Uitstel van het rapport van de Commissie dienstverlening aan huis |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u uitleggen waarom het Instellingsbesluit Commissie Dienstverlening aan huis is verlengd, zoals gepubliceerd in de Staatscourant op 24 februari 2014?1
Het Instellingsbesluit is verlengd vanwege uitloop van de werkzaamheden van de commissie.
Kunt u toelichten waarom de vooraf gestelde datum van het eindverslag op 31 december 2013 niet is gehaald?
De commissie heeft te kennen gegeven dat meer tijd nodig is om tot een voldragen advies te komen, gegeven de complexiteit en reikwijdte van het onderwerp. Bovendien heeft de commissie extern empirisch onderzoek laten uitvoeren, hetgeen tot enige vertraging in de oplevering heeft geleid.
Wanneer verwacht u het eindverslag met de Kamer te kunnen delen?
Het Instellingsbesluit is verlengd tot 30 april. Ik verwacht voor die datum het eindverslag met de Kamer te kunnen delen.
Deelt u de mening dat aangezien de werkzaamheden van de Commissie dienstverlening aan huis ook de zorg aan huis betreffen, het eindverslag en de kabinetsreactie daarop belangrijk zijn voor de Tweede Kamer om een afweging te maken inzake de hervormingen in de langdurige zorg, zoals het wetsvoorstel Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015) (33 841) dat al in behandeling is bij de Tweede Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. De commissie Dienstverlening aan huis onderzoekt beleidsopties voor de markt voor dienstverlening aan huis ten aanzien van de rechtspositie van bepaalde groepen werknemers in relatie tot ILO-verdrag 189 (domestic workers). Naar het oordeel van het kabinet staat dit rapport los van de visie die het kabinet heeft gegeven op de langdurige zorg, waar dit wetsvoorstel uit voortvloeit. Daarom staat het eindrapport de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 niet in de weg. In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dienstverlening aan huis zal het kabinet uitgaan van de wettelijke kaders die gelden vanaf 1 januari 2015 en verder, inclusief de gevolgen daarvan voor zowel de medewerkers als de cliënten in deze markt.
Deelt u de mening dat wetsvoorstel Wmo 2015 door de Tweede Kamer pas verder kan worden behandeld, wanneer het eindverslag en de kabinetsreactie daarop in de Tweede Kamer bekend zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op dit moment al in het bezit van een versie van het eindverslag of van de aanbevelingen die de Commissie Dienstverlening aan huis voornemens is te geven? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen, nog voor verdere behandeling van het Wetsvoorstel Wmo 2015?
De commissie heeft het rapport nog niet aan mij aangeboden en ik kan dit dus nog niet met de Kamer delen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg arbeidsmarktbeleid op 6 maart 2014 te beantwoorden?
Ja.
De carnavalscampagne ‘drinken als een prins’ |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Van Bavaria mag je wel drinken als je 16 jaar bent»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ik ben bekend met dit bericht. In het bericht wordt gerapporteerd over Bavaria carnavalsposters in abri's met daarop het gedateerde logo «geen 16 geen druppel». Met ingang van 1 januari 2014 is de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren verhoogd van 16 naar 18 jaar en zodoende is de genoemde minimumleeftijd op de posters van Bavaria onjuist.
Deelt u de opvatting dat, indien Bavaria na 1 januari 2014 posters heeft verspreid met verkeerde informatie over de leeftijdsgrens, dit een kwalijke zaak is?
Bavaria heeft mij laten weten dat zij de voorbereidingen voor hun carnavalscampagne begin november vorig jaar hebben afgerond. Op dat moment was nog niet bekend hoe het nieuwe leeftijdsgrenzenlogo vorm zou krijgen en waren nog geen afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. Ik betreur deze handelswijze van Bavaria omdat hierdoor onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren. Bavaria heeft mij ondertussen laten weten dat zij achteraf het gebruik van het logo «geen 16 geen druppel» in deze campagne betreurt.
Klopt het dat Bavaria stickers verspreidt onder kroegen die de verkeerde posters hebben ontvangen, zodat zij de posters in de kroeg nog wel met de juiste informatie kunnen voorzien? Op welke wijze kunnen de abri posters in bushokjes van de juiste informatie worden voorzien?
Bavaria heeft een aantal maatregelen genomen om verwarring over de wettelijke minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcoholen aan jongeren te verminderen. Het toezenden van stickers met «18» erop die over de «16» op posters kunnen worden geplakt aan hun horecarelaties is één van die maatregelen. Retailers hebben stickers met «18» erop gekregen om over de «16» op vloerstickers te kunnen plakken. Daarnaast heeft Bavaria online uitingen aangepast en zijn de Abri posters verwijderd.
Deelt u voorts de opvatting dat, wanneer de abri posters niet met de juiste informatie zijn voorzien, deze verwijderd dienen te worden? Zo ja, gaat u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom committeert Bavaria zich niet aan de NIX18 campagne, en komt zij met een eigen carnavalscampagne «drinken als een prins»? Heeft dit te maken met de in de ogen van bierbrouwers onwenselijke koppeling tussen alcohol en tabak?
De carnavalscampagne «drinken als een prins» heeft Bavaria speciaal ontwikkeld ter gelegenheid van carnaval. Dit staat los van de NIX18 campagne.
Alcoholproducenten hebben te kennen gegeven niet gelukkig te zijn met de koppeling tussen alcohol en tabak in de NIX18 campagne. Zij kiezen ervoor met een eigen educatieve slogan (geen 18, geen alcohol) bij te dragen aan het bekendmaken van de nieuwe wettelijke minimumleeftijd.
Bent u bekend met de correspondentie tussen de alcoholproducenten en het Centraal Bureau Levensmiddelen-handel (CBL), waaruit zou blijken dat alcoholproducenten niet zouden willen meewerken aan uw eigen NIX18 campagne? Wat is uw opvatting hierover? Deelt u tevens de opvatting dat het onwenselijk is en indruist tegen alle gezamenlijke inspanningen wanneer alcoholproducenten zich onttrekken aan de NIX18 campagne, en met eigen campagnes komen? Zo ja wilt u hierover in gesprek gaan met alcoholproducenten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eind vorig jaar een brief ontvangen van de STIVA waarin zij haar correspondentie met het CBL toelicht. In deze brief schreef zij dat de alcoholproducenten het tegengaan van alcoholgebruik door minderjarigen een belangrijke zaak vindt. Zij vinden de koppeling van alcohol en tabak echter ongelukkig en kiezen er om die reden voor om niet deel te nemen aan de NIX18 campagne. De NIX18 campagne is een maatschappelijk breed gedragen campagne, en ik ben blij met de steun van verschillende partijen zoals NOC*NSF, het Longfonds, het CBL en slijterijen. Dat alcoholproducenten een eigen campagne voeren vind ik jammer.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is door middel van een AMvB de alcoholbranche te verplichten in al haar reclame-uitingen NIX18 te gebruiken?
Zijn er al resultaten bekend over de effectiviteit van de NIX 18 campagne? Zo ja, bent u hierover tot dusverre positief? Zo nee, wanneer zijn de resultaten bekend?
De voorwaarden waaraan alcoholreclame inhoudelijk moet voldoen, zijn opgenomen in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken die onderdeel is van de Nederlandse Reclamecode. Hiermee is zij algemeen verbindend voor alle alcoholproducenten op de Nederlandse markt, en zij dienen in hun reclame-uitingen te voldoen aan de voorwaarden in de Code. Het gaat hierbij om zelfregulering. Het is aan de branche zelf om de verantwoordelijkheid te nemen de boodschap uit te dragen dat alcohol niet verkocht of geschonken mag worden aan jongeren onder de 18.
Het bericht dat steeds meer jongeren zich met een gameverslaving melden bij verslavingsklinieken |
|
Vera Bergkamp (D66), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Veel meer jonge gameverslaafden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een toenemend aantal jongeren zich meldt bij klinieken om af te kicken van hun verslaving, en dat deze jongeren jonger en erger verslaafd zijn dan enkele jaren geleden?
In het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) worden gegevens opgeslagen van patiënten van 14 verslavingszorginstellingen. Uit de Kerncijfers verslavingszorg 20122 is af te leiden dat er in dat jaar 411 patiënten waren met een hulpvraag voor internetgamen. In 2010 waren het er 182. In 2010 was de gemiddelde leeftijd 28 jaar, in 2012 22,5 jaar. Ruim 90% is man.
Hoewel deze gegevens enigszins afwijken van de NOS-berichtgeving, is er inderdaad sprake van een toename van de hulpvraag die tegelijk naar een gemiddeld lager leeftijdsniveau verschuift. Ik vind deze ontwikkeling zorgelijk en zal deze blijven monitoren.
Wat is bekend over de mogelijke oorzaken en schadelijke gevolgen van gameverslaving? Is er naar uw oordeel voldoende bekend over dit probleem, of acht u meer onderzoek wenselijk?
We leven in het digitale tijdperk. Tegenwoordig worden games niet meer uitsluitend op de spelcomputer gespeeld, maar ook op smartphones en tablets, waardoor gamen niet aan tijd en plaats gebonden is.
De meeste mensen die een spel spelen doen dat zonder problemen. Doorgaans vormen internetgames het grootste risico op problematisch gamen. Voor sommige spelers is de virtuele wereld aantrekkelijker dan de werkelijke wereld.
Mijns inziens is over de oorzaken en gevolgen van de problematiek op dit moment voldoende bekend. Spelers komen in de problemen doordat zij, al dan niet onder druk van medespelers, hun speelgedrag niet meer onder controle hebben. Ze besteden zoveel tijd aan gamen, dat er geen ruimte is voor andere activiteiten met soms zelfs spijbelgedrag, schooluitval en sociaal isolement tot gevolg.
Wordt gameverslaving erkend als een aandoening, en wordt de behandeling hiervan vergoed?
Internet- en gameverslaving zijn als zodanig niet opgenomen in het door psychiaters gehanteerde handboek Psychische Stoornissen, de DSM V. Behandeling van gameverslaving door GGZ-instellingen wordt doorgaans door zorgverzekeraars vergoed.
Bent u van mening dat het goed is het onderwerp te bespreken met betrokken instanties, zoals de game-industrie, verslavingsklinieken en onderzoekers in de gezondheidszorg? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat bij ouders en opvoeders van minderjarigen een grote verantwoordelijkheid ligt om controle uit te oefenen op de aard van het spel dat kinderen spelen, alsmede op het tijdstip en de tijdsduur. Voorlichting en hulpmiddelen zijn al beschikbaar. Hulpmiddel voor ouders is de zogenaamde «Parental Control». Parental Control stelt ouders en opvoeders in staat om toegang tot games, websites, bepaalde inhoud en diensten uit te schakelen of te beperken. Deze Parental Control functies worden vaak meegeleverd als onderdeel van media apparaten (game consoles, mobiele telefoons), besturingssystemen (Windows, Apple, Firefox), software en platforms (beveiligingsoftware, online games, social networks), en televisieaanbod (digitale tv-kanalen, satelliet-tv). Ook kunnen ouders en opvoeders informatie vinden op verschillende websites, zoals «weetwatzegamen», «gameadviesopmaat» en «mediaopvoeding» en kunnen zij in geval van een problematisch gamend kind terecht bij Centra voor Jeugd en Gezin.
Voor games geldt een leeftijdsclassificatie. In Europa is dit geharmoniseerd door middel van het systeem van Pan European Game Information (PEGI). De Europese Commissie overlegt met de game-industrie over betere bescherming tegen de schadelijke effecten van games.
Bent u voorts van mening dat meer kan worden gedaan om gameverslaving onder jongeren te voorkomen, bijvoorbeeld door meer voorlichting te geven, zowel aan jongeren als aan ouders en docenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u het onderwerp willen bespreken met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, om te bezien of scholen een rol kunnen spelen in het geven van voorlichting en het (samen met ouders) vroegtijdig signaleren van problemen?
Het onderwijs is een belangrijke plek waar alle jongeren samenkomen. Dit biedt kansen voor signalering en voorlichting, ten aanzien van gameverslaving, maar ook op talloze andere (gezondheids-)problemen. Het is hierbij belangrijk dat scholen inzetten op onderwerpen die aansluiten bij hun behoefte. Voor de ene school kan dit (game)verslaving zijn, voor andere scholen wellicht andere leefstijlonderwerpen. Om scholen te voorzien van de juiste programma’s, handvatten en ondersteuning werk ik reeds nauw samen met het Ministerie van OCW. Dit uit zich in een integraal en samenhangend aanbod op, zoals te vinden op de website Gezonde School (www.gezondeschool.nl). Specifiek gericht op hoe verstandig om te gaan met onder andere games is het programma Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl).
De Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 van de GGD |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 die GGD Midden Nederland jongeren in klas 2 en 4 van de middelbare school laat invullen?
Ja.
Hoeveel regio’s maken gebruik van soortgelijke uitgebreide vragenlijsten?
Gemeenten moeten (conform de Wet publieke gezondheid) elke vier jaar gegevens verzamelen over de gezondheid van hun inwoners, waaronder jeugdigen. Alle GGD’en voeren hiervoor, in opdracht van gemeenten, onderzoek uit waarbij een vragenlijst wordt gebruikt. Het gaat meestal om een digitale vragenlijst zoals de «Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012» ook wel EMOVO genoemd.
Voor welke doeleinden worden de gegevens uit deze vragenlijsten gebruikt? Rechtvaardigen deze doelen het ingrijpende karakter van deze vragenlijst, en de inbreuk op de persoonlijk levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, wat kunt u daar aan doen?
Gemeenten gebruiken de resultaten van de vragenlijsten om een beeld te krijgen van de gezondheidstoestand van hun inwoners. De vragenlijst worden in principe anoniem afgenomen en de resultaten worden op geaggregeerd niveau gerapporteerd. De resultaten geven inzicht in de belangrijkste gezondheidsrisico’s en de groepen waarbij dit speelt. De resultaten worden opgenomen in de jeugdgezondheidsmonitor. Gemeenten gebruiken de jeugdgezondheidsmonitor voor het opstellen van een lokale gezondheidsnota waarin zij de prioriteiten voor hun gezondheidsbeleid aangeven.
GGD’en kunnen op basis van deze gegevens ook een schoolgezondheidsprofiel voor scholen opstellen. Dit gezondheidsprofiel maakt duidelijk welke gezondheidsrisico’s aandacht verdienen op een school. GGD’en ondersteunen scholen bij het ontwikkelen en uitvoeren van schoolgezondheidsbeleid. Het doel is dat scholen gezond(er) en veilig(er) worden, waardoor de gezondheid, het welzijn en de (leer)prestaties van de leerlingen en medewerkers verbeteren.
In enkele regio’s wordt de vragenlijst ook gebruikt ter voorbereiding van het contactmoment met de jeugdgezondheidszorg. In dat geval wordt de vragenlijst niet anoniem ingevuld. Op basis van de uitkomsten van de vragenlijst wordt gekeken welke thema’s relevant zijn voor de desbetreffende jongere. In het contactmoment kan daar verder op worden ingegaan (zie ook het antwoord op vraag 12).
In hoeverre deze vragenlijsten een ingrijpend karakter hebben of een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer is een afweging die leerlingen of hun ouders zelf moeten maken. Het invullen van de vragenlijst is vrijwillig en de resultaten blijven anoniem, dan wel worden gebruikt in vertrouwelijk contact met de jeugdverpleegkundige of jeugdarts.
