Het nationale programma radioactief afval |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe wilt u, bij de inspraak van het publiek over het nationale programma radioactief afval, zorgen voor een level playing field tussen publiek enerzijds en uw, COVRA/Nuclear Research and consultancy Group (NRG) en Nucleair Nederland anderzijds, vooral qua media-toegang en financiën?1
Rond het opstellen van het nationaal programma zijn verschillende inspraakmogelijkheden voorzien: zowel de verkennende studie naar de effecten van de lange termijn beheeropties als het ontwerp nationaal programma worden ter inzage gelegd. Een ieder wordt daarbij in staat gesteld zijn of haar zienswijzen naar voren te brengen, en alle reacties zullen gelijkwaardig worden behandeld.
Ik vind publieke betrokkenheid rond eindberging van radioactief afval belangrijk. Binnenkort zal er een publieksparticipatie traject starten waarin het publiek en verschillende organisaties geïnformeerd en betrokken worden bij de keuzes die voorliggen om tot een eindberging te komen. Hierbij zullen ook de moderne communicatie middelen ingezet worden om een ieder te informeren, voor te lichten en te betrekken.
Aangezien de realisatie van een eindberging nog lang op zich laat wachten zal er in het nationaal programma een visie en strategie rond publieksparticipatie op de lange termijn uiteengezet worden.
Mag u gehouden worden aan uw antwoord op eerdere vragen van de Kamer, dat terugneembaarheid van radioactief afval ook bij een zogenaamde eindberging noodzakelijk is?2 Deelt u de mening dat dit van belang is wegens elders gebleken onvolkomenheden in de wijze van berging en dat het past binnen het door de richtlijn gevraagde compromis tussen terugneembaarheid en de mogelijkheid van sluiten en dus geen nationale kop betreft?
Een eindberging voor radioactief afval moet zodanig ontworpen worden dat deze na sluiting uiteindelijk passief veilig is en er geen actief beheer door de mens meer nodig is. Tussen de plaatsing van het eerste afval en de sluiting dient de eindberging terugneembaar te zijn zolang dit noodzakelijk wordt geacht. Dit biedt toekomstige generaties de mogelijkheid om bijvoorbeeld andere beheermethoden voor radioactief afval toe te passen, zoals hergebruik van het afval en/of omzetten van het afval in minder schadelijke stoffen, als deze technieken beschikbaar komen. Ik ben niet op de hoogte van onvolkomenheden bij eindberging in faciliteiten die speciaal voor eindberging van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen ontworpen zijn.
Terugneembaarheid is een eis die het Nederlandse beleid stelt aan een inrichting voor eindberging van radioactief afval. In de richtlijn wordt deze eis niet gesteld. Hiermee is het een nationale kop op de Europese richtlijn. In het nationaal programma zal terugneembaarheid verder toegelicht worden.
Deelt u de mening dat het ethisch onverantwoord is om komende generaties op te zadelen met het zoeken van een oplossing voor het radioactieve afval dat wij creëren? Deelt u in dat kader de mening dat de eis, in zowel de Europese richtlijn als het Nederlandse besluit om het ontstaan van radioactieve afvalstoffen tot het praktisch haalbare minimum te beperken, betekent dat er geen nieuw afval geproduceerd moet worden zo lang geen oplossing is gevonden voor de in beide stukken vereiste veilige opslag? Zo ja, wilt u dit dan in de milieueffectrapportage (MER) opnemen en de inspraak beperken tot het nu eind 2013 bestaande afval?
Elke generatie heeft de ethische plicht zo veel als mogelijk te voorkomen dat lasten als gevolg van activiteiten van vandaag worden afgewenteld op toekomstige generaties. Dat geldt ook voor de zorg voor het radioactieve afval en de verbruikte splijtstof die ontstaan als gevolg van huidige toepassingen van radioactiviteit. Dit is dan ook één van de uitgangspunten van het huidige beleid. In dat kader is en wordt nu (in het OPERA onderzoeksprogramma) onderzoek gedaan naar de eindberging van radioactief afval en worden nu financiële middelen gereserveerd in een fonds voor de realisatie van een eindberging. Op deze manier zal voldoende kennis en financiële middelen aanwezig om, na de periode van bovengrondse opslag, een inrichting voor de eindberging van radioactief afval te realiseren.
Ik deel uw mening niet dat er geen nieuw radioactief afval geproduceerd mag worden tot er een oplossing voor eindberging van radioactief afval is. Ten eerste dient in Nederland expliciet te worden afgewogen of een toepassing van radioactiviteit gerechtvaardigd is. Daarnaast geldt bij elke toepassing de wettelijke verplichting dat het ontstaan van radioactief afval zoveel als redelijkerwijs mogelijk wordt voorkomen. Is eenmaal afval ontstaan, dan dient dit zo snel als mogelijk te worden afgevoerd naar de COVRA in Vlissingen, waar het in speciaal daarvoor ontworpen gebouwen veilig wordt beheerd. Na een opslagperiode van ten minste 100 jaar is eindberging van het afval voorzien.
Wilt u in uw ontwerpMER aandacht besteden aan de door de richtlijn vereiste plannen over de in te zetten middelen om kennis over de faciliteit op lange termijn te behouden, in plaats van het in uw besluit vermelde veel beperktere verstrekken van informatie aan werknemers en het publiek? Is het u bekend dat hiervoor bij plannen voor opslag in rotsen in Finland nog geen oplossing gevonden is? Wilt u daarom ter discussie stellen of opslag wel pas plaats mag vinden zo lang dit probleem niet is opgelost?
Kennis- en informatiebehoud van een eindberging wordt in de verkennende studie naar de effecten van lange termijn beheeropties voor radioactief afval en verbruikte splijtstof niet meegenomen.
In Nederland wordt het afval nog ten minste 100 jaar bovengronds opgeslagen bij de COVRA voordat het naar een eindberging gaat. COVRA heeft diverse maatregelen genomen om de kennis over de inrichting en het afval goed te kunnen bewaren gedurende de periode van bovengrondse opslag. Daarbij wordt gebruik gemaakt van zowel digitale als niet-digitale methoden, waaronder speciaal papier waarop de gegevens worden bewaard.
In Finland voorziet de nationale wet- en regelgeving dat informatie over radioactief afval (waaronder het soort afval en de plaats in de eindberging) gedocumenteerd moet worden bij opslag en eindberging. Tegen de tijd dat de realisatie van een eindberging actueel wordt in Nederland zal de kennis die COVRA heeft opgedaan op het gebied van kennis- en informatiebehoud, samen met de ervaringen die opgedaan zijn bij de realisatie van eindbergingen in het buitenland, gebruikt worden.
Wilt u de geplande randvoorwaarden voor import van radioactief afval vervangen door een verbod op in- en uitvoer om onnodig vervoer te voorkomen en iedere lidstaat zijn eigen verantwoordelijkheid te laten dragen? Wilt u wegens dezelfde redenen radioactief afval uit Caribisch Nederland ter plekke laten opslaan?
Door achtereenvolgende regeringen is de keuze gemaakt om het in Nederland ontstane radioactieve afval hier te bewerken en op te slaan. Maar tegelijkertijd is de mogelijkheid open gehouden om samen te werken met andere landen bij de bewerking van radioactief afval: voor specifieke afvalstromen die in zeer geringe mate vrijkomen kan dat vanuit kostenoogpunt effectiever zijn dan zelf een eigen installatie op te richten. Na bewerking in het buitenland wordt het radioactieve afval in principe weer naar het land van herkomst gebracht om te worden opgeslagen. Juist vanwege de voordelen van internationale samenwerking ben ik niet van plan een verbod in te stellen op de in- en uitvoer van radioactief (afval)stoffen. Het noodzakelijke transport is aan strenge internationale veiligheidseisen onderhevig.
Afval uit Caribisch Nederland zal, indien dat door het bestuur van de eilanden van Caribisch Nederland op prijs gesteld wordt, worden geïnventariseerd met als doel om dit afval uiteindelijk veilig centraal te beheren (zie TK 2012–2013, 25 422, nr. 105).
Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aansprakelijkheid van bestuurders wordt ondermijnd»?1
Ja.
Is het waar dat op grond van arresten van de Hoge Raad de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders kan worden omzeild in het geval het buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen betreft? Zo ja, op grond van welke overwegingen is dat zo? Zo nee, op welke wijze kunnen buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen dan wel aansprakelijk worden gesteld via de «doorbraakregeling»?
Buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van naar Nederlands recht opgerichte rechtspersonen kunnen op grond van Nederlands recht aansprakelijk worden gesteld. Of de natuurlijke personen die bestuurders zijn van die buitenlandse rechtspersoon-bestuurder op hun beurt, zoals artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn, is een vraag die krachtens het Nederlandse internationaal privaatrecht moet worden beantwoord aan de hand van het recht op grond waarvan de rechtspersoon is opgericht, dat wil zeggen het recht van het land waar de rechtspersoon zijn statutaire zetel heeft. Het op die rechtspersoon toepasselijke recht beheerst onder meer de aansprakelijkheid van bijvoorbeeld de oprichters, bestuurders, vennoten en commissarissen (artikelen 10:118 en 10:119, aanhef en onder d en e, BW). Het betreft hier vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 18 maart 2011, NJ 2011/132, bevestigd in HR 21 juni 2013, nr. 13/02534). Over de vraag of, in welke mate en onder welke voorwaarden het toepasselijke buitenlandse recht hoofdelijke bestuurdersaansprakelijkheid kent, kan in algemene zin geen uitspraak worden gedaan. Wel geldt het Nederlandse recht, in de vorm van de artikelen 2:138 en 2:149 BW, voor de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen van een buitenlandse rechtspersoon die hier vennootschapsbelastingplichtig is, als die rechtspersoon in Nederland failliet wordt verklaard (art. 10:121 BW).
Zijn er andere wegen dan de doorbraakregeling waarlangs buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld? Zo ja, wat zijn die wegen en zijn die net zo effectief als het gaat om de verhaalsmogelijkheden voor crediteuren of het voorkomen van bijvoorbeeld faillissementsfraude?
Zoals aangegeven, kunnen buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van naar Nederlands recht opgerichte rechtspersonen op grond van Nederlands recht aansprakelijk worden gesteld, ook in geval van paulianeuze handelingen ten nadele van crediteuren of faillissementsfraude. De aansprakelijkheid van de bestuurders van die buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht, dat door de Nederlandse rechter moet worden toegepast als deze bevoegd is. Dat toepasselijke recht bepaalt de voorwaarden voor eventuele aansprakelijkheid. Het Nederlandse civiele recht vindt, zoals ook blijkt uit de recente uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013, daarin haar begrenzing. Een uitzondering op deze regel vormt artikel 10:121 BW. Als een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk wordt gehouden, kan de Nederlandse rechtspersoon de schade verhalen op de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder. Indien deze de schade vergoedt, is er geen noodzaak om de bestuurder van deze buitenlandse rechtspersoon aan te spreken. Als de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder geen verhaal biedt, zou de Nederlandse rechtspersoon het faillissement kunnen verzoeken. Indien de buitenlandse rechtspersoon in Nederland failliet is verklaard, kunnen de bestuurders aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 10:121 BW, voor zover zij hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Omdat wij het van belang achten om over dit vraagstuk ook op Europees niveau van gedachten te wisselen, zullen wij dit opbrengen in het kader van de consultatie die de Europese Commissie momenteel houdt naar eventuele mogelijkheden tot harmonisatie van het materiële faillissementsrecht.
Deelt u de mening dat de verhaalsmogelijkheden voor crediteuren en de aanpak van (faillissements)fraude belemmerd kunnen worden in het geval buitenlandse rechtspersoon-bestuurders van Nederlandse rechtspersonen niet of heel moeilijk hoofdelijk kunnen worden aangesproken? Zo ja, wat gaat u doen om deze belemmering weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Europese lidstaten hebben weliswaar onderling verschillende, maar wel gedegen systemen die voorzien in aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen die op hun beurt ook bestuurders zijn. Dat artikel 2:11 BW niet rechtstreeks greep biedt op de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon die op haar beurt een Nederlandse rechtspersoon bestuurt, doet daar niet aan af. Op grond van het internationale privaatrecht zal in die gevallen namelijk de regeling van toepassing zijn die het thuisland van de rechtspersoon-bestuurder voor deze materie heeft. Op basis daarvan kan de natuurlijke persoon in kwestie worden aangepakt. In het kader van de genoemde consultatie zullen wij de Commissie vragen na te gaan of de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt dermate verschillen, dat de goede werking van de interne markt in het gedrang kan komen.
