De uitspraak van de Hoge Raad dat ZZP’ers hun huur kunnen aftrekken |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u nader ingaan op de casus van de zzp'er (zelfstandige zonder personeel) die de huur met terugwerkende kracht fiscaal kan aftrekken? Waar lag in deze zaak precies het meningsverschil tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige?1
Wanneer en hoe hebben zzp-ers recht op aftrek van de huur? Kunt u hier zo uitgebreid mogelijk op ingaan?
Hoeveel zzp-ers maken al gebruik van deze regeling? Wat zijn de gemoeide kosten van deze regeling?
Blijft ook het recht op huurtoeslag bestaan indien gebruik wordt gemaakt van deze regeling? Wat zijn de gevolgen van huurtoeslag voor de aftrek van de huurkosten?
Wat voor gevolgen heeft de uitspraak van de Hoge Raad? Hoeveel meer mensen zullen gebruik maken van de regeling? Wat zijn de hiermee extra gemoeide kosten?
Wat voor gevolgen heeft deze uitspraak voor de hypotheek- en onderhoudslasten van zzp-ers die een huis gekocht hebben, aangezien zzp’er die vanuit huis werken allemaal gelijk behandeld dienen te worden?
Bent u voornemens de belastingwetgeving dusdanig aan te passen dat deze volledig in lijn is met de praktijk anno 2016 en de uitspraak van de Hoge Raad?
Hoe gaat u andere huurders die geen zzp-er zijn tegemoetkomen?
Het mogelijk maken om een hypotheek met hoge rente stapsgewijs en boetevrij om te zetten in een hypotheek met een lager rentepercentage |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat vele bestaande eigenwoningbezitters nog een oude hypotheek hebben met een rentepercentage van 4% of 5% en dat zij er veel baat bij zouden hebben als zij het rentepercentage van hun hypotheek zouden kunnen verlagen tot de huidige marktrente, die rond de 2% ligt?
Het klopt dat veel consumenten zouden profiteren als zij kosteloos hun hypotheek konden oversluiten tegen een lagere hypotheekrente dan de rente waartegen zij hun hypotheek in het verleden hebben vastgezet. Dit is echter niet wat zij hebben afgesproken met de kredietverstrekker op het moment dat de overeenkomst werd gesloten. Door de rente voor langere tijd vast te zetten, hebben consumenten indertijd het risico van een rentestijging gedurende de looptijd afgedekt. De keerzijde is dat bij een dalende marktrente, zoals nu het geval is, de consument voor de resterende looptijd gebonden is aan het hogere afgesproken rentetarief. Voor de consument kan het in dat geval aantrekkelijk zijn om de rentevast periode voortijdig af te breken en de hypotheek tegen de lagere rente opnieuw vast te zetten.
Voor consumenten die een (bank-)spaarhypotheek hebben afgesloten is het niet altijd voordelig om de hypotheek tegen een lagere rente over te sluiten. De rente die zij betalen over de hypotheekschuld is immers gekoppeld aan de rente die zij ontvangen op hun spaardeel. Een lagere rente kan betekenen dat er meer premie of inleg moet worden betaald voor het spaardeel, waardoor de besparing door de lagere hypotheekrente teniet wordt gedaan.
Kredietverstrekkers kunnen aan klanten die vóór het aflopen van de rentevaste periode hun hypotheek willen aflossen een vergoeding vragen. De term boeterente is in dit kader een onjuiste term. Het gaat immers om een vergoeding voor het financiële nadeel van de kredietverstrekker als gevolg van het tussentijds openbreken van het contract. Deze vergoeding wordt bijvoorbeeld gehanteerd omdat de kredietverstrekker bij het afsluiten van de hypotheek mogelijk ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. De bank is in dat geval immers reeds bij het afsluiten van de hypotheek een langdurige verplichting aangegaan en maakt hier ook kosten voor. Indien een klant zonder vergoeding zijn hypotheek zou oversluiten, heeft de bank nog steeds dezelfde verplichtingen en zijn de kosten van de wijziging in de rente voor de bank. Kredietverstrekkers hebben aangegeven dat indien er geen vergoeding meer gevraagd mag worden als de consument eenzijdig de overeenkomst openbreekt, zij geen rentevaste periodes meer kunnen aanbieden. Consumenten zullen immers de hypotheek willen oversluiten als de marktrente daalt en willen vasthouden aan de afgesproken rente als de marktrente stijgt. Een rentevastperiode is in dat geval altijd ongunstig voor de bank. In dat geval zouden alleen nog variabele hypotheekrente worden aangeboden. Dit is nadelig voor consumenten die dan hun renterisico niet meer zouden kunnen afdekken, terwijl veel consumenten hier wel de voorkeur aangeven.
Wanneer de rentevasteperiode voortijdig wordt afgebroken omdat de klant zijn woning verkoopt, wordt er door de kredietverstrekker doorgaans geen vergoeding gevraagd voor de misgelopen rente. Dit risico is in dat geval door de kredietverstrekker al ingecalculeerd in het rentetarief.
Is u bekend dat voor veel mensen verhuizen de enige manier is om onmiddellijk de rente op hun hypotheek te verlagen en dat zij soms bij een dubbel zo hoge hypotheek nog steeds minder maandelijkse hypotheekrente betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken (vanaf juli 2016) de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken (2014/17/EU) bij extra aflossen alleen nog werkelijke kosten in rekening mogen brengen en dat daardoor de boeterente fors beperkt is?
Ja, ik ben bekend met het feit dat voor nieuwe hypotheken de banken onder de nieuwe Europese richtlijn hypotheken bij extra aflossen alleen nog de werkelijke kosten in rekening mogen brengen. Op 14 juli 2016 is de nieuwe hypothekenrichtlijn van kracht geworden met de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) in onder andere de Wet op het financieel toezicht (Wft), het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek. In de nieuwe wet- en regelgeving is opgenomen dat de vergoeding van een aanbieder voor vervroegde aflossing voortaan niet hoger mag zijn dan het werkelijk geleden financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing. Dit geldt zowel bij aflossen, oversluiten als rentemiddeling. Ook moet de berekeningswijze van de vergoeding voor de consument controleerbaar zijn. Deze laatste eis geldt zowel voor bestaande hypotheken, als voor hypotheken die na 14 juli 2016 zijn afgesloten.
Het is mogelijk dat de vergoeding voor vervroegde aflossing hierdoor lager uitvalt. Dit is afhankelijk van de wijze waarop aanbieders de vergoeding voor vervroegde aflossing berekenden voor de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn.
Bent u bekend met het feit dat deze beperking van de boeterente uit artikel 25 van de richtlijn («De lidstaten kunnen voorschrijven dat de kredietgever in voorkomend geval recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn; de consument kan evenwel geen boete worden opgelegd. De vergoeding overschrijdt in dit opzicht nooit het door de kredietgever geleden financiële nadeel») alleen van toepassing is op nieuwe hypotheken en niet op bestaande hypotheken?
Ja, het klopt dat de richtlijn enkel dwingend voorschrijft dat deze op nieuwe hypotheken van toepassing is. De stelling behoeft echter enige nuancering omdat op nationaal niveau ervoor is gekozen om enkele bepalingen ook op bestaande hypotheken van toepassing te verklaren. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de bepalingen die onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie in het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn geïmplementeerd en de bepalingen die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) zijn geïmplementeerd. De bepaling over vergoeding bij vervroegd aflossen is geïmplementeerd in zowel het BW, als in de het BGfo. De bepaling in het BW kan bij niet naleving een recht op schadevergoeding voor de consument opleveren, eventueel af te dwingen bij de civiele rechter. Deze bepaling in het BW werkt inderdaad enkel met betrekking tot overeenkomsten die zijn gesloten na inwerkingtreding van de wet. De bepaling stelt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in staat om toezicht te houden op de naleving ervan en om eventueel handhavend op te treden. De bepaling in het BGfo is van toepassing op zowel bestaande overeenkomsten als nieuwe overeenkomsten.
Ik ben bekend met de informatie die de Vereniging Eigen Huis beschikbaar heeft gesteld over dit onderwerp. Alle verstrekkers van hypothecair krediet zijn op grond van de Wft en lagere regelgeving gebonden aan de nieuwe regels, voor zowel bestaande als nieuwe overeenkomsten. Hierdoor kan de AFM ook handhavend optreden wanneer de bepalingen niet worden nageleefd bij bestaande overeenkomsten. De AFM onderzoekt momenteel in welke mate de nieuwe regelgeving wordt nageleefd waarbij alle banken deze regels ook voor bestaande overeenkomsten moeten toepassen.
Bent u bekend met het feit dat een aantal banken deze nieuwe regel, die effectief de boete (die geen boete meer mag heten) bij vervroegd aflossen beperkt tot de werkelijke kosten van de bank, ook toepast op oude contracten en dat een aantal banken dit niet doet?1
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven welke banken die actief zijn op de Nederlandse hypotheekmarkt welke boeteformule hanteren, teneinde de transparantie van de markt te vergroten?
Er is op dit moment geen overzicht voorhanden waarin wordt weergegeven op welke wijze de verschillende hypotheekverstrekkers in Nederland de vergoeding bij vervroegde aflossing berekenen. De berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen is in de regel afhankelijk van een groot aantal factoren, waaronder de voorwaarden in de hypotheekovereenkomst en de resterende looptijd van de rentevastperiode. De vergoeding die kredietverstrekkers bij vervroegd aflossen in rekening brengen bij de consument mag niet hoger zijn dan het financiële nadeel van de kredietverstrekker. Daarnaast moet de berekening van deze vergoeding en de hypothesen die ten grondslag liggen aan de berekening eveneens aan de consument worden meegedeeld, zodat de berekeningswijze voldoende transparant is.
Om meer inzicht te krijgen in de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen, heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) na implementatie van de MCD kredietverstrekkers gevraagd op welke wijze zij de vergoeding bij vervroegd aflossen berekenen en welke informatie zij hierover aan de klant verstrekken. De AFM verwacht hier in het najaar 2016 meer duidelijkheid over te hebben. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek bepaalt de AFM haar vervolgstappen en kan zij maatregelen treffen indien kredietverstrekkers niet voldoen aan de wettelijke bepalingen.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aangegeven dat de regels uit de Mortgage Credit Directive (MCD) de bestaande Nederlandse praktijk bevestigen en dat deze materieel niet leiden tot verandering als het gaat om de berekening van de kosten bij extra aflossing van een hypotheek. Daarnaast hebben de Nederlandse hypotheekverstrekkers zich in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) sinds de jaren »90 gecommitteerd om transparant te zijn over de berekening van de verschuldigde vergoeding bij extra of vervroegde algehele aflossing. De variabelen die bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen gehanteerd worden, moeten door de consument te controleren zijn. Deze gedragscode blijft ook onder de MCD van toepassing.
Ik zou graag eerst de uitkomsten van het onderzoek van de AFM willen afwachten voordat ik concludeer of alle partijen zich aan de regels houden. Mocht uit het onderzoek van de AFM blijken dat er bij de berekening van de vergoeding bij vervroegd aflossen te hoge kosten in rekening worden gebracht, dan kan de AFM maatregelen treffen.
Kunt u aangeven welke banken zich ook voor oude hypotheken (afgesloten voordat de richtlijn inging) houden aan de maximaal verantwoorde vergoeding uit artikel 25 en dus geen onderscheid maken tussen nieuwe en oude hypotheken?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u de informatie uit vraag 6 en 7 niet kunt verschaffen, kunt u dan toezichthouder AFM (Autoriteit Financiële Markten) vragen die informatie op te vragen en te publiceren?
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat banken niet meer kosten kunnen opleggen dan zij lijden als financieel nadeel?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bijna alle hypotheken de mogelijkheid hebben om 10%, 15% of 20% van de originele hoofdsom jaarlijks boetevrij af te lossen?
Het percentage van de hypotheeksom dat de consument jaarlijks boetevrij af kan lossen is afhankelijk van de voorwaarden die de hypotheekverstrekker biedt. Doorgaans kan in ieder geval tot 10% van de oorspronkelijke hoofdsom jaarlijks boetevrij afgelost worden. Dit is ook vastgelegd in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) die de Nederlandse kredietverstrekkers onderschrijven. De mogelijkheid om 10% of meer per jaar boetevrij af te lossen, zit doorgaans ingeprijsd in de rente die de consument betaalt. Hoe hoger het percentage dat boetevrij kan worden afgelost, hoe hoger de renteopslag die in rekening wordt gebracht.
Het is mogelijk om een hypotheek af te sluiten om een deel van de huidige hypotheek boetevrij af te lossen, zonder kosten voor vergoeding bij vervroegd aflossen aan de huidige hypotheekverstrekker te hoeven maken. Het tweede hypotheekdeel kan zowel bij de huidige als bij een nieuwe aanbieder worden afgesloten. In beide gevallen zal de consument wel advies- en afsluitkosten voor de hypotheek dienen te maken. Ook is er in beide gevallen waarschijnlijk een nieuwe hypotheekakte nodig, wat verdere kosten met zich meebrengt. De huidige hypotheekverstrekker heeft echter al een lopend contract met de consument en zal mogelijk geen aanleiding zien om het oversluiten in hypotheekdelen te faciliteren. Indien de verstrekker rentemiddeling aanbiedt, dient ook nagegaan te worden welke optie het aantrekkelijkst is voor de klant.
In de praktijk is stapsgewijs oversluiten van de hypotheek naar een nieuwe hypotheekverstrekker lastig uitvoerbaar. Bij het aangaan van de hypotheek heeft de consument de huidige hypotheekverstrekker de woning als zekerheid (onderpand) gegeven. Hierdoor heeft de hypotheekverstrekker in geval van financiële problemen bij de consument voorrang op andere schuldeisers die zich willen verhalen op het onroerend goed. In de regel zal de bank met het recht op eerste hypotheek toestemming moeten geven voor het vestigen van een tweede hypotheek. De bank kan deze toestemming weigeren of daar voorwaarden aan verbinden. Het bestaan van een tweede hypotheekhouder kan nadelig zijn voor de eerste hypotheekhouder waardoor de eerste hypotheekhouder niet altijd de vereiste toestemming zal geven. Dit grotere risico van de tweede hypotheekhouder kan hogere rentetarieven tot gevolg hebben, wat het product minder aantrekkelijk maakt. Daarnaast kan het zo zijn dat wanneer extra wordt afgelost op de huidige hypotheek en de loan-to-value (LTV) daalt, de risico-opslag die kredietvertrekker in rekening brengt voor hoge LTV’s kan dalen of geheel komt te vervallen. Dit kan ook een besparing voor de consument opleveren.
Klopt het dat het mogelijk is om voor al deze hyptheekbezitters hun hypotheek stapsgewijs in maximaal 10 jaar bij hun eigen bank dan wel bij een andere bank om te zetten naar een lager rentepercentage zonder dat daarbij extra kosten betaald hoeven te worden aan de huidige hypotheekverstrekker (een nieuwe hypotheek breng natuurlijk wel nieuwe afsluitkosten met zich mee)?
Zie antwoord vraag 10.
Is het mogelijk om één keer een hypotheekcontract aan te gaan waarbij je je verplicht om in 5 tot 10 jaar tijd de hele hypotheek over te sluiten naar een nieuwe hypotheekverstrekker, steeds in de porties van 10%, 15% of 20% van de originele hypotheeksom?
Wet- en regelgeving staan een dergelijk contract niet in de weg, maar voor zover bekend, wordt dit nu niet aangeboden. Afhankelijk van de wijze waarop een dergelijk contract wordt vormgegeven, kwalificeert het mogelijk als een financieel instrument. Indien dat het geval is, is ook de wet- en regelgeving met betrekking tot financiële instrumenten van toepassing
Kunt u aangeven welke fiscale regels van toepassing zijn als iemand zijn hypotheek stapsgewijs overzet naar een nieuwe contract? Klopt het dat hij gewoon zijn bestaande rechten op hypotheekrenteaftrek behoudt?
Iemand die een hypotheek voor eenzelfde bedrag stapsgewijs overzet in een nieuw contract bij een andere hypotheekverstrekker behoudt zijn bestaande recht op hypotheekrenteaftrek, uiteraard voor zover aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Dat houdt in dat voor gevallen vanaf 2013 de hypotheek binnen 360 maanden tenminste annuïtair moet worden afgelost (360 maanden vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart) en dat voor gevallen van vóór 2013 die onder het overgangsrecht vallen, maximaal 30 jaar hypotheekrenteaftrek mogelijk is (eveneens 30 jaar vanaf het moment dat de oorspronkelijke hypotheek is gestart).
Zijn er andere belemmeringen bij het stapsgewijs overstappen naar een lagere rente?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat één keer advies-en afsluitkosten (bij overstappen) of nul keer afsluitkosten (als je bij je eigen bank andere leningdelen krijgt) nodig is voor het hele traject en niet iedere keer een nieuw advies en een nieuw contract?
Bij het oversluiten van een hypotheek gaat de consument een nieuwe hypotheekovereenkomst aan, ook wanneer de hypotheek wordt overgesloten bij de eigen hypotheekverstrekker. Hypotheekverstrekkers hebben een zorgplicht en dienen zich bij advies er van te verzekeren dat de nieuwe hypotheek passend is bij de persoonlijke situatie van de consument. In de situatie waarbij er stapsgewijs wordt overgesloten kan er bovendien sprake van twee hypotheekverstrekkers. Dit maakt de situatie nog complexer dan wanneer er enkel sprake van één hypotheekverstrekker. De zorgplicht drukt zwaarder op de hypotheekverstrekker naarmate de situatie complexer wordt. Dit vereist zorgvuldig handelen van de hypotheekverstrekker. Het is niet te garanderen dat één keer advies- en afsluitkosten afdoende is voor het hele traject. Als de situatie van de consument verandert, bijvoorbeeld bij verkoop van de woning tijdens het traject, kan het nodig zijn dat er opnieuw advies wordt ingenomen waarvoor advieskosten in rekening wordt gebracht. Het is niet altijd in het belang van de consument om zich vooraf vast te leggen met een dergelijk traject. De hypotheekverstrekker beoordeelt daarom per geval of hypotheekadvies nodig is.
Zou u eventuele belemmeringen willen wegnemen en op internet willen publiceren hoe mensen stapsgewijs hun hypotheekrente kunnen verlagen en met het vrijkomende bedrag wellicht extra hun schuld kunnen aflossen, dan wel meer besteedbaar inkomen hebben?
Het aantal soorten hypotheekproducten loopt uiteen van aflossingsvrije hypotheken en spaarhypotheken tot annuitaire hypotheken, of een combinatie hiervan. Voor deze producten gelden sterk verschillende voorwaarden, rentetarieven en rentevastperiodes. Het is daarom onverstandig om een gestandaardiseerd stappenplan te publiceren, omdat dit onvoldoende aan zou sluiten op de individuele situatie van de consument.Een hypotheek is een impactvol en vaak complex product, en kan niet voor alle consumenten op dezelfde wijze geregeld worden. Bovendien zal het voorgestelde stapsgewijs omzetten van de hypotheek niet iedereen financieel voordeel opleveren. Het oversluiten in hypotheekdelen zorgt voor extra complexiteit en vereist een persoonlijke benadering, waarbij de consument, indien gewenst, advies kan inwinnen om te beoordelen of een dergelijke stap ook bij zijn of haar persoonlijke situatie en voorkeuren past.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk op vrijdag 2 september 2016 beantwoorden met het oog op het plenair debat dat waarschijnlijk op 6 september a.s. plaatsvindt naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) van 29 juni 2016 over hypotheekverstrekking?
De vragen zijn, waar relevant, gebundeld beantwoord en op 2 september aan de Kamer gezonden.
Het bericht “Nederland faciliteert omstreden bouwproject” |
|
Eric Smaling , Arnold Merkies |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland faciliteert omstreden bouwproject»?1
Ja
Klopt het dat er geldstromen van het Chinese bedrijf HKND door Nederland lopen van Nicaragua naar China via 7 brievenbusfirma’s in Amsterdam? Kunt u een indicatie geven van de omvang van deze geldstromen?
