De oproep van de WHO om geen boostervaccins aan te bieden en de conclusie van de Gezondheidsraad om dit slechts voor een kleine groep te doen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), de Th. Bruijn |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «WHO wil dat westerse landen tot eind dit jaar geen boosterprikken aanbieden» en «Gezondheidsraad: stel derde prik voor bepaalde patiënten beschikbaar»?1 2
Ja.
Wat is de implicatie van het advies van de Gezondheidsraad voor het donatiebeleid van Nederland?
In het Nederlandse voorraadbeheer wordt rekening gehouden met meerdere scenario’s voor nationaal gebruik, waaronder de boostercampagne. Bovendien wordt er een ruime veiligheidsvoorraad aangehouden. Het advies van de Gezondheidsraad aangaande ernstig immuun gecompromitteerde patiënten betreft een geringe groep, en heeft dus geen implicaties voor het Nederlandse donatiebeleid.
Wat is de implicatie van dit advies voor het inkoopbeleid?
Gezien de beperkte omvang van de groep heeft het advies voor ernstig immuun gecompromitteerde patiënten geen directe gevolgen voor het inkoopbeleid.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie Bikker-Hammelburg3, die verzoekt precies op dit punt een plan van aanpak te formuleren met als doel vaccins die we kunnen missen (via COVAX) aan landen in nood te doneren? Wat is de implicatie van het advies van de Gezondheidsraad voor de wijze waarop u deze motie uitvoert?
Onder het motto «Get one-Give one» wil Nederland dit jaar evenveel vaccins doneren als we zelf gebruiken. Concreet betekent dat een streven naar een donatievolume van tenminste 27 miljoen doses. Inmiddels heeft Nederland 22 miljoen doses gecommitteerd aan Covax en bijna 4 miljoen doses bilateraal gedoneerd. Dat laatste aantal zal de komende weken verder oplopen. Zoals gemeld in antwoord 2 heeft het advies van de Gezondheidsraad hierop geen invloed.
Klopt het dat een deel van de vaccins die als reserve werden aangehouden als mogelijke derde prik, hiermee vrijkomt?
De voorraadstrategie bestaat de komende maanden uit drie elementen: het aanhouden van een voorraadbuffer voor wat er in Nederland nodig is voor verhogen van de vaccinatiegraad, extra vaccinatie voor ernstig immuun gecompromitteerde patiënten en een boostercampagne; het blijven verversen van de voorraad en het doneren van de resterende voorraad. Ook in het scenario waarin het meest nodig is voor de nationale campagne is het bij afdoende levering mogelijk dit jaar nog ruim 27 miljoen vaccins te doneren aan andere landen.
Deelt u de mening dat het kabinet op basis van dit advies minder terughoudend kan zijn in het doneren van vaccins?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel vaccins zijn er tot nu toe gedoneerd aan COVAX? Hoeveel vaccins zijn er tot nu toe bilateraal gedoneerd en aan welke landen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Ambtenaren hielpen staatssecretaris Knops bij privékwestie' |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren hielpen Staatssecretaris Knops bij privékwestie»?1
Ja.2
Acht u het te verantwoorden dat ambtenaren, dus personen die het publieke belang dienen en met belastinggeld worden betaald, worden ingezet voor privékwesties van bewindspersonen? Zo ja, waarom?
Privéaangelegenheden kunnen van invloed zijn op het functioneren als Staatssecretaris of Minister. Als de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld vanwege privéaangelegenheden, dan kan dit het functioneren als bewindspersoon beïnvloeden. Als zich een dergelijke situatie aandient, is het belangrijk om daarover het gesprek te kunnen voeren, op basis van de feiten en omstandigheden. Omdat de integriteit van een bewindspersoon van belang is voor diens taakuitoefening, en daarmee voor het ambt van de Staatssecretaris en het ministerie, ligt er een taak voor het ministerie om zich te verdiepen in de feiten en de regelgeving.
Klopt het dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ambtenaren, de landsadvocaat en een aan het ministerie ondergeschikte dienst heeft ingezet bij het afhandelen van een privékwestie van Staatssecretaris Raymond Knops?
In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is uiteengezet hoe deze aangelegenheid is behandeld op het Ministerie van BZK. Daarbij is benadrukt dat een aangelegenheid in de privésfeer onder omstandigheden van invloed kan zijn op het ambt van de Staatssecretaris.
Klopt het dat ambtenaren juridische analyses uitvoerden, hielpen bij het opstellen van communicatiestrategieën en overlegden met andere overheden over reacties aan kranten en kunt u uiteenzetten wat ambtenaren in deze privékwestie exact voor het betreffende bewindspersoon hebben gedaan?
In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is beschreven welke werkzaamheden door ambtenaren zijn verricht.
Klopt het dat zowel juristen van de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving als de landsadvocaat adviezen voor bewindspersoon Knops hebben opgesteld en welke kosten waren er gemoeid met het inwinnen van deze adviezen?
Een jurist van de afdeling Juridisch Adviseur van het ministerie heeft een analyse gemaakt van de feiten en de toepasselijke regelgeving. Deze jurist is in loondienst bij het ministerie. De landsadvocaat is door mij (de Minister van BZK) verzocht om te adviseren over de vraag of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris. De landsadvocaat heeft voor deze advisering € 4.173,68 in rekening gebracht bij het ministerie.
Waartoe dienden deze juridische adviezen? Dienden deze juridische adviezen om Knops bij te staan in eventuele juridische geschillen?
In het antwoord op vraag 5 is aangegeven waarom advies is ingewonnen bij de landsadvocaat. Zoals in het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is beschreven, had de juridische analyse van het ministerie tot doel om zich te vergewissen van de juistheid van de aantijgingen die de integriteit van de bewindspersoon aan de orde stelden.
Klopt het dat een ambtenaar stelde dat de adviezen «bij evt. juridische stappen alleen gebruikt worden als achtergrondinformatie»? Zo ja, acht u het ethisch te verantwoorden dat publieke middelen worden ingezet voor eventuele juridische stappen in een privékwestie van een bewindspersoon?
In het antwoord op vraag 6 is beschreven wat het doel was van de juridische analyse die binnen het ministerie is gemaakt. Omdat deze analyse dus niet was gemaakt ten behoeve van juridische stappen die de heer Knops eventueel zou nemen, is afgesproken dat deze analyse in dat geval alleen gebruikt zou worden als achtergrondinformatie.
Klopt het dat het Kadaster voor een topambtenaar een notitie maakte over hoe het verschil in grootte tussen het opgemeten perceel en het bij de notaris afgerekende „gecorrigeerd» kon worden? Hoe acht u dit te verantwoorden?
Het Kadaster is vanuit het ministerie verzocht om aan te geven op welke wijze perceelsgrenzen gewijzigd kunnen worden. De notitie die het Kadaster hierover heeft opgesteld is openbaar gemaakt op 5 oktober 2020, naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaar bestuur en is voor de volledigheid als bijlage3 bij deze antwoorden gevoegd. Het verzoek aan het Kadaster is gedaan in het kader van de departementale analyse van de situatie. De notitie heeft inzicht geboden en heeft niet geleid tot nadere acties.
Welke integriteitsregels en/of andere regels zien op het inzetten van publieke middelen en/of ambtenaren, dan wel door de rijksoverheid betaalde externe partijen, voor onderwerpen die raken aan privékwesties van bewindspersonen? Kunt u dit nauwkeurig uiteenzetten? Kunt u aangeven of deze regels in betreffende casus zijn geschonden?
Als ambtenaar dien je het algemeen belang. Dit betekent onder meer dat geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling en dat je zorgvuldig omgaat met de bevoegdheden, middelen en informatie die je vanuit het ambt ter beschikking staan. Er zijn geen specifieke regels die zien op het inzetten van publieke middelen en/of ambtenaren voor aangelegenheden in de privésfeer van bewindspersonen. Dit onderwerp zal worden betrokken bij de concrete uitwerking van de gedragscode voor bewindspersonen. Zie hierover nader het antwoord op vraag 9 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021).
Kunt u alle zaken die de afgelopen vier jaar zijn voorgevallen waarin publieke middelen en/of ambtenaren, dan wel door de rijksoverheid betaalde externe partijen zijn ingezet bij de afhandeling van onderwerpen die raken aan privékwesties van bewindspersonen met de Kamer delen?
Er wordt binnen het rijk geen overzicht bijgehouden van privéaangelegenheden van bewindspersonen die mogelijk invloed hebben op hun functioneren als bewindspersoon, en ook niet of ambtenaren daarover geadviseerd hebben of externe partijen daarvoor zijn ingezet.
Klopt het dat bewindspersoon Knops een rechtszaak tegen beide kranten en de betrokken journalisten voert en kunt u 100% uitsluiten dat de betrokken bewindspersoon hierbij voordeel geniet vanuit de inzet van publieke middelen en/of ambtenaren, dan wel door de rijksoverheid betaalde externe partijen? Kunt u dit relateren aan de uitspraak van een ambtenaar, namelijk dat juridische adviezen «bij evt. juridische stappen alleen gebruikt worden als achtergrondinformatie»?
De juridische analyses die op het ministerie zijn gemaakt, waren noodzakelijk omdat de integriteit van een bewindspersoon mogelijk aan de orde zou worden gesteld. Deze analyses zijn niet opgesteld voor gerechtelijke procedures die de heer Knops eventueel als privépersoon zou kunnen starten. Daarom is de afspraak gemaakt dat de bedoelde juridische analyses bij eventuele juridische stappen alleen gebruikt worden als achtergrondinformatie.
De heer Knops heeft als privépersoon besloten beide kranten te dagvaarden in een civiele procedure. Hij heeft hierbij niet verzocht om ondersteuning vanuit het departement en zulke ondersteuning is ook niet geleverd. Er zijn door het departement ook geen externe partijen betaald.
Deelt u de mening dat er sprake is van een privilege, indien bewindspersonen rijksmiddelen en ambtenaren in kunnen zetten voor privékwesties en hoe legt u dit uit aan gewone mensen, die géén gebruik kunnen maken van deze privileges?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 kan het voorkomen dat een privéaangelegenheid invloed heeft op het functioneren als bewindspersoon. Omdat de integriteit van het openbaar bestuur – en dan in het bijzonder van bewindspersonen – cruciaal is voor het functioneren van de democratische rechtsstaat, vind ik het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de feiten en omstandigheden indien de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld.
Bent u bereid om de gang van zaken rondom de inzet van ambtenaren in een privékwestie van bewindspersoon Knops onafhankelijk te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De grondtransactie is door een jurist van de afdeling Juridisch Adviseur het ministerie onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat er geen sprake was van onoorbare handelingen. De vragen die twee kranten over deze aangelegenheid aan het ministerie hebben gesteld, zijn zo goed mogelijk beantwoord. De documenten die in dit kader zijn opgesteld op het ministerie, zijn zo veel mogelijk openbaar gemaakt. Ik zie daarom geen aanleiding voor nader onderzoek.
Het aanvragen van loonkostenvoordelen door werkgevers |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Welke begeleiding krijgen werkgevers, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of door de Belastingdienst, bij het aanvragen van het loonkostenvoordeel als zij iemand met een arbeidsbeperking in dienst nemen?
Een werkgever kan op verschillende manieren kennisnemen van de wijze waarop een loonkostenvoordeel kan worden aangevraagd. In het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst is een uitgebreide toelichting op de voorwaarden en wijze van aanvragen van de loonkostenvoordelen opgenomen. Ook in het Kennisdocument Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt hierop uitgebreid ingegaan. Dit kennisdocument is op verschillende websites gepubliceerd.1 Op de website van het UWV is ook een uitgebreide toelichting op de voorwaarden en wijze van aanvragen van de loonkostenvoordelen opgenomen. Omdat de aanvraag via de aangifte loonheffingen wordt ingediend, is voor softwareontwikkelaars in de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen een uitgebreide toelichting opgenomen over de wijze waarop de aanvraag in de loonaangifte wordt verwerkt.
Klopt het dat voor het gebruik maken van een loonkostenvoordeel, naast het hebben van een doelgroepverklaring, de werkgever een bepaalde code moet opnemen in de loonadministratie?
In de aangifte loonheffingen zijn «indicaties loonkostenvoordeel» opgenomen. Met deze indicatie («vinkje») verzoekt de werkgever in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel in verband met het in dienst nemen van bijvoorbeeld een werknemer met een arbeidsbeperking. Indien de werkgever in deze indicatie «j» invult, dan is daarmee de aanvraag voor het loonkostenvoordeel voor de betreffende werknemer gedaan. Als deze indicatie niet is aangevinkt, wordt geen loonkostenvoordeel toegekend. Het aanvragen van het loonkostenvoordeel via de indicatie in de aangifte loonheffingen is op die manier laagdrempelig en eenvoudig in de toepassing.
Bent u van mening dat dit voor klein- en middelgrote werkgevers voldoende duidelijk is om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen?
Ik ben van mening dat de voorwaarden en het proces voldoende duidelijk zijn omdat hierover voldoende wordt gecommuniceerd. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven licht de Belastingdienst zowel de voorwaarden die gelden voor de betrokken werknemer als de wijze van aanvragen via de aangifte loonheffingen toe in het Handboek Loonheffingen. Ook in het eerdergenoemde kennisdocument en op de website van UWV wordt hierop uitgebreid ingegaan. Door het opnemen van de aanvraag in de aangifte loonheffingen is een zo eenvoudig mogelijk aanvraagproces ingericht. Werkgevers zijn bekend met de systematiek van de aangifte loonheffingen, omdat zij op deze wijze ook voor andere doeleinden gegevens over hun werknemers periodiek opsturen naar de Belastingdienst.
Wat gebeurt er als in eerste instantie deze code – om wat voor reden dan ook – niet wordt ingevuld? Is er dan met terugwerkende kracht correctie mogelijk?
Om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel moet de werkgever twee handelingen verrichten. Als eerste moet hij de doelgroepverklaring van de werknemer die hij in dienst heeft genomen in zijn administratie bewaren. De werknemer vraagt binnen drie maanden na indiensttreding deze doelgroepverklaring aan bij UWV of de gemeente2. De werknemer kan ook zijn werkgever machtigen dit voor hem te doen. Vervolgens zet de werkgever de indicatie «loonkostenvoordeel» op «ja» (het «vinkje») bij iedere aangifte loonheffingen om aanspraak te kunnen maken op het loonkostenvoordeel. Een werkgever moet voor zijn werknemer(s) elke maand of elke vier weken bij de Belastingdienst een aangifte loonheffingen doen. Mocht een werkgever vergeten zijn een «vinkje» in een aangifte loonheffingen te zetten, dan kan hij dit alsnog rechtzetten. Hij kan door een correctiebericht in te sturen zijn vergissing ongedaan maken, ook over de voorgaande maanden. Hij kan dit maandelijks doen in het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T). Ook in het jaar volgend op dat kalenderjaar (jaar T+1) kan de werkgever nog correctieberichten insturen. Dat kan hij doen tot uiterlijk 1 mei van dat jaar («fotomoment»). De werkgever heeft daarmee minimaal drie maanden3 en maximaal 14 maanden4 de tijd om zijn vergissing te corrigeren. Correcties na 1 mei van het jaar T+1 worden niet meer meegenomen in de definitieve berekening.
In de wet is geregeld dat het UWV uiterlijk vóór 15 maart van het jaar T+1 aan de werkgever een overzicht verstrekt van de werknemers voor wie de werkgever een aanvraag om een loonkostenvoordeel heeft gedaan, de voorgenomen beoordeling van het recht en de berekening van de hoogte van het loonkostenvoordeel. Hiermee kan de werkgever een finale check doen of de gegevens goed uit de aangifte loonheffingen zijn verwerkt. Werkgevers hebben voordat het loonkostenvoordeel definitief wordt vastgesteld dan nog zes weken, tot 1 mei van het jaar T+1, de gelegenheid om gegevens te laten wijzigen, aan te vullen of zelf een correctiebericht in te dienen.
Klopt het dat bij een beschikking een correctietermijn wordt aangegeven van een paar maanden, maar dat deze alleen kenbaar wordt gemaakt aan mensen die een beschikking ontvangen?
Zoals in het voorgaande antwoord is aangegeven, is UWV wettelijk verplicht aan werkgevers een overzicht te verstrekken van de werknemers voor wie hij een verzoek voor een loonkostenvoordeel heeft gedaan. UWV verstrekt dit overzicht vóór 15 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarover de loonkostenvoordelen zijn aangevraagd. Dit is geen beschikking maar een voorlopige berekening.
Aan de hand van deze voorlopige berekening kunnen werkgevers controleren of de gegevens over de aangevraagde loonkostenvoordelen juist uit de aangifte loonheffingen zijn verwerkt. Eventuele fouten en vergissingen kunnen dan worden gecorrigeerd door vóór 1 mei een correctiebericht naar de Belastingdienst te sturen. Deze correctiemogelijkheid is inderdaad in de voorlopige berekening opgenomen.
Die correctiemogelijkheid wordt ook vermeld in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst en op de website van UWV. Ook in het eerdergenoemde kennisdocument Wtl wordt hierop ingegaan. Werkgevers die per abuis geen indicatie in de aangifte loonheffingen hebben ingevuld, hebben geen aanvraag voor een loonkostenvoordeel gedaan en ontvangen daarom geen voorlopige berekening. Zij kunnen via deze wegen kennisnemen van de correctiemogelijkheid. Daar wordt uitvoerig ingegaan op de gehele aanvraagprocedure van de Wtl. Ook besteden werkgevers in veel gevallen de loonadministratie uit aan salarisadministrateurs, die veelal kennis hebben van de correctietermijn.
Klopt het dat als de correctietermijn is verlopen, er geen enkele mogelijkheid meer is om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel, ook als er verder wel aan alle voorwaarden is voldaan?
Zoals in antwoord 4 is aangegeven, kunnen werkgevers maandelijks een correctiebericht insturen om vergissingen ongedaan te maken, ook over de voorgaande maanden. Hij kan dit maandelijks doen in het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T). Ook in het jaar volgend op dat kalenderjaar (jaar T+1) kan de werkgever nog correctieberichten insturen. Dat kan hij doen tot uiterlijk 1 mei van dat jaar («fotomoment»).
Voor de definitieve vaststelling van het loonkostenvoordeel is het «fotomoment» bepalend. De in aanmerking te nemen gegevens worden vastgesteld op grond van de loonaangiften van de werkgever over het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T), zoals die uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar zijn ingediend (jaar T+1). Het fotomoment is nodig om het recht op het loonkostenvoordeel over het jaar T te kunnen berekenen en uiterlijk 31 juli van het jaar T+1 te kunnen uitbetalen.
De peildatum van 1 mei is ruim gekozen om de voor de vaststelling van de tegemoetkoming benodigde feiten over het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming is aangevraagd aan te kunnen passen voordat deze op 1 mei van het volgende kalenderjaar onherroepelijk vast komen te staan. Correctieberichten die na 1 mei van het jaar T+1 worden ingediend, worden niet meer meegenomen bij de vaststelling van de loonkostenvoordelen over het jaar T en de uitbetaling van deze loonkostenvoordelen in het jaar T+1. Deze correctieberichten zijn wel van betekenis voor vaststelling van de loonkostenvoordelen in latere jaren.
De procedure geeft naar mijn mening werkgevers voldoende gelegenheid om vergissingen te herstellen, maar geeft werkgevers tegelijkertijd een prikkel om daarmee niet te lang te wachten. Het «fotomoment» is een bewuste keuze geweest van de wetgever, om het uitvoeringsproces van de vaststelling en de uitbetaling van het loonkostenvoordeel voor de uitvoering eenvoudig en uniform vorm te geven.
Wat vindt u ervan dat na de correctietermijn van een paar maanden geen enkele mogelijkheid is om de situatie te herstellen, terwijl bijvoorbeeld bij een belastingaangifte nog vijf jaar de tijd wordt geboden om vergissingen te herstellen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat we het voor alle werkgevers – groot of klein – zo aantrekkelijk en makkelijk mogelijk moeten maken om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen en te houden?
Ik deel de mening dat het voor alle werkgevers zo aantrekkelijk mogelijk moet zijn om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen en te houden. De urgentie is groot om te komen tot een systeem dat werkgevers stimuleert om meer banen voor de doelgroep te realiseren. De ervaringen van afgelopen jaren en de onderzoeken die zijn uitgevoerd hebben een aantal bouwstenen opgeleverd die werkgevers helpen om kwetsbare groepen een kans te geven op de arbeidsmarkt en naar vermogen mee te laten draaien op de werkvloer. Vanuit mijn departement zijn deze bouwstenen afgelopen periode ook met de meest betrokken stakeholders besproken en is er breed input opgehaald. Belangrijke elementen die veel terugkomen zijn onder meer het belang van een kwantitatieve afspraak, de noodzaak van een positieve benadering van werkgevers om veel breder inclusief werkgeverschap te bereiken, het vereenvoudigen van het systeem van de banenafspraak en de bijbehorende ondersteuning voor zowel de doelgroep als werkgevers. Ook passende ondersteuning voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om tot participatie te komen en om uitval te beperken zo lang als het nodig is, is een belangrijk element. Hetzelfde geldt voor voldoende financiële middelen voor de uitvoering. Gezien de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om hiermee verder te gaan en met de meest betrokken stakeholders de vormgeving van de banenafspraak en het dichterbij brengen van een inclusieve arbeidsmarkt verder te verkennen.
Wat gebeurt er met het recht op een loonkostenvoordeel als een bedrijf overgaat in een ander bedrijf of de onderneming wijzigt van entiteit, als de bedrijfsactiviteiten en het personeel ongewijzigd blijven?
In de Wtl is niet geregeld hoe om te gaan met de loonkostenvoordelen als een bedrijf overgaat in een ander bedrijf, bijvoorbeeld bij een juridische fusie, of wijzigt van entiteit, bijvoorbeeld bij een omzetting van een VOF naar een BV, waarbij de bedrijfsactiviteiten en het personeel hetzelfde blijven.
Op basis van het Burgerlijk Wetboek gaat het loonkostenvoordeel niet over op grond van de regeling van overgang van onderneming (artikel 7:662 Burgerlijk Wetboek (BW) e.v.). In artikel 7:663 BW is namelijk geregeld dat door de overgang van onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer voortvloeien, van rechtswege op de verkrijger overgaan. Het gaat dus om de rechten en verplichtingen die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Het recht van de werkgever op loonkostenvoordeel vloeit echter niet voort uit de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer, maar uit een beschikking van de Belastingdienst, waarbij dat recht is vastgesteld. Het loonkostenvoordeel is namelijk een wettelijke financiële tegemoetkoming van de overheid aan de werkgever. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel is weliswaar dat de werkgever een arbeidsovereenkomst heeft met een bepaalde categorie werknemers, maar het recht op loonkostenvoordeel vloeit niet voort uit rechten en verplichtingen op grond van die overeenkomst. De overnemende werkgever komt daarom niet in aanmerking voor de resterende duur van het loonkostenvoordeel van de overdragende werkgever.
Ook ontstaat er voor de overnemende werkgever geen nieuw recht op loonkostenvoordeel. Weliswaar is de overnemende werkgever in de zin van artikel 1.1, onder a, van de Wtl een nieuwe werkgever, maar om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel moet er sprake zijn van indiensttreding of herplaatsing. Bij een overgang van onderneming wordt echter de arbeidsovereenkomst voortgezet. Ook voldoet de werknemer niet aan de andere voorwaarde dat er sprake moet zijn van een voorgaande uitkering5.
Bij een juridische fusie (artikel 2:308 BW e.v.) gaan alle rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke ondernemingen – en dus niet alleen de rechten uit hoofde van de arbeidsovereenkomst – op grond van de wet volledig over op de fusie-onderneming die deze rechten en plichten vanaf dat moment voortzet. Juridische fusie is de volledige juridische samensmelting van de vermogens van twee of meer rechtspersonen door middel van een vermogensovergang onder algemene titel, waarbij de verkrijger van het vermogen één van de fuserende rechtspersonen, of een (door de fuserende rechtspersonen opgerichte) nieuwe rechtspersoon kan zijn (artikel 2:309 BW). De juridische fusie onderscheidt zich van andere fusies, omdat hierbij sprake is van een vermogensovergang onder algemene titel die bij notariële akte tot stand komt. De vermogensovergang onder algemene titel is alomvattend.
