voordeelsontneming verruimd. Als blijkt dat de verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om toekomstig verhaal daarop te frustreren, is het sindsdien mogelijk dit vermogen bij het verhaal te betrekken. Ook is het kabinet in 2011 gestart met een intensivering in de vorm van het ketenprogramma afpakken. Het verhogen van de beslagratio is een van de belangrijkste doelstellingen van het ketenprogramma.
Het in de vraag bedoelde percentage van 78% aan nog te innen ontnemingsbedragen geeft, doordat het alleen betrekking heeft op het aantal zaken in het tijdvak 1995 t/m 2011 waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd boven de € 10.000, geen volledig beeld. Van het totaal opgelegde ontnemingsbedrag in het tijdvak 1995 t/m 2011 was op 31 december 2011 49% geïnd en stond er nog 51% open.
Is het waar dat meer dan de helft van de ontnemingsgevallen onder de 10.000 euro ligt, maar dat de onderzoekers slechts een beeld konden krijgen van de lopende ontnemingszaken vanaf 10.000 euro? Zijn deze gegevens over lopende zaken wel beschikbaar? Kan dit inzichtelijk worden gemaakt?
De cijfers met betrekking tot ontnemingsmaatregelen onder € 10.000 zijn ook beschikbaar. De auteurs van het artikel in Justitiële Verkenningen hebben voor de publicatie gebruik gemaakt van een databestand dat beschikbaar is gesteld voor een onderzoek naar de toepassing van lijfsdwang. Ten behoeve van dat onderzoek is voor wat betreft lopende zaken een bestand aangeleverd van zaken boven € 10.000.
Van alle tot en met 31 december 2013 ingestroomde zaken waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd, is in 70% van de zaken sprake van een ontnemingsmaatregel tot € 10.000. Per peildatum van 29 maart 2015 bedraagt het openstaande saldo van deze zaken € 7.065.920 en dat is bijna 15% van het totale initiële vorderingsbedrag voor deze zaken (€ 47.314.584).
Als overigens alleen naar het jaar 2013 wordt gekeken is een daling te zien naar een instroom van 55% aan ontnemingsmaatregelen tot € 10.000.
Wat is de onderbouwing van de bedragen die u noemt in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015, namelijk 59,5 miljoen euro ontnomen in 2013 en het doel om 90,6 miljoen euro te ontnemen in 2015 oplopend tot 115,6 miljoen euro in 2018? Waar is dit op gebaseerd?4
In 2011 heeft het kabinet een bedrag oplopend tot € 20 miljoen per jaar vanaf 2013 geïnvesteerd in de strafrechtketen teneinde het afpakken van crimineel vermogen te versterken. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2 bestaat mijn verantwoording van het totale afpakresultaat aan uw Kamer uit meer dan alleen de geïncasseerde gelden uit ontnemingsmaatregelen. In 2011 werd ruim € 44 miljoen aan crimineel vermogen afgepakt. Ervaringen opgedaan tijdens het beleidsprogramma versterking bestrijding financieel-economische criminaliteit in de voorafgaande jaren gaven aanleiding een terugverdienratio van 1:3 te hanteren bij deze investering. Rekening houdend met de opbouw van de extra capaciteit gedurende de eerste jaren van het ketenprogramma afpakken en de doorlooptijd van zaken, is er een oplopende reeks doelstellingen tot ruim € 100 miljoen vanaf 2016 in de begroting opgenomen. Als gevolg van de investering moest over 2013 een bedrag van € 10 miljoen extra aan crimineel vermogen worden afgepakt bovenop de oorspronkelijke begrote € 49,5 miljoen. Over het jaar 2015 moet een bedrag van € 40 miljoen extra aan crimineel vermogen worden afgepakt bovenop de oorspronkelijk begrote € 50,5 miljoen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 6 en 7.
Bent u er zeker van dat de gegevensbestanden waar het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het Openbaar Ministerie (OM) zich op baseren bij het berekenen en voorspellen van deze bedragen niet «vervuild» zijn, in die zin dat gecontroleerd is of er bijvoorbeeld geen dubbeltellingen in zitten en dat niet steeds de (niet realistische) nieuwwaarde van ontnomen goederen is gebruikt?
Gaat het bij de bedragen die u noemt (zowel de «gerealiseerde» bedragen van de afgelopen jaren als de «voorspelde» bedragen van de komende jaren) om «afpakken» of om daadwerkelijk «ontnemen»? Deelt u de observatie dat daar een niet onbelangrijk verschil in zit?
Bij de in vraag 5 genoemde bedragen betreft het enerzijds daadwerkelijk geïncasseerde bedragen waar het gaat om behaalde resultaten door de inzet van verschillende instrumenten om crimineel vermogen af te pakken. Anderzijds betreft het te incasseren bedragen waar het gaat om doelstellingen voor de komende jaren. Deze bedragen zijn dus niet gebaseerd op een waardering van in beslag genomen voorwerpen. In beslag genomen voorwerpen worden op enig moment verkocht en de opbrengst daarvan wordt gebruikt voor de inning. In de door het CJIB en het OM ontvangen gelden zitten geen dubbeltellingen; een euro komt één keer binnen. De doelstellingen voor de komende jaren zijn gebaseerd op een nulmeting in 2011 en de terugverdienratio (1:3) op basis van de investering van € 20 miljoen in de strafrechtketen teneinde het afpakken te versterken.
Bent u bereid om, terugkijkend op de gerealiseerde ontnemingsbedragen van de afgelopen tien jaar, de volgende uitsplitsingen aan de Kamer te sturen:
Hieronder treft u drie categorieën gegevens aan.
Ten eerste beschik ik over de volgende gegevens over aantallen parketnummers gerelateerd aan opgelegde ontnemingsmaatregelen, ontnemingsschikkingen, in EU-verband ingekomen confiscatiebesluiten, transacties met ontnemingscomponent en verbeurdverklaringen (ad subvragen 1, 2 en 3).
In het algemeen kan worden gesteld: 1 zaak = 1 veroordeelde = 1 parketnummer. In een strafrechtelijk onderzoek kunnen meerdere daders voorkomen. Veroordeelden kunnen ook in meerdere zaken (ontnemingsmaatregelen, schikkingen enz.) veroordeeld worden verspreid over meerdere jaren. Verder kunnen inningen in 1 zaak gedurende meerdere jaren plaatsvinden, bijvoorbeeld als een betalingsregeling is getroffen. Het rapporteren van aantallen parketnummers per jaar levert tegen die achtergrond (kans op) dubbeltellingen op, wat alleen door arbeidsintensief (handmatig) onderzoek per dossier voorkomen zou kunnen worden. Een dergelijke rapportage vindt om die reden niet plaats. Wel zijn de volgende geaggregeerde gegevens leverbaar:
Over transacties met een ontnemingscomponent kan het OM geautomatiseerd geen (volledige) gegevens genereren. Een dergelijke rapportage zou arbeidsintensief (handmatig) dossieronderzoek vergen en vindt om die reden niet plaats.