Deelt u de mening dat het ingrijpende karakter van de onderwerpen waar de vragen over gaan zich niet leent voor een vragenlijst?
Nee die mening deel ik niet. De vragenlijsten gaan over de belangrijkste aspecten van gezondheid van jongeren die in Nederland spelen. Het versterken van de weerbaarheid van jongeren op deze aspecten is belangrijk. Preventie is alleen mogelijk als bekend is welke problemen bij welke groepen aandacht moeten krijgen.
Wordt ouders om toestemming gevraagd voor het afnemen van deze vragenlijst? Worden ouders en kinderen geïnformeerd over waar deze gegevens voor worden gebruikt, en over wat hun rechten zijn? Kunt u ook aangeven welke rechten ouders hebben en of deze nageleefd worden?
De vragenlijsten worden schriftelijk of via internet afgenomen. Het is gebruikelijk dat ouders hierover vooraf worden geïnformeerd en kennis kunnen nemen van de inhoud van de vragenlijst. Zoals eerder is aangegeven bepalen ouders/jongeren zelf of ze meedoen aan het onderzoek. Jongeren en hun ouders worden voorafgaand aan het gezondheidsonderzoek geïnformeerd over de wijze waarop de vragenlijst wordt afgenomen en over de wijze waarop wordt omgegaan met de uitkomsten van het onderzoek.
Wat betreft de rechten van ouders, zie ook het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de gestelde vragen bijzonder ver, zo niet te ver, ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van kinderen en ouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten of, en zo ja, wat voor soort conclusies er door de GGD getrokken worden op basis van deze vragenlijst? Waar leiden die conclusies toe?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Met welke reden moet in deze vragenlijst de postcode worden ingevuld? Waar wordt die informatie voor gebruikt, en welk belang wordt daarmee gediend?
De gezondheidsprofielen van gemeenten/wijken worden gemaakt op postcode 4 niveau. Op deze manier krijgt de gemeenten een beter beeld van de spreiding van gezondheidsrisico’s en doelgroepen. Door de beschikbaarheid van dergelijke informatie kunnen interventies doelgericht worden ingezet. Wanneer uitsplitsing op postcode 4 niveau resultaten oplevert die herleid zouden kunnen worden tot individuele personen wordt deze uitsplitsing niet gemaakt.
Kunt u reageren op het feit dat blijkbaar alle kinderen dergelijke uitgebreide, te ingrijpende vragenlijsten moeten invullen, terwijl met de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg Jeugdzorg in 2012 afgesproken is dat uitgebreide vragenlijsten alleen bij risicogezinnen gebruikt worden?
In de brief van de toenmalige Staatssecretaris van VWS (TK 2011–2012,32 793, nr. 11) aan uw Kamer is aangegeven dat de jeugdgezondheidszorg alleen in het geval van risicogevallen de uitgebreide vragenlijst gebruikt. De onderhavige vragenlijsten worden primair door de GGD gebruikt in het kader van monitoring. Ook in dat geval is de inzet om een zo kort mogelijke vragenlijst te gebruiken. Eerst wordt een vraag gesteld om na te gaan bij welke leefstijlaspecten risicogedrag kan spelen. Alleen als dat het geval is volgen meerdere vragen. Vragen die niet van toepassing zijn voor de betreffende jongere worden automatische overgeslagen en zijn niet zichtbaar voor de jongere.
Op welke wijze is en wordt bij het samenstellen en afnemen van de vragenlijst stilgestaan bij het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de ouders en het kind?
De vragen die worden gesteld hebben betrekking op onderwerpen die voor de jongere relevant zijn en waarvoor individuele of collectieve preventie ingezet kan worden. Het is gebruikelijk dat de ouders vooraf worden geïnformeerd over het afnemen van de vragenlijsten en het invullen van de vragenlijst is vrijwillig.
Waar worden deze gegevens opgeslagen? Wie heeft er toegang toe? Hoe lang worden deze gegevens bewaard? Hoe is de beveiliging geregeld? Wie houdt er toezicht op dat dit conform de wet gebeurt?
De resultaten van de monitorvragenlijsten worden anoniem en geaggregeerd opgeslagen bij de GGD. Alleen onderzoekers hebben toegang tot deze gegevens.
Wanneer het gaat om het contactmoment JGZ dan worden alleen eventuele bijzonderheden die tijdens het contactmoment zijn opgemerkt en de afspraken daarover, vastgelegd in het digitale dossier jeugdgezondheidszorg.
Het digitaal dossier jeugdgezondheidszorg is een medisch dossier waarop de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing is. De gegevens mogen alleen worden ingezien door de zorgverlener die de jongere in zorg heeft. Het dossier is daarnaast toegankelijk voor de jongere of zijn ouders. De informatie bij kinderen tot 12 jaar is alleen toegankelijk voor de ouders, bij kinderen van 12–16 jaar is de informatie toegankelijk voor de ouders en het kind en bij kinderen van 16 jaar en ouder is de informatie alleen toegankelijk voor het kind. Ouders en kind worden beide op de hoogte gebracht als de ander informatie inwint. In de praktijk speelt beroepsgeheim hierin ook een rol. Patiëntgegevens mogen niet aan derden worden verstrekt. Voor medische dossiers geldt een bewaartermijn van 15 jaar.
Wat zijn de consequenties als kinderen of ouders weigeren mee te werken aan de vragenlijst? Wordt het wel of niet willen invullen van de vragenlijst direct gekoppeld aan het ontvangen van zorg zoals vaccinaties? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het staat ouders/jongeren vrij om al dan niet mee te werken aan de vragenlijst. Wanneer de vragenlijst ook wordt gebruikt door de jeugdgezondheidszorg en deze niet is ingevuld, wordt tijdens het contactmoment zelf vastgesteld welke thema’s relevant zijn. Het niet invullen van de vragenlijst heeft verder geen gevolgen voor de te ontvangen zorg.
Een groeiend aantal huisuitzettingen van gezinnen met kinderen |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman , Paulus Jansen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u de toename van het aantal huisuitzettingen, waaronder gezinnen met kinderen, bevestigen, alsmede een toename van het beroep dat gedaan wordt op noodopvang? Wat vindt u van deze ontwikkeling?1 2
Het is bekend hoeveel huisuitzettingen uit corporatiewoningen er plaats vinden. Zeer recent heeft Aedes, vereniging van corporaties, het aantal huisuitzettingen in 2013 gepresenteerd. In 2013 zijn 6.980 huishoudens uit huis gezet. Dat is ten opzichte van 2012 een stijging van 8%. Corporaties houden niet van alle huisuitzettingen bij om welke type huishoudens het gaat. Bij corporaties die het type huishouden wel bijhouden wijzen de cijfers uit dat het met name gaat over alleenstaanden tussen de 18 en 60 jaar oud. Het signaal dat de stijging ook een toename zou zijn van gezinnen met kinderen kan dan ook niet bevestigd worden.
Uit de kengetallen over de cliënten in de maatschappelijke opvang in 2012 van de Federatie Opvang blijkt een toename van het aantal mensen dat hulp heeft gevraagd en gekregen van instellingen voor maatschappelijke opvang, ten opzichte van 2011. De grootste groei is te zien bij de leeftijdscategorie 18–22 en 51–64 jaar. Het aantal kinderen in de opvang is juist gedaald. Deze cijfers hebben betrekking op de gehele maatschappelijke opvang. Er zijn geen cijfers beschikbaar over specifiek de voorzieningen voor noodopvang.
De stijging van het aantal huisuitzettingen ten opzichte van vorig jaar is een negatieve ontwikkeling. De gevolgen van een huisuitzetting zijn voor mensen enorm ingrijpend. Wanneer er kinderen in het spel zijn is dit natuurlijk extra tragisch.
Ook is het spijtig dat het aantal mensen dat zich genoodzaakt voelt om hulp te vragen bij maatschappelijke opvang is gestegen. Gelukkig is het aantal kinderen dat in aanraking komt met opvanginstellingen in 2012 gedaald.
Uit de cijfers valt niet op te maken welke hulp er is geleverd. Het kan gaan om iemand die één nacht in 2012 in de nachtopvang heeft geslapen, maar ook om mensen die het hele jaar in een beschermde woonvorm zaten, of om mensen die in hun eigen huis ambulante begeleiding ontvingen vanuit een opvanginstelling.
Hoe lang zijn de wachtlijsten voor de maatschappelijke opvang? Hoeveel kinderen zitten in de maatschappelijke opvang? Hoeveel kinderen zitten in de daklozenopvang?
Voor de Monitor Stedelijk Kompas 2012 heeft het Trimbos instituut centrumgemeenten gevraagd of zij zicht hebben op het aantal gezinnen dat op een wachtlijst staat voor een opvangplek voor dak- en thuislozen. Zeventien van de 39 gemeenten (45%) hebben aangegeven dat ze zicht hebben op het aantal gezinnen dat op een wachtlijst staat voor een opvangplek. Bij deze zeventien gemeenten is de wachtlijst in de meeste gevallen niet lang: bij vijf gemeenten nul gezinnen op de meest recente peildatum en bij vijf gemeenten één gezin. Eén gemeente geeft aan dat gezinnen überhaupt niet op een wachtlijst komen. In drie gemeenten moesten twee gezinnen wachten op een opvangplek en in een gemeente drie gezinnen. Tot slot hebben drie gemeenten een relatief lange wachtlijst met zeven, twaalf of dertien wachtenden. Alle centrumgemeenten geven aan dan voor een alternatief te zorgen. Veel centrumgemeenten helpen deze gezinnen vooral door te verwijzen naar het eigen netwerk of hulp te bieden bij het vinden van een plek in een andere regio. Uit navraag door het ministerie van VWS bij de Federatie Opvang blijkt dat er geen aanvullende gegevens beschikbaar zijn over de wachtlijsten in de maatschappelijke opvang.
Uit de kengetallen over de cliënten in de maatschappelijke opvang in 2012 van de Federatie Opvang blijkt dat er in dat jaar 2.816 kinderen jonger dan 18 jaar hulp ontvingen vanuit de maatschappelijke opvang. Ook voor deze cijfers geldt dat het totaalcijfers zijn en niet uitgesplitst naar hulpvorm of soort opvang. Het kan dus ook gaan om kinderen uit gezinnen die ambulante begeleiding ontvingen vanuit een opvanginstelling.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de ratificatie door Nederland van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind? Deelt u de mening dat uithuiszetting van kinderen in strijd is met dit verdrag?
Een huisuitzetting hoeft niet in strijd met het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) te zijn, mits wordt gezorgd voor passende alternatieve opvang dan wel huisvesting. Het IVRK geeft in artikel 27 aan dat de Staten die partij zijn in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen nemen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken. En voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
In de vierde periodieke rapportage over het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aan het VN-Kinderrechtencomité, dat op 25 november 2013 door minister Timmermans aan de Tweede Kamer is aangeboden, wordt gerefereerd aan het experiment «Achter de voordeur» dat leidt tot afname van huisuitzettingen. Uit onderzoek uitgevoerd door het Centre for Children's Rights Amsterdam, in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (11 december 2012) blijkt dat rechters de laatste jaren vaker rekening houden in hun vonnis met de belangen en rechten van kinderen.
Wat is uw verklaring voor de sterke stijging van uithuisplaatsingen?
Uit de laatste cijfers van Aedes blijkt dat verreweg het grootste deel van het aantal huisuitzettingen het gevolg is van het hebben van een huurschuld. Hoewel niet exact te achterhalen is wat de onderliggende oorzaak hiervan is, hebben ruim 90% van de corporaties de economische crisis als oorzaak genoemd.
Deelt u de analyse van Nadja Jongmann, lector rechten, schulden en incasso aan de Hogeschool Utrecht, dat er twee belangrijke redenen voor de toename van het aantal huisuitzettingen zijn, de toename van algehele schuldenproblematiek als gevolg van de economische crisis en het ontbreken van een langdurige intensieve budgetondersteuning voor de groep die moeite heeft met (gewenning aan) beperkt inkomen? Zo ja, wat gaat u met deze kennis doen? Zo nee, waarom niet?
Uit de meest recente gegevens van Aedes blijkt dat de meest voorkomende redenen voor huisuitzettingen uit corporatiewoningen huurachterstanden (in 2013: 88%) zijn, maar ook wietteelt (in 2013: 4%), onderverhuur/woonfraude (in 2013: 3%) of overlast (in 2013: 3%) zijn oorzaken. Aan een huurachterstand kan een terugval in inkomen of de toename van de schuldenproblematiek ten grondslag liggen.
Het zijn economisch moeilijke tijden, ook de schuldenproblematiek loopt op. Eén op de zes huishoudens in Nederland loopt een risico op problematische schulden, heeft problematische schulden of zit in een schuldhulpverleningstraject. Daarbij gaat het niet alleen om huurachterstanden3. Wanneer inkomen plotseling terugloopt is het belangrijk dat men snel zijn of haar levensstandaard aanpast. Als dit niet op eigen kracht lukt, dan kunnen mensen aankloppen bij de gemeente. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van integrale schuldhulpverlening. Budgetondersteuning kan hier onderdeel van uitmaken. Het is aan de gemeente om te bepalen of dit in een individueel geval noodzakelijk is en zo ja hoe lang iemand budgetbegeleiding nodig heeft. Met subsidie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelen Nibud en Stimulansz momenteel een handreiking prestatie-indicatoren budgetcoaching. Deze handreiking biedt handvatten voor het monitoren van de voortgang van de budgetbegeleiding en kan gemeenten ondersteunen in hun beleid. Het kabinet heeft structureel extra middelen beschikbaar gesteld voor gemeenten om hun armoede- en schuldenbeleid te intensiveren.
Wat zijn de directe en maatschappelijke kosten van een uithuisplaatsing?
De kosten van een huisuitzetting voor een corporatie zijn onder meer sterk afhankelijk van de hoogte van de huurschuld en de staat van de ontruimde woning, maar worden door Aedes geschat op gemiddeld tussen de € 5.000 en € 10.000.
De maatschappelijke kosten van een huisuitzetting beslaan meerdere domeinen, zoals zorg en opvang, herhuisvesting, onderwijs, (bijzondere) bijstand, en soms ook kosten in het justitiële domein. Welke kosten gemaakt moeten worden en de hoogte van deze kosten verschilt per huisuitzetting. Het is daardoor niet mogelijk om de maatschappelijke kosten van een huisuitzetting te bepalen.
Wat vindt u van de oproep om huisuitzettingen te verbieden indien kinderen in het spel zijn, mits betrokken ouder of ouders begeleiding en schuldhulpverlening accepteren?3
De huidige regeling voor huisuitzettingen is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor huurders bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». Ontbinding van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets; dit heeft te maken met het bijzondere karakter van woonruimte. De rechter maakt een belangenafweging waarbij het gewicht van de tekortkoming wordt afgewogen tegen het woonbelang van de huurder. Dit waarborgt dat een huisuitzetting, zeker als er kinderen in het spel zijn, niet zonder meer plaats vindt. De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens acht het kabinet dan ook niet nodig. Overigens worden lang niet alle vonnissen daadwerkelijk geëffectueerd; in de praktijk is in 6.980 gevallen van de 23.100 vonnissen daadwerkelijk tot huisuitzetting over gegaan, zo blijkt uit de cijfers van Aedes.