Deelt u de mening van de auteurs van het genoemde bericht «dat Europese wetgeving noodzakelijk is om de door de Hoge Raad ingezette koers te wijzigen»? Zo ja, op welke wijze gaat u het initiatief tot deze Europese wetgeving nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat het aangekondigde wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod ook bepalingen bevatten waardoor aan bestuurders van buitenlandse rechtspersonen een bestuursverbod in Nederland kan worden opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Het aangekondigde wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod gaat inderdaad rekening houden met het feit dat buitenlandse rechtspersonen niet moeten worden misbruikt met het oogmerk om een in Nederland opgelegd bestuursverbod te omzeilen.
De gevolgen van het inflatiecijfer op de huurstijgingen |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de Woonbond over de gevolgen van het inflatiecijfer voor de huurstijgingen en van het daarin genoemde onderzoek van de Woonbond?1
Ja.
Kunt u toelichten in hoeverre u de analyse en conclusies van de Woonbond uit het onderzoek onderschrijft?
Van een onjuiste berekening van het inflatiecijfer is geen sprake. De berekening van het inflatiecijfer door het CBS vindt plaats conform internationale richtlijnen.2
De Woonbond geeft drie redenen aan waarom het inflatiecijfer momenteel fors opwaarts zou zijn vertekend, te weten: de onjuiste berekening van de toegerekende huur voor eigen woningen, de doorwerking van de extra huurverhoging in het inflatiecijfer en het onterecht meerekenen van de btw-verhoging in het inflatiecijfer. Onderstaand ga ik nader op de drie genoemde punten in.
Het CBS hanteert voor de prijsverandering van eigenwoningbezit de methode van toegerekende huur. Deze methode is conform internationale richtlijnen. De Woonbond stelt dat deze methode de werkelijke prijsverandering overschat, omdat de kosten van koopwoningen al enige jaren dalen als gevolg van dalende koopprijzen en dalende hypotheekrente. De CPI (Consumentenprijsindex) meet echter de prijsontwikkeling van consumptieve bestedingen van huishoudens. De aankoop van een woning, als investeringsbeslissing van een huishouden, telt niet mee in de consumptie. In de CPI wordt voor de consumptie van een woningbezitter een bedrag toegerekend voor het gebruik van de woning. Dit toegerekende bedrag aan de koper is vergelijkbaar met de huur die voor de woning zou moeten worden betaald. Op deze wijze wordt de woonconsumptie van huurders en kopers vergelijkbaar gemaakt. Als de huur van een huurwoning stijgt, neemt hierdoor ook de toegerekende huurwaarde van een koopwoning toe.
In de inflatieberekening wordt de prijsontwikkeling van woninghuren meege-nomen. Dit is conform de internationale richtlijnen. Al jarenlang is in het huurbeleid de maximale huurverhoging gerelateerd aan de inflatie en werken huurverhogingen die in een jaar worden doorgevoerd indirect door in de huurverhoging van het volgend jaar.
De Woonbond geeft aan dat de btw-verhoging van 19% naar 21%, die verwerkt is in het inflatiecijfer, niet relevant is voor de huursector. Dit omdat de huren vrijge-steld zijn van btw. De btw-verhoging is echter wel relevant voor het algemene prijspeil en moet volgens de internationale richtlijnen worden meegenomen in de berekening van het inflatiecijfer.
Bent u het met de Woonbond eens dat de berekeningsmethode van het inflatiecijfer een ongewenst huurprijsopdrijvend effect heeft? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe dit ongewenste effect voortaan te voorkomen is?
De CPI is een goede maatstaf voor de ontwikkeling van prijzen. Al jarenlang speelt de CPI een rol in de bepaling van de jaarlijkse maximale huurverhoging voor de gereguleerde huursector. De CPI is overigens ook de basis voor de huurverhoging in veel geliberaliseerde huurcontracten. Door de koppeling van de toegestane huurstijging aan de ontwikkeling van de inflatie wordt voorkomen dat de reële huurstijging te hoog of te laag wordt. Incidentele ontwikkelingen kunnen leiden tot zowel hogere als lagere inflatiecijfers en huurverhogingen. Gemiddeld genomen blijft de CPI echter een goede indicator om de huurverhoging op te baseren. Ik zie dan ook geen aanleiding om een onderzoek te starten naar een ander inflatiecijfer als basis voor het huurbeleid.
Labour Organisation.
Berichten inzake over de vijandige overname van KPN door América Móvil |
|
Arnold Merkies |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «América Móvil doet vijandig bod op KPN»1 en «Nu kan KPN zichzelf echt niet meer redden»?2
Het is aan bedrijven en aandeelhouders om te beslissen over overnames, niet aan de overheid. Een overname van KPN door América Móvil stuitte bij mij niet bij voorbaat op overwegende bezwaren. In de periode dat door betrokkenen onderhandeld werd, onderhield mij constructieve contacten met América Móvil om bindende afspraken te maken over een extra borging van publieke belangen.
Bent u van mening dat diensten van publiek belang met betrekking tot kwaliteit, toegankelijkheid en leveringszekerheid voor Nederlanders beschermd moeten worden tegen een buitenlandse overname?
De beschikbaarheid van goede telecommunicatiediensten is van groot belang voor de Nederlandse samenleving. In Nederland wordt hierin voor zowel vaste als mobiele diensten voorzien door verschillende aanbieders. Het merendeel van die aanbieders is in buitenlandse handen.
De kwaliteit, toegankelijkheid en leveringszekerheid worden primair geborgd door het bestaan van effectieve concurrentie. Het wettelijke systeem en het toezicht zijn er daarom op gericht optimale voorwaarden te scheppen voor concurrentie. Daarnaast zijn er regels ter bescherming van de gebruiker en met betrekking tot de continuïteit van de dienstverlening. Ook zijn er regels met betrekking tot de universele dienstverlening. Op grond hiervan kan de telefoondienst en een basale vorm van toegang tot internet door de minister van Economische Zaken worden opgedragen aan een marktpartij. Op dit moment is de universele dienst opgedragen aan KPN. Een eventuele overname van KPN brengt hierin geen verandering. KPN blijft verplicht de universele dienst te verzorgen.
Deelt u de mening dat KPN diensten van publiek belang aanbiedt? Zo neen, kunt u dit toelichten? Is het zorgen voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het vaste en mobiele telefoonnet in Nederland, waar ook het communicatienetwerk voor de Nederlandse hulp- en veiligheidsdiensten gebruik van maakt, volgens u een dienst van publiek belang?
Ja, KPN verzorgt op basis van overeenkomsten met de Nederlandse Staat diensten met een publiek belang aan Nederlandse hulp- en veiligheidsorganisaties. Het betreft diensten als C2000, de Nood Communicatie Voorziening (NCV) en het Netherlands Armed Forces Integrated Network (NAFIN). In overeenkomsten tussen de Staat en KPN zijn afspraken gemaakt met betrekking tot de kwaliteit en toegankelijkheid van de betreffende dienstverlening. De kwaliteit en toegankelijkheid van het vaste en mobiele telefoonnet worden geborgd door effectieve concurrentie, wet- en regelgeving en toezicht.
Kunt u met zekerheid stellen dat met de verkoop van KPN, inclusief het vaste netwerk, aan een buitenlandse onderneming de belangen van de Nederlandse consument gewaarborgd blijven? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja. De concurrentie op de telecommunicatiemarkt zorgt voor prikkels bij bedrijven om te investeren in (blijvend) kwalitatief goede diensten tegen concurrerende prijzen. Voor elke partij die KPN (of enig andere aanbieder van telecommunicatie op de Nederlandse markt) over zou nemen, gelden voorts onverkort de wettelijke en contractuele verplichtingen die op de overgenomen partij rusten.
Acht u het aannemelijk dat met de verkoop van KPN aan een buitenlandse onderneming de buitenhuisdekking van C2000 van 95% gewaarborgd blijft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
KPN levert voor het C2000 netwerk de vaste infrastructuur en heeft daarmee slechts beperkt invloed op de buitenhuisdekking. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, berusten op een partij die KPN overneemt dezelfde contractuele verplichtingen als die nu voor KPN gelden. Een overname heeft daarmee geen effect op de bestaande buitenhuisdekking.
Zijn er landen waar constructies en/of wetgeving zijn gemaakt om hun strategisch belangrijke bedrijven tegen een buitenlandse overname te beschermen? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Ja, die landen zijn er. Hieronder wordt een (niet uitputtend) beeld geschetst.
In een aantal landen heeft de overheid nog een aandelenbelang, veelal een minderheidsbelang. Dit zijn in Europa bijvoorbeeld de volgende landen:
Bedrijf
Overheidsdeelname (afgerond)
België
Belgacom
54%
Duitsland
Deutsche Telekom
32%
Frankrijk
Orange/France Telecom
28%
Zweden
TeliaSonera
37% Zweedse overheid
Finland
TeliaSonera
13% Finse overheid
Oostenrijk
Telekom Austria
28%
Bron: government ownership of public telecommunication network operators 2010. CESIfo / DICE 2012
In landen als het Verenigd Koninkrijk en Spanje heeft de overheid, net als in Nederland, geen enkel aandeel meer in de telecombedrijven.
Daarnaast kunnen sommige landen een eventuele overname tegenhouden door middel van een extra toets op een strategisch publiek belang. In 2009 zijn twee voorbeelden van een dergelijke toets nader beschreven en onderzocht, te weten het Duitse en het VK-model (TK 2009–2010, 31 350, nr. 8). Het Duitse model voorziet in de mogelijkheid om bij een aandelenbelang van meer dan 25% in een Duitse onderneming de verwerving te toetsen aan belangen van publieke orde en nationale veiligheid en deze eventueel te verbieden. Dit geldt dan alleen voor overnemende bedrijven uit niet EU landen.
Het model van het Verenigd Koninkrijk is een vorm van concentratiecontrole.
De overheid kan in beperkte gevallen interveniëren bij overnames of fusies uit hoofde van overwegingen met betrekking tot het publieke belang, zoals nationale veiligheid.
Desgevraagd hebben medewerkers van de Franse overheid meegedeeld dat er in Frankrijk specifieke reguleringsmaatregelen bestaan wat betreft buitenlandse directe investeringen. Dergelijke investeringen die van invloed kunnen zijn op publieke belangen, publieke veiligheid en defensie behoeven autorisatie vooraf van de Franse minister van Financiën. De telecombedrijven (naast Orange ook enkele andere landelijke mobiele aanbieders) worden gezien als vitale infrastructuren en vallen dus onder de autorisatie.
Bent u bereid aanbieders van diensten van publiek belang te beschermen tegen een overname door buitenlandse bedrijven of beleggingsmaatschappijen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met een wetsvoorstel te komen om dit te bewerkstelligen?
Buitenlandse ondernemingen mogen actief worden in Nederland en maken ook van die mogelijkheid gebruik. Ik ben van mening dat een open investeringsklimaat een belangrijke bijdrage levert aan de Nederlandse economie. Belangrijk in dit verband is wel dat alle aanbieders, ook de aanbieders die in buitenlandse handen zijn, zich aan bestaande wet- en regelgeving, contracten en anderszins gemaakte afspraken moeten houden. Daarnaast was het in het geval van América Móvil mogelijk aanvullende bindende afspraken te maken over een extra borging van publieke belangen.
Meer structureel gezien wil het kabinet bezien of in het kader van de effectieve borging van publieke belangen, in het bijzonder de nationale veiligheid, bestaande maatregelen effectiever kunnen worden toegepast en of aanvullende voorzieningen nodig zijn bij een overname. Ik heb dit in mijn brief van 12 september jl. (Kamerstuk II 24 095, nr. 356) ook aangegeven. Dit traject loopt nog. Ik zal u over de uitkomst daarvan begin 2014 informeren.
De overname van KPN door een Mexicaans bedrijf |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichten over de voorgenomen overname van KPN door een Mexicaans bedrijf?1, 2
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Wat kunnen hiervan de gevolgen zijn, op korte, middellange en lange termijn, voor de publieke belangen, waaronder de kwaliteit van de dienstverlening, de belangen van de werknemers en de samenstelling en hoogte van de investeringen?