Ten tweede beschik ik over de volgende gegevens over doorlooptijden van de tenuitvoerlegging van opgelegde ontnemingsmaatregelen, ontnemingsschikkingen, in EU-verband ingekomen confiscatiebesluiten, transacties met ontnemingscomponent en verbeurdverklaringen (ad subvraag 4). Hierbij geldt dat gemiddelden of medianen gezien de grote diversiteit aan zaken een beperkte zeggingskracht kunnen hebben.
In de periode 2004 tot en met 2013 zijn in totaal 14.215 ontnemingsmaatregelen ingestroomd bij het CJIB. Per peildatum 29 maart 2015 zijn hiervan 9.279 dossiers (65%) gesloten. Van deze 9.279 gesloten ontnemingsmaatregelen is de gemiddelde doorlooptijd van de tenuitvoerlegging 681 dagen en de mediaan is 356 dagen doorlooptijd.
In de periode 2007 tot en met 2013 zijn in totaal 163 ontnemingsschikkingen ingestroomd bij het CJIB. Per peildatum 29 maart 2015 zijn hiervan dossiers 149 (91,4%) gesloten. Van deze 149 gesloten schikkingen is de gemiddelde doorlooptijd van de tenuitvoerlegging 162 dagen en de mediaan is 38 dagen doorlooptijd.
In de periode 2012 tot en met 2013 zijn in totaal 9 EU-confiscatiebeslissingen ingestroomd bij het CJIB. Per peildatum 29 maart 2015 zijn hiervan 4 dossiers (44,4%) gesloten. Van deze 4 gesloten confiscatiebeslissingen is de gemiddelde doorlooptijd van de tenuitvoerlegging 218 dagen en de mediaan is 202 dagen doorlooptijd.
Voor wat betreft transacties met een ontnemingscomponent verwijs ik naar hetgeen hierover onder «ten eerste» staat.
Mede vanwege het feit dat de registratie van verbeurdverklaarde gelden tot 2008 per arrondissement plaatsvond, en 2008 een overgangsjaar betrof, kan het OM alleen op basis van meer recente gegevens de gemiddelde doorlooptijd van de tenuitvoerlegging bepalen. Deze betreft bij benadering gemiddeld 266 dagen na eindvonnis, berekend over de jaren 2012 tot en met 2014. Het OM beschikt op dit moment niet over een bepaling van de mediaan.
Ten derde beschik ik over de volgende gegevens over geïnde bedragen gerelateerd aan opgelegde ontnemingsmaatregelen, ontnemingsschikkingen, in EU-verband ingekomen confiscatiebesluiten, transacties met ontnemingscomponent en verbeurdverklaringen (ad subvragen 2, 3 en 5). Daarbij geldt dat het CJIB en het OM geautomatiseerd geen gegevens kunnen genereren over het soort vermogensbestanddeel dat is uitgewonnen. Een dergelijke rapportage zou arbeidsintensief (handmatig) dossieronderzoek vergen en vindt om die reden niet plaats. Verder geldt ook hier dat gemiddelden gezien de grote diversiteit aan zaken een beperkte zeggingskracht kunnen hebben.
In 2006 heeft een conversie van het automatiseringssysteem van het CJIB plaatsgevonden. Hierdoor hebben alle afdoeningen van 2006 en daarvoor een datum grootboek in 2006 gekregen. Rapporteren per jaar kan zodoende vanaf 2007. De volgende gegevens zien op de periode van 2007 tot en met 2013.
Geïncasseerd bedrag
2007
A
€ 2.901.391
B
€ 5.935.928
C
€ 4.022.505
D
€ 7.063.491
2008
A
€ 3.080.304
B
€ 5.427.296
C
€ 5.311.751
D
€ 6.684.031
2009
A
€ 3.025.626
B
€ 6.064.962
C
€ 5.679.006
D
€ 3.686.851
2010
A
€ 2.698.195
B
€ 6.297.181
C
€ 5.112.360
D
€ 4.331.873
2011
A
€ 2.676.884
B
€ 6.301.205
C
€ 7.459.276
D
€ 4.185.044
2012
A
€ 2.332.768
B
€ 6.721.767
C
€ 6.657.552
D
€ 3.933.325
2013
A
€ 2.262.008
B
€ 6.289.924
C
€ 4.737.601
D
€ 12.539.120
Code Categorie
Omschrijving Categorie
A
van € 0 tot € 10.000
B
van € 10.000 tot € 100.000
C
van € 100.000 tot € 1.000.000
D
vanaf € 1.000.000
Totaal: € 143.419.222 geïnd in de jaren 2007 t/m 2013 in verband met ontnemingsmaatregelen. Daarbij gaat het om de volgende gemiddelden in euro’s:
2007
2008
2009
Geïncasseerd bedrag
19.923.314
20.503.382
18.456.444
Aantal zaken
2.869
3.101
3.228
Gem. bedrag per zaak
2010
2011
2012
2013
Geïncasseerd bedrag
18.439.609
20.622.408
19.645.411
25.828.653
Aantal zaken
3.333
3.403
3.528
3.655
Gem. bedrag per zaak
Het CJIB beschikt op dit moment niet over een bepaling van de medianen.
Jaar
Geïncasseerd bedrag
2007
€ 280.500
2008
€ 180
2009
€ 498.985
2010
€ 1.128.663
2011
€ 1.385.557
2012
€ 4.872.944
2013
€ 37.913.071
Totaal: € 46.079.899 geïnd in verband met ontnemingsschikkingen in de jaren in de jaren 2007 tot en met 2013. Daarbij gaat het om de volgende gemiddelden in euro’s:
Jaar
Bedrag afgedaan
Aantal zaken
Gem. afd. per zaak
2007
280.500
6
46.750
2008
180
1
180
2009
498.985
17
29.352
2010
1.128.663
25
45.147
2011
1.385.557
26
53.291
2012
4.872.944
50
97.459
2013
37.913.071
64
592.392
Het CJIB beschikt op dit moment niet over een bepaling van de medianen.
Ik verwijs naar hetgeen hierover onder «ten eerste» staat.