Wanneer er sprake is van een bedreigende situatie, zoals een dreigende huisuitzetting, bestaat op basis van artikel 287b Fw bovendien de mogelijkheid om bij de rechter te verzoeken om een noodmoratorium. Wordt het noodmoratorium uitgesproken dan mag de verhuurder voor de duur van het noodmoratorium (maximaal 6 maanden) niet tot huisuitzetting overgaan. De bedoeling is dat deze periode wordt gebruikt om tot een regeling van de schulden te komen, zodat na afloop van het noodmoratorium voor de verhuurder niet meer de noodzaak bestaat om alsnog tot huisuitzetting over te gaan.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid. De gemeente is dan ook de partij die (bindende) afspraken kan maken met onder andere corporaties over het voorkomen van huisuitzettingen. Mijn collega van Wonen en Rijksdienst en ik zijn ervan overtuigd dat gemeenten en corporaties zich tot het uiterste zullen blijven inspannen om een verdere stijging van het aantal huisuitzettingen te voorkomen. Hierin werken zij vaak samen. Corporaties delen signalen met gemeenten, gaan op huisbezoek bij de huurder of bieden ondersteuning van een budgetcoach. Een mooi voorbeeld hiervan is de gemeente Amsterdam waar al jaren binnen de Vroeg Eropaf-aanpak samengewerkt wordt met corporaties om huisuitzettingen te voorkomen.
Het is belangrijk dat gemeenten afspraken maken met ketenpartners, waaronder corporaties, dan wel de afspraken verstevigen, over het voorkomen van huisuitzettingen en het vroeg signaleren van betalingsachterstanden. Ik ondersteun gemeenten hierin door het ontwikkelen van business cases preventie en vroegsignalering van schulden, waar de Vroeg Eropaf-aanpak in Amsterdam er één van is. Deze business cases bieden goede voorbeelden en informatie voor het ontwikkelen van een eigen gemeentelijke aanpak. De business cases zijn eind april 2014 afgerond en zullen in mei breed verspreid worden onder gemeenten, corporaties en andere ketenpartners. Daarnaast is BKR bezig met de ontwikkeling van een systeem «Vindplaats van Schulden», zoals toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 20135. Inzet van dit marktinitiatief is dat het systeem gemeenten helpt bij de preventie en vroegsignalering van (problematische) schulden.
Bent u bereid bindende afspraken te maken met gemeenten, woningbouwcorporaties en welzijnswerkers over het voorkomen van huisuitzetting bij kinderen, met als uitgangspunt, het gebeurt niet, mits mensen bereid zijn om mee te werken aan schuldhulpverlening of budgetondersteuning? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel hiertoe verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat weerhield u er tot nu toe van om huisuitzettingen waarbij kinderen betrokken zijn te allen tijde te verbieden? Op welke wijze zouden deze bezwaren weggenomen kunnen worden? Onder welke voorwaarden of nadere bepalingen bent u bereid mee te werken aan een verbod op huisuitzettingen indien daarbij kinderen in het spel zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Bevestigt u het belang van een goede en vroegtijdige onderlinge afstemming en samenwerking tussen gemeente, corporaties, maatschappelijk werk, energieleverancier, zorgverzekering en belastingdienst om complexe en oplopende schulden te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen, afspraken of wetten en regels bevorderen naar uw mening op dit moment reeds deze samenwerking en afstemming en welke belemmeren deze samenwerking en afstemming?
Dit belang bevestig ik zeer zeker. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 2013 schreef, heeft preventie en vroegsignalering volop mijn aandacht. In dit kader heb ik business cases preventie en vroegsignalering laten ontwikkelen. Bestaande gemeentelijke aanpakken laten zien dat er binnen de huidige wet- en regelgeving al heel veel mogelijk is. De gemeentelijke aanpakken zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op goede samenwerking en afstemming met ketenpartners en bevorderen het voorkomen van het ontstaan of verergeren van een (problematische) schuldsituatie. Dit kan een huisuitzetting soms voorkomen.
Andere afspraken die vroegtijdige onderlinge afstemming en samenwerking tussen gemeenten en ketenpartners bevorderen zijn afspraken vastgelegd in convenanten. Veel gemeenten werken al met (regionale) convenanten. De NVVK (de vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) is momenteel met subsidie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezig met een project om vroegsignalering in te bedden in convenanten om hiermee de regierol van gemeenten in dit kader te versterken.
Tot slot heb ik in mijn brief van 3 juli 2013 aangekondigd de rol van gemeenten bij vroegsignalering te versterken door het onderzoeken en ontwikkelen van (aanvullende) instrumenten zoals de uitbreiding gegevensuitwisseling, een digitale Sociale Kaart en het verder ontwikkelen van het screenings-instrument Mesis. Deze instrumenten worden momenteel verder uitgewerkt. Welke belemmeringen er zijn bij vroegtijdig onderlinge afstemming en samenwerking tussen gemeenten, corporaties en andere ketenpartners zullen naar voren komen in de business cases preventie en vroegsignalering van schulden.
Kunt u specifiek toelichten welke gevolgen de preferente positie van de belastingdienst, het korten van uitkeringen als strafmaatregel en het terugtreden van de overheid in het algemeen kan hebben op de schuldenproblematiek en daarmee op het aantal huisuitzettingen? Bent u bereid deze regels aan te passen opdat schulden worden voorkomen en schuldhulpverleners effectieve hulp kunnen bieden?
Of er een problematische schuldensituatie ontstaat is afhankelijk van (meerdere) individuele omstandigheden. Er kan niet worden gesteld dat de in de vraag genoemde factoren leiden tot (meer) huisuitzettingen.
De preferente positie van de Belastingdienst heeft geen directe gevolgen voor de schuldenproblematiek en daarmee op het aantal huisuitzettingen. De preferente positie van de Belastingdienst speelt pas als er vermogensbestanddelen tussen verschillende schuldeisers moeten worden verdeeld. Dat is dus nadat de schuld is ontstaan. In het geval meerdere schuldeisers zich op hetzelfde vermogensbestanddeel van de schuldenaar willen verhalen, verschaft preferentie de één voorrang boven de ander. Preferentie ziet dus op de wijze van verdeling. Ook zonder preferentie kan het beslagen vermogensbestanddeel worden uitgewonnen als de schuldenaar niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Voor wat betreft de gevolgen die het verlagen van uitkeringen op de schuldenproblematiek kan hebben, is het in individuele gevallen van belang om ook de reden van de verlaging van de uitkering te betrekken bij het oplossen en voorkomen van de schuldenproblematiek. In het algemeen wordt namelijk een bijstandsgerechtigde geconfronteerd met een (geüniformeerde) verlaging van de bijstandsuitkering, indien verwijtbaar geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om een eigen inkomstenbron te verwerven (bijvoorbeeld betrokkene onderneemt geen pogingen om betaalde arbeid te verkrijgen). Zoals reeds hierboven weergegeven is het sterk afhankelijk van individuele omstandigheden en hoe mensen met hun financiële situatie omgaan, wat eventuele gevolgen zouden kunnen zijn.
Het is belangrijk dat de overheid ook kritisch naar zichzelf kijkt. Wanneer de overheid als schuldeiser in beeld komt is het belangrijk dat zij met één gezicht en zorgvuldig naar buiten treedt en transparant communiceert. In de rijksincassovisie die momenteel ontwikkeld wordt, wordt dit uitgewerkt. Dit is in de kabinetsreactie6 op het rapport Paritas Passé door het kabinet toegezegd. Ik zal u binnenkort mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie informeren over de voortgang van dit traject.
Het bericht dat zorgmedewerkers opnieuw geïntimideerd worden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat zorgmedewerkers die actie voeren voor betere zorg en een betere cao geïntimideerd worden door hun werkgever AxionContinu?1
Wij weten niet of AxionContinu actievoerende werknemers heeft geïntimideerd.
Vindt u het acceptabel dat AxionContinu overgaat tot het inhouden van loon van de zorgmedewerkers die hebben meegedaan aan werkonderbrekingen in hun actie voor goede zorg? Is dit niet in strijd met de huidige regelgeving? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
Conform wetgeving in onder meer het Burgerlijk Wetboek heeft een stakende medewerker geen recht op salaris. Als iemand lid is van een vakbond dan kan deze persoon onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op een stakingsuitkering van de betreffende vakbond.
Naar wij hebben vernomen, heeft AxionContinu de eerste twee stakingsdagen geen gebruik gemaakt van bovengenoemde regelgeving. Medewerkers mochten tijdens werktijd met behoud van salaris staken. Bij de derde stakingsdag heeft AxionContinu een beroep gedaan op regelgeving daaromtrent. Medewerkers die vervolgens hebben deelgenomen aan de acties, hebben dat in eigen tijd gedaan. Bij niemand is loon ingehouden. Ook zijn geen andere maatregelen opgelegd.
Wat is uw reactie op de bedreigingen die AxionContinu heeft geuit tegen haar zorgmedewerkers over het intrekken van vakantiedagen, zodra zorgmedewerkers zouden meedoen aan zorgacties? Hoe verhoudt dit zich met uw uitspraak «Agressie tegen zorgverleners is onacceptabel en moet worden teruggedrongen»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zoals aangegeven bij vraag 1, hebben wij er geen beeld van dat AxionContinu actievoerende werknemers heeft geïntimideerd. Mochten dit soort praktijken zich voordoen, dan gaan we er van uit dat vakbonden de belangen van de medewerkers zullen behartigen.
Hoe lang worden zorgmedewerkers die werkzaam zijn bij AxionContinu al geïntimideerd? Heeft de raad van bestuur eerder dergelijke brieven onder medewerkers verspreid? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te gaan met zorgmedewerkers die werken voor AxionContinu en gaat u hen helpen? Zo ja, wanneer gaat u bij hen langs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u zelf weleens geïntimideerd door een werkgever? Kunt u zich voorstellen hoe zorgmedewerkers zich voelen, zodra zij bedreigd worden door hun werkgever als zij willen opkomen voor hun arbeidsrechten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen. Ongeacht onze eigen ervaringen is elke vorm van agressie tegen zorgverleners onacceptabel en moet het worden teruggedrongen.
Hoeveel meldingen heeft u de laatste tijd binnen gekregen over intimidatie in de zorg en wat doet u met deze meldingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen we u naar ons antwoord op vraag 10.
Kunt u uitleggen waarom u geen specifiek meldpunt wilt inrichten voor personeel in de zorg? Vindt u dit niet belangrijk genoeg? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals aangegeven in onze brief waar u naar verwijst, is de lijn is dat werknemers intimidatie in eerste instantie melden bij de vertrouwenspersoon of personeelsvertegenwoordiging van hun werkgever of gebruik maken van een klachtenprocedure. De meeste zorgorganisaties hebben zowel interne klachtenprocedures als vertrouwenspersonen. Ook Ondernemingsraden kunnen een belangrijke rol spelen. Dit is veelal het geval. Werkgevers- en werknemersorganisaties hebben arbocatalogi opgesteld. Deze bieden richtlijnen en instrumenten om in de praktijk invulling te geven aan de Arbowet en beleid te voeren tegen agressie en intimidatie.
De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) heeft een meldpunt waar men telefonisch (0800 – 5151), per post of via internet intimidatie door een leidinggevende kan melden. Dit is gratis en kan, indien gewenst, anoniem. Bij klachten en meldingen van individuele personen worden alleen (vermoedens van) zware overtredingen onderzocht. Klachten en meldingen van intimidatie op de werkvloer vallen daar niet onder. Klachten en meldingen van vakbonden, ondernemingsraden of personeelsvertegenwoordigingen worden wel altijd onderzocht door de Inspectie SZW. Dat is wettelijk verplicht in de Arbowet.
Aanvullend op de zojuist beschreven maatregelen nog weer een apart meldpunt voor de zorg inrichten, biedt naar onze mening geen toegevoegde waarde.
Weten zorgmedewerkers wel waar zij intimidatie kunnen melden? Hoe brengt u dit actief onder de aandacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uiteengezet in onze brief die wij u onlangs hebben doen toekomen, zullen sociale partners die betrokken zijn bij het «Actieplan Veilig werken in de zorg» intimidatie van zorgverleners vanuit het Actieplan (nogmaals) onder de aandacht brengen van werkgevers en medewerkers in de zorg4. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft aangegeven psychosociale arbeidsbelasting, waar onder intimidatie, 2014–2018 verder te willen aanpakken. Zijn inzet is op hoofdlijnen gepresenteerd in het «Plan van aanpak psychosociale arbeidsbelasting» dat op 20 december 2013 naar uw Kamer is verstuurd5. In het voorjaar wordt een nadere uitwerking van deze hoofdlijnen aan uw Kamer gezonden.
Hoeveel meldingen van intimidatie in de zorg heeft de Inspectie SZW inmiddels ontvangen en wat gebeurt er met deze meldingen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uit de gegevens van de Inspectie SZW blijkt dat er sinds 1 januari 2012 15 meldingen zijn binnengekomen die betrekking hadden op interne intimidatie van zorgmedewerkers. Van deze klachten zijn er 9 niet onderzoekswaardig gebleken. Van de 6 klachten die in behandeling zijn genomen, zijn er 2 bij nader inzien ingetrokken. In 2 gevallen is geen overtreding geconstateerd en in 2 gevallen is handhavend opgetreden.
Wanneer de Inspectie SZW een klacht onderzoekt, betreft dat overigens geen onderzoek naar de individuele situatie van de klager. Er wordt onderzocht of het beleid (bijvoorbeeld de RI&E) en praktijk (het plan van aanpak en de uitvoering daarvan) bij werkgevers voldoende is. Wanneer dat niet het geval is, kan handhavend worden opgetreden. De Inspectie SZW gebruikt verder alle meldingen en signalen voor risico-analyses, waarmee de prioriteiten voor inspectieprojecten worden vastgesteld. Psychosociale arbeidsbelasting in de zorg is één van die prioriteiten. De Inspectie SZW blijft hierop de komende jaren intensief toezien in de sector zorg en welzijn.
Bent u bereid onderzoek te doen naar zorgorganisaties die hun personeel intimideren? Zo ja, wanneer gaat u beginnen? Zo nee, waarom niet?
Aansluitend op bovengenoemde activiteiten van de Inspectie SZW onderzoek doen naar zorgorganisaties die hun personeel intimideren biedt naar onze mening geen toegevoegde waarde.
Het bericht dat opleidingen verpleging razend populair zijn |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Opleidingen verpleging nu razend populair»?1
Het is goed om te constateren dat zoveel aankomende studenten de opleiding tot verpleegkundige op hbo-niveau willen volgen. Daarbij willen we benadrukken dat kwalitatief goede stages een onmisbaar onderdeel zijn in de opleiding.
Wat is uw verklaring voor de enorme belangstelling voor de studie HBO-verpleegkundige, terwijl aan de andere kant duizenden ontslagen vallen in de zorgsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat heeft enerzijds te maken te maken met de economische crisis, in economisch mindere tijden zijn zorgberoepen populairder. Anderzijds zien we dat door de vergrijzing in de toekomst veel zorgprofessionals nodig zijn, ondanks de tijdelijke terugval waarmee we nu te maken hebben.
Kunt u aangeven hoe groot de groei is van zorgopleidingen niveau 1 t/m 4 in vergelijking tot de opleiding HBO-verpleegkundige? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik bereid. Het aantal studenten dat een zorgopleiding volgt in het middelbaar beroepsonderwijs (niveau 1 t/m2 is de afgelopen vijf jaar, van studiejaar 2007–2008 tot en met studiejaar 2011–2012, in totaal met 4,1% gegroeid.
Het aantal studenten dat aan een hogeschool de opleiding verpleegkunde volgt is sinds het studiejaar 2009–2010 tot het studiejaar 2013–2014 gestegen met 39%.