Er zijn verschillende publieke belangen die spelen, zoals aangegeven in mijn brief van 12 september jongstleden (TK 2012–2013, 24 095, nr. 356). De door u genoemde economische belangen, zoals een kwalitatief goede dienstverlening en voldoende investeringen, worden het best geborgd in een goed werkende telecommarkt met goed presterende bedrijven. Dit komt tot stand via effectieve mededinging die geborgd wordt door wetgeving en toezicht.
De concurrentie zorgt voor prikkels bij bedrijven om te investeren in (blijvend) kwalitatief goede diensten tegen concurrerende prijzen. De belangen van de werknemers zijn geborgd conform Nederlandse wetgeving.
Bent u bereid een Markt Effectentoets voor deze overname uit te voeren, waarin op de 24 door de SER geformuleerde punten alle effecten van de overname in kaart worden gebracht?
Nee. De SER adviseert een Markt Effecttoets uit te voeren in gevallen waar de introductie van marktwerking wordt overwogen. Dat is in onderhavige kwestie niet aan de orde; de privatisering van KPN en de marktwerking in de telecommunicatiesector zijn reeds lang geleden in gang gezet en gerealiseerd. Daarover zijn overigens gedegen discussies met de Tweede Kamer gevoerd, waarbij vele punten uit de door SER voorgestelde effectanalyse aan de orde zijn geweest.
Klopt het dat een aantal publieke belangen in de Telecommunicatiewet is vastgelegd, zoals de universele dienstverlening, het recht op een aansluiting, de tarieven en de toegang tot het vaste net voor concurrenten, en dat met voldoende toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) deze publieke belangen, ondanks het vele juridische getouwtrek vanuit KPN, tot op zekere hoogte gewaarborgd kunnen worden?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat het publieke belang niet gewaarborgd is voor wat betreft de investeringsbeslissing (o.a. (glasvezel)netwerk, buitenlandse overnames), omdat dit publieke belang niet goed te regelen is via wetgeving, o.a. omdat dit in strijd zou zijn met de vrijheid van kapitaalverkeer en art. 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
De minister van Economische Zaken heeft geen inhoudelijke bemoeienis met het investeringsbeleid van een volledig privaat bedrijf als KPN dat op een concurrerende markt opereert. Investeringsbeslissingen zijn aan het bestuur en de aandeelhouders van KPN. Directe bemoeienis met het investeringsbeleid van een onderneming zonder dat de Staat substantieel deelneemt in de betreffende onderneming staat inderdaad op gespannen voet met het vrij verkeer van kapitaal en het eigendomsrecht. Zoals bij vraag 2 aangegeven zorgt de concurrentie voor afdoende prikkels bij bedrijven om te investeren in (blijvend) kwalitatief goede diensten tegen concurrerende prijzen. KPN heeft er zelf alle belang bij een krachtige speler op de Nederlandse markt te blijven.
Klopt het dat KPN bijvoorbeeld zou kunnen stoppen met investeren in glasvezelkabel, middelen zou kunnen overhevelen van Nederland naar Duitsland (E-Plus) of België, of met geld van KPN andere buitenlandse telecomaanbieders zou kunnen opkopen, etc.?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat KPN onderdeel wordt van een wereldwijde investeringsafweging, zoals NedCar in het recente verleden als onderdeel van Mitsubishi? Klopt het dat dit goed kan uitpakken, maar ook helemaal verkeerd kan uitpakken?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is het Biedingsdocument van América Móvil te verwachten? Zal daarin duidelijkheid geboden worden over de investeringsplannen en de andere publieke belangen, op korte, middellange en lange termijn? Zo nee, hoe kunt u ervoor zorgen dat deze duidelijkheid er wél komt voor de eerstvolgende aandeelhoudersvergadering?
Het Biedingdocument is 18 oktober 2013 gepubliceerd door de Autoriteit Financiële Markten. In het Biedingdocument is ook ingegaan op investeringsplannen en enkele publieke belangen.
Klopt het dat er weliswaar op papier weinig verandert, maar in de praktijk natuurlijk wel; namelijk dat een min of meer onafhankelijk bedrijf met een versnipperd aandeelhouderschap, waarin de Raad van Bestuur het voor het zeggen heeft, verandert in een bedrijf dat een (afhankelijke) dochteronderneming wordt van een Mexicaans bedrijf?
Ja, die mogelijkheid bestaat bij een overname.
Klopt het dat u de overname kunt tegenhouden? Zo ja, op basis van welke bepaling c.q. welke wet?
Neen, er bestaan geen wettelijke bepalingen die het mogelijk maken een dergelijke overname tegen te houden door de Staat.
Het is aan de aandeelhouders van KPN om te beslissen over een verkoop van hun aandelen. Het ministerie van Economische Zaken (EZ) heeft zich gericht op het maken van bindende afspraken met América Móvil over een extra borging van publieke belangen, naast hetgeen al wettelijk en contractueel is geborgd. De gesprekken met América Móvil liepen vanaf het eerste contact hierover, 28 augustus jl., constructief en gaven vertrouwen dat bindende afspraken gemaakt konden worden.
Meer structureel gezien wil het kabinet bezien of in het kader van de effectieve borging van publieke belangen, in het bijzonder de nationale veiligheid, bestaande maatregelen effectiever kunnen worden toegepast en of aanvullende voorzieningen nodig zijn bij een overname. Ik heb dit in mijn brief van 12 september jl. ook aangegeven. Dit traject loopt nog. Ik zal u over de uitkomst daarvan begin 2014 informeren.
Klopt het dat de Stichting Preferente Aandelen B KPN de overname in de praktijk kan tegenhouden door uitgifte van preferente aandelen? Wat is uw oordeel over het wel of niet gebruik maken van dit middel?
Door het uitoefenen van haar optie op het nemen van preferente aandelen heeft de bedoelde Stichting op 29 augustus jl. een belang genomen van nagenoeg 50% van het aantal aandelen van KPN. Afgaande op het persbericht van América Móvil van 16 oktober jl. heeft deze beschermingswal er mede toe geleid dat América Móvil af zag van het bod. Het is aan het onafhankelijk oordeel van de Stichting of zij gebruik denkt te moeten maken van dit middel om de belangen van KPN en de met haar verbonden stakeholders zeker te stellen. EZ heeft geen rol in deze besluitvorming van de Stichting.
Wat bedoelt de Raad van Bestuur precies, wanneer hij zegt dat «alle strategische opties die beschikbaar zijn, worden onderzocht»? Hoort daar ook het ingrijpen van de bovengenoemde stichting bij? Welke «strategische opties» nog meer?
De Raad van Bestuur van KPN respectievelijk de Centrale Ondernemingsraad van KPN zijn de aangewezen instanties om deze vragen te kunnen beantwoorden.
Wat bedoelt de Centrale Ondernemingsraad precies als hij stelt ««alle invloed» te zullen aanwenden» om KPN als «zelfstandige Nederlandse onderneming» te kunnen laten bestaan?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de voorgenomen verkoop van E-Plus de trigger was voor het nu voorliggende voorgenomen bod? Is hier een verschil van mening tussen de Raad van Bestuur en zijn grootaandeelhouder América Móvil, of is de verkoop van E-Plus niet goed afgestemd tussen deze twee? Hoe vaak vindt overleg plaats tussen de heren Blok (CEO KPN) en Carlos Slim (eigenaar América Móvil)?
Het is mij niet bekend of de voorgenomen verkoop van E-Plus de trigger was voor het bod op KPN of dat de verkoop niet goed is afgestemd tussen KPN en América Móvil. Ook is mij niet bekend hoe vaak er overleg plaats vindt tussen de heren Blok en Slim. América Móvil geeft in een persbericht van 26 augustus jl. aan dat zij instemt met de verkoop van E-Plus na een verbetering van de verkoopcondities. De aandeelhouders hebben begin oktober de verkoop van E-Plus tijdens een speciaal belegde aandeelhoudersvergadering goedgekeurd.
Hoe de tabaksindustrie de tabakswinkelier voor haar karretje spant |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «De macht van de tabakslobby, hoe de industrie de winkelier voor haar karretje spant»?1
Het staat de NSO en aan de NSO gelieerde organisaties vrij de belangen van de tabaksdetailhandel in Nederland te behartigen.
Op de website van de NSO, www.tabaksdetailhandel.nl , staat dat het Fonds Samenwerking Industrie & Tabaksspeciaalzaken (FSIT) financiële ondersteuning biedt op bijvoorbeeld het gebied van winkelveiligheid en de handhaving van de leeftijdsgrens.
Ik sluit niet uit dat er nog andere, met het FSIT vergelijkbare, organisaties bestaan. Zo wordt op de website van de NSO nog een aantal andere aan de NSO verbonden of gelieerde organisaties genoemd: de Stichting Promotie Tabaksdetailhandel (SPT), het Fonds Tabak Speciaalzaken (FTS), de Stichting TabakPlus en het Bureau Tabaksdetailhandel. Het is niet aan het kabinet om te voorkomen dat dergelijke organisaties, die de belangen van een sector willen vertegenwoordigen, worden opgericht. Wel geldt voor deze organisaties dat zij zich moeten houden aan relevante wet- en regelgeving, zoals bijvoorbeeld het verbod op reclame voor tabaksproducten.
Wat is uw (morele) oordeel over het intransparant steunen van campagnes en stichtingen tegen tabaksontmoediging door de tabaksindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de oprichting van het Fonds Samenwerking Industrie & Tabaksspeciaalzaken (FSIT), waarvan de NSO (Nederlandse Sigarenverkopers Organisatie) voorzitter is en andere bestuurders bestaan uit vertegenwoordigers van tabaksfabrikanten, dat onder andere als doel heeft de tabaksdetailhandel te promoten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere tabaksorganisaties of «geldwervers» vergelijkbaar met FSIT zijn opgericht sinds 2010, en wat is uw mening daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat er geen organisaties worden opgericht met als doel op een intransparante wijze geld op te halen om daarmee de tabaksontmoediging tegen te werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De uitvoering van de subsidieregeling voor zonnepanelen |
|
Kees Verhoeven (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL Nieuws over het feit dat het mogelijk lijkt om subsidie voor zonnepanelen te krijgen zonder een betalingsbewijs te moeten overhandigen?1
In de berichtgeving van RTL Nieuws wordt gemeld dat met behulp van een offerte een subsidie kan worden verkregen. Deze bewering is niet juist. Een offerte is niet voldoende voor het verkrijgen van subsidie. Ik heb u per brief op 8 juni 2012 geïnformeerd over de uitvoering van de subsidieregeling2. Een aanvrager moet als bijlage een getekende koopovereenkomst toevoegen aan de aanvraag. Om te voorkomen dat consumenten ongewenst zouden vast komen te zitten aan een overeenkomst, terwijl zij niet meer in aanmerking komen voor subsidie door overtekening van het subsidiebudget, is in de brief van 8 juni 2012 consumenten en leveranciers met klem geadviseerd om hiervoor een ontbindende voorwaarde in de aankoopovereenkomst op te nemen. Daarom is er voor gekozen om op het moment van de subsidieaanvraag geen betalingsbewijs te vragen. Wel kan AgentschapNL achteraf het betaalbewijs opvragen voor de eindcontrole.
Klopt het dat er door de expliciete keuze voor een «high trust» systeem slechts steekproefsgewijs gecontroleerd is op subsidieaanvragen voor zonnepanelen?2
Voor de uitvoering van de regeling volg ik het high trust principe, zoals dat is vastgelegd in het rijksbrede uniform subsidiekader (RUS). Volgens het subsidiekader voldoet de subsidieregeling aan de criteria van de eenvoudigste subsidievariant. Het RUS is gericht op minimalisering van de administratieve lasten voor burger en overheid.
Dit betekent dat elke aanvraag in het eLoket van AgentschapNL automatisch wordt gecontroleerd op juistheid van rekeningnummers, dubbele subsidieaanvragen, onjuiste of dubbele adressen en de aanwezigheid van de bijlage (de getekende koopovereenkomst). Vervolgens wordt de subsidie verleend en het voorschot betaald. Na ontvangst van de subsidiebeschikking heeft de aanvrager zes maanden de tijd om de zonnepanelen te plaatsen. Steekproefsgewijs controleert AgentschapNL de ingediende subsidieaanvragen en de getekende koopovereenkomsten op inhoud.