Informatie met betrekking tot de omvang van mogelijke geldstromen zou bekend kunnen zijn bij de Belastingdienst. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan echter niet worden ingegaan op individuele belastingplichtigen, zodat deze vraag niet kan worden beantwoord.
Deelt u de mening dat Nederland op deze wijze een project faciliteert dat op grote schaal mensenrechten schendt en het milieu schaadt? Waarom wel/niet?
Nee. De aanleg van het kanaal is nog niet gestart. Wel is duidelijk dat, vanwege de schaal van dit project, de gevolgen voor mens en milieu groot kunnen zijn. Het is dan ook van groot belang dat de Nicaraguaanse overheid blijft voldoen aan haar plicht om de mensenrechten te beschermen, zoals vastgelegd in verschillende internationale mensenrechtenverdragen en in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dat houdt onder meer in dat er – meer dan tot nu toe het geval is – ruimte moet zijn voor vreedzaam protest en dat er betekenisvolle consultaties moeten plaatsvinden met de gemeenschappen die getroffen zouden kunnen worden door het project. Verder is het kabinet van mening dat de effecten van de aanleg van het kanaal op het milieu van tevoren onderzocht moeten zijn, zodat adequate maatregelen genomen kunnen worden om eventuele schade te mitigeren. Nederlandse bedrijven hebben de verantwoordelijkheid te voorkomen dat ze bijdragen aan mensenrechtenschendingen of milieuschade. Dit is vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten respectievelijk de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Was u ervan op de hoogte dat er veelvuldig gedemonstreerd is tegen de aanleg van het kanaal door de lokale bevolking, waarbij de autoriteiten soms geweld hebben gebruikt?
Het is het kabinet bekend dat het project weerstand oproept onder de bevolking en dat tientallen protesten hebben plaatsgevonden, zowel in de hoofdstad Managua als in de beoogde kanaalzone. Deze protesten hebben zowel tegendemonstraties van voorstanders van het kanaal uitgelokt, als maatregelen van de regering om het demonstreren moeilijk te maken. Daarbij is het ook tot botsingen gekomen tussen voor en tegenstanders, die niet zijn voorkomen door de politie. In sommige gevallen is geweld gebruikt.
Bent u het ermee eens dat het onuitvoerbaar is om via de Belastingdienst te controleren of een bedrijf met een Nederlandse brievenbus zich in het buitenland aan de mensenrechten houdt? Indien neen, op welke wijze toetst u dan wel DNB (De Nederlandsche Bank) dit?
Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voert de Belastingdienst de heffing en inning van de rijksbelastingen uit. Het wettelijk kader daarbij zijn de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving. Mensenrechten behoren niet tot de fiscale wet- en regelgeving. Daarmee is het toetsen van het schenden van mensenrechten geen taak van de Belastingdienst.
Een bedrijf met een Nederlandse brievenbus kan de doelvennootschap zijn van een trustkantoor in Nederland. De doelvennootschap is de vennootschap die door het trustkantoor wordt bestuurd en/of geadministreerd in het kader van zijn dienstverlening.
Trustkantoren en andere financiële dienstverleners zijn aangewezen als poortwachters van het financieel systeem. Van trustkantoren wordt verwacht dat zij een analyse opstellen van de aan hun diensten verbonden integriteitsrisico’s. In de wet- en regelgeving wordt een integriteitsrisico, kort gezegd, omschreven als: het risico op ontoereikende naleving van een wettelijk voorschrift en het handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt, zodanig dat hierdoor het vertrouwen in het trustkantoor en de financiële markten kan worden geschaad.
Op basis van een systematische analyse van de integriteitsrisico’s in het kader van de integere bedrijfsvoering (SIRA) formuleert het trustkantoor beleid, neemt het maatregelen en implementeert het procedures.
Een trustkantoor is wettelijk verplicht om onderzoek te verrichten naar de doelvennootschap. Onderdeel van dat onderzoek is het vergaren van kennis omtrent het doel van de vennootschapsrechtelijke structuur waarvan de doelvennootschap deel uitmaakt. Het trustkantoor moet in dit kader onderzoeken welke effecten door de opdrachtgever van het trustkantoor worden beoogd met de doelvennootschap (fiscaal, financieel of maatschappelijk). Gedurende de dienstverlening door het trustkantoor dient het trustkantoor een voortdurende controle te verrichten.
Tijdens het voornoemde onderzoek, of gedurende de dienstverlening, zou het trustkantoor kunnen stuiten op indicaties dat mensenrechten geschonden worden. Het is in dat geval de verantwoordelijkheid van het trustkantoor om te onderzoeken welke integriteitsrisico’s zijn verbonden aan de gevonden informatie. Als integriteitsrisico’s aanwezig zijn, moet een trustkantoor op basis van zijn eigen beleid besluiten om van (verdere) dienstverlening af te zien, of de juiste mitigerende maatregelen treffen waardoor de risico’s kunnen worden aanvaard.
Het is derhalve aan het trustkantoor om een signaal te onderzoeken. Voorts is het aan het trustkantoor om daar de juiste consequenties aan te verbinden of maatregelen voor te treffen. Dit is de concrete invulling van de poortwachterfunctie.
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op trustkantoren en ziet er op toe dat trustkantoren hun poortwachterfunctie adequaat invullen. DNB betrekt alle relevante signalen in haar toezicht en verricht onderzoek daar waar dat nodig is. Indien zij constateert dat dit niet het geval is geweest, zal DNB voortvarend ingrijpen. Het oordeel of TMF Group zijn poortwachterfunctie vervult conform de Wet toezicht trustkantoren is aan DNB. Of TMF Group in dit geval zijn poortwachterfunctie adequaat heeft uitgevoerd, is toezichtvertrouwelijke informatie en kan derhalve niet door DNB worden gedeeld.
Heeft de TMF Group, die de desbetreffende brievenbusfirma’s beheert, volgens u haar poortwachterfunctie vervult, conform de Wet toezicht trustkantoren? Zo neen, tot welke actie noopt dit u dan wel DNB?2
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen heeft u dan wel DNB ondernomen op het moment dat er gewaarschuwd werd voor de milieuschade en mensenrechtenschendingen als gevolg van het project bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Vanaf het moment dat interesse ontstond vanuit Nicaragua en van Nederlandse bedrijven om Nederlandse expertise in te zetten voor de ontwikkeling van het Nicaraguakanaal, hebben het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade in San José (Costa Rica) aandacht besteed aan het in kaart brengen van de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Dit is ook aan de orde geweest in het regulier overleg met maatschappelijke organisaties. Nederland hecht immers zeer aan het belang van MVO. Zorgen over mogelijke schade door het project aan mens en milieu zijn gedeeld met de Nicaraguaanse autoriteiten en met de betrokken Nederlandse bedrijven. Royal HaskoningDHV en Ecorys hebben een in 2013 opgeleverde haalbaarheidsstudie uitgevoerd in opdracht van de Nicaraguaanse overheid. De Nicaraguaanse Minister Oquist heeft in 2014 een bezoek gebracht aan Deltares om zich te oriënteren op beschikbare Nederlandse expertise. Verder is er op dit moment geen betrokkenheid van Nederlandse bedrijven en multilaterale ontwikkelingsbanken bij het project.
Voor het antwoord op de vraag naar de rol van DNB verwijs ik u naar het antwoord op vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat Nederland verantwoordelijkheid draagt als multinationals met brievenbusfirma’s op Nederlandse bodem elders in de wereld mens en milieu schade toebrengen door hun praktijken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
De Nicaraguaanse overheid moet volgens de UNGP’s voldoen aan haar plicht om de mensenrechten te beschermen. Van bedrijven wordt conform dezelfde UNGP’s verwacht dat zij mensenrechten respecteren. De Nederlandse overheid kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor schade die in Nicaragua wordt toegebracht door een bedrijf dat in Nederland gevestigd is of een Nederlandse vestiging heeft, tenzij door een directe link tussen de Nederlandse overheid en de praktijken van dit bedrijf (bijvoorbeeld door opdrachtverlening).
Klopt het dat Nederlandse bedrijven een hoog risico lopen op vuile handen indien zij meewerken aan het project? Waarom wel/niet? Welke rol voor de overheid ziet u hierin weggelegd?
Conform de UNGP’s en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, die door de overheid actief worden uitgedragen, hebben bedrijven in het kader van hun eigen activiteiten de verantwoordelijkheid om het veroorzaken van of het bijdragen aan negatieve impact op mensenrechten en het milieu te voorkomen of om zulke effecten aan te pakken wanneer deze zich voordoen. Wanneer Nederlandse bedrijven van plan zijn mee te werken aan het project – hiervan is overigens momenteel geen sprake – wordt verwacht dat zij due diligence toepassen. Op die manier kunnen zij voorkomen dat risico’s uitmonden in een daadwerkelijke negatieve impact, of kunnen zij negatieve impacts in een vroeg stadium mitigeren.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven en organisaties (zoals ontwikkelingsbanken) die betrokken zijn bij de aanleg van het kanaal?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de uitspraak dat HKND niet de expertise in huis heeft voor een dergelijk bouwproject?3
Het kabinet heeft geen oordeel over de expertise van HKND.
Het bericht dat huishoudens veel meer milieubelasting betalen dan de vervuilende industrie |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat huishoudens veel meer milieubelasting betalen dan de vervuilende industrie?1
Ja.
Hoe ligt op dit moment de verhouding tussen de milieu en energiebelasting (per m3 en per KWh) die wordt opgelegd aan de huishoudens en aan de industrie (ETS en non-ETS)?
In onderstaande tabel 1 is voor een aantal voorbeeldhuishoudens/bedrijven indicatief weergegeven hoeveel energiebelasting (exclusief ODE) verschuldigd is in 2016. Daarbij is tevens weergegeven wat het gemiddelde tarief is dat deze huishoudens en bedrijven betalen per m3 en kWh.
verbruik
EB (€)
gem. tarief (€ cent)
gas (m3)
1.600
403
25,2
elektra (kWh)
3.500
352
10,1
totaal
755
gas (m3)
380.000
57.389
15,1
elektra (kWh)
170.000
4.603
2,7
totaal
61.992
gas (m3)
170.000
42.786
25,2
elektra (kWh)
700.000
11.657
1,7
totaal
54.443
gas (m3)
12.000.000
353.074
2,9
elektra (kWh)
20.000.000
140.740
0,7
totaal
493.814
Dit betreffen indicatieve cijfers.
Hoe verhouden de relatieve milieu en energiekosten (kosten voor gebruik en belasting) zich tussen hogere en lagere inkomens in Nederland?
Het CBS heeft een statistiek beschikbaar waarin de relatie gelegd wordt tussen de betaalde milieubelastingen en de hoogte van het inkomen. De meest recente cijfers die beschikbaar zijn dateren uit 2013. Hieronder zijn deze weergegeven:
Besteedbaar inkomen (in € 1.000)
14,1
24,7
35,3
60,3
Milieubelasting op energie
270
320
415
535
Bron: Statline: Indirecte belastingen en bestedingen; kenmerken particuliere huishoudens, http://statline.cbs.nl/Statweb/
Over de totale relatieve milieu en energiekosten (verbruik en belasting) in relatie tot het huishoudinkomen zijn geen recente data beschikbaar. Wel is in 2009 door het Nibud onderzoek verricht naar de verschillen in energielasten tussen huishoudens.2 In dit onderzoek wordt gesteld dat lagere inkomens in absolute termen gemiddeld lagere energiekosten hebben dan hogere inkomens, maar in relatieve termen hoger. Deze bevindingen komen derhalve overeen met de beschikbare gegevens van het CBS zoals in tabel 2 weergegeven.
De kosten voor energie – en ook de te betalen belasting daarover – hangen echter niet af van het inkomen, maar worden bepaald aan de hand van het verbruik. Het verbruik wordt met name bepaald door de omvang van de woning, de mate van isolatie van de woning en het aantal personen in het huishouden. In onderstaande tabel 3 zijn bij benadering de totale kosten voor het gebruik van aardgas en elektriciteit in 2016 weergegeven voor verschillende woningen en 2 respectievelijk 4 personen in het huishouden. In de kosten is rekening gehouden met gemiddelde leveringskosten, gemiddelde vaste kosten (vastrecht, transport- en netwerkkosten), energiebelasting aardgas en elektriciteit, ODE, belastingvermindering en btw.
aantal personen
2
4
2
4
gas (m3)
1.100
1.550
1.400
1.950
elektra (kWh)
3.000
4.200
gas (m3)
1.300
1.600
1.550
2.000
elektra (kWh)
3.150
4.300
gas (m3)
1.700
1.900
1.900
2.250
elektra (kWh)
3.450
4.550
gas (m3)
2.300
2.400
2.400
2.700
elektra (kWh)
4.150
5.200
Bron: gemiddeld verbruik overgenomen van energieleveranciers.nl, berekening energierekening op basis van CBS-cijfers (conform vraag 5).
Bent u van plan om de belastingverschillen tussen laag-inkomen consument, hoog-inkomen consument en producent te verkleinen in het komende Belastingplan? Zo ja, tot welk niveau? Zo nee, waarom niet?
De energiebelasting haakt – net als de andere indirecte belastingen – bewust aan bij verschil in verbruik en juist niet bij inkomensverschillen. Ieder jaar wordt in augustus naar het integrale koopkrachtbeeld van verschillende (inkomens)groepen in Nederland gekeken. In dit koopkrachtbeeld is ook de gemiddelde ontwikkeling van de energielasten (inclusief belastingen) meegenomen (via de inflatie). Op basis van dit integrale koopkrachtbeeld wordt gekeken of het nodig is om bij te sturen.
Gaat de consument werkelijk profiteren van de lagere energierekening2 of zorgt de som van verbruik, energiebelasting en de opslag duurzame energie toch voor gelijkblijvende lasten?
Het artikel waar naar verwezen wordt maakt gebruik van een publicatie van het CBS.4 Het CBS houdt daarbij rekening met de verschillende onderdelen van de energierekening (leveringskosten, vaste kosten, energiebelasting aardgas en elektriciteit, ODE, btw en belastingvermindering). Een huishouden met een gemiddeld verbruik gaat naar verwachting daadwerkelijk profiteren van een lagere energierekening. De energiebelasting op aardgas is weliswaar omhoog gegaan, maar de leveringkosten voor aardgas zijn ongeveer evenveel omlaag gegaan, waarmee de totale kosten voor aardgas in 2016 nagenoeg gelijk gebleven zijn. De energiebelasting op elektriciteit is omlaag gegaan en de leveringskosten van elektriciteit zijn gemiddeld ook licht gedaald. In totaal neemt de energierekening van een huishouden met gemiddeld verbruik af met circa € 100.
Hoe werkt de transitie van hogere lasten voor gas tegenover lagere lasten voor elektriciteit door in de portemonnee van huishoudens wanneer je die indeelt in groepen die geen, weinig of royaal toegang hebben tot de overstap van een gas-gedreven woning tot een elektriciteit-gedreven woning?
De verhoging van de belasting op gasverbruik ten gunste van (relatief) lagere lasten op elektriciteit is ingegeven door de wens om de mate van milieubelasting beter in de prijs tot uitdrukking te laten komen. Het kabinet zet in op het verduurzamen van de woningvoorraad, zodat CO2 emissies door particuliere eindgebruikers worden teruggedrongen. Deze verduurzaming kan leiden tot woningen die geheel elektrisch gedreven worden, maar ook bijna energieneutrale woningen op aardgas of warmte vallen onder deze gewenste duurzame ontwikkeling in de gebouwde omgeving. In het Energieakkoord zijn onder andere maatregelen opgenomen om verduurzaming bij verhuurders, huurders en woningeigenaren te stimuleren.
De huur van panden voor een azc in Maastricht |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «burgemeester onder vuur om schimmig azc»?1
Ja.
Wat is de huurprijs die het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) de komende vijf jaar per jaar betaalt voor het pand aan de Parkweg 20 in Maastricht, dat tijdens de onderhandelingen voor 750.000 euro van eigenaar veranderde?
Het COA heeft met de gemeente Maastricht een bestuursovereenkomst gesloten voor een maximale periode van vijf jaar. Met de eigenaar van Parkweg 20, LEA Immobilienvermittlungs GmbH, is een huurperiode overeengekomen van 2 jaar met een optie voor verlenging met maximaal 3 jaar.
Huurprijzen worden niet openbaar gemaakt. Wel kan worden opgemerkt dat de huursom voor deze locatie vergelijkbaar en dus marktconform is met wat voor soortgelijke locaties elders in het land wordt betaald. Het COA legt jaarlijks financiële verantwoording af over onder meer de totale verplichtingen uit huur.
Kunt u het huurcontract voor die locatie en de concept-huurcontracten die dit jaar gewisseld zijn openbaar maken?
Het COA maakt geen huurcontracten openbaar. Een huurcontract bevat informatie die de economische en financiële belangen van het COA raken. Door openbaarmaking van de inhoud van de huurovereenkomst komt de onderhandelingspositie van het COA met commerciële marktpartijen ten behoeve van de opvangtaak van het COA in de toekomst ernstig onder druk te staan. Belangrijk is dat het COA zich binnen onderhandelingen met commerciële partijen vrij kan opstellen.
Op welk moment was er voor het eerst sprake van een aanbod tot verhuur van Parkweg 20?
In september 2015 heeft het COA voor het eerst een aanbod tot verhuur van het pand aan de Parkweg 20 ontvangen. Het aanbod werd gedaan door de Vos Investment Groep. Op 17 februari 2016 is het pand Parkweg 20 door het COA geschouwd. Vervolgens zijn de gesprekken en onderhandelingen gestart over de benodigde functionele aanpassingen en over de huursom. Op 1 maart 2016 is vastgesteld dat er voldoende basis is om de huurovereenkomst verder uit te gaan werken. De eerste ingevulde concept huurovereenkomst dateert van 15 maart 2016. De huurovereenkomst is getekend op 20 mei 2016.
Wanneer was het COA op de hoogte van het feit dat het pand aan Parkweg 20 van eigenaar verwisseld was en dat LEA Immobilienvermittlungs GmbH de nieuwe eigenaar was?
Op 7 maart 2016 heeft de door de eigenaar van het pand aan Parkweg 20 (LEA Immobilienvermittlungs GmbH) gevolmachtigde vertegenwoordiger aan het COA gemeld dat LEA Immobilienvermittlungs GmbH de nieuwe eigenaar was.
Wanneer en waarom heeft u besloten het inmiddels in beslag genomen pand Blekerij 52, niet langer bij de plannen te betrekken?
In september 2015 heeft het COA een aanbod tot verhuur van het pand aan de Blekereij 52 ontvangen. Het aanbod werd gedaan door de Vos Investment Groep. Het COA heeft op 19 april 2016 aan de Vos Investment Groep gemeld vooralsnog geen gebruik te maken van het aanbod om Blekerij 52 te huren. De reden hiervoor was dat het COA geen overeenstemming heeft kunnen bereiken over de huursom voor de gecombineerde huur van het pand Parkweg 20 en de Blekerij 52 voor een asielzoekerscentrum voor 300 personen voor vijf jaar. Het COA heeft vervolgens aan de gemachtigde van LEA Immobilienvermittlungs GmbH laten weten terug te willen vallen op de reeds eerder bereikte overeenstemming over opvang in het pand Parkweg 20.
Waarom deed het COA op 21 maart 2016 een verzoek aan de gemeente Maastricht om capaciteit te creëren voor de opvang van asielzoekers en deelde zij mee dat Vos Investment bereid was de panden aan Parkweg 20 en de Blekerij voor een periode van vijf jaar te verhuren, terwijl Vos Investment geen eigenaar meer was van Parkweg 20? (brief met kenmerk UHV/RBO/16.u.000622)
Het COA heeft de gemeente Maastricht op 21 maart 2016 verzocht medewerking te verlenen aan het in gebruik nemen van het pand Parkweg 20 en de Blekerij 52 als opvanglocatie voor 300 personen voor een periode van maximaal 5 jaar. Het verzoek van het COA aan de gemeente is het gevolg van het uitgangspunt dat geen opvanglocaties worden geopend zonder de instemming hiertoe van het gemeentebestuur.