Maakt u zich ook zorgen over het tekort aan stageplaatsen? Kunt u een overzicht sturen van het tekort per zorgopleiding en per regio? Zo nee, waarom niet?
De tekorten aan stageplaatsen verschillen per hogeschool. We begrijpen van de hogescholen dat er voor het studiejaar 2013–2014 oplossingen zijn gevonden met betrekking tot de stageplaatsen. Tijdelijke oplossingen zijn ondermeer gevonden in het vervangen van stages door binnenschools onderwijs. De hbo-verpleegkunde opleidingen hebben daar samen met de zorginstellingen veel energie in gestoken. Door de groei van de instroom van studenten is er tevens een groei in de vraag naar stageplaatsen.
VWS en OCW plannen een afspraak met de vertegenwoordiging van de hbo-verpleegkunde opleidingen, waarin onder meer de situatie rond de stageplaatsen voor het komende studiejaar aan de orde komt. We bespreken in dit overleg tevens de mogelijkheden van een overzicht van mogelijke tekorten aan stageplaatsen voor de hbo-verpleegkunde opleiding per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat er een tekort aan stageplaatsen is?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat zorginstellingen meer stageplaatsen aanbieden en dat u geen noodzaak zag voor additionele maatregelen? Hoe verklaart u dat zorginstellingen minder plek hebben voor stageplaatsen? Bent u bereid nu wel maatregelen te treffen om de tekorten aan stageplaatsen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?2
We herinneren ons de beantwoording van de eerdere Kamervragen en verwijzen voor de beantwoording van de vraag 6 naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Vindt u het verstandig om nu de toestroom van mensen in zorgopleidingen te verminderen, terwijl straks veel mensen nodig zijn?
De instroom aan studenten in de hbo-v opleiding wordt niet verminderd. Er is nog steeds sprake van een groei aan instromende studenten.
Wat is de vervangingsvraag voor verpleegkundigen in de toekomst? Leiden we voldoende verpleegkundigen op, om te voorkomen dat we met personeelstekorten komen te zitten?
De vervangingsvraag zal de komende jaren oplopen van 3000 in 2014 tot 3300 in 2017. De hogescholen in Nederland leiden voor deze vervangingsvraag voldoende verpleegkundigen op.
Vindt u het acceptabel dat vijftien van de zeventien hogescholen een numerus fixus instelt voor de opleiding HBO-verpleegkundige? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als een onderwijsinstelling het aantal opleidingsplaatsen beperkt, kan daarmee worden ingespeeld op de verwachte regionale vraag naar verpleegkundigen in de toekomst en daarmee ook naar het aantal (te verwachten) stageplaatsen. Wij vinden dit acceptabel. De loting is met de wet «kwaliteit in verscheidenheid» helemaal afgeschaft en vervangen door een decentraal selectiesysteem dat de onderwijsinstellingen zelf kunnen vormgeven. Toelating tot een opleiding vindt – waarschijnlijk met ingang van het studiejaar 2016–2017 – plaats op basis van selectie, waarbij resultaten, motivatie en kwaliteiten van belang zijn.
Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere lijn van het kabinet om de numerus fixus af te schaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Voor de fixus-opleidingen in het hoger onderwijs is er sprake van 100% loting, 100% decentrale selectie of een combinatie van beide. In de Wet «kwaliteit in verscheidenheid» is geregeld dat de loting wordt afgeschaft. Deze nieuwe situatie zal waarschijnlijk in werking treden met ingang van studiejaar 2016–2017.
Het bericht ‘Komende acht jaar tekort woningen voor ouderen en gehandicapten’ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Komende acht jaar tekort woningen voor ouderen en gehandicapten»?1
Ja
Deelt u de conclusie dat de benodigde aanpassingen van woningen op het bordje zullen komen van de gemeenten in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Het is allereerst de verantwoordelijkheid van mensen zelf om zich voor te bereiden op de toekomst met beperkingen, ook in hun woning. Daarnaast hebben woningcorporaties een rol om zorg te dragen voor geschikte woonruimte voor hun huurders.
Gemeenten zullen bij aanvaarding van het wetsvoorstel Wmo 2015 gehouden zijn beleid te maken ter ondersteuning van mensen die niet volledig zelf kunnen voorzien in hun zelfredzaamheid en participatie. Wanneer iemand onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, zal de gemeente een (individuele) maatwerkvoorziening verstrekken. Een dergelijke maatwerkvoorziening kan bestaan uit diensten, hulpmiddelen en ook woningaanpassingen, als bijdrage aan het verbeteren of het in stand houden van zelfredzaamheid en participatie.
Is met de stijging van deze kosten in het kader van de uitvoering van de Wmo rekening gehouden bij de vaststelling van de bezuiniging die opgelegd gaat worden aan gemeenten? Zo ja, wilt u daar uiterlijk 17 februari 2014 inzage in verschaffen, in verband met het uitbrengen van verslag over het wetsvoorstel Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Kamerstukken 33 841)? Zo nee, zijn gemeenten zich bewust van de stijgende kosten voor woningaanpassingen?
Het uitgangspunt is dat gemeenten bij rijksbeleid dat leidt tot nieuwe verantwoordelijkheden en taken hiertoe de toereikende instrumenten en middelen ontvangen. Vanaf 2015 krijgen gemeenten aanvullende middelen voor de extra taken waarvoor zij verantwoordelijkheid gaan dragen. De verwachting is dat met deze middelen, het wetsvoorstel Wmo 2015 en de nog uit te werken eigen bijdragesystematiek, de gemeenten in staat zijn hun ingezetenen met een ondersteuningsbehoefte waar nodig een passende voorziening aan te bieden. In dit verband merk ik op dat ik de Algemene Rekenkamer heb verzocht een toets te doen op de wijze van berekening van het budget voor de nieuwe Wmo (en de Jeugdwet).
Deelt u de verwachting dat gemeenten terughoudend zullen zijn met het verlenen van toestemming voor woningaanpassingen?
Het wetsvoorstel Wmo 2015 bevat bepalingen die waarborgen dat in die situaties waarin na onderzoek blijkt dat een individuele (maatwerk)voorziening, als bijdrage in de zelfredzaamheid van mensen, noodzakelijk is, deze voorziening door de gemeente ook geleverd wordt. Dit betreft ook woningaanpassingen.
Gaat u het halen om, zoals de Kamer bij motie Knops/Keijzer (Kamerstuk 32 847 nr. 104) heeft gevraagd, voor 1 april 2014 te komen met een inventarisatie van de risico’s en knelpunten voor de vastgoedpositie van zorginstellingen als gevolg van de decentralisaties en de extramuralisering, zoals bijvoorbeeld weergegeven in de transitieagenda van koepelorganisatie Actiz, en de Kamer daarover voor 1 april 2014 te informeren?
De in de motie Knops/Keijzer gevraagde reactie zal worden betrokken in de brief over Wonen en Zorg die ik samen met de minister voor Wonen en Rijksdienst schrijf mede naar aanleiding van het recente advies van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur2. Ik verwacht uw Kamer begin april te informeren.
Wat is het antwoord dat u gaat geven aan al de mensen die straks niet in staat zullen zijn een geschikte, betaalbare woning te vinden?
Het streven is er op gericht om te investeren in de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Het is niet zo dat de gehele groep mensen die het aangaat wil of moet verhuizen. Zij zullen worden ondersteund om zo lang mogelijk in de eigen woning te kunnen blijven, waar nodig en mogelijk na aanpassing van die woning. Daar waar dat niet mogelijk is zullen mensen met hulp van onder meer woningcorporaties en gemeenten bezien op welke wijze verhuizing naar een meer geschikte woning kan plaatsvinden.
Het banenverlies in de zorg in Groningen, Friesland en Drenthe |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in het Noorden de komende jaren 4% van de banen in de zorg verdwijnt?1
Ja. Naar verwachting daalt de werkgelegenheid voor het verplegend, verzorgend en opvoedkundig personeel in Noord-Nederland met circa 4% (ongeveer 4.000 personen) in de periode van 2012 tot en met 2017. De verwachting is gebaseerd op prognoses uit het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn. Dit onderzoeksprogramma laat ik samen met sociale partners in de zorg en Calibris uitvoeren door een onderzoeksbureau. Regionale samenwerkingsverbanden in de zorg, zoals ZorgpleinNoord en Venturaplus, laten de prognoses uit het onderzoeksprogramma doorvertalen naar hun naar regio’s. Ik ondersteun hen daarbij.
Bent u ervan op de hoogte dat het verdwijnen van de banen volgens het aangehaalde onderzoek van Zorgpleinnoord en Venturaplus niet betekent dat er geen nieuwe mensen in de zorg nodig zijn, maar dat integendeel juist meer mensen moeten instromen? Kan het opstellen van een sectorplan daarbij helpen?
Het is inderdaad nodig dat nieuwe mensen blijven instromen in zorg en welzijn. Op dit moment is weliswaar sprake van een krimp in werkgelegenheid, maar de vervangingsvraag (vervanging van uitstromend personeel vanwege onder andere pensionering) blijft aanwezig. Uit arbeidsmarktinformatie dient te blijken in welke mate nieuwe instroom van jongeren en zij-instromers nodig is. Een sectorplan kan mogelijk een bijdrage leveren hieraan.
Is u bekend dat er al aan een dergelijk plan wordt gewerkt door werkgevers, overheden, onderwijsinstellingen en sociale partners, zodat een deel van de beschikbare 600 miljoen euro ingezet wordt voor de benodigde opleidingen, en voor om-, bij- en nascholing van de noordelijke werknemers?
Ja. ZorgpleinNoord bekijkt momenteel de mogelijkheden voor een sectorplan dat zich richt op zorg en welzijn in Noord-Nederland. Hierbij wordt samengewerkt met zorgorganisaties, sociale partners, Venturaplus, lokale overheden, onderwijsinstellingen en partijen uit andere arbeidsmarktsectoren.
Als er niet aan een dergelijk plan wordt gewerkt, zou het aanbieden van een ondersteuningsteam dat helpt bij de totstandkoming van dat plan, zoals toegezegd in het laatste algemeen overleg Arbeidsmarkt zorgsector op 28 november 2013, een uitkomst zijn?
Het is goed om te constateren dat er reeds aan een plan wordt gewerkt dat zich richt op zorg en welzijn in Noord-Nederland. Cliënten en professionals verdienen het dat alle partijen zich maximaal inzetten. Om die reden zal ik nagaan of de regio Noord-Nederland nog specifieke ondersteuning nodig heeft.
Bent u bereid te informeren of er behoefte is aan een ondersteuningsteam om dit sectorplan tot stand te brengen? Zo ja, wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat, gezien de urgentie voor de stimulering van de werkgelegenheid in het noorden en het behoud van de kwaliteit en de continuïteit van de zorg, de aanpak van de werkgelegenheid een urgente zaak is? Hebt u nog andere plannen die zouden kunnen helpen? Zo ja, welke zijn dat?
Het is belangrijk dat zorginstellingen in een regio, zoals Noord-Nederland, zich gezamenlijk inzetten om zoveel mogelijk adequaat geschoolde medewerkers beschikbaar te hebben en te houden voor de zorg. Om die reden ga ik door met het versterken van het regionale arbeidsmarktbeleid in de zorg. Door RegioPlus is daartoe een programma ontwikkeld. Daarin is ruimte gemaakt voor de infrastructuur, voor programmalijnen en voor specifieke pilotprojecten. Tot en met 2015 stel ik daarvoor jaarlijks € 7,5 miljoen beschikbaar. Voor een nadere omschrijving van mijn overige maatregelen op het terrein van de arbeidsmarkt in de zorg verwijs ik u naar mijn Arbeidsmarktbrief2.
Het artikel “Patiënten in verkeerde bedden” |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Patiënten in verkeerde bedden»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Op 6 februari heb ik over intramurale herstelzorg na ziekenhuisopname een brief (Kamerstuk 30 597, nr. 420) aan uw Kamer gezonden.
Hoe beoordeelt u het bericht dat (veelal oudere) patiënten noodgedwongen langer in het ziekenhuis moeten verblijven omdat er geen adequate nazorg voor hen is, hetzij doordat zij door de aangescherpte regels niet meer in een verzorgingshuis terecht kunnen, hetzij doordat zij onvoldoende opvang of zorg thuis hebben?
Ik acht het niet wenselijk dat patiënten langer dan medisch noodzakelijk in het ziekenhuis zijn opgenomen doordat de zorg in de thuissituatie niet afdoende kan worden geregeld. Ik vind het wel van belang dat zowel patiënten en zorgverleners zich inspannen om te kijken wat er mogelijk is om zorg in de thuissituatie te regelen zodat de patiënt na een ziekenhuisopname niet afhankelijk is van intramurale herstelzorg. In mijn brief (Kamerstuk 30 597, nr. 420) van 6 februari 2014 heb ik aangegeven dat ik voor de groep die daadwerkelijk niet in een thuisomgeving terecht kan en aangewezen is op intramurale herstelzorg heb besloten om in het jaar 2014 de mogelijkheid tot tijdelijke opname in een AWBZ-instelling in verband met herstelzorg na ziekenhuisopname opnieuw te accommoderen.
Wat vindt u ervan dat sommige ziekenhuizen de regels zodanig strikt hanteren dat patiënten, die mogelijk nazorg behoeven, onvoldoende zorg of hulp thuis hebben, maar niet terecht kunnen in een verzorgingshuis, worden ontslagen uit het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat iedereen die na opname in een ziekenhuis verdere zorg nodig heeft, deze ook moet ontvangen? Zo ja, hoe gaat u dit beter organiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen die na een ziekenhuisopname verdere zorg nodig hebben, deze ook moeten ontvangen. Hierbij moet in de eerste plaats gekeken worden hoe deze zorg in de thuissituatie kan worden geboden. Zorgorganisaties hebben reeds diverse stappen gezet om de benodigde zorg met behulp van mantelzorg samen met de professionele zorgverleners thuis aan de cliënt te bieden. Als de zorg thuis niet afdoende kan worden geregeld, is zorg in een intramurale instelling gewenst. Voor het continueren van tijdelijke AWBZ-opnames in verband met herstelzorg heb ik, zoals hiervoor al aangegeven, voor 2014 maatregelen genomen. Verder kan ik zeggen dat ik in samenhang met alle plannen rondom de hervorming langdurige zorg zal bezien of, en zo ja, welke acties er nodig zijn bij het regelen van deze zorg in 2015.
Bent u ervan op de hoogte dat veel verpleeg- en verzorgingshuizen appartementen die leeg staan als zorghotel verhuren aan mensen die nazorg behoeven? Welke haalbare oplossing ziet u voor mensen met een laag inkomen in een dergelijke situatie, die zo’n arrangement niet kunnen betalen?
Ik ben ermee bekend dat er zorgaanbieders zijn die vastgoed aanbieden als zorghotel. Voor patiënten waarvan de zorg niet in de thuisomgeving kan worden gerealiseerd en dus «tijdelijk niet thuis kunnen zijn» na een ziekenhuisopname acht ik het niet wenselijk dat cliënten geconfronteerd worden met voor hen hoge kosten voor alternatieve vormen van intramurale herstelzorg. Daarom heb ik besloten om voor deze patiënten in het jaar 2014 de mogelijkheid tot tijdelijke opname in een AWBZ-instelling in verband met herstelzorg opnieuw te accommoderen.