Jaar
Geïncasseerd bedrag
2012
€ 178.323,64
2013
€ 170.920,03
Totaal: € 349.244 geïnd in verband met ingekomen EU-confiscatiebesluiten in de jaren 2012 en 2013. Hierbij maak ik de kanttekening dat het inherent is aan het innen op grond van EU-confiscatiebeslissingen dat een deel van het geïnde bedrag kan worden doorgestort naar het land dat het confiscatiebesluit heeft genomen. Verder gaat het hierbij om de volgende gemiddelden in euro’s:
Bedrag afgedaan
Aantal zaken
Gem. afd. per zaak
178.324
6
29.721
170.920
5
34.184
Het CJIB beschikt op dit moment niet over een bepaling van de medianen.
De in verband met verbeurdverklaringen geïncasseerde bedragen in euro’s over de periode 2008–2014 luiden als volgt, waarbij zoals hiervoor genoemd geldt dat 2008 een overgangsjaar betrof wat tot gevolg heeft dat het cijfer voor dat jaar mogelijk niet volledig is.
2008
7.692.038
2009
11.711.568
2010
21.539.826
2011
15.687.122
2012
20.568.207
2013
26.959.944
2014
40.693.000
Totaal: € 144.851.705 geïnd in verband met verbeurdverklaringen in de jaren 2008- tot en met 2014. Daarbij gaat het om de volgende gemiddelden in euro’s:
Boekjaar
Gemiddelde totaal
2008
7.141
2009
6.837
2010
13.861
2011
10.699
2012
14.012
2013
16.672
2014
32.016
Het OM beschikt op dit moment niet over een bepaling van de medianen. Wel heeft het OM het onderstaande beeld geschetst van categorieën van verbeurdverklaringen en daarbinnen het geïncasseerde bedrag per zaak als percentage van het totaal op basis van verbeurdverklaringen geïncasseerde bedrag. Hieruit valt af te leiden dat het zwaartepunt van de inning ligt in de zaken tussen € 100.000 en € 1.000.000.
0 – 1.000:
1%
1.000- 10.000:
4%
10.000 – 100.000:
16%
100.000 – 1.000.000:
45%
> 1.000.000:
34%
In hoeverre is uw belofte inmiddels praktijk dat het afpakken van crimineel vermogen standaard wordt ingebouwd bij iedere strafzaak met financieel gewin? Kan dit uitgebreid worden toegelicht met kwantitatieve gegevens?5
In de Aanwijzing afpakken van het OM is het volgende uitgangspunt geformuleerd: «Om wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen ontnemen of verbeurd te doen verklaren en/of witwassen strafrechtelijk te kunnen vervolgen, dient in elk opsporingsonderzoek waarin sprake is van een «opbrengst», maar in elk geval in opsporingsonderzoeken naar ondermijnende en georganiseerde criminaliteit zoals milieucriminaliteit, fraude, drugshandel, mensenhandel, mensensmokkel of wapenhandel, onderzoek te worden verricht naar de geldstromen die gepaard gaan met die misdrijven.»
Ter uitvoering van deze aanwijzing is enkele jaren geleden het ketenprogramma afpakken gestart, dat onder andere voorzag in uitbreiding van de opsporing- en vervolgingscapaciteit. Het programma beoogt te bewerkstelligen dat in iedere strafzaak met financieel gewin wordt afgepakt. Ik stuur daarop door middel van oplopende doelstellingen voor het af te pakken vermogen. Het in verband met afpakken geïncasseerde vermogen neemt ook feitelijk toe. In de registratiesystemen kan niet worden nagegaan of in alle hiervoor omschreven strafrechtelijke onderzoeken sinds de start van het ketenprogramma daadwerkelijk onderzoek is verricht naar de geldstromen en waar mogelijk is afgepakt.
Wat wordt bedoeld met de zinsnede: «De impuls die het afpakken heeft gekregen met investeringen in de strafrechtketen – oplopend tot € 20 miljoen euro in 2018 –» concreet als het gaat om toename van capaciteit en expertise bij de politie, het OM en het CJIB?6
Deze investering in de strafrechtketen heeft geleid tot een versterking van capaciteit en expertise ten behoeve van het afpakken van crimineel vermogen in de vorm van (waar nodig afgerond): 55 fte bij de Bijzondere Opsporingsdiensten, 10 fte bij de Koninklijke Marechaussee, 60 fte bij de nationale politie, 66 fte bij het OM en 5 fte bij het CJIB.
Het bericht dat deurwaarders veel te hoge nota’s sturen |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders veel te hoge nota’s sturen door middel van een omstreden methode bij huisuitzettingen?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in het Algemeen Dagblad.
Wat is uw oordeel over de in het artikel omschreven methode?
Ontruiming is een van de meest vergaande bevoegdheden van een schuldeiser tot verhaal van zijn vordering. Voor al zijn werkzaamheden geldt dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig dient te handelen en geen onnodige kosten mag maken.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft een tuchtklacht ingediend tegen de werkwijze van een gerechtsdeurwaarderskantoor. Samengevat handelt de klacht over het stelselmatig in rekening brengen bij schuldenaren van te hoge en niet noodzakelijke kosten bij ontruimingen. Ik volg deze zaak nauwlettend en wacht de uitkomst van de procedure af.
Kunt u toelichten wat volgens u de rol is van een deurwaarder bij een huisuitzetting en van welke methodes deze gebruik mag dan wel moet maken?
Mensen die de maandelijkse huur niet meer kunnen opbrengen lopen kans om uit hun huis gezet te worden. Als de kantonrechter de verhuurder in het gelijk stelt en een vordering tot ontruiming toewijst, zal de huurder de woning moeten verlaten. Het is wettelijk voorgeschreven dat de uitspraak van de kantonrechter, het vonnis, door de gerechtsdeurwaarder wordt betekend aan de huurder. De daadwerkelijke ontruiming mag niet eerder dan drie dagen na de betekening plaatsvinden. Op deze manier krijgt de huurder de kans de woning zelf te ontruimen en te verlaten. De gerechtsdeurwaarder zal de precieze dag van de ontruiming aankondigen aan de huurder en de gemeente. Op de dag van de feitelijke ontruiming zal de gerechtsdeurwaarder naar de woning gaan, vergezeld van een hulpofficier van justitie, een slotenmaker en een verhuisploeg. Als de huurder niet aanwezig is, zal het slot worden opengebroken waarna de woning zal worden leeggehaald.
De kosten die een gerechtsdeurwaarder voor het verrichten van ambtshandelingen in rekening mag brengen aan een schuldenaar worden genoemd in het Besluit tarieven ambtshandelingen. De kosten die de gerechtsdeurwaarder aan zijn opdrachtgever in rekening mag brengen zijn vrij onderhandelbaar. In het algemeen geldt dat een gerechtsdeurwaarder geen onnodige kosten mag maken.