Kunt u aangeven bij hoeveel subsidieontvangers door AgentschapNL de aanvraag is gecontroleerd door een betalingsbewijs op te vragen of door de geplaatste zonnepanelen ter plekke te inspecteren?
Momenteel zijn 224 steekproeven uitgevoerd door een betalingsbewijs op te vragen. In geen van deze gevallen is geconstateerd dat subsidie onterecht is uitbetaald.
Worden andere subsidieregelingen voor zonnepanelen, zoals de recent opengestelde regeling voor het plaatsen van zonnepanelen en verwijderen van asbestdaken van boerenbedrijven, op dezelfde wijze uitgevoerd en gecontroleerd?3
AgentschapNL voert diverse subsidie- en fiscale regelingen uit. De belangrijkste regelingen voor (grootschalige) zonne-energie zijn de EIA en de SDE+ regeling. Bij beide regelingen wordt het high trust principe toegepast. De regelingen worden op verschillende wijzen uitgevoerd en gecontroleerd.
In de EIA-regeling wordt op basis van een risicoanalyse gecontroleerd. Daar waar veel risico wordt gelopen, wordt strenger gecontroleerd. In aantallen wordt minimaal 30% gecontroleerd. Wanneer men kijkt naar investeringsbedragen wordt meer dan 90% gecontroleerd.
De SDE+ regeling is een exploitatiesubsidie. Dat betekent dat een producent alleen subsidie ontvangt over de geproduceerde kilowatturen. Het uitbetalen van de subsidie voor duurzame elektriciteit gaat op basis van de productiegegevens die worden vermeld op de Garanties van Oorsprong, die door CertiQ worden uitgegeven.
Ook bij de medeoverheden lopen diverse subsidieregelingen voor zowel zonnepanelen als het verwijderen van asbestdaken van boerenbedrijven. Ik heb geen inzicht in hoe al deze regelingen worden uitgevoerd en gecontroleerd.
Hoe gaat u in kaart brengen of het geld dat in 2012 en 2013 voor de subsidieregeling zonnepanelen vrijgemaakt is goed is besteed en bent u bereid de uitgevoerde regeling te evalueren?
Direct na presentatie van het Lenteakkoord door betrokken partijen is door de sector kritisch gereageerd op de regeling voor zonnepanelen. Consumenten gingen namelijk de aankoop van zonnepanelen uitstellen tot het moment van openstellen van de regeling, terwijl de markt voor zonnepanelen volgens de sector al goed functioneerde. De PvdA-fractie heeft tijdens het debat over het deelakkoord op 16 oktober 2012 kritische opmerkingen gemaakt over deze zonnepanelenregeling. En tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel opslag duurzame energie op 28 november 2012 zijn door de VVD-fractie vraagtekens gezet bij de effectiviteit van de regeling en is geopperd om de gelden een andere bestemming te geven. Ik heb goed naar de kritiek geluisterd, maar in de Kamer bleek geen meerderheid voor alternatieve aanwending van de middelen, waarop ik geen andere conclusie kon trekken dan de afspraak uit het Lenteakkoord na te komen.
Inmiddels is het plafond van het subsidiebudget van € 50.882.000,– bereikt. Aangezien het kabinet geen intenties heeft om een vervolg te geven aan deze regeling uit het Lenteakkoord, zie ik geen meerwaarde in een evaluatie.
Welke kansen ziet u voor zonne-energie voor de Nederlandse economie, gelet op het recent bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China? Onderschrijft u het perspectief dat in 2020 het aantal banen in deze sector kan doorgroeien van 1.500 tot 10.000, zoals geschetst in het Nationaal Actieplan Zonnestroom door KEMA en andere Nederlandse bedrijven?4
Het is lastig in te schatten in hoeverre het aantal banen in deze sector gaat groeien. Dit hangt af van de reactie van de markt op het recent bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China.
Nederland stemt in met het bereikte compromis in het geschil over de invoer van zonnepanelen uit China. Het liefst zouden we helemaal geen maatregelen zien die de handel in zonnepanelen belemmeren, maar dat was in deze fase van de antidumping zaak niet aan de orde. Met de forse ambities van Europa om de energiehuishouding te verduurzamen is het geen goed signaal dat de prijzen van zonnepanelen kunstmatig hoger worden gehouden. Het alternatief van een heffing van 47% zou echter veel grotere negatieve gevolgen hebben, ook voor de werkgelegenheid. De Europese Commissie zal de minimumimportprijs voor zonnepanelen uit China indexeren, zodat er een relatie blijft met prijsontwikkelingen op internationale markten.
Hoe dan ook blijft het kabinet inzetten op het benutten van kansen voor de Nederlandse economie. De kansen liggen zowel in de installatiebranche als ook bij bedrijven, die zich met technologische ontwikkeling, systeemintegratie en/of productie van machines en zonnepanelen bezighouden.
De mogelijke verkoop van NUON door Vattenfall |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Onderschrijft u de strategische waarde van NUON in het kader van de Nederlandse economie en de realisatie van de doelstellingen van het energieakkoord?
Nuon, onderdeel van het Zweedse Vattenfall, is een belangrijke speler op de Nederlandse energiemarkt. 2,2 miljoen Nederlandse huishoudens betrekken elektriciteit van Nuon en 1,9 miljoen gas. Een adequate energievoorziening is van strategisch belang voor de Nederlandse economie. Het kabinet richt zich op een betaalbare, betrouwbare en duurzame energievoorziening. In mijn brief aan uw Kamer van 24 mei 20131 heb ik geschetst welke maatregelen ik neem om in regionaal en Europees verband de ontwikkeling van de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt, een goed investeringsklimaat en de voorzienings- en leveringszekerheid blijvend te versterken.
Voor de realisatie van het Nationaal Energieakkoord is inspanning nodig van alle betrokken partijen, waaronder energieleveranciers zoals Nuon. Niet alleen zijn de partijen van belang voor het Energieakkoord, het Energieakkoord is ook van belang voor de partijen. Zoals aan uw Kamer bericht2 wordt er op dit moment gewerkt aan de uitwerking en doorrekening van een gebalanceerd pakket om te komen tot duurzame groei, een pakket dat zekerheid biedt voor investeerders, werkgelegenheid creëert, innovaties uitlokt en bijdraagt aan versterking van de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.
Bent u bereid om in het kader van het staatsdeelnemingenbeleid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van een staatsaandeel in, dan wel volledige overname van NUON?
Nee. Deelname van het Rijk in Nuon is niet aan de orde. Nederland heeft een geliberaliseerde markt voor de productie en levering van energie. De overheid zorgt daarbij voor passende randvoorwaarden en een goede marktordening. Daarnaast zijn in wet- en regelgeving de publieke belangen rondom de productie en levering van energie in Nederland, zoals de consumentenbescherming, goed verankerd. De ACM houdt hierop scherp toezicht. Dat marktpartijen risico’s afdekken door het aangaan van samenwerkingsverbanden en het aantrekken van investeringspartners is een normale marktaangelegenheid. Het feit dat Vattenfall nu op termijn op zoek is naar een investeringspartner voor haar activiteiten op het continentaal vlak is op zichzelf dan ook geen aanleiding voor staatsaandeelhouderschap. Los van voornoemde casus wijs ik er voor de volledigheid op dat de minister van Financiën uw Kamer binnenkort nader zal informeren over het staatsdeelnemingenbeleid.
Wilt u uw antwoorden beargumenteren?
Zie antwoord vraag 2.
Het aanbesteden van onderhoud en reparatie |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat bij Europese aanbestedingen verschillende begrippenlijsten (nomenclaturen) worden gehanteerd, zoals onder andere de NACE-nomenclatuur en de CPV-nomenclatuur?
Ja.
Klopt het dat in de Aanbestedingswet 2012 twee (vrijwel identieke) bepalingen uit de Europese aanbestedingsrichtlijnen niet zijn overgenomen, te weten de Richtlijn 2004/17/EG (voor speciale sectoren), tweede alinea van artikel 1 lid 13, dat stelt dat bij het indelen van opdrachten in werken, leveringen en diensten de NACE-nomenclatuur voorrang heeft boven de CPV-nomenclatuur en Richtlijn 2004/18/EG (voor overheden), tweede alinea van artikel 1 lid 14?
Opdrachten voor werken en opdrachten voor diensten zijn in de Aanbestedingswet 2012 afgebakend door de omschrijving in artikel 1.1. In die omschrijving wordt verwezen naar bijlagen bij beide aanbestedingsrichtlijnen (2004/17/EG en 2004/18/EG). In tabellen in die bijlagen worden werken en diensten omschreven aan de hand van de NACE-nomenclatuur en de CPV-nomenclatuur.
De tabellen geven ook aan welke nomenclatuur voorrang heeft. In deze opzet is een (aparte) implementatie van de in de vraag genoemde bepalingen niet nodig. De bijlage voor werken gaat primair uit van NACE-codes; verder wordt in die bijlage aangegeven dat bij verschillen tussen CPV en NACE, NACE van toepassing is. Indien de aanbestedingsrichtlijn activiteiten met bepaalde NACE-codes duidt als werk dienen deze ook als een opdracht voor werken te worden behandeld. Een aanbestedende dienst is onder de Europese aanbestedingsdrempel voor werken dan niet verplicht die opdrachten Europees aan te besteden. Hij mag dit, mits het proportioneel is, wel doen. In gevallen waarin buitenlandse bedrijven mogelijk interesse zouden hebben in de opdracht is er sprake van een zogenoemd »grensoverschrijdend belang» en is de aanbestedende dienst zelfs verplicht tot het hanteren van een Europese aanbestedingsprocedure.
Volgens de NACE-nomenclatuur worden verschillende vormen van reparatie en onderhoud geclassificeerd als werken, terwijl die volgens de CPV-nomenclatuur als diensten zouden gelden. Voor werken geldt een veel hogere drempelwaarde om tot Europees aanbesteden over te moeten gaan dan voor leveringen en diensten. Bent u ook van mening dat door deze foutieve categorisering veel opdrachten op het gebied van onderhoud en reparatie Europees worden aanbesteed terwijl dat volgens de richtlijnen niet zou hoeven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat door het niet implementeren van onder vraag 2 genoemde bepalingen de mogelijkheid onbenut blijft om opdrachten enkel nationaal aan te besteden of onderhands te gunnen? Bent u van mening dat dit ongunstig kan zijn voor het Nederlandse Midden- en Kleinbedrijf (MKB), omdat zij hierdoor extra buitenlandse concurrentie kunnen ervaren?
Zoals aangegeven in het hiervoor gegeven antwoord wordt de reikwijdte van de bepalingen inzake werken en diensten boven de Europese aanbestedingsdrempels bepaald door de begripsomschrijvingen in artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012 en de daarin opgenomen verwijzingen naar de Europese regels. Op grond van de Aanbestedingswet 2012 moet een aanbestedende dienst de keuze voor de te hanteren procedure op basis van objectieve gronden maken. Bovendien geeft voorschrift 3.4 A van de Gids proportionaliteit aan dat een aanbestedende dienst per opdracht moet bezien welke procedure geschikt en proportioneel is, waarbij een opsomming wordt gegeven van 6 elementen waarop de aanbestedende dienst in ieder geval acht moet slaan bij het maken van die keuze. Ik verwacht dat aanbestedende diensten op basis van deze elementen tot een goede keuze voor de te hanteren aanbestedingsprocedure kunnen komen, waarbij het midden- en kleinbedrijf niet onnodig wordt uitgesloten.
Deelt u de mening dat de ongelijke speelveld voor bedrijven in de onderhouds- en reparatiebranche in strijd met de doelstelling van de Nederlandse aanbestedingswet 2012 om de kansen van het Nederlandse MKB te bevorderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend dat in de voorstellen van de Europese Commissie voor nieuwe aanbestedingsrichtlijnen de voorkeur van NACE boven CPV wordt omgekeerd? Vindt u dit wenselijk? Bent u bereid om zich in Europa in te zetten voor het behouden van de huidige voorrangsregel?
In Richtlijnen 2004/17 en 2004/18 moeten aanbestedende diensten en ondernemingen rekening houden met drie verschillende nomenclaturen: CPC, de NACE en de CPV. Nederland zet zich in voor vereenvoudiging van regelgeving. Op basis daarvan ben ik voorstander van het gebruik van één classificatiesysteem. Aangezien de CPV speciaal voor het verstrekken van overheidsopdrachten is opgesteld, is voor dat systeem gekozen. Ik steun die keuze.