Op basis van het Burgerlijk Wetboek dient bij een juridische fusie onderscheid te worden gemaakt tussen het vastgestelde recht6 op loonkostenvoordeel en de aanspraak Onder aanspraak op loonkosten verstaan we de situatie waarin de nieuwe fusieonderneming in het jaar T wel de aanvragen («vinkjes») heeft gedaan, maar niet beschikt over een ten bate van hem afgegeven doelgroepverklaring voor de betreffende werknemers, terwijl de vaststelling van het recht en de hoogte van het loonkostenvoordeel en de uitbetaling daarvan plaatsvindt in T+1 na de fusie. op loonkostenvoordeel via de doelgroepverklaring. Het vastgestelde recht gaat in geval van een juridische fusie over naar de nieuwe fusieonderneming, omdat dit recht voor de fusie tot het vermogen van de verdwijnende fusieonderneming behoorde. Wat betreft de aanspraak van loonkostenvoordeel kan worden gesteld dat deze niet tot het vermogen van een onderneming behoort, zowel niet van de verdwijnende als van de nieuwe fusieonderneming. De aanvraag moet immers nog worden gevolgd door een besluit en pas door dat besluit ontstaat een definitief recht op loonkostenvoordeel.
Wat is de reden dat dit niet wordt aangemerkt als opvolgend werkgever en er geen recht meer bestaat op het loonkostenvoordeel?
Zie antwoord vraag 9.
Vaccindonaties aan de WHO voor lage-inkomenslanden |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
de Th. Bruijn , Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederland geeft nog geen vaccins aan WHO», uit hetNederlands Dagblad van 16 september 2021?1
Ja.
Klopt het dat Nederland nog geen harde toezeggingen heeft gedaan aan COVAX op het gebied van vaccindonaties voor lage-inkomenslanden? Zo ja, waarom niet? Wat heeft Nederland precies toegezegd rond het «voornemen» om 20 miljoen vaccins te doneren? Is daar een datum aan verbonden?
Nee, die toezeggingen zijn wel hard. Middels donatiemandaten heeft Nederland opdracht gegeven een groot deel van die vaccins waar Nederland dit jaar nog recht op heeft, maar nog niet geleverd zijn, aan Covax te doneren. In totaal gaat dit om 22 miljoen doses AstraZeneca, BioNTech/Pfizer, Janssen en Moderna. Daarnaast worden al geleverde vaccins bilateraal gedoneerd. Tot nog toe zijn zo’n 2,5 miljoen vaccins bilateraal gedoneerd; naar verwachting komen daar de komende weken nog eens 4,5 miljoen doses bij. Daarmee wordt tevens ruim voldaan aan de doelstelling dit jaar minstens zoveel vaccins te doneren als we zelf gebruiken («Get one – Give one»).
Erkent u dat het eerlijk delen van schaarse vaccins in de wereld iets anders inhoudt dan alles voor jezelf houden en aan het eind kijken wat je toch niet kunt gebruiken, en daarom makkelijk weg kunt geven? Waarom kiest u tot nu toe, ondanks alle mooie woorden over het belang van internationale solidariteit, voor die laatste optie? En bent u bereid om nu alsnog een harde toezegging te doen en zo snel als mogelijk ook daadwerkelijk vaccins te leveren aan COVAX?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 is een harde toezegging al gedaan. Een eerlijke wereldwijde verdeling van coronavaccins is van groot belang, zowel vanuit een moreel als een gezondheids- en economisch perspectief. De sociaaleconomische kosten van het achterblijven van de vaccinatiegraad in lage- en middeninkomenslanden zijn groot. Daarom heeft Nederland financieel bijgedragen aan ACT-A en COVAX, en doneert Nederland minstens zo veel vaccins als het zelf gebruikt («Get one – Give one»).
Hoe reflecteert u op het feit dat andere rijke landen al wel harde toezeggingen hebben gedaan voor vaccindonaties aan COVAX? Wat is de reden dat deze landen een andere afweging maken dan Nederland?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 heeft Nederland harde toezeggingen gedaan aan COVAX en worden ook aanzienlijke bilaterale donaties gedaan. Daarmee haalt Nederland ruim de beloofde «Get one – Give one». Verhoudingsgewijs doneert Nederland daarmee ongeveer evenveel als landen als Duitsland en de VS. Ik hecht eraan hier te benadrukken dat Nederland er op dit moment voor kiest om al ons surplus te doneren. Reden dat we hiervoor kiezen is dat Nederland het als verantwoordelijkheid voelt bij te dragen aan het bestrijden van de wereldwijde crisis. Dat doen we omdat we ons betrokken bij de rest van de wereld en kwetsbaren in het bijzonder, maar ook omdat het vanuit
volksgezondheidsoverwegingen van belang is om de pandemie ook elders in de wereld te bestrijden. Bovendien is het ook een Nederlands belang dat de mondiale economie zo snel als mogelijk kan herstellen.
Hoe groot is de Nederlandse vaccinvoorraad momenteel? En hoeveel vaccins worden er dagelijks weggeprikt? Is de verhouding tussen beschikbare voorraad en huidige benodigdheden anders in rijke landen die wel vaccins toezeggen of leveren aan COVAX?
Het RIVM heeft momenteel ongeveer 7,5 miljoen vaccins op voorraad liggen in de centrale opslag. Hiervan worden circa 3,5 miljoen doses aangehouden om de huidige vaccinatiecampagne en de geplande boostercampagne af te kunnen ronden, en voor een noodzakelijke reservevoorraad. Er worden op dit moment in Nederland ongeveer 125.000 prikken per week gezet. Reeds aan Nederland geleverde vaccins kunnen niet aan COVAX worden gedoneerd. De komende weken zullen we nog circa 4 miljoen vaccins bilateraal doneren uit de nationale voorraad. De voorraad die andere landen aanhouden is van vele factoren afhankelijk; ik heb daar geen zicht op.
Heeft Nederland daarnaast nog bestellingen voor vaccins uitstaan? Zo ja, voor hoeveel doses en op welke termijn? Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van COVAX om de plek van Nederland vooraan in de rij te ruilen met lage-inkomenslanden die veel verder naar achteren staan in de rij en tegelijkertijd een zeer lage vaccinatiegraad hebben? Zo nee, waarom niet?
Niet alle doses waar Nederland nog recht op heeft, zullen in 2021 nog geleverd worden. Naar verwachting zullen we dit jaar nog circa 22 miljoen doses tegemoet kunnen zien. Deze moeten zoveel mogelijk direct vanuit de fabriek aan COVAX geleverd gaan worden. Er zijn ook vaccins ingekocht voor de periode 2022/2023 (met name BionTech/Pfizer en Moderna). Bij deze inkoop zijn we uitgegaan van een voorzorgsprincipe. We willen over voldoende vaccins beschikken om in deze periode de hele Nederlandse bevolking boven de 12 volledig te kunnen vaccineren, mocht de Gezondheidsraad dit adviseren. Van deze volumes staat nog niet vast of en in welke mate deze in de komende jaren in Nederland ingezet zullen gaan worden. Over de mogelijkheden om ook deze vaccins te kunnen doneren, zal ik uw Kamer later nog separaat informeren. De plek van Nederland in de rij ruilen met andere landen levert in mijn ogen niets op: de vaccins die Nederland nu zou doneren, zouden in dat geval door COVAX (opnieuw) worden aangekocht, en de vaccins die dan op een later moment alsnog aan Nederland worden geleverd, zouden wij dan weer ter donatie afstaan.
Wat is de reden dat COVAX niet in de buurt komt van het doel van 1,8 miljard vaccins voor lage-inkomenslanden tegen het eind van 2021? Welke rol speelt de houding van rijke landen zoals Nederland, die weigeren om vaccins te delen, hierbij?
COVAX verwacht het gestelde doel in maart 2022 te behalen: drie maanden later dan gepland. De CEO van Gavi geeft twee oorzaken voor deze vertraging: de beschikbaarheid van vaccins omdat deze zijn gereserveerd en het exportverbod van India op vaccins, waardoor één van de grootste leveranciers van COVAX niet kon leveren. Dit exportverbod is per oktober opgeheven en COVAX hervat momenteel onderhandelingen met producenten aldaar. Om de beschikbaarheid van vaccins voor ontwikkelingslanden te vergroten, is het belangrijk dat landen met grote voorraden hun surplus delen. Daarom zijn donaties in natura nu essentieel. Als gezegd zal Nederland hierbij nadrukkelijk zijn rol spelen. Daarnaast is het belangrijk de productiecapaciteit van vaccins op te schroeven.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat vaccinleveringen aan arme landen ernstig achterblijven? Kunt u daarbij ingaan op de sociaaleconomische gevolgen in lage-inkomenslanden, maar ook op de gevolgen voor de wereldeconomie, en voor het risico op het ontstaan van nieuwe besmettelijke varianten?
Alleen als COVID-19 wereldwijd wordt aangepakt kan deze pandemie effectief worden bestreden. Daarom moet nu vooral worden ingezet op de beschikbaarheid van vaccins en andere COVID-19-producten in landen die achterblijven. Een virus kent immers geen grenzen en ongecontroleerde verspreiding van infectie kan ervoor zorgen dat er steeds nieuwe mogelijke resistentere virusvarianten ontstaan.
Vooral lage-inkomenslanden met een lage vaccinatiegraad ondervinden de schadelijke gevolgen van het voortduren van de pandemie. Daarbij zijn vooral ook de secundaire effecten van de pandemie ingrijpend en schadelijk. Zo konden 1.5 miljard kinderen gedurende lockdowns geen lessen meer volgen, 77 miljoen kinderen zijn nog steeds niet zijn teruggekeerd naar school. We weten dat meisjes onevenredig hard getroffen worden en zien ook dat kinderarbeid, huiselijk geweld, gedwongen huwelijken en ongewenste zwangerschappen toenemen.
Het IMF verwacht dat de economische groei in lage inkomens landen dit jaar voor het éérst in 20 jaar minder sterk zal zijn dan in hoge inkomens landen. Daardoor neemt de wereldwijde ongelijkheid toe. Dit is het gevolg van een toenemend verschil in herstelperspectieven die voor een belangrijk deel voortkomen uit verschillen in vaccintoegang.
Deelt u de mening dat de Europese Unie niet alleen arme landen in de steek laat, maar ook de gezondheid van haar eigen burgers in gevaar brengt, en haar ambities om een grotere geopolitieke rol te spelen verloochent, gezien het feit dat WHO-cijfers aantonen dat rijke landen tot nu toe 96 miljoen vaccindoses hebben gedoneerd aan COVAX, waarvan er 76 miljoen kwamen van de Verenigde Staten, 10 miljoen van Japan en slechts 5 miljoen van EU-lidstaten (vooral Frankrijk)?2
Met een totale bijdrage aan ACT-A van 4.821 miljard euro is de EU één van de grootste donoren wereldwijd. Het traject om donaties vanuit de EU juridisch mogelijk te maken was complex; zo moesten afspraken rondom aansprakelijkheid goed worden geborgd. Von der Leyen benoemde in de Staat van de Unie in september jl. dat Team Europe streeft naar een donatie van 500 miljoen vaccins voor zomer 2022. Hiervan zullen 300 miljoen vaccins gedoneerd worden door de lidstaten en de Commissie zal verder nog 200 miljoen vaccins aankopen voor de donatie aan partnerlanden. Inmiddels hebben de LS gezamenlijk 279 miljoen vaccins aan Covax gecommitteerd. De levering van deze vaccins aan partnerlanden is nu grotendeels afhankelijk van de producenten.
Wat is uw reactie op berekeningen van de WHO (de Access to COVID-19 Tools Accelerator, waar COVAX onderdeel vanuit maakt, bevat naast vaccindonaties ook een financiële component) die aantonen dat Nederland voor slechts 25% aan haar fair share heeft voldaan, terwijl Duitsland bijvoorbeeld al 130% van haar fair share heeft bijgedragen?3 Is Nederland van plan om op korte termijn aan haar fair sharete voldoen?
Met de recent aangekondigde extra bijdrage van 95 miljoen euro voor 2021 en 2022 draagt Nederland inmiddels 242 miljoen euro bij aan ACT-A. Daarnaast heeft Nederland een donatie in natura van 27 miljoen vaccins aangekondigd. Als zowel de waarde van de financiële bijdrage aan ACT-A en de donatie in natura in ogenschouw wordt genomen komt Nederland dicht in de buurt van de door ACT-A gehanteerde verdeelsleutel. De extra financiële inzet op de respons op COVID-19 moet niet ten koste gaan van onze reguliere inzet op gezondheid, inclusief seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR). In veel lageinkomenslanden staat vooral basisgezondheidszorg als gevolg van COVID-19 onder druk. Daarom blijft Nederland vanuit de BHOS-begroting onveranderd investeren in basisgezondheidszorg en SRGR in ontwikkelingslanden. Bij gelijkblijvend BHOS budget zou nog eens extra bijdragen aan ACT-A uit de BHOS begroting betekenen dat minder middelen beschikbaar zijn voor reguliere OS.
Hoe staat het met Europese inspanningen om lokale vaccinproductie, bijvoorbeeld in Afrikaanse landen, te ondersteunen? Deelt u de mening dat patenten een obstakel vormen voor de uitbreiding van de lokale productie? Hoe staat het met de gesprekken binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) om patenten voor coronavaccins vrij te geven?
Een duurzame oplossing voor Afrika kan zijn om te investeren in het opbouwen van een eigen farmaceutische industrie. Daardoor ontstaat er minder afhankelijkheid. Dit is een belangrijke prioriteit van de EU, waar ook Nederland zich hard voor maakt. Tijdens de G20 in Rome werd een initiatief van Team Europa gepresenteerd van 1 miljard euro om de productie van en de toegang tot vaccins, geneesmiddelen en gezondheidstechnologieën in Afrika te vergroten. De EU heeft specifiek opgeroepen om te investeren in de opbouw van lokale productiecapaciteit in zuidelijke landen en verschillende initiatieven daartoe worden momenteel ontwikkeld, onder meer in Senegal, Zuid-Afrika en Rwanda. Om uitwisseling van kennis en technologie tussen farmaceuten en producenten te stimuleren, organiseert Nederland de komende World Local Production Summit.
Vaccinfabrikanten werken momenteel, binnen het bestaande stelsel van intellectueel eigendom, op grote schaal samen om de productiecapaciteit wereldwijd te vergroten. Dit werpt vruchten af zoals ook blijkt uit de meest recente productiecijfers. AstraZeneca werkt bijvoorbeeld samen met het Serum Institute of India voor de productie van 1 miljard vaccins voor lage- en middeninkomenslanden. Ook werkt AstraZeneca samen met bijvoorbeeld Emergent, Catalent, Halix, Thermo Fisher en IDT Biologika. Het farmaceutische bedrijf Pfizer werkt samen met onder meer BioNtech, Sanofi en Novartis. Moderna werkt samen met Lonza, Catalent, Rovi en Recipharm. Als laatste kan worden aangegeven dat Janssen bijvoorbeeld samenwerkt met Emergent, Catalent, Reig Jofre, Merck, Biological E in India en Aspen in Zuid-Afrika. De wereldwijde productie van vaccins neemt snel toe. Met een wereldwijde productie van bijna 1,5 miljard doses per maand is de verwachting van de WHO inmiddels dat er vanuit het oogpunt van de voorziening voldoende doses zullen zijn om de wereldwijde vaccinatiedoelen te bereiken, mits er een billijke verdeling is.4
Tijdens het tweeminutendebat Informele EU-Gezondheidsraad van 12 oktober 20215 en tijdens het debat over de Europese top van 21 en 22 oktober 20216 is toegezegd uw Kamer nader te informeren over de door het kabinet getoonde inzet en de stand van zaken in de discussies omtrent voorstellen voor tijdelijke opschorting van octrooirechten (een zogenaamde TRIPS-waiver). Ter uitvoering van deze toezeggingen ga ik hieronder nader in op de stand van zaken en de inzet van het kabinet in de onderhandelingen over de TRIPS-waiver.
Zowel de inspanningen van Nederland als die van de Europese Commissie zijn er op gericht dat het stelsel van intellectueel eigendom geen blokkerende (maar juist een faciliterende) rol speelt bij het inzetten van de bestaande capaciteit of het creëren van nieuwe capaciteit voor de productie van COVID-19 vaccins.
Het kabinet heeft er, in lijn met de motie-Piri c.s. (Kamerstuk 35 663, nr. 21), binnen de Europese Unie in aanloop naar bijeenkomsten van de TRIPS-raad herhaaldelijk op aangedrongen dat de EU zich constructief opstelt wat betreft een beperkt waiver-voorstel gericht op coronavaccins. Gezien het uitstel van de 12eMinisteriële Conferentie van de WTO wordt de discussie over intellectueel eigendom omtrent Covid-19-vaccins de TRIPS-raad vervolgd, op basis van de voorstellen van India en Zuid-Afrika enerzijds, en de Europese Unie anderzijds.
Het kabinet zal binnen de EU blijven aandringen op proactieve en constructieve onderhandelingen aan de hand van concrete teksten over zowel het EU-voorstel als een beperkt waiver-voorstel om zo een uitweg te vinden in deze discussie over de rol van intellectuele eigendom bij het verbeteren van de toegang tot betaalbare COVID-19-vaccins. Doel blijft concrete en pragmatische oplossingen op korte en middellange termijn te vinden om de universele toegang tot COVID-19-vaccins tegen betaalbare prijzen te verbeteren.
Kunt u, gezien de achterblijvende vaccinatiegraad in lage-inkomenslanden, helder uiteenzetten welke extra inspanningen Nederland gaat verrichten, op de korte en lange termijn, om dit wereldwijde probleem aan te pakken?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en 10. Zoals aangegeven draagt Nederland 95 mln. euro extra bij aan ACT-A en is Nederland voornemens om in 2021 in totaal ruim 29 miljoen vaccins te doneren. Nederland heeft daarmee gedaan wat het voor dit jaar heeft beloofd en zal zich hiervoor blijven inspannen. Naast beschikbaarheid van vaccins zijn vooral ook extra investeringen nodig in de gereedheid van landen om vaccins effectief te kunnen prikken. Daarom draagt Nederland vooral ook bij aan het gereedmaken van landen voor effectieve vaccinatiecampagnes, maar ook aan het versterken van gezondheidssystemen. Dit is belangrijk om de pandemie te bestrijden, maar ook om de reguliere zorg in stand te houden en beter voorbereid te zijn op toekomstige pandemieën. Zoals ook in mijn antwoord op vraag 10 is aangegeven moeten de extra investeringen in de respons op COVID-19 niet ten koste gaan van reguliere zorg inclusief SRGR. Daarom blijft Nederland vanuit de BHOS-begroting onveranderd investeren in basisgezondheidszorg in ontwikkelingslanden.
Het bericht ‘Wordt politieke correctheid een bedreiging voor de universiteit? ‘Het academisch debat moet vrij zijn’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het item van EenVandaag over «Wordt politieke correctheid een bedreiging voor de universiteit? «Het academisch debat moet vrij zijn»»?1
Ja.
Herkent u de signalen uit het item dat in toenemende mate studenten op universiteiten niet meer voor hun mening uit durven te komen, als deze afwijkt van de geldende heersende normen? Wat vindt u daarvan?
De universiteit moet een plaats zijn voor open debat, met ruimte voor alle meningen en perspectieven. Ik heb geen signalen dat studenten in toenemende mate hun mening niet durven uiten in het hoger onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs heeft in De Staat van het Onderwijs 2021 opgemerkt dat studenten zich over het algemeen vrij voelen om hun mening te geven en de omgang binnen de instellingen als respectvol ervaren.2
Herkent u het beeld geschetst in het item dat het zogenaamde «woke» gedachtegoed ervoor zorgt dat een nieuwe generatie niet meer in staat is om met een open blik te kijken naar andersdenkenden? Zo nee, waarom niet?
Dit beeld herken ik niet. Opleidingen in het hoger onderwijs vormen een leeromgeving voor studenten waarin plaats is voor confrontaties, debat en lastige gesprekken. Daar hoort bij dat studenten en docenten elkaar kunnen aanspreken, maar ook dat daarop een weerwoord kan volgen. Deze kritische functie ligt in de aard van academisch onderwijs. De wrijving die dit soms oplevert, is van alle tijden. Universiteiten zijn robuuste organisaties die hiermee om kunnen gaan.
Deelt u de mening dat door dergelijke ontwikkelingen de academische vrijheid in gevaar komt in het Nederlandse hoger onderwijs? Zo ja, welke concrete stappen gaat u nemen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De academische vrijheid moet te allen tijde gewaarborgd worden. Dat deze vrijheid niet vanzelfsprekend is, blijkt uit de intimidaties en bedreigingen aan het adres van wetenschappers na het voeren van publieke discussies over de pandemie.3 Bedreigingen en intimidatie – uit welke hoek dan ook – kunnen leiden tot zelfcensuur. Dat vind ik een kwalijke zaak. Met de Vereniging Universiteiten (VSNU) en de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (KNAW) voer ik hierover het gesprek. Van belang is dat we ons hiertegen blijven uitspreken.
Op welke manier heeft u navolging gegeven aan de afspraken met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en universiteiten om aandacht te blijven geven aan thema’s als zelfcensuur, zoals u heeft toegezegd in de wetenschapsbrief uit 2019?2 Welke concrete stappen zijn hier uit gekomen?
Zoals in de wetenschapsbrief aangegeven, is het vooral belangrijk dat universiteiten zich bewust zijn van het risico op zelfcensuur en dat zij aandacht blijven houden voor dit thema. Ik blijf hierover dan ook met hen in gesprek. Ik merk dat dit thema nog altijd hoog op de agenda staat bij de universiteiten.
Op welke manier geeft u prioriteit aan politieke diversiteit binnen het «Nationaal Actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek»?3
Het actieplan gaat uit van een brede definitie van diversiteit, waarbij ook aandacht is voor diversiteit in perspectieven. Diversiteit – in welke vorm dan ook – is echter geen doel op zich. Veel belangrijker is het om te werken aan een inclusieve werk- en leeromgeving waarin iedereen zich kan ontplooien. Daaronder valt ook een cultuur waarin iedereen zich vrij kan en wil uiten, bijvoorbeeld in het geval van verschillende politieke opvattingen.
Maatregelen om de energietransitie bij de maakindustrie in het ‘zesde cluster’ te bevorderen |
|
Joris Thijssen (PvdA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre bent u bekend met de vrees van bedrijven en overheden in Oost-Nederland dat de energie-intensieve maakindustrie die valt onder het zogeheten «zesde cluster», zoals de keramiek- en tapijtindustrie, wordt vergeten in de concrete uitwerking en financiering van de energietransitie?1
Wij zijn bekend met de transitieplannen van de maakindustrie van cluster zes en weten dat sommige bedrijven uit cluster zes vrezen dat ze onvoldoende aan bod komen in de concrete uitwerking en financiering van de transitie. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat decentrale clusters van maakbedrijven verspreid over het land een belangrijke bijdrage leveren aan de economie en de werkgelegenheid, en dat een duurzame energievoorziening in toenemende mate een cruciaal onderdeel is van een concurrerend vestigingsklimaat?
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens om de vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies c.q. de omschakeling naar waterstof bij bedrijven in het zesde cluster te stimuleren en financieel te ondersteunen?
De transitieplannen van de zes industrieclusters, de zogenaamde zes koplopersprogramma’s, zijn voor het kabinet de basis van de inzet van instrumenten, de aanleg van infrastructuur en de ondersteuning van grootschalige projecten. Op basis van de analyse van het Rijksinstituut voor Ondernemend Nederland (RVO) van de zes koploperprogramma’s (Kamerstuk 32 813, nr. 740) wordt momenteel het uitvoeringsprogramma van het Klimaatakkoord-industrie geactualiseerd en wordt bezien welke knelpunten en randvoorwaarden uit de koploperprogramma’s als eerste moeten worden opgepakt.
Het zesde cluster krijgt dezelfde ondersteuning als de overige industrie om een vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies, waaronder de omschakeling naar waterstof, te realiseren. Een belangrijke regeling voor bedrijven uit cluster zes is de Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI)-regeling voor de subsidie voor energie-efficiëntiemaatregelen. Het beschikbare subsidiebudget is voor het jaar 2021 verhoogd en het maximale subsidiebedrag voor individuele projecten is recentelijk verruimd. Daarnaast is er een nieuwe programmalijn procesefficiëntie binnen de regeling Topsector Energie Studies (TSE) die subsidie geeft voor de voorbereiding en uitwerking van een energiebesparende investering en het inhuren van externe expertise. Voor de omschakeling naar waterstof komt een algemeen opschalingsinstrument als aangekondigd in de kabinetsvisie waterstof van maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 485).
Daarnaast werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Hierbij zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Tot slot is er de subsidieregeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) die grootschalige innovatieve demonstratieprojecten stimuleert met een maximum investeringssubsidie van 15 miljoen euro. Het streven is om de regeling in de loop van 2022 te verbreden, hiervoor is een goedkeuringsprocedure bij de Europese Commissie gestart.