Wat vindt u ervan dat door deze ontwikkeling andere patiënten minder snel in een ziekenhuis opgenomen kunnen worden, en dat er wellicht een opstopping ontstaat?
Ik heb geen signalen dat patiënten minder snel in een ziekenhuis opgenomen worden.
Bent u het ermee eens dat deze ontwikkeling een zeer ongewenst en kostenverhogend effect is van het ingezette beleid in de ouderenzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven heb ik geen signalen dat deze ontwikkeling zich voordoet.
Welke acties gaat u ondernemen om de doorstroom van en nazorg aan ouderen na ziekenhuisopname te verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in de gesloten jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in gesloten jeugdzorg?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het item dat het radio 1-programma Argos hierover heeft gemaakt en uitgezonden. Het onderzoek waarop het item gebaseerd is, is een onderzoek naar jonge vrouwen (nu gemiddeld 20 jaar oud) die 5 jaar geleden een justitiële jeugdinrichting (JJi) hebben verlaten. Destijds zaten deze jonge vrouwen in een JJi op een civielrechtelijke of strafrechtelijke titel. Het onderzoek maakt hier geen onderscheid tussen.
De periode (eind 2008) waarin de bij het onderzoek betrokken jonge vrouwen de justitiële jeugdinrichting hebben verlaten was ook de periode van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg. Tussen 2008 en 2010 is het nieuwe jeugdzorgaanbod gesloten jeugdzorg ontstaan en er voldoende capaciteit gecreëerd. Vanaf 1 januari 2010 zit er geen jongere meer met een civielrechtelijke machtiging in een justitiële jeugdinrichting.
In eerdere berichten over het onderzoek, onder andere op de website van het Nederlands Jeugdinstituut, heb ik al kennisgenomen van de genoemde cijfers.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Transferium dat hij soms zijn hart vasthoudt op het moment dat jeugdigen de instelling verlaten?
De manager van Transferium Jeugdzorg spreekt herkenbare zorgen uit, zeker als het gaat om jongeren die 18 worden, nog zorg nodig hebben, maar daar niet voor open staan. Want wanneer een jongere dat wel wil, biedt de huidige Wet op de Jeugdzorg en de nieuwe Jeugdwet de doorloopregeling. Hierdoor kunnen jongeren ook na hun 18de levensjaar, op vrijwillige basis, hulp voor hun opvoed- en opgroeiproblemen ontvangen. Echter, internationale verdragen laten het niet toe om jongeren, die op hun 18de wettelijk volwassen worden, tegen hun wens in te helpen voor opvoed- of opgroeiproblemen.
Aangezien de internationale verdragen een gegeven zijn, is het bij jongeren die bijna 18 jaar worden de kunst om zoveel mogelijk de benodigde behandeling te bieden en behandelingsbereidheid te stimuleren. Echter, tegelijkertijd zal voor deze jongeren vooral ook gezorgd moeten worden dat zij na hun 18de een goede verblijfplaats, goede dagbesteding (werk, onderwijs) en goede begeleiding ontvangen.
De Kinderombudsman heeft onlangs ook een aantal suggesties gedaan om de begeleiding van deze groep kwetsbare jongeren te verbeteren. Idee van de Kinderombudsman is om aan deze jongeren een mentor toe te wijzen. Momenteel worden deze suggesties door mij verkend.
Behoudens de internationale verdragen zijn er verder geen wettelijke belemmeringen voor vervolgzorg, omdat jongeren na hun 18e jaar zorg of ondersteuning kunnen ontvangen op basis van de Zorgverzekeringswet, Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Gemeenten kunnen hier, ook vanwege de verantwoordelijkheden die met de WMO en de Participatiewet naar hen overkomen, in overleg met zorgverzekeraars een belangrijke rol spelen.
Herkent u de cijfers van de universiteit Leiden, zoals gepresenteerd in de genoemde uitzending van Argos, dat 90% van de meisjes 5 jaar nadat ze uit een gesloten jeugdzorginstelling werden ontslagen slecht functioneert, de helft niet beschikt over een baan of naar school gaat, en een derde inmiddels zelf kinderen heeft, waarvan een kwart door jeugdzorg uit huis is geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is de aanpak verbeterd sinds de invoering van Jeugdzorg-Plus? Wordt er nu meer en langer gedaan aan nazorg?
De belangrijkste reden van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg (jeugdzorgplus) was de situatie dat jongeren met een civielrechtelijke machtiging, bij gebrek aan een beter passend jeugdzorgaanbod, in een justitiële jeugdinrichting werden geplaatst. Zowel in de samenleving als in de politiek groeide de weerstand hiertegen.
Het ontstaan van jeugdzorgplus heeft er in belangrijke mate aan bijgedragen dat er een sterke verbinding met de jeugdzorgketen is ontstaan.
De invoering van het werken in trajecten heeft dat versterkt. Hierdoor moeten de instellingen voor jeugdzorgplus niet alleen oog hebben voor het gesloten gedeelte van de zorg voor de jongere. Zij moeten op basis van een vooraf bepaald perspectief, in samenwerking met andere zorgaanbieders, een volledig, aansluitend en doorlopend zorg- en onderwijsaanbod vormgeven.
Deze ontwikkelingen maken dat te verwachten is dat de zorg voor jongeren die op enig moment in de jeugdzorgplus verblijven, is verbeterd.
De monitor jeugdzorgplus die samen met de instellingen voor jeugdzorgplus is ontwikkeld zal hier daadwerkelijk inzicht in moeten gaan bieden. De monitor meet niet alleen de behaalde effecten bij het verlaten van geslotenheid, maar ook de duurzaamheid van de effecten een half jaar na uitstroom.
Is uw verwachting dat de resultaten en effectiviteit van Jeugdzorg-Plus beter zullen zijn in vergelijking met de vroegere justitiële instellingen waarop het in Argos genoemde onderzoek is gericht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit meten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de jeugdigen die nu in een Jeugdzorg-Plus-instelling verblijven te blijven volgen en longitudinaal te onderzoeken, om te kijken hoe het hen op langere termijn vergaat?
Zie antwoord vraag 4.
Wat verwacht u in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg van de gemeenten op dit punt? Hoe blijft u ook na 2015 de kwaliteit van de gesloten jeugdzorg toetsen, en ook de effectiviteit van de jeugdzorg jaren daarna?
Ik verwacht positieve effecten van de decentralisatie van de jeugdzorg, mede in relatie met de Participatiewet en de aanpassing van de WMO, op de nazorg aan jongeren die in jeugdzorgplus hebben verbleven. Het is in het belang van gemeenten om deze jongvolwassenen, die kampen met één of meerdere ongunstige omstandigheden, langer te ondersteunen, zorg te bieden en te begeleiden, opdat zij een goede plaats in de maatschappij weten te verwerven.
De Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Gezondheidszorg blijven, net als in het huidige stelsel, de kwaliteit van de jeugdhulp toetsen.
Wat vindt u van het feit dat Ierland in 2013 heeft besloten een recht op een nazorgplan in te voeren voor kinderen in de jeugdzorg? Zou dat ook voor Nederland een goed idee zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, overweegt u dit in te voeren, en zo ja op welke wijze?
Met de Jeugdwet krijgen gemeenten per 1 januari 2015 een jeugdhulpplicht. Gemeenten zijn hiermee verplicht om jongeren die jeugdhulp nodig hebben, deze hulp ook te bieden. Dit betreft zowel lichtere als zwaardere vormen van hulp. Omdat gemeenten voor alle jeugdhulp verantwoordelijk worden, hebben zij er baat bij om te voorkomen dat jeugdigen na hun behandeling weer terugvallen. De jeugdhulplicht geldt voor jongeren tot het 18e levensjaar. Een recht op een nazorgplan voegt hieraan niets toe.
Bent u van mening dat het huidige wettelijk kader belemmeringen opwerpt voor een goede nazorg, in het bijzonder wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Vormen de uitkomsten van het onderzoek voor u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Het inkoopbeleid van zorgkantoren |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er volgens Actiz (brancheorganisatie voor zorgaanbieders) nog veel belemmeringen bestaan voor de hervorming van de langdurige zorg door het inkoopbeleid van zorgkantoren voor 2014?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomst van de enquête die Actiz onder haar leden heeft gehouden over AWBZ-zorgcontractering, waaruit blijkt dat vele leden van Actiz de oude regels van budgetbeheersing van zorgkantoren en afspraken voor één jaar als belemmering zien voor vernieuwing in de langdurige zorg?
Bij brief van 27 januari 2014 (Kamerstuk II 29 515, nr. 351) heb ik uw Kamer het rapport «Op weg naar minder administratieve lasten» toegestuurd ter uitvoering van de motie-Van Dijk c.s. (Kamerstuk II 30 597, nr. 356) Eén van de verbetervoorstellen betreft het mogelijk maken van meerjarenafspraken over de productie. Daarmee hebben zorgaanbieders onder andere meer zekerheid over hun inkomsten, waardoor zij gerichter kunnen investeren in onder andere kwaliteit, huisvesting, zorginnovatie en ketensamenwerking. Zoals ik u heb laten weten, neem ik de verbetervoorstellen ter hand in het kader van de besprekingen met de brancheorganisaties en zorgkantoren over de inkoop van intramurale langdurige zorg voor het jaar 2015 en volgende jaren.
Deelt u de mening dat vernieuwing in de langdurige zorg hard nodig en zeer gewenst is, en aansluit bij de visie van het kabinet op de hervorming van de langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel die opvatting van harte. Met de voorgestelde maatregelen in het kader van de hervorming van de langdurige zorg wil de regering een omslag in het denken over de langdurige zorg en het handelen in de praktijk bewerkstelligen. Daarbij horen ook nieuwe zorgarrangementen. Ik zal uw Kamer binnenkort informeren over de innovatie in de zorg en de beleidsvoornemens die ik daarbij voor ogen heb.
Deelt u voorts de mening dat een meerjarenperspectief, en aansluitend meerjarig inkoopbeleid door zorgkantoren, bij de transitie van de langdurige zorg hard nodig is om tot vernieuwing in de zorg te komen, zonder ongewenste effecten voor cliënten en zorgaanbieders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bovendien van mening dat het onwenselijk is dat zorgkantoren een voorschot nemen op bezuinigingen die in 2015 ingaan, en dat dit juist door het voor slechts één jaar afspraken willen maken met zorgaanbieders in de hand gewerkt wordt? Deelt u de mening dat dit mogelijk tot ongewenste gevolgen voor cliënten en zorgaanbieders in de langdurige zorg leidt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat de zorgkantoren niet vooruit moeten lopen op beleidsmaatregelen die pas voor 2015 voorzien zijn. Ik volg de situatie op dit punt nauwlettend en houd de zorgkantoren aan de afspraken die ik met hen gemaakt heb.
Wat gaat u doen om het inkoopbeleid van zorgkantoren te beïnvloeden, zodat er ook in de AWBZ tot de gewenste vernieuwing gekomen kan worden, met zo min mogelijk ongewenste gevolgen voor cliënten en zorgaanbieders?
Zoals gezegd, ben ik in overleg met ZN, de zorgkantoren en de brancheorganisaties over de zorginkoop voor het jaar 2015. Onderdeel daarvan zijn ook de vernieuwingen, zoals die in het kader van de Wet langdurige zorg vorm zullen krijgen. Het desbetreffende wetsvoorstel verwacht ik binnenkort bij uw Kamer in te kunnen dienen. Deze wet biedt mij ook een grondslag om waar nodig sterker invloed uit te oefenen op het inkoopbeleid voor de langdurige zorg.
Kunt u de Kamer voor 1 maart 2014 inlichten over de genomen acties richting de zorgkantoren om hun inkoopbeleid te veranderen, en ook via inkoopbeleid door zorgkantoren in de AWBZ tot de gewenste vernieuwing, toekomstbestendigheid en goede toegankelijkheid van kwalitatieve langdurige zorg te komen?
Zoals ik u in de brief van 27 januari 2014 (Kamerstuk II 29 515, nr. 351) waarmee ik uw Kamer het rapport «Op weg naar minder administratieve lasten» heb aangeboden – heb laten weten, zal ik de Kamer komend voorjaar informeren over de uitkomsten van de besprekingen en hoe die hun beslag hebben gekregen in de kaders voor de inkoop van langdurige zorg in 2015.
Het bericht op de site van de VNG waarin een handleiding aan gemeenten wordt aangereikt ten behoeve van de inkoop van (specialistische) jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de handleiding op de site van de VNG over de inkoop van (specialistische) jeugdzorg?1 Is hierover overleg met u gepleegd?
Ik heb kennis genomen van het initiatief van vijf grote gemeenten, die het voortouw hebben genomen bij het opstellen van deze handreiking. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. De partijen hebben samenwerking gezocht met de transitiebureaus VWS/VNG Jeugd en Wmo en uiteraard is inhoudelijk meegelezen vanuit Transitiebureaus/VWS en VNG.
Deelt u de mening dat deze handreiking zich primair richt op de financiële sturing en bekostigingsprikkels? Dienen gemeenten zich, naast kostenbeheersing en sturing aan de poort, ook op kwaliteit en samenwerking te richten?
Deze handreiking beoogt gemeenten richting te geven bij het inrichten van het stelsel voor Wmo en Jeugd. Uitgangspunt is dat de keuzes die gemaakt worden rond sturing en bekostiging moeten aansluiten bij het beleid van gemeenten, waar ook kwaliteit en samenwerking onder vallen. Door deze keuzes in samenhang te bezien kunnen gemeenten de publieke belangen beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid waarborgen.
Heeft u kennisgenomen van hoofdstuk 6, waarin het toegangsbesluit tot de tweedelijnshulp zoveel mogelijk neergelegd wordt bij generalistische, sociale wijkteams, en waarbij opgemerkt wordt dat zo voorkomen kan worden dat andere basisvoorzieningen in het gemeentelijke domein (lees: de jeugdarts) naar de tweede lijn verwijzen? Heeft u gezien dat daarin geadviseerd wordt dat het sociale wijkteam altijd toestemming moet geven, alvorens de tweedelijns aanbieder betaald wordt? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, waarin u tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet aangaf dat een gemeente een verwijzing door een huisarts niet mag weigeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
In de Jeugdwet is opgenomen dat een jeugdige via twee wegen toegang kan krijgen tot jeugdhulp: via de gemeentelijke toegangspoort zoals het sociaal wijkteam, en via de huisarts, jeugdarts of medisch specialist, een verwijzing geeft direct toegang tot jeugdhulp.
Vervolgens bepaalt de jeugdhulpverlener welke behandeling de jeugdige nodig heeft. De gemeente moet een passend jeugdhulpaanbod ingekocht hebben dat daaraan tegemoet komt.
Sturing zal plaats vinden op een meer geaggregeerd niveau door middel van zorginkoop en afspraken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Dit is vergelijkbaar met zoals nu door verzekeraars gedaan wordt binnen de Zvw.