De schadeafhandeling na aardbevingen ten gevolge van gaswinning |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is u bekend dat van de 8.387 schademeldingen na de aardbeving van 16 augustus 2012 in Huizinge, pas 2.702 zaken (ca.30%) zijn afgehandeld en dat in 2.529 gevallen (28%) de taxateur nog niet is langs geweest om de schade vast te stellen?1
De stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 is als volgt:
Als gevolg van de aardbeving van Huizinge van 16 augustus 2012 waren er medio februari 2013 omstreeks 2800 meldingen ingediend. Echter de aardbevingen in februari 2013 betekenden een forse toename van de meldingen en werd na enige weken een aantal van omstreeks 6000 bereikt.
Het binnen een redelijke termijn bezoeken van de gedupeerden werd niet meer realiseerbaar.
Het indienen van schademeldingen gaat de laatste maanden in kleinere aantallen en ligt thans op circa 100 per week. De meldingen worden op volgorde van datum van binnenkomst bij de taxatiebureaus ondergebracht voor het plannen van taxatiebezoeken.
Zijn er met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) afspraken gemaakt over richttermijnen waarbinnen de schade moet zijn opgenomen c.q. afgehandeld? Zo ja, welke termijnen zijn afgesproken en hoe worden deze bewaakt? Zo nee, bent u bereid hierover op korte termijn alsnog afspraken te maken en onderschrijft u dat taxatie binnen drie maanden een redelijk uitgangspunt zou zijn?
Het uitgangspunt van mij en de NAM is om de schademeldingen zo snel mogelijk door een gecontracteerd taxatiebureau in behandeling te laten nemen voor het maken van een bezoekafspraak door een taxateur. Vanwege de grote aantallen meldingen in februari/maart 2013 werd het niet meer realiseerbaar binnen een redelijke termijn de bezoeken in te plannen. Om die reden is de NAM ertoe overgegaan extra taxateurs in te schakelen door het contracteren van een nieuw schade-expertisebureau. Het aantal schadetaxateurs werd daarmee opgevoerd tot ruim 50 personen.
Op dit moment wordt ernaar gestreefd dat binnen een termijn van 3 maanden nadat de schademelding is ontvangen door de NAM er een bezoek en schadeopname door een taxateur hebben plaatsgevonden.
Dit zal niet in alle gevallen lukken omdat het maken van bezoekafspraken maatwerk is. Naar het oordeel van de NAM dienen de schadebeoordeling en de afhandeling, alsmede de contacten met de gedupeerden, zorgvuldig te zijn.
De NAM bewaakt de termijnen inzake de afgelegde bezoeken alsmede de afwikkeling van de lopende claims door het houden van voortgangscontroles bij de ingeschakelde taxatiebureaus.
Zoals ik in mijn brief van 22 augustus jl. aan uw Kamer heb aangegeven, heb ik het proces van schadeafhandeling laten toetsen door de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) en daarnaast heb ik een afhankelijke Raadsman ingesteld, waar burgers terecht kunnen met hun klachten en zorgen. De bevindingen van zowel de Tcbb als de onafhankelijke Raadsman zijn in deze brief verwoord.
In hoeveel gevallen waarbij nog geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van de schade is door de gedupeerde om een contra-expertise verzocht? Hoeveel van deze contra-expertises zijn inmiddels uitgevoerd en in hoeveel van deze gevallen heeft dit geleid tot een verhoging van de getaxeerde schade?
Uit de stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 blijkt dat er 49 contrataxaties in gang zijn gezet.
De NAM heeft gemeld dat in 16 gevallen een rapport door de contra-expert is opgesteld en ontvangen. Binnen deze 16 gevallen valt de volgende verdeling te maken:
De boycot van Israëlische producten door een aantal supermarkten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Supermarkten boycotten producten uit bezette gebieden»?1
Ja.
Erkent u nu eindelijk dat het voortijdig publiceren van het advies inzake herkomstetikettering door het Agentschap NL wel degelijk een negatief effect heeft gehad op de brancheorganisaties en de zogenaamde «damage control» van het agentschap geen vruchten heeft afgeworpen?2
Ik herken niet het beeld zoals door u geschetst.
Erkent u nu ook eindelijk dat (het toewerken naar) etikettering van nederzettingenproducten feitelijk neerkomt op het faciliteren van een boycot van nederzettingenproducten? Zo nee, hoe verklaart u dan deze stap van drie grote supermarktketens, die tegenover Trouw zelf de beginnende boycot hebben bevestigd?
Het uitbrengen van advies over correcte etikettering van producten is van een andere orde dan een boycotmaatregel. Het gaat hier om het geven van voorlichting aan bedrijven over correcte etikettering van producten. Hiermee wordt gehoor gegeven aan een uitdrukkelijk verzoek van het Nederlandse bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat de in het reisverslag van de minister van Buitenlandse Zaken naar het Midden-Oosten opgenomen bewering dat «sancties of boycots voor dit kabinet daarom niet aan de orde zijn; die kunnen de inspanningen van Secretary Kerry slechts doorkruisen» door de feiten is ingehaald?3
Nee.
Bent u bereid de brancheorganisaties, en met name het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, zo spoedig mogelijk te berichten dat specifieke etikettering van Israëlische nederzettingenproducten onnodig is en op geen enkele wijze bijdraagt aan vrede? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een besluit tot specifieke etikettering van producten uit nederzettingen. EU-regelgeving over het weergeven van de herkomst van producten geldt voor alle producten die in de EU worden geïmporteerd, ongeacht land van herkomst. Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel heeft herhaaldelijk verzocht om duidelijkheid over Europese etiketteringsvereisten voor producten uit de nederzettingen. Momenteel overlegt het kabinet met EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton en lidstaten over hoe uitvoering te geven aan het EU-besluit van mei 2012 om bestaande EU-regelgeving die van toepassing is op producten uit nederzettingen strikter te handhaven. Het kabinet zal het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel informeren over de stand van zaken.
Bent u zich ervan bewust dat de boycot (faciliterende) acties van Europese landen, waaronder Nederland, vooral zullen leiden tot ellende en onvrede onder de Palestijnse arabieren?4
Het bericht waarnaar u verwijst, gaat over de recent door de Europese Commissie aangenomen richtsnoeren ten aanzien van de subsidiabiliteitsvoorwaarden voor activiteiten van Israëlische bedrijven (Pb EU C 205 van 19 juli 2013, blz. 9–11). Deze richtsnoeren vloeien voort uit het EU standpunt dat bilaterale overeenkomsten met Israël niet gelden voor gebieden buiten de grenzen van voor 1967. Het kabinet is niet bekend met mogelijke negatieve gevolgen voor de Palestijnse werkgelegenheid. Bedrijven en organisaties die zich inspannen voor verbetering van de situatie voor de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden komen volgens de richtsnoeren in aanmerking voor EU-financiering.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en voor de gewenste duidelijkheid ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van het faillissement en de herstart van Better Place inzake accu-oplaadstations |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de doorstart van het voormalige Better Place? Zo ja, welk verzoek met betrekking tot de eerdere samenwerking met Nederland doet de nieuwe directie nu aan u? Welk verzoek doet de directie aan de EU in het licht van de samenwerking die door Better Place met de EU was aangegaan?1
Het kabinet is niet vooraf op de hoogte gesteld van de doorstart. Het kabinet heeft vervolgens de berichten gezien en zich op de hoogte gesteld van de casus. Er zijn beperkte banden tussen het voormalige Better Place en Nederland. De nieuwe eigenaar heeft geen contact met het kabinet opgenomen en omgekeerd het kabinet ook niet met de nieuwe eigenaar.
Het Israëlische bedrijf Better Place heeft in het kader van de TEN-T (Trans-European Transport Networks) call voor het project «Greening European Transportation Infrastructure for Electric Vehicles», dat uitsluitend betrekking heeft op oplaad- en wisselstations in Europa, een aanvraag ingediend en subsidie van de EU ontvangen (zie tevens antwoord op vraag 4).
De Nederlandse staat heeft hier geen directe bemoeienis. Agentschap NL heeft, zoals vaker met Europese projecten, meegekeken met de aanvraag en heeft contact gehad met de Metropoolregio Amsterdam (MRA). Better Place heeft namelijk een pilot gestart met een accuwisselstation voor elektrische taxi’s op Schiphol.
Of er sprake is van schade voor de EU, en of de EU die schade wil en kan verhalen op de nieuwe eigenaar, is primair aan de EU. Het kabinet merkt overigens op dat de subsidie is verleend conform Europese richtsnoeren (zie verder antwoord op vragen 4 en 5).
Wat zijn de financiële verplichtingen die de Nederlandse staat (met name het ministerie van Economische Zaken) is aangegaan bij de introductie van het bedrijf Better Place in Nederland? Wat is de schade van de Nederlandse steun aan het project na het faillissement eerder dit jaar? Is het mogelijk deze schade bij de nieuwe firma te verhalen? Indien nee, waarom niet?
De Nederlandse staat is geen verplichting aangegaan. Het Ministerie van Economische Zaken, inclusief Agentschap NL, heeft geen financiële relatie met Better Place. Better Place heeft geen MIA/VAMIL aangevraagd voor het accuwisselstation op Schiphol.
Wat zijn de gevolgen voor de Europese ondersteuning van Better Place met name in het kader van het Ten-T project? Is het mogelijk dat de EU de schade, die na het faillissement van Better Place ontstond, kan verhalen op de nieuwe firma? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat in het kader van Nederlandse plicht tot «due diligence» de gemeente Amsterdam, de Nederlandse staat en de EU beter niet met Better Place in zee konden gaan, tenzij Better Place openlijk afscheid had genomen van ondersteuning van de bezetting en haar stations in de bezette gebieden had afgestoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor uw beleid van actieve ontmoediging van contacten met het bedrijfsleven om in en met de nederzettingen zaken te doen?
Het Israëlische bedrijf Better Place heeft in het kader van de TEN-T call voor het project «Greening European Transportation Infrastructure for Electric Vehicles», dat uitsluitend betrekking heeft op oplaad- en wisselstations in Europa, subsidie van de EU ontvangen. Hoewel de subsidie reeds werd verleend in een tijd dat er nog geen Europese richtsnoeren ten aanzien van de subsidiabiliteitsvoorwaarden voor activiteiten van Israëlische bedrijven waren, past de verlening van de subsidie achteraf bezien binnen deze richtsnoeren (Pb EU C 205 van 19 juli 2013, blz. 9–11). Overigens was alleen de gemeente Amsterdam als uitvoerende instantie betrokken bij een pilot met een accuwisselstation voor elektrische taxi’s op Schiphol, en niet de Nederlandse staat.
Het Nederlandse beleid ten aanzien van nederzettingen is ongewijzigd. De Nederlandse overheid en onder de verantwoordelijkheid van de overheid vallende instellingen verlenen geen diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen noch aan Nederlandse bedrijven die aldaar zaken willen doen.
Deelt u de conclusie dat het aangaan van nieuwe banden met de opvolger van Better Place alleen mogelijk is als afstand wordt gedaan van de faciliteiten in de bezette gebieden? Zo ja, kunt u dat toelichten? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ondernemers in de problemen komen door rentederivaten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Duizenden ondernemers bezitten «giftige derivaten» en «Verstrikt in de fuik van de swap»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de omvang is van dit probleem van rentederivaten voor het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Op dit moment heb ik geen aanvullende informatie over hoeveel ondernemers kampen met problematische (rente)derivaten of om welk totaalbedrag het zou gaan. Ook over het aantal (gewonnen) procedures heb ik op dit moment geen informatie.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) doet momenteel onderzoek naar dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan semipublieke instellingen en het midden- en kleinbedrijf (MKB). Dit onderzoek loopt op dit moment nog, maar in september zal de AFM naar buiten komen met de eerste resultaten van het onderzoek. Daarbij kijkt de AFM ook naar toekomstige risico’s. Het is evenwel ook voor hen lastig om een totaalbedrag voor de «schade» te bepalen, omdat dit mede afhankelijk is van toekomstige waardeontwikkelingen en de individuele afspraken tussen bank en klant en dus ook zicht vereist op alle individuele posities.
In hoeverre zijn deze derivaten en hun gevolgen voor de gebruiker vergelijkbaar met de eerder ontstane situatie bij woningcorporaties?