Kunt u concreet aangeven op welke termijn en op welke wijze de infrastructuur voor de levering van waterstof voor de industrie de komende jaren wordt uitgerold? Hoe wordt daarbij vanaf het begin rekening gehouden met de waterstofbehoefte van decentrale clusters in de maakindustrie?
Zoals toegezegd in de brief over de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof van 30 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 756) werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) dat inzicht moet geven in de concrete fasering waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Het kabinet heeft in de Miljoenennota aangegeven in totaal 750 miljoen euro te reserveren voor het landelijk transportnet ter ondersteuning van een sluitende business case.
Net als in de HyWay27-studie (Kamerstuk 32 813, nr. 756) naar de voorwaarden voor de ontwikkeling van een landelijk transportnet zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Deze komt mede naar voren uit het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) en de hiermee samenhangende Cluster Energie Strategieën (CES’en). Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Aan de hand van welke criteria gaat het kabinet in de Cluster Energie Strategie (CES) bepalen welke knelpunten van nationaal belang zijn en welke van regionaal belang? Hoe worden regionale knelpunten opgelost? Is het kabinet bereid om ook de financiering van regionale aansluitingen voor zijn rekening te nemen?
De Cluster Energie Strategieën (CES’en) en projectvoorstellen vragen om adressering van concrete knelpunten en vraagstukken, zowel op project- als systeemniveau. Het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) staat aan de lat voor het stapsgewijs en gestructureerd oppakken van kwesties voortkomend uit Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)-projecten van nationaal belang. Parallel hieraan wordt samen met onder meer decentrale overheden gewerkt aan een aanpak van regionale prioritering en programmering. Over de specifieke knelpunten, aanpak en wisselwerking nationaal en regionaal voor infrastructuur zullen wij u informeren met de brief over het MIEK, die wij u voor het Kerstreces zullen toesturen. Andere knelpunten worden ook geadresseerd in het te actualiseren uitvoeringsprogramma Klimaatakkoord industrie (Kamerstuk 32 813, nr. 740).
Hoe staat u tegenover het in het leven roepen van een transitiefonds voor investeringen die bedrijven doen in de omschakeling van aardgas naar waterstof gedurende de periode dat zij nog geen decentrale aansluiting op het waterstofnet hebben en er dus grote onzekerheid bestaat over de energievoorziening?
De Cluster Energie Strategie (CES) voor het zesde cluster waar momenteel aan gewerkt wordt, zal inzicht geven in het regionale perspectief en vraag en aanbod van energie op regionaal niveau in kaart brengen. Het is mogelijk dat vraag en aanbod de komende periode niet in evenwicht zijn, dat moet blijken uit deze inventarisatie. Hieruit moet tevens blijken of bedrijven zullen overschakelen op waterstof of op andere nieuwe energie- en grondstofdragers. Een transitiefonds voor alleen waterstof is op dit moment dan ook niet aan de orde, gelet op het belang van een integrale benadering.
Voor de decentraal gelegen bedrijven zal de verbinding met de Regionale Energie Strategie (RES) erg relevant zijn, de verbinding met de behoeften van andere sectoren moet gecombineerd worden om tot regionale uitvoeringsplannen te komen. Verder werkt het kabinet, in navolging van de kabinetsvisie waterstof van vorig jaar (Kamerstuk 32 813, nr. 485), op meerdere vlakken aan meer zekerheid over de randvoorwaarden voor waterstof. Zo werkt de Staatssecretaris van Klimaat en Energie aan nieuw instrumentarium voor stimulering van de opschaling van elektrolyse. Infrastructuur voor waterstof wordt in kaart gebracht in het bij vraag 4 genoemde uitrolplan. Over de mogelijkheden voor import van waterstof zal de Staatssecretaris later dit jaar de Tweede Kamer berichten.
Bent u bereid om meer regie te voeren op de energietransitie in de maakindustrie? Bent u bereid om de organisatie en financiering van maatregelen in het zesde cluster vanaf het begin een plek te geven in uw aanpak?
Vanaf het begin van de totstandkoming van het Klimaatakkoord en ook bij de implementatie heeft cluster zes een volwaardige plek in de kabinetsaanpak. Cluster zes is volwaardig deelnemer aan het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord-Industrie.
Het bericht ‘Stikstofdeal met zes boeren die stoppen, A15 kan volgens ministerie daardoor alsnog doorgaan’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofdeal met zes boeren die stoppen, A15 kan volgens ministerie daardoor alsnog doorgaan»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het doortrekken van de A15 alsnog mogelijk wordt gemaakt, doordat deals worden gesloten met zes veeboeren in de «wijde regio»?
Voor het project ViA15 is met zes agrarische bedrijven een overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd, de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken en de depositiereductie die dat oplevert, ingezet mag worden ter mitigatie van mogelijke effecten als gevolg van het project.
Klopt het dat met enkele van deze boeren in het voorjaar al een akkoord is gesloten, voordat duidelijk was dat het kabinet de 25-kilometer grens gaat hanteren bij het afgegeven van vergunningen?
Ja, dat klopt. In bijlage 6 bij de Passende beoordeling voor ViA15 is per bedrijf aangegeven op welke datum de overeenkomst is getekend.
Klopt het dat een van de bedrijven die wordt uitgekocht om stikstofruimte vrij te maken, niet meer bestaat en dus ook geen stikstof meer uitstoot? Zo ja, bent u van mening dat u door het opkopen van een dergelijk bedrijf ook echt de natuur beschermt?
Nee, Rijkswaterstaat sluit in dit kader alleen overeenkomsten met bedrijven die daadwerkelijk in bedrijf waren of konden zijn op basis van hun vergunning. Het uitgangspunt dat daarbij gehanteerd wordt is de vergunde «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit is afgesproken tussen Rijk en provincies (en gemeenten) en door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Kamer gecommuniceerd (Kamerstuk 32 670, nr. 167). Bij een veehouderij betekent dit dat de stallen nog aanwezig zijn op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Dat is ook van toepassing op de ViA15. Hiermee is gehandeld binnen de kaders van de geldende natuurbeschermingsregelgeving en beleidsafspraken.
Waarom heeft u ervoor gekozen de stikstofuitstoot van de snelweg te compenseren met het opkopen van boerenbedrijven, terwijl dit niet is toegestaan in de provincie Gelderland?
Het Rijk heeft als bevoegd gezag in het kader van toestemmingverlening de beperkingen op extern salderen sinds september 2020 opgeheven. Voor dit project zijn afspraken gemaakt met de provincie als partner in het project ViA15. Afgesproken is dat de provincie Gelderland de natuurvergunning intrekt van de betreffende agrarische bedrijven voordat de doortrekking van de A15 en verbreding van de A12 worden opengesteld. Bestuurlijk hebben het Ministerie van IenW en de provincie Gelderland afgesproken dat het Ministerie van IenW zich inspant om ongewenste leegstand van de agrarische opstallen te voorkomen. Gedeputeerde Drenth heeft dit op 15 september 2021 ook toegelicht in een debat met provinciale staten.
Welke maatregelen gaat u nemen om de uitstoot van het project te compenseren die verder reikt dan de afstand van 25 kilometer?
Op deze vraag heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de brief «Beantwoording vragen over de vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» antwoord gegeven (AH 3998, 2021Z13947).
De depositiebijdrage buiten 25 kilometer van een individueel project per hectare is relatief klein. Het toerekenen van dusdanig kleine depositieveranderingen op een dergelijke afstand aan een individueel project is om technisch modelmatige redenen bezwaarlijk. Het is evenwel niet uitgesloten dat het individuele project buiten 25 kilometer leidt tot een geringe bijdrage op een reeds overbelasthabitattype. Die bestaande overbelasting is het gevolg van de som van veel verschillende activiteiten (bronnen) waardoor de totale (achtergrond)depositie de kritische depositiewaarde overstijgt. Voorkomen moet worden dat het totaal aan (achtergrond)deposities leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Hiertoe is de lidstaat (de rijksoverheid en provincies) verantwoordelijk om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (art 6, eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (art 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn).
Aan deze generieke verantwoordelijkheid van de lidstaat wordt onder meer invulling gegeven met de structurele aanpak stikstof die is verankerd in de Wet natuurbescherming (en later de Omgevingswet) en de volgende elementen omvat:
De structurele aanpak van het kabinet vormt de basis om de stikstofdepositie in Nederland omlaag te brengen en omvat een pakket aan bronmaatregelen gericht op het behalen van de omgevingswaarden. De omvang van het pakket is mede bepaald door de toekomstige ontwikkeling van de totale depositie in ogenschouw te nemen, vastgesteld door berekeningen op basis van de emissieramingen van het PBL. In de emissieramingen zijn ook de nieuwe, toekomstige activiteiten (projecten) verdisconteerd, zonder daarbij rekening te houden met mitigatie op projectniveau. Omdat er in de ramingen van het PBL geen rekening is gehouden met mitigatie op projectniveau, heeft het invoeren van de afstandsgrens geen invloed op de benodigde omvang van het pakket bronmaatregelen. Ondanks dat door de afstandsgrens initiatiefnemers nu niet langer projectbijdragen op grotere afstand dan 25 kilometer van de projectbronnen hoeven te mitigeren. Aan alle ramingen zitten echter inherent onzekerheden. Het kabinet heeft daarom besloten om, als extra waarborg, het pakket aan bronmaatregelen verder te versterken door extra passende maatregelen te nemen (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten op de A15 tot hierover is gesproken in de Tweede Kamer tijdens het notaoverleg MIRT?
Op 14 september 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik de nadere motivering en aanpassing van het Tracébesluit ViA15 op 13 september 2021 aan de Raad van State heb gestuurd (Kamerstuk 35 570 A, nr. 98). Het is nu aan de Raad van State om hierover uitspraak te doen. Tot die tijd worden geen onomkeerbare stappen op de A15 gezet.
De hulp van ambtenaren bij een privékwestie van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
|
Khadija Arib (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ambtenaren hielpen Staatssecretaris Knops bij privékwestie»? en «Raymond Knops sleept NRC en De Limburger voor de rechter»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat de kwestie van de grondaankoop in 2010 door het toenmalige lid van de Tweede Kamer en huidig Staatssecretaris Knops een privéaangelegenheid was en is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De heer Knops heeft als privépersoon grond aangekocht. Echter, een aangelegenheid in de privésfeer kan onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, zeker als het gaat om een situatie waarin de integriteit van de bewindspersoon mogelijk aan de orde is. Omdat de integriteit van het openbaar bestuur – en dan in het bijzonder van bewindspersonen – cruciaal is voor het functioneren van de democratische rechtsstaat, is het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de feiten en omstandigheden indien de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld.
In situaties waarin de integriteit aan de orde wordt gesteld, is het van belang om binnen de organisatie bespreekbaar te maken wat er is gebeurd en hoe dat gewaardeerd moet worden. Een dergelijk gesprek moet gevoerd worden op basis van een zo volledig mogelijk beeld van de feiten en omstandigheden. Hieronder volgt een beschrijving van de werkzaamheden die het ministerie in deze aangelegenheid heeft verricht.
Naar aanleiding van vragen van NRC aan het Kadaster heeft het Kadaster op 2 april 2020 contact opgenomen met de secretaris-generaal van het Ministerie van BZK, omdat de vragen betrekking hadden op een perceel van de Staatssecretaris van BZK.3 Bij de secretaris-generaal ontstond de vraag of de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde was. Het antwoord op deze vraag is van belang voor het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een aangelegenheid in de privésfeer. De Staatssecretaris heeft daarom alle bij hem beschikbare informatie over deze aangelegenheid overgedragen aan de secretaris-generaal. Om de integriteitsvraag te kunnen beantwoorden, is op verzoek van de secretaris-generaal door een jurist van de afdeling Juridisch Adviseur van het ministerie een analyse gemaakt van de beschikbare informatie en de toepasselijke regelgeving. De afdeling Juridisch Adviseur fungeert als legal counsel voor de departementsleiding en wordt vaker ingeschakeld bij aangelegenheden die verband houden met integriteit. De eerste bevindingen van de jurist zijn door hem opgenomen in een nota van 7 april 2020 aan de secretaris-generaal. Deze nota is besproken met de secretaris-generaal en vervolgens op een aantal punten aangevuld door de jurist. Op 15 april is deze nota opnieuw met de secretaris-generaal besproken en aangeboden aan de Staatssecretaris en met hem besproken op 16 april 2020.
Om een aantal openstaande vragen in de nota te kunnen beantwoorden, heeft de betrokken jurist nader onderzoek gedaan, waarvoor ook contact is gelegd met ambtenaren van de provincie Limburg, de gemeente Horst aan de Maas en met de organisatie Ruimte voor Ruimte. Hieruit bleek dat voor verkoop aan particulieren «eenheidsprijzen» of «vaste vertrekpunten» werden gehanteerd en niet een prijs per vierkante meter. Dat bij tweede inmeting van het perceel voor woonbestemming een groter aantal vierkante meters werd vastgesteld, had daardoor geen betekenis voor de prijs. Uit een vergelijking met andere kavels in de regio, die op verzoek van de heer Knops door Ruimte voor Ruimte is gemaakt, bleek dat de prijs die was betaald zeker niet lager was dan bij andere percelen van vergelijkbare omvang. Ook bleek dat de tweede inmeting geen gevolg had gehad voor het «bouwvlak» – het deel van het perceel waarop gebouwd mag worden. De nieuwe inmeting had dus ook niet geleid tot een waardevermeerdering van de grond. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde aldus geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
Op 17 mei heeft de jurist deze aanvullingen op zijn nota van 15 april opgenomen in een nieuwe nota, die via de secretaris-generaal aan de Staatssecretaris is gestuurd. Deze aanvullende nota is op 18 mei met de Staatssecretaris besproken. In een nota van 20 mei zijn vervolgens nog de juridische aspecten van het projectbesluit van de gemeente beschreven. Deze nota is op 20 mei besproken met de Staatssecretaris. De genoemde nota’s aan de secretaris-generaal en de Staatssecretaris zijn als bijlagen4 bij deze antwoorden gevoegd.
De heer Knops heeft als privépersoon het dossier ook laten onderzoeken door prof. dr. ir. A.G. Bregman. Dit onderzoek mondde uit in een advies van 20 mei 2020, met als conclusie dat de Ruimte voor Ruimteregeling in deze casus correct is toegepast en dat de heer Knops bij de verkrijging van het recht om een woning te bouwen niet financieel is bevoordeeld. Dit advies is reeds openbaar gemaakt op 5 oktober 2020, naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur.5
Tijdens het verloop van deze casus heeft de politieke adviseur van de Staatssecretaris, in zijn rol als politieke liaison, ondersteuning verleend aan de Staatssecretaris. Na mijn terugkeer ben ik (de Minister van BZK) een aantal maal mondeling geïnformeerd over de casus en de betrokkenheid van het ministerie.
Op 11 mei 2020 is de woordvoerder van de Staatssecretaris benaderd met vragen over deze casus door NRC en De Limburger. Deze vragen zijn in behandeling genomen en beantwoord vanuit de aanname dat de gestelde vragen niet slechts van belang waren voor de heer Knops als privépersoon, maar ook voor het ambt van de Staatssecretaris en dat er daarom ambtelijke ondersteuning moest worden geleverd, mede gelet op de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld. De inzet was gericht op het kunnen beantwoorden van de vragen die werden gesteld en eventuele vervolgvragen.
Na de publicaties in de NRC en De Limburger op 23 mei 2020 heeft de heer Knops juridische stappen overwogen. Hierbij kwam de vraag op of het ministerie de kosten voor de inschakeling van een advocaat zou moeten vergoeden. Deze vraag is met een nota aan mij voorgelegd, waarbij tevens is gewezen op de achterliggende vraag hoever de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit. De betreffende nota is als bijlage6 bij deze antwoorden gevoegd. De nota schetste twee mogelijkheden, met verschillende voors en tegens. Om hierin een weloverwogen keuze te kunnen maken, heb ik besloten om advies in te winnen bij de landsadvocaat over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris. De landsadvocaat heeft hierover op 2 juni 2020 geadviseerd. Het advies bood ruimte voor een afweging, op grond waarvan ik heb besloten dat er bij eventuele juridische stappen geen betrokkenheid van het ministerie zou zijn en dat de kosten voor een advocaat niet door het ministerie zouden worden gedragen.
Tot slot heeft het ministerie aanvragen aan het ministerie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur over deze aangelegenheid behandeld, en is de Staatssecretaris ambtelijk geadviseerd over de zienswijze die hem gevraagd was inzake een Wob-verzoek dat bij de gemeente Horst aan de Maas was ingediend. Ten behoeve van deze zienswijze is er ambtelijk op gewezen dat de heer Knops bezwaar kon maken tegen de openbaarmaking van persoonsgegevens van hem en zijn familie. Omdat de bouwtekening gedetailleerde informatie bevatte over de indeling van zijn woonhuis, was verder het advies dat de heer Knops vanuit privacy- en veiligheidsaspecten zou kunnen overwegen om bezwaar te maken tegen openbaarmaking hiervan, gelet op de positie van de Staatssecretaris als publiek persoon.
Deelt u de mening dat als een bewindspersoon door privéaangelegenheden in opspraak komt, diegene dat aan u dient te melden en openbaar dient te maken? Zo ja, is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het is goed gebruik dat bewindspersonen de Minister-President op de hoogte stellen van aangelegenheden die in de belangstelling kunnen komen te staan van het parlement of de media, zodat de Minister-President voorbereid is op mogelijke vragen daarover. In dit geval heeft de Staatssecretaris de Minister-President op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling op de hoogte gesteld.
Deelt u de mening dat als bewindspersonen vanwege privéaangelegenheden in opspraak komen, dit geen ambtelijke en juridische ondersteuning rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Als de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld vanwege privéaangelegenheden, dan kan dit het functioneren als bewindspersoon beïnvloeden. Als zich een dergelijke situatie aandient, is het belangrijk om daarover het gesprek te kunnen voeren, op basis van de feiten. Omdat de integriteit van een bewindspersoon van belang is voor diens taakuitoefening, en daarmee voor het ambt van de Staatssecretaris en het ministerie, ligt er een taak voor het ministerie om zich te verdiepen in de feiten en de regelgeving. Ik verwijs voor dit onderwerp ook naar het antwoord op vraag 12.
Waar ligt de grens tussen wanneer een bewindspersoon wel of niet genoemde ondersteuning vanuit de overheid krijgt en zijn daar regels over vastgelegd? Zo ja, wat zijn die regels dan? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog voor die regels zorgen?
In de Gedragscode Integriteit Rijk staat dat ambtenaren het algemeen belang dienen. Dit betekent dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid invloed kan hebben op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal, uiteraard onder mijn verantwoordelijkheid, om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Deelt u de mening dat als ambtenaren een bewindspersoon die verwikkeld is in een privékwestie gaan helpen, zij in die kwestie de kant van de bewindspersoon kiezen? Zo ja, waarom en acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De integriteit van het openbaar bestuur is cruciaal voor het functioneren van de democratische rechtsstaat. Daarom vind ik het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de juistheid van aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon aan de orde stellen. Vanuit hun ambtelijk vakmanschap zullen zij dit neutraal en objectief doen. Zij zijn daarbij gebonden aan de door hen afgelegde eed of belofte en aan de integriteitsregels die voor hen gelden.
Kunt u de genoemde adviezen van de juristen van de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, de adviezen van de landsadvocaat als ook de adviezen over de te volgen communicatiestrategie openbaar maken en naar de Kamer sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de stelling dat het een kwestie betreft die het openbaar functioneren van de Staatssecretaris Knops betreft?
Als bijlage7 bij deze antwoorden treft u de nota’s aan van de betrokken jurist voor de secretaris-generaal, de Staatssecretaris en mij. In het antwoord op vraag 2 is de context beschreven waarin deze nota’s tot stand zijn gekomen. In lijn met het besluit van het kabinet om richting uw Kamer niet langer een beroep te doen op de weigeringsgrond van persoonlijke beleidsopvattingen, zijn deze opvattingen niet weggelakt. Wel zijn enkele gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken, onleesbaar gemaakt.
De landsadvocaat heeft in deze aangelegenheid advies uitgebracht over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat. Voor adviezen van de landsadvocaat die zijn opgesteld na 1 juli 2021 geldt dat deze in beginsel openbaar gemaakt kunnen worden, als het gaat om adviezen over beleid en het procesbelang van de Staat zich niet verzet tegen openbaarmaking. Het hier bedoelde advies dateert echter van 2 juni 2020, dus ruim voor de datum waarop de nieuwe beleidslijn van kracht is geworden. De landsadvocaat hoefde destijds nog geen rekening te houden met mogelijke openbaarmaking van de adviezen. Daarom wil ik dit advies niet openbaar maken. Om zoveel mogelijk transparant te zijn, heb ik de e-mail bijgevoegd waarmee de landsadvocaat om advies is gevraagd. Daarin wordt beschreven (met verwijzing naar de nota van 26 mei 2020, die eveneens is bijgevoegd) welke vraag aan de landsadvocaat is voorgelegd.
Ten aanzien van de communicatie was de inzet steeds gericht op het beantwoorden van de gestelde vragen en mogelijke vervolgvragen. Over conceptversies is binnen het ministerie op verschillende manieren overlegd. De Staatssecretaris heeft vervolgens mondeling ingestemd met de bijgevoegde antwoorden op vragen die door NRC en De Limburger waren gesteld.
Kunt u een overzicht geven van alle kosten die door de rijksoverheid zijn gemaakt voor de ambtelijke en juridische ondersteuning van de genoemde Staatssecretaris?
Waarom is geen gehoor gegeven aan de oproep van het Europese anti-corruptieorgaan van de Raad van Europa – de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) – om een integriteitscode voor bewindspersonen te maken? En wanneer gaat dit wel gebeuren?
Aan deze oproep van de GRECO wordt wel degelijk gehoor gegeven. In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)8 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Heeft de Staatssecretaris bij de in het tweede bericht genoemde zaak tegen NRC ook ambtelijke ondersteuning of juridische ondersteuning vanuit de overheid gehad? Zo ja, was u hiervan op de hoogte? Waar bestond deze uit en kunt u een overzicht van deze kosten geven? Zo nee, waarom in dit geval niet?
Nee. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is het ministerie niet betrokken bij de civiele procedure tussen de heer Knops en de kranten, en worden de kosten voor een advocaat niet door het ministerie gedragen.
Waarom betreft de in het tweede bericht genoemde zaak, naar daar gemeld wordt, wel een privékwestie en de in het eerste bericht genoemde zaak niet? Waarin zit het onderscheid, met name daar waar het om het openbaar functioneren van de Staatssecretaris gaat?
Zowel de grondtransactie als de civiele procedure tegen de kranten zijn privéaangelegenheden van de heer Knops, waarbij, zoals gezegd, van belang is dat een aangelegenheid in de privésfeer van invloed kan zijn op het functioneren als bewindspersoon. Door de berichtgeving over de grondtransactie werd de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde gesteld, hetgeen van invloed is op het ambt. Om met gezag te kunnen opereren in een dossier, is het van groot belang dat er geen twijfels bestaan over de integriteit van de Staatssecretaris. De verantwoordelijkheid voor de koninkrijksrelaties illustreert dit belang in het bijzonder, omdat de integriteit van bestuur in dit dossier een belangrijke rol speelt. Daarom is op het ministerie onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
In deze aangelegenheid is bij elke stap gewogen welke werkzaamheden van het ministerie noodzakelijk waren. Dit zijn niet altijd makkelijke afwegingen. Het belang van het ambt en de privépersoon kunnen nauw met elkaar verbonden zijn in een situatie waarin de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld. Toen de vraag aan de orde kwam of er juridische stappen gezet moesten worden tegen de betreffende kranten, heb ik besloten dat dit een afweging was voor de heer Knops als privépersoon.
In hoeverre kan de discussie die over de integriteit en reputatie van de Staatssecretaris Knops is ontstaan zijn openbaar functioneren, bijvoorbeeld als verantwoordelijk bewindspersoon voor de integriteit van het bestuur in Caribische deel van het Koninkrijk, beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat de Nederlandse universiteiten weer overspoeld worden door buitenlandse studenten |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het treurig is dat het nu al het zoveelste jaar op rij is dat studenten slapen in tentjes op campings, in noodopvangcentra, op couchsurfadresjes, op luchtbedjes bij medestudenten of zelfs dakloos zijn?1
Aan het begin van het studiejaar is jaarlijks sprake van een piekvraag naar huisvesting. Dit jaar is er een grotere piekvraag: ook doordat veel tweedejaars voor het eerst op kamers gaan door Covid-19, en doordat internationale studenten die hun eerste jaar aan een Nederlandse opleiding vanuit het buitenland deden.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor zorg te dragen dat iedere student in Nederland een fatsoenlijk dak boven zijn of haar hoofd heeft en niet afhankelijk is van noodopvang, de liefdadigheid van medestudenten of van het bankje in het park?