De handreiking, die zowel voor het domein van de Wmo als voor het domein van de Jeugdwet is opgesteld, geeft op dit punt onvoldoende duidelijk aan dat bij de doorverwijzing door een huisarts het Sociaal Wijkteam (SWT)» niet als tussenschakel door een cliënt moet worden doorlopen. Ik heb daarom de stellers gevraagd de tekst (par. 6.3.2.) in de handreiking te wijzigen in de volgende passage:
In de wet is opgenomen dat de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts direct kunnen doorverwijzen naar jeugdhulp en dat gemeenten hier met deze artsen en zorgverzekeraars afspraken over maken. De gemeente kan hier niet interveniëren door er een extra stap tussen te zetten bijvoorbeeld in de vorm van een diagnostisch team. De gemeente heeft invloed door duidelijke afspraken bij de inkoop te maken met jeugdhulpaanbieders over de voorwaarden waaronder zij jeugdhulp mogen verlenen en hoe/wanneer zij afstemmen met het SWT. Daarnaast is het voor alle (zowel verwijzende als behandelende) partijen van belang dat zij onderling afspraken maken over de uitvoering volgens het 1-gezin, 1-plan, 1-regisseursprincipe. Ook is het belangrijk dat de huisarts, medisch specialist en jeugdarts weten wat de gemeente heeft ingekocht, en dat zij dus inzicht hebben in de zogenaamde «sociale kaart». De gemeente moet hierbij voorzien in een passend aanbod. Voor benodigde jeugdhulp die de gemeente niet heeft ingekocht geldt dat de gemeente dit alsnog kan inkopen of een pgb beschikbaar kan stellen. Specifiek bij de huisarts kan de gemeente ook afspraken maken over de inzet van een praktijkondersteuner voor jeugd. Dit kan een goede verbinding tussen huisarts en gemeentelijke toegang bevorderen.
Daarnaast wordt de volgende passage in par. 6.2.2 geschrapt.: het uitgangspunt is dat er toestemming moet zijn vanuit het SWT voordat een 2e-lijn betaald wordt.
Het feit dat de gemeente geen directe invloed kan uitoefenen op de verwijzing door de professional, wil niet zeggen dat de gemeente geen afspraken dient te maken met de huisarts en zorgverzekeraar. Enerzijds betreffen deze afspraken bijvoorbeeld de samenwerking tussen huisarts en sociaal wijkteam, anderzijds kunnen zij op basis van spiegelinformatie het gesprek voeren over patronen in de doorverwijzing.
De gemeente kan zelf de huisarts vragen benchmarkgegevens te registreren, maar ook afspraken met de huisarts maken om inzicht te krijgen in de geanonimiseerde gegevens die de huisarts op verzoek van verzekeraars ook al registreert. Een belangrijke parameter waar de zorgverzekeraar de huisarts op beoordeelt, is zijn doorverwijsgedrag. Verwijzingen inzake de jeugd-ggz maken daar nu ook deel van uit. Met deze benchmarkgegevens kan de gemeente verwijsgedrag van huisartsen vergelijken met het aantal doorverwijzingen van andere huisartsen.
Bij grote verschillen kan de gemeente met de huisarts in gesprek gaan over de mogelijke oorzaak hiervan. Hieruit kan bijvoorbeeld blijken dat de populatie van deze huisarts zodanig is dat de doorverwijzingen daardoor verklaard kunnen worden, dat in deze buurt eventueel meer inzet op preventie gewenst is, of dat de huisarts onvoldoende inzicht heeft in het gemeentelijke aanbod.
De gemeente kan er als dat nodig is voor kiezen de huisarts ondersteuning te bieden vanuit samenwerking met een sociaal wijkteam of een praktijkondersteuner.
De verzekeraar is en blijft de financier van de huisarts. De gemeente kan daarover het gesprek met de zorgverzekeraar aangaan. Zo wordt in de nieuwe huisartsenbekostiging ook aandacht besteed aan het leveren van samenhangende zorg in de wijk. De verzekeraar kan de huisarts voor hoge kwaliteit van deze samenwerking extra belonen, de gemeente kan hierbij aansluiten. Ook over de inzet van de POH-GGZ, die Zvw-gefinancierd blijft, kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
De in deze vragen genoemde passages uit de handreiking doelen op dit type afspraken. De stellers van de handreiking hebben de bovenstaande zienswijze bij navraag vanuit mijn departement bevestigd: «Onze passage heeft geenszins de bedoeling gehad om de onafhankelijke positie van de huisarts te betwisten.» Met de genoemde aanpassingen is beter recht gedaan aan deze bedoeling.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 8.2.2, waarin het toekomstplaatje geschetst wordt waarin het sociale wijkteam toegang geeft tot alle specialistische hulp? Deelt u de mening dat in de praktijk, en ingevolge de Jeugdwet zoals die nu bij de Eerste Kamer ligt, jeugdigen ook worden verwezen naar de (gespecialiseerde) jeugd-ggz door de huisarts/jeugdarts of een andere medisch specialist? Is het waar dat dit in de Handreiking als een risico wordt gezien, en dat daarom wordt geadviseerd met zorgverzekeraars afspraken te maken, zodat verzekeraars bij de inkoop de huisarts kunnen binden aan verwijsafspraken die aansluiten bij de beleidsdoelen van de gemeente? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, zoals door u gegeven tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet met betrekking tot de professionele standaard die de huisarts, jeugdarts en medisch specialisten bij verwijzing hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat verzekeraars voor de jeugd-ggz ondersteuning gaan bieden bij de inkoop gedurende drie jaar? Hoe staat het momenteel met de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten bij de inkoop van de jeugd-ggz in de jaren 2015–2017? Welke stappen onderneemt u in deze om de beoogde transitie per 1 januari 2015 te realiseren?
Zoals blijkt uit de brief die ik op 10 februari naar uw kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 839, nr. 344) hebben de VNG en Zorgverzekeraars Nederland afspraken gemaakt over de zachte landing van de jeugd-GGZ in het nieuwe stelsel. De kern van deze afspraken houdt in dat:
Ik acht deze gezamenlijke afspraak een belangrijke stap in het proces. Het vervolg op deze stap zal ik blijven volgen.
Is het waar dat uit de handreiking voortvloeit dat de bekostiging van de toegang (het sociale wijkteam) in de komende jaren doorontwikkeld zal moeten worden tot een model van populatiebekostiging, met financiële prikkels voor sociale wijkteams om toegangsbesluiten te nemen op kwaliteit en gepaste zorg? Is populatiebekostiging ook geschikt voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte? Zo ja, hoe ziet u dit dan? Is de schaal van de samenwerkingsregio's hier geschikt voor, of is deze eigenlijk te klein?
In de handreiking zijn systematisch alle relevante sturings- en bekostigingsvraagstukken van de decentralisaties AWBZ en Jeugd bij het zetten van de benodigde stappen voor de inrichting, aansturing en bekostiging van specialistische ondersteuning in nauwe samenhang met de nulde- en eerstelijn verkend en uitgediept. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. Popluatiebekostiging is daarbij genoemd als een van de mogelijkheden, waarvan de voor- en nadelen zijn geschetst. Populatiebekostiging is bijvoorbeeld in theorie een geschikte oplossing als de aanbieders van tweedelijnszorg een rol krijgen bij het verlenen van toegang, dit geldt ook voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte. Het overzicht met voor- en nadelen helpt gemeenten bij het maken van de juiste keuzes over financiële prikkels en de inrichting van het opdrachtgeverschap.
Bent u ervan op de hoogte dat tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG bindende afspraken zouden worden gemaakt tussen gemeenten, bijvoorbeeld via een representatieafspraak, voor specialistische zorg voor die inwoners die zorg nodig hebben die door de desbetreffende gemeenten niet gecontracteerd is? Is dit inmiddels gebeurd? Zo ja, hoe zien deze er uit? Hoe kunnen burgers daar een beroep op doen?
Tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG zijn er afspraken gemaakt over randvoorwaardelijke functies, die apart gefinancierd worden zoals de Kindertelefoon. De afspraken over specialistische zorg die niet door de betreffende gemeente is ingekocht, bijvoorbeeld de representatie-afspraak, worden in VNG-verband nader afgestemd met de branche-organisaties. Besluitvorming hierover vindt plaats in de bestuurlijke commissie Jeugd van de VNG.
Past het naar uw mening bij de doelgroep van kwetsbare kinderen en gezinnen, dat de handreiking de nadruk legt op marktprikkels, kostenbeheersing en sturing aan de poort? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten te overtuigen dat de focus alleen op marktprikkels en kostenbeheersing bij de inkoop een te beperkte is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2014 beantwoorden, in verband met de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer?
De beantwoording is helaas vertraagd.
De nalevings- en handhavingscijfers van het rookverbod in de horeca |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de recente nalevings- en handhavingscijfers van het rookverbod in de horeca?1
Over het algemeen wordt het rookverbod in de horeca goed nageleefd. In de restaurants, hotels en ook de eetcafés is de naleving hoog. In de cafés en discotheken wordt het rookverbod nog niet voldoende nageleefd. Wel is sinds 2011 sprake van een stijgende trend in de naleving. Hoewel ik met de naleving in deze sectoren niet tevreden ben, vind ik de trend wel bemoedigend.
Deelt u de mening dat het naleefniveau tegenvalt, mede gezien het feit dat het percentage horecagelegenheden zonder rokers binnen de totale steekproef vorig jaar is gedaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat ziet u als de oorzaak van de tegenvallende naleving?
De naleving van het rookverbod is sinds 2011 ieder jaar gestegen. Dat vind ik positief. De lichte daling in de naleving tussen voorjaar 2013 (73% geen rokers) en najaar 2013 (71% geen rokers) is statistisch niet significant. Slechte naleving kan meerdere oorzaken hebben: onduidelijkheid over waar wel en waar niet gerookt mag worden en er zijn horeca ondernemers die zich willens en wetens niet aan de wet houden. Om de naleving verder te verbeteren heb ik de handhaving geïntensiveerd via het tabaksteam met jonge toezichthouders en wil ik zorgen voor duidelijkheid door het rookverbod weer voor alle horecagelegenheden te laten gelden. Dit wetsvoorstel wordt momenteel behandeld in uw Kamer.
Wat is uw verwachting ten aanzien van de naleving als gevolg van de recent ingevoerde verhoging van de minimumleeftijd, en het grotere aantal handhavers dat wordt ingezet? Kunt u aangeven welke concrete doelen u zich stelt voor de volgende naleefrapportage? Zo nee, waarom niet?
De verhoging van de minimum leeftijd voor tabak zal niet direct invloed hebben op de naleving van het rookverbod in de horeca. Wel is het voor te stellen dat de verhoging van de minimum leeftijd invloed heeft op het aantal jongeren dat begint met roken. Op de langere termijn zal daardoor het aantal rokers afnemen, en daarmee ook de behoefte om in horeca te roken. Zoals ook in antwoord op vraag twee aangegeven is de handhaving geïntensiveerd. Mijn verwachting is dat deze intensivering en ook de hoge boetes een bijdrage zullen leveren aan de naleving. Ik besef wel dat dat niet van de één op de andere dag gebeurt. Ik streef ernaar dat de naleving ieder jaar blijft stijgen naar uiteindelijk een goede naleving van het rookverbod zoals nu overigens in het merendeel van de horeca al het geval is (met een nalevingpercentage van ruim boven de 90%).
Welke indicatoren worden gehanteerd voor de controle van het rookverbod in de dagelijkse praktijk van handhaving? Blijkt uit ervaring of onderzoek dat deze indicatoren valide resultaten geven? Deelt u de mening dat het aantal in een discotheek aanwezige asbakken weinig zegt over de naleving van het rookverbod, daar in discotheken sigarettenas tegenwoordig vaak op de grond of in glazen wordt gedeponeerd? Zo nee, waarom niet?
De NVWA observeert of in een horecagelegenheid wordt gerookt. Dat kan ook gebeuren via reuk of via het aantreffen van smeulende sigaretten in de asbak of op de grond. In het nalevingsonderzoek wordt onderzocht in hoeveel cafés asbakken op tafels staan, omdat dat iets zegt over de intentie van de ondernemer. Uit het nalevingsonderzoek blijkt dat in steeds minder horecagelegenheden asbakken op tafels staan. Dit kan een indicatie zijn dat de intentie van steeds meer ondernemers is om roken niet toe te staan.
Kan de Kamer in het derde kwartaal van 2014 tussentijds worden geïnformeerd over de handhaving van de minimumleeftijd voor tabakaankoop, zodat de kwaliteit en reikwijdte van de handhaving niet pas in januari 2015 bekend worden, hetgeen de informatiepositie van de Kamer niet ten goede zou komen en tussentijds bijsturen bemoeilijkt wordt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief heb aangegeven wil ik de Kamer voortaan graag eenmaal per jaar informeren over alle handhaving en naleving van het rookverbod in de horeca en de leeftijdgrens tabak. Dit geeft duidelijker trends weer en is ook efficiënter voor de NVWA, die alle gegevens moet verzamelen. Daarbij wordt het onderzoek naar de leeftijdgrens éénmaal per jaar uitgevoerd en gecombineerd met het onderzoek naar de naleving van de alcoholleeftijdsgrens. Derhalve heeft het mijn voorkeur om eenmaal per jaar, in januari, een volledig overzicht te geven van de inspanningen van de NVWA en van de naleving op het gebied van het rookverbod en de leeftijdgrens tabak.
Het bericht schoonmaakgigant stort zich op zorg |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoonmaakgigant stort zich op zorg»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat een commercieel bedrijf, dat gericht is op winst maken en zichzelf in stand houden, zich gaat bezighouden met het organiseren van hulp en zorg aan diegenen die afhankelijk zijn van hulp en zorg?
Gemeenten zijn op grond van de Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van de ondersteuning aan de burgers die daarop aangewezen zijn. De wet geeft hen beleidsruimte om deze verantwoordelijkheid in te vullen, ook ten aanzien van het contracteren van aanbieders die deze ondersteuning aan mensen leveren. Het is aan gemeenten om, ook als opdrachtgever van de gecontracteerde aanbieders, er zorg voor te dragen dat mensen passende ondersteuning ontvangen die voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen. Gemeenten waarborgen dit vooral door middel van de inhoud van het contract met de aanbieders en het monitoren van de kwaliteit van de uitvoering. Iedere organisatie dient aan de gestelde kwaliteitseisen te voldoen.
Bent u het ermee eens dat kwaliteit van zorg altijd centraal moet staan? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit van zorg, ondersteuning en hulpverlening gegarandeerd blijft als het door een commercieel bedrijf geleverd wordt?
Daar ben ik het mee eens. De Wmo bevat de nodige waarborgen voor een kwalitatief goede uitvoering. Deze worden doorvertaald in overeenkomsten met aanbieders, met en zonder winstoogmerk. Daarbij geldt dat gemeenten de verantwoordelijkheid voor de (kwaliteit van de) uitvoering hebben en daar ook op kunnen worden aangesproken door cliënten. Ook kunnen gemeenteraden het betreffende college van B en W aanspreken op de uitvoering.
Vindt u het wenselijk dat één partij alle zorg en ondersteuning in een gemeente in de hand zou hebben, met het gevaar van bevoordeling van eigen partijen, zoals recentelijk is gebleken bij stichting SDS (die als stichting nog niet eens winstoogmerk heeft) en de serviceflats? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het primair van belang dat mensen ondersteuning krijgen die zij nodig hebben voor hun zelfredzaamheid en participatie. Die ondersteuning moet zo goed mogelijk aansluiten op de kenmerken van de betrokken persoon, diens situatie en persoonlijke voorkeuren. Dit veronderstelt de mogelijkheden van variatie in het aanbod. Deze variatie kan in theorie ook door middel van een overeenkomst van de gemeente met één aanbieder worden geborgd, er zijn echter vaak meerdere aanbieders binnen gemeenten actief. Gemeenten zijn op grond van de Wmo verplicht om burgers die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget. Hiermee wordt de keuzevrijheid van de cliënt geborgd.