Sinds wanneer was bekend dat de in opspraak geraakte kantoren te hoge kosten in rekening brachten? Wanneer zijn zij hierover op de vingers getikt?
De KBvG heeft voor het eerst kennis genomen van de werkwijze van het betreffende gerechtsdeurwaarderskantoor nadat de woningcorporatie haar daarover op de hoogte had gesteld in de zomer van 2014. In november 2014 heeft de KBvG de klacht bij de tuchtrechter ingediend, omdat zij vraagtekens zet bij de gehanteerde werkwijze van het gerechtsdeurwaarderskantoor.
Hebben deze kantoren inmiddels hun beleid gewijzigd? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen worden of zijn tegen hen genomen?
De KBvG heeft de vier in de procedure genoemde kantoren haar zienswijze schriftelijk medegedeeld. Deze vier kantoren hebben bevestigd dat hun beleid inmiddels is aangepast. De KBvG heeft mij desgevraagd bericht dat zij om een beeld te verkrijgen van de mate waarin de gewraakte werkwijze wordt gehanteerd, alle leden heeft aangeschreven.
Op welke manier en door wie worden benadeelde partijen ingelicht over de door hen teveel betaalde kosten? Indien dit niet gebeurt, waarom niet?
Voor zover de uitspraak van de tuchtrechter daartoe aanleiding geeft en voor zover er sprake is van onterecht betaalde kosten dienen deze kosten terugbetaald te worden aan de benadeelde. Hiertoe zal de gerechtsdeurwaarder in overleg met de opdrachtgever de benadeelde actief benaderen.
Het in het leven roepen van een nakomingsgarantie is derhalve niet nodig.
Welke middelen zijn er voor benadeelde huurders om onterecht betaalde kosten terug te vorderen? Worden zij hierover actief geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of deze omstreden methode breed wordt toegepast in de deurwaardersbranche, zeker nu in een recente tuchtzaak blijkt dat dit veel vaker voorkomt?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit onderzocht worden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deurwaarderskantoren onterecht gevorderde kosten aan benadeelden dienen terug te betalen? Hoe kan dit volgens u worden bevorderd? Kunt u daarbij ingaan op de mogelijkheid om een nakomingsgarantie in het leven te roepen, zoals gewoon is bij geschillen die door geschillencommissies zijn beoordeeld?
Zie antwoord vraag 6.
Een farmaciebedrijf dat een medicijn voor executies levert |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
|
|
Is het waar dat een medicijn van het farmaciebedrijf Mylan reeds bij executies in de Verenigde Staten is gebruikt en dat het bedrijf sinds deze week op papier een Nederlands bedrijf is?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat de EU de export van hulpmiddelen voor de doodstraf heeft verboden? Welke regels gelden hier precies?
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat een leverancier van hulpmiddelen voor executies in Nederland is gevestigd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om het bedrijf aan te sporen te stoppen met het leveren van hulpmiddelen voor executies?
Het niet respecteren van de rechten van vakbonden |
|
Paul Ulenbelt , Michiel van Nispen |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Is het waar dat bij de Europese Octrooi Organisatie (EOO) in Rijswijk al jaren een conflict speelt tussen de leiding en een groot deel van de werknemers? Is het waar dat de directeur van EOO de vakbonden niet erkent en weigert met hen in gesprek te gaan, het mailverkeer tussen de bonden en de leden heeft geblokkeerd, het stakingsrecht heeft ingeperkt en dat medewerkers die hun onenigheid uiten met ontslag worden bedreigd?1 Wat is uw reactie hierop?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij de beantwoording van eerdere Kamervragen2 over dit onderwerp aangegeven dat er binnen het Europees Octrooibureau (EOB) sprake is van een gespannen verhouding tussen de president en de personeelsvertegenwoordiging. Of er ook sprake is van de in het artikel gesuggereerde omstandigheden kan ik niet bevestigen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag dat de EOO de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat schendt en dat het niet respecteren van de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?2 Op welke wijze kan dit vonnis, waarin het Hof gebood de omstreden maatregelen terug te draaien, uitgevoerd worden?
Het kabinet kan inhoudelijk geen uitspraken doen over gerechtelijke uitspraken.
Het EOB heeft op basis van artikel 20 van het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb 1976, 101) de verplichting samen te werken met de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten. Dit ter bevordering van een goede rechtsbedeling, ter verzekering van de naleving van politievoorschriften en van voorschriften met betrekking tot de volksgezondheid, de arbeidsomstandigheden of andere soortgelijke nationale wetten, alsmede ter voorkoming van misbruik van de in dit Protocol bedoelde voorrechten, immuniteiten en faciliteiten. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 van de eerdere vragen ter zake van de leden Kerstens en Maij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054).
Waarom heeft u bevolen dat gerechtsdeurwaarders het vonnis niet mogen executeren vanwege de immuniteit die deze internationale organisatie in de verdragsstaten zou hebben?3 Op grond waarvan precies? Kunt u uw besluit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit dat een duidelijke uitspraak zoals die van het gerechtshof vorige week geen enkele consequentie heeft? Vindt u dit geen onwenselijke situatie?
Voor zover immuniteiten zich hier niet tegen verzetten, zal de uitspraak van het gerechtshof gerespecteerd moeten worden door partijen bij het geschil, tenzij een van de partijen in cassatie gaat. De toekenning van immuniteiten aan internationale organisaties is verankerd in het internationale recht en zorgt ervoor dat de internationale organisatie niet belemmerd wordt in haar functioneren door onderwerping aan de rechtsmacht van de zetelstaat.
Bij vrijwel alle in Nederland gevestigde internationale organisaties leidt dit niet tot problemen en worden conflicten via interne klachtenprocedures dan wel in goed overleg met de zetelstaat opgelost. Dat er problemen zijn bij het EOB is uitzonderlijk.
Welke rechtsmiddelen zijn er dan wel voor het personeel en de vakbonden om hun rechten af te dwingen? Zijn die wel effectief?
Individuele werknemers kunnen in geval van een arbeidsgeschil bezwaar maken bij de president van de EOO. Als het bezwaar niet wordt gehonoreerd, kan de zaak worden voorgelegd aan een interne beroepscommissie, die advies uitbrengt aan de president. Als deze beslist dat niet alsnog aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen, staat beroep open op het Administratieve Tribunaal van de ILO (ILOAT). Zie verder ook het antwoord op vraag 6 van de leden Kerstens en Maij aan de Minister van Veiligheid en Justitie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054) en het antwoord op vraag 6 hieronder.
Hoe ver gaat volgens u de onschendbaarheid en de immuniteit die een internationale organisatie kan hebben precies?