Zoals aangegeven in mijn brief aan Uw Kamer worden er binnen het kader van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting afspraken gemaakt op lokaal niveau om studentenwoningen te bouwen. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is een gezamenlijk actieplan van het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW, studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studenten. Doel van het actieplan is te zorgen dat vraag en aanbod beter met elkaar in evenwicht komen. Zo zijn er bijvoorbeeld in 2019 8.000 studentenwoningen bijgebouwd. Het kabinet roept lokale partijen op om afspraken te maken over het bijbouwen van extra studentenwoningen en daarmee niet te wachten. Bouwen kost tijd, waardoor het inlopen van het tekort ook tijd kost.
Welke voorzorgsmaatregelen gaat u nemen ter voorbereiding van het collegejaar 2022–2023, want je kunt er donder op zeggen dat deze situatie zich ook dit collegejaar voordoet, omdat er voorlopig niet wordt gewerkt aan een structurele oplossing?
Nagenoeg alle studiesteden houden rekening met een piekvraag in september en nemen maatregelen om dit op te vangen. Zo wordt in Groningen tijdelijke opvang voor 150 bedden gerealiseerd, worden in Maastricht hotels en hostels benaderd voor extra plekken en plaatst Tilburg aankomende periode 150 tijdelijke woningen. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden. Sommige onderwijsinstellingen geven aan dat zij internationale studenten waarschuwen om pas af te reizen als hun huisvesting geregeld is. Voorkomen moet worden dat er studenten hierheen gehaald worden, waar geen plaats voor is. De Minister van OCW en ik zijn bereid in gesprek te gaan met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de voorlichting aan internationale studenten voor wat betreft huisvesting om te kijken in hoeverre hierin verbetering mogelijk is. Om te komen tot een structurele oplossing ga ik ook met de partijen in gesprek om het Landelijke Actieplan te actualiseren en de ambitie te vergroten zoals ik in het Commissiedebat van 16 september jl. heb aangegeven.
Wat zegt u tegen deze groep studenten die al aan het begin van hun studie te maken krijgen met onzekerheid? Erkent u dat dit geen goede start is van een studie en dat dit ook gevolgen kan hebben voor de studievoortgang van deze studenten?
Ik erken dat het vervelend is voor studenten en dat het voor hen geen goede start is van een studie. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven is het daarom belangrijk dat in de studiesteden goed rekening wordt gehouden met de piekvraag in september, dat we geen studenten hierheen halen waar geen plaats voor is en dat we de ambitie voor het realiseren van huisvesting voor studenten vergroten.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat studenten de dupe zijn van slecht woonbeleid en gebrekkige financiering van ons hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat het voor steeds meer mensen, waaronder studenten, moeilijk is om een geschikte woning te vinden. Dit terwijl mensen het recht hebben op een betaalbaar dak boven het hoofd. Liefst ook in een prettige leefomgeving. Ik deel de mening dat het niet goed is als studenten te veel betalen voor een woning. Daarom is er de afgelopen jaren ook een campagne geweest in zowel het Nederlands als Engels om studenten te wijzen op hun rechten en de weg naar de Huurcommissie. Daarnaast heb ik me de afgelopen jaren sterk ingezet om de bouw van woningen te vergroten en woningen meer betaalbaar te maken door onder andere diverse maatregelen om de stijging van huurprijzen te beperken. Dit jaar zijn de huren van studentenkamers bevroren naar aanleiding van de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 35 488, nr. 13).2
Ik deel de mening niet dat studenten de dupe zijn van gebrekkige financiering van het hoger onderwijs. De toegankelijkheid van het Nederlands hoger onderwijs is over het algemeen hoog, evenals de onderwijskwaliteit.
Bent u bereid om studenten tegemoet te komen in het geval zij belachelijk hoge kosten moeten maken in het geval zij moeten overnachten in een hotel of op een camping? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u er voor zorg dragen dat studenten geen belachelijk hoge overnachtingen moeten betalen?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau te zorgen voor voldoende huisvesting. Het is aan hen om met studentenhuisvesters en universiteiten hierover in overleg te treden.
Klopt het dat bij sommige advertenties voor studentenkamers expliciet staat vermeld dat internationale studenten niet welkom zijn? Wat vindt u hiervan?2
Hoewel onwelwillendheid tegenover internationale studenten niet door alle huisvesters herkend wordt, sluit ik niet uit dat er bij sommige advertenties inderdaad wordt aangegeven dat internationale studenten niet welkom zijn.
Het is verboden om ongerechtvaardigd onderscheid te maken op grond van bepaalde gronden zoals religie, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid, ras of een handicap of chronische ziekte. Op dit moment wordt gewerkt aan een wet over goed verhuurderschap waar ook het voorkomen van discriminatie onderdeel uitmaakt door verhuurders en verhuurbemiddelaars voor te schrijven dat zij een werkwijze moeten hebben die gericht is op het voorkomen van discriminatie. Die wet zal ook gelden bij de verhuur van woonruimte aan internationale studenten.
Deelt u de mening dat de hogescholen en universiteiten een cruciale rol spelen bij het werven van internationale studenten en dat zij open en eerlijk naar internationale studenten zouden moeten zijn over hun kansen op de (studenten)woningmarkt? Kunt u dit uitleggen? In hoeverre zijn hogescholen en universiteiten open en eerlijk over de kansen van internationale studenten op de (studenten)woningmarkt en welke hogescholen en universiteiten hebben daadwerkelijk noodopvang geregeld? Deelt u de mening dat hogescholen en universiteiten ook zorg moeten dragen voor de huisvesting van internationale studenten, aangezien er een financiële prikkel voor instellingen is om internationale studenten te werven?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overlegt zeer geregeld met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de verwachte instroom aan internationale studenten. Ook is met universiteiten gesproken over de voorlichtings- en wervingsactiviteiten voor internationale studenten: in de meeste gevallen is die voorlichting er juist op gericht om te waarschuwen voor grenzen aan de capaciteit, zowel bij de studie als voor wat betreft huisvesting. De internationale studenten weten Nederland echter zelf heel goed te vinden, zonder wervingsactiviteiten vanuit de hogeronderwijsinstellingen. Het knelpunt in huisvesting voor internationale studenten ontstaat vooral in september, als er een piekvraag is. Universiteiten reserveren kamers specifiek voor internationale studenten, omdat zij niet kunnen hospiteren, wachttijd opbouwen e.d. Verschillende steden, waaronder Groningen, Maastricht en Tilburg hadden vooraf noodopvang geregeld. Het blijft echter lastig vooraf te bepalen hoeveel capaciteit nodig is. Hoger onderwijsinstellingen zijn niet primair verantwoordelijk voor studentenhuisvesting. Ik vind het wel belangrijk dat hoger onderwijsinstellingen hun rol oppakken en goed samenwerken. Reeds enkele jaren werken hogeronderwijsinstellingen nauw samen met gemeenten en woningcorporaties rondom studentenhuisvesting, ook voor het huisvesten van internationale studenten.
VSNU en VH geven aan behoefte te hebben aan mogelijkheden om te kunnen sturen op de instroom. In het controversieel verklaarde wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid (WTT), staat een aantal voorstellen om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten. Door het controversieel verklaren kan nu niet verder worden gewerkt aan deze maatregelen.
In hoeverre is na te gaan hoeveel (internationale) studenten dakloos aan een studie beginnen, zoals in Groningen het geval is? Bent u bereid hier een inventarisatie naar te doen?3
Het is moeilijk na te gaan hoeveel studenten precies problemen hebben met huisvesting. Ik blijf wel geregeld met het veld in overleg over de huisvesting voor (internationale) studenten. De Rijksuniversiteit Groningen heeft aangegeven dat in de meeste gevallen de huisvestingsproblemen inmiddels zijn opgelost en dat de georganiseerde piekopvang wel druk was maar nog niet helemaal uitgeput. Lokale partijen in Groningen geven ook aan dat meespeelt dat er wel kamers beschikbaar zijn voor studenten aan de rand van de stad of net daarbuiten, maar dat de meeste studenten in het centrum willen wonen.
Het bericht ‘Motoriek basisschoolkinderen verslechterd door coronalockdown’. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Motoriek basisschoolkinderen verslechterd door coronalockdown»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bewegen belangrijk is om weerbaar, fit en gezond te zijn en te blijven, en dat de coronacrisis ons dit nog duidelijker heeft laten inzien? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit geldt in algemene zin voor iedereen in onze samenleving.
Bent u ook van mening dat het belangrijk is dat kinderen zich motorisch kunnen ontwikkelen en dat sport en bewegingsonderwijs daar een cruciale rol bij speelt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het belangrijk is dat kinderen motorische vaardigheden kunnen ontwikkelen. Om deze reden hebben we kerndoelen op het gebied van bewegingsonderwijs, waar de motorische vaardigheden in terugkomen.
Hoeveel scholen hebben geen bewegingsonderwijs aangeboden in de periode dat dit regeltechnisch wel mogelijk was? En wat waren de argumenten voor scholen om er voor te kiezen om geen bewegingsonderwijs aan te bieden?
Dit wordt niet centraal geregistreerd. Zodra het weer kon, zijn scholen opgeroepen weer regulier onderwijs te bieden. De KVLO2, vakvereniging voor lichamelijke opvoeding, heeft scholen voorzien van protocollen die zijn afgestemd met het RIVM. In voorkomende gevallen is meegedacht met het vinden van oplossingen voor knelpunten. Verder vertrouw ik op het oordeel van scholen om een doordachte afweging te maken hoe de lessen bewegingsonderwijs op een veilige manier aangeboden kunnen worden.
Hoeveel uren lichamelijk onderwijs zijn er verloren gegaan sinds de coronalockdown? Is hier aandacht voor geweest binnen de Schoolscan die scholen moesten uitvoeren naar aanleiding van het Nationaal Programma Onderwijs? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom zijn de achterstanden op het gebied van bewegingsonderwijs niet meegenomen? Hoeveel leerlingen hebben motorische achterstanden opgelopen door het ontbreken van bewegingsonderwijs?
Er wordt niet doorlopend gemonitord hoeveel uren bewegingsonderwijs er in het primair onderwijs worden aangeboden, of zijn uitgevallen. Er is binnen de Schoolscan3 van het Nationaal Programma Onderwijs aandacht geweest voor vakgebieden die niet standaard zijn opgenomen in het leerlingvolgsysteem, zoals de motorische ontwikkeling van leerlingen.
In het onderzoek van het Mulier Instituut waar het bericht naar verwijst wordt overigens niet gesproken over motorische achterstanden, maar over onderdelen waarop kinderen motorisch minder vaardig zijn geworden.4 Uit het onderzoek blijkt dat de verschillen met name worden verklaard door de manier waarop in de thuissituatie is omgegaan met de lockdown. Kinderen ontwikkelen zich niet alleen door het aanbod van bewegingsonderwijs, maar ook door beweging gedurende de gehele dag. De verschillen in de mate waarin ouders hun kinderen tijdens de lockdown lieten bewegen is de grootste verklaring voor verschillen in motorische ontwikkeling. Het is dan ook niet vast te stellen hoeveel leerlingen motorische achterstanden hebben opgelopen door het ontbreken van de lessen bewegingsonderwijs.
Hoeveel scholen maken momenteel specifiek gebruik van onderdeel C «sportieve activiteiten» van de menukaart met bewezen effectieve interventies uit het Nationaal Programma Onderwijs? Indien u momenteel nog niet over deze gegevens beschikt, wanneer wel?
Alle scholen in het funderend onderwijs hebben begin dit schooljaar een vragenlijst ontvangen. Hierin werden schoolleiders onder andere bevraagd over de keuzes die zij in de menukaart hebben gemaakt en het beeld dat zij hebben van de leervertragingen. Eind oktober informeer ik de Tweede Kamer over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. De rapportage van de vragenlijst zal worden toegevoegd aan de voortgangsrapportage. Hieruit zal blijken hoeveel scholen gebruik maken van sportieve activiteiten.
Op welke andere manieren gaan scholen, ook buiten het Nationaal Programma Onderwijs, de achterstanden in het bewegingsonderwijs de komende tijd inhalen? Heeft u hier concrete voorbeelden van? Welke inzet is er nodig om de groep kinderen die motorische achterstanden heeft opgelopen weer op niveau te brengen? Kan dit individueel, of is het niet verstandiger en goedkoper om dit klassikaal te doen?
Scholen hebben de ruimte om naar eigen inzicht motorische vaardigheden extra te stimuleren wanneer zij dit nodig achten. Er zijn verschillen tussen leerlingen in motorische vaardigheden en de mate van beweging die zij buiten de gymzaal opdoen, zo laat ook het onderzoek van het Mulier Instituut zien.3 Het is dan ook aan de leerkrachten en scholen om hier maatwerk in te bieden. Hiervoor kunnen de gelden uit het NP Onderwijs worden ingezet en daarnaast kunnen de subsidie Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs PO en het programma Gezonde School hieraan bijdragen.
Heeft u een beeld van de kosten die de zorg voor kinderen met een motorische achterstand in relatie tot overgewicht met zich mee gaat brengen in meerjarenperspectief?
Motorische vaardigheden zijn van belang voor kinderen om verschillende sporten te beoefenen en daarmee een basis voor een actieve levensstijl te kunnen leggen. Daarmee is niet gezegd dat motorisch minder vaardige kinderen overgewicht zullen hebben: voeding en bewegen (ook motorisch eenvoudige beweging) zijn de determinanten van een gezond gewicht.
Wel weten we dat te weinig beweging jaarlijks zorgt voor 2,3 procent van de Nederlandse ziektelast en 5.800 sterfgevallen. Er is op dit moment echter geen onderzoek beschikbaar dat expliciet de motorische onderontwikkeling van jongeren koppelt aan zorgkosten. Wel verwijs ik graag naar het onderzoek op dit moment wordt uitgevoerd naar de relatie tussen sport- en beweegdeelname van de gehele bevolking aan de ene kant en totale zorgkosten aan de andere kant. Dit onderzoek wordt door het RIVM uitgevoerd en zal naar verwachting eind 2021 gereed zijn. Het RIVM5 concludeerde eind vorig jaar in een voorbereidende literatuurstudie op het genoemde onderzoek dat het verhogen van lichaamsbeweging de zorgkosten kan verlagen, maar dat dit effect wegvalt als de zorg(kosten) in de gewonnen levensjaren wordt meegenomen.
Hoe gaat u garanderen dat nu de scholen het reguliere onderwijs kunnen hervatten alle leerlingen bewegingsonderwijs krijgen waar ze recht op hebben en dat de motorische achterstanden van leerlingen worden ingehaald?
Besturen en scholen zijn verantwoordelijk voor het bewegingsonderwijs. Ik ga ervan uit dat alle leerlingen weer bewegingsonderwijs krijgen. Bij signalen dat dit niet zo is, kan de inspectie contact opnemen met het bestuur. Het is aan de leerkrachten en scholen om maatwerk in te bieden op het terrein van motorische vaardigheden en zijn er de eerder genoemde mogelijkheden om dat te ondersteunen. Samen met onder meer de KVLO, VSG, ALO Nederland en de PO-Raad span ik mij in om te zorgen voor de juiste randvoorwaarden voor scholen om aan de aankomende wettelijke urennorm te kunnen voldoen, zodat alle leerlingen kwalitatief goed en voldoende bewegingsonderwijs krijgen.
De arbeidsmarkttoelage voor leerkrachten werkzaam op scholen met achterstanden. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat niet alle besturen er voor kiezen om de arbeidsmarkttoelage, voortvloeiend uit het Nationaal Programma Onderwijs, te verdelen onder de scholen die daar recht op hebben?
Uw Kamer heeft mij via de motie Van den Hul/Van Raan1 opgeroepen om bij de verdeling van de gelden uit het NP Onderwijs recht te doen aan verschillen in de mate waarin het lerarentekort het laten inlopen van opgelopen achterstanden bemoeilijkt. De bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage is daar de uitwerking van. Deze is bedoeld om tijdens het NP Onderwijs het werk op scholen met een groter risico op onderwijsachterstanden aantrekkelijker te maken en personeel op deze scholen te behouden. Daarom dient deze extra bekostiging te worden besteed aan een extra beloning voor al het personeel op die vestigingen die recht hebben op de arbeidsmarkttoelage.
Er zijn nog geen gegevens bekend over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage.
Hoe veel besturen kiezen hiervoor en deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Ik ben met u eens dat het onwenselijk zou zijn. Er zijn op dit moment nog geen gegevens bekend over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage waaruit blijkt dat dit gebeurt. De extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage heeft ook nog niet plaatsgevonden. Deze uitbetaling vindt voor het eerst in november 2021 plaats. Om de inzet van de middelen en de effecten daarvan te volgen, komt er een monitorings- en evaluatieonderzoek.
Hoe beoordeelt u het feit dat er scholen zijn die geen recht hebben op de arbeidsmarkttoelage, en dus geen achterstandsschool zijn, maar wel deze gelden ontvangen?
Scholen staan voor een grote opgave om leervertragingen door de coronacrisis in te halen. Op scholen met een groter risico op onderwijsachterstanden is deze uitdaging nog groter. Deze scholen hebben de meeste moeite met het lerarentekort: het verloop van personeel is hoger en zij krijgen vacatures moeilijker vervuld. Terwijl goed personeel juist nu hard nodig is om alle leerlingen een kans op een volwaardige toekomst te geven.
Daarom wordt het middels extra bekostiging mogelijk het personeel op deze scholen twee jaar extra te belonen. Dat maakt het aantrekkelijker om hier te (blijven) werken. Hiervoor is het noodzakelijk dat de middelen gaan naar vestiging met een groter risico op onderwijsachterstanden. Het is dan ook niet de bedoeling dat de middelen gaan naar personeel op vestigingen waarvoor OCW géén extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage heeft toegekend of naar andere doelen. Ik verwacht ook niet dat dit gebeurt. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5 en 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuurders er voor kiezen om dit geld uit te geven aan andere zaken, in plaats van het te besteden aan het salaris van het personeel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om zeker te stellen dat besturen de middelen aan het juiste doel besteden, namelijk het salaris van leraren op scholen met achterstanden?
Personeelsleden kunnen op de website inzien of extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage is toegekend aan de vestiging waar het personeelslid werkzaam is. De P(G)MR moet vervolgens instemmen met de hoogte van de arbeidsmarkttoelage. Op die wijze verwacht ik dat het onderwijspersoneel het niet laat gebeuren dat deze extra middelen ergens anders terecht komen. Om de inzet van de middelen en de effecten daarvan te volgen, komt er een monitorings- en evaluatieonderzoek.
Op dit moment helpt OCW besturen en onderwijspersoneel al via de NP Onderwijs helpdesk bij specifieke vragen over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage. Ook informeert de website van het NP Onderwijs2 over hoe scholen de arbeidsmarkttoelage straks ter hand kunnen nemen. Daarnaast hebben de PO-Raad en de VO-raad een richtlijn opgesteld voor het maken van de afspraken met de PMR of PGMR.3
Welke acties gaat u ondernemen om het geld op de juiste plek te krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke inspraak hebben leraren en schoolleiders precies bij het verdelen van de gelden, bijvoorbeeld in het kader van de medezeggenschapsraad?
In het po voert het schoolbestuur dit overleg met het personeelsdeel van de gemeenschappelijke medezeggenschap (PGMR). Dit is zo geregeld op grond van de CAO po (artikel 6.15).
In het vo voert het schoolbestuur overleg met het personeelsdeel van de medezeggenschap (PMR), op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel g, van de Wet medezeggenschap op scholen. Als binnen een schoolbestuur meerdere vestigingen voor vo in aanmerking komen voor de toelage, kan het zijn dat de gemeenschappelijke medezeggenschap (PGMR) bevoegd is.
Deelt u de mening dat dit nogmaals bevestigt dat we geld direct naar scholen moeten sturen, in plaats van het eerst naar besturen te sturen?
Nee, ik ben dit niet met u eens. Op de website van het NP Onderwijs kan onderwijs(ondersteunend) personeel terugvinden of het schoolbestuur extra bekostiging ontvangt voor de vestiging waar het personeelslid werkzaam is. Vervolgens wordt de hoogte van de toelage vastgesteld door de P(G)MR waarin dus ook dit personeelslid vertegenwoordigd is. Aangezien personeelsleden goed geïnformeerd zijn, verwacht ik niet dat zij het zich laten gebeuren dat de extra bekostiging ergens anders terecht komt dan waar de arbeidsmarkttoelage voor is bedoeld.
Kunt deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Leraren, gepland op 6 oktober 2021?
Ja
De inzet van ambtenaren voor een privékwestie |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gebruik heeft gemaakt van de diensten van ambtenaren om advies te krijgen over een privékwestie?1
Bij het antwoord op deze vraag is van belang dat aangelegenheden in de privésfeer van invloed kunnen zijn op het functioneren als bewindspersoon.4 Daarmee wordt dan het ambt geraakt. Aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon in twijfel trekken, kunnen van negatieve invloed zijn op de taken die aan het ambt zijn toebedeeld. Dit speelt te meer nu bij een aantal van de taken van de Staatssecretaris de integriteit van het overheidsbestuur nadrukkelijk aan de orde is. In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) over deze aangelegenheid is beschreven welke werkzaamheden het ministerie in dit geval heeft verricht.
Klopt het dat het topambtenaren niet is toegestaan om gebruik te maken van ambtelijke diensten voor privézaken? Waarom hebben deze regels niet gegolden in deze kwestie?2
Als ambtenaar dien je het algemeen belang. Dit betekent onder meer dat geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling en dat je zorgvuldig omgaat met de bevoegdheden, middelen en informatie die je vanuit het ambt ter beschikking staan. De Gedragscode Integriteit Rijk is hierbij een leidraad. Voor bewindspersonen geldt als richtlijn het «Blauwe Boek» (Handboek voor bewindspersonen). Zie hierover het antwoord op vragen 6 en 7.
Waarom zijn volgens u «ernstige aantijgingen die de integriteit van de Staatssecretaris raken [zijn] relevant voor het openbaar functioneren»? Is dit een goede reden om ambtelijke hulp te krijgen vanuit het ministerie, terwijl deze aantijgingen niet gaan over de werkzaamheden van de bewindspersoon en zelfs gaan over privéomstandigheden die niet speelden ten tijde van de vervulling van het ambt als Staatssecretaris?
Het ministerie ondersteunt de bewindspersonen in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Een aangelegenheid in de privésfeer kan echter onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een gebeurtenis van langer geleden. In de Gedragscode Integriteit Rijk wordt gewaarschuwd dat gedrag van ambtenaren in de privésfeer de overheid in een negatief daglicht kan stellen. Dit geldt te meer voor bewindspersonen. Het ministerie heeft mede als taak om de bewindspersonen te adviseren over de vraag wanneer een aangelegenheid in de privésfeer van invloed is op het functioneren als bewindspersoon.
Kunt u aangeven hoe de bijstand tot stand is gekomen? Is hierover overleg geweest op het ministerie? Zo ja, met wie precies?
In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann (vraagnummer 2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is de gang van zaken binnen het ministerie beschreven en is aangegeven welke afwegingen hierbij zijn gemaakt.
Is het gebruikelijk dat bewindspersonen de landsadvocaat mogen inschakelen voor juridisch advies over privékwesties? Wie betaalt die juridische bijstand precies?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 van de leden Arib en Kathmann, heb ik (de Minister van BZK) de landsadvocaat gevraagd advies uit te brengen. Het betrof een adviesvraag van publiek belang. Het ging om de vraag of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden van het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris, en om de achterliggende vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid in dit geval reikt. Het verzoek zag uitsluitend op deze kwestie en dus niet op de privéaangelegenheid zelf. Het verzoek om advies is namens mij gedaan ten behoeve van mijn besluitvorming. Het advies is daarom betaald door het ministerie. De landsadvocaat heeft voor dit advies € 4.173,68 in rekening gebracht bij het ministerie.
Waarom zijn er geen regels voor bewindspersonen met betrekking tot het gebruik maken van ambtenaren voor privékwesties, zoals de Raad van Europa aanbeveelt?