Het inkopen van maatschappelijke ondersteuning is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Het is aan gemeenten om hierin zorgvuldig, objectief en niet discriminatoir te opereren waardoor er geen sprake zal zijn van een niet-passende bevoordeling van partijen in dit verband.
Kunt u garanderen dat bovengenoemd gevaar van bevoordeling wordt voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt keuzevrijheid voor de cliënt geborgd als één commerciële partij alles in handen heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat een commerciële partij in feite verantwoordelijk zou zijn voor de besteding van een aanzienlijk bedrag aan gemeenschapsgeld?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Zoals ik heb aangegeven is het van belang dat gemeenten er zorg voor dragen dat mensen die daarop aangewezen zijn de ondersteuning krijgen die voor hen passend is en voldoet en ook blijft voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Gemeenten zullen deze kwalitatieve eisen doorvertalen in overeenkomsten met aanbieders en daarbij passende afspraken over het tarief maken. Dit kunnen aanbieders met en zonder winstoogmerk zijn.
Zorgaanbieder Vivium Thuiszorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over zorgaanbieder Vivium Thuiszorg die een rechtszaak aanspant tegen gemeenten, omdat die gemeenten deze organisatie houdt aan de voorwaarden die in de aanbesteding hebben gestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Op het moment dat sprake is van verschil in inzicht over bijvoorbeeld de voorwaarden van de aanbesteding, staat het een partij vrij om rechtsmiddelen in te zetten. Vivium Thuiszorg heeft ervoor gekozen een zaak aanhangig te maken bij de rechter. Het is niet aan mij om daar over te oordelen. De rechter heeft in deze rechtszaak inmiddels een vonnis gewezen en ik vertrouw erop dat deze uitspraak voor beide partijen duidelijkheid biedt over de interpretatie van de voorwaarden die zijn opgenomen in de overeenkomst.
Wat vindt u ervan dat Vivium zich niet heeft gehouden aan vereiste salarisschalen voor thuiszorgmedewerkers? Vindt u dat een werkgever het recht heeft dit te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om te oordelen over de uitspraak van de rechter. De voorzieningenrechter heeft in haar vonnis aangegeven dat in de Nota van Inlichtingen, behorende bij de overeenkomst met de betrokken gemeenten, blijkt dat inschaling in FWG 10 niet toegestaan was. Ik heb schriftelijk van Vivium Thuiszorg begrepen dat zij gevolg heeft gegeven aan het vonnis van de rechtbank en de betrokken medewerkers met terugwerkende kracht in FWG 15 gaan inschalen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat Vivium onterecht heeft gehandeld, en op het feit dat gemeenten op alle punten in het gelijk zijn gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat Vivium veel zorggeld over de balk gooit voor dure proceskosten, simpelweg omdat zij de thuiszorgmedewerkers niet wil inschalen in een fatsoenlijke salarisschaal? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als er onoverkomelijke verschillen van inzicht optreden tussen partijen, dan staat de gang naar de rechter ook een thuisorganisatie ter beschikking. Vivium Thuiszorg zag daar in deze situatie noodzaak toe.
Vindt u het acceptabel dat er dure rechtszaken gevoerd moeten worden, omdat een thuiszorgorganisatie onder de wet en onder de geldende cao probeert te duiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft u niet eerder ingegrepen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de beslissing van Vivium om na de uitspraak van de rechter 800 thuiszorgmedewerkers te ontslaan, om hier vervolgens op terug te komen?3 4
Ik heb van Vivium Thuiszorg en de betrokken gemeenten begrepen dat zij na het vonnis in constructief overleg zijn gegaan over de wijze waarop zij het beste gevolg kunnen geven aan het vonnis. Vivium Thuiszorg heeft mij schriftelijk laten weten dat zij niet de intentie heeft gehad om thuiszorgmedewerkers te ontslaan en dat zij streeft naar baanzekerheid voor haar medewerkers.
Is het waar dat Vivium haar thuiszorgmedewerkers niet ontslaat, omdat zij dan uiteindelijk duurder uit is dan wanneer zij voldoet aan de loonsverhogingseisen van de regiogemeenten? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij Vivium Thuiszorg leert dat zij geen ontslagaanvraag heeft ingediend bij het UWV. Ook heeft Vivium Thuiszorg mij laten weten dat zij naar aanleiding van het vonnis in overleg is getreden met de betrokken gemeenten om gezamenlijk tot overeenstemming te komen. Dit heeft geleid tot het besluit van Vivium Thuiszorg om de betrokken medewerkers met terugwerkende kracht in FWG 15 in te schalen.
Wat vindt u ervan dat de voorzitter van de Raad van Bestuur van Vivium tevens cao- onderhandelaar is bij Actiz? Wat vindt u ervan dat deze koepelorganisatie huishoudelijke verzorging géén onderdeel meer wil laten zijn van de cao VVT? Kunt u uw antwoord toelichten?
De samenstelling van een onderhandelingsdelegatie is een zaak van de betreffende CAO-partijen, daar treed ik niet in. Dat geldt ook voor onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden; dat is aan werkgevers en werknemers. Hetzelfde geldt voor de inzet van een cao-partij in dergelijke onderhandelingen.
Het bericht 15.000 ouderen plots te gezond zijn voor het tehuis |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «15.000 ouderen plots te gezond voor het tehuis»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Klopt de inhoud van dit bericht? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Als het gaat om een raming van het aantal mensen dat in de toekomst langer thuis zal blijven wonen, dan verwijs ik naar de bijlage bij mijn brief van 25 april 2013 over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning (TK 2012–2013, 30 597, nr. 296). Ik herken het aantal van ongeveer 15.000 ouderen dat in 2014 langer thuis blijft wonen. Dit betreft een raming van het aantal cliënten in ZZP VV 1 t/m 3 dat uitstroomt uit een instelling en niet wordt vervangen door nieuwe instroom. Ik bestrijd het beeld dat de titel van het bericht suggereert, namelijk dat 15.000 mensen «plots» te gezond zijn voor het tehuis. Het betreft een uitwerking van een maatregel uit het begrotingsakkoord 2013 waarover mijn voorganger en ik regelmatig overleg met uw kamer hebben gevoerd en aansluit op een trend die al langer zichtbaar is. De cliënten die al in het bezit zijn van een licht ZZP behouden hun rechten.
Wordt er bij het hanteren van de strengere ZZP-normen (Zorgzwaartepakketten) rekening gehouden met de onplanbare zorg en voldoende zorg thuis?
Bij de indicatiestelling wordt bekeken of iemand behoefte heeft aan een beschermende woonomgeving, permanent toezicht of een therapeutisch leefklimaat. Indien dat het geval is, dan komt iemand in aanmerking voor een verblijf in een instelling.
Nieuwe cliënten – die voorheen in aanmerking kwamen voor een licht ZZP – krijgen in plaats daarvan een indicatie in functies en klassen. De hoeveelheid zorg die deze cliënten geïndiceerd krijgen, staat niet vooraf vast maar betreft maatwerk en is afgestemd op de individuele behoefte van de cliënt. De thuiszorg kan ook op onplanbare momenten zorg aan huis leveren. In de bekostiging van zorg op onplanbare momenten wordt rekening gehouden met het feit dat onplanbare zorg duurder is dan zorg die op afgesproken tijden kan plaatsvinden.
Naast de zorg die door de thuiszorg wordt geleverd zijn er ook verzorgingshuizen die hun aanbod van zorg met verblijf omzetten naar zorg zonder verblijf. De cliënt betaalt dan huur en servicekosten. De cliënt ontvangt extramurale zorg en betaalt een extramurale eigen bijdrage, net zoals andere cliënten van extramurale zorg. De nieuwe cliënten kunnen een afweging maken of het wonen en de zorg in een geclusterde omgeving qua kwaliteit kan meten aan datgene wat zij in hun eigen huis kunnen ontvangen.
Ik verwacht dat het onderscheid tussen thuis wonen en in een instelling wonen in de toekomst steeds verder zal vervagen en dat er vele tussenvormen zullen gaan ontstaan.
Bent u ervan op de hoogte dat in de brief van uw ambtsvoorganger Veldhuijzen – van Zanten van 28 september 2013 staat dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen bezwaren ziet voor de extramuralisering van ZZP V&V 1 en 2 (Verpleging & Verzorging) maar een gefaseerd implementatiescenario voor ZZP 3 nodig acht? Is dit scenario al bekend? Zo ja, wat is daar uit gekomen?
Het is mij bekend dat de Nederlandse Zorgautoriteit een gefaseerd implementatiescenario adviseerde voor ZZP 3. Het advies van de NZa heeft – naast gesprekken die zijn gevoerd met vertegenwoordigers van onder andere zorgaanbieders, cliëntenorganisaties en zorgkantoren – een rol gespeeld bij de keuze voor het gefaseerde invoeringsscenario zoals dat door mijn voorganger in de genoemde brief van 28 september 2012 is geschetst. Door mijn voorganger is het advies van de NZa meegezonden als bijlage bij de brief aan uw Kamer van 28 september 2012.
Daar waar in het begrotingsakkoord 2013 werd gesproken over invoering van het extramuraliseren voor ZZP 1 t/m 3 voor nieuwe cliënten per 1-1-2013, is in de brief van 28 september 2012 gekozen om per 1-1-2013 alleen ZZP’s 1 en 2 te extramuraliseren. In diezelfde brief is gekozen om het extramuraliseren van ZZP VV 3 voor nieuwe cliënten uit te stellen tot 1-1-2014 en voor ZZP VG 3 en ZZP GGZ 3 tot 1 januari 2015. In mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning van 25 april 2013 is deze fasering voor de sector verpleging en verzorging voor ZZP VV 1 t/m 3 ongewijzigd gebleven.
Bij de uitwerking van het kabinetsbeleid is – onder andere als uitvloeisel van afspraken zoals gemaakt in het zorgakkoord – besloten om ZZP VV 4 niet geheel te extramuraliseren, maar naar verwachting voor 50%.
Heeft u bij de uitwerking van het kabinetsbeleid rekening gehouden met een gefaseerd implementatiescenario?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er advies aan de NZa zou worden gevraagd over kleine instellingen die vaak (veel) zorgvragers hebben met lichtere ZZP's, en daardoor in de problemen kunnen komen? Is dat dat advies al bekend? Zo ja, wat is daar uitgekomen?
In een dertigledendebat met uw Kamer op 16 januari 2014 heb ik toegezegd dat ik het rapport van de NZa in het voorjaar van 2014 verwacht en aan uw Kamer zal aanbieden.
Realiseert u zich dat door de bezuinigingen op de thuiszorg, verzorging en begeleiding er straks substantieel minder geld is voor thuiswonende zorgbehoevenden, en straks mensen thuis wonen met een zwaardere zorgvraag? Hoe voorkomt u dat dit gaat leiden tot ellende achter voordeuren en overbelaste mantelzorgers, en daardoor eerdere (crisis) opnames in – duurdere – verpleeghuizen?
Als gevolg van het extramuraliseren van de lichtere ZZP’s ontvangen nieuwe cliënten – in plaats van een indicatie voor een licht ZZP – een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning. Geleidelijk zal er een verschuiving gaan plaatsvinden van intramurale zorg naar meer extramurale zorg. In 2014 is de extramurale zorg nog een onderdeel van de AWBZ. Vanaf 2015 wordt de extramurale zorg gedecentraliseerd naar de Wmo en de Zvw. Bij de bepaling van de hoogte van de te decentraliseren budgetten wordt rekening gehouden met dit groeiend aantal mensen dat thuis blijft wonen en via de Wmo en de Zvw wordt geholpen. In de toekomst zullen wijkverpleegkundigen en de sociale wijkteams de zorg en ondersteuning van mensen in hun eigen omgeving samen met het sociale netwerk van de cliënten verder vorm kunnen geven.
Het bericht dat Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) ouderen uit serviceflats jaagt |
|
Farshad Bashir , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Weekers (VVD) |
|
Hoe reageert u op het artikel dat ouderen door Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS) worden gedupeerd en geïntimideerd?1
Een serviceflat is een gebouw of een complex van gebouwen met zelfstandige appartementen. Het verschil met een reguliere flat is dat bij een serviceflat verschillende diensten en voorzieningen worden aangeboden die betrekking hebben op wooncomfort, veiligheid, service, zorg, welzijn en ontspanning. Serviceflats zijn een initiatief vanuit de markt waarvoor naast de reguliere wettelijke eisen, geen aanvullende, specifieke wet- en regelgeving voor bestaat behalve de mogelijkheid om bij verhuur vanwege de additionele voorzieningen een extra opslag van 35% op de huur te vragen. Door de koop van een appartement in een (service-)flat is men van rechtswege verplicht lid van de Vereniging van Eigenaren(VvE). De VvE heeft de zorg voor het onderhoud van het complex tot doel en stelt in de VvE-vergadering, met meerderheid van stemmen, het bedrag voor de servicekosten vast. Een nieuwe appartementseigenaar is hieraan gebonden. Vanuit de markt bestaan er beheerorganisaties die VvE’s kunnen inhuren om hen te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Hierbij zijn ook organisaties die zich hebben gespecialiseerd in de dienstverlening aan VvE’s van serviceflats. Bij de huur van woonruimte in een serviceflat geldt het reguliere huursysteem, inclusief de mogelijkheid van genoemde serviceflattoeslag.
Uit het artikel komt naar voren dat een aantal bewoners van serviceflats klachten heeft over de uitvoering van de taken van de door hen ingehuurde diensten van de beheerorganisatie Stichting Dienstverlening Serviceflats (SDS). Ik begrijp dat dit voor bewoners een erg vervelende situatie is, waarbij ik er op voorhand van uit ga dat een beheerder de prestaties levert die contractueel overeengekomen zijn. Indien bewoners en een beheersorganisatie in een dergelijke situatie niet tot een vergelijk komen, kunnen de bewoners naar de rechterlijke macht stappen. Uit de berichtgeving maak ik op dat een aantal bewoners een dergelijke stap gezet hebben. Het is uiteindelijk aan de rechterlijke macht om een oordeel te vellen en niet aan mij om hier inhoudelijk op in te gaan.
Hoe lang bent u al op de hoogte van het misbruik en intimidatie van ouderen door SDS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de berichtgeving uit Trouw was ik op de hoogte op de dag van verschijning, 7 januari 2014.
Leidt dit misbruik naar uw oordeel tot financiële uitbuiting van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw opvatting over de methode die SDS gebruikt? Deelt u de mening dat dit een methode is die niet in het belang handelt van bewoners, maar van beleggers? Bent u van plan deze methode een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen moeten procederen om in hun bestaande woning te kunnen blijven wonen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Is het waar dat de leegstand in serviceflats wordt doorgerekend in de hoge servicekosten die SDS in rekening brengt? Is het waar dat hierdoor de flats goedkoop kunnen worden opgekocht en dat bewoners de prijs betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel en welke diensten heeft SDS wegbezuinigd in de serviceflats? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de uitspraak van twee voormalige SDS medewerkers die in het artikel aangeven dat bewoners willens en wetens zijn «bedonderd»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat bestuurders van serviceflats onder één hoedje met SDS spelen? Zo nee, hoe verklaart u dan dat zij betaald worden als zij erin slagen SDS meer diensten te laten verrichten in de serviceflats?