Gezien de recente overdracht van het pand Parkweg 20 van Vos Vastgoed Beleggingsmaatschappij B.V. naar LEA Immobilienvermittlungs GmbH wordt in genoemde brief van 21 maart 2016 de Vos Investment Groep abusievelijk nog als verhuurder van beide panden genoemd.
Wat is de standaardprocedure voor het checken dat er met betrouwbare en bonafide partijen zaken gedaan wordt door het COA? Is die procedure uitgevoerd bij deze transactie?
Het COA controleert voor ondertekening van een overeenkomst met een commerciële partij of deze de juridische bevoegdheid heeft tot het sluiten van de betrokken overeenkomst. Is er ten tijde van de gesprekken en de onderhandelingen over, en de ondertekening van, de overeenkomst geen reden of aanleiding tot twijfel omtrent de beoogde contractspartner dan wordt geen nader onderzoek verricht.
Nadat het COA op de hoogte was geraakt (15 juli 2016) van een onderzoek dat was gestart naar de heer B. Vos en/of een van de aan hem gelieerde vennootschappen, heeft het COA zo spoedig mogelijk (20 juli 2016) nader onderzoek laten doen door een notariskantoor. Deze notaris heeft onderzoek gedaan naar de banden tussen de eigenaar LEA Immobilienvermittlungs GmbH en de heer B. Vos, dan wel een van de aan de heer Vos gelieerde vennootschappen. Uit de openbare registers is niet gebleken van enige band tussen de heer B. Vos en LEA dan wel de enige bestuurder en aandeelhouder van LEA Immobilienvermittlungs GmbH, anders dan de levering van het pand Parkweg 20 aan LEA Immobilienvermittlungs GmbH door Vos Vastgoed Beleggingsmaatschappij B.V.
Heeft het COA onderzoek gedaan naar LEA Immobilienvermittlungs GmbH en haar gemachtigde Vos Investment Groep en de transactie tussen de twee en heeft zij daar opvallende zaken gevonden? Zijn deze twee ondernemingen met elkaar verbonden, zakelijk en/of persoonlijk?
Het COA heeft onderzoek laten doen door een notariskantoor. Zoals in de beantwoording van vraag 8 vermeld, heeft de notaris geconcludeerd dat uit de openbare registers niet is gebleken van enige band tussen de heer B. Vos en LEA Immobilienvermittlungs GmbH dan wel de enige bestuurder en aandeelhouder van LEA Immobilienvermittlungs GmbH, anders dan de levering van het pand Parkweg 20 aan LEA Immobilienvermittlungs GmbH door Vos Vastgoed Beleggingsmaatschappij B.V.
Wanneer is het FIOD-onderzoek begonnen naar Vos Investment Groep?2
Het openbaar ministerie (OM) doet zoals bekend geen mededelingen over of en naar wie het strafrechtelijk onderzoek doet.
Was het bij COA bekend dat de FIOD onderzoek deed naar Vos Investment Groep of had het bij het COA bekend kunnen zijn?
In zijn algemeenheid geldt dat het OM of de FIOD andere partijen (zoals overheidsorganisaties) in beginsel niet inlichten over hetgeen ze onderzoeken, alleen als daarvoor een wettelijke grondslag is en een zwaarwegend belang de verstrekking noodzakelijk maakt. Het COA heeft geen andere informatie dan de informatie die in de media is verschenen.
Doet de overheid gewoon zaken zoals vastgoedtransacties met partijen die onderzocht worden door de FIOD, of zijn er ook lopende het onderzoek, extra controles en waarborgen van toepassing? Zijn die hier correct uitgevoerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, lichten het OM dan wel de FIOD andere partijen in beginsel niet in over hetgeen ze onderzoeken. Er kunnen in een incidenteel geval, indien een zwaarwegend belang daartoe noopt, gegevens worden verstrekt op grond van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en dan alleen als het strafrechtelijk onderzoek dat toelaat en het noodzakelijk is voor de taken van de ontvangende instantie. Ten aanzien van onderliggende casus is geen informatie verstrekt aan het COA.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de normale termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de termijn van drie weken te beantwoorden. De informatie die nodig was voor de beantwoording heeft wat langer op zich laten wachten.
Het UNCTAD-rapport 'Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries' |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries van UNCTAD?1
Ik heb er kennis van genomen. Voor de inhoudelijke aspecten zie hierna.
Op pagina 31 van het rapport wordt het volgende gezegd over handel met Nederland: «Trade with the Netherlands presents a peculiar case, with systematic and substantial export overinvoicing. It appears that primary commodities exported to the Netherlands never dock in the Netherlands»; was u op de hoogte van het feit dat zoveel data over import mist in de Nederlandse boeken?
Het CBS is de instantie die de data over import in Nederland registreert.
In het voorwoord van het rapport is vermeld dat het rapport de opvatting van de onderzoeker weergeeft en niet die van de UNCTAD. De onderzoeker baseert zijn conclusies op de verschillen in de opgegeven exportwaarde van een grondstof gedurende een bepaalde periode en de opgegeven importwaarde in diezelfde periode van het land waar het naar toe geëxporteerd werd. Een negatief verschil wordt dan als underinvoicing gezien en een positief verschil als overinvoicing.
In de onderzochte gevallen waarin Nederland betrokken was, wordt structureel overinvoicing geconcludeerd. Er wordt een grotere waarde van bijvoorbeeld koperexport gezien dan een importwaarde in Nederland. Zonder over de verklaringen hiervoor te willen speculeren kunnen er echter verschillende (plausibele) verklaringen voor zijn.
In het onderzoek wordt de nationaliteit van de koper centraal gesteld. Als de exportwaarde in het onderzoek daarop is gebaseerd dan is een mismatch te verklaren in de gevallen waarin de nationaliteit van de koper verschilt van het land van import. Een Nederlandse koper van goud kan ook besluiten dat goud bijvoorbeeld niet in Nederland maar in India te importeren.
Daarnaast worden in de internationale grondstoffenhandel goederen ook tijdens het transport regelmatig doorverkocht, waardoor zowel de bestemming als de prijs tussentijds kan veranderen. Nederland en Rotterdam of Amsterdam als exportbestemming in de uitvoeraangifte betekent dus niet automatisch dat dit daadwerkelijk de importbestemming is. Ook dat is een mogelijke verklaring van de door de onderzoekers geconstateerde verschillen in export- en importwaarde.
Ik deel dan ook niet de conclusie dat er zoveel data zouden ontbreken in de Nederlandse boeken.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat zoveel data missen in de Nederlandse boeken?
Zie antwoord vraag 2.
Wie registreert deze data over import in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat grote hoeveelheden olie in de handel tussen Nigeria en Nederland niet lijken aan te komen in beide landen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat een belangrijk deel van Chileense koperexport naar Nederland niet wordt geregistreerd in de Nederlandse boeken, net als bij 29 procent van de cacao export vanuit Ivoorkust en bij ijzererts vanuit Zuid-Afrika?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met de onderzoekers eens dat trade misinvoicing een belangrijke bron is voor kapitaalvlucht vanuit de onderzochte landen?
Ik heb bij de antwoorden op de vorige vragen aangegeven dat er plausibele verklaringen kunnen zijn voor de door de onderzoeker geconstateerde verschillen. Ik heb geen aanwijzingen dat de verschillen zijn veroorzaakt door het streven naar kapitaalvlucht of belastingontwijking. De aanbeveling van de onderzoeker tot nader onderzoek «at country and company level» neem ik dan ook niet over.
Heeft de trade misinvoicing met Nederland volgens u te maken met belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
UNCTAD doet aanbevelingen tot verder onderzoek «at country and company level»; gaat u deze aanbeveling overnemen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat PSA group (Peugeot Citroën) de werkelijke verbruikscijfers van auto’s bekend heeft gemaakt |
|
Teun van Dijck (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Zal de nieuwe Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP)-methode naast een hoger verbruik ook een hogere CO2-uitstoot meten dan met de huidige methodiek het geval is?
Als onderdeel van de typegoedkeuring van personenauto’s wordt aan de hand van de WLTP de uitstoot van kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO) en koolwaterstoffen (HC) op de rollenbank in een laboratorium gemeten. Op basis van deze gegevens en de eigenschappen van de gebruikte brandstof wordt het brandstofverbruik berekend. Het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot zijn aan elkaar gerelateerd, waarbij een hoger brandstofverbruik leidt tot een hogere CO2-uitstoot. Naar verwachting zal de CO2-uitstoot van personenauto’s onder de WLTP gemiddeld hoger liggen dan onder de huidige testmethode.
Zou deze nieuwe methodiek kunnen leiden tot een hogere belastingopbrengst?
Voor de implementatie van de WLTP in de autobelastingen is een wetswijziging noodzakelijk. Zoals de Staatssecretaris van Financiën tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II uitgebreid heeft toegelicht, betreft dit een technische wetswijziging, waarmee geen verhoging van de belastingopbrengst wordt beoogd. Auto’s worden immers niet onzuiniger, alleen de testmethode van het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot verandert.
De Staatssecretaris van Financiën zal op korte termijn, uiterlijk eind 2016, de benodigde wetswijzigingen ten aanzien van deze implementatie bij de Tweede Kamer aanhangig maken. Daarbij zal nader worden ingegaan op de gevolgen van de implementatie van de WLTP in de autobelastingen.
Indien deze methodiek tot een hogere belastingopbrengst leidt, op welke wijze gaat u de consument daar dan voor compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen zal de WLTP-methode hebben voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland?
De WLTP heeft geen gevolgen voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland, omdat daarvoor geen gebruik wordt gemaakt van de emissies die worden gemeten bij de WLTP. In plaats daarvan liggen aan het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones de emissies van schadelijke stoffen onder normale rijomstandigheden op de weg ten grondslag.
Bent u bereid een overzicht naar de Kamer te sturen over de financiële gevolgen van deze nieuwe verbruikscijfers, zowel voor de consument als voor het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent op de hoogte van de nieuwe algemene voorwaarden voor freelance journalisten van de Persgroep versie 28 april 2016?1
Ja.
Wat is uw mening over bepaling 4.7 waarin staat dat indien de Maker (hiermee wordt aan freelance journalisten gerefereerd) om welke reden dan ook als werknemer wordt aangemerkt de Persgroep dan gerechtigd is alle daaruit voortvloeiende schade op de zzp’er (zelfstandige zonder personeel) te verhalen?
Verhaalsbepalingen in overeenkomsten zijn niet relevant voor de fiscale duiding en beoordeling van een arbeidsrelatie. Om die reden zijn verhaalsbepalingen in de op de site van de Belastingdienst2 aangeboden modelovereenkomsten weggelaten. Hoewel dus niet relevant voor de fiscale duiding, ongebruikelijk zijn deze bepalingen niet. Als achteraf blijkt dat een arbeidsrelatie toch een dienstbetrekking is (geweest) en een opdrachtgever met betrekking tot die arbeidsrelatie te maken krijgt met een naheffing van loonheffingen, is het verhalen door de opdrachtgever op de opdrachtnemer van de nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen gebruikelijk. Dit deel van de heffingen dient immers door de werknemer te worden gedragen. Zolang een opdrachtgever/werkgever alleen de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen verhaalt, handelt hij dus conform de wet. De opdrachtnemer/werknemer kan de op hem verhaalde premie volksverzekeringen en loonbelasting als voorheffing vervolgens verrekenen met de door hem in de inkomstenbelasting over zijn totale inkomen verschuldigde inkomensheffing. Voor de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geldt een verhaalsverbod. Die heffingen worden immers door de werkgever gedragen. Een bepaling over het verhalen van deze premie of deze bijdrage op de werknemer, die wettelijk niet is toegestaan, is in zijn geheel nietig en converteert niet in een geldige bepaling. Hiermee is sprake van de bedoelde gedeelde verantwoordelijkheid voor de arbeidsrelatie, waarbij ieder de «eigen» lasten draagt.
Overigens heeft De Persgroep op 8 juli jl. genoemde bepalingen geschrapt.
Wat is uw mening over bepaling 4.8 waarin staat dat de Maker de Persgroep vrijwaart voor de afdracht van alle op het honorarium drukkende belastingen en/of premies?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over bepaling 4.9 waarin staat dat indien het sociale verzekeringsorgaan en/of de Belastingdienst beslist dat in tegenstelling tot de opvatting van partijen toch premies sociale verzekeringswetten en/of loonbelasting moeten worden ingehouden de Persgroep de premies respectievelijk loonbelasting zal inhouden op het aan de Maker uit te betalen honorarium?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over bepaling 11.1 waarin staat dat indien de Maker handelt in strijd met artikel 4, artikel 7 en/of artikel 9 van deze voorwaarden de Persgroep gerechtigd is de overeenkomst, zonder rechterlijke tussenkomst, met onmiddellijke ingang te ontbinden, onverminderd de aanspraken van de Persgroep wegens wanprestaties door Maker?
Die bepaling is kennelijk vooral bedoeld als een stimulans voor de opdrachtnemer om de afspraken in de voorwaarden strikt na te leven, om zo een arbeidsovereenkomst te vermijden en naheffingen bij de opdrachtgever te helpen voorkomen. Immers, de schade wordt volgens de voorwaarden alleen verhaald bij redenen die voor rekening en risico komen van de opdrachtnemer, zoals het door hem afwijken van de afspraken in het contract. Verder is van belang dat partijen de contractsvrijheid hebben om een dergelijke bepaling in hun overeenkomst op te nemen.
Hoe beoordeelt u deze bepalingen in het licht van de doelstellingen van de Wet DBA? Kunt u nader toelichten of opdrachtgevers zulke bepalingen juridisch gezien mogen opnemen in hun algemene voorwaarden binnen de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u van plan om aan de Persgroep te melden deze bepalingen uit hun algemene voorwaarden te schrappen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat opdrachtgevers hun verantwoordelijkheden binnen de Wet DBA via algemene voorwaarden verschuiven naar de zzp’er? Is dit de bedoeling van de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Belastingrente |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de column van dhr. Heithuis, genaamd «Stuitend!»?1
Ja.
Acht u het redelijk dat wel heffingsrente moet worden betaald over de terugvordering van de heffingskorting maar geen heffingsrente vergoed wordt over de teruggaaf, terwijl deze beide voortvloeien uit de achterwaartse verliesrekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De column van de heer Heithuis gaat over een zaak die hij vond in de rubriek «Lopende procedures Hoge Raad» in V-N 2016/23. In deze zaak is (sprong)cassatieberoep ingesteld. Van een «case closed», zoals de heer Heithuis schrijft, is dan ook geen sprake. Zolang zaken onder de rechter zijn, is het niet gepast en gewenst om daarover een oordeel te geven. Ik beperk mij daarom bij de beantwoording van deze vragen tot de vaststaande feiten, en geef geen oordeel over die feiten.
Verliesverrekening is een niet op het belastingjaar waarover wordt verminderd betrekking hebbende factor. Er is daarom geen reden voor een rentevergoeding over de periode tot het moment dat de aanslag wordt verminderd.2 De aanslag over het belastingjaar waarnaar een verlies wordt teruggewenteld is in het verleden namelijk tot een juist bedrag opgelegd. Daarop wordt alleen op enig moment een verlies uit een ander jaar in mindering gebracht. Die vermindering is daarmee van een andere orde dan een vermindering van het bedrag van de aanslag door navordering. Omdat de uitbetaling van de heffingskorting door de verliesverrekening – naar later blijkt – ten onrechte heeft plaatsgevonden wordt daarover wel rente in rekening gebracht. Daar doet niet aan af dat dit pas blijkt op het moment dat verliesverrekening bij de partner plaatsvindt.
De zaak die de heer Heithuis beschrijft is geheel in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Dat was ook het oordeel van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van uw Kamer naar aanleiding van een klacht over de weigering om in een identiek geval de hardheidsclausule toe te passen3. De commissie overwoog:
De wetgever heeft in de zojuist genoemde bepaling4 een duidelijke keuze gemaakt, omwille van de eenvoud maar ook omdat de regeling van de achterwaartse verliescompensatie al in het voordeel van de belastingplichtige is. Het om die reden ook achterwege laten van heffingsrente indien uit de toepassing van de compensatie een navordering op een ander ontstaat, is niet wat de wetgever heeft beoogd.
En oordeelde vervolgens:
De Staatssecretaris heeft terecht geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule, omdat een en ander geheel volgens de bedoeling van de wetgever is.
Die bedoeling blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, Kamerstuk 26 727, nr. 7, blz. 91:
«Voorts vragen de leden van de fracties van VVD en CDA of het juist is dat de aan de niet of weinig verdienende partner toegekende heffingskorting wordt teruggenomen, indien het inkomen van de partner door achterwaartse verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld. Ook deze vraag beantwoorden wij bevestigend. Als de verdienende partner geen belasting is verschuldigd, heeft de niet of weinig verdienende partner geen recht op een uit te betalen heffingskorting. Dit is niet anders indien de belastingplichtige door voor- of achterwaartse verliesverrekening geen belasting is verschuldigd. Indien de definitieve aanslag al is vastgesteld, zal de heffingskorting bij de niet of weinig verdienende partner door middel van een navorderingsaanslag in voorkomende gevallen worden teruggenomen. Hierbij zijn de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing, waaronder de regels omtrent de heffingsrente.» (cursivering van mijn hand)
Onderdeel van die regels over de heffingsrente was de bepaling in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (tekst tot 2013), dat bij het opleggen van een navorderingsaanslag heffingsrente in rekening werd gebracht. Een ander onderdeel van die regels over de heffingsrente was de bepaling in artikel 30g, vierde lid, van de AWR (tekst tot 2013), dat bij vermindering van een aanslag als gevolg van achterwaartse verliescompensatie geen heffingsrente werd vergoed. De wetgever heeft hier bewust voor gekozen, enerzijds uit oogpunt van eenvoud, anderzijds omdat de regeling voor verliesverrekening op zichzelf al een voor belastingplichtigen gunstige regeling is, terwijl door middel van het systeem van de voorlopige teruggaaf de belastingplichtige snel over de terug te ontvangen belasting kan beschikken5.
Daarbij dient bedacht te worden dat bij de uitvoering van de belastingwet in beginsel wordt uitgegaan van de zelfstandigheid van individuele personen en lichamen. Alleen bij uitzondering wordt rekening gehouden met een economische verwevenheid, zoals die bestaat tussen echtgenoten. Met betrekking tot de heffingsrente heeft de wetgever niet geoordeeld dat van een zodanige uitzondering sprake was.
Sinds 2013 is de regeling van de heffingsrente vervangen door die van de belastingrente. Die regeling is gebaseerd op de verzuimrenteregeling van de Awb. De beantwoording van deze vraag zou onder het regime van de belastingrente hetzelfde zijn.
Bent u bereid een overzicht te verstrekken van het aantal keren dat belastingrente in rekening wordt gebracht door de fiscus en het aantal keren dat belastingrente wordt uitbetaald door de fiscus voor de jaren 2011 tot en met 2015?
In onderstaande tabel is aangegeven bij hoeveel aanslagen in de jaren 2011 tot en met 2015 belasting- of heffingsrente in rekening werd gebracht en werd uitbetaald.
kalenderjaar
rente in rekening gebracht
rente uitbetaald
2011
4.212.000
7.747.000
2012
4.060.000
7.597.000
2013
2.321.000
1.315.000
2014
2.322.000
413.000
2015
2.522.000
427.000
De uitgaven aan belasting- en invorderingsrente zijn gedaald van 588 miljoen euro in 2011 tot 193 miljoen euro in 2015; is een doel van het omvormen van het heffingsrentestelsel tot het belastingrentestelsel geweest om minder belastingrente te hoeven vergoeden?