In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)6 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Bent u bereid alsnog met bindende regels hieromtrent te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat het ontbreken van duidelijke richtlijnen over ambtelijke bijstand ambtenaren in een kwetsbare positie brengt, waarbij het moeilijk is om hun diensten te weigeren aan een bewindspersoon? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regel is dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid van invloed zou kunnen zijn op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk, al kan de afweging in een concrete situatie complex zijn. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Bent u geadviseerd, bijvoorbeeld door uw ambtenaren zelf, om geen gebruik te maken van de kennis en tijd van ambtenaren voor deze kwestie? Zo ja, kunt u deze stukken openbaar maken?
Ik ben na mijn terugkeer enkele malen door de secretaris-generaal van BZK mondeling op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid en van de betrokkenheid van het departement. Over de vraag of het ministerie de kosten van het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris zou moeten betalen, ben ik via een ambtelijke nota geïnformeerd en door de landsadvocaat. De betreffende stukken zijn als bijlage7 bij deze antwoorden gevoegd, met uitzondering van het advies van de landsadvocaat. Voor de toelichting op het besluit om dit advies niet openbaar te maken verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021). De Minister-President is op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling door de Staatssecretaris op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid.
Wie handhaaft de integriteitsregels voor ambtenaren op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Hoe is dat rondom deze kwestie gegaan?
De naleving van de integriteitsregels is een zaak waar iedere ambtenaar een rol in speelt. Handhaving van deze regels is een verantwoordelijkheid van leidinggevenden binnen het ministerie. De ambtelijke eindverantwoordelijkheid ligt bij de secretaris-generaal. De politieke verantwoordelijkheid voor het departement ligt bij de Minister. In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is weergegeven hoe in dit geval gehandeld is.
Is het gebruikelijk dat het Kadaster vragen van journalisten over een individuele kwestie doorspeelt aan medewerkers van het ministerie? Waarom is dat hier wel gebeurd? Hoe beoordeelt u dit?
In het geval er persvragen zijn gesteld aan een bestuursorgaan die mede een ander bestuursorgaan of derde betreffen, dan is het gebruikelijk dat betreffende bestuursorgaan of derde wordt geïnformeerd. Te meer als het mogelijk een situatie betreft waarbij de integriteit van een bewindspersoon aan de orde kan komen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 27 september aanstaande? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Afhandeling toeslagenaffaire loopt opnieuw vast, slachtoffers in geldnood' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Ben u ervan op de hoogte dat schrijnende situaties dreigen te ontstaan onder de eerste groep van zo’n 300 ouders?
De wachtlijst die is ontstaan bij de CWS is vanzelfsprekend onwenselijk, maar hierdoor ontstaan geen urgente schrijnende situaties zoals beschreven in het artikel. De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, alle schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Ten slotte geldt dat in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid bestaat dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd.
Herkent u de bottleneck genoemd in het artikel dat de beoordelingen door de Commissie Werkelijke Schade (CWS) te langzaam lopen, waardoor de groep gedupeerde ouders mogelijk weer in geldnood komt of zelfs tegen huisuitzetting aankijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er tot nu toe 45 zaken door de CWS zijn afgehandeld en dat de wachttijden voor ouders tot meer dan een half jaar kunnen oplopen?
Ja, dat klopt, er zijn inmiddels 47 zaken door de CWS afgehandeld.
Wat is op dit moment uw verwachting wanneer de huidige voorraad van de CWS is verwerkt en hoeveel dossiers per maand betekent dat?
De huidige werkvoorraad van de CWS is ongeveer 300 dossiers. Momenteel worden ongeveer tien dossiers per maand verwerkt. Op dit moment vindt met aanvullende financiering die ik beschikbaar heb gesteld een opschaling plaats door het aantrekken van meer personeel. Daarnaast vindt procesoptimalisatie plaats om verzoeken van ouders sneller te kunnen behandelen. Hierdoor kan het aantal te verwerken dossiers per maand op zeer voorzienbare termijn aanzienlijke verhoogd worden. Ik verwacht daarom dat de doorlooptijd de komende maanden aanzienlijk verkort gaat worden en dat er een inhaalslag gemaakt gaat worden. Of het lukt de huidige werkvoorraad de komende maanden versneld te verwerken is afhankelijk van diverse factoren, zoals de complexiteit en volledigheid van de dossiers, de snelheid waarmee personeel kan worden aangetrokken en opgeleid en of de ouders gebruikmaken van de gratis rechtshulp zodat zij ondersteuning krijgen bij het goed in kaart brengen van hun schadeposten en de relatie met de kinderopvangtoeslagaffaire.
Wat vindt u een redelijke wachttijd voor de gedupeerde ouders voor behandeling door de CWS?
Een redelijke doorlooptijd vind ik drie tot zes maanden. Dit halen we momenteel niet. De CWS is voor gedupeerde ouders het sluitstuk van de compensatie die het kabinet biedt. Dit is een tijdrovend proces waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Bedacht moet worden dat de begroting van werkelijke schade een complex proces is waar in rechterlijke procedures met juridische bijstand aan beide kanten soms jaren voor nodig is. De procedure bij de CWS is zo ingericht dat ouders ook zonder rechtsbijstand hun verzoek om een aanvullende vergoeding kunnen indienen en de CWS vervolgens dient te onderzoeken of er sprake is van werkelijke schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Dit proces is complex en tijdrovend, zeker als de verzoeken – zoals nu vaak het geval is – zeer summier zijn. Of een termijn van een aantal maanden voor de CWS haalbaar is, is daarom afhankelijk van het tempo van opschaling, de eventuele veranderingen in toepasselijke regelingen (zoals bijvoorbeeld voor ex-partners en kinderen) en van de wijze waarop verzoeken door de ouders aan de CWS worden voorgelegd en de benodigde informatie, bijvoorbeeld over invordering en het verleden beschikbaar worden gesteld aan de CWS.
Welke verwachtingen zijn er met betrekking tot de wachttijden gewekt bij ouders die in de rij staan voor beoordeling door de CWS?
UHT vertelt ouders (bijvoorbeeld bij de servicelijn) dat de wachttijd nu ongeveer 6 maanden is. De CWS communiceert nu niets schriftelijk over doorlooptijden of wachtlijsten. In gesprekken met ouders wordt desgevraagd bevestigd dat de wachttijd maanden kan bedragen. De CWS communiceert heel transparant dat geen toezeggingen gedaan kunnen worden over de individuele wachttijd voor ouders om geen verwachtingen te wekken die niet kunnen worden waar gemaakt. Er zijn inmiddels 47 verzoeken afgehandeld, gemiddeld vergde dit per verzoek 170 dagen.
Hoeveel dossier zouden, met het oog op de huidige werkvoorraad en verwachte werkvoorraad van de CWS, volgens u per maand gemiddeld door de CWS moeten worden verwerkt om de ouders deze redelijke wachttijd te kunnen bieden?
Een redelijke wachttijd zou gerealiseerd kunnen worden door het aantal per maand te behandelen dossiers gelijk te laten lopen met het aantal verzoeken dat per maand binnenkomt bij de CWS. Uit de prognose van de UHT blijkt dat de CWS per september 2021 ongeveer 90 verzoeken kan verwachten. In het plan van opschaling is dit getal dan ook als uitgangspunt genomen voor het te realiseren aantal adviezen door CWS nadat de opschaling compleet is.
Bent u van mening dat indien schrijnende situaties (dreigen te) ontstaan, erkende gedupeerden met voorrang hulp moet worden geboden om te voorkomen dat zij niet weer in de problemen raken?
Dat gebeurt nu al als gevolg van het toepassing geven aan de motie Leijten door de CWS. Gedupeerden die, ondanks de beschikbare hulp vanuit het Brede Hulpteam van de UHT en de gemeenten, kunnen voorrang krijgen bij hun verzoek aan CWS en ook in aanmerking komen voor een eventueel voorschot op de aanvullende vergoeding.
Hoe is het volgens u überhaupt mogelijk dat deze problematiek ontstaat, aangezien met de Kamer is afgesproken dat coulance het toverwoord was?
Het bepalen van werkelijke schade is complex en vergt – zeker bij uiterst summiere verzoeken zoals momenteel vaak het geval is – een tijdrovend onderzoek om de benodigde informatie over de gelden schade helder te krijgen. Hoewel coulance en de menselijke maand het uitgangspunt is bij een beoordeling door de CWS moet op grond van de compensatieregelingen de schade wel aannemelijk worden gemaakt. Dit betekent dat van ouders geen uitgebreide juridisch argumentatie wordt verwacht en ook niet voor elke schade schriftelijke bewijsstukken maar er moet wel een feitelijke onderbouwing van de schadeposten worden gegeven die kan leiden tot een beoordeling door CWS.
Herkent u de problematiek genoemd in het artikel dat ouders in schrijnende situaties onvoldoende geholpen worden, omdat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) en CWS naar elkaar wijzen en frustratie bestaat tussen de twee organisaties?
De in de vragen genoemde spanningen in de uitvoering tussen UHT en de CWS herken ik niet. Er is intensief overleg tussen de CWS, UHT en de rest van het ministerie en dat verloopt goed.
Bent u van mening dat het begrip van verantwoordelijkheden en taken tussen CWS en UHT onvoldoende helder is, waardoor de verwarring en frustratie ontstaat, waarvan de ouders uiteindelijk de dupe van zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan de onduidelijkheid op te lossen, zodat zowel de organisaties als de ouders weten bij wie voor welk probleem een oplossing kan worden gevonden en daar een eenduidig beeld over ontstaat?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan ouders in schrijnende situaties zo snel mogelijk te helpen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2
Bent u voldoende op de hoogte welke ouders dit zijn? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel ouders dit zijn en hoe de meldingen bij UHT binnenkomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u niet op de hoogte bent en hoe u dit zo snel mogelijk wilt verbeteren?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over de eerstvolgende voortgangsrapportage?
Ja dit is gelukt.
De toename in arbeidsuitbuiting |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meldingen arbeidsuitbuiting met 70 procent toegenomen»1 en «OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: «Moet er eerst iemand doodgaan?»2
Ja
Wat is uw reactie op de explosieve toename van meldingen van arbeidsuitbuiting de afgelopen jaren? Welke oorzaken ziet u voor deze toename?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen3. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend4.
Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren5.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over uitbuiting afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Hoeveel meldingen van arbeidsuitbuiting zijn er tot dusverre in 2021 gedaan, hoe verhoudt dit zich tot de cijfers van voorgaande jaren?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) geeft aan dat hij in 2020 een toename van 70% van gemelde slachtoffers van arbeidsuitbuiting ten opzichte van het voorgaande jaar ziet. In 2019 zijn er 261 meldingen gedaan. In 2020 waren dat 449 meldingen. De nieuwste cijfers verschijnen in de slachtoffermonitor mensenhandel van de NRM die verwacht wordt in het najaar van 2021.
Voor de volledigheid: ook hier geldt dus dat niet elke melding onder de noemer van arbeidsuitbuiting in strafrechtelijke zin valt.
De uitspraak van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) dat met de meldingen slechts het topje van de ijsberg in zicht is, stemt hen somber, wat is de reactie van de regering hierop?
De regering deelt dit beeld. Zie het antwoord op vraag 2. Dit onderstreept het belang van bewustwording en het stimuleren van het herkennen, onderkennen en melden van mogelijke situaties van uitbuiting om deze strafrechtelijk of bestuursrechtelijk aan te pakken.
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan en doet om de meldingsbereidheid onder slachtoffers van arbeidsuitbuiting te vergroten? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de constatering van de NRM dat er weinig belang is voor slachtoffers om zich te melden, bijvoorbeeld omdat zij hun baan kwijtraken?
Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de door ons allen uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Ik deel de zorg van de NRM zeer en kijk daarom zeer breed naar het verhogen van de meldingsbereidheid. Dit gebeurt door het trainen van professionals en nauwe samenwerking tussen ketenpartners, zowel op landelijke als regionaal en lokaal niveau. Over uw specifieke vraag over de relatie tussen het melden en het eventueel verliezen van de baan deel ik uw zorgen. We signaleren dat met name arbeidsmigranten extra kwetsbaar zijn door hun vergrote afhankelijkheid van hun werkgever.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Overigens beveelt ook de Algemene Rekenkamer in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden.
Verder wordt er gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. Dit is ook een nadrukkelijke wens van de Inspectie SZW.
Kunt u aangeven wat met de 449 meldingen in 2020 en de 261 meldingen in 2019 is gedaan? Welke acties zijn in gang gezet naar aanleiding van deze meldingen?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen ziet in 2020 een toename van 70% in gemelde slachtoffers van arbeidsuitbuiting bij CoMensha ten opzichte van het voorgaande jaar. Dit betreft meldingen van diverse organisaties, waaronder FairWork, Inspectie SZW en Politie. In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. Niet elke melding valt dus zoals gezegd onder deze noemer.
Specifiek voor de Inspectie SZW gelden de volgende cijfers. De Inspectie SZW ontving in 2019 132 meldingen die bij registratie het onderwerp uitbuiting of arbeidsuitbuiting kregen, en in 2020 160. Hieruit kwamen in beide jaren 30 aangiften voort. De aangiftes uit 2019 leidden tot 15 zaken die zijn doorgezet naar werkvoorbereiding en de aangiftes uit 2020 tot 7 dergelijke zaken.
Het aantal meldingen over ernstige benadeling dat de Inspectie SZW ontving, steeg van 194 in 2019 tot 272 in 2020. Hiervan zijn er na beoordeling van alle meldingen respectievelijk 120 en 198 onderzocht. Regelmatig worden meerdere meldingen in een zaak opgepakt. De behandeling van een aantal zaken naar aanleiding van meldingen in 2020 loopt door in 2021. Daarnaast zijn er in 2020 zaken afgerond die in eerdere jaren zijn gestart.
Hoe vindt opvolging plaats wanneer een melding is gedaan? Hoe worden de belangen en rechten van melders geborgd? Hoeveel van de 449 melders uit 2020 zijn nog in beeld van bijvoorbeeld de hulpverlening?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen ziet in 2020 449 meldingen van arbeidsuitbuiting, verzameld door CoMensha. Dit betreft meldingen van diverse organisaties, waaronder FairWork, Inspectie SZW en Politie.
Specifiek voor de Inspectie SZW geldt het volgende. Alle meldingen van arbeidsuitbuiting worden beoordeeld en waar mogelijk verder onderzocht. Veel van de meldingen bevatten te weinig informatie om te kunnen spreken van een verdenking van arbeidsuitbuiting. Ook komt het voor dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om onderzoek naar te doen.
Een melding doorloopt een proces voordat er sprake is van een zaak die voor de rechter wordt gebracht. Eerste stap is de intake, het eventueel opnemen van de aangifte van een mogelijk slachtoffer arbeidsuitbuiting en het aanbieden van de B8/3-regeling. De tweede stap is de werkvoorbereiding waarin onder het gezag van het Openbaar Ministerie (OM) de informatie wordt verrijkt en in de context geplaatst. Hierover wordt een zogeheten weegdocument gemaakt. De derde stap in het proces houdt in dat na akkoord van de zogeheten Stuur- en Weegploeg een strafrechtelijk onderzoek onder gezag van het OM wordt uitgevoerd. Het kan zijn dat meerdere meldingen, over meerdere slachtoffers, opgaan in één strafrechtelijk onderzoek. Als het strafrechtelijk onderzoek leidt tot een concrete verdenking van arbeidsuitbuiting zal het OM de zaak voorleggen aan de rechter. Deze afweging is dus aan het OM.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die worden opgelegd en het financieel voordeel dat wordt behaald.
Overigens worden meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, zonder relevante aanknopingspunten voor een strafrechtelijk onderzoek naar mensenhandel, binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk opgepakt. Daarbij kan een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten ingezet worden, in samenwerking met partners, zoals de Politie, Belastingdienst en gemeenten. Het doel van de aanpak is de criminele werkgever te stoppen (al dan niet met een integrale herinspectie) en het beschermen van de slachtoffers van ernstige benadeling door hen te verwijzen voor looncompensatie, nieuw werk en tijdelijke huisvesting.
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar »ernstige benadeelde», heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Het artikel laat zien dat aandacht voor arbeidsuitbuiting nodig is om dit in beeld te krijgen, onderschrijft u dit? Wat doet u en wat gaat u aanvullend doen om de aandacht voor dit probleem te vergroten?
Dit onderschrijf ik zeker. Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», wat direct bijdraagt aan het vergroten van de aandacht. Daarnaast is in den brede meer inzet op voorlichting vanuit bijv. stichting FairWork.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Wat is de verklaring voor het zeer lage aantal opsporingsonderzoeken dat het openbaar ministerie (OM) naar arbeidsuitbuiting doet? Hoe kan het dat bij zo’n groot probleem slechts 7 opsporingsonderzoeken zijn gestart in 2019?
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de Opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de Politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden beoordeeld. Veel van de meldingen bevatten te weinig informatie om te kunnen spreken van een verdenking van arbeidsuitbuiting. Ook komt het voor dat er in een latere fase onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om strafrechtelijk onderzoek naar te doen. Zoals de Algemene Rekenkamer in haar rapport van eind september jl ook opmerkt, is bovendien de bewijslast hoog.
Hoe vaak is in 2020 een opsporingsonderzoek gestart, en hoeveel zaken zijn de afgelopen jaren daadwerkelijk voor de rechter gebracht? Hoe vaak is er sprake geweest van een sepot?
Deze cijfers zijn door het Openbaar Ministerie niet geautomatiseerd te genereren. In de dadermonitor van de NRM 2015–2019 wordt aangegeven dat 60% van de zaken (van de in totaal gemiddeld 180 verdachten per jaar) bij de rechter komt.6 Dit betreft verdachten van mensenhandel, waardoor dit aantal ook verdachten omvat die verdacht worden van andere uitbuitingsvormen, zoals seksuele uitbuiting. Van de genoemde 60% is 9% een zaak rondom arbeidsuitbuiting.
De Inspectie SZW ontving in 2020 160 meldingen die bij registratie het onderwerp uitbuiting of arbeidsuitbuiting kregen. Hieruit kwamen na registratie, beoordeling en onderzoek 30 aangiften voort7. Na beoordeling van de officier van justitie hebben 14 van de 30 aangiftes niet tot een onderzoek geleid. 7 onderzoeken met in totaal 11 aangiften zijn doorgezet naar de werkvoorbereiding.
Terecht stelt de NRM dat zaken voor de rechter moeten worden gebracht om jurisprudentie te creëren, kunt u verklaren waarom het OM daar terughoudend in is?
Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
De zaak van de Filipijnse chauffeurs kenmerkt zich door mensen die onder erbarmelijke omstandigheden voor te weinig geld te veel moesten werken, bedreigd werden met mishandeling en het intrekken van hun verblijfsvergunning en gedwongen werden door te werken bij ziekte, wat is er nog meer nodig voordat sprake is van arbeidsuitbuiting of dwang?
Een maatschappelijk ongewenste arbeidssituatie levert in juridische zin niet onmiddellijk grond voor vervolging op. Het OM heeft desgevraagd aangegeven dat er in deze zaak geseponeerd is voor de verdenking mensenhandel omdat er geen bewijs is gevonden voor wat de diverse aangevers hebben gesteld.
Daarnaast gaf het OM het volgende aan. Gezien de werkzaamheden die in deze zaak werden verricht alsmede de financiële vergoeding die werd ontvangen kan gezien de wettelijke vereiste criteria volgens het OM in dit concrete geval niet gesproken worden van strafbare uitbuiting. Aard en de duur van de werkzaamheden waren immers niet disproportioneel en er werd een financiële vergoeding beschikbaar gesteld boven het bestaansminimum. Bovendien is er geen dwangmiddel vastgesteld.
Ziet u dat de complexiteit van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en de ontstane jurisprudentie de drempel voor vervolging op basis van de in dit artikel beschreven delicten onbedoeld hoger heeft gelegd? Wanneer gaat u opvolging geven aan het tweede deel van de motie Van der Graaf c.s. (35 570 VI, nr. 64) door ook met daadwerkelijke voorstellen te komen voor de herziening van dit artikel?
In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr. lang niet altijd haalbaar is. Ik heb in verschillende debatten aangegeven in overleg te treden met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid over enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële middelen nodig.
Welk signaal gaat van het sepot in de zaak van de Filipijnse vrachtwagenchauffeurs uit naar andere slachtoffers van arbeidsuitbuiting en werkgevers? Deelt u onze zorg dat dergelijke beslissingen een negatief effect hebben op de toch al lage meldingsbereidheid van slachtoffers van arbeidsuitbuiting?
Ik kan geen uitspraken doen over specifieke beslissingen van het OM. Voor het brede terrein van uitbuiting, van arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel tot misstanden die vaak worden aangeduid als ernstige benadeling van werknemers door de werkgever, moeten passende sancties kunnen worden opgelegd.
In gevallen van ernstige benadeling wordt er een integrale, met name bestuursrechtelijke aanpak toegepast, onder meer gericht op sanctionering van overtredingen van arbeidswetten. Omdat de (maatschappelijke) impact van een strafrechtelijke interventie groot is en er voordelen zijn voor de slachtoffers kijkt de Inspectie SZW (in overleg met het OM) in concrete gevallen ook steeds naar de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, bijvoorbeeld mensensmokkel (artikel 197a Sr), illegale tewerkstelling (artikel 197b Sr), verduistering bij inname reisdocumenten (artikel 321 Sr), mishandeling (artikel 300 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr). Bij deze delicten geldt overigens geen bescherming van het slachtoffer via de B8/3-regeling.
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar van misstanden die we bestempelen als ernstige benadeling, heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Hoe worden deze mensen verder geholpen nu sepot heeft plaatsgevonden maar wel is vastgesteld dat op zijn minst sprake was van een zeer onwenselijke situatie en slecht werkgeverschap?
Ik ga niet in op individuele zaken. Meer in het algemeen geldt dat binnen het huidige strafrechtelijke regime bescherming voor slachtoffers gedurende drie jaar bestaat. Bij een sepot binnen die drie jaar vervalt deze bescherming.
Worden deze mensen daadwerkelijk teruggestuurd naar de Filipijnen terwijl zij twee jaar en negen maanden in de veronderstelling waren dat hun leed werd erkend als arbeidsuitbuiting en zij ook opnieuw in Nederland werkzaam zijn in de vervoersector? Bent u bereid alsnog te voorzien in een verblijfsvergunning voor deze groep?
De vreemdelingen hadden rechtmatig verblijf op grond van de B8/3-regeling. Vanwege het sepot wordt deze vergunning ingetrokken. Het staat hen vrij om te vragen om een wijziging van hun status en deze aanvraag zal op basis van de individuele omstandigheden worden getoetst. Het is niet mogelijk om vooruit uit te lopen op de uitkomsten hiervan.
Op welke wijze vindt begeleiding plaats van mensen waar de zaak van wordt geseponeerd? Ziet u dat deze groep bijzonder kwetsbaar is, ook door de duidelijk verstoorde relatie met de werkgever die vaak ook verantwoordelijk is voor huisvesting?
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar van misstanden die we bestempelen als ernstige benadeling, heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang voor deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever namelijk gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
Deelt u onze mening dat nog veel werk aan de winkel is om de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en malafide werkgevers en uitzendbureaus aan te pakken? Aangezien een ruime Kamermeerderheid de aanbevelingen steunt die de commissie-Roemer op dit vlak heeft gedaan, bent u bereid deze aanbevelingen over te nemen en spoedig uit te werken, ondanks de demissionaire status van het kabinet?
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft een groot aantal aanbevelingen gedaan om de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren. Het kabinet is direct met deze aanbevelingen aan de slag gegaan. Uw Kamer is op 1 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken rondom de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en voor het eind van het jaar zal uw Kamer hierover weer geïnformeerd worden in de vorm van de jaarrapportage EU-arbeidsmigratie. Op dit moment worden alle aanbevelingen die geen grote wetstrajecten en/of budgettaire gevolgen kennen geïmplementeerd. De overige aanbevelingen worden voorbereid voor besluitvorming door een missionair kabinet.
Op 28 september 2021 heeft uw Kamer de motie-Van Kent c.s. aangenomen, die het kabinet verzoekt zo snel mogelijk over te gaan tot uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam, en daar waar nodig aan te geven waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de nadere uitwerking, zodat de Kamer zich daarover kan uitspreken.8 Het kabinet voert deze motie uit. Uw Kamer zal voor het eind van het jaar geïnformeerd worden over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen en waar nodig worden politieke en budgettaire vraagstukken aan u voorgelegd.
Het bericht ‘Dierenbescherming haalt verwaarloosde paarden uit vieze stallen in gemeente Venlo’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenbescherming haalt verwaarloosde paarden uit vieze stallen in gemeente Venlo»?1
Ja.