De reikwijdte van immuniteiten en onschendbaarheid van internationale organisaties is vastgelegd in het (zetel)verdrag tussen de internationale organisatie en de zetelstaat. Dit kan per internationale organisatie verschillen en hangt af van de precieze bepalingen in het relevante verdrag. In vrijwel alle gevallen geniet een internationale organisatie immuniteit en heeft de rechter van de zetelstaat in beginsel geen rechtsmacht. Internationale organisaties voorzien meestal in een interne rechtsgang als alternatief voor toegang tot de rechter van de zetelstaat. Zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) erkend, is het respecteren van de immuniteit van een internationale organisatie niet in strijd met de mensenrechten zolang een organisatie via deze interne procedure «reasonable alternative means» biedt. Alleen wanneer de bescherming van in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde rechten «manifestly deficient» is, zal immuniteit van jurisdictie van de internationale organisatie moeten wijken om te voorzien in een rechtsgang voor de klager(s). Dit leidt echter hooguit tot het opheffen van immuniteit van jurisdictie en niet tot het opheffen van immuniteit van executie. Zoals het EHRM zelf aangegeven heeft, is van enige versoepeling ten aanzien van de immuniteit van executie van internationale organisaties geen sprake (Klausecker v. Germany5).
Bent u van mening dat de immuniteit nooit zo ver kan gaan dat een organisatie als de EOO algemeen in Europa erkende grondrechten zou mogen schenden, zonder dat partijen als vakbonden daartegen een effectief rechtsmiddel zouden kunnen instellen?
De toekenning van immuniteiten heeft als doel de organisatie in staat te stellen ongehinderd haar werkzaamheden uit te voeren. Immuniteiten hebben een procedurele functie en beperken de rechtsmacht van de nationale rechter van de zetelstaat over de internationale organisatie. Het kan zo zijn dat de handhaving van verplichtingen niet kan geschieden via de nationale rechter van de zetelstaat. De toekenning van immuniteiten heeft geen materiële betekenis en ontslaat een internationale organisatie niet van haar verplichtingen onder internationaal, en in zekere mate ook nationaal recht. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de opvatting dat de regels omtrent onschendbaarheid en immuniteit nooit zo bedoeld kunnen zijn om ongestraft rechten te schenden en vakbonden monddood te maken?
Immuniteiten hebben inderdaad niet dat doel en evenmin dat effect. Daarnaast kan handhaving van verplichtingen van internationale organisaties weliswaar niet geschieden via de nationale rechter van de zetelstaat, maar dat laat onverlet dat internationale organisaties ook verplichtingen hebben en dat het respect van de organisatie voor deze regels op andere manieren gehandhaafd kan worden. De in vraag 6 genoemde interne rechtsgang speelt hierbij een belangrijke rol, evenals de dialoog tussen de lidstaten van de organisatie en de organisatie in de Beheersraad.
Bent u bereid om zo snel mogelijk hier iets aan te doen, maar in ieder geval het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie aan te grijpen om de Europese Unie in beweging te brengen om de immuniteit te beperken tot waarvoor het bedoeld is? Zo niet, waarom niet?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 8 van de eerdere vragen ter zake van de leden Kerstens en Maij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054). De immuniteiten van internationale organisaties worden niet beheerst door het recht van de Europese Unie maar door het internationale recht, zoals onder meer neergelegd in de relevante (zetel)verdragen.
Hoe wordt voorkomen dat een internationale organisatie die immuniteit geniet kan doen en laten wat zij wil? Hoe wordt ervoor gezorgd dat het personeel en de vakbonden niet vogelvrij zijn verklaard?
Over het algemeen houden Internationale Organisaties in Nederland zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving voor zover deze van toepassing is op de internationale organisatie. Daarnaast kennen internationale organisaties een interne rechtsgang voor het behandelen van klachten. Het is mogelijk voor lidstaten van Internationale Organisaties en zetelstaten om in dialoog of eventueel via de Beheersraad eventuele problemen ten aanzien van de naleving van regels aan de orde te stellen. Het beeld dat internationale organisaties zouden kunnen doen en laten wat zij willen, is dus niet juist.
Nederland zal, samen met andere betrokken landen, de kwestie aan de orde stellen in de Beheersraad van het Europees Octrooi Verdrag. Voorts zal Nederland, als zetelstaat van deze vestiging van het EOB, in dialoog met het EOB aandringen op een oplossing van het conflict tussen werknemers en het management van het EOB.
De rellende Nederlanders in Rome |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Opstelten (VVD) |
|
Deelt u de afschuw over de rellende Nederlanders in Rome?1
Ja.
Zijn volgens u vooraf voldoende maatregelen genomen teneinde dergelijke rellen te voorkomen? Zo ja, welke?
Er zijn Europese afspraken met betrekking tot het bestrijden van voetbalgeweld in een internationale context. Deze komen voort uit conventies van de Raad van Europa en de Europese Unie die zijn opgesteld na het Heizeldrama in België (1985). Op basis van deze conventies heeft elk aangesloten land (waaronder Italië en Nederland) een National Football Information Point (NFIP, in Nederland het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme) dat verantwoordelijk is voor de informatiedeling tussen beide landen. Indien beschikbaar wordt er te allen tijde informatie gedeeld met betrekking tot risicosupporters. Ook in dit geval heeft er informatie-uitwisseling plaats gevonden.
De voetbalwedstrijd in Rome viel onder verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten. Het is gebruikelijk dat voor internationale risicowedstrijden er via het NFIP een verzoek gaat richting het land van de uitsupporters om bijstand te leveren, dikwijls in de vorm van zogenaamde «spotters». Dit zijn in dit geval leden van de Nederlandse politie die eventuele doelgroepsupporters kunnen herkennen en, waar nodig, in overleg kunnen treden met deze supporters en de lokale autoriteiten kunnen adviseren. Vanuit de Nederlandse politie waren zes politieambtenaren aanwezig in Rome, die ervaring hebben met de Rotterdamse situatie. Alle operationele werkzaamheden die in Rome door deze politieambtenaren werden uitgevoerd vielen onder verantwoordelijkheid van het gezag aldaar.
Zijn volgens u de mogelijkheden maximaal benut teneinde vooraf informatie uit te wisselen tussen de diverse betrokken partijen in Nederland en Italië? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend of zich tussen de rellende Nederlanders personen bevonden met een stadionverbod?2 Zo ja, om welk type stadionverbod ging het? Welke voorzorgsmaatregelen zijn genomen teneinde te voorkomen dat zij deze uitwedstrijd konden bezoeken?