Zoals in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012 is aangegeven was een van de doelen van de regeling van de belastingrente en de (nieuwe) invorderingsrente om het sparen bij de fiscus tegen te gaan.6 Onder het regime van de heffingsrente konden belastingplichtigen, door om geen of een te lage voorlopige teruggave of een te hoge voorlopige aanslag te verzoeken, geld tegen een relatief hoge rentevergoeding bij de fiscus «stallen». De Belastingdienst ontving weliswaar tijdelijk extra belastinggeld, maar moest daarover later een hoge rente vergoeden. De geraamde besparing op de uitgaven van de rijksoverheid door het onmogelijk maken van het sparen bij de fiscus bedroeg € 400 miljoen. Dit komt doordat aan het systeem van de belastingrente andere uitgangspunten ten grondslag liggen dan aan het systeem van de heffingsrente.
Kunt u zo specifiek mogelijk aangeven welke oorzaak valt aan te wijzen voor het feit dat door de Belastingdienst steeds minder belastingrente wordt uitbetaald?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen waarom artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) inzake de in rekening te brengen belastingrente niet het omgekeerde is van artikel 30fd AWR waarin de vergoeding van belastingrente is vastgelegd? Ontstaat hierdoor geen rechtsongelijkheid?
Zoals aangegeven is de regeling belastingrente gebaseerd op de verzuimrenteregeling van de Awb. Uitgangspunt voor artikel 30fc is dat bij belastingplichtigen die tijdig en correct aan hun fiscale verplichtingen voldoen geen belastingrente in rekening wordt gebracht. Uitgangspunt voor artikel 30fd is dat geen belastingrente wordt vergoed als de inspecteur binnen een redelijke termijn (13 weken) na de indiening van een aangifte een belastingaanslag vaststelt. In beide artikelen zijn situaties beschreven die kwalificeren als verzuim en die daarom leiden tot het in rekening brengen dan wel vergoeden van belastingrente. Aangezien de verzuimen die een belastingplichtige kan begaan per definitie van andere aard zijn dan de verzuimen die de inspecteur kan begaan kunnen de artikelen 30fc en 30fd onmogelijk spiegelbeeldig zijn. Omdat alle belastingplichtigen bij het in rekening brengen of vergoeden van belastingrente hetzelfde worden behandeld is geen sprake van rechtsongelijkheid.
Hoe vaak wordt bezwaar aangetekend tegen de belastingrente en de invorderingsrente? Hoe vaak werd er bezwaar aangetekend tegen de heffingsrente en de invorderingsrente voordat het heffingsrentestelsel werd omgevormd tot het belastingrentestelsel?
Bij de registratie van bezwaren wordt de reden waarom bezwaar wordt aangetekend niet vastgelegd. De gevraagde gegevens zijn daarom niet beschikbaar.
Welke invloed heeft het feit dat de Belastingdienst meer voorlopige aanslagen oplegt gedurende het jaar op zowel de te betalen als de te ontvangen belasting- en invorderingsrente?
De verwijzing in het zevende lid van artikel 30fc (van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 30 fd, tweede lid) naar artikel 15 van de AWR houdt in dat belastingrente wordt berekend over het verschil tussen de definitieve aanslag en (onder meer) voorlopige aanslagen. Naarmate de voorlopige aanslagen die gedurende het jaar zijn opgelegd de definitieve aanslag meer benaderen wordt de grondslag voor de berekening van de belastingrente en dientengevolge het in rekening te brengen of te vergoeden bedrag aan belastingrente lager. De gehanteerde schattingsmethodiek en de laagdrempelige mogelijkheid om vooruitlopend op de aangifte de voorlopige aanslagen in op- dan wel neerwaartse richting bij te stellen dragen ertoe bij dat voorlopige aanslagen zo veel mogelijk met de definitieve aanslag overeenkomen, zodat belastingrente (vrijwel) vermeden kan worden.
Hoe verklaart u dat de Belastingdienst belastingrente in rekening brengt wanneer een aanslag is vooruitbetaald, terwijl in dat geval geen sprake kan zijn van gemiste rente die dient te worden vergoed?2
Het vooruitbetalen van belasting zonder dat er een (nieuwe) belastingaanslag is vastgesteld geeft een probleem bij de ontvanger van de Belastingdienst, omdat zo’n betaling niet kan worden afgeboekt. Zo’n betaling wordt in de regel teruggestort. De dagtekening van de belastingaanslag is bepalend voor de vraag of belastingrente in rekening kan worden gebracht. Het vooruitbetalen heeft daar geen invloed op. De Belastingdienst kan daar in de uitvoering ook geen rekening mee houden.
Bent u bereid het systeem van belastingrente tegen het licht te houden en hierop te reflecteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gezien de beantwoording van de voorgaande vragen zie ik geen aanleiding om de regeling van de belastingrente nader tegen het licht te houden.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016, Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016 (Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen)?
Ja.
Ervan uitgaande dat voor beschikbare premieregelingen de Belastingdienst premiestaffels heeft opgesteld (het zogenaamde «Staffelbesluit») en dat deze premiestaffels uitgaan van een stijgende premie naarmate de werknemer ouder wordt, bent u bekend met het feit dat veel werkgevers en aanbieders bij het ontwerpen van een beschikbare premieregeling uitgaan van dit Staffelbesluit?
Ja.
Kunnen werkgevers en pensioenuitvoerders ervan uitgaan dat een Staffelbesluit getoetst is aan (internationale) wetgeving? Zo nee waarom niet?
Ja. Bij het opstellen van wet- en regelgeving dient het gebruik van leeftijdsgrenzen getoetst te worden aan de (internationale) gelijkebehandelingswetgeving. De staffels zijn rekenkundig getoetst en leiden tot een gelijk eindresultaat ongeacht leeftijd.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 26 september 2013 (Danmark/Experian) al kon worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdsonderscheid geen juiste implementatie is van de Europese richtlijn waarop deze wet (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid; artikel 8 lid 3) is gebaseerd en dat met de uitspraak van 19 april 2016 dit wederom een bevestiging lijkt? Zo nee waarom niet?
Ja. Uit de beide uitspraken van het Europese Hof van Justitie kan worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdonderscheid, die is vastgelegd in artikel 8, derde lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl), bij nader inzien geen juiste implementatie van de bovengenoemde Richtlijn is.
Heeft u inzicht in de gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel van deze beide arresten?
De mogelijke gevolgen van de arresten zijn de afgelopen periode in goed overleg met sociale partners en pensioenuitvoerders onderzocht.
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, hebben de arresten gevolgen voor de Wgbl. De komende tijd zal worden onderzocht hoe de Wgbl aangepast kan worden, zodat deze in overeenstemming met de bovengenoemde Europese Richtlijn is (2000/78/EG). Vanzelfsprekend wordt de aanpassing van de Wgbl ook bezien in het licht van de voorstellen over de toekomst van het pensioenstelsel en het binnenkort te verwachten advies van de SER daarover.
Naar de huidige inzichten hebben de arresten geen gevolgen voor het pensioenstelsel en voor werkgevers die met het Staffelbesluit werken. Voor het gebruik van leeftijdsgrenzen in actuariële berekeningen kan immers worden teruggevallen op de algemene uitzondering van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wgbl, als een objectieve rechtvaardiging aanwezig is.
De uitspraken vormen dan ook geen aanleiding om het Staffelbesluit in te trekken of aan te passen, omdat het in het Staffelbesluit gehanteerde leeftijdsonderscheid objectief kan worden gerechtvaardigd. Een belangrijk element van de objectieve rechtvaardiging is dat het verschil in premiepercentages voor beschikbare premieregelingen is gericht op een per ingelegde euro gelijk pensioenresultaat op pensioeningangsdatum.1
Deelt u de mening dat dit arrest (grote) financiële gevolgen kan hebben voor werkgevers in Nederland die werken met de staffels uit het Staffelbesluit? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn deze uitspraken aanleiding voor de Belastingdienst om het Staffelbesluit in te trekken dan wel gelijkblijvende staffels toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De buitensporige belastingdruk voor eenverdieners |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «De helft meer loon, maar niet extra verdienen», over de belastingdruk voor eenverdieners?1
Ja
Wat is uw reactie op de berekeningen die Vos & Steehouwer Belastingadviseurs uit Geldermalsen voor het Reformatorisch Dagblad hebben gemaakt? Kunt u deze berekeningen overdoen en met een voorbeeld laten zien?
Eigen berekeningen van het Ministerie van Financiën laten een ander beeld zien dan het beeld dat in het Reformatorisch Dagblad wordt gepresenteerd. Er missen een aantal belangrijke elementen in de berekening van Vos & Steehouwer. Zo is het brutoloon niet gelijk aan het belastbaar inkomen, hebben eenverdieners voordeel van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en is het recht op toeslag afhankelijk van het toetsingsloon en niet van het brutoloon. In de bij deze antwoorden bijgevoegde tabel zijn de berekeningen van het Ministerie van Financiën weergegeven2.
In het artikel wordt melding gemaakt van het feit dat een eenverdiener die zijn loon ziet stijgen van 20.000 naar 31.000 euro er niet per se op vooruit gaat, maar netto juist erop achteruit kan gaan; is dit naar uw mening niet strijdig met het breed gedragen principe dat werk moet lonen? Zo nee, waarom niet?
Uit berekeningen van het Ministerie van Financiën blijkt dat een eenverdiener die zijn brutoloon van 20.000 naar 31.000 euro ziet stijgen er in netto inkomen op vooruit gaat. De in het artikel opgenomen stelling dat iemand er in dat geval op achteruit kan gaan is dan ook niet juist.
Desalniettemin is de marginale druk op het betreffende inkomenstraject relatief hoog doordat veel inkomensafhankelijke regelingen stap voor stap worden afgebouwd boven een belastbaar inkomen van rond de 20.000 euro. Dit betreft de zorgtoeslag, huurtoeslag, het kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. Ook de arbeidskorting kent een afbouw, maar pas vanaf een belastbaar inkomen van ongeveer 35.000 euro. Het afbouwen van toeslagen is inherent aan een systeem met gerichte inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens zoals wij dat in Nederland kennen. Door de afbouw van de verschillende inkomensafhankelijke regelingen zorgen we ervoor dat we de inkomensondersteuning beperken tot die huishoudens die dat nodig hebben. Het zijn dan ook niet alleen de eenverdienerhuishoudens die over dit inkomenstraject te maken hebben met een hoge marginale druk, dit geldt net zo goed voor alleenstaanden en tweeverdieners.
Deelt u de mening dat wanneer meer werken leidt tot minder bestedingsruimte, dit een prikkel geeft om minder te gaan werken of in ieder geval om niet meer te gaan werken? Bent u bereid na te gaan welk effect deze prikkel heeft op de arbeidsparticipatie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zich bewust van de werking van financiële prikkels op de arbeidsparticipatie. Met het 5-miljardpakket heeft het kabinet ook heel duidelijk ingezet op werk lonender maken en daarmee het stimuleren van de arbeidsparticipatie. De intensivering van heffingskortingen voor werkenden, als de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, hebben ervoor gezorgd dat de stap van niet werken naar werken steeds meer is gaan lonen.
Voor een uitgebreide analyse van de werking en effectiviteit van fiscale prikkels op de arbeidsparticipatie verwijs ik naar de studie kansrijk arbeidsmarktbeleidvan het CPB3.
Erkent u dat het beleid dat erop gericht is de arbeidsparticipatie te vergroten een averechts effect kan hebben? Hoe gaat u deze negatieve consequenties het hoofd bieden?
Het 5-miljardpakket van dit kabinet is gericht op het stimuleren van de arbeidsparticipatie en is volgens het CPB effectief.
Afbouwtrajecten van inkomensafhankelijke toeslagen hebben potentieel een negatief effect op de arbeidsparticipatie. Inkomensafhankelijke toeslagen worden echter niet afgebouwd vanuit het oogpunt van de arbeidsparticipatie, maar vanuit de wens om gericht inkomensondersteuning te bieden aan huishoudens die dat nodig hebben. Bij de arbeidskorting is het zo dat deze effectiever is in het stimuleren van de arbeidsparticipatie als deze wordt gericht op de onderkant van het loongebouw. De afbouw van deze regeling is dan ook ingegeven vanuit doelmatigheid.
Deelt u de mening dat het niet altijd een vrije keuze is om eenverdiener te zijn? Wat vindt u van het feit dat gezinnen waarin noodgedwongen sprake is van een eenverdiener financieel slechter af zijn dan tweeverdieners, zelfs in die mate dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelt dat gezinnen met eenverdieners hard op weg zijn een kwetsbare groep te worden?
Dit kabinet onderschrijft dat het niet altijd een vrije keuze is om niet te werken. In Nederland hebben wij een systeem van inkomensondersteuning via toeslagen en (bijzondere) bijstandsregelingen voor huishoudens met een beperkte draagkracht. Ook hebben we in Nederland regelingen voor specifieke gevallen waarin sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Zo wordt bewerkstelligd dat de inkomensondersteuning gericht terecht komt bij de doelgroep en bijvoorbeeld niet bij de partner van iemand met een hoog inkomen of een groot vermogen die bewust kiest om niet te werken.
De reden dat eenverdienerhuishoudens een hogere belastingdruk kunnen hebben dan een tweeverdienerhuishouden met hetzelfde huishoudinkomen is dat de belastingheffing in Nederland in grote mate op individueel inkomen is gebaseerd. Dit uit oogpunt van de arbeidsparticipatie, emancipatie en economische zelfstandigheid. Het individuele stelsel van belastingheffing impliceert dat als de belastingdruk tussen huishoudens wordt vergeleken, er gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen eenzelfde inkomen hebben.
Bent u bereid om bij de indiening van het Belastingplan 2017 met voorstellen te komen om meer werken voor eenverdieners ook lonend te maken? Zo niet, wanneer kan de Kamer deze voorstellen dan verwachten?
Het kabinet zal na de zomer op basis van de meest recente cijfers over de koopkracht, die zijn opgenomen in de Macro Economische Verkenning, besluiten of er een noodzaak is maatregelen te nemen om de koopkracht van specifieke groepen te verbeteren.
Brutoloon
Belastbaar loon
IB Box 1
AHK
AK
Nettoloon
ZT
KGB
HT
Netto inkomen1
Marginale druk
€ 15.000
€ 14.660
€ 5.358
€ 3.289
€ 1.691
€ 14.282
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 21.270
€ 16.000
€ 15.638
€ 5.716
€ 3.289
€ 1.962
€ 15.173
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 22.161
11%
€ 17.000
€ 16.615
€ 6.073
€ 3.289
€ 2.232
€ 16.064
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.052
11%
€ 18.000
€ 17.593
€ 6.430
€ 3.289
€ 2.503
€ 16.955
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 23.943
11%
€ 19.000
€ 18.570
€ 6.787
€ 3.289
€ 2.774
€ 17.845
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 24.834
11%
€ 20.000
€ 19.541
€ 7.142
€ 3.289
€ 3.043
€ 18.730
€ 1.905
€ 1.866
€ 3.218
€ 25.718
12%
€ 21.000
€ 20.475
€ 7.505
€ 3.262
€ 3.103
€ 19.336
€ 1.808
€ 1.818
€ 3.095
€ 26.056
66%
€ 22.000
€ 21.410
€ 7.883
€ 3.217
€ 3.103
€ 19.848
€ 1.683
€ 1.755
€ 2.879
€ 26.164
89%
€ 23.000
€ 22.345
€ 8.260
€ 3.172
€ 3.103
€ 20.360
€ 1.557
€ 1.691
€ 2.654
€ 26.262
90%
€ 24.000
€ 23.279
€ 8.638
€ 3.127
€ 3.103
€ 20.872
€ 1.432
€ 1.628
€ 2.421
€ 26.352
91%
€ 25.000
€ 24.214
€ 9.015
€ 3.082
€ 3.103
€ 21.384
€ 1.306
€ 1.565
€ 2.179
€ 26.434
92%
€ 26.000
€ 25.149
€ 9.393
€ 3.037
€ 3.103
€ 21.896
€ 1.181
€ 1.502
€ 1.928
€ 26.507
93%
€ 27.000
€ 26.083
€ 9.771
€ 2.992
€ 3.103
€ 22.408
€ 1.055
€ 1.439
€ 1.669
€ 26.571
94%
€ 28.000
€ 27.018
€ 10.148
€ 2.947
€ 3.103
€ 22.920
€ 930
€ 1.376
€ 1.402
€ 26.627
94%
€ 29.000
€ 27.953
€ 10.526
€ 2.902
€ 3.103
€ 23.432
€ 804
€ 1.313
€ 1.125
€ 26.674
95%
€ 30.000
€ 28.888
€ 10.904
€ 2.857
€ 3.103
€ 23.944
€ 679
€ 1.250
€ 925
€ 26.797
88%
€ 31.000
€ 29.822
€ 11.281
€ 2.812
€ 3.103
€ 24.456
€ 553
€ 1.187
€ 734
€ 26.929
87%
€ 32.000
€ 30.757
€ 11.659
€ 2.767
€ 3.103
€ 24.968
€ 428
€ 1.124
€ -
€ 26.519
141%
€ 33.000
€ 31.692
€ 12.036
€ 2.722
€ 3.103
€ 25.480
€ 302
€ 1.061
€ -
€ 26.842
68%
€ 34.000
€ 32.626
€ 12.414
€ 2.676
€ 3.103
€ 25.992
€ 176
€ 997
€ -
€ 27.166
68%
€ 35.000
€ 33.561
€ 12.792
€ 2.631
€ 3.103
€ 26.504
€ 51
€ 934
€ -
€ 27.489
68%
€ 36.000
€ 34.496
€ 13.169
€ 2.586
€ 3.084
€ 26.997
€ -
€ 871
€ -
€ 27.868
62%
€ 37.000
€ 35.430
€ 13.547
€ 2.541
€ 3.046
€ 27.471
€ -
€ 808
€ -
€ 28.279
59%
€ 38.000
€ 36.365
€ 13.925
€ 2.496
€ 3.009
€ 27.946
€ -
€ 745
€ -
€ 28.691
59%
€ 39.000
€ 37.300
€ 14.302
€ 2.451
€ 2.972
€ 28.420
€ -
€ 682
€ -
€ 29.102
59%
€ 40.000
€ 38.235
€ 14.680
€ 2.406
€ 2.934
€ 28.895
€ -
€ 619
€ -
€ 29.514
59%
€ 41.000
€ 39.169
€ 15.057
€ 2.361
€ 2.897
€ 29.370
€ -
€ 556
€ -
€ 29.925
59%
€ 42.000
€ 40.104
€ 15.435
€ 2.316
€ 2.859
€ 29.844
€ -
€ 493
€ -
€ 30.337
59%
€ 43.000
€ 41.039
€ 15.813
€ 2.271
€ 2.822
€ 30.319
€ -
€ 430
€ -
€ 30.749
59%
€ 44.000
€ 41.973
€ 16.190
€ 2.226
€ 2.785
€ 30.794
€ -
€ 367
€ -
€ 31.160
59%
€ 45.000
€ 42.908
€ 16.568
€ 2.181
€ 2.747
€ 31.268
€ -
€ 303
€ -
€ 31.572
59%
€ 46.000
€ 43.843
€ 16.945
€ 2.136
€ 2.710
€ 31.743
€ -
€ 240
€ -
€ 31.983
59%
€ 47.000
€ 44.777
€ 17.323
€ 2.091
€ 2.673
€ 32.217
€ -
€ 177
€ -
€ 32.395
59%
€ 48.000
€ 45.712
€ 17.701
€ 2.046
€ 2.635
€ 32.692
€ -
€ 114
€ -
€ 32.806
59%
€ 49.000
€ 46.647
€ 18.078
€ 2.000
€ 2.598
€ 33.167
€ -
€ 51
€ -
€ 33.218
59%
€ 50.000
€ 47.582
€ 18.456
€ 1.955
€ 2.560
€ 33.641
€ -
€ -
€ -
€ 33.641
58%
Normaliter wordt onder netto inkomen het inkomen na belastingen (inclusief heffingskortingen) verstaan. In dit geval is gekozen voor de definitie van Vos & Steehouwer waarbij ook de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag zijn opgeteld. Dit is echter niet gelijk aan het besteedbaar inkomen, omdat sommige kosten (o.a. zorgpremies) en toelages (o.a. kinderbijslag) niet zijn meegenomen.