Een mogelijke overeenkomst tussen de problemen met rentederivaten bij woningcorporaties en die bij het MKB, is dat sprake kan zijn van onvoldoende kennis en ervaring in de (interne organisatiestructuur van de) instelling of onderneming die deze rentederivaten afsluiten. Ook geldt voor het MKB – net als bij woningcorporaties – dat bij vervroegde aflossing van de onderliggende lening in de regel ook het derivaat moet worden beëindigd, wat kan leiden tot kosten (in het geval de negatieve waarde van het derivaat moet worden afgekocht). Er zijn echter ook verschillen. Zo is bij het MKB in het algemeen sprake van kredietverlening en derivaten die zijn afgesloten bij dezelfde bank en waar de bank zekerheden voor zowel het krediet als het derivaat heeft afgesproken. MKB’ers hoeven in deze gevallen dus geen extra onderpand te storten. Ook is in het MKB minder sprake van zeer langlopende rentederivaten (bij MKB is de looptijd van rentederivaten die de afgelopen jaren zijn afgesloten meestal beperkt tot 10 jaar), waardoor het effect van de gedaalde rente op de waarde minder groot is dan bij de zeer langlopende contracten (langer dan 20 jaar) die sommige corporaties hebben afgesloten.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemers kampen met deze problematische derivaten en om welk totaalbedrag het gaat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en hierover in overleg te treden met MKB-Nederland en de Nederlandsche Bank (DNB)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de economische schade en de toekomstige risico’s zijn van deze rentederivaten in het mkb voor de Nederlandse economie in totaal? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of ondernemers voldoende zijn voorgelicht door financiële dienstverleners over de risico’s van deze producten? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het verhogen van de opslag van de lening door financiële dienstverleners, zoals vermeld in de berichtgeving?
De AFM doet momenteel onderzoek naar dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan semipublieke instellingen en het MKB. Daarbij kijkt de AFM ook naar de informatieverstrekking en advies over de risico’s en voorwaarden van rentederivaten door financiële ondernemingen. De wijze waarop is gecommuniceerd over de opslag die op het krediet van toepassing is heeft daarbij ook de aandacht van de AFM.
Hoe beoordeelt u het verkopen van rentederivaten aan het mkb door financiële dienstverleners in het licht van de zorgplicht van deze financiële dienstverleners?
Voor de beantwoording van deze vragen zijn twee aspecten van belang, namelijk de classificatie van de cliënt (professioneel of niet-professioneel) door de bank op basis van regels voortvloeiend uit de richtlijn Markets in Financial Instruments Directive (MiFID), alsmede het type dienstverlening dat door de bank is aangeboden (advies, execution only of het optreden als wederpartij). Indien (beleggings)advies is gegeven over rentederivaten is het van belang dat de financiële onderneming informatie bij de cliënt inwint over zijn financiële positie, risicobereidheid, doelstelling en kennis en ervaring. Het advies moet daar op gebaseerd zijn. Daarnaast is het van belang dat de financieel onderneming de cliënt adequaat informeert over het product en de daarbij behorende risico’s. De AFM ziet hierop toe. Wanneer er execution only dienstverlening is verleend of door de bank is opgetreden als wederpartij zijn deze eisen minder zwaar. Ook zijn de eisen die worden gesteld bij dienstverlening aan professionele beleggers minder verreikend dan bij dienstverlening aan niet-professionele beleggers. De omvang van de onderneming is daarbij bepalend voor de classificatie van de cliënt. Indien een onderneming voldoet aan twee van de volgende (drie) voorwaarden, wordt zij aangemerkt als professionele belegger: (a) balanstotaal van € 20 miljoen; (b) netto-omzet van € 40 miljoen; (c) eigen vermogen van € 2 miljoen. Voldoet een onderneming niet aan deze voorwaarden, dan kwalificeert zij automatisch als niet-professionele belegger. Overigens kunnen professionele beleggers de bank zelf verzoeken om aangemerkt te worden als niet-professionele belegger (de zogenaamde opt-out). Het bovenstaande laat echter onverlet dat op grond van het civiele recht en de Wet op het financieel toezicht voor banken (en andere beleggingsondernemingen) een zorgplicht geldt, zowel ten aanzien van professionele als niet-professionele beleggers.
Een maatregel die ik onlangs heb genomen om te voorkomen dat ondoorzichtige financiële producten verkocht worden, is de invoering van toezicht op het productontwikkelingsproces van financiële ondernemingen en de daaruit voortvloeiende producten. De AFM kan vanaf 1 januari 2013 op basis van deze wettelijke bevoegdheid toezicht houden op het productontwikkelingsproces en indien nodig eisen stellen aan dit proces. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken of een product nuttig is voor de beoogde doelgroep en of een product niet onnodig ingewikkeld is. Het productontwikkelingsproces ziet echter niet op rentederivaten, omdat deze producten (als financiële instrumenten) gereguleerd worden door de MiFID, waarmee maximumharmonisatie wordt beoogd. Ik zet mij er echter voor in – onder andere bij de herziening van de MiFID – om ook voor deze producten toezicht op het productontwikkelingsproces mogelijk te maken.
Ik ben overigens van mening dat ondernemers hier ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. Voordat ik verdere stappen wil zetten, wil ik de uitkomsten van het onderzoek van de AFM naar rentederivaten afwachten.
Hoeveel juridische procedures zijn er op dit moment aangespannen door ondernemers over deze rentederivaten en hoeveel daarvan zijn er reeds gewonnen door deze ondernemers?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) onderzoek doet naar het probleem van rentederivaten in het mkb? Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u er aan bijdragen dat in de toekomst veel minder ondernemers de dupe worden van ondoorzichtige producten van financiële dienstverleners?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat ook in Nederland door justitie veel data-gegevens worden verzameld |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Spionagepraktijken in de VS? Kijk eerst eens naar Nederland», waarin wordt belicht dat justitie in Nederland ook veel gegevens van Nederlandse burgers verzamelt?1
Klopt het dat opsporingsdiensten naar hartenlust kunnen frotten in de beschikbare data zonder dat een onafhankelijke organisatie controleert waarom deze data worden bekeken en wat met de verkregen informatie wordt gedaan? Is er op geen enkele wijze onafhankelijk toezicht geregeld? Welke rol speelt het College Bescherming Persoonsgegevens hierbij?
Worden de verzamelde data 2,3 miljoen keer geraadpleegd door overheidsdiensten? Klopt het dat ook bijvoorbeeld een boswachter deze gevoelige persoonsgegevens kan raadplegen? Hoeveel personen hebben toegang tot deze persoonsgegevens en met welk doel kunnen zij deze gegevens raadplegen?
Sluit u uit dat Nederlandse opsporingsdiensten internet- en telecomgegevens opvragen of bevragen dan wel inzien ten behoeve van buitenlandse collega's bij buitenlandse opsporingsdiensten zonder dat laatstgenoemden de daarvoor aangewezen paden te hebben bewandeld, bijvoorbeeld via een internationaal rechtshulp verzoek of zonder het indienen van enig ander formeel verzoek?
Als Nederlandse opsporingsdiensten ten behoeve van buitenlandse collega’s internet- en telecomgegevens opvragen, gebeurt dat altijd op basis van een buitenlands rechtshulpverzoek. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat Nederlandse opsporingsambtenaren de genoemde bevragingen ook doen zonder voorafgaand rechtshulpverzoek.
Zijn er door de Nederlandse opsporingsdiensten faciliteiten ingericht waardoor buitenlandse opsporingsdiensten direct internet- en telecomgegevens kunnen opvragen of bevragen dan wel inzien over voor hun relevante personen en bedrijven die zich al dan niet in Nederland bevinden of waarvan internet- of telecomgegevens zich in Nederland bevinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, er bestaan geen autorisaties of andere faciliteiten waarmee buitenlandse opsporingsdiensten direct toegang hebben tot het CIOT-informatiesysteem. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat online zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie privacyrisico’s met zich meebrengt |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Online zoeken naar herpes is privacyrisico», waarin wordt belicht dat het online zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie privacyrisico’s met zich meebrengt?1
Uit de onlangs aan uw Kamer verzonden brief met de Kabinetsvisie op e-privacy, moge blijken dat het kabinet sterk hecht aan een doeltreffende bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer van internetgebruikers. Controle, transparantie en verantwoordelijkheid van bedrijven zijn essentiële randvoorwaarden en zijn bovendien bepalend voor de mate waarin bedrijven, organisaties en instellingen bijdragen aan het digitale vertrouwen van betrokkenen in online diensten.
Het in het artikel besproken onderzoek van de Universiteit van Zuid-Californië over «tracking» cookies heeft betrekking op Amerikaanse websites en de daar geldende wet- en regelgeving.
In Nederland zijn gegevens die kunnen worden herleid tot een identificeerbaar persoon (persoonsgegevens) beschermd door de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna Wbp). Gezondheidsgerelateerde persoonsgegevens worden in artikel 16 van deze wet aangemerkt als bijzondere persoonsgegevens en extra beschermd vanwege hun grotere privacygevoeligheid. Als gegevens over het zoeken van gezondheidsgerelateerde informatie op internet kunnen worden gekoppeld aan de persoon die naar deze informatie heeft gezocht, kan er sprake zijn van een persoonsgegeven betreffende iemands gezondheid. Dergelijke persoonsgegevens mogen alleen onder de voorwaarden uit artikel 21 of 23 van de Wbp worden verwerkt. Voor de in het artikel beschreven situatie houdt dit voor zover ik kan beoordelen in dat dergelijke gegevens, indien deze herleid kunnen worden tot een identificeerbaar persoon, alleen met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene mogen worden verwerkt.
De zogenaamde cookiebepaling (artikel 11.7a Telecommunicatiewet (Tw)) bepaalt dat voor het plaatsen en lezen van cookies toestemming nodig is van de internetter en dat deze toestemming moet worden verkregen nadat de internetter hierover duidelijk en volledig is geïnformeerd. Voor «tracking» cookies, waarmee het surfgedrag van internetgebruikers kan worden gevolgd, geldt per januari 2013 het bij amendement Van Bemmel/Van Dam geïntroduceerde rechtsvermoeden dat hierbij sprake is van verwerking van persoonsgegevens. De plaatser van tracking cookies zal dan ook aan de Wbp moeten voldoen, tenzij hij kan aantonen dat hij géén persoonsgegevens verwerkt.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de vertrouwelijkheid van het zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie wordt bedreigd door het lekken van informatie aan derde partijen? Zo nee, waarom niet?
De vertrouwelijkheid wordt inderdaad geschonden wanneer een site, waarop een internetgebruiker zoekt naar gezondheidsgerelateerde informatie, tot de gebruiker herleidbare informatie over dit zoekgedrag met derden deelt zonder dat aan de in antwoord 1 genoemde voorwaarden is voldaan.
Zijn er Nederlandse providers, adverteerders en websites die met behulp van «tracking» codes persoonsgevoelige informatie van de internetgebruiker achterhalen om deze vervolgens te lekken of te verkopen aan een derde partij? Zo ja, welke risico’s lopen de Nederlandse internetgebruikers?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) werken sinds 1 januari 2013 nauw samen in onderzoeken naar tracking cookies. Het CBP heeft op dit moment een aantal onderzoeken onderhanden waarin (ook) de (eventuele) verwerking van persoonsgegevens bij het gebruik van tracking cookies wordt beoordeeld. Over deze lopende onderzoeken kan het CBP geen nadere mededelingen doen.
Via tracking cookies verkregen informatie over het surfgedrag kan inzicht bieden in de interesses en (afgeleide) belangstelling van mensen. Dergelijke informatie raakt aan de inhoud van hun communicatiegedrag en kan gebruikt worden om mensen anders te behandelen dan anderen. Verder zijn bij het gebruik van tracking codes op websites of apps veelal derde partijen betrokken, zoals advertentienetwerken. In zijn algemeenheid geldt dat hoe meer partijen toegang hebben tot de genoemde informatie, hoe groter het risico wordt op een datalek of een andere vorm van onrechtmatige gegevensverwerking.
Bent u, indien ook in Nederland gezondheidsgerelateerde informatie wordt gelekt, voornemens hier tegen op te treden? Zo ja, welke middelen kunt u inzetten om dit te voorkomen? Bent u daarnaast voornemens de Nederlandse internetgebruiker te informeren over deze handelwijze?