Wat vindt u ervan dat één van de bestuurders van een serviceflat maar liefst 5.000 euro ontving, nadat SDS als dienstverlener aan de slag kon bij een serviceflat? Is deze werkwijze geoorloofd? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Hoe oordeelt u over de onafhankelijkheid van bestuurders van serviceflats en SDS, nu blijkt dat de voorzitter van de Raad van Bestuur van SDS zelf werkzaam is als een bestuurder van een serviceflat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw reactie op de uitspraak van verscheidene bewoners die stellen dat de «onafhankelijke» bestuurders zich vaak intimiderend opstellen tegenover hoogbejaarde ouderen? Wat gaat u hieraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeveel situaties heeft SDS bewoners ervan overtuigd, al dan niet gedwongen, hun woning te verkopen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u ervan dat verschillende bewoners melding maken van een uiterst geraffineerd samenspel, doordat SDS en een vastgoedinvesteerder elkaar bevoordelen ten koste van de bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u de rapporten, waaruit blijkt dat woningen onder de taxatiekosten worden aangekocht zodat het voordeel voor de investeerder per seniorencomplex in de miljoenen kan lopen, naar de Kamer (laten) sturen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre bewoners van serviceflats, die door SDS zijn overtuigd om tot verkoop van hun woning over te gaan, een lager bedrag voor hun woning hebben gekregen dan de marktwaarde? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel bewoners van serviceflats zijn met een restschuld blijven zitten, nadat zij door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor oud bewoners die, onder druk van SDS, hun woning hebben verkocht? Zo nee, waarom niet?
Bent u tevens bereid uit te zoeken hoe groot het financiële nadeel is voor de schatkist, nu oud bewoners door SDS zijn bewogen om hun woning te verkopen en deze bewoners nu met een restschuld blijven zitten die fiscaal aftrekbaar is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de handelwijze door SDS onmiddellijk stopgezet dient te worden en dat deze handelswijze uitgebreid onderzocht dient te worden? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te doen naar de handelswijze van SDS in deze serviceflats? Zo nee, waarom niet?
Vindt u het wenselijk dat hoogbejaarde ouderen zich moeten verweren tegen dergelijke machtige instanties die niet handelen in het belang van deze ouderen, maar enkel handelen voor hun winstmarge? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen voor de gedupeerde ouderen?
Erkent u uw verantwoordelijkheid ter bescherming van (kwetsbare) ouderen omdat ze meer en meer afhankelijk worden van serviceflats nu ze niet meer in verzorgingshuizen terecht kunnen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Al lang is een trend van langer zelfstandig wonen gaande. Uit onderzoek blijkt dat de meeste ouderen zo lang mogelijk zelfstandig thuis willen blijven wonen. Zij kunnen daarbij ook voor een woonvorm kiezen waarbij extra diensten worden verleend, zoals in een serviceflat. Dit zijn private contracten, waar geen toezicht vanuit de overheid bij past. Zoals hierboven aangegeven, zijn er organisaties die voor de VvE taken in de sfeer van het beheer en onderhoud uitvoeren. Dit gebeurt op contractbasis, doordat het bestuur van een VvE een beheerovereenkomst voor een bepaalde periode aangaat met een dergelijke beheerder. Dit gebeurt zowel bij reguliere appartementscomplexen, als bij serviceflats.
Er is op zich niets tegen het feit dat er (commerciële) organisaties zijn die dergelijke diensten aanbieden. Sterker nog, voor veel VvE’s is dit een uitkomst omdat de bestuursleden zelf niet de tijd of kennis hebben om het VvE-beheer adequaat uit te voeren. Veelal is de VvE ook tevreden over de dienstverlening van zijn VvE-beheerder.
Tegelijkertijd hebben zich, ook in het verleden al, gevallen voorgedaan waarbij de VvE-beheerder steken heeft laten vallen. Daardoor zijn er in de branche initiatieven ontstaan die er op gericht zijn VvE-beheerders te kunnen onderscheiden en waarmee in wezen «het kaf van het koren» gescheiden kan worden. Ik doel dan op de ontwikkeling van het SKW-keurmerk voor VvE-beheerders (wordt verstrekt aan de organisatie) en het in ontwikkeling zijnde persoonsgebonden beheerdercertificaat (wordt verstrekt aan een natuurlijk persoon). Om betreffend keurmerk te behalen, moet men voldoen aan bepaalde deskundigheidseisen, waarbij periodiek wordt getoetst of nog steeds wordt voldaan aan de gestelde eisen. Ik juich deze ontwikkelingen toe en ondersteun die ook waar nodig en mogelijk. Daarnaast bestaat er de beroepscode van Vastgoedmanagement Nederland (VMG), die ook geldt voor de bij VMG aangesloten VvE-beheerders. Ik ben ook gelukkig met de gerichte voorlichtingsactiviteiten van de Vereniging Eigen Huis en VvE-Belang.
Het staat in Nederland een ieder vrij om VvE beheerdiensten aan te bieden. Met eerder genoemde branche-initiatieven wordt naar mijn mening een gedegen inspanning gedaan om frauduleuze handelingen te onderscheiden van welgemeende inzet en diensten. Andere kwaliteitsbevorderende maatregelen dan de bovenstaande zijn volgens mij dan ook niet nodig. Daarbij zij aangetekend dat ik een voorstander ben van transparante dienstverlening aan zowel VvE’s als serviceflats en dat het bij mogelijke individuele gevallen van frauduleus handelen aan de rechter is hier een oordeel over te vellen.
Hoe gaat u voorkomen dat SDS een «voorbeeld» wordt voor andere organisaties die denken kwetsbare ouderen te kunnen misbruiken en intimideren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Het bericht ‘Alcohol taboe voor ouders’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Alcohol taboe voor ouders»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Wat vindt u ervan dat ouders, omdat zij samen met hun nog niet achttienjarige kind zijn, in sommige winkels geen alcoholhoudende dranken meer kunnen aanschaffen?
In het artikel «alcohol taboe voor ouders» staat dat de in dit artikel genoemde supermarkt inmiddels heeft laten weten dat ze het personeel hebben geïnstrueerd om te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals gebeurt.
Kunt u toelichten hoe een winkelmedewerker kan vaststellen of de alcoholhoudende drank die wordt aangeschaft door iemand van boven de 18, wel of niet «bestemd is voor een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt», zoals omschreven in artikel 20 van de Drank- en Horecawet?
Supermarkten en slijters mogen gewoon alcohol verkopen aan ouders die boodschappen doen met hun kinderen. Het is bijzonder dat hier verwarring of onduidelijkheid over is ontstaan, want aan de regels hierover is niets veranderd. Alleen de leeftijdsgrens is per 1 januari 2014 verhoogd van 16 naar 18 jaar. Al sinds 2000 staat in artikel 20 van de Drank- en Horecawet dat caissières of horecamedewerkers de verkoop moeten weigeren als een volwassene alcohol wil kopen die «kennelijk» bestemd is voor een jongere. Met de term «kennelijk» wordt hier bedoeld: voor iedereen overduidelijk.
Dan gaat het bijvoorbeeld om een groepje jongeren waarvan er een boven de 18 is. Of iemand die in de rij bij de kassa staat en aanbiedt drank of tabak te kopen voor een minderjarige, als de verkoop is geweigerd aan deze minderjarige. Dergelijke situaties hebben weinig te maken met ouders die samen met hun kinderen boodschappen doen en die alcohol voor zichzelf kopen.
Gezien bovenstaande uitleg zie ik dan ook geen aanleiding de Drank- en Horecawet op dit punt aan te passen.
Bent u, net als het Centraal Bureau voor Levensmiddelenhandel, van mening dat de wet onduidelijk is over verkoop van alcohol aan volwassenen in het bijzijn van jongeren onder de achttien jaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens om de wet aan te passen met als doel duidelijkheid voor winkeliers te scheppen, of ziet u andere oplossingen?
Zie antwoord vraag 3.
De gevolgen van de sluiting van verzorgingshuizen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo schrijnend dat minimaal 15.000 ouderen «opeens» te goed zijn geworden voor het verzorgingshuis?1
Ik bestrijd dit beeld. In het begrotingsakkoord 2013 is afgesproken dat nieuwe cliënten – die voorheen een indicatie zouden hebben gekregen voor ZZP 1 t/m 3 – gefaseerd langer thuis blijven wonen. Het langer thuis wonen, sluit aan bij de veranderende wensen van veel mensen en een trend die al langer zichtbaar is. In plaats van een licht zorgzwaartepakket krijgen mensen extramurale zorg en ondersteuning. Zowel mijn voorganger als ik hebben over dit onderwerp regelmatig met uw Kamer een debat gevoerd.
Waarom denkt u dat hulpverleners en deskundigen hun hart vasthouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel spreekt vooral de vrees of er «thuis wel genoeg hulp is». Als gevolg van het extramuraliseren van de lichtere ZZP’s ontvangen nieuwe cliënten in plaats van een indicatie voor een licht ZZP een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning. De stijging van het beroep op extramurale zorg die hieruit voorvloeit, wordt binnen de beschikbare middelen van de contracteerruimte opgevangen door een geleidelijke verschuiving van intramurale zorg naar extramurale zorg. In 2014 is de extramurale zorg nog een onderdeel van de AWBZ. Vanaf 2015 wordt de extramurale zorg gedecentraliseerd naar de Wmo en de Zvw. Bij de bepaling van de hoogte van de te decentraliseren budgetten wordt rekening gehouden met dit groeiend aantal mensen dat thuis blijft wonen en via de Wmo en de Zvw wordt geholpen.
Erkent u dat het ontzeggen van de toegang tot een verzorgingshuis in combinatie met de bezuinigingen op de thuiszorg een giftige cocktail is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw beleid aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat de angst van Unie KBO dat «duizenden ouderen met zzp3 onzichtbaar» worden, werkelijkheid wordt? Kunt u uw maatregelen uitgebreid toelichten?
Nieuwe cliënten – die voorheen een indicatie zouden hebben gekregen voor ZZP 3 – houden recht op zorg en ondersteuning, maar krijgen deze zorg en ondersteuning thuis. Zij krijgen in 2014 een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning vanuit de AWBZ. Daarmee blijven ze naar mijn mening zichtbaar.
Schaamt u zich ook als u leest dat mevrouw Van S. op 92-jarige leeftijd tegen haar wil moet verhuizen? Hoe reageert u op het feit dat zij het verschrikkelijk vindt dat ze zomaar wordt overgeplaatst?2
In het geval een zorginstelling tot de conclusie komt dat een locatie niet toekomstbestendig is en niet voldoet aan de wensen van huidige en toekomstige bewoners, dan kan een instelling goed besluiten om tot sluiting over te gaan. Dat kan vooral vervelend zijn voor die cliënten voor wie de huidige locatie (nog) wel voldoet aan hun wensen en die vinden dat hun persoonlijke voordelen van de verhuizing niet opwegen tegen de persoonlijke nadelen daarvan. Ik zie dat veel organisaties in het geval van een verhuizing tijdig communiceren en zorgvuldig in gesprek gaan met de cliënten over de redenen voor het besluit en over een passende nieuwe plek. Qua woonomgeving is dat vaak een verbetering, maar ik besef dat het zeer emotioneel kan zijn om te moeten verhuizen.
Is het waar dat er in de komende jaren – door de groei van 85-plussers – de woonplekken (bedden) in verzorgingshuizen weer hard nodig zijn? Kunt u de Kamer een reactie sturen op deze uitspraak van ActiZ en het eerdere onderzoek van Berenschot?3
In de komende jaren zal de behoefte aan intramurale capaciteit voor de lichtere doelgroepen afnemen als gevolg van de extramuraliseren van ZZP VV 1 t/m 3 en een deel van ZZP VV4. Voor de zwaardere doelgroepen zijn middelen beschikbaar voor de demografisch bepaalde groei.
In de transitieplannen zal ik niet alleen aandacht besteden aan de afbouw van capaciteit voor de lichtere doelgroepen, maar ook aan behoefte aan capaciteit voor de zwaardere doelgroepen.
Bent u het eens met deze uitspraak van de onderzoeker van Berenschot: «Op korte termijn leidt het beleid tot grote onrust in de ouderenzorg, op de lange termijn dreigt er een tekort aan verpleeghuisplaatsen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe reageert u op de uitkomsten van onderzoek onder huisartsen waaruit blijkt dat van de huisartsen die merken dat er verminderde toegang tot verzorgingshuizen is (73 procent) 80 procent meent dat in die gevallen niet voldoende thuiszorg wordt ingezet?4
Ik herken niet het beeld dat de thuiszorg voor de lichtere cliëntgroepen te kort zou schieten. De cliënten die voorheen ZZP 1 en 2 ontvingen, ontvingen in een instelling gemiddeld 4 tot 6 uur zorg in de week. Deze omvang van zorg en ondersteuning moet naar mijn mening goed in de eigen omgeving samen met professionele zorg vanuit de thuiszorg kunnen worden opgevangen. Ik besef dat het risico op eenzaamheid, verwaarlozing en ondervoeding vraagt om alertheid bij de thuiszorg. Dat gevaar bestaat overigens ook terdege in een intramurale setting. In de toekomst zullen wijkverpleegkundigen en de sociale wijkteams de zorg en ondersteuning van mensen in hun eigen omgeving verder vorm kunnen geven.
Wat doet u met de waarschuwing van de huisartsen voor eenzaamheid, verwaarlozing en ondervoeding?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer informeren over de verdeling van de totale korting van € 626,5 miljoen op de AWBZ in 2014?5 Hoeveel wordt er gekort op de intramurale zorg, hoeveel op extramurale zorg?
In 2014 is sprake van een groot aantal mutaties die het uitgavenniveau AWBZ beïnvloeden. Deze zijn weergegeven in de begroting VWS 2014 en tellen op tot € 626 mln. Deze mutaties zijn niet allemaal kortingen op het AWBZ-budget maar ook wijzigingen ten opzichte van de begroting van vorig jaar.
Onderdeel van deze mutaties is een aantal gerichte maatregelen om de uitgaven te beperken. Dit zijn de vermindering van de AWBZ-uitgaven ter compensatie van de maatregelen uit het regeerakkoord op dagbesteding en persoonlijke verzorging (€ 330 mln.), de maatregelen uit het zorgakkoord om de loonkosten te verlagen (ILO: € 60 mln.), de verlaging van de ZZP-tarieven (€ 160 mln.) en de verlaging van de contracteerruimte (€ 21 mln.). In totaal € 571 mln. Hiervan heeft € 330 mln. betrekking op extramurale zorg; € 160 mln. op intramurale zorg en € 81 mln. op beide zorgcomponenten.
Kunt u aangeven waar precies de groeiruimte van de AWBZ zit in de komende jaren, terwijl er in de komende jaren respectievelijk € 626,5 miljoen (2014), € 3,5 miljard (2015), € 4,6 miljard (2016) en € 5,8 miljard (2017) bezuinigd wordt?6
Overigens geldt, vergelijkbaar met de beantwoording van vraag 10, dat de mutaties zoals weergegeven in tabel 9 op bladzijde 183 niet gelijk zijn aan de ombuigingen.
Vanaf 2015 is bijvoorbeeld in tabel 9 ook € 1,6 mld. opgenomen in het kader van overheveling van uitgaven van AWBZ naar Zvw (‘overige mutaties’) en bevat tabel 9 ook bijstellingen van de loon- en prijsontwikkelingen van het CPB (‘macrobijstellingen’).
Zoals aangegeven in mijn brieven aan de Kamer over de herziening van de langdurige zorg, is de omvang van de ombuiging op de uitgaven van de langdurige zorg € 3,4 mld. in 2017 (inclusief huishoudelijke verzorging).