De berichten 'Politiek neemt zzp'ers niet serieus' en 'Zzp'er in de war door wet tegen schijnzelfstandigheid' |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Politiek neemt zzp'ers niet serieus» en «Zzp'er in de war door wet tegen schijnzelfstandigheid»?1
Ja.
Bent u bekend met het signaal dat er onzekerheid heerst onder zzp’ers én opdrachtgevers? Er zijn geluiden dat zelfstandigen niet meer voor opdrachten in aanmerking komen vanwege onzekerheden bij opdrachtgevers over de modelovereenkomsten; wij ontvangen berichten van ondernemers die stellen dat de Belastingdienst een starre houding aanneemt en bewust of onbewust geen duidelijkheid verschaft uit angst voor precedenten; hoe duidt u deze berichten? Bent u het er mee eens dat we moeten staan voor het leger van zelfstandigen die willen werken en bijdragen aan de economie?
Ik hoor deze geluiden ook. Het is echter onnodig dat opdrachtgevers en opdrachtnemers in onzekerheid verkeren. Ten eerste is het van belang dat opdrachtgevers en zzp’ers bedenken of er wel een modelovereenkomst nodig is. Als partijen inderdaad gebruik willen maken van op de site van de Belastingdienst2 gepubliceerde modelovereenkomsten en daar in de praktijk naar handelen bestaat onmiddellijk zekerheid wat betreft hun positie. In de situatie dat partijen om hen moverende redenen een eigen overeenkomst hanteren, kunnen zij deze overeenkomsten ter beoordeling voorleggen aan de Belastingdienst. Een overeenkomst waarbij het oordeel is gegeven dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt geeft partijen zekerheid dat inhouding van loonheffingen achterwege kan blijven. In de situatie dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf kan geven houdt dit in dat de beschreven arbeidsrelatie elementen bevat die op een (fictieve) dienstbetrekking wijzen. Dit vindt zijn oorzaak in de toepassing van wet, regelgeving en jurisprudentie. Bij onduidelijkheden of onvolkomenheden in de overeenkomst zal de Belastingdienst de indiener(s) uitnodigen/vragen/aanraden om de overeenkomst op dat punt of die punten aan te passen. Het is aan partijen of zij op die uitnodiging ingaan.
Het gebruik van op de site van de Belastingdienst gepubliceerde modelovereenkomsten voorkomt individuele discussies tussen opdrachtgevers, opdrachtnemers en de Belastingdienst. Bij het gebruik van vooraf beoordeelde overeenkomsten, dus ook de op de site van de Belastingdienst gepubliceerde modelovereenkomsten, geldt de zekerheid uiteraard als en zolang er conform de overeenkomst wordt gewerkt. Daarmee zijn er voor de meeste zzp’ers manieren om zonder onzekerheid buiten dienstverband te werken. En dat is belangrijk voor de werkgelegenheid en voor een flexibele inzet van arbeidskrachten.
U heeft in de Eerste Kamer toegezegd dat de Belastingdienst een coöperatieve houding dient in te nemen; is er volgens u sprake van een coöperatieve houding bij de Belastingdienst? Is er ruimte voor verbetering? Waarom verschijnen er geen nieuwe modelovereenkomsten meer op de website van de Belastingdienst? Wanneer zal er voor elke sector een modelovereenkomst beschikbaar zijn?
De Belastingdienst heeft een coöperatieve houding naar de indieners van overeenkomsten. Zo worden indieners van overeenkomsten regelmatig in de gelegenheid gesteld om aan de hand van suggesties van de Belastingdienst hun overeenkomsten te verbeteren. Tot mei 2017 is er een periode van voorlichting en hulp toegezegd. De Belastingdienst is bij zijn beoordeling van de overgelegde overeenkomsten echter te allen tijde gehouden aan de wet, regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst publiceert regelmatig nieuwe modelovereenkomsten voor branches en beroepsgroepen. In overleg met marktpartijen en belangenorganisaties is er voor gekozen om het aantal gepubliceerde overeenkomsten voor de gebruikers overzichtelijk en daarmee beperkt te houden. De site van de Belastingdienst biedt inmiddels tal van (model)overeenkomsten aan, die in de behoefte van grote groepen opdrachtgevers en opdrachtnemers voorzien. Deze algemene modelovereenkomsten zijn te gebruiken ongeacht branche of beroep. Voor bijna elke sector zijn daarmee een of meer modelovereenkomsten beschikbaar. Daarnaast zijn er diverse sectoren die overeenkomsten hebben voorgelegd die zijn beoordeeld en delen van of functies in een sector dekken, zoals in de zorg, bouw, kunst/cultuur, vervoer en onderwijs.
Deelt u de mening dat het van cruciaal belang is dat opdrachtnemers en opdrachtgevers adequaat en tijdig geïnformeerd worden door de Belastingdienst over de nieuwe wet? Hoe waardeert u het huidige offensief om opdrachtgevers en opdrachtnemers te informeren over de wet DBA? Is de huidige inzet voldoende? Zo niet, welke aanvullende stappen kan de Belastingdienst nemen om opdrachtnemers en opdrachtgevers beter te informeren?
Ja, ik deel de mening dat het voor het welslagen van de Wet DBA cruciaal is dat opdrachtgevers en opdrachtnemers adequaat en tijdig door (ook) de Belastingdienst worden geïnformeerd. Daartoe heeft de Belastingdienst in de afgelopen tijd, mede in samenwerking met de marktpartijen, een veelvoud van activiteiten uitgevoerd. Zo hebben alle VAR-houders persoonlijk een brief gekregen om hen te informeren over de consequenties van de Wet DBA. Juist om de eventuele onzekerheid bij de opdrachtgevers weg te nemen, heeft ook het informeren van de opdrachtgevers alle aandacht van de Belastingdienst. Dat gebeurt in nauwe samenwerking met tientallen marktpartijen en belangenorganisaties. Zo zijn voorlichtingsbijeenkomsten ook online te volgen in de vorm van webinars voor opdrachtgevers en opdrachtnemers om een zo groot mogelijk bereik te creëren. Er staat informatie op de website van de Belastingdienst, maar ook op websites van partnerorganisaties als rijksoverheid.nl, Ondernemersplein.nl en KVK.nl en op die van de organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers, zoals VNO en ZZP Nederland. De Belastingdienst publiceert met regelmaat nieuwsberichten om opdrachtgevers, opdrachtnemers en fiscaal intermediairs te attenderen op de veranderingen. Voor opdrachtgevers heeft de Belastingdienst een digitale attenderingscampagne gedaan. Hierbij is bijvoorbeeld gebruik gemaakt van direct mail, advertorials in nieuwsbrieven van relevante websites en online advertenties. Daarnaast kunnen uiteraard vragen gesteld worden via de Belastingtelefoon en Twitter. Ook de verschillende organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers communiceren actief via hun eigen kanalen en beantwoorden vragen.
Van belang is overigens dat opdrachtgevers en opdrachtnemers ook hun eigen verantwoordelijkheid nemen daar waar het betreft de vormgeving van de contractuele (arbeids)voorwaarden en de inschatting of sprake is van het buiten dienstbetrekking werken.
In het algemeen geldt het advies aan opdrachtgevers om niet bevreesd te zijn voor de Wet DBA, op de website van de Belastingdienst te kijken welke (algemene) modelovereenkomsten er al zijn en of er overeenkomsten zijn die zij kunnen gebruiken. Dit zijn de vier stappen die ook in de brief aan de 600.000 VAR-houders zijn genoemd: Stap 1. Bedenk eerst of er wel een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is het zonneklaar dat een zzp’er ondernemer is en niet in dienstverband werkt bijvoorbeeld zzp’ers die voor particulieren werken, of ook nooit met een VAR werkten. Een beoordeelde (model)overeenkomst is dan niet nodig. Stap 2: Als er een beoordeelde (model)overeenkomst nodig is: zoek op de site van de Belastingdienst een kant en klare overeenkomst uit die past bij hoe opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar willen werken. Op de site zijn algemene modelovereenkomsten gepubliceerd die ongeacht branche en beroep kunnen worden gebruikt. Stap 3: Als opdrachtgever en opdrachtnemer toch al corresponderen (bijvoorbeeld via e-mail) over prijs, resultaat en voorwaarden, dan kan de modelovereenkomst als bijlage worden meegestuurd. Stap 4: Kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Anders dan de afgebakende groep VAR-houders is «de opdrachtgever» een niet afgebakende groep. In beginsel kan iedereen opdrachtgever zijn van particulier tot multinational. Daarom is het niet mogelijk om alle potentiële opdrachtgevers rechtstreeks te benaderen zoals dat wel kon bij de wel bekende VAR-houders. Daarom is het effectiever om de opdrachtgevers te benaderen via de hiervoor beschreven weg. Het bovenstaande laat onverlet dat de contacten in specifieke gevallen tussen (vertegenwoordigers van) marktpartijen nog kan worden geïntensiveerd. Ik heb de Belastingdienst gevraagd zogenoemde branchespecifieke accountteams in te stellen in de branches met veel zzp’ers die bij vragen en knelpunten adequaat, snel en oplossingsgericht de contacten met branchepartijen kunnen verzorgen. Dit zowel op het proces als op inhoud van de implementatie. Deze accountteams zijn inmiddels geformeerd en actief. Ik heb hierbij de stellige verwachting dat op deze wijze het eventuele wantrouwen en scepsis weggenomen kunnen worden dat over de DBA en de houding van de Belastingdienst zou kunnen bestaan. Op deze wijze levert de Belastingdienst, vanuit zijn positie en mogelijkheden, zijn bijdrage om te voorkomen dat zelfstandigen onnodig hun status en inkomen zouden verliezen.
Bent u bekend met gevallen van wantrouwen tussen ondernemers en de Belastingdienst over de wet DBA? Bent u op de hoogte van gevallen waarin zelfstandigen hun status en inkomen dreigen te verliezen ten gevolge van de nieuwe wet? Bent u bereid om een aanjaagteam bij de Belastingdienst in te stellen om te voorkomen dat zelfstandigen hun status en inkomen verliezen en het wantrouwen tussen betrokkenen weg te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat de wet DBA in de huidige vorm gehandhaafd moet worden daar waar sommige brancheorganisaties en opdrachtgevers stellen dat banen en werk verloren gaan? Bent u bekend met het feit dat sommige brancheorganisaties en opdrachtgevers de wet DBA een gedrocht noemen? Welke concrete acties kunt u nemen om zorgen bij opdrachtgevers en opdrachtnemers weg te nemen? Wat kunt u nog doen voor het einde van het zomerreces om de rust te herstellen?
De Wet DBA moet in zijn huidige vorm gehandhaafd blijven. Deze wet is nog maar net in werking getreden en de gewenning en implementatie is in volle gang. De implementatietermijn en de overige maatregelen uit het transitieplan3 zijn bewust zodanig vormgegeven dat de markt voldoende tijd, gelegenheid en communicatieve ondersteuning wordt geboden om de (deels) veranderde werkwijze ten opzichte van het werken met een VAR goed te laten landen. De Wet DBA brengt de balans in verantwoordelijkheden terug tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers en maakt het mogelijk om als Belastingdienst handhavend op te treden. In mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4, 5 en 8 ga ik uitvoerig in op de acties die onder meer de Belastingdienst onderneemt om eventuele zorgen en onduidelijkheden bij opdrachtgevers en -nemers bij de implementatie van de Wet DBA weg te nemen. Dit is een doorlopend proces.
Bent u op de hoogte van reacties van belangenorganisaties betreffende besprekingen met brancheorganisaties en opdrachtgevers? Bent u voornemers om op korte termijn met brancheorganisaties en opdrachtgevers in gesprek te gaan? Zo ja, op welke termijn?
Ja. De Belastingdienst is op dit moment met tientallen brancheorganisaties, opdrachtgevers en -opdrachtnemers in gesprek over de wet DBA.
Voordat de nieuwe wet in werking trad, schreef u een brief aan VAR-houders om hen te informeren over de consequenties van de nieuwe wet. Deelt u de mening dat het informeren van opdrachtgevers kan bijdragen aan het wegnemen van onzekerheid en het vergroten van de kans op opdrachten voor zelfstandigen? Bent u bereidt om opdrachtgevers voor 1 augustus 2016 op dezelfde manier te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Opdrachtgevers haken af door afschaffing VAR’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Opdrachtgevers haken af door afschaffing Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Opdrachtgevers die afhaken door de afschaffing van de VAR gaan er wellicht nog steeds van uit dat de Wet DBA wijziging brengt in de wettelijke kwalificatie van een arbeidsrelatie. Dat is niet het geval. Vanuit die optiek is er dus ook geen reden om geen of minder zzp’ers in te huren. Door het werken met een modelovereenkomst kunnen partijen, net als voorheen bij de VAR, zekerheid vooraf krijgen dat er geen loonheffingen zijn verschuldigd.
Het is ook mogelijk dat bij een (hernieuwde) bestudering van bestaande arbeidsrelaties er opdrachtgevers zijn die tot de conclusie komen dat er (soms voor een deel van de ingehuurde krachten) feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat dit eigenlijk onder de VAR ook al het geval was, maar dat als gevolg van de VAR daar bij de opdrachtgever geen consequenties aan werden verbonden.
In het algemeen geldt het advies aan opdrachtgevers om niet te bevreesd te zijn voor de Wet DBA, op de website van de Belastingdienst te kijken welke (algemene) modelovereenkomsten er al zijn en of er overeenkomsten bij zijn die ze kunnen gebruiken. Dit zijn de vier stappen die ook in de brief aan de 600.000 VAR-houders zijn genoemd: Stap 1. Bedenk eerst of er wel een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is het zonneklaar dat een zzp’er ondernemer is en niet in dienstverband werkt. Denk bijvoorbeeld aan zzp’ers die om die reden ook nooit met een VAR werkten. Een beoordeelde (model)overeenkomst is dan niet nodig. Stap 2: Als er een beoordeelde (model)overeenkomst nodig is: zoek op de site van de Belastingdienst een kant en klare overeenkomst uit die past bij hoe opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar willen werken. Op de site zijn algemene modelovereenkomsten gepubliceerd die ongeacht branche en beroep kunnen worden gebruikt. Stap 3: Als opdrachtgever en opdrachtnemer toch al corresponderen (bijvoorbeeld via e-mail) over prijs, resultaat en voorwaarden, dan kan de modelovereenkomst als bijlage worden meegestuurd.
Stap 4: kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal verzoeken tot goedkeuring van modelovereenkomsten, het aantal beoordeelde modelovereenkomsten, het aantal goedgekeurde modelovereenkomsten, het aantal afgewezen modelovereenkomsten en het aantal nog niet behandelde aanvragen?
Vooraf, er zijn 10 algemene modelovereenkomsten beschikbaar op de site van de Belastingdienst, die te gebruiken zijn ongeacht branche of beroep. Sinds eind vorig jaar zijn er ruim 3.500 (model)overeenkomsten aan de Belastingdienst voorgelegd. Deze zijn afkomstig van branche- of belangenorganisaties of van individuele opdrachtgevers of opdrachtnemers. Op dit moment (medio juni) zijn ongeveer 2.400 overeenkomsten behandeld. Hiervan zijn er door betrokken partijen rond de 800 verzoeken ingetrokken, zitten circa 650 in de eindfase van behandeling en is in ruim 200 gevallen de voorgelegde overeenkomst «goedgekeurd». Daarentegen kon in 750 gevallen door de Belastingdienst geen zekerheid vooraf worden verleend dat de voorgelegde overeenkomst altijd tot werken buiten dienstbetrekking zal leiden. Met betrekking tot de behandeling van deze verzoeken wil ik twee opmerkingen maken. In de eerste plaats heb ik tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel DBA in de Eerste Kamer de toezegging gedaan dat iedereen die voor 1 februari 2016 een overeenkomst aan de Belastingdienst heeft voorgelegd hierover voor de inwerkingtreding van de wet DBA uitsluitsel zou verkrijgen. Deze toezegging is door de Belastingdienst nagekomen. In de tweede plaats valt uit de cijfers op te maken dat vrijwel direct na inwerkingtreding van de wet DBA op 1 mei jl. een forse instroom van verzoeken op gang is gekomen. Dit verklaart ook de nog openstaande «voorraad» van circa 1.100 nog niet in behandeling genomen verzoeken. De Belastingdienst heeft voor de beoordeling van de in het kader van de Wet DBA binnengekomen overeenkomsten een speciaal team («taskforce») geformeerd, waardoor het in beginsel mogelijk is elk verzoek binnen een termijn van 8 weken af te doen.
Ik word bijna tweewekelijks door uw Kamer bevraagd over de DBA. Uit sommige vragen leid ik af dat in de samenleving en ook bij uw Kamer nog onduidelijkheid bestaat over elementen van de DBA. Na het zomerreces stuur ik u daarom een brief waarin ik u inzicht geef over hetgeen door de Belastingdienst met de partners in verschillende sectoren is bereikt, maar ook tegen welke knelpunten en onmogelijkheden de Belastingdienst bij zijn beoordeling aanloopt.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal personen dat via intermediairs, zoals payrollbedrijven, werkt sinds 1 januari 2016? Herkent u de signalen dat opdrachtgevers geen zelfstandigen meer inhuren, dat zelfstandigen minder opdracht krijgen en dat zzp'ers worden vervangen door bijvoorbeeld payroll- of uitzendkrachten?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert immers niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Als de opdrachtgever en de opdrachtnemer tot de conclusie komen dat werken buiten dienstbetrekking niet mogelijk is, dan kunnen partijen er voor kiezen dat de beoogde opdrachtnemer als werknemer bij de opdrachtgever in dienst komt of deze laatste kan deze werknemer via een uitzendbureau of payrollkantoor inlenen.
Hoe controleert de Belastingdienst of er in de praktijk gewerkt wordt volgens een goedgekeurde modelovereenkomst? Welke bevoegdheden kan de Belastingdienst hierbij inzetten? Mag de Belastingdienst bijvoorbeeld e-mailcorrespondentie onderzoeken? Worden controles aangekondigd, of kan de inspecteur ook onaangekondigd controleren? Welke informatie moet de opdrachtgever dan kunnen overleggen?
Het toezicht op de voorgelegde en beoordeelde overeenkomsten zal onderdeel gaan uitmaken van het reguliere toezicht op de loonheffingen dat de Belastingdienst uitvoert. Toezicht op de loonheffingen is immers breder dan het handhaven van de Wet DBA. Bij het handhaven van de Wet DBA gaat het «alleen» om de beoordeling van een arbeidsrelatie, waarbij de centrale vraag is of in het concrete geval al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent vindt risicogericht plaats, afhankelijk van het fiscaal belang en risico. Indien gebruik gemaakt wordt van zzp’ers en/of freelancers zal, op basis van «handhavingsregie» en binnen de bestaande capaciteit, de juiste toepassing van de Wet DBA worden beoordeeld. In dit toezicht kan de Belastingdienst gebruik maken van alle wettelijke controlebevoegdheden waarover hij beschikt. Bij controles, die in de regel niet onaangekondigd plaatsvinden, kan de Belastingdienst inzage vragen in de gehele administratie van de belastingplichtige. Indien e-mailcorrespondentie hiervan onderdeel uitmaakt, bijvoorbeeld in de situatie dat modelovereenkomsten via een e-mail zijn vastgelegd, behoort ook deze correspondentie hiertoe.
In dit kader is het wel van belang om op te merken dat voor de wet DBA een implementatiefase tot 1 mei 2017 geldt. Zie hiervoor mijn zogenoemde transitiebrief2 van 16 november 2015 aan de Eerste Kamer. Hierin heb ik aangegeven dat de Belastingdienst tot 1 mei 2017 in beginsel niet repressief zal gaan optreden en opdrachtgevers er in voorkomende gevallen alleen op zal wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking. Daarmee worden over deze periode met betrekking tot de wet DBA dan ook geen correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd, tenzij zich een van de drie in de transitiebrief genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Ter waarborging van eenheid van beleid en uitvoering zal overigens de beoordeling of een van deze drie situaties zich voordoet plaatsvinden door de landelijke projectgroep DBA. Tot mei 2017 wordt vooral voorlichting gegeven en hulp geboden aan aan opdrachtgevers, zzp’ers en brancheorganisaties.