De ACM ziet toe op de naleving van de Tw. Het CBP ziet toe op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bepaalde bij de Wbp en andere wet- en regelgeving op grond waarvan persoonsgegevens worden verwerkt. Zij beschikken daartoe over diverse bevoegdheden, waaronder het opleggen van een last onder dwangsom of een sanctie. ACM informeert op http://www.consuwijzer.nl/telecom-post/internet/privacy/uitleg-cookies over het gebruik van cookies. Het CBP informeert op www.mijnprivacy.nl over het gebruik van (bijzondere) persoonsgegevens.
Onduidelijke regels omtrent identificatieplicht voor zzp’ers |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op vragen van de leden Mei Li Vos en Recourt over identiteitsfraude door slecht bewaarde paspoortkopieën?1
Ja.
Bent u bekend met de onduidelijkheden onder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) over identificatieplicht bij het aannemen van een opdracht?
Klachten over onduidelijkheden en tegenstrijdige adviezen over de vermeende identificatieplicht zijn mij niet bekend. Zzp’ers zijn niet verplicht zich te identificeren bij het aannemen van opdrachten. Deze verplichting ontstaat pas als de opdrachtgever ervoor kiest om van de opdrachtnemer een Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) te verlangen.
Bent u op de hoogte van de klachten van zzp’ers over de tegenstrijdige adviezen die de Belastingdienst, het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) en sommige zzp-organisaties verstrekken over identificatie? Wat is uw reactie daarop?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe dient een zzp’er die alleen digitaal communiceert met de opdrachtgever zich te identificeren?
De identiteit van een persoon kan door de opdrachtgever slechts worden vastgesteld als de opdrachtnemer fysiek aanwezig is, zodat de opdrachtgever kan controleren of persoon en identiteitsbewijs met elkaar overeenkomen. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Op welke wijze dient het document waarmee de zzp’er zich identificeert door de opdrachtgever behandeld te worden?
Indien de opdrachtgever een kopie vraagt teneinde vrijwaring van mogelijke inhoudingsplicht voor de loonheffingen te verkrijgen, heeft deze opdrachtgever een wettelijke plicht om deze kopie gedurende zeven jaren te bewaren. Aard en nummer van het identiteitsbewijs dienen bij deze kopie te worden bewaard.
Hoe wordt de privacy van de opdrachtnemer (zzp’er) die vanuit huis werkt beschermd? Bent u bereid de zzp’ers en opdrachtgevers én alle betreffende organisaties eenduidige richtlijnen omtrent identificatie door opdrachtnemers (zzp’ers) te verschaffen zodat onduidelijkheden over identificatie tot het verleden behoren? Zo nee, waarom niet?
In het handelsregister staat van elke onderneming het (zaken)adres geregistreerd, alsmede het adres van degene(n) aan wie de onderneming toebehoort: een of meer natuurlijke persoon/personen, dan wel een rechtspersoon. Openbaarheid van dit gegeven -via een uittreksel uit het handelsregister- is nodig om bijvoorbeeld een verhaalsactie te kunnen instellen tegen de eigenaar van de onderneming. Bij zogeheten adresbestanden wordt door de KvK uitsluitend het zakelijk adres van een onderneming verstrekt. Soms valt dat zakelijk adres samen met het woonadres van de eigenaar. Die keuze is vol aan de eigenaar; hij kan ook -om zijn privacy te beschermen- besluiten het bedrijf op een ander adres te vestigen. In dat geval is het woonadres alleen via een uittreksel te traceren, hetgeen een zekere drempel opwerpt. Het woonadres van de bestuurder van een rechtspersoon (bijvoorbeeld de dga van een BV, een rechtsvorm die ook veelvuldig door zzp’ers wordt gebruikt) kan op grond van de wet slechts worden ingezien door bestuursorganen alsmede advocaten, notarissen en deurwaarders. In situaties van concrete dreiging kan ook het woonadres van een natuurlijk persoon (eenmanszaak) door de KvK worden afgeschermd; het kan dan alleen worden ingezien door de hierboven genoemden.
Om fraude met kopieën van identiteitsdocumenten te voorkomen en de regels te verduidelijken heeft het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) reeds richtsnoeren opgesteld voor het overnemen van persoonsgegevens en het kopiëren en scannen van identiteitsdocumenten. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft van 15 januari tot en met 31 maart 2013 een publiekscampagne gevoerd. Het doel was enerzijds om alle burgers te informeren over de risico’s van het afgeven van een kopie van een identiteitsbewijs, anderzijds om maatregelen aan te reiken om fraude met identiteitsdocumenten te verminderen. Een maatregel is dat burgers doel en datum op een kopie schrijven. Daarmee kan misbruik bij een andere organisatie of op een andere datum worden voorkomen. In de beantwoording van de in vraag 1 genoemde Kamervragen van 9 oktober 2012 is aangegeven dat zzp’ers wordt aangeraden dit ook te doen.
De btw-vrijstelling die geldt voor PostNL |
|
Mei Li Vos (PvdA), Bart de Liefde (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de btw-vrijstelling die PostNL geniet op een deel van de pakketbezorging?
Ja, de diensten en de daarmee gepaard gaande leveringen, bedoeld in artikel 16 van de Postwet 2009, die worden verricht door een verlener van de universele postdienst, zijn op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) vrijgesteld van btw. De vrijstelling geldt alleen voor de diensten die onder de universele postdienst (UPD) vallen, met name de collectie en bezorging tegen enkelstukstarief van brieven van ten hoogste twee kilogram en pakketten van ten hoogste tien kilogram.
Kun u uiteenzetten om welke redenen deze vrijstelling ooit tot stand is gekomen?
De omzetbelasting is een belasting die binnen de Europese Unie in vergaande mate geharmoniseerd is. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de opsomming van vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang in artikel 132 van Richtlijn 2006/112/EG (hierna: de btw-richtlijn), die in een basisbehoefte voorzien.1 In 1977 heeft de gemeenschapswetgever de levering van postdiensten onder deze basisbehoeften opgenomen. Deze diensten moesten goedkoop en zonder btw-toeslag worden aangeboden. Nederland kende overigens reeds voor aanpassing van de Wet OB aan de Zesde richtlijn al een btw-vrijstelling op postdiensten. Naast het eerder genoemde publieke belang lag aan die nationale vrijstelling mede ten grondslag dat het belasten van postdiensten zowel voor het bedrijfsleven als voor de Belastingdienst veel administratieve moeilijkheden met zich mee zou brengen, terwijl de controle op een juiste aftrek van de belasting (bijvoorbeeld ter zake van portokosten) bij de ondernemers zeer bezwaarlijk zou zijn. De voorbelasting op deze postdiensten is, gezien in het geheel van de op een bedrijf drukkende kosten, in het algemeen gering, zodat de vrijstelling geen noemenswaardige verstoringen zou doen ontstaan.
Hoeveel pakketten worden verstuurd met een btw-vrijstelling? Kunt u tevens aangeven welk deel van de totale pakketbezorging in Nederland het betreft en hoeveel btw-inkomsten de staat hierdoor derft?
Op de Nederlandse pakketmarkt zijn verschillende partijen actief, naast PostNL bijvoorbeeld Selektvracht en GLS. In 2010 werden er binnen Nederland bijna 160 miljoen pakketten vervoerd.2 Sindsdien is de markt door de opkomst van webwinkels echter sterk gegroeid. Alleen het pakketvolume van PostNL is openbaar. In 2012 heeft PostNL 120 miljoen pakketten vervoerd.3 Door de bedrijfsvertrouwelijkheid van de gegevens, kan de exacte grootte van het UPD-aandeel in de totale markt niet worden aangegeven. In 2010 lag het rond de 10%. Sindsdien is het gedaald, doordat het volume UPD-pakketten nagenoeg gelijk is gebleven. Door het ontbreken van deze informatie kunnen wij ook niet aangeven hoeveel btw-inkomsten de Staat door de vrijstelling derft. Daarnaast is dit ook niet mogelijk doordat fiscale informatie van één belastingplichtige onder de geheimhoudingsplicht valt.
Deelt u de mening dat door de stevige concurrentie op de pakketpostmarkt deze specifieke btw-vrijstelling niet meer van deze tijd is? Zo nee, waarom niet?
De btw-vrijstelling voor diensten die onder de UPD vallen is Europees geregeld. Welke postdiensten onder de UPD en daarmee onder de vrijstelling vallen verschilt tussen lidstaten. In Nederland heeft de btw-vrijstelling geen betrekking op het deel van de pakketmarkt waarop stevige concurrentie plaatsvindt. De btw-vrijstelling op postpakketten en met name de afschaffing van deze specifieke vrijstelling staat sinds 2004 op de Europese agenda. In dat jaar bracht de Commissie een richtlijnvoorstel uit met de bedoeling de btw-vrijstelling af te schaffen, omdat deze de liberalisering van de communautaire postmarkt zou hinderen. In 2012 stelde de Commissie in haar Groenboek over een geïntegreerde markt van pakketbestellingen dat nationale btw-regels een weerslag kunnen hebben op de handelsstromen binnen de EU.4 Inzet van Nederland is altijd het creëren van een gelijk speelveld en afschaffen van deze btw-vrijstelling geweest.
Deelt u de mening dat deze specifieke btw-vrijstelling oneerlijke concurrentie op de markt voor pakketpost in de hand werkt?
In Nederland is de omvang van de UPD en daarmee de omvang van de btw-vrijstelling beperkt (zie ook antwoord 1). Alleen pakketten die tegen enkelstukstarief door consumenten en kleine ondernemers worden aangeboden bij postvestigingen of in brievenbussen vallen hieronder. Net als bij de briefpost waarborgt de overheid met de UPD voor pakketten een goede en toegankelijke basisvoorziening en betreft dit een klein deel van de totale markt (zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven betreft het minder dan 10% van de totale markt). Het volume is de afgelopen jaren nagenoeg gelijk gebleven. De stevige concurrentie en volumegroei door de opkomst van webwinkels vindt plaats op het zakelijke deel van de markt. Op dit deel van de markt sluiten bedrijven zelf contracten met pakketbezorgers. Deze diensten vallen buiten de UPD, waardoor ook voor PostNL de btw-vrijstelling op deze diensten niet van toepassing is.
Bent u bereid in Europa de btw-vrijstelling op postpakketten aan te kaarten en toe te werken naar afschaffing van deze specifieke btw-vrijstelling?
De btw-vrijstelling op postpakketten en met name de afschaffing van deze specifieke vrijstelling staat sinds 2004 op de Europese agenda. De Europese Commissie heeft in 2004 een wijziging van de btw-richtlijn voorgesteld om alle postdiensten in de btw-heffing te betrekken waardoor postale dienstverleners de voorbelasting op hun aankopen in aftrek kunnen brengen.5 Om brutoprijsstijgingen voor particuliere klanten tegen te gaan, is door de Europese Commissie tevens voorgesteld om een verlaagd btw-tarief toe te passen op bepaalde postdiensten. Inzet van Nederland is altijd het creëren van een gelijk speelveld geweest. Nu verschilt de UPD per lidstaat waardoor sommige lidstaten een groter deel van de postmarkt en de activiteiten van de aanbieders van de UPD vrijstellen van btw-heffing dan Nederland. Nederland is in dat licht altijd voorstander geweest van het voorstel van de Europese Commissie om deze btw-vrijstelling af te schaffen. Door de afschaffing zou het uit het oogpunt van de btw-heffing niet meer van belang zijn dat er tussen de lidstaten verschillen bestaan in de diensten die onder de universele postdienst vallen.
Inmiddels is gebleken dat in Europa geen overeenstemming bereikt kan worden over de voorgestelde wijziging van de btw-richtlijn op dit gebied. De Europese Commissie heeft het voorstel dan ook onlangs ingetrokken. Hiermee is het boek echter niet gesloten. In 2011 heeft de Europese Commissie in haar mededeling naar aanleiding van het Groenboek6 geconstateerd dat de vrijstellingen in het algemeen belang, leiden tot gebrek aan neutraliteit, concurrentieverstoringen en complexiteit aan regelgeving. Zij geeft daarin bovendien aan dat privatisering en deregulering vaak tot situaties hebben geleid waarin overheidsinstanties met particuliere ondernemingen concurreren.