Op dit moment loopt het onderzoek nog naar personen die mogelijk strafbare feiten hebben gepleegd. Vertegenwoordigers van het OM en de Nationale Politie, eenheid Rotterdam, zijn eind februari in Rome geweest om de eerste afspraken te maken over samenwerking op het gebied van identificatie, opsporing en mogelijke vervolging van personen die strafbare feiten hebben gepleegd rondom de voetbalwedstrijd AS Roma-Feyenoord. Het onderzoek, mede aan de hand van beeldmateriaal dat inmiddels van de Romeinse autoriteiten is ontvangen, is in volle gang. In het belang van het onderzoek kunnen hierover geen verder geen mededelingen worden gedaan.
Herinnert u zich uw antwoord op mijn vraag in het debat van 27 januari 2015 over de bestrijding van voetbalvandalisme hoe kan worden voorkomen dat Nederlanders met een stadionverbod uitreizen naar Europese uitwedstrijden?3 Bent u nog steeds van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn dit voor elkaar te krijgen?
Ja. Het is van belang om – net als in de beantwoording in het debat van 27 januari 2015 – verschillende stadionverboden te onderscheiden.
Een voetbalclub of de KNVB, kan een stadionverbod opleggen dat geldt in het binnen- en buitenland. Dat belet het bezoek aan een stadion (in het buitenland), maar is niet gelijk te stellen aan een uitreisverbod. Wel kan informatie over de persoon aan wie een stadionverbod is opgelegd via het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme aan (buitenlandse) partners worden doorgegeven.
Daarnaast kan de strafrechter een strafrechtelijk stadionverbod of een meldplicht opleggen op grond van artikel 38v Sr voor wedstrijden van een betaald voetbalorganisatie in binnen- en buitenland.
Het wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstukken 33 882) voorziet in de wijziging van art. 38v Sr in die zin dat de strafrechter – wanneer het wetsvoorstel in werking is getreden – een gebiedsgebod kan opleggen, zodat een veroordeelde op aangewezen momenten op een aangewezen plaats dient te verblijven en dus niet mag afreizen naar een uitwedstrijd, ook niet naar een uitwedstrijd in het buitenland.
Bent u van mening dat er nu al voldoende mogelijkheden zijn het uitreizen van Nederlanders naar uitwedstrijden te voorkomen? Zo ja, waarom zijn die kennelijk onvoldoende benut? Zo nee, welke aanvullende mogelijkheden ontstaan op grond van die nieuwe wet, waarvan u veel verwacht?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn aanvullende maatregelen naar uw mening noodzakelijk?
Aanvullende maatregelen, naast die welke in het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast zijn voorzien, acht ik niet nodig.
De zorgen over de kwaliteitsontwikkeling van de forensische geneeskunde |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen met als onderwerp «Kwaliteitsontwikkeling Forensische Geneeskunde»?1
Ik heb kennisgenomen van de brief en de daarin door het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) verwoorde zorg over de kwaliteit van het forensisch onderzoek en de opleiding voor forensische artsen. Het NRGD geeft hiermee invulling aan zijn missie om de kwaliteit van forensisch onderzoek in Nederland te bevorderen en te waarborgen. Concreet wordt aandacht gevraagd voor enkele bevindingen uit het rapport «De forensische geneeskunde ontleed», dat de Gezondheidsraad op 26 april 2013 heeft uitgebracht. Het kabinet heeft eerder uitvoerig gereageerd op dit rapport, naar welke reactie ik graag verwijs.2 Voor een nadere reactie op specifieke onderdelen verwijs ik naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Deelt u de mening dat een forensisch arts een cruciale rol speelt in de opsporing en dat eenmaal gemaakte fouten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een niet natuurlijke dood, letselbeschrijving bij kinderen en zedenonderzoek, niet of nauwelijks kunnen worden hersteld? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Hoe wordt de kwaliteit gewaarborgd?
Het belang van forensisch onderzoek voor de opsporing staat buiten kijf, evenals het belang van een goede kwaliteit van forensische artsen en het zo veel mogelijk voorkomen van fouten. Het bepalen van de eisen waaraan een forensische arts gezien de stand van de wetenschap moet voldoen is bij uitstek een taak voor de beroepsgroep van forensische artsen. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en de landelijke artsenfederatie KNMG geven concreet invulling aan deze verantwoordelijkheid door onder andere een register van forensische artsen te onderhouden. Dit betreft artsen die minimaal de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen. Dit register is vanaf 1 januari 2013 een volwaardig register van artsen in de forensische geneeskunde, als genoemd in de Wet op de lijkbezorging. Met dit register is de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging.
Waarom is er voor gekozen in de lopende aanbesteding «Medische arrestantenzorg en medisch forensisch onderzoek» te stellen dat een opleiding van vier modules van bij elkaar twintig dagen voldoende is, terwijl de Gezondheidsraad duidelijk heeft uitgesproken dat de opleiding van forensisch artsen voor wat betreft hun rol in de opsporing (lijkschouw, slachtoffer- en verdachtenonderzoek) ontoereikend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de aanbesteding is onder andere als eis gesteld dat de forensische artsen zijn geregistreerd als forensisch arts bij de KNMG en/of FMG. Hiermee is aangesloten bij de eisen die de beroepsgroep van forensische artsen zelf stelt. Dat is de normale manier van werken en er was dan ook geen aanleiding om het NRGD voorafgaand aan deze specifieke aanbesteding om advies te vragen. Om dezelfde reden zie ik geen aanleiding om deze aanbesteding te wijzigen of stop te zetten. Het door de NRGD gegeven advies waarnaar vraag 1 verwijst kan wel behulpzaam zijn bij het nadenken over de kwaliteit van forensische artsen op de langere termijn. Zie hierover verder het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het waarborgen van de kwaliteit van forensische expertise bij uitstek een overheidstaak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dan dat er sprake is van een openbare aanbesteding zonder adequate kwaliteitswaarborging door de overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen niet om advies gevraagd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de opsporingsgerelateerde aspecten van het aanbestedingscontract (lijkschouwing, slachtofferonderzoek en verdachtenonderzoek zeden- en geweldsdelicten) alsnog uit de aanbesteding te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het voorstel van het College gerechtelijk deskundigen een commissie in te stellen die als vervolg op het kritische rapport van de Gezondheidsraad de opdracht krijgt na te gaan op welke wijze de kwaliteit van het forensisch onderzoek door artsen in de toekomst gewaarborgd is?
Zoals ik in antwoord op vragen 2 en 4 uiteen heb gezet is de kwaliteit van forensische artsen in eerste plaats een verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf. Dat geldt dus ook voor de vraag of er aanleiding is om de bestaande eisen aan te scherpen en eventueel daartoe een commissie in te stellen. Het FMG is op diverse manieren bezig met de verdere ontwikkeling van het vakgebied en werkt in dat kader ook samen met het NRGD.