Klopt het dat van dezelfde paardenhouder in 2013 op Texel ook al 33 ernstig verwaarloosde en vervuilde paarden in beslag zijn genomen?
In 2013 zijn er van dezelfde paardenhouder op Texel 33 paarden bestuursrechtelijk in bewaring genomen.
Indien ja, is er destijds sprake geweest van het opleggen van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een eventuele voorwaardelijke straf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom had de persoon in kwestie in Venlo dan opnieuw paarden in zijn bezit?
Ik kan niet ingaan op de individuele strafzaak.
Zou de betrokken persoon naar uw mening in 2013 in aanmerking zijn gekomen voor een houdverbod voor de maximale termijn van 10 jaar indien de nieuwe wet Aanpak Dierenmishandeling en Dierverwaarlozing van kracht was geweest? Zo nee, waarom niet?
De wet waarnaar wordt verwezen, betreft een nog bij uw Kamer aanhangig wetsvoorstel, dat op 15 juli jl. is ingediend. Dit wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor de strafrechter om in geval van veroordeling wegens een strafbaar feit een zelfstandig houdverbod voor de maximale duur van tien jaar op te leggen. Dit houdverbod kan worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij, ter bescherming van de goede zeden of ter voorkoming van strafbare feiten die de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren benadelen. Omdat in geval van ernstige dierverwaarlozing de gezondheid en het welzijn van dieren wordt benadeeld, kan in zijn algemeenheid oplegging van een zelfstandig houdverbod in dergelijke zaken aan de orde zijn. Of een houdverbod in een individuele strafzaak wordt opgelegd, is altijd afhankelijk van de specifieke omstandigheden in de betreffende zaak. Het is daarbij aan de strafrechter om te bepalen of en zo ja, voor welke duur een houdverbod wordt opgelegd.
Waarom bent u van mening dat een langere maximumtermijn dan 10 jaar of een levenslang houdverbod «niet in verhouding staat tot de beperkte en gerichte vrijheidsbeperking die de zelfstandige vrijheidsbeperkende maatregel in essentie is», zoals u in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangeeft?
De maximale duur van tien jaar biedt de rechter ruimte om maatwerk te leveren en in ernstige gevallen of indien sprake is van recidive een houdverbod voor een zeer lange duur op te leggen. Daarbij wordt opgemerkt dat de maximale duur van tien jaar een verdubbeling is van de maximale duur van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel die op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd.
De mogelijkheid om een houdverbod voor een langere duur dan tien jaar of zelfs levenslang op te leggen, wordt door het kabinet zeer onwenselijk geacht. Het houdverbod is een gerichte vrijheidsbeperkende maatregel die ertoe strekt de maatschappij te beschermen en nieuw dierenleed te voorkomen. De inhoud en de duur van het houdverbod dienen proportioneel te zijn in het licht van de doelen die met het houdverbod worden gediend. Het Nederlandse strafrecht kent geen vrijheidsbeperkende maatregelen die op voorhand voor een langere periode dan tien jaar of zelfs levenslang kunnen worden opgelegd. Gelet op de relatieve ernst van de strafbare feiten betreffende dierenmishandeling en -verwaarlozing ten opzichte van andere strafbare feiten zoals levens- en zedendelicten, wordt de mogelijkheid om op voorhand een houdverbod voor een langere duur dan tien jaar op te leggen dan ook niet proportioneel geacht. In de praktijk blijkt daaraan ook geen behoefte te bestaan, nu door strafrechters zelden een houdverbod voor een langere duur dan drie jaar wordt opgelegd.
Vermelding verdient in dit verband dat het wetsvoorstel ook de overtreding van het zelfstandige houdverbod strafbaar stelt. Dit betekent dat als iemand na oplegging van een houdverbod toch weer dieren gaat houden, die overtreding van het houdverbod strafrechtelijk kan worden vervolgd. De rechter heeft in die situatie de mogelijkheid om naast een straf meteen een nieuw houdverbod voor maximaal tien jaar op te leggen. Het wetsvoorstel maakt het daarmee mogelijk dat recidiverende dierenbeulen veel steviger dan voorheen kunnen worden aangepakt.
Bent u niet gewoon met ons van mening dat personen die dieren ernstig mishandelen of verwaarlozen het recht verspeeld hebben om ooit nog een dier te bezitten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord vraag 5.
Bent u op zijn minst met ons van mening dat een persoon die na een eerder houdverbod opnieuw de fout in gaat een levenslang houdverbod zou moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de paardenhouder in kwestie zijn paarden terugkrijgt of reeds heeft teruggekregen na het controleren van de opgelegde bestuurlijke maatregelen -nota bene nadat deze in eerste instantie onvoldoende waren opgevolgd?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 kan ik niet ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid is het zo dat het bestuursrecht zich richt op herstel van de overtreding. Als de overtreding is hersteld en de houder voldoet aan de voorwaarden voor teruggave, worden in beslag genomen dieren weer teruggegeven aan de houder.
Zo ja, deelt u de mening dat het wachten op nieuwe ellende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Daar kan ik niet op vooruitlopen. Wanneer de betreffende paardenhouder zich onverhoopt opnieuw schuldig maakt aan een vergelijkbare overtreding, kan handhavend worden opgetreden en gebruik worden gemaakt van het beschikbare bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumentarium.
Het bericht 'Ierse privacywaakhond onderzoekt hoe TikTok gegevens van kinderen verwerkt' |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ierse privacywaakhond onderzoekt hoe TikTok gegevens van kinderen verwerkt»?1
Ja.
Is u bekend of (inter)nationaal al meer onderzoek is gedaan naar het verzamelen, verwerken en gebruiken van gegevens van kinderen door TikTok, naast eerdergenoemd onderzoek door de Ierse Data Protection Commission (DPC) en het onderzoek door de Nederlandse Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in 2020?2
De AP heeft mij laten weten dat er in 2020 een onderzoek is gestart naar TikTok. De AP heeft op 9 april 2021 aan TikTok een boete opgelegd van € 750.000 wegens het schenden van de privacy van jonge kinderen. De informatie die de Nederlandse gebruikers – veelal jonge kinderen – van TikTok kregen bij het installeren en gebruiken van de app was in het Engels en daardoor niet voor eenieder goed te begrijpen. Door de privacyverklaring niet in het Nederlands aan te bieden legde TikTok onvoldoende uit hoe de app persoonsgegevens verzamelde, verwerkte en verder gebruikte. TikTok heeft tegen deze boete bezwaar aangetekend. Het onderzoek uit 2020 zag daarnaast op de vraag of de TikTok-app privacyvriendelijk is ontworpen en ingericht en in hoeverre toestemming van ouders vereist is wanneer TikTok persoonsgegevens van kinderen verzamelt, opslaat en verder gebruikt.
De AP was echter niet meer bevoegd om ten aanzien van dat deel van het onderzoek een besluit te nemen, omdat TikTok haar hoofdkantoor gedurende het onderzoek heeft verplaatst naar Dublin. Daarom heeft de AP haar onderzoeksuitkomsten overgedragen aan de Ierse Data Protection Commission (DPC) en de DPC formeel verzocht het onderzoek voort te zetten en een besluit te nemen. De AP heeft daarbij gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om collega AVG-toezichthouders te vragen om wederzijdse bijstand te bieden conform artikel 61 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het onderzoek naar TikTok dat recentelijk is aangekondigd door de DPC betreft een opvolging van dit verzoek om het door de AP opgestarte onderzoek af te ronden. Over de inhoud daarvan kan de AP geen mededelingen doen. De AP blijft nauw betrokken bij dit onderzoek als toezichthouder die om wederzijdse bijstand heeft verzocht en daarnaast als zogenoemde betrokken toezichthouder, zoals is beschreven in artikel 60 van de AVG.
Naast deze formele betrokkenheid is er ook nauw informeel contact tussen de AP en de DPC over deze zaak, juist vanwege de initiërende rol van de AP met betrekking tot dit onderzoek naar TikTok.
Wat betreft de activiteiten van andere Europese en/of niet-Europese organisaties en/of instellingen, wordt de AP door haar collega toezichthouders op de hoogte gehouden van onderzoeken die lopen op het gebied van gegevensbescherming. De AP kan echter geen uitspraken doen over mogelijk lopende onderzoeken bij andere toezichthouders anders dan wat eerder via de media naar buiten is gebracht.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft desgevraagd laten weten dat zij geen betrokkenheid heeft bij het onderzoek dat door de DPC wordt gedaan. Wel is de ACM betrokken bij het Europese Consumer Protection Cooperation Network dat momenteel in dialoog is met TikTok. Dit ziet niet op de privacy en gegevensbescherming, maar op de naleving van het consumentenrecht, zoals dat er redelijke (algemene) voorwaarden moeten worden gehanteerd. Gezien de verschillende taak van de ACM ten opzichte van toezichthoudende autoriteiten als de AP en DPC, wordt het in vraag 4 genoemde contact thans niet overwogen.
Waarvoor gebruiken bedrijven als TikTok deze gegevens, afgezien van reclame? Welke inzichten bestaan hierover? Is hier recent nog onderzoek naar gedaan door Europese en/of niet-Europese organisaties en/of instellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de AP en/of de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op enige manier betrokken bij het onderzoek dat thans door de DPC wordt gedaan? Staan zij, mogelijk in Europees verband, met de DPC in contact? Indien niet, is dit te overwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Van Dijk over cyberveiligheid bij het gebruik van apps en mobiele toestellen, die de regering onder andere verzoekt te onderzoeken hoe kinderen beter zouden kunnen worden beschermd tegen de risico’s en kwetsbaarheden van (het gebruik van) mobiele toestellen en apps, zoals TikTok?3
Aangaande de uitvoering van de genoemde motie, is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een aanbestedingstraject gestart voor het uitvoeren van een onderzoek. Dat onderzoek, dat met mijn departement zal worden afgestemd, richt zich overeenkomstig de motie op cyberveiligheid van mobiele toestellen en apps waarbij expliciet aandacht wordt besteed aan hoe kinderen beter zouden kunnen worden beschermd. De verwachting is dat uw Kamer medio 2022 geïnformeerd wordt over de resultaten van dit onderzoek. Met betrekking tot andere acties en initiatieven die naast de genoemde motie lopen, verwijs ik naar de acties die voortvloeien uit de Roadmap Digitale Veilige hard- en software4. Binnen een afzienbare termijn ontvangt uw Kamer daarover een voortgangsrapportage.
Welke andere acties en initiatieven, naast die waar eerdergenoemde motie om verzoekt, lopen er om de cyberveiligheid van Nederlandse app- en telefoongebruikers, in het bijzonder kinderen, te vergroten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens om ook (de uitkomsten van) het tweede onderzoek dat de DPC heeft ingesteld te volgen, namelijk het onderzoek naar het mogelijkerwijs delen van data van EU-gebruikers met China door TikTok? Beschikt u zelf, op basis van uw eigen informatiepositie, over aanwijzingen dat dit aan de hand is?
Ik beschik niet over dergelijke aanwijzingen. Ik ben absoluut voornemens de uitkomsten van dit tweede onderzoek te volgen. De doorgifte van gegevens van (minderjarige) Europese burgers is ingevolge hoofdstuk V van de AVG alleen onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Hoofdregel daarbij is dat er alleen gegevens aan een derde land mogen worden doorgegeven als er een «passend niveau van gegevensbescherming» in dat land bestaat, of er waarborgen kunnen worden geboden die alsnog een passend niveau van bescherming garanderen. Ik zal met belangstelling kennisnemen van de conclusies van de toezichthouders omtrent de internationale doorgiften door TikTok.
De berichten dat ophoping van plastics en chemicaliën gerust mag worden beschouwd als de derde planetaire crisis en dat de schade door plastic bijna tien keer hoger ligt dan de prijs |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Plastic en andere chemische stoffen stapelen zich op in de grond: een nieuwe planetaire crisis dreigt»?1
Ja. Het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) heeft milieuvervuiling bestempeld als een van de drie planetaire crises.
Wat is uw reactie op het feit dat de ophoping van chemicaliën op onze planeet gerust mag worden beschouwd als de derde planetaire crisis – naast klimaatverandering en het grootschalig verlies aan biodiversiteit – en dat deze drie problemen elkaar continu beïnvloeden?
De wereldwijde vervuiling van bodem, water en lucht met schadelijke stoffen kan inderdaad een planetaire crisis genoemd worden. Het is één van de oorzaken van het verlies aan biodiversiteit.
Wat is uw reactie op de stelling van bodemonderzoeker Violette Geissen «als de diversiteit in de bodem afneemt en het tegelijk warmer wordt zodat de grond uitdroogt, diezelfde grond steeds minder weerstand heeft tegen andere verstoringen zoals chemische vervuiling»? Houdt uw beleid rekening met zulke wisselwerkingen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin klopt deze stelling. Een gezonde bodem heeft een goede verhouding tussen de chemische, fysische en biologische aspecten van de bodem. Beschikbaarheid van water is natuurlijk essentieel voor het functioneren van bodems. Het is duidelijk dat bij droogte en een verminderde ecologie van de bodem gewassen minder groeien. Aanwezigheid van chemicaliën heeft uiteraard ook effect op de bodemecologie. Hieruit blijkt al dat het bodemsysteem complex is. Vanuit het beleid wordt wel steeds meer gekeken vanuit het gehele bodem-ecosysteem, zo wordt bijvoorbeeld via goede landbouwpraktijk invulling en maatwerk geleverd. Ook wordt gewerkt aan klimaatadaptatie, peilbeheer en het beter vasthouden van water door het verhogen van het organisch stofgehalte in de bodem. Voorts is in de bodemregelgeving in de normstelling voor verontreinigingen nadrukkelijk rekening gehouden met de schadelijkheid van verontreinigingen voor de ecologie. Door het RIVM wordt, zoals ook in het artikel wordt opgemerkt, verder gewerkt aan de kennisbasis rond mengseltoxiciteit.
Het klopt dat er internationaal, met name vanuit de EU grote aandacht is voor bodemecologie. De aangekondigde herziening van de EU bodemstrategie eind dit jaar komt deels voort uit de Biodiversiteitsstrategie 2030. In zijn algemeenheid deel ik de zorg van de afnemende biodiversiteit en daarmee ook die van de Nederlandse bodems. Ik bekijk in hoeverre ik dit kan meenemen in de uitwerking van het Programma Bodem en Ondergrond dat opgesteld wordt als uitwerking van de Nationale Omgevingsvisie.
Welke (extra) maatregelen gaat u nemen om het groeiende plasticprobleem en de ophoping van chemicaliën in Nederland tegen te gaan?
Zoals vraag 2 al aangeeft moet op de eerste plaats worden gesteld dat de problematiek rond chemicaliën een mondiale aanpak vraagt. In eigen land onderkende Nederland, als dichtbevolkt land met veel industriële en agrarische activiteit, al begin jaren ’70 de noodzaak van het aanpakken van milieuverontreiniging, waarna we ons niet alleen nationaal maar ook Europees en mondiaal hebben ingezet om dit aan te pakken.
Nederland heeft een relatief groot aandeel in de ontwikkeling van het Europese beleid, waarvan het artikel enkele voorbeelden geeft. Over een recent Nederlands initiatief is uw Kamer regelmatig geïnformeerd: de voorbereiding, samen met enkele andere lidstaten, van een Europees verbod op gebruik van stoffen uit de PFAS-groep (behoudens in essentiële toepassingen).
Ook mondiaal draagt Nederland actief bij aan het signaleren en aanpakken van milieuverontreiniging, onder meer via inzet op goede implementatie van de drie chemicaliënverdragen. In dit kader is Nederland een donorland voor ontwikkelingslanden die ondersteuning krijgen bij het opzetten en handhaven van beleid.
Op de aanpak van de nadelige gevolgen van plasticgebruik ga ik in het antwoord op vraag 8 in.
Wat is uw reactie op de stelling van bodemonderzoeker Violette Geissen dat we in een papieren schijnwereld leven, «waar alles perfect is en elke norm altijd gehaald wordt, maar in de echte wereld kijken we nauwelijks»?
Het kabinetsbeleid is erop gericht om alle plastic – zowel bioafbreekbaar als niet bioafbreekbaar plastic in te zamelen en te recyclen. Het achterblijven van plastic in de natuur is niet de bedoeling. Specifiek voor bioafbreekbaar plastic geldt dat mijn voorganger in haar brief aan uw Kamer van 10 juni 2021 heeft gemeld dat we werken aan een verbod op bioafbreekbare plastics, behalve in toepassingen waar het meerwaarde heeft (bijvoorbeeld wanneer deze gebruikt worden als inzamelmiddelen en er daarmee meer organisch materiaal in de kringloop wordt gehouden of vervuiling in de compost wordt verminderd). Deze regelgeving werkt IenW uit in samenspraak met de Vereniging Afvalbedrijven en andere betrokken partijen, zodat het goed aansluit bij de praktijk.
Is het volgens u noodzakelijk om een internationaal panel van wetenschappers op te richten dat beleidsmakers kan voorzien van advies over het plastic en chemicaliën probleem? Of zijn er al voldoende wetenschappelijke adviezen die aangeven wat we moeten doen, en moeten we dus vooral tot uitvoering overgaan?
Er zijn verschillende mondiale gremia en verdragen waarbij aandacht is voor de kennisopbouw, kennisuitwisseling, afspraken en implementatie om de verontreiniging van chemicaliën en plastic terug te dringen. Voorbeelden hiervan zijn de VN-verdragen van Bazel, Rotterdam, Stockholm en Minamata over respectievelijk het beheer en overbrenging van afval, voorafgaande kennisgeving bij overbrenging gevaarlijke stoffen, beheer en uitfasering persistente organische vervuilingen en kwik. Daarnaast is er SAICM (Strategic approach to international chemicals management), een multi-stakeholder samenwerkingsverband. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 aangegeven, zet Nederland zich al sinds de jaren ’70 in op nationaal, Europees en mondiaal niveau om milieuverontreiniging aan te pakken, waaronder in bovengenoemde gremia.
Er is veel wetenschappelijke kennis over chemicaliën en plastic en deze kennis ontwikkelt zich altijd verder en soms leidt dat tot tegengestelde conclusies. Daarom wordt mondiaal nu ook gesproken over nut en noodzaak van een wetenschappelijk panel vergelijkbaar met het IPCC onder het klimaatverdrag om eenduidige informatie te krijgen voor beleidsbeslissingen.
Ik ben een voorstander van een op bewijs gebaseerde aanpak van milieuverontreiniging en daarmee ook het zorgen voor een goede verbinding tussen wetenschap en beleid op internationaal niveau. Wat mij betreft is er op dit moment voldoende informatie beschikbaar om daar waar nodig actie te ondernemen. Deze boodschap draag ik internationaal uit.
Kent u het bericht «Schade door plastic ligt bijna tien keer hoger dan de prijs: wereldwijd 2,8 biljoen euro aan verborgen kosten»?2
Ja.
Voelt u de urgentie om iets aan het plasticprobleem te doen en te voorkomen dat Nederland bijdraagt aan dit probleem? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Ja, net als mijn voorganger voel ik de urgentie om de problematiek die speelt rond plastic aan te pakken. De afgelopen jaren zijn heel wat maatregelen genomen om de milieu-impact van plastic te verkleinen. Sinds juli van dit jaar is wetgeving gericht op wegwerpplastics ingegaan, waaronder een verbod op een aantal specifieke producten die veel in het zwerfafval worden aangetroffen en waarvoor prima alternatieven beschikbaar zijn. Tevens is er statiegeld op kleine flesjes ingevoerd. Ik zal op korte termijn nadere maatregelen bekendmaken om het gebruik van plastic bekers en maaltijdverpakkingen terug te dringen. Ook werk ik aan uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor de kosten van het zwerfafval. Dit is in aanvulling op de gedragscampagne om ervoor te zorgen dat er minder zwerfafval ontstaat in parken. Er is daarnaast een beleidsprogramma microplastics waarin wordt gewerkt aan het tegengaan van de uitstoot van microplastics.
In het Plastic Pact NL hebben koplopers afspraken gemaakt om in elke fase van de plasticketen – van ontwerp, het gebruik en afdanken tot nieuwe toepassingen van eenmalige plastic producten en verpakkingen – maatregelen te nemen. Er zijn ambitieuze doelstellingen voor 2025 voor de recyclebaarheid, reductie, hergebruik, recycling en het toepassen van gerecycled materiaal.
Bent u tevreden met het Nederlandse beleid zolang er jaarlijks nog altijd meer plastics en chemicaliën het milieu ingaan dan we eruit halen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen dat te veranderen?
We zijn er nog lang niet, dus dit verdient onze blijvende aandacht. Daarom werkt het kabinet aan nieuwe maatregelen. De Europese Commissie werkt aan de verdere aanscherping van de Verpakkingenrichtlijn. Daarbij zet ik mij in voor de reductie van wegwerpplastic, meer hergebruik en de verplichte toepassing van een percentage recyclaat in nieuwe kunststof producten. Op EU-niveau wordt ook gewerkt aan een voorstel met een beperking tot het op de markt brengen van bewust toegevoegde microplastics (deeltjes kleiner dan 5 millimeter doorsnede). Dit voorstel wordt eind dit jaar verwacht.
En net voor de zomer heeft uw Kamer een rapport ontvangen waarin een heffing op fossiele plastic is verkend (Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 90). De eventuele uitwerking van een plastic taks is aan het volgende kabinet
Wat vindt u ervan dat voor iedere euro die wordt betaald voor de productie van plastic, de maatschappij nog eens € 9 betaalt voor de schade die dit plastic aanricht?
Het gegeven dat de werkelijke kosten van plastic – maar overigens ook van andere productgroepen, zoals textiel – veel hoger liggen dan de productieprijs of de prijs die consumenten betalen, past niet in een circulaire economie. Ik zet me in voor een circulaire economie waarin efficiënter en zorgvuldiger wordt omgegaan met grondstoffen. Dit levert een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van klimaatverandering en biodiversiteitsverlies, maar ook aan het tegengaan van vervuiling van lucht, water en bodem en het vermindert de leveringsrisico’s van grondstoffen.
Wat vindt u ervan dat de externe kosten – kosten die niet bij de prijs van kunststoffen zijn inbegrepen – in 2019 wereldwijd werden geschat op 2,8 biljoen euro en dit bedrag in 2040 ruim kan zijn verdubbeld als we niets doen aan onze omgang met plastics?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe hoog zijn de externe kosten van plastic voor Nederland?
Er is mij geen integrale studie bekend over de precieze externe kosten voor plastic in Nederland. Wel wordt in een studie van PBL uit 2018 ingegaan op monetaire milieuschade in Nederland van onder meer de basis-chemie, maar dit ziet alleen op de emissies naar de lucht die ontstaan bij de productie. TNO meldt in een white-paper over circulaire plastics uit 2020 het volgende over de verborgen kosten van de plasticindustrie wereldwijd. In 2014 schatte UNEP de totale verborgen kosten van de plasticindustrie op $ 75 miljard per jaar, waarvan 30% als gevolg van broeikasgasemissies. Dit is waarschijnlijk een onderschatting, want er is sprake van voortschrijdend inzicht wat betreft de schade van plastic-afval voor de bodem en de oceanen, en de gevolgen van broeikasgasemissies voor de klimaatverandering. Het genoemde bedrag vertegenwoordigt ongeveer 14% van de jaaromzet in plastics, zijnde $ 523 miljard. In 2020 schatte Carbon Tracker de totale verborgen kosten van plastics op € 350 miljard per jaar.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de schade die plastic aanricht in Nederland wordt verhaald op de producent hiervan en niet de maatschappij?
Voor plastic verpakkingen kennen we in Nederland een systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Dit betekent dat producenten die plastic verpakkingen op de markt brengen wettelijk verantwoordelijk zijn deze verpakkingen in te zamelen en te recyclen. Producenten dragen hiervan ook reeds te kosten, deze liggen in de huidige situatie tussen de € 200 en 300 miljoen per jaar. Het systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid wordt met ingang van 2023 verder uitgebreid. Producenten gaan dan ook meebetalen aan de kosten voor het opruimen van zwerfafval van plastic verpakkingen.
In het antwoord op vraag 9 verwees ik naar de verkenning die dit kabinet – naar aanleiding van een motie van het lid Van Raan (PvdD) – heeft laten uitvoeren naar een nationale heffing op virgin plastic. In deze studie zijn verschillende varianten onderzocht voor een heffing op nieuw plastic en zijn de effecten daarvan op milieu en economie kwalitatief in beeld gebracht. Deze verkenning kan dienen als het vertrekpunt voor de uitwerking van een plastic taks.