Hoeveel capaciteit heeft de Belastingdienst beschikbaar voor het controleren of er volgens modelovereenkomsten wordt gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Bij wie ligt de bewijslast als de Belastingdienst constateert dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt? Dient de Belastingdienst te bewijzen dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt, of dient de opdrachtgever te bewijzen dat er wel conform de modelovereenkomst wordt gewerkt?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt. De opdrachtgever kan vertrouwen ontlenen aan de verkregen zekerheid dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt als en zolang er conform de door hem en zijn opdrachtnemer(s) gehanteerde overeenkomst wordt gewerkt. Wordt er feitelijk in afwijking van de overeenkomst gewerkt dan is het aan de Belastingdienst om het bestaan van een (fictieve) dienstbetrekking aannemelijk te maken.
De Belastingdienst kan tot vijf jaar na afloop van het kalenderjaar een correctieverplichting of naheffingsaanslag opleggen; hoe kan de Belastingdienst drie, vier of vijf jaar na dato controleren of er sprake is geweest van niet nakomen van de modelovereenkomst? Kan het niet naleven van een modelovereenkomst in een bepaald jaar ertoe leiden dat er ook naheffingen worden opgelegd van eerdere jaren? Zo ja, onder welke voorwaarden?
De Belastingdienst heeft de wettelijke mogelijkheid om toezicht uit te oefenen. Dit kan onder meer door controle van de administratie van opdrachtgevers, waarnemingen ter plaatse en het stellen van vragen over arbeidsverhoudingen. Op basis daarvan kan de Belastingdienst tot de conclusie komen dat er al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Bij het gebruik van een modelovereenkomst is het daarbij van belang of partijen volgens die overeenkomst hebben gewerkt. Bij een van de modelovereenkomst afwijkende werkwijze zal over die afwijkende situatie een zelfstandige fiscale duiding moeten plaatsvinden en kan de Belastingdienst niet zonder meer aannemen dat de feiten die zich in het ene jaar voordoen zich ook voordoen in andere niet onderzochte jaren. Dat kan wel als de Belastingdienst aannemelijk maakt dat de manier van werken in de andere jaren hetzelfde was als in het onderzochte jaar.
Hoe kan de Belastingdienst controleren of de modelovereenkomst wordt nageleefd, als de modelovereenkomst veel vrijheidsgraden kent? Hoe kunnen opdrachtgevers en opdrachtgevers vooraf zekerheid ontlenen aan een niet strikt geformuleerde modelovereenkomst, zoals de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag»?
De essentie van een modelovereenkomst ligt in de afwezigheid van het bestaan van een dienstbetrekking. De modelovereenkomsten bevatten geel gemarkeerde kernbepalingen op basis waarvan geen sprake is van een dienstbetrekking. Bij een controle zal de Belastingdienst beoordelen of partijen zich bij de uitvoering van de modelovereenkomst hebben gehouden aan die fiscaal relevante kernbepalingen. Dit is het geval als er geen sprake is van feiten en omstandigheden die aan die kernbepalingen afbreuk doen. In dat geval wordt er gewerkt conform de modelovereenkomst en dus buiten dienstbetrekking.
In de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag» is de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en instructies contractueel zodanig beperkt, dat dit onderdeel van de overeenkomst past bij een situatie waarin geen sprake is van een gezagsverhouding. Ook de overige onderdelen van de overeenkomst wijzen in die richting. Bij het gebruik van deze modelovereenkomst zal de controle zich met name richten op het vaststellen dat werkgeversgezag, zoals het geven van inhoudelijke instructies, leiding, toezicht en verantwoordingsplicht daadwerkelijk beperkt of afwezig is.
Kan de Belastingdienst op grond van het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst (art. 7:610a BW) concluderen dat er sprake is van een dienstbetrekking? Speelt dit rechtsvermoeden op enige manier een rol bij controle door de Belastingdienst naar de naleving van modelovereenkomsten?
In artikel 7:610a BW is het weerlegbaar rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst opgenomen. Het gaat om situaties waarin gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand tegen beloning arbeid wordt verricht voor een opdrachtgever. Dit rechtsvermoeden is een gevolg van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid en is er op gericht om werknemers te beschermen, het kan niet worden ingeroepen door de Belastingdienst in het kader van de handhaving van de loonheffingen. Het werken met modelovereenkomsten is er op gericht dat er tussen partijen geen dienstbetrekking ontstaat. De wil of de bedoeling van partijen is er bij het aangaan van de overeenkomst juist op gericht om geen arbeidsovereenkomst te sluiten. Stelt de Belastingdienst bij zijn onderzoek vast dat ook feitelijk volgens de modelovereenkomst gewerkt wordt dan is er geen sprake van een dienstbetrekking zoals ook door partijen is beoogd. Mocht de Belastingdienst bij zijn onderzoek vaststellen dat er niet overeenkomstig de modelovereenkomst wordt gewerkt dan beoordeelt hij alle aangetroffen feiten en omstandigheden. In die situatie kan ook het eventuele feit dat (achteraf) het rechtsvermoeden van art.7:610a BW is ingeroepen door de opdrachtnemer een rol spelen.
Waarom wordt de voorwaarde dat de opdrachtgever aanwijzingen kan geven omtrent de uitvoering van de opdracht niet gemarkeerd in gepubliceerde modelovereenkomsten (bijvoorbeeld de modelovereenkomst vrije vervanging)? Betekent dit dat het kunnen geven van aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht niet van belang is bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 7:402 BW waarin is geregeld dat een opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht?
In gepubliceerde modelovereenkomsten die betrekking hebben op het ontbreken van werkgeversgezag vindt markering plaats van voor de dienstbetrekking fiscaal relevante bepalingen omtrent gezag. In gepubliceerde modelovereenkomsten waarin sprake is van het ontbreken van een verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten, is een dienstbetrekking reeds om die reden uitgesloten en is het dus niet altijd nodig om bepalingen omtrent gezag te markeren. In tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst is bij de opdrachtovereenkomst (7:400 BW) de zeggenschap volgens artikel 7:402 BW beperkt tot aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van de opdracht en zal de opdrachtnemer de werkzaamheden zelfstandig kunnen uitvoeren. Bij de arbeidsovereenkomst is de werknemer altijd verplicht alle aanwijzingen van de werkgever op te volgen.
Waarom markeert de Belastingdienst in goedgekeurde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd, niet welke onderdelen van belang zijn bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking?
De Belastingdienst voorziet beoordeelde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd van een brief waarin verwijzingen zijn opgenomen naar de bepalingen in de overeenkomst die ten grondslag liggen aan het afgegeven oordeel. Bij de gepubliceerde overeenkomsten is de markering gehanteerd vanuit de gedachte dat iedereen gebruik kan maken van deze markeringen. Bij niet gepubliceerde overeenkomsten is dat niet aan de orde.
Klopt het dat met de inwerkingtreding van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (Wet DBA) de wettelijke grondslag tot het kopiëren van een identiteitsbewijs is geschrapt? Hoe kan een opdrachtgever enkele jaren na dato, als het goed mogelijk is dat er geen contact meer is tussen opdrachtgever en opdrachtnemer, voorkomen dat hij een naheffingsaanslag krijgt opgelegd op basis van het hoge anoniementarief?
Met het vervallen van de bepaling omtrent de VAR uit de Wet op de loonbelasting 1964 is er inderdaad geen grondslag meer voor opdrachtgevers om een kopie van een identiteitsbewijs van opdrachtnemers te maken. Wordt bij een onderzoek van de Belastingdienst vastgesteld dat er niet conform een modelovereenkomst wordt gewerkt en de Belastingdienst komt na het wegen van alle feiten en omstandigheden van het geval tot het oordeel dat de aangetroffen situatie een dienstbetrekking is dan kan hij een naheffingsaanslag opleggen. Het anoniementarief is bij correctie achteraf niet van toepassing als de opdrachtgever er aanvankelijk te goeder trouw van uitging dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Het anoniementarief zal dan ook in de meeste gevallen niet aan de orde zijn. Een naheffingsaanslag blijft overigens voor het gedeelte dat ziet op de loonbelasting en premie volksverzekeringen achterwege als blijkt dat de opdrachtnemer de inkomsten reeds in zijn aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven. Zie ook: Eerste Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 036, K, p.11/12.
Klopt het dat modelovereenkomsten voor zelfstandigen die zorg in natura aanbieden, door de Belastingdienst slechts goedgekeurd worden voor extramurale zorg, omdat de Belastingdienst van mening is dat feiten en omstandigheden bij werken binnen de muren van een zorginstelling met zich meebrengen dat een dienstbetrekking niet uit te sluiten is? Hoe verhoudt zich dit tot het standpunt van het kabinet dat de inzet van zzp'ers in de intramurale zorg wel mogelijk is?2 Aan welke voorwaarden moet een modelovereenkomst voldoen om intramurale zorg buiten dienstbetrekking te kunnen leveren?
De fiscale behandeling van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
In hoeverre vindt u dat het Ministerie van Financiën, het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst het goede voorbeeld moeten geven door zelf al direct in hun processen te borgen dat er op geen enkele wijze sprake is van een dienstbetrekking als het gaat om zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en daarbij geen gebruik te maken van de implementatietermijn, zodat andere opdrachtgevers en opdrachtnemers hieruit lering kunnen trekken?1
Het Ministerie van Financiën, de Belastingdienst en het UWV moeten, net als andere opdrachtgevers, in hun processen borgen dat er ook feitelijk geen sprake is van een dienstbetrekking bij de inhuur van zzp’ers.
Maken het Ministerie van Financiën, het UWV en de Belastingdienst gebruik van het deels betalen via de g-rekening bij de inhuur van zzp-ers via brokers?
In artikel 66 van de ARBIT2 (voor de inhuur van ICT-krachten) is een passage over het gebruik van een g-rekening opgenomen, maar het Ministerie van Financiën vraagt in de overeenkomsten die hieronder worden afgesloten de leverancier niet om een g-rekening te openen. In de ARVODI3 (voor diensten) en ARIV4 (voor leveringen) zijn geen bepalingen opgenomen over g-rekeningen.
De Belastingdienst maakt geen gebruik van betalingen via g-rekeningen bij de inhuur van zzp’ers via brokers. Het UWV huurt geen zzp’ers in via brokers5.
Denkt u ook, nu een inlener zichzelf kan vrijwaren van aansprakelijkheden (in het kader van loonheffing en sociale lasten) bij de inhuur van een zzp-er door deels te storten op een g-rekening van een broker, meer opdrachtgevers zzp-ers alleen nog zullen gaan inhuren via een dergelijke tussenpersoon? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hier op ingaan?
Een opdrachtgever kan zzp’ers inhuren via een tussenpersoon. Er is dan geen sprake van inlening van personeel. Vrijwaring van de fiscale inlenersaansprakelijkheid is dan ook niet aan de orde. In uw eerdere Kamervragen over de fiscale behandeling van zzp’ers, stelde u de vraag of storting op de g-rekening in zo’n geval oneigenlijk gebruik oplevert van de g-rekening6. Dat hoeft niet zo te zijn omdat de opdrachtgever niet altijd op de hoogte is van de precieze inhoud van de overeenkomst en er bovendien sprake kan zijn van een combinatie van inlening van personeel en inhuur van zzp’ers via dezelfde tussenpersoon. De vraag naar vrijwaring van aansprakelijkheid is een andere vraag dan die naar oneigenlijk gebruik van de g-rekening.
Op uw vraag of meer opdrachtgevers zzp’ers alleen nog zullen inhuren via een tussenpersoon die beschikt over een g-rekening in plaats van het rechtstreeks inhuren van zzp’ers door opdrachtgevers vanwege risicobeperking ga ik hierna in. Bij het rechtstreeks inhuren van een zzp’er, die het werk bovendien volledig zelf uitvoert, kan de opdrachtgever zekerheid krijgen dat er geen loonheffingen hoeven te worden ingehouden en afgedragen op basis van de Wet DBA en de gebruikte (model)overeenkomsten. De opdrachtgever die gebruik maakt van de diensten van een tussenpersoon kan ook zekerheid krijgen op basis van de Wet DBA, maar hij loopt mogelijk een aanvullend risico op aansprakelijkstelling op grond van de fiscale inlenersaansprakelijkheid of -ketenaansprakelijkheid. Door te storten op een g-rekening van een tussenpersoon kan de opdrachtgever dit aanvullende risico weer beperken. In beide situaties kunnen fiscale risico’s worden beperkt waardoor er in mijn ogen geen sprake is van oneigenlijke marktwerking.
In hoeverre kan de Belastingdienst, indien een broker een bedrag heeft gedeblokkeerd met instemming van de Belastingdienst, alsnog loonheffing en sociale lasten gaan verhalen bij dezelfde broker indien de Belastingdienst op een later moment van mening is dat er mogelijk toch sprake was een fictieve dienstbetrekking?
Het vrijgeven van het tegoed op de g-rekening, het zogenoemde deblokkeren, vindt plaats door de ontvanger als er op dat moment geen belastingschulden zijn en ook geen belastingschulden zijn te verwachten op korte termijn. Dit neemt niet weg dat in een later stadium naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd door de inspecteur, bijvoorbeeld omdat er een (fictieve) dienstbetrekking wordt geconstateerd. Voor de inning van die naheffingsaanslagen kunnen invorderingsmaatregelen worden genomen, hiervoor staan alle gebruikelijke invorderingsinstrumenten aan de ontvanger ter beschikking. Een eerdere deblokkering door de ontvanger staat daar niet aan in de weg.
In hoeverre is er sprake van oneigenlijke marktwerking nu het inhuren van zzp-ers via een tussenpersoon minder risico’s met zich mee kan brengen dan bij het rechtstreeks zaken doen met een zzp-er?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u in overweging nemen het gebruik van een g-rekening door een zzp-er mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou dit kunnen?
Ik wil het gebruik van de g-rekening door een zzp’er in overweging nemen. Deze gedachte wordt meegenomen in een bredere oriëntatie op de toekomst van de g-rekening. Na het staken van het project depotstelsel7 was het noodzakelijk om de g-rekening aan te passen aan de eisen van deze tijd. Het noodzakelijke onderhoud was niet gepleegd in afwachting van het depotstelsel. Inmiddels is de g-rekening versie 1.5 ontwikkeld die voldoet aan de SEPA-standaarden. Dit is echter een minimale variant van de g-rekening waarbij uitbreiding van de doelgroep aan g-rekeninghouders niet mogelijk is. Er is nog steeds veel handmatig werk bij de banken en de Belastingdienst rondom de g-rekening. Voor een uitbreiding van de doelgroep aan g-rekeninghouders is verdere modernisering van de g-rekening noodzakelijk. Modernisering vergt een een aanzienlijke investering in de vorm van tijd, geld en automatiseringscapaciteit bij de Belastingdienst en banken. Pas na doorontwikkeling kan worden gedacht aan uitbreiding van de doelgroep van g-rekeninghouders. Op dit moment loopt het onderzoek naar de mogelijkheden tot doorontwikkeling in overleg met de banken. In de volgende Halfjaarsrapportage Belastingdienst zal ik uw Kamer nader informeren over de stand van zaken.
De risico’s op privacyproblemen en identiteitsfraude door de verspreiding van het Burger Servicenummer (BSN) bij paspoortkopieën en door de koppeling aan het BTW-nummer |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kevin Goes liet zijn paspoort kopiëren en had ineens twee huurhuizen»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op vragen over het bericht «BTW-nummer moet wel op website, ook voor de zzp’er»?2
Ja.
Ziet u de grote risico’s voor identiteitsfraude door vermelding van het Burger Servicenummer (BSN) in het paspoort? Zo ja, hoe kan, anders dan het advies om het BSN door te halen bij afgifte van een kopie van het paspoort, identiteitsfraude worden voorkomen?
Het vermelden van het Burger Servicenummer (BSN) op reisdocumenten draagt geen grotere risico’s mee dan het vermelden van de andere persoonsgegevens op reisdocumenten. Risico’s voor identiteitsfraude liggen hoofdzakelijk in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Meldingen van identiteitsfraude op dit terrein gaan over situaties waarin het BSN samen is gebruikt met andere gegevens en documenten, zoals een werkgeversverklaring of bankafschrift. Het onleesbaar maken van het BSN op een kopie van een reisdocument zorgt ervoor dat de beschikbare gegevens onvolledig zijn en zo minder gevoelig voor fraude. Daarnaast kan de burger ook andere gegevens onleesbaar maken wanneer deze niet noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor de gegevens van een reisdocument worden gebruikt. Identiteitsfraude kan voorkomen worden door zorgvuldig te handelen waar een combinatie van gegevens afkomstig van het reisdocument en andere bronnen wordt gebruikt. Het als borg afgeven van een reisdocument moet in elk geval worden voorkomen.
Met oog daarop zal op korte termijn een gesprek plaatsvinden met de ANWB en brancheorganisaties in de horeca- en recreatiesector. Doel van dit gesprek is te bereiken dat organisaties die daar geen verplichting of bevoegdheid voor hebben burgers niet langer vragen om hun identiteitsgegevens achter te laten.
Binnenkort start bovendien weer een voorlichtingscampagne over identiteitsfraude als gevolg van het kopiëren van paspoorten en identiteitsbewijzen, om het bewustzijn bij burgers over het zorgvuldig omgaan met hun identiteitsgegevens – en bewijzen verder te versterken.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemende aantal zelfstandigen, het risico op identiteitsfraude en privacyschending toeneemt, omdat voor zelfstandigen gekozen is voor koppeling van het BSN aan het BTW-nummer en zij verplicht zijn het BTW-nummer openbaar te maken? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit?
Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen bekend waarbij identiteitsfraude het directe gevolg is van de koppeling tussen BTW-nummer en BSN en verplichte vermelding van dit nummer op documenten. Het lijkt in dat licht ook niet reëel om een relatie te leggen tussen toename van het aantal zelfstandigen en het risico op identiteitsfraude op basis van het BTW-nummer.
Waarom hanteert de Belastingdienst een BTW-nummer dat gekoppeld is aan het BSN, terwijl dat in strijd is met art. 24 Wet bescherming persoonsgegevens en dus geen wettelijke basis heeft?3
Artikel 10 Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het burgerservicenummer. Een van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven.
De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen, in geval van het BTW-identificatienummer het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG (PbEU 2006, L347)).
Het BTW-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 Wet bescherming persoonsgegevens, in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het praktische belang van de Belastingdienst niet opweegt tegen de omvangrijke privacyproblemen die voortvloeien uit de koppeling van het BSN aan het BTW-nummer? Zo ja, welke maatregelen treft u? Zo nee, bent u bereid zelfstandigen die te maken krijgen met identiteitsfraude of privacyproblemen te compenseren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zijn bij de Belastingdienst geen gevallen bekend van identiteitsfraude die direct gerelateerd zijn aan het feit dat het BTW-nummer gebaseerd is op het BSN. Van een omvangrijk privacyprobleem lijkt dan ook geen sprake. Ik ben in dat licht van mening dat de praktische onmogelijkheid van het vervangen van het BTW-nummer van zelfstandigen opweegt tegen hun belangen uit oogpunt van gegevensbescherming.
Indien zich onverhoopt gevallen mochten voordoen waarin mensen aantoonbaar schade leiden als direct gevolg van de koppeling tussen BSN en BTW-nummer én de verplichting om het BTW-nummer te vermelden op documenten, ben ik bereid te onderzoeken of zij voor eventueel geleden nadeel kunnen worden gecompenseerd.
Defensiebedrijven die via Nederland belasting ontwijken |
|
Jasper van Dijk , Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Tax evasion and weapon production – Mailbox arms companies in the Netherlands»?1
Deelt u de mening dat de voornaamste reden voor grote defensiebedrijven om zich in Nederland te vestigen via een brievenbusfirma is om zo min mogelijk belasting te hoeven betalen? Zo nee, wat is volgens u de reden dat zoveel defensiebedrijven zich fiscaal verbinden aan Nederland?
Klopt het dat één van elke twee dollar die verdiend wordt in de defensie-industrie Nederland passeert via een financiële constructie? Welke verklaring geeft u daarvoor?