Hoe reageert u op het pleidooi van de Nederlandse Orde van Advocaten dat er een rechterlijke toets vooraf moet gaan aan het onderscheppen van telefoongesprekken en e-mails tussen advocaat en cliënt door de inlichtingendiensten?1
Ik ben van mening dat het verkeer tussen advocaten en cliënten voldoende is beschermd. De diensten kunnen in het kader van hun wettelijke taakuitvoering slechts onder strikte voorwaarden overgaan tot het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden jegens advocaten en de verkregen informatie aan derden verstrekken. Naast de waarborgen die voor iedere uitoefening van een bijzondere bevoegdheid gelden (er moet zijn voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit), zijn ten aanzien van de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens verschoningsgerechtigden extra criteria gesteld, die zijn vastgelegd in intern beleid. Zo wordt extra terughoudendheid betracht bij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden. Voor de inzet van de afluisterbevoegdheid is toestemming van de Minister vereist. In het verzoek om toestemming moet expliciet worden gewezen op het feit dat de inzet jegens een verschoningsgerechtigde wordt uitgeoefend en op de extra eisen die hiervoor gelden. Daarbij geldt de toestemming voor deze inzet voor een maand in plaats van de wettelijke termijn van ten hoogste drie maanden. Jegens een verschoningsgerechtigde die een non-target is kunnen bovendien slechts bij hoge uitzondering bijzondere bevoegdheden worden uitgeoefend. Een non-target is in dit verband een persoon uit de omgeving van een target jegens wie een bijzondere bevoegdheid wordt ingezet teneinde zicht te krijgen op een target. Verder wijs ik erop dat gegevens verkregen uit de inzet van een bijzondere bevoegdheid alleen mogen worden uitgewerkt indien dit strikt noodzakelijk is voor de goede taakuitvoering van de diensten. Ook zullen gegevens verkregen uit de inzet van de bijzondere bevoegdheden tegen een verschoningsgerechtigde in de regel niet in een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie worden opgenomen.
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) ziet toe op de rechtmatige uitvoering van de Wiv 2002 en heeft al een aantal malen getoetst of de bijzondere waarborgen die gelden voor verschoningsgerechtigden door de diensten worden nageleefd. Inzake de aangehaalde klachtprocedure constateert de CTIVD dat de AIVD de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden, althans tegen advocaten, van voldoende waarborgen heeft voorzien en dat de dienst in algemene zin terughoudend is bij de inzet ervan. De geconstateerde tekortkomingen zien niet op het uitwerken van gegevens verkregen uit de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden, maar uit de inzet jegens cliënten/derden (indirect tappen). In mijn zienswijze heb ik het advies van de CTIVD overgenomen. Het beleid is verder aangescherpt en de ten onrechte uitgewerkte gesprekken zijn verwijderd en vernietigd.
Gelet op het bovenstaande zie ik geen noodzaak tot het voorgestelde invoeren van een rechterlijke toets in dit kader. Ik merk daarbij nog op dat de Commissie evaluatie Wiv 2002 (Commissie Dessens) geen aanleiding heeft gezien om een aanbeveling ten aanzien van verschoningsgerechtigden te doen.
Bent u van mening dat het verkeer tussen advocaten en cliënten voldoende is beschermd, gezien het feit dat de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft geconstateerd dat de Algemene inlichtingen en -veiligheidsdienst (AIVD) gesprekken ten onrechte heeft uitgewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in navolging van het wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld het afluisteren van journalisten vooraf te laten gaan door een rechterlijke toets een dergelijke waarborg ook voor advocaten te laten gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer legt u een dergelijke wetswijziging voor aan de Tweede Kamer?
Aanleiding voor de betreffende wetswijzing is een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zogenoemde Telegraafzaak. De uitspraak van het EHRM noemt journalistieke bronnen als een van de basiselementen voor de persvrijheid in een democratische samenleving en van groot belang voor de rol van journalisten als «public watchdog». Gelet op dit belang en het mogelijke «chilling effect» dat een beperkende maatregel kan hebben op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, kan een dergelijke maatregel niet verenigbaar zijn met artikel 10 EVRM tenzij het is gerechtvaardigd door een «overriding requirement in the public interest». Waarborgen ter bescherming van de vrijheid van meningsuiting in zaken onder artikel 10 EVRM worden door het EHRM altijd aan een bijzondere toets onderworpen juist vanwege het hiervoor genoemde belang. Ik stel mij op het standpunt dat met het wetsvoorstel aan de uitspraak van het EHRM volledig uitvoering is gegeven en dat er, nu deze betrekking heeft op de specifieke positie van journalisten binnen de context van artikel 10 EVRM, geen aanleiding is om aan de uitspraak consequenties te verbinden voor andere beroepsgroepen, zoals advocaten. Dit mede in het licht van het hiervoor geschetste met waarborgen omklede stelsel waarin de diensten bij de uitoefening van de hun toegekende (bijzondere) bevoegdheden aan strikte voorwaarden zijn gebonden en daarop (structureel) toezicht plaatsvindt door de CTIVD.
Uitspraken dat binnen het Openbaar Ministerie extra officieren van Justitie zijn aangesteld |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat bedoelde u met uw uitspraak dat er binnen het Openbaar Ministerie (OM) extra officieren van justitie zijn aangesteld? Hoeveel zijn dat er? Wat bedoelt u met het woordje «extra»?1
Vanaf 2014 vindt binnen het Openbaar Ministerie (OM) een intensivering plaats voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. De intensivering ziet onder meer op de uitvoering van de strafrechtelijke maatregelen zoals verwoord in het actieprogramma integrale aanpak jihadisme. In het kader van deze intensivering zijn zeven zeer ervaren officieren van justitie boven de formatie aangesteld voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. Deze zeven officieren van justitie waren reeds elders binnen het OM werkzaam en hun opengevallen functies worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
In 2015 wordt deze capaciteit verder uitgebreid. Hier wordt de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 ingezet, zoals bedoeld in vraag 2.
Doelt u met uw uitspraak «Boven op de bestaande. Dat is de extra bijdrage die in de begroting voor uitbreiding van het Openbaar Ministerie is opgenomen»2 op de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 waartoe in het kader van de begrotingsonderhandelingen 2015 is besloten?3 Ontkent u dat er tegenover deze intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 een bezuiniging van 80 miljoen euro staat (cumulatief, gerekend vanaf kabinet Rutte-I) zodat er per saldo een bezuiniging van 75 miljoen euro overblijft?
Aangezien het hier extra taken betreft waarvoor extra personeel wordt aangesteld, dienen deze additioneel beschikbaar gestelde middelen niet te worden gezien als een correctie op de eerder genoemde rijksbrede taakstelling van dit kabinet.