Hoe verhouden de kosten van het opruimen van plastic uit de natuur in Nederland zich tot de kosten die gemaakt moeten worden om te voorkomen dat plastic in de natuur terecht komt? Welke van die twee is het meest kostenefficiënt?
De inzet is dat plastic niet in het milieu terechtkomt. Preventie door het voorkomen van onnodig gebruik van plastic is daarbij de eerste stap. Voor plastic dat wel op de markt komt moeten goede manieren van inzameling beschikbaar zijn, waarmee wordt voorkomen dat plastic afval in de natuur komt. Het opruimen van zwerfafval is een laatste stap. Kostenefficiëntie is geen factor die van invloed is op deze afvalhiërarchie, en is derhalve niet in kaart gebracht.
Bent u het eens dat het beter is om kosten te maken om te vóórkomen dat plastic in de natuur eindigt dan om kosten te maken om de plastic op te ruimen wanneer het al in de natuur ligt? Zo ja, wat gaat Nederland doen om het huidige plasticverbruik te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Het voorkomen van plastic in de natuur is het uitgangspunt. Het verminderen van plastic verbruik is daarbij een van de oplossingsrichtingen. In het kader van de implementatie van de Single Use Plastic richtlijn zijn verschillende kunststofproducten voor eenmalig die veel in het zwerfafval tegenkomen, verboden. Binnenkort zal ik uw Kamer nader informeren over de aanvullende maatregelen die Nederland neemt in het kader van de richtlijn, maatregelen die als doel hebben de hoeveelheden drank- en voedselverpakkingen voor eenmalig gebruik te reduceren. Daarnaast zijn producenten, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 13, verantwoordelijk voor het opzetten van inzamelsystemen voor plastic verpakkingen. Onderdeel hiervan is ook de wettelijke verplichting voor statiegeld op plastic flessen. Op 31 december 2022 gaat ook de verplichting voor statiegeld op blikjes in.
Vooruitlopend op wet- en regelgeving heeft het Plastic Pact NL de doelstelling om reductie en hergebruik van plastic te bevorderen. Zo wordt er ingezet op een pilot voor herbruikbare koffiebekers en maaltijdcontainers, en wordt het gebruik van alternatieve materialen gestimuleerd waar het aantoonbaar een betere milieu-impact oplevert.
Het voorkomen van zwerfafval kan ook door het effectief faciliteren van het weggooi- en achterlaatgedrag, bijvoorbeeld door goede afvalbakken op goede locaties en een open inrichting van de openbare ruimte en handhaving. Hier hebben de gebiedsbeheerders in Nederland volop aandacht voor. Daarnaast is er veel te winnen in het gedrag van mensen: effectieve communicatie of andere manieren van gedragsbeïnvloeding zijn daarbij de instrumenten. Gezien de vele oorzaken van zwerfafval, is het onwaarschijnlijk dat het zwerfafval probleem volledig op te lossen is met preventief beleid. Opruimen zal ook noodzakelijk blijven. Met de invoering van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor zwerfafval krijgen de gebiedsbeheerders meer middelen tot hun beschikking om dit goed te doen.
Op welke manier gaat Nederland bijdragen aan het stimuleren van innovatie en gebruik van alternatieven voor (wegwerp) plastic?
Zoals in het antwoord op vraag 15 genoemd, zal ik uw Kamer nog dit najaar informeren over nadere maatregelen die worden genomen om de hoeveelheid plastic drink- en voedselverpakkingen voor eenmalig gebruik te reduceren. Doel van die maatregelen is de hoeveelheid eenmalige verpakkingen te reduceren en het stimuleren van innovatie in de transitie naar herbruikbare verpakkingen.
Bent u bereid hogere belasting te heffen op plastics uit aardolie, externe kosten toe te voegen aan de prijs voor plastic zodat het recyclen van kunststoffen rendabeler wordt en het verbod op wegwerpplastic uit te bereiden? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer op 14 juni jongstleden, laat het kabinet het besluit over de invoering van een plastic taks over aan het nieuwe kabinet.
Hoe staat u tegenover het heffen van belasting op virgin plastics waartoe wordt opgeroepen in de aangehouden motie van de leden Van Esch en Van Raan over een belasting op polymeren?3 Bent u van plan eigenstandig met een wetsvoorstel te komen om belasting op polymeren in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie-Van Esch c.s. over onderzoeken welke productgroepen recyclebaar gemaakt kunnen worden?4
De WUR heeft recentelijk onderzoek afgerond naar de recyclebaarheid van kunststof verpakkingen.5 Uit dit onderzoek blijkt dat 27% van de kunststofverpakkingen goed te recyclen is. De overige 73% is onder te verdelen in verschillende categorieën:
Ter uitvoering van de motie Agnes Mulder/de Groot (Kamerstukken II 2020/21, 32 852 nr. 169) ben ik met het verpakkende bedrijfsleven in gesprek over een over een plan om het aandeel recyclebare verpakkingen te verhogen. Ik zal uw Kamer voor het volgende commissiedebat over circulaire economie over de voortgang informeren.
Wat vindt u van het idee van het World Wide Fund for Nature (WWF) om te onderhandelen over een «juridisch bindend mondiaal verdrag over plasticvervuiling in de zee» om zo het plastic probleem internationaal aan te pakken? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken bij de vijfde zitting van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (VN-Milieuprogramma) in februari 2022? Zo nee, waarom niet?
In UNEA-verband vindt al enige jaren discussie plaats over een mondiale aanpak van plastic zwerfvuil. Een mondiale verbindende architectuur, die een mondiaal level playing field voor een mondiaal probleem creëert, ontbreekt op dit moment. Er lijkt op dit moment brede steun voor de ontwikkeling van een juridisch instrument, een Verdrag. NL en de EU zouden de totstandkoming van een Verdrag zeker toejuichen. Een internationaal Verdrag creëert een wereldwijd basisniveau en kan bestaan naast bestaande initiatieven op lokaal, nationaal en regionaal niveau.
Het bericht ‘Spoedeisende hulp ook in Friesland vaker even op slot vanwege tekort aan personeel (maar voor levensbedreigende situaties is altijd plek)’. |
|
Aukje de Vries (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de spoedeisende hulp onder andere in Fryslân (maar ook in Groningen en Drenthe) regelmatig en steeds vaker voor een aantal uren de deuren moet sluiten wegens een tekort aan personeel?1 Wat vindt u hiervan?
Ja. Voor mijn reactie hierop verwijs ik graag naar mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer.
Kunt u een overzicht geven van het aantal uren dat de spoedeisende hulpposten (SEH’s) de deuren moesten sluiten c.q. een «time-out» moesten instellen in de afgelopen vijf jaar (per Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)}?
De informatie die ik heb over time-outs in de acute zorg staat in de verschillende rapporten van de NZa over dit onderwerp, die uw Kamer eerder heeft ontvangen. De NZa kijkt in dat kader naar de gegevens van de vier ROAZ-regio’s die gebruik maken van het acute zorgportaal en daarin consequent en eenduidig time-outs registreren. De NZa heeft dan ook niet de beschikking over informatie over time-outs in alle ROAZ-regio’s.
In het onderzoek van de NZa naar de time-outs op de SEH’s in de periode 2018 tot begin 2019 (TK 29 247, nr. 291)2, gaf de NZa aan dat de SEH’s in de vier onderzochte regio’s in deze periode in gemiddeld 97% van de tijd geen time-out hadden. De NZa heeft in dit onderzoek geconcludeerd dat de acute zorg voldoende toegankelijk was.
In de Monitor acute zorg 2020, die uw Kamer in april dit jaar heeft ontvangen (TK 29 247, nr. 330)3, heeft de NZa vervolgens onder meer aangegeven dat er sprake was van een toename in de totale duur van time-outs op de spoedeisende hulp tussen 2018 en 2019 door een toename van het totale aantal time-outs. De gemiddelde duur van de time-outs is echter stabiel gebleven of licht afgenomen.
Kunt u aangeven of deze «time-outs» problemen opleveren in de toegankelijkheid tot de acute traumazorg en de toegankelijkheid van de spoedeisende zorg in de regio? Welke gevolgen hebben deze «time-outs» gehad voor de patiënten? In hoeverre hebben deze «time-outs» mogelijk negatieve gezondheidseffecten opgeleverd voor mensen?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer, betekent het feit dat er time-outs zijn niet per definitie dat de toegankelijkheid van de acute zorg niet op orde is. Met time-outs kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren, om ervoor te zorgen dat de patiënten die op een SEH komen tijdig de juiste zorg kunnen krijgen. Dit komt de patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg ten goede. Een time-out betekent ook niet dat een SEH gesloten is. Een time-out is een signaal aan de ambulancedienst dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een ander ziekenhuis te rijden dat wat verder weg ligt. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH. De NZa heeft mij laten weten geen signalen te kennen over nadelige gevolgen of negatieve gezondheidseffecten voor patiënten als gevolg van time-outs.
Het aantal time-outs zegt wel iets over de druk op de acute zorgafdelingen. Daarom ben ik blij dat de NZa in haar onderzoeken naar de toegankelijkheid van de acute zorg ook kijkt naar time-outs. In de Monitor acute zorg 2020 (TK 29 247, nr. 330) concludeert de NZa dat de druk op de acute zorg blijft toenemen en dat, om de acute zorg ook in de toekomst toegankelijk te kunnen houden, goede samenwerking nodig is tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Daarnaast is duidelijke informatie nodig over de capaciteit en betere informatie-uitwisseling en coördinatie om de in- en doorstroom van patiënten in de keten te bevorderen. Ook is het van belang dat er (meer) een beweging naar passende zorg wordt gemaakt; zoals de patiënt sneller uit het ziekenhuisbed naar de juiste plek, digitale zorg waar dat mogelijk is en een goede triage die de patiënt snel naar de juiste aanbieder brengt. De NZa concludeert dat tijdens de uitbraak van covid-19 was te zien hoe snel alle betrokkenen in de zorg op basis van vertrouwen met elkaar kunnen samenwerken als de druk onhoudbaar wordt, en dat dit vertrouwen geeft dat we de uitdagingen in de toegankelijkheid van de acute zorg gezamenlijk kunnen aanpakken.
Hoe wordt gewaarborgd dat bij «time-outs» van spoedeisende hulpposten de acute zorg zo goed mogelijk toegankelijk blijft? Hoe wordt voorkomen dat er tegelijkertijd (te-)veel time-outs' in één regio zijn?
In ROAZ-verband worden afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Veelal zijn er ook specifieke afspraken in de regio gemaakt met betrekking tot time-outs. De kern van deze afspraken is dat time-outs bij SEH’s nooit absoluut zijn. Een time-out is een (zeer) dringend verzoek om de SEH te ontzien. Dit betekent dat een ambulancedienst bij (te) veel time-outs in een regio zo nodig alsnog kan besluiten naar één van de SEH’s met een time-out te rijden. En bovendien is in alle regio’s afgesproken, zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 3, dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Welke richtlijnen zijn er voor het kunnen en mogen instellen van «time-outs», hoe vindt daarover regionale afstemming en communicatie plaats en welke afspraken zijn daarover met meldkamers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, worden in ROAZ-verband afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Voor de voorwaarden voor het mogen instellen van een time-out in Noord-Nederland verwijs ik graag naar het Protocol Melden Beschikbaarheid SEH Capaciteit Ziekenhuis aan Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland.4
Regionale afstemming en communicatie vinden plaats door het gebruik van Capaciteitsmonitor LPZ.5 De Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland (MkANN) voert regie op de meldingen van drukte op de SEH’s (oranje/rood/zwart) en verzorgt de communicatie richting ambulancezorgprofessionals over de beschikbaarheid bij capaciteitsproblemen. Indien een SEH een time-out afkondigt is het gevolg dat ambulancezorgprofessionals naar het volgende, best passende ziekenhuis rijden, aldus het Acute Zorgnetwerk Noord-Nederland (AZNN).
Aan welke oplossingen wordt gewerkt om het probleem in Fryslân, Groningen en Drenthe op te lossen?
AZNN heeft mij laten weten dat de drukte in de acute zorg in Noord-Nederland sinds maart 2018 wordt gemonitord door zowel te kijken naar time-out cijfers als naar de SEH-capaciteit van alle negen ziekenhuizen in Noord-Nederland. Regionaal zijn samenwerkingsafspraken gemaakt om met elkaar de drukte zo goed als mogelijk te verdelen. De komende maanden worden de time-outs nog intensiever gemonitord en dagelijks besproken in een regionaal capaciteitsoverleg van de ziekenhuizen. Op deze manier kan meteen worden geacteerd als er knelpunten zijn. Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan oplossingen voor de capaciteitsproblemen. Extra monitoring biedt de mogelijkheid om de capaciteit in de regio nog beter te kunnen (ver)delen.
Daarnaast wordt er onder meer ingezet op de arbeidsmarkt in de zorg. In het Noorden werken 9 ziekenhuizen en 3 ambulancediensten in het platform «Zorg voor het Noorden» goed samen aan het aantrekken en opleiden van personeel. Deze samenwerking moet voorkomen dat organisaties onderling gaan concurreren op personeel, en moet ertoe bijdragen dat meer wordt opgeleid. Dit is een belangrijk initiatief, omdat ziekenhuizen al jaren minder gespecialiseerd personeel opleiden dan geraamd door het Capaciteitsorgaan, en gefinancierd door het Ministerie van VWS.
De komende jaren zal het arbeidsmarktvraagstuk alsmaar urgenter worden als gevolg van de toenemende en veranderende zorgvraag door onder andere de vergrijzing. Daarom moeten we ook de komende jaren blijven inzetten op méér en flexibel opleiden voor de toekomst, het anders organiseren en inrichten van het werk en op méér waardering voor zorgprofessionals via goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Ik verwijs u graag naar mijn reactie op het SER-rapport die uw Kamer begin september 2021 heeft ontvangen (TK 29 282, nr. 443). 6
Bent u hierover in gesprek met de provincies en andere relevante partijen, zoals ROAZ en zorginstellingen? Zo ja, wat is de stand van zaken bij deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de rijksoverheid houdt, zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, de NZa toezicht op de toegankelijkheid van de acute zorg. Ik heb ook aangegeven dat de NZa in dit kader met regelmaat onderzoek uitvoert. Op dit moment vinden er vanuit deze toezichthouder geen specifieke gesprekken over dit onderwerp plaats, maar de NZa houdt de ontwikkeling in (piek)drukte op de SEH en de gevolgen daarvan op de acute zorgketen in de gaten, onder meer via de Monitors acute zorg. U heeft in april de laatste Monitor acute zorg van de NZa ontvangen (TK 29 247, nr. 330)7; de volgende monitor verschijnt begin 2023.
Is dit fenomeen beperkt tot de noordelijke provincies die in het artikel worden benoemd of speelt het probleem breder in het land? Kunt u de Kamer een overzicht geven van de plaatsten waar dit probleem speelt?
Er zijn vier ROAZ-regio’s die de gegevens over time-outs (op een eenduidige systematische wijze) vastleggen in het acute zorgportaal. De NZa baseert zich voor haar analyses op de gegevens van deze vier ROAZ-regio’s. Hierdoor heeft de NZa niet de beschikking over informatie met betrekking tot alle ROAZ-regio’s.
Uit de beschikbare gegevens wordt wel een trend zichtbaar (zie ook mijn antwoord op vraag 2), waaruit blijkt dat het aantal time-outs op de spoedeisende hulp ook in die betreffende regio’s toeneemt. Of dit tot een probleem voor de toegankelijkheid leidt is echter van meerdere factoren afhankelijk, waaronder de beschikbare capaciteit in de regio. Voor het oordeel van de NZa over de toegankelijkheid van de acute zorg verwijs ik verder graag naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Heeft u inzicht in de verschillen in personele bezetting van spoedeisende hulpposten door het gehele land? In welke regio’s staat de personele bezetting onder druk?
De spoedeisende hulpposten gaan zelf over hun personele bezetting. Zij kunnen het beste inschatten welke zorgprofessionals op welk moment nodig zijn voor de bezetting van de hulpposten. Het is lastig te duiden in welke regio’s de personele bezetting onder druk staat. Wel is bekend dat ziekenhuizen vaak niet het advies van het Capaciteitsorgaan hebben opgevolgd voor het opleiden van onder andere gespecialiseerde verpleegkundigen (zoals de SEH- en IC-verpleegkundigen). Daardoor zijn de tekorten de afgelopen jaren opgelopen.
Zonnepanelen op daken |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een inschatting geven van het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen? Kunt u deze inschatting verdelen naar type daken? Hoeveel dakoppervlakte betreft daken met een oppervlakte van meer dan 100 m2?
De Minister van BZK en ik beschikken maar beperkt over informatie over het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen. TKI Urban Energy en het adviesbureau Generation.Energy hebben dit voorjaar het rapport «Ruimtelijk potentieel van zonnestroom in Nederland» opgeleverd. In dit rapport is aan de hand van een aantal scenario’s beschreven hoe zon-PV op daken, gevels, infra, landelijk gebied en water kan bijdragen aan de ambities voor hernieuwbare elektriciteit. Hierbij wordt uitgegaan van een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (excl. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% momenteel benut is met zonnepanelen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in daken kleiner en groter dan 100 m2. Het adviesbureau Over Morgen houdt in een benchmark wel bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Hiervan was per 1 januari 2021 12% bedekt met zonnepanelen en voor nog eens 16% is een SDE-beschikking voor het aanleggen van zonnepanelen op daken afgegeven.
Voor alle genoemde dakoppervlakken geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel. Door zowel TKI Urban Energy en Generation.Energy, als door Over Morgen wordt erop gewezen dat voor de realisatie van zon op dak niet alleen het ruimtelijk potentieel bepalend is, omdat voor daadwerkelijke realisatie ook andere factoren meespelen. Deze factoren zijn bijvoorbeeld technische en financiële haalbaarheid, eigendomsconstructies en eisen aan mede-ruimtegebruik. TKI Urban Energy en Generation.Energy wijzen erop dat bij sommige utiliteitsgebouwen de draagkracht van de constructie niet sterk genoeg is. Deze factoren samen bepalen uiteindelijk de verdeling van zonnestroomsystemen over de verschillende mogelijke terreinen.
Hoeveel dakoppervlakte komt er naar verwachting bij de komende jaren (tot 2030), bijvoorbeeld door nieuwe bedrijfsterreinen, datacenters en (XXL-)distributiecentra?
Buck Consultants International en het Economisch Instituut voor de Bouw hebben in 2019 het ruimtegebruik van kantoren en bedrijventerreinen (waar ook datacenters en distributiecentra onder vallen) tot 2030 verkend. Deze studie is ook met uw Kamer gedeeld (bijlage bij Kamerstuk 34 682 nr. 31). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de periode 2018–2030 naar verwachting tussen de 10% en 17% meer ruimtegebruik door bedrijventerreinen zal zijn, wat neerkomt op 5.000 ha tot 9.000 ha meer dan in 2018. Deze ruimte is niet één op één te vertalen naar het beschikbare dakoppervlak, maar geeft wel een indruk van de verwachte groei. Decentrale overheden maken in beginsel de keuzes over de ruimtelijke programmering van bedrijventerreinen en verlenen de vergunningen voor de bouw, waardoor ik geen exacte cijfers kan geven.
Welk deel van deze dakoppervlakte is niet geschikt, omdat het dak onvoldoende draagkracht heeft voor zonnepanelen? Klopt de inschatting van Antea Group dat dit 30 tot 40 procent van alle gebouwen betreft?
Bij het plaatsen van zonnepanelen op bestaande daken speelt de draagkracht van de dakconstructie een rol. Bij bedrijfsgebouwen is veelal sprake van lichte stalen daken die weinig extra belasting kunnen dragen. Naast het gewicht van de zonnepanelen komt daar ook het extra ballastgewicht bij dat nodig is om te voorkomen dat de zonnepanelen wegwaaien bij harde wind. TKI Urban Energy voert momenteel een onderzoek uit naar constructieve beperkingen in relatie tot zonnesystemen. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen hoe groot het probleem rondom constructieve beperkingen precies is, welke oplossingen er zijn en hoeveel de verschillende oplossingsrichtingen kosten. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort afgerond. Verder laat de Minister van BZK momenteel een onderzoek uitvoeren naar de meerkosten voor gebouweigenaren wanneer reeds in het ontwerp en bij de bouw van nieuwe gebouwen de dakconstructie geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige plaatsing van zonnepanelen.
Uit navraag bij Antea Group is gebleken dat dit adviesbureau geen onderzoeksrapport heeft dat inzicht geeft in de draagkracht van daken voor zonnepanelen. Hier kan ik mij dus niet op baseren.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland subsidie verstrekt voor grootdakbezitters voor het plaatsen van zonnepanelen op daken met te weinig draagkracht voor conventionele zonnepanelen? Hoe beoordeelt u deze subsidieregeling? Verdient deze regeling navolging?
Met de Regionale Energiestrategieën (RES) geven gemeenten en provincies zelf invulling aan de ruimtelijke inpassing van de hernieuwbare energiedoelen. Vanuit de Nationale Omgevingsvisie is de Voorkeursvolgorde Zon aan hen meegegeven. Op grond van de Voorkeursvolgorde Zon moet er bij de inpassing van zon-PV eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van zon op dak. In de Handreiking RES 2.0 staat aangegeven dat het wenselijk is dat elke RES-regio een Uitvoeringsstrategie zon op dak opstelt, waarmee ten behoeve van netbeheerder en het behalen van de doelen de ontwikkeling van zon op dak in de regio kan worden gestuurd.
Zoals ik ook al aangeef in het antwoord op vraag 1, kan het om verschillende redenen zo zijn dat er onvoldoende daken in een RES-regio geschikt zijn om de regionale energiedoelen met zon op dak te realiseren. Indien de constructieve (on)geschiktheid de beperkende factor is, zou een subsidieregeling zoals die van Zuid-Holland, kunnen bijdragen aan meer zon op dak en daarmee aan het ontzien van andere locaties. Ook de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES adviseert met het rapport «Samen het dak op voor een zonnige toekomst» van afgelopen voorjaar om vanuit de rijksoverheid een afgebakend subsidiebedrag beschikbaar te stellen om kostenverhogende aspecten bij zon op daken tijdelijk te vergoeden. Hierbij kan worden gedacht aan dakconstructies met onvoldoende draagkracht (versterken dak of bijdrage in meerkosten lichtgewicht zonnepanelen), draagconstructies voor zonnepanelen boven bijvoorbeeld parkeerplaatsen of gewassen als zacht fruit, of het moeten vergroten van de netaansluiting om het dak helemaal vol te leggen. Hierover geldt dat het eventueel beschikbaar stellen van zo’n subsidie een keuze is voor een nieuw kabinet, waarbij het wenselijk is een relatie te leggen met de uitvoeringsstrategie zon op dak van de RES’en. Los hiervan zij het opgemerkt dat het Rijk door middel van de SDE++-regeling de nodige financiële middelen beschikbaar stelt voor duurzame energieopwekking, waaronder de categorie «zon op dak».
Vindt u het een taak van de provincie om subsidie te geven voor zonnepanelen op daken die niet geschikt zijn conventionele zonnepanelen? Als we als samenleving het landschap niet willen verrommelen en dus eerst de daken volleggen met zonnepanelen, vindt u dan dat de meerkosten daarvan bij gemeenten of provincies terecht moeten komen, of ligt hier een taak van het Rijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat dieper liggende systeemkosten niet of onvoldoende in de businesscase van een zonneweide verankerd zijn, mede omdat er geen sprake is van een producententarief? Bent u het eens met de stelling dat daarmee ook de kosteneffectiviteit, zoals gereflecteerd in de basisbedragen van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++ (SDE++), een vertekend beeld kan geven? Is herinvoering van het producententarief een oplossing?
Ja. De basisbedragen in de SDE++ geven een inschatting van de benodigde kostprijs om hernieuwbare elektriciteit op te wekken. Dit is namelijk de kostprijs waar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van het benodigde subsidiebedrag. Eventuele bredere kosten voor het energiesysteem of de bredere maatschappij, komen niet voor rekening van de producent van hernieuwbare elektriciteit en zijn daarom geen onderdeel van de berekeningen omtrent de kostprijs. Dergelijke bredere kosten worden gedeeltelijk wel meegenomen in bijvoorbeeld de berekeningen rondom de nationale kosten van verschillende technieken door het PBL.