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden.
Hoe oordeelt u over het feit dat naar schatting 40% van alle corruptie in mondiale transacties toe te schrijven is aan corruptie binnen wapenhandel, gezien de grote hoeveelheid holdings van defensiebedrijven in Nederland? Door welke instantie en op welke manier wordt bijgehouden in hoeverre de financiële stromen van defensiebedrijven die Nederland passeren corruptievrij zijn? Op welke wijze wordt deze corruptie in Nederland aangepakt?
Corruptie moet te allen tijden aangepakt worden en heeft de aandacht van het kabinet. Ik heb geen inzicht in de verdeling van corruptie over verschillende bedrijfstakken. Recent is de Europese vierde anti-witwasrichtlijn vastgesteld. Die bevat diverse aanscherpingen om witwassen, terrorisme financiering en ook fraude en corruptie effectiever aan te pakken. Deze richtlijn moet in de zomer van 2017 zijn omgezet in Nederlands recht. Op nationaal niveau worden de regels die gelden voor trustkantoren verder aangescherpt. Een concept wetsvoorstel is recent voor consultatie beschikbaar gemaakt. Tevens zijn op alle bedrijven in Nederland, dus ook bedrijven verbonden aan de defensiesector, de regels van het strafrecht en van bijzondere toezichtsbepalingen van toepassing.
Klopt het dat zes van de tien grote bedrijven een holding in Nederland hebben, een derde van de honderd grootste defensiebedrijven één of meer holdings in Nederland heeft, en dertig van de honderd belangrijkste wapenbedrijven één of meer holdings in Nederland hebben? Waarom wordt er niet bijgehouden of holdings in Nederland gelieerd zijn aan een defensiebedrijf in het buitenland? Bent u bereid dit voortaan wel bij te houden, gezien de conclusies van het rapport?2
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden en daar is ook geen reden voor.
Hoeveel defensiebedrijven hebben een Advance Pricing Agreement (APA) of Advance Tax Ruling (ATR) aangevraagd, maar niet gekregen vanwege het niet voldoen aan de substance-eisen?
De redenen waarom aan een belastingplichtige geen zekerheid vooraf wordt verstrekt in de vorm van een APA of ATR, zijn divers. Één van de redenen kan zijn dat niet wordt voldaan aan de substance eisen. Een andere reden kan zijn dat er sprake is van strijd met de goede trouw. Ook dan wordt een vooroverleg met een inspecteur niet voortgezet en neemt hij ook geen inhoudelijk standpunt in. Er is bijvoorbeeld sprake van strijd met de goede trouw als de inspecteur betrokkenheid vermoedt bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorismefinanciering.
Er zijn geen specifieke cijfers bijgehouden of en hoeveel defensiebedrijven geen APA of ATR kreeg vanwege het niet voldoen aan de substance-eisen. Er gelden immers geen afwijkende regels in het fiscale recht voor defensiebedrijven.
Hoeveel belastinggeld gaat er naar Onderzoek en Ontwikkeling binnen Nederlandse defensiebedrijven?
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden. Wel bestaat inzicht in de uitgaven aan technologieontwikkeling door Defensie. Jaarlijks stelt Defensie hiervoor ongeveer 20 miljoen euro ter beschikking. Bedrijven, kennisinstellingen en/of universiteiten participeren samen in deze ontwikkelingsprojecten. Per project variëren de bijdragen per deelnemer afhankelijk van de aard van de technologie en de samenstelling van de participanten.
Op welke wijze heeft u zich ingespannen voor het speerpunt transparantie in fiscale zaken onder het Nederlands voorzitterschap als het gaat om het tegengaan van belastingontwijking door de defensie-industrie?
Het Nederlandse voorzitterschap heeft zich hard gemaakt om belastingontwijking aan te pakken en de fiscale transparantie te verbeteren in alle bedrijfstakken. Zo is er tijdens de Ecofin Raad van 8 maart 2016 een akkoord bereikt over de richtlijn voor Country by Country Reporting tussen belastingdiensten. Bovendien worden vanaf 1 januari 2017 binnen de EU op automatische basis rulings uitgewisseld. Deze uitwisseling van rulings heeft een terugwerkende kracht van 5 jaar.
Deelt u de mening dat er meer onderzoek nodig is naar de schaal waarop de defensie-industrie profiteert van het Nederlandse belastingklimaat, ook met oog op de gevoeligheid voor corruptie? Zo ja, bent u bereid een dergelijk onderzoek te starten?
Ik deel de mening dat het noodzakelijk is dat de regering bij het indienen van wetsvoorstellen rekening houdt met de risico’s van corruptie en met de mogelijkheid dat belastingregels misbruikt worden. Ik zie geen aanleiding één of meerdere bedrijfstakken in het bijzonder in die beschouwing te betrekken.
De elektronische berichtenbox |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de visiebrief digitale overheid 2017, die in 2013 door het kabinet aan de Kamer gestuurd is?1 Zo ja, deelt u de inhoud van deze brief?
Ja.
Bent u bekend met de volgende zin uit deze brief: «Wanneer de overheid het digitale kanaal richting burgers nadrukkelijk als voorkeurskanaal presenteert past het daarbij dat de overheid zelf ook digitale berichten accepteert.»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het uit de genoemde brief volgende beleidsvoornemen om de Algemene wet bestuursrecht ook in die zin te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Volgt uit dit beleidsvoornemen, dat de burger die digitale berichten van de Belastingdienst moet accepteren, straks ook mails met vragen naar de Belastingdienst mag sturen en een correct antwoord mag verwachten, waaraan rechtszekerheid ontleend mag worden?
Uit het beleidsvoornemen volgt inderdaad dat de Belastingdienst ook voor inkomende berichten een digitaal kanaal beschikbaar moet hebben. Dit vloeit ook voort uit de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, nu deze wet niet alleen aan belastingplichtigen, belastingschuldigen en toeslaggerechtigden de plicht oplegt om digitaal te communiceren, maar ook aan de inspecteur, de ontvanger en Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst werkt daarom aan beschikbaarheid van digitale kanalen voor alle voorkomende zaken die burgers en bedrijven met de Belastingdienst doen, inclusief het verkrijgen van correcte informatie over hun verplichtingen en aanspraken. De Belastingdienst maakt beperkt gebruik van e-mail voor communicatie met burgers en bedrijven, omdat dit kanaal niet geschikt en veilig genoeg is voor het uitwisselen van berichten waarin (gevoelige) persoons- en fiscale gegevens zijn opgenomen.
Bent u bekend met het feit dat de brief uitgaat van een twee kanalenstrategie ofwel dat er altijd een alternatief kanaal naast het digitale kanaal beschikbaar moet zijn?
Op bladzijde 5 van de brief wordt inderdaad aangegeven dat er steeds alternatieven zullen moeten zijn voor burgers die de mogelijkheden of vaardigheden missen om hun contacten met de overheid via de digitale weg te regelen. Persoonlijk contact met de overheid moet voor deze burgers mogelijk blijven. Het uitgangspunt wordt: «digitaal waar het kan, persoonlijk waar het moet».
Ook de Belastingdienst hanteert dit uitgangspunt. Er zullen altijd mogelijkheden blijven om telefonisch of aan de balie contact te hebben met een medewerker voor hulp bij het regelen van belasting- of toeslagzaken. Deze hulp omvat ook het ondersteunen van mensen bij digitaal berichtenverkeer. De Belastingdienst ondersteunt daarnaast een breed netwerk van maatschappelijke organisaties om hulp te verlenen aan mensen die minder goed in staat zijn om zelf hun zaken bij de Belastingdienst te regelen. Voor mensen die echt niet uit de voeten kunnen met digitaal verkeer en voor wie de ondersteuningsmogelijkheden ook geen soelaas bieden, blijft de mogelijkheid bestaan om op verzoek een papieren kopie van digitale berichten te ontvangen.
Overigens erkent de voorgenomen wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook de mogelijkheid van de wetgever om af te wijken van het zogenoemde nevenschikkingsbeginsel, en dus om bij wet te regelen dat het digitale kanaal het exclusieve kanaal is voor contact tussen overheid enerzijds en burgers en bedrijven anderzijds.2 Dit sluit aan bij wat hierover is gezegd in de kabinetsbrief over wetgeving voor de generieke digitale infrastructuur. Daarin is aangegeven dat het mogelijk is dat de wetgever kiest voor uitsluitend digitaal verkeer met burgers en bedrijven voor bepaalde bestuursorganen, waarbij zal moeten worden gezorgd voor ondersteuning van minder zelfredzamen.3 In de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Wet EBV) en ook andere wetten (bijvoorbeeld de Wet SUWI) heeft de wetgever (dat wil zeggen: regering en Staten-Generaal gezamenlijk) gebruik gemaakt van de ruimte die uit deze beleidsbrief spreekt.
Deelt u de mening uit de brief dat er altijd een permanent tweede kanaal moet zijn?
Ik deel niet de mening dat er altijd een tweede kanaal moet zijn om berichten in te sturen naar of te ontvangen van de Belastingdienst. Overigens staat dat ook niet in de brief. Het is wel van belang dat de Belastingdienst altijd ook niet-digitale kanalen beschikbaar heeft om mensen te helpen om het digitale kanaal te gebruiken. In het antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven hoe de Belastingdienst dit heeft ingericht.
Kunt u aangeven hoeveel van de 5,4 miljoen voorschotbeschikkingen die in november/december 2014 verstuurd zijn, binnen zes weken (bezwaartermijn) gelezen zijn via MijnOverheid.nl en via Mijntoeslagen.nl?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op november/december 2015 in plaats van 2014. Voor beantwoording van deze vraag is de periode van 1 november 2015 tot en met 7 februari 2016 aangehouden. In die periode zijn de continueringsbeschikkingen in batches verzonden. Deze waren alle gedateerd op 28 december 2016, zodat verzekerd is dat mensen op de volle zes weken bezwaartermijn kunnen rekenen, ook al zou de bezorging onverhoopt enige vertraging opleveren. De datum van 7 februari ligt 6 weken na 28 december.
In de genoemde periode hebben ruim 1,4 mln. unieke bezoekers het bericht over hun continueringsbeschikking in de Berichtenbox op MijnOverheid geraadpleegd. Hierbij kan worden vermeld dat op dat moment circa 2,6 miljoen mensen hun berichtenbox hadden geactiveerd.
Daarnaast hebben in diezelfde periode ruim 1 miljoen unieke bezoekers ingelogd op het portaal MijnToeslagen. Zij hebben op de homepage allemaal hun continueringsbeschikking kunnen zien. Daarvan hebben ruim 860.000 burgers doorgeklikt tot op het niveau van de specificatie en grondslagen waarop de continuering van hun toeslag(en) is gebaseerd.
Indien u dit niet precies weet, waarom wordt dit dan nog niet bijgehouden? Kunt u in dat geval dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting geven?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel toeslaggerechtigden zijn er en hoeveel hebben een account bij Mijntoeslagen.nl?
Er zijn op dit moment ongeveer 6 miljoen burgers die toeslag voor zichzelf of hun huishouden ontvangen. Voor alle burgers met een BSN is er een MijnToeslagen account op www.toeslagen.nl. Op deze manier wordt iedereen die mogelijk aanspraak heeft op toeslagen, in staat gesteld om die ook eenvoudig digitaal aan te vragen. Op MijnToeslagen staan ook de relevante gegevens voor een aanvraag klaar.
Hoeveel toeslaggerechtigden checken ten minste een keer maand hun account bij Mijntoeslagen.nl?
Het portaal MijnToeslagen wordt gemiddeld door ongeveer 700.000 unieke bezoekers per maand geraadpleegd.
Hoeveel natuurlijke personen hebben op dit moment een account mijn MijnOverheid.nl?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorgt ervoor dat voor alle Nederlanders van 14 jaar en ouder een MijnOverheidaccount klaarstaat. Op dit moment betreft dat bijna 15,8 mln. mensen, ofwel alle volwassen Nederlanders.
Ruim 5,2 mln. mensen hebben hun account geactiveerd. Dat wil zeggen dat zij persoonlijke instellingen hebben doorgevoerd, zoals het doorgeven van een mailadres voor notificatie van nieuwe berichten in de Berichtenbox. In de periode van 1 november 2015 tot en met 31 mei 2016 hebben gemiddeld zo’n 1,8 mln. mensen per maand hun MijnOverheidaccount bezocht. Dit betreft unieke bezoekers.
Hoeveel natuurlijke personen loggen ten minste een keer per maand in bij MijnOverheid.nl om hun post te checken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben geen account bij MijnOverheid.nl?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben een account bij MijnOverheid.nl, maar hebben de afgelopen vier weken niet ingelogd?
Voor het antwoord op deze vraag ben ik uitgegaan van het aantal unieke bezoekers op MijnOverheid in de maand mei. Dat aantal bedroeg bijna 2,5 mln. Afgezet tegen het totaal aantal klaarstaande accounts van circa 15,8 miljoen hebben ongeveer 13,3 miljoen mensen in die maand niet ingelogd. Daarbij moet uiteraard in aanmerking worden genomen dat mensen in het algemeen alleen inloggen als daar een aanleiding toe is, bijvoorbeeld omdat er een bericht is bezorgd in hun Berichtenbox.
Is er een doelstelling hoeveel procent van de mensen een digitaal bericht van de Belastingdienst gelezen moet hebben (binnen een bepaalde termijn) om te kunnen spreken van een succesvolle verspreiding? Zo ja, hoe hoog is dat percentage? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid om een dergelijke doelstelling alsnog te formuleren?
Nee, zo’n doelstelling is er niet. Ieder bericht van de Belastingdienst heeft een eigen handelingsperspectief. Ook andere informatiestromen rond berichten van de Belastingdienst (bijvoorbeeld een massale communicatiecampagne) spelen een rol bij de mate waarin mensen hun berichten in de Berichtenbox raadplegen. Per berichtsoort wordt een afweging gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve aspecten. De afweging voor de definitieve toekenningbeschikking Toeslagen heb ik met uw Kamer gedeeld.4
Heeft het feit dat acceptgiro’s nog per post verstuurd worden naar mensen die moeten betalen als gevolg van een definitieve toekenning toeslagen te maken met het feit, zoals u zelf ook wel weet, dat een meerderheid van de mensen op dit moment helemaal geen kennis neemt van de digitale post?
Nee, dit heeft te maken met het feit dat, zoals ook bij de behandeling van de Wet EBV is aangegeven,5 inningsberichten – dus ook acceptgiro’s – pas op langere termijn onder het uitsluitend elektronische berichtenverkeer gebracht zullen worden. Dit vanwege de aard van de berichten, maar ook vanwege het feit dat nog geen systeem voor direct digitale betaling van belasting- en toeslagschulden (zoals iDeal) beschikbaar is. Dit zal de komende jaren worden ontwikkeld. Zoals ik heb toegezegd aan het lid Omtzigt bij de behandeling van de Wet EBV,6 zal ik uw Kamer tijdig vooraf informeren over het moment waarop inningsberichten onder het uitsluitend elektronisch berichtenverkeer worden gebracht.
Waarom krijgt iemand pas tot vijf weken nadat hij een elektronisch bericht van toekenning gehad heeft, een acceptgirokaart met het bedrag dat hij moet betalen? Heeft dat te maken met het feit dat hij dan nog maar een week de tijd heeft om bezwaar te maken en dat het anders gewoon definitief vaststaat?
In de brief over mijn besluit over het digitaal verzenden van de definitieve toekenningsbeschikkingen van Toeslagen heb ik inderdaad een maximumtermijn van vijf weken genoemd voor het verzenden van de acceptgiro. Nadere informatie van Belastingdienst/Toeslagen leert dat deze termijn zelfs nooit meer dan één week is. De praktijk is dus positiever dan de informatie hierover in mijn brief over de definitieve toekenningsbeschikkingen. Daarnaast is de datum dagtekening van de beschikking bepalend voor de start van de bezwaartermijn. De beschikkingen zijn in het algemeen een week vooruit gedateerd. Dat maakt dat de bezwaartermijn in principe altijd 6 weken is en blijft: 6 weken formele bezwaartermijn, plus 1 week i.v.m. het vooruit dateren van de beschikking, minus 1 week voor het toezenden van de acceptgiro.
In de brief met de acceptgiro is de volgende passage opgenomen: «Hebt u een definitieve berekening van uw toeslag ontvangen? En bent u het niet eens met de vastgestelde hoogte van uw toeslag of met het bedrag dat u moet terugbetalen? Maak dan bezwaar tegen deze beschikking. Op www.toeslagen.nl leest u hoe u dit kunt doen.»
In die brief wordt dus expliciet verwezen naar de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de toekenningsbeschikking en de wijze waarop dat kan.
Bent u van plan bij die acceptgiro, die mensen dus veel te laat gaan ontvangen en die voor velen het eerste teken zal zijn dat zij moeten betalen, ook nog netjes te vermelden dat mensen bezwaar kunnen maken, bijvoorbeeld omdat de overheid de kinderopvangtoeslag verkeerd berekend heeft – zoals wel eens gebeurt – of bent u van plan mensen niet op hun rechten te wijzen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u het telefoonprotocol van de BelastingTelefoon vrijgeven dat gold voor mensen die op 1 november 2014 vroegen om de post van de Belastingdienst op papier te blijven ontvangen?
Zoals ik eerder heb aangegeven tijdens het VAO van 17 december 20157 ben ik van mening dat de telefoonprotocollen niet bijdragen aan begrip over de wijze waarop burgers papieren kopieën van hun berichten krijgen toegestuurd. Met mensen die bellen voor een papieren kopie wordt besproken of zij op een andere manier dan via papier hun belastingzaken kunnen regelen. Daarbij wordt gevraagd of zij beschikking hebben over computer en internet of iemand in de buurt die hen kan helpen. Aan mensen voor wie dit niet het geval is, biedt Belastingdienst als maatwerkoplossing het toesturen van een papieren kopie aan, zoals in het antwoord op de volgende vraag is beschreven. In geval van twijfel over de mogelijkheden waarover mensen beschikken is de Belastingdienst coulant.
Klopt het dat mensen die op of rond 1 november 2014 de BelastingTelefoon belden met het verzoek om papieren toezending een lange lijst vragen kregen om te beoordelen of er niemand in hun omgeving voor hen de berichtenbox kon bijhouden?
Vanaf half november 2015 is gestart met de zogenoemde «maatwerkoplossing». Vanaf dat moment werd aan mensen die belden naar de Helpdesk Digitale post een aantal vragen gesteld met de insteek om hen redzaam te maken in het gebruik van de Berichtenbox. Zo is gevraagd naar mogelijkheden om mensen in de omgeving in te schakelen om te helpen bij het raadplegen van de toeslagbeschikking in Berichtenbox. Daarnaast is hulp aangeboden bij de balie om mensen te ondersteunen bij het activeren van de Berichtenbox. Van «een lange lijst» was naar mijn oordeel geen sprake. Als mensen aangaven geen computer met internet te hebben, niet over hulp in de omgeving te beschikken, en dat machtigen voor hen geen oplossing bood, zijn zij op een lijst gezet voor toezending van een papieren kopie van het naar hun Berichtenbox verzonden bericht.
Het telefoonscript is na november enkele keren aangepast op grond van ervaringen bij de toepassing van het maatwerkbeleid. Deze responsieve aanpak bij de toepassing van dit beleid wordt tot op de dag van vandaag toegepast, zoals ik zeer onlangs ook nog in reactie op een motie van de heer Bashir over deze maatwerkoplossing heb aangegeven.8
Klopt het dat het beleid en het telefoonscript in november 2014 één of twee keer gewijzigd is? Zo ja, kunt u dan de gewijzigde scripts doen toekomen aan de Kamer en aangeven welke wijzigingen hebben plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 20.
Herinnert u zich de toezegging «Ik voldoe heel graag aan het verzoek om de Kamer in mei te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de elektronische berichtenbox»?2
Ja, ik heb deze toezegging uitgevoerd in de Halfjaarrapportage Belastingdienst die in april aan uw Kamer is voorgelegd.10 In het antwoord op de vragen 11 tot en met 14 zijn nog aanvullende en actuele gegevens opgenomen over het gebruik van MijnOverheid en de Berichtenbox.