De Europese Commissie heeft daarop toegezegd een voorstel tot wijziging van de btw-richtlijn in te dienen dat zich toespitst op activiteiten waarbij de particuliere sector een grotere rol speelt en het risico op concurrentieverstoringen hoger is. Naar verwachting zal de postvrijstelling hierbij ook worden bezien. De inzet van Nederland blijft het creëren van een gelijk speelveld. Uw Kamer zal op de gebruikelijke wijze worden geïnformeerd over het eventuele voorstel tot wijziging van de richtlijn door middel van een BNC-fiche. Daarna is het aan de lidstaten om met unanimiteit de btw-richtlijn al dan niet aan te passen.
Werknemers van PostNL die tijdens de staking het werk van de zelfstandige pakketbezorgers overnemen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat tijdens de staking van zelfstandige pakketbezorgers, PostNL haar werknemers heeft opgeroepen om met hun privéauto’s het werk van de stakende pakketbezorgers over te nemen?
Het is mij bekend dat PostNL haar medewerkers heeft opgeroepen om in het weekend mee te helpen om de achterstand bij PostNL pakketten als gevolg van de staking weg te werken.
Bent u van mening dat deze handelwijze van PostNL in strijd is met het stakingsrecht? Kunt u uw antwoord toelichten? Indien dit strijdig is met het stakingsrecht, welke actie bent u dan bereid te ondernemen? Indien niet strijdig, welke mogelijkheden ziet u dan in de toekomst voor opdrachtnemers om door middel van staking aandacht te vragen voor onrecht?
Op vrijdag 28 juni hebben de stakende zzp’ers en PostNL een akkoord bereikt. Het is goed dat de partijen er onderling uitgekomen zijn. Er bestaat een verbod op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (zoals uitzendkrachten) aan bedrijven waar gestaakt wordt (het zogenaamde onderkruipersverbod, zie artikel 10 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs), maar niet op het inzetten van eigen personeel. Volgens het stakingsrecht hebben werkenden het recht om collectieve actie te voeren. Het stakingsrecht ligt in Nederland vast in de jurisprudentie. Op die wijze is geregeld dat – indien nodig – de rechter van geval tot geval de belangen kan afwegen van de bij het conflict betrokken partijen en van derden. Het is dus niet aan mij maar in voorkomend geval aan de rechter om een oordeel te vellen over eventuele strijdigheid met het stakingsrecht.
Op welke wijze zijn de medewerkers van PostNL, die met hun privéauto pakketten bezorgden, verzekerd geweest voor o.a. ongevallen? Klopt het dat verzekeraars in een groot aantal gevallen niet vergoeden als blijkt dat de auto verzekerd is voor privégebruik en niet voor werkgebruik? Indien blijkt dat PostNL geen juiste maatregelen heeft genomen om deze medewerkers te verzekeren, op welke wijze gaat u PostNL dan op dit onverantwoorde gedrag aanspreken?
PostNL heeft aangegeven dat de schade van de medewerkers zelf is verzekerd via het bedrijf. Indien medewerkers met hun privé auto schade aan derden toebrengen, materieel zowel als letsel, dan kan de WA verzekeraar van die auto’s inderdaad een uitkering weigeren omdat de auto voor zakelijk gebruik is ingezet en veelal alleen voor privé gebruik is verzekerd. In die gevallen wordt PostNL als opdrachtgever aangesproken en doet het bedrijf een beroep op de Algemene Bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering.
De problemen waar de Bond van Belastingbetalers tegenaan is gelopen |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de problemen waar de Bond van Belastingbetalers tegenaan is gelopen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven transparant moet zijn, oftewel dat duidelijk moet worden gemaakt aan wie het is gegeven en waarvoor het is gebruikt?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u ook van mening dat draagvlak voor subsidiëring van maatschappelijke gewenste doelen, zoals de veiligheid van kleine bedrijven, versterkt kan worden wanneer het publiek kan zien wie van deze gelden profiteren?
Ik ben van mening dat het draagvlak voor subsidiering van maatschappelijk gewenste doelen versterkt kan worden wanneer het publiek ziet dat subsidies goed worden besteed. Dit kan de overheid in algemene zin laten zien door een evaluatie te publiceren, zoals de evaluatie van de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven bijvoorbeeld laat zien dat de subsidie meer investeringen in preventie van criminaliteit heeft uitgelokt bij bedrijven dan er subsidie is verstrekt.
Daarnaast kan het draagvlak in bepaalde gevallen worden versterkt door te laten zien wie van deze gelden profiteren. Zo wordt via de website www.volginnovatie.nl op een overzichtelijke manier informatie gegeven over innovatieprojecten die een financiële bijdrage hebben gekregen van Agentschap NL in 2010, 2011 en 2012.
Is het in het kader van transparantie dan ook niet merkwaardig dat de Bond van Belastingbetalers geen inzicht krijgt welke ondernemingen subsidie krijgen, ook als men gebruik maakt van de Wet Openbaar Bestuur?
De minister van Financiën heeft het Wob-verzoek van de Bond van Belastingbetalers opgevat als een verzoek om de totaalbedragen die per subsidie zijn besteed te verstrekken. De verzoeker is door de minister van Financiën gewezen op de vindplek hiervan.
Gaat u zich er voor inzetten dat het voor het publiek toegankelijker wordt, om te weten welke ondernemingen profiteren van verschillende subsidie instrumenten om daarmee het draagvlak voor deze regelingen te vergroten?
Het is op dit moment primair aan het bestuurorgaan dat de subsidie uitkeert om actief mededelingen te doen over de ontvangers en bij verschillende regelingen gebeurt dit al. Voor andere regelingen kan de informatie met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur worden verkregen, tenzij bijvoorbeeld sprake is van privacyschendingen of veiligheidsrisico’s. In het kader van het actieprogramma Open Overheid zal mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnenkort in algemene zin nader ingaan op de (on)mogelijkheden van het openbaar bekend maken van de namen van subsidieontvangers.
Bent u voornemens om met onmiddellijke ingang te publiceren welke organisaties en bedrijven in 2011 hebben geprofiteerd van de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven en waaraan deze middelen zijn besteed?
Ik ben zeker bereid bekend te maken welke bedrijven in 2011 subsidie hebben ontvangen in het kader van Veiligheid Kleine Bedrijven en welke bedragen deze bedrijven hebben ontvangen (met uitzondering van namen van bedrijven waaruit informatie afgeleid kan worden die de persoonlijke levenssfeer van personen betreffen, zoals bijvoorbeeld eenmanszaken). Agentschap NL zal dit via de website publiceren.
De Bond voor Belastingbetalers geeft aan dat niemand kan zeggen wat er precies met deze subsidie is gedaan. De regeling was echter zo opgezet dat herleid kon worden dat deze subsidies daadwerkelijk zijn besteed aan de beveiliging van de bedrijven. Met de subsidie Veiligheid Kleine Bedrijven is een beveiligingsadvies op maat gegeven waarin stond welke maatregelen de beveiliging van de zaak het meest zouden versterken. Subsidie werd alleen gegeven op maatregelen uit dit advies. Voor de subsidie moesten ondernemers een kopie van dit advies en facturen van het advies en de genomen maatregelen overleggen.
Het publiceren van de specifieke veiligheidsmaatregelen waaraan de subsidie is besteed, zou betekenen dat ook criminelen toegang krijgen tot de informatie over de beveiliging van de bedrijven die subsidie hebben ontvangen. Dat zou de veiligheid van de ondernemer en zijn personeel kunnen schaden. De beveiligingsadviseurs die ondernemers een beveiligingsadvies op maat hebben gegeven, hebben om deze reden een verklaring moeten ondertekenen dat zij de gegevens vertrouwelijk behandelen en de adviezen op een beveiligde plek opbergen. Gezien de risico’s voor de bedrijven en het personeel, zal ik de gegevens over de specifieke maatregelen niet publiceren.
Op welke termijn kan de evaluatie, zoals gevraagd tijdens het algemeen overleg over bedrijfslevenbeid op 27 juni 2013, tegemoet worden gezien?
De evaluatie van de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven van Economische Zaken en Veiligheid en Justitie is op 10 mei 2012 door de minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de minister van Economische Zaken, aan uw Kamer aangeboden (KST 28 684, nr. 354).
Sinds begin 2012 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de verantwoordelijkheid voor de subsidieregeling overgenomen. In 2013 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de ondersteuning voor kleine bedrijven geïntegreerd in zijn beleid voor de veiligheid van bedrijven. Over een evaluatie van deze nieuwe aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven zal mijn collega van Veiligheid en Justitie u informeren.
De rol van de Rijksoverheid bij het inpassen van windparken in de provincie Drenthe |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de inpassing van de beoogde projecten voor windparken in de provincie Drenthe onder de verantwoordelijkheid valt van het Rijk, aangezien al deze projecten groter zijn dan 100 MW?
Ja, het beoogde windpark «De Drentse Monden en Oostermoer» heeft een omvang groter dan 100 MW en valt derhalve overeenkomstig de Elektriciteitswet 1998 van rechtswege via de rijkscoördinatieregeling (RCR) onder de verantwoordelijkheid van het Rijk.
Bent u bekend met het feit dat de Gedeputeerde Staten van Drenthe aangeven deze verantwoordelijkheid op zich te willen nemen?1
Ik heb kennisgenomen van de antwoorden van 30 mei jl. van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe op de vragen van de Statenleden van GroenLinks, de heer Kuipers en mevrouw Van Dinteren.
Op 22 januari 2013 heb ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu afspraken gemaakt met het IPO over de inpassing van 6000 MW windenergie op land. Daarbij geldt voor de RCR-procedure windpark «De Drentse Monden en Oostermoer» in de provincie Drenthe hetgeen in de brief van 14 maart jl. van de Minister van Infrastructuur en Milieu en mij aan IPO is aangegeven:
Dit is tijdens een bestuurlijk platform door het Rijk met de provincie en initiatiefnemers afgesproken.
Op welke wijze bent u van plan de regie bij de Rijksoverheid te houden?
Zoals in de ontwerpStructuurvisie Windenergie op land opgenomen, zal ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu de regierol invullen overeenkomstig hetgeen daarvoor wettelijk is geregeld in de RCR. Daarbij gaan wij als volgt te werk. Bij windenergieprojecten die onder de rijkscoördinatieregeling vallen wordt door het Rijk samenwerking gezocht met de initiatiefnemers en de betreffende bestuurders van de provincie en gemeenten. Meestal wordt er onder voorzitterschap van de provincie een stuurgroep ingesteld voor overleg en afstemming over het desbetreffende windproject.
In het geval van RCR-windpark «De Drentse Monden en Oostermoer», is er een bestuurlijk platform ingesteld met de volgende deelnemers: de wethouders van de gemeenten Borger-Odoorn en Aa en Hunze, de gedeputeerden van de provincie Drenthe, de initiatiefnemers, de MER-adviseur en vertegenwoordigers van de Ministeries van Infrastructuur en Milieu en van Economische Zaken.
Het betreft een platform, waarin overleg, afstemming en informatievoorziening plaatsvindt. Besluitvorming met betrekking tot de ruimtelijke inpassing is en blijft voorbehouden aan het Rijk. Het gaat hier immers om een project dat krachtens de Elektriciteitswet 1998 is aangemerkt als een nationaal belang waarvoor het Rijk de verantwoordelijkheid draagt. In aanvulling op de ruimtelijke inpassing coördineert de Minister van Economische Zaken de besluitvorming en bekendmaking van de overige benodigde besluiten (vergunningen, ontheffingen).
De bevoegdheid tot het nemen van die besluiten blijft in beginsel bij het daartoe bevoegde gezag.
Bent u bereid de twee lopende beoogde projecten voor windparken (de Drentse Monden en Oostermoer) en één variant uit de provinciale gebiedsvisie windenergie onafhankelijk van elkaar in het MER-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de daaruit voortkomende beste optie voor windenergie in Drenthe uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het plan-MER zijn globaal drie varianten onderzocht van de initiatiefnemers en de variant uit de provinciale gebiedsvisie.
Op dit moment wordt het project-MER voorbereid, waarbij voor het windpark tot in detail opstellingsvarianten van windmolens worden onderzocht. Uitgangspunt daarbij is de opstellingsvariant die in het plan-MER het beste scoorde en een omvang heeft van maximaal 255 MW. Daarbinnen zal de variant uit de provinciale gebiedsvisie aandacht krijgen.
Na afweging van alle belangen zal het Rijk uiteindelijk een ontwerpinpassingsplan vaststellen.