De herinvoering van het producententarief is mijn inziens geen oplossing. Nederland kent inderdaad geen producententarief waarbij producenten meebetalen aan de kosten voor de transportinfrastructuur. Hierdoor worden producenten vanuit het transporttarief niet geprikkeld om het net efficiënter te gebruiken of een voor het net efficiënte locatie te kiezen. Een eventueel producententarief is op basis van de Europese verordening nr. 838/2010 voor producenten op het transmissienet van TenneT gemaximeerd op 0,5 Euro/MWh. Hierdoor is de ruimte voor een producententarief allereerst beperkt en zou een eventueel hoger producententarief op distributienetniveau bijdragen aan een ongelijk speelveld tussen producenten in Nederland. Om die reden is in Nederland niet gekozen voor een producententarief.
Omdat de productiewijze (zon-PV of wind) en locatie in een gebied van grote invloed zijn op de systeemkosten, is in de RES’en aan decentrale overheden gevraagd om dit stevig mee te nemen in de afweging waar (een clustering van) duurzame productie moet plaatsvinden. Tot slot geldt dat in de SDE++ zon op dak door het meewegen van eigen verbruik een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld, waardoor zon op dak eerder in aanmerking komt voor subsidie. Eigen verbruik ontlast het net.
Kunt u voor verschillende typen verbruikers aangeven welke subsidie per kWh geproduceerde zonnestroom beschikbaar is? Bent u het eens met de observatie dat er flinke verschillen zijn voor de subsidie per geproduceerd kWh zonnestroom (zoals voor een huishouden dat mag salderen, een school met een verbruik van 20.000 kWh, een grootverbruiker met een SDE++ subsidie, een zonneweide, etc.)? Vindt u deze verschillen gerechtvaardigd?
Er bestaan verschillende regelingen waarvoor een productie-installatie met zon-PV in aanmerking kan komen. Zon-PV komt als techniek in aanmerking voor de salderingsregeling, de SCE, de SDE++, de EIA en de ISDE. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke regelingen voor zon-PV, gesplitst naar type aanvrager en type aansluiting. De salderingsregeling leidt tot belastingvoordeel (in euro per kWh) voor de kleinverbruiker. De SCE en de SDE++ geven exploitatiesteun (in euro per kWh). De EIA geeft fiscale investeringssteun. De ISDE geeft investeringssteun (in euro per kWp). Daarnaast hebben sommige gemeentes een duurzaamheidslening en/of geven subsidie voor de aanschaf van zonnepanelen.
Individueel
Collectief
SDE++
SCE
SDE++
Salderen
EIA
ISDE
SCE
De genoemde regelingen zitten fundamenteel anders in elkaar en kennen verschillen in bijvoorbeeld looptijd, zekerheden en onzekerheden, uitgangspunten, omvang, doelgroep en voorwaarden. Onderstaande tabel geeft aan welke (verwachte) bedragen per regeling beschikbaar zijn voor zon-PV. Deze zijn niet altijd uitgedrukt in euro per kWh, omdat niet in alle regelingen op die wijze de subsidie uitbetaald wordt.
Regeling voor zon-PV
(Bandbreedte) Bedrag
Opmerkingen
Salderingsregeling
Een inschatting van de besparing van salderen op basis van de elektriciteitsprijs voor consumenten (prijspeil 2020) is 0,22 euro per kWh. Van deze 0,22 euro liggen de vermeden belastingen op ongeveer 0,16 euro per kWh.
(bron: Milieu Centraal, TNO, EZK)
Bij kleinverbruikers (huishoudens en bedrijven met een laag energieverbruik) wordt de elektriciteit die zij opwekken met zonnepanelen en invoeden op het elektriciteitsnet voor 100% verrekend met de elektriciteit die zij afnemen van het net (saldering). Zij hoeven over het weggestreepte deel geen leveringstarieven, energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en btw te betalen.
SCE – Zon-PV ≥15 KW en ≤100 KW op kleinverbruikersaansluiting
(bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Sinds dit jaar kunnen energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) subsidie aanvragen uit de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) voor hun zon-PV-project. De SCE werkt op hoofdlijnen hetzelfde als de SDE++, maar met specifieke aanvraagvereisten die passen bij de doelgroep. De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SCE zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). In deze categorie van de SCE is alleen productie met netlevering toegestaan.
SCE – Zon-PV ≥15 kW en ≤500 kW op grootverbruikersaansluiting
(Bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Zie ook de vorige rij. In deze categorie van de SCE is productie met en zonder netlevering toegestaan. Het weergegeven bedrag betreft het verwachte uit te betalen subsidiebedrag bij netlevering. Bij niet netlevering is het subsidiebedrag lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 15 kWp en ≤ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden of drijvend op water)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SDE++ zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). Een project kan in de SDE++ indienen voor een bedrag per kWh en vervolgens bedraagt de subsidie het verschil tussen dit bedrag en de elektriciteitsprijs. De correctiebedragen verschillen voor netlevering en niet netlevering. Bij netlevering wordt de GVO-waarde meegerekend. De weergegeven bedragen betreffen de verwachte uit te betalen subsidiebedragen bij netlevering. Bij niet netlevering zijn de subsidiebedragen lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
Toelichting en berekeningen analoog aan de vorige rij. Hier zijn alleen de hoofdcategorieën voor zon-PV weergegeven.
EIA
De regeling levert gemiddeld 11% voordeel op. Naast de EIA heeft de ondernemer ook de gebruikelijke afschrijving voor energie-investeringen en een lagere energierekening.
Op basis van de afgehandelde EIA-meldingen voor 2020 en 2021, gesplitst naar verschillende categorieën systeemgrootte, waren de gemiddelde investeringsbedragen in euro per kW:
15–20 kW: 1.131
20–60 kW: 1.019
60–150 kW: 750
(bron: RVO.nl)
De Energie Investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling bedoeld voor ondernemers die in Nederland inkomsten- of vennootschapsbelasting betalen, waarmee de ondernemer 41,5 procent van de investering in een bedrijfsmiddel voor duurzame energie kan aftrekken van de fiscale winst. Aangezien dit een fiscale regeling betreft is het uiteindelijke bedrag afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de aanvrager. De gerapporteerde gemiddelde investeringsbedragen geven een indicatie van de bedragen waarmee ondernemers in 2022 en 2021 gebruik hebben gemaakt van de EIA.
ISDE
Het maximale bedrag binnen de ISDE voor zon-PV is € 125 per kW gezamenlijk piekvermogen.
(bron: EZK)
De Investeringssubsidie Duurzame Energie en energieproductie (ISDE) is een subsidieregeling voor zon-PV voor het midden- en kleinbedrijf met een kleinverbruikersaansluiting en een jaarverbruik van meer dan 50.000 kWh. De EIA en de ISDE kennen dus een zekere mate van overlap.
De verschillen tussen de uiteindelijke subsidiebedragen zijn gebaseerd op de verschillen tussen gebruikers in o.a. eigen gebruik, kostprijs van de techniek, schaalgrootte en al dan niet netlevering. Deze verschillen zijn gerechtvaardigd vanuit de verschillen in opzet, omvang en doelgroep van de regelingen en reflecteren de verschillende situaties en achterliggende kosten die de producent kent. Bovenstaande regelingen mogen in principe niet met elkaar gecombineerd worden, behalve salderen met de ISDE of EIA, maar de ISDE en EIA niet met elkaar. Het is wenselijk dat de interactie van al deze generieke regelingen verschillende uitwerkingen kent op individuele situaties, omdat hierdoor iedere individuele producent de subsidieregeling(en) kan kiezen die passen bij de desbetreffende productie-installatie met zon-PV.
Zijn er naar uw oordeel voldoende mogelijkheden voor gemeenten om grote bestaande en nieuwbouwpanden met geschikte daken te verplichten zonnepanelen te plaatsen of tenminste het dak ter beschikking te stellen voor het plaatsen door anderen van zonnepanelen? Voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het duurzaam gebruik van daken hierin voldoende?
Op dit moment bieden het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen mogelijkheid voor gemeenten om zon-PV te verplichten op bedrijfsdaken. Om die mogelijkheid wel voor gemeenten te creëren, heeft de Minister van BZK op 24 september jl. een voorstel tot wijzing van het Bbl aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 118 nr. 200). Dit voorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om zon-PV bij nieuw te bouwen of bestaande gebouwen met de gebruiksfunctie industrie of overig te verplichten, voor ten hoogste het eigen energiegebruik. Daarnaast geldt per 1 januari 2021 voor alle nieuw te bouwen bouwwerken met de andere gebruiksfuncties dat die moeten voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Daaronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast om te voldoen aan het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Mogelijk wijst het bij het antwoord op vraag 3 genoemde onderzoek dat de Minister van BZK laat uitvoeren uit dat het opportuun is om bij nieuwbouw altijd te verplichten dat het dak geschikt moet zijn voor zonnepanelen. Ook als de gebouweigenaar niet wil investeren in zon op dak, is er dan de mogelijkheid om opwek door derden – bijvoorbeeld een energiecoöperatie – toe te staan. Het is aan een volgend kabinet om te oordelen of een aanvullende eis ten aanzien van constructieve geschiktheid opgenomen moet worden in het Bbl.
De aanhoudende onvrede, acties en voorgenomen rechtszaken tegen ambtenaren- en lerarenpensioenfonds ABP |
|
Christine Teunissen (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 11 september 2021 over de aanhoudende onvrede, acties en voorgenomen rechtszaken tegen pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)?1
Ja
Hoe duidt u de maatschappelijke betekenis van de acties en voorgenomen rechtszaken tegen de vervuilende investeringen van ABP door o.a. Extinction Rebellion, FossielvrijNL en groepen van ambtenaren, en de aangekondigde rechtszaken tegen ABP en de staat door FossielvrijNL en Van der Wees en Van Meerten en aandacht hiervoor in de media?
De door u benoemde acties laten volgens mij zien dat de maatschappelijke betrokkenheid bij de klimaatproblematiek steeds verder toeneemt. En dat ook financiële partijen, zoals het ABP, daar kritisch op worden bevraagd. Ik denk dat deze toename van betrokkenheid voortkomt uit oprechte zorgen over de uitdagingen waarvoor de klimaatproblematiek ons stelt.
Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Dit bestuur heeft een eigenstandige taak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richten zij zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgen ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
Het is van belang dat een goede dialoog wordt gevoerd tussen het ABP-bestuur en haar stakeholders. De bestaande governance-structuur van het pensioenfonds en in het bijzonder de positie van het verantwoordingsorgaan hierin, biedt hiervoor passende kanalen. In het verantwoordingsorgaan zijn de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden vertegenwoordigd. Zij kunnen het bestuur bevragen op de keuzes in het beleggingsbeleid en het bestuur legt verantwoording af over het gevoerde beleggingsbeleid. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en adviezen te geven over de bestuurlijke keuzes voor de toekomst. Het bestuur is verantwoordelijk voor de besluitvorming.
Wat vindt u ervan dat het pensioenfonds van ambtenaren en leraren alles behalve voorop loopt in de zorg voor een duurzaam en (dieren)leedvrij pensioen? Snapt u ambtenaren en onderwijzers die niet langer kunnen uitleggen dat zij dagelijks werken aan een betere wereld, maar hun werk deels teniet gedaan zien worden door hun pensioenfonds?
In algemene zin is het wenselijk dat pensioenuitvoerders met de ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maken, zodat een goed pensioen kan worden bereikt. Voor sommige werknemers zal gelden dat zij willen dat hun pensioenuitvoerder vooroploopt in het duurzaam en verantwoord beleggen, dat begrijp ik heel goed. Ik constateer ook dat er zich een maatschappelijke tendens voltrekt die ervoor zorgt dat deze groep werknemers aan het toenemen is. Het belang van een goede dialoog tussen pensioenfonds en haar stakeholders over duurzaam en verantwoord beleggen zal dus ook toenemen. Daarnaast kunnen de deelnemers bij ABP, zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven, via het verantwoordingsorgaan invloed uit oefenen op het beleggingsbeleid door kritische vragen te stellen aan het bestuur.
Erkent u dat duurzaamheid en vrijheid van (dieren)leed geen gevolgen hoeft te hebben voor het rendement, zoals ook blijkt uit wetenschappelijk onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)2?
Nederlandse pensioenfondsen hebben de wettelijke plicht om een beleggingsbeleid te voeren in het belang van hun deelnemers en gepensioneerden. In de afgelopen decennia is er veel onderzoek gedaan naar het effect van duurzaam beleggen op het rendement. Zo heeft Finance Ideas, in samenwerking met Tilburg University, een literatuurstudie uitgevoerd. De uitkomst van deze studie heeft het ABP ondersteund bij het vormen van haar overtuiging dat ABP verantwoord kan beleggen en de beleggingsportefeuille kan verduurzamen zonder dat dit negatieve effecten heeft op het rendement/risicoprofiel.3Uit deze studie blijkt namelijk dat een maatschappelijk verantwoorde beleggingsportefeuille geen negatieve invloed hoeft te hebben op het rendement/risicoprofiel.
Wat gaat u er als medewetgever en sectorwerkgever aan doen om ABP te bewegen aan de hoogste duurzaamheidseisen te voldoen?
Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. In het ABP-bestuur zijn leden benoemd op voordracht van sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties) en op voordracht van pensioengerechtigden. Dit bestuur heeft een eigenstandige taak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richten zij zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgen ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Verder is ABP er van overtuigd dat door aandelen te houden in bedrijven, er normoverdragende gesprekken kunnen worden aangegaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet (via uitvoerder APG) ook al langere tijd actief in op engagement. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleid. Ten aanzien van de beleggingen in producenten van fossiele brandstoffen heeft het ABP geconstateerd dat het onvoldoende kans ziet om als aandeelhouder invloed uit te oefenen. De door ABP gewenste versnelling bij de overstap naar duurzame energie kon men op deze wijze niet realiseren. Daarom heeft het ABP recent besloten deze beleggingen te verkopen.
Ik vind het belangrijk dat ABP verantwoord en duurzaam belegt. Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het ABP heeft in dat kader in 2018 het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Pensioenfondsen (IMVO-convenant pensioensector) ondertekend.
Als één van de sectorwerkgevers bij het ABP vind ik het van belang dat de ABP-regeling aansluit bij de wensen en behoeften van de werknemers in de sectoren overheid en onderwijs. Het ABP-pensioen is voor hen immers een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Met inachtneming van de eigenstandige bestuurstaak van het ABP, heb ik, net als andere werkgevers en stakeholders, dan ook aandacht gevraagd voor het belang van een gedragen beleid op het terrein van duurzaam en verantwoord beleggen.
Het ABP heeft eerder aangekondigd in 2022 met nieuwe klimaatdoelen te komen om in lijn te blijven met het Nederlandse klimaatakkoord en internationale afspraken. In juni van dit jaar maakte ABP bekend zijn ambities in het licht van de recente klimaatrapporten te gaan aanscherpen. Het ABP heeft in dat kader recent besloten zich terug te trekken uit beleggingen in producenten van fossiele brandstoffen. Het ABP verkoopt de beleggingen stap voor stap, waarbij het merendeel naar verwachting in het eerste kwartaal van 2023 verkocht zal zijn.
In reactie op het tweede deel van uw vraag kan ik kort zijn: Ik heb er vertrouwen in dat ABP met deze aanscherpingen en keuzes het draagvlak onder de deelnemers voor het duurzaam en verantwoord beleggingsbeleid verder zal verstevigen.
Bent u bereid om, als werkgever, op korte termijn en krachtig stelling te nemen tegen ABP om haar portefeuille op korte termijn duurzaam en (dieren)leed vrij te maken en andere ABP-sectorwerkgevers aan te moedigen hetzelfde te doen? Bent u zo nodig bereid om uit ABP te stappen en aan te sluiten bij een pensioenfonds dat uitsluitend duurzaam belegt? Zo nee, waarom niet en kunt u dit grondig motiveren?
Zie antwoord vraag 5.
Moet sectorpensioen door een overheidswerkgever worden aanbesteed? Zo ja, wanneer vindt de volgende aanbesteding plaats en kunnen duurzaamheid en vrijheid van (dieren)leed meegenomen worden als gunningscriteria? Zo nee, waarom is dit niet aanbestedingsplichtig en kunt u dit grondig motiveren, mede in het licht van o.a. Commissie vs. Duitsland (C-271/08) en hetUnis Group Technische Services (UNIS-)arrest (C-25/14)?
De uitvoering van de pensioenregeling voor onderwijs- en overheidswerknemers door het ABP geschiedt niet op basis van een overheidsopdracht die valt onder de werking van de Aanbestedingswet 2012 (en de daarmee geïmplementeerde Europese aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU). In dit kader is met name van belang dat in het Nederlandse stelsel is gekozen voor een wettelijke verplichtstelling van het ABP in de Wet privatisering ABP. Dit systeem onderscheidt zich daardoor van de Duitse situatie die door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) is beoordeeld in de zaak C-271/08. In het Nederlandse stelsel kan de verhouding tussen de Staat en het ABP niet worden gezien als een opdrachtgever-opdrachtnemer-relatie. Er is geen sprake van een zogenaamde «overeenkomst onder bezwarende titel» die leidt tot een verplichting tot aanbesteding op grond van de Aanbestedingswet 2012. Ook het arrest van het Hof van Justitie inzake C-25/14 leidt voor het Nederlandse stelsel niet tot de conclusie dat er zou moeten worden aanbesteed. Nog afgezien van het feit dat het Hof van Justitie zich inhoudelijk heeft uitgelaten over een specifieke Franse situatie waarin op het niveau van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst het beheer van een stelsel van sociale voorzieningen aan een orgaan werd toevertrouwd, heeft het Hof van Justitie aangegeven dat de werking van het arrest zich niet uitstrekt tot al bestaande situaties van op deze wijze aangewezen organen die belast zijn met een dergelijk beheer.
Erkent u dat deelnemers ernstige bezwaren kunnen hebben tegen de beleggingsportefeuille van een fonds? Erkent u dat zulke bezwaren wezenlijk anders zijn dan gewetensbezwaren tegen verzekeren in het algemeen en dat omzetting van verzekeren naar sparen bij hetzelfde pensioenfonds dus geen uitkomst is voor inhoudelijk gewetensbezwaarden?
Ik deel de observatie dat deelnemers ernstige bezwaren kunnen hebben tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille van een pensioenfonds. De bezwaren van deze deelnemers zijn wezenlijk anders van aard dan die van mensen die gewetensbezwaren tegen verzekeren in het algemeen hebben. Of sparen bij hetzelfde pensioenfonds een uitkomst zou bieden voor de deelnemer met ernstige bezwaren tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille, is op voorhand niet te stellen. Dat hangt af van de wijze waarop de betreffende deelnemer hiernaar kijkt. Echter, ongeacht of sparen voor deze deelnemer een uitkomst zou bieden, is het binnen het pensioenstelsel niet mogelijk om als individu te kiezen tussen sparen of beleggen wanneer je inhoudelijke gewetensbezwaren hebt tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille (zie ook antwoord op vraag 10). Het pensioenstelsel wordt immers gekenmerkt door solidariteit en collectiviteit.
Zo is de verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenregeling van werknemers in de private sector geregeld in de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). Het huidige stelsel van verplichtstellingen op grond van de Wet Bpf 2000 kent geen mogelijkheid om als individuele deelnemer over te stappen naar een andere pensioenuitvoerder. Hier zijn meerdere redenen voor.
In de eerste plaats geldt dat het hier een arbeidsvoorwaarde betreft, die wordt aangeboden door de werkgever. De werkgever kan, mits aan voorwaarden wordt voldaan, vrijstelling verkrijgen van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds.4 Zo wordt werkgever vrijstelling verleend als hij ten minste zes maanden voordat de verplichtstelling op hem van kracht was, zelf al een pensioenregeling had getroffen. Ook wordt de werkgever vrijstelling verleend in verband met groepsvorming, in verband met een eigen cao of omdat het bedrijfstakpensioenfonds onvoldoende beleggingsrendement heeft gehaald. Daarnaast kan een bedrijfstakpensioenfonds besluiten om een werkgever vrijstelling te verlenen wegens andere redenen. De vrijstellingen worden telkens onder voorwaarden verleend. De belangrijksten hiervan zijn dat de werkgever een pensioenregeling moet aanbieden aan zijn werknemers bij een andere pensioenuitvoerder en dat deze minimaal actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de regeling die het bedrijfstakpensioenfonds uitvoert.
In de tweede plaats zou het invoeren van een vrijstelling op het niveau van een individuele werknemer ertoe kunnen leiden dat de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds onder druk komt te staan. Door het invoeren van vrijstellingen op het niveau van een individuele werknemer loopt men het risico dat de zogeheten «goede risico’s» het verplichte bedrijfstakpensioenfonds verlaten, waardoor de pensioenregeling voor de bedrijfstak als geheel niet meer tegen economisch aanvaardbare kosten uitgevoerd kan worden.5 Hierdoor zou het betreffende bedrijfstakpensioenfonds niet als zogeheten «dienst van algemeen economisch belang» kunnen functioneren, hetgeen een belangrijke pijler is onder de juridische onderbouwing van de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds. Maatschappelijk gezien vind ik dit geen wenselijk scenario.
Aangezien deelnemers niet zelf kunnen kiezen bij welk pensioenfonds zij hun pensioen opbouwen, vind ik het belangrijk dat deelnemers inspraak hebben in het collectieve beleggingsbeleid van hun pensioenfonds. Uit overleg met de Pensioenfederatie hierover blijkt dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de individuele pensioenfondsdeelnemers actief betrekken bij de inrichting van het collectieve beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes naar beleggingsvoorkeuren.
Deelt u de mening dat inhoudelijke gewetensbezwaren een grond zouden moeten zijn om over te kunnen stappen naar een ander pensioenfonds? Zo ja, wat gaat u doen om dit mogelijk te maken? Zo nee, wat rechtvaardigt de verplichte deelname bij een pensioenfonds niet omdat je tegen verplichte aanvullende pensioenopbouw in het algemeen bent maar omdat je gewetenbezwaren hebt?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom zijn de geringe vrijstellingsgronden die voor andere pensioenfondsen gelden niet op ABP van toepassing? Wat rechtvaardigt dit onderscheid? Kunt u dit grondig motiveren?
De verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenregeling van werknemers in de private sector is geregeld in de Wet Bpf. De bijbehorende wettelijke vrijstellingsgronden zijn nader uitgewerkt in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. De Wet Bpf 2000 gaat uit van de organisatie en de inrichting van het arbeidsvoorwaardenoverleg in de marktsector. Eén van de kenmerken van de Wet Bpf 2000 is dat sociale partners de vrijheid hebben om zich te verenigen en «van onder af» kunnen verzoeken om verplichte deelneming voor alle deelnemers in een bedrijfstak te realiseren, te wijzigen of in te trekken, mits sprake is van voldoende representativiteit. Bij deze vrijheid van sociale partners om te verzoeken om een verplichtstelling, en daarmee een niet bij de collectieve afspraken betrokken werkgever te verplichten zijn medewerkers de bedrijfstakpensioenregeling aan te bieden, passen als tegenwicht, ter versteviging van de positie van genoemde werkgever, de vrijstellingsgronden zoals die in de Wet Bpf 2000 zijn opgenomen.
De verplichte deelname aan de ABP-regeling van werknemers in de publieke sector is geregeld in de Wet privatisering ABP (WPA). De WPA gaat uit van de overlegverhoudingen in de publieke sector. Bij de WPA wordt dus niet van onder op maar van boven af wettelijk bepaald wie de partijen zijn die bevoegd zijn om pensioenafspraken te maken. Een vrijstelling zoals in de Wet Bpf is opgenomen, past dan ook niet bij een wettelijke aanwijzing.
De Wet BPF is gedeeltelijk op de WPA van toepassing verklaard. Zo is de in dit kader relevante mogelijkheid voor individuele deelnemers tot vrijstelling wegens gewetensbezwaren uit de Wet Bpf 2000 van overeenkomstige toepassing op de WPA verklaard. Het betreft personen die gemoedsbezwaren hebben tegen iedere vorm van verzekering. In de «Regeling gemoedsbezwaarden Bpf 2000» is bepaald dat degene die overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen elke vorm van verzekering en mitsdien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd een ondertekende verklaring daartoe indient. Op een deelnemer die bezwaar heeft tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille is deze regeling niet van toepassing. Hij kan dan ook geen beroep doen op deze uitzonderingsgrond van verplichte deelname, en neemt dan ook verplicht deel aan de betreffende pensioenregeling. Daarnaast kent de WPA de mogelijkheid een sectorwerkgever of overheidswerkgever vrijstelling te verlenen van de nettopensioenregeling van het ABP.
Zoals bij het antwoord op vraag 9 beargumenteerd uiteengezet, is er dus geen sprake van een onderscheid tussen beide wetten op dit onderdeel. Beide wetten kennen geen mogelijkheid voor een individuele deelnemer om over te stappen naar een andere pensioenuitvoerder.