DigiD Machtigen voorziet al vanaf 2011 in een machtiging van burger tot burger voor verschillende diensten van de Belastingdienst, inclusief het raadplegen van berichten van de Belastingdienst via de Berichtenbox van MijnOverheid.
Zoals ik in mijn brief met de reactie op het rapport van de Nationale ombudsman heb aangegeven, is de verwachting dat een burger-organisatiemachtiging in DigiD Machtigen medio 2017 beschikbaar zal zijn. Deze mogelijkheid zal in de volgende stappen worden gerealiseerd: de oplevering door Logius (de dienst digitale overheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) van de technische voorziening voor het administreren van een machtiging voor een niet natuurlijke persoon staat gepland voor het vierde kwartaal van 2016. Vanaf eind 2016 zal door de Belastingdienst een pilot worden uitgevoerd voor belastingen en toeslagen. De pilot zal lopen tot medio 2017. Afhankelijk van de uitkomsten van de pilot zal de Machtiging voor niet natuurlijke personen naar verwachting in de tweede helft van 2017 definitief kunnen worden geïntroduceerd.
Kunt u aangeven hoe de stand van zaken is met betrekking tot de elektronische berichtenbox en daarbij ingaan op het percentage Nederlanders dat hem gebruikt, de ontwikkeling van het gebruik, de machtigingen burger-tot-burger en burger-tot-instelling?
Zie antwoord vraag 22.
Herinnert u zich in hetzelfde plenaire debat toegezegd te hebben inzage te geven in het aantal navorderingen dat zou plaatsvinden door de laatste nota van wijziging in het Belastingplan? Kunt u daar nu inzage in geven?
Het lid Omtzigt heeft in het plenaire debat op 15 december 2015 over de novelle op het Belastingplan 2016 gevraagd naar het aantal extra voorlopige en definitieve aanslagen dat als gevolg van de laatste nota van wijziging en de novelle verstuurd zou moeten worden en het aantal extra blauwe enveloppen die dat tot gevolg zou hebben.
De laatste wijzigingen in het Belastingplan leiden tot een licht hogere heffing loon- of inkomstenbelasting bij belastingplichtigen met box 1 inkomen in de tweede/derde schijf. In het overgrote deel van de gevallen vindt deze heffing plaats via de aanpassing van de loonbelastingtabellen die per 1 april 2016 heeft plaatsgevonden. De belastingplichtige heeft als gevolg hiervan mogelijk gezien dat zijn loonstrook vanaf april er iets anders uitzag dan in de eerste drie maanden van het jaar.
Belastingplichtigen die de hogere heffing niet (volledig) via de loonheffing betalen (bijv. ondernemers), betalen via de inkomensheffing. De Belastingdienst onderneemt niet apart actie om hen tussentijds nieuwe voorlopige aanslagen op te leggen. Voor hen geldt vrijwel altijd dat de definitieve aanslag afwijkt van de voorlopige aanslag. Daaraan ligt een veelheid van factoren ten grondslag. Dit jaar zijn de laatste wijzigingen in het Belastingplan 2016 ook zo’n factor. Verrekening van de extra heffing vindt plaats via een definitieve aanslag die toch vrijwel altijd al zou worden opgelegd. De verwachting is dan ook dat niet of nauwelijks extra aanslagen zullen worden opgelegd.
Van extra voorlopige aanslagen als gevolg van de wijzigingen is alleen sprake als belastingplichtigen zelf actie ondernemen. Uit een aanvraag om een bijgestelde voorlopige aanslag is niet een-op-een af te leiden om welke reden de belastingplichtige die aanvraag doet. Om toch een indruk te krijgen in hoeveel gevallen de aanvraag van een nieuwe voorlopige aanslag 2016 mogelijk verband zou kunnen houden met de laatste wijzigingen van het Belastingplan, is gekeken hoeveel mensen tot nog toe een nieuwe voorlopige aanslag hebben aangevraagd die maximaal € 95 in hun nadeel afwijkt van de eerder opgelegde voorlopige aanslag. Deze query levert een aantal van ongeveer 350 aanvragen op.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden en in ieder geval ook 48 uur voordat het geplande dertigledendebat over het afschaffen van de blauwe envelop plaatsvindt?
Het is niet gelukt om de beantwoording van deze vragen binnen de reguliere termijn af te ronden vanwege de bouw en uitvoering van de query die nodig was voor het antwoord op vraag 24.
Het bericht ‘Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam’ |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam». In dit bericht wordt melding gemaakt van een internationale obligatielening die in 2013 door Mozambique is uitgegeven, bedoeld voor de aanschaf van een vloot visserijschepen. De plaatsing van deze obligaties is, zo heb ik begrepen, verlopen via de internationale banken Credit Suisse UK en VTB, met mogelijke gebruikmaking van Mozambique Ematum Finance 2020 B.V. (hierna: Ematum B.V.). De opbrengst van de uitgegeven obligaties zou door Ematum B.V. zijn uitgeleend aan de Mozambikaanse overheid en slechts gedeeltelijk zijn aangewend voor de aanschaf van visserijschepen. In de media is bericht dat Ematum B.V. wordt beheerd door een Nederlands trustkantoor, TMF Management B.V. (hierna: TMF).
Naar aanleiding van dit bericht heb ik overleg gevoerd met De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder op trustkantoren. Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat TMF bestuurder is van Ematum B.V. en aan Ematum B.V. domicilie verleent.
Klopt het dat de Nederlandse brievenbusmaatschappij Ematum bv betrokken was bij de diefstal van EUR 750 miljoen, geld dat bedoeld was voor de bevolking van Mozambique?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Ematum bv onder beheer stond van de Nederlandse trustfirma TMF? Welke rol had TMF bij Ematum bv? Leverde TMF bestuurders voor deze vennootschap?
Zie antwoord vraag 1.
Welke verantwoordelijkheden heeft een trustmaatschappij ten aanzien van de controle op de activiteiten die bv’s uitvoeren onder beheer van de trustmaatschappij? Welke rol hebben trustmaatschappijen met betrekking tot het signaleren van witwassen, fraude en diefstal?
Trustkantoren hebben een poortwachterfunctie binnen het Nederlandse financieel stelsel. Deze poortwachterfunctie houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om integriteitrisico’s te identificeren en te beheersen, waaronder in ieder geval wordt verstaan het voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld of het financieren van terrorisme. Van trustkantoren wordt verwacht dat zij in het kader van hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen waaronder witwassen of financieren van terrorisme.
De Wet toezicht trustkantoren verplicht trustkantoren in dit kader onderzoek te doen naar integriteitsrisico’s en deze risico’s vervolgens adequaat te ondervangen, of af te zien van dienstverlening. Meer specifiek dienen trustkantoren onderzoek te verrichten naar hun cliënten en de vennootschappen die zij beheren («doelvennootschappen»). Een trustkantoor dient onder meer in kaart te brengen wie de uiteindelijk belanghebbende is van een doelvennootschap. Daarbij dienen trustkantoren bijzondere aandacht te hebben voor mensen die actief zijn of waren in de politiek («politically exposed persons» of PEPs). Ook dienen trustkantoren de herkomst en bestemming te kennen van de middelen die betrokken zijn bij een transactie die door een doelvennootschap wordt verricht. Een trustkantoor is verplicht om deze transacties te monitoren en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (de FIU-Nederland).
Om grip te krijgen op integriteitsrisico’s, dienen trustkantoren een systematische analyse van de integriteitsrisico’s op te stellen. In deze analyse wordt door het trustkantoor uiteen gezet op welke wijze het trustkantoor kan worden geconfronteerd met risico’s op betrokkenheid bij bijvoorbeeld witwassen, (fiscale) fraude, sanctie omzeiling of handelingen die indruisen tegen hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd. In deze systematische integriteitsrisicoanalyse dient een trustkantoor ook uiteen te zetten op welke wijze de geïdentificeerde risico’s worden beheerst.
Bent u van mening dat TMF in deze casus haar poortwachtersfunctie serieus heeft genomen?
Dat oordeel is niet aan mij, maar aan de toezichthouder, DNB. DNB heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en onderzoek te verrichten daar waar dat nodig is. Eventuele informatie over meldingen van ongebruikelijke transacties of incidentmeldingen, zou bekend kunnen zijn bij de FIU-Nederland, respectievelijk DNB, maar valt onder wettelijke geheimhoudingsbepalingen.
Wat vindt u van de reactie van TMF, dat stelt «Dat het in Maputo gevestigde overheidsbedrijf Ematum SA het geld vervolgens doorsluist zonder er verantwoording over af te leggen, daar kan TMF niets aan doen, zegt de woordvoerder, TMF baseert zich alleen op officiële informatie, niet op geruchten in de media.»? Deelt u de mening dat dit wel van een heel beperkt verantwoordelijkheidsbesef getuigt, en dat deze enge taakvervulling wel erg veel ruimte laat voor fraude waar dan opeens niemand voor verantwoordelijk zou zijn?
Zoals in het voorgaande uiteen is gezet, is een trustkantoor op grond van de Wet toezicht trustkantoren verplicht te onderzoeken met welke redenen er gebruik wordt gemaakt van een Nederlandse doelvennootschap, wie de uiteindelijk belanghebbenden van de doelvennootschap zijn en wat de herkomst en bestemming van de middelen zijn die betrokken zijn bij een transactie die door de doelvennootschap wordt verricht. Wanneer een trustkantoor op grond van dit onderzoek constateert dat er aan haar dienstverlening integriteitsrisico’s zijn verbonden die niet kunnen worden ondervangen met beheersmaatregelen, wordt het trustkantoor geacht deze dienstverlening te weigeren of te beëindigen. Indien een trustkantoor constateert dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie die door een doelvennootschap wordt verricht, dan dient zij hiervan melding te maken bij de FIU-Nederland. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren deze wettelijke verplichtingen naleven.
Welke mogelijkheden hebben Nederlandse instanties, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en de Belastingdienst, om dit soort fraude op te sporen, of in ieder geval te signaleren dat er risico’s op onregelmatigheden bestaan?
DNB heeft als toezichthouder op trustkantoren verschillende onderzoeksbevoegdheden, waaronder de bevoegdheid om informatie op te vragen en inzage te verkrijgen in cliëntdossiers. Ten behoeve van haar toezicht werkt DNB, binnen het samenwerkingsverband van het Financieel Expertise Centrum (FEC). Het FEC is een multidisciplinair samenwerkingsverband tussen DNB, de Autoriteit Financiële Markten, het Openbaar Ministerie, de Politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, de Belastingdienst en de Financial Intelligence Unit – Nederland, met als doelstelling het versterken van de integriteit van de financiële sector. Dit doet het FEC door het uitwisselen van informatie, het delen van inzicht, kennis en vaardigheden tussen de FEC-partners.
Indien in de uitoefening van haar toezicht blijkt dat een trustkantoor zich niet houdt aan geldende regelgeving, kan DNB interveniëren. Op grond van de Wet toezicht trustkantoren kan DNB onder meer een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen. Met de voorgestelde nieuwe Wet toezicht trustkantoren zal het handhavinginstrumentarium van DNB verder worden uitgebreid.
De Belastingdienst is de uitvoerder van de fiscale wet- en regelgeving en kijkt vanuit dit oogpunt naar de betrokken entiteiten. Wanneer de Belastingdienst mogelijke belastingfraude signaleert kan dit overgedragen worden aan de FIOD. Verder heeft de Belastingdienst, als hij over relevante informatie beschikt, de mogelijkheid om in het kader van de samenwerking in het FEC de betrokken FEC-partners te informeren.
Wat gaat u doen om het toezicht op en het gedrag van trustmaatschappijen te verbeteren?
Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat trustkantoren onvoldoende invulling geven aan hun taak als poortwachter van het Nederlands financieel stelsel. Dit is één van de redenen geweest om het wettelijk kader voor trustkantoren te herzien. Recent is het voorstel voor een nieuwe wet, de Wet toezicht trustkantoren 2018, openbaar geconsulteerd.
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd het regelgevend kader voor trustkantoren strenger te maken. Er zal bijvoorbeeld aansluiting worden gezocht bij de normen voor een integere en beheerste bedrijfsvoering die ook voor financiële instellingen gelden op grond van de Wet op het financieel toezicht. Ook wordt voorgesteld om een tweehoofdige dagelijkse leiding voor trustkantoren verplicht te stellen. Het concept wetsvoorstel voorziet tevens in de introductie van een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden.
Daarnaast wordt met het concept wetsvoorstel voorzien in een uitbreiding van het instrumentarium van de toezichthouder. Deze uitbreiding betreft onder meer een verruiming van de bevoegdheid van DNB om een vergunning van een trustkantoor in te trekken. Het wetsvoorstel zal ook voorzien in de mogelijkheid tot het opleggen van hogere bestuurlijke boetes en in een bevoegdheid voor de toezichthouder om bepaalde sanctiebesluiten openbaar te maken.
Deze nieuwe regelgeving is bedoeld om, in combinatie met een verdere inspanning van de trustsector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de Nederlandse trustsector aan te pakken.
De enorme prijsstijgingen als gevolg van directe en indirecte belastingverhogingen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rijk drijft prijzen op»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat tussen 1996 en 2016 goederen met maar liefst 31,1% duurder zijn geworden en dat dit voor meer dan 12% het gevolg is van belastingverhogingen?
In de afgelopen jaren zijn de belastingen op goederen door bijvoorbeeld de stijging van het algemene btw-tarief van 19% naar 21% in 2012 inderdaad toegenomen. Deze lastenverzwarende maatregelen waren destijds noodzakelijk om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Deelt u de mening dat de forse belastingverhogingen van de afgelopen jaren ervoor gezorgd hebben dat koopkracht sinds 2001 stilstaat en daarmee ook de economische groei is aangetast?
Het klopt niet dat de koopkracht sinds 2001 stilstaat. Sinds 2001 is de mediane statische koopkracht van alle huishoudens met gemiddeld 0,4% per jaar gestegen. In 2016 stijgt de mediane koopkracht zelfs met 2,3%, met name als gevolg van de lastenverlichting van € 5 miljard structureel.
Begrijpt u dat u zowel de welvaart als het welzijn van de bevolking kunt vergroten door een rem te zetten op de structurele verhoging van belastingen?
Het kabinet heeft oog voor de ontwikkeling van de lastendruk. Doordat de overheidsfinanciën er een stuk beter voorstaan dan een aantal jaren terug heeft het kabinet een groot deel van de ontstane budgettaire ruimte gebruikt om dit jaar de lasten op arbeid te verlagen. Deze lastenverlichting van € 5 miljard heeft de lastendruk bij burgers flink verminderd.
Bent u bereid de burger, en diens economische vrijheid, te beschermen tegen de uitdijende overheid en stijgende belastingen door het invoeren van een lage vlaktaks, het verlagen van de BTW naar 15% en het verlagen van de accijnzen en vennootschapsbelasting met 10%?2
Ten eerste zijn belastingen geen doel op zich, maar zij dienen ter financiering van uitgaven. Deze uitgaven komen weer ten goede aan de bevolking. Daarbij heeft een vlaktaks onder meer forse effecten op de netto-inkomens tot gevolg. Bij een vlaktaks zien belastingplichtigen met een laag inkomen, uitgaande van een budgettair neutrale operatie, hun marginale tarief stijgen, belastingplichtigen met hogere inkomens daarentegen zien het marginale tarief dalen. Dit maakt dat een vlaktaks niet past binnen de doelstellingen van dit kabinet om te streven naar een evenwichtig inkomensbeeld. De overige voorgestelde maatregelen zijn eveneens niet aan de orde, mede gelet op de verwachting dat deze tot tientallen miljarden minder belastingopbrengsten leiden.
Een verbod op de anti-Israëlische Boycot, Desinvestering en Sancties (BDS)-beweging |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Antizionistische winkelpatrouilles neuzen bij AH»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de zorgen over de intimiderende winkelpatrouilles van onder meer Stichting Diensten Onderzoek Centrum Palestina (docP), die Israëlische producten willen (laten) boycotten?
Het kabinet heeft kennis genomen van berichtgeving over aanhangers van de BDS-beweging die in supermarkten op zoek zijn gegaan naar producten waar Israël op staat en waarvan zij vermoedden dat die uit een illegale nederzetting afkomstig zijn. Het staat consumenten in algemene zin vrij om onderzoek te doen naar de herkomst van producten. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haatzaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Kunt u aangeven waarom een organisatie (docP), die zich actief inzet om de (economische) belangen van de bevriende staat Israël te ondermijnen (doelstelling van de zogenaamde BDS-beweging), gefaciliteerd wordt door de belastingbetaler middels de status van Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI)?2
De ANBI-status wordt door het ANBI-team van de Belastingdienst toegekend aan instellingen op aanvraag. Die aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de doelstelling van de instelling en de wijze waarop die doelstelling door de instelling wordt nagestreefd. De instelling die de aanvraag doet moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Een van de voorwaarden voor de toekenning van de ANBI-status is dat de instelling zowel statutair als feitelijk het algemeen belang dient. Het begrip algemeen belang is neutraal vormgegeven. Er wordt hierbij bijvoorbeeld niet aan politieke en/of religieuze criteria getoetst. Het staat ANBI’s vrij om activiteiten te ondernemen binnen de grenzen van de wet. Hierbij wordt wel onder andere onderzocht of de instelling, een bestuurder van de instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan de instelling of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon door een Nederlandse rechter onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een misdrijf als bedoeld in 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Een eenmaal verleende ANBI status kan nadien worden ingetrokken, mocht nieuwe informatie daartoe aanleiding geven.
In hoeverre bent u bekend met het gegeven dat er een relatie bestaat tussen de internationale BDS-beweging en de antisemitische terreurorganisatie Hamas?3
Het kabinet heeft geen informatie over een mogelijke link tussen deze beweging en Hamas.
Kunt u aangeven hoeveel BDS-organisaties een ANBI-status hebben en bent u bereid deze zo spoedig mogelijk in te trekken?
De Belastingdienst houdt geen overzicht bij van organisaties die de BDS-beweging tegen Israël aanhangen. Indien een instelling is aangemerkt als ANBI is dat uiteraard te vinden op de openbare lijst op de website van de Belastingdienst. Het kabinet heeft geen bevoegdheid om een verleende ANBI-status in te trekken. Deze bevoegdheid berust uitsluitend bij de Belastingdienst. Deze kan de status intrekken als een instelling niet meer aan de voorwaarden voldoet.
Bent u bereid, in navolging van het Verenigd Koninkrijk en Canada, om publiek gefinancierde of gefaciliteerde instellingen, te verbieden om Israëlische producten (van de Westoever) te (laten) boycotten?4
Nee. Voor wat betreft de economische relaties met Israëlische nederzettingen in bezet gebied zijn het ontmoedigingsbeleid en de algemene uitgangspunten van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen van toepassing. Overigens is er in Canada en het Verenigd Koninkrijk geen sprake van specifieke regelgeving gericht op het verbieden van boycots van producten uit Israëlische nederzettingen. In het Canadese parlement werd op 18 februari jl. een motie aangenomen waarin de BDS-beweging wordt afgekeurd en de regering wordt opgeroepen om elke poging te veroordelen van Canadese organisaties, groepen of individuen om de beweging te steunen. De Canadese regering steunde de motie weliswaar maar is niet verplicht om wetgeving op te stellen en verdere opvolging te geven aan deze motie. Er is momenteel geen wetgeving in Canada die organisaties verbiedt om de BDS-beweging te steunen. De Britse regering bracht op 17 februari jl. een «Procurement Policy Note» uit, die in algemene zin duidelijk maakt dat boycots in openbare aanbestedingen ongepast zijn, tenzij er sprake is van formele juridische sancties, embargo’s en/of restricties van de zijde van de Britse regering. In een parlementair debat over deze kwestie op 15 maart jl. lichtte de Britse regering toe dat aanbestedende diensten van geval tot geval moeten bepalen of een bedrijf voldoet aan de regels voor openbare aanbestedingen.