Fraude met bankrekeningnummers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 15 februari 20191, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is om automatische incasso’s af te sluiten op andermans naam?
Ja.
Hoe vaak komt dit voor?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland rapporteren sinds 2009 halfjaarlijks over de geaggregeerde fraudecijfers in het betalingsverkeer om inzicht te geven in de aard en omvang daarvan.2 De schadeomvang van incassofraude is relatief bescheiden. In 2017 bedroeg de gemelde incassofraude in totaal € 453.000,-. Door verschillende maatregelen, waaronder de aanscherping van de controles door banken en de samenwerking met de politie, is de fraude met automatische incasso’s in de tweede helft van 2017 sterk teruggedrongen. In 2018 bedroeg deze in totaal € 89.000,- tegenover ruim 1,4 miljard incassobetalingen met een totale waarde van € 250 miljard.3 Zoals ik eerder aangaf in de beantwoording van Kamervragen van de leden Groothuizen en Paternotte over incassofraude bij banken gaat het om een beperkte omvang van fraude en financiële schade.4
Hoe kan worden voorkomen dat mensen andermans bankrekeningnummer opgeven en zelf de dans ontspringen? Aan welke eisen moet een automatische incasso voldoen?
Aan het gebruik van de incasso zijn regels verbonden. Zo moet een begunstigde (de incassant) een incassocontract afsluiten met zijn bank, en de debiteur (de consument of zakelijke partij) via een machtiging om toestemming vragen voor de eenmalige of periodieke afschrijving. Zodra de machtiging is afgegeven en de incassant de incasso correct heeft geregistreerd, moet hij zijn klant laten weten wanneer hij welk bedrag van diens betaalrekening zal afschrijven.
Het is de verantwoordelijkheid van de incassant (zoals een energieleverancier, waar het in de uitzending van Meldpunt op 15 februari jl. om ging) om te controleren of de naam en het betaalrekeningnummer van de debiteur op een incassomachtiging kloppen. De incassant dient ook de kosten te vergoeden als de incassobetaling wordt geweigerd of teruggedraaid door de échte rekeninghouder van de door de fraudeur opgegeven betaalrekening. Bij veel klachten over een incassant wordt deze waarschijnlijk aangesproken door diens bank. Doorgaans zal de incassant zijn controles dan verbeteren.
De uitzending van Meldpunt gaat in op een energieleverancier die in MediaMarkt nieuwe klanten werft door hen, naast lage energietarieven, een tegoedbon van MediaMarkt aan te bieden. De incassant, in dit geval de medewerker van de energieleverancier, kan op een aantal manieren de zogenoemde «bestaanbaarheid» van de klant toetsen en daarmee fraude voorkomen. Hij kan de potentiële nieuwe klant vragen om een legitimatiebewijs en een betaalpas, waarmee hij de naam en het rekeningnummer kan controleren. Om te toetsen of de betaalpas echt is, kan de medewerker de potentiële nieuwe klant vragen om een pinbetaling van € 0,01 te doen – verschillende incassanten hanteren deze aanpak. Tot slot kan in de winkel via de tablet van de medewerker het door banken aangeboden online product Digitaal Incassomachtigen worden gebruikt. Daarmee wordt gecontroleerd of de naam en het rekeningnummer van de potentiële nieuwe klant niet zijn vervalst.
Hoe kan worden voorkomen dat een automatische incasso onterecht wordt gestart? Zou het mogelijk zijn om bijvoorbeeld met akkoordverleningen via internetbankieren te werken?
Klanten hebben verschillende mogelijkheden om onterechte incassobetalingen vooraf te weigeren of te blokkeren, of achteraf te laten terugdraaien.5 Dit is vastgelegd in de Richtlijn betaaldiensten (PSD2) en de SEPA verordening (SEPA).6
Voorafgaand aan de eenmalige of eerste periodieke incasso moeten banken de klant informeren dat het te incasseren bedrag binnenkort van de betaalrekening wordt afgeschreven. In de online bankomgeving kan de klant een lijst van geplande incasso’s vinden, waarbij hij per incasso kan aangeven of hij die vooraf wil weigeren. Als de klant dat wil, ontvangt hij vijf dagen voor de eerste nieuwe incasso een melding van zijn bank op grond van de nieuwe incassomachtiging. Dit gebeurt via een bericht in de berichtenbox in de online bankomgeving, of soms via een pushbericht, sms of e-mail. Zo kan de incasso tijdig worden geweigerd. Hiernaast kan een klant een maximale afboekingsfrequentie instellen per incassomachtiging. Verder kan de klant diens betaalrekening laten blokken voor alle incasso’s (incassoblokkade), voor bepaalde bedrijven of voor bepaalde machtiging van een bedrijf. Tot slot kan de klant via een zogeheten goedkeuringslijst aangeven welke bedrijven van diens betaalrekening mogen incasseren. Een akkoordverlening via internetbankieren is dus mogelijk. Bedrijven waaraan nieuwe machtigingen zijn afgegeven, moeten aan deze lijst worden toegevoegd. Hierbij bestaat wel het risico dat de klant diens rekening(en) niet of niet op tijd betaalt als hij heeft nagelaten nieuwe incassanten aan zijn goedkeuringslijst toe te voegen.