Kwamen de officieren van justitie die zich nu door deze intensivering met jihadisme bezig houden van buiten het OM? Zo ja, wat is hun achtergrond? Indien deze officieren van justitie van binnen het OM komen, welke functies en taken vervulden zij voordat zij met de aanpak van jihadisme werden belast?
De extra officieren van justitie werkten al binnen het OM. Het betreft personen die binnen het OM jarenlange ervaring hebben opgebouwd als officier van justitie.
Wie doet nu het vorige werk van de officieren van justitie die door de verzachting van de bezuiniging binnen het OM zijn belast met de aanpak van jihadisme?
Het College van Procureurs-generaal heeft mij in dit verband medegedeeld dat om het reguliere werk doorgang te kunnen laten vinden en om te voorkomen dat nieuwe zaken niet worden opgepakt, de opengevallen functieplaatsen van deze zeven officieren van justitie worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en binnen een week te beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
De uitzending met betrekking tot het gerommel met zwemdiploma’s |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de grote verschillen in kwaliteit van de zwemdiploma’s in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Over verschillen in kwaliteit van de zwemdiploma’s bestaan zorgen bij stakeholders in de zwemsector. Het is van belang om in te blijven zetten op de kwaliteit. De sector ziet dit belang en wil ervoor zorgen dat de kwaliteit beter gegarandeerd wordt. Dit blijkt uit overleg dat recent met de sector is gevoerd.
Wat vindt u van de wildgroei aan verschillende zwemdiploma’s, richtlijnen en onduidelijke regelgeving als het gaat om zwemlessen aan kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw zorgen over de toegenomen verscheidenheid aan zwemdiploma’s en de onduidelijkheid rond de kwaliteitseisen. Hierdoor kunnen ouders niet goed een beredeneerde keuze maken voor een kwalitatief goede zwemles en een gegarandeerd goed zwemdiploma. Die zorgen worden ook door de zwemsector gedeeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat eigenlijk iedereen, zonder nadere voorschriften, een zwemschool kan beginnen en zelfstandig zwemdiploma’s kan verstrekken? Zo ja, gaat u dit per direct verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen die in de uitzending zijn geuit over de stoomcursussen die gegeven worden door commerciële ondernemers, wat ertoe leidt dat sommige kinderen daardoor te weinig zwemvaardigheid ontwikkelen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat het zwemdiploma een erkend document dient te zijn, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat hun kind goede en degelijke zwemlessen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering geeft aan de motie over een onderzoeksprogramma zwemvaardigheid?2
Op 18 februari 2015 is er een overleg met betrokkenen gevoerd over zwemvaardigheid, zwemveiligheid en het borgen en delen van zwemkennis in Nederland.
Aan het overleg hebben de meest betrokken stakeholders in de zwemsector en vertegenwoordigers van VWS en OC en W deelgenomen.
De komende maanden werkt de sector aan een gemeenschappelijke aanpak en aan het verwerven van draagvlak bij alle betrokkenen. Hierbij is ook aandacht voor de in de motie gestelde onderzoeksvragen. Zodra dit proces is afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. Ik verwacht dat de zwemsector voor de zomer 2015 tot een afronding komt.
De steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over de steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken?1
Ja.
Klopt het dat de toegekende aanvragen voor extra uren bij bewerkelijke zaken niet altijd hele toekenningen betreffen en dus niet alle uren die worden aangevraagd daadwerkelijk worden goedgekeurd? Of wordt er alleen over goedgekeurde aanvragen gesproken als ook alle uren die zijn aangevraagd worden toegekend? Kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?
Bij bewerkelijke zaken dient onderscheid te worden gemaakt tussen de goedkeuring door de raad voor rechtsbijstand van de aanvraag voor extra uren enerzijds, en de goedkeuring dan wel afwijzing van het aantal gevraagde extra uren anderzijds. Een goedgekeurde aanvraag impliceert derhalve niet dat alle gevraagde extra uren worden goedgekeurd.
De Raad voor Rechtsbijstand registreert hoeveel aanvragen voor extra uren worden goedgekeurd en eveneens hoeveel aanvragen worden afgewezen. Binnen de categorie «toegekende aanvragen» wordt geregistreerd welk percentage van de gevraagde uren wordt goedgekeurd. In de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand2 worden die gegevens jaarlijks gepubliceerd. Uit die monitor blijkt dat in 2013 77% van de aanvragen voor een extra uren-zaak werd goedgekeurd. In die zaken werd vervolgens 75% van het aantal gevraagde uren goedgekeurd. Ik ben van mening dat deze wijze van registreren een goed beeld geeft van de toekenning en afwijzing van zowel zaken waarin extra uren worden toegekend, als ook het aantal extra uren dat daadwerkelijk wordt toegekend.
Deelt u de mening dat het een vertekend beeld geeft als aanvragen als toegekend worden geregistreerd terwijl het dan niet tevens betekent dat alle aangevraagde extra uren daadwerkelijk zijn toegekend? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om dit vollediger te registreren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de Kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand, die vanaf 1 januari 2015 is ingegaan, waarin letterlijk staat dat in civiele zaken niet snel tot een oordeel wordt gekomen dat een zaak bewerkelijk is, behalve bij uitzonderlijke groepszaken? Hoe moet dit precies worden gelezen en vanaf wanneer geldt deze instructie? Welke gevolgen heeft dit voor rechtzoekenden?
Het beleid met betrekking tot extra uren-zaken is ongewijzigd gebleven. Vanaf
1 januari 2015 zijn de nieuwe werkinstructies met betrekking tot extra uren van kracht. Die werkinstructies vervangen de eerdere Leidraad Bewerkelijke zaken.
In de werkinstructies is op onderdelen getracht concreter toe te lichten in welke gevallen een goedkeuring van extra uren voor de hand ligt, en in welke gevallen dat doorgaans niet het geval is. De uitzonderlijke groepszaken waarnaar wordt verwezen zijn een voorbeeld van zaken die naar hun aard doorgaans bewerkelijk zijn. Dat was echter voor 1 januari 2015 niet anders. De beoordeling in de praktijk is derhalve gelijk gebleven. De wijzigingen hebben dan ook geen gevolgen voor rechtzoekenden. Voor rechtsbijstandverleners is het ook niet moeilijker dan voorheen om in een zaak extra uren toegekend te krijgen.
Bent u ondanks de mededeling dat niet snel tot het oordeel wordt gekomen dat een civiele zaak bewerkelijk is nog steeds van mening dat er geen sprake is van een beleidswijziging? Is het door deze bepaling voor rechtshulpverleners moeilijker om een vergoeding te krijgen voor bewerkelijke zaken dan voorheen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.