Achteraf heeft de geïncasseerde consument het recht om binnen een bepaalde periode na afschrijving tot terugboeking van de incasso over te gaan, ofwel om het bedrag te laten storneren. Dit kan de consument regelen in zijn of haar online bankomgeving (mobiele app of internetbankieren), en anders door contact op te nemen met de bank. Dit mag onder meer als de consument geen machtiging heeft afgegeven voor de incasso of de machtiging heeft ingetrokken, als het bedrag afwijkt van de verplichting of het bedrag dubbel is afgeschreven, of als sprake is van saldotekort op de betaalrekening van de consument. Als er geen gerechtvaardigde verplichting tot betalen bestaat en er toch een bedrag is geïncasseerd, kan de consument daarvoor een Melding Onterechte Incasso (MOI) via de bank indienen. Als de consument het recht heeft op deze terugboeking, vergoedt de incassant het geïncasseerde bedrag aan de consument. In principe wordt dit geheel binnen twee weken afgerond. Het is aan de consument om zijn of haar rekeningoverzicht regelmatig goed te controleren, zodat hij of zij een mogelijk onterecht geïncasseerd bedrag binnen de wettelijke termijnen7 kan laten terugboeken.
Wat moet iemand doen die met een onterechte incasso geconfronteerd wordt? Krijgen deze mensen hun geld terug?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat afschrijvingen een duidelijke naamstelling hebben, zodat duidelijk is aan wie en waarom er is betaald?
De regelgeving biedt banken en klanten verschillende mogelijkheden om onterechte incassobetalingen te weigeren, of achteraf te laten terugdraaien, en daarmee om incassofraude te beperken. Een onduidelijke tenaamstelling bij afschrijvingen is een breder fenomeen, en de oorzaken hiervoor zijn divers van aard. Zo kan het voorkomen dat de handelsnaam van de begunstigde niet overeenkomt met de statutaire naam van het bedrijf, of dat de naam van de betaaldienstverlener van de begunstigde -die de betaling afhandelt- op het rekeningafschrift is vermeld, in plaats van de naam van de begunstigde zelf. Een onduidelijke tenaamstelling komt overigens weinig voor bij incassobetalingen. Incassanten worden er in het incassocontract op gewezen een voor de klant begrijpelijke naam en omschrijving te hanteren. Dit is ook in het belang van de incassant, om onnodige terugboeking (stornering) te voorkomen.
Op 11 september 2018 heeft uw Kamer de motie van Kamerlid Nijboer (PvdA) aangenomen over de herleidbaarheid van bankafschrijvingen tot bedrijf en transactie.8 Op dat moment heb ik uw Kamer een brief gestuurd waarin ik onder andere heb aangegeven dat ik dit onderwerp in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) heb aangekaart.9 Het MOB heeft dit onderwerp besproken in haar najaarsvergadering. Naast de technische verbeteringen die de laatste jaren zijn doorgevoerd, zijn verschillende acties erop gericht geweest om pin- en iDeal-acceptanten hun betaaldienstverleners er op te wijzen dat zij een voor de betaler herkenbare naam hanteren. Volgens het MOB zijn de ingezette acties voldoende om de herleidbaarheid van bankafschrijvingen te verbeteren. Hiernaast lopen er meerdere marktinitiatieven om het probleem van onduidelijke rekeningafschriften aan te pakken. Mocht een consument een betaling in zijn transactieoverzicht niet herkennen, dan kan hij navraag doen bij zijn bank. De inspanningen van het MOB, in combinatie met de initiatieven vanuit de sector en de mogelijkheden die de consument heeft om navraag te doen bij zijn of haar bank geven mij het vertrouwen dat de herleidbaarheid van bankafschrijvingen op dit moment voldoende wordt aangepakt.
Het bericht “EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP” |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP»?1
Ja
Klopt het dat de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) voornemens is het Oekraïense bedrijf MHP 100 miljoen euro te lenen voor de overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië en een investering hierin? Zo ja, om welke redenen is de EBRD daarover positief?
De European Bank for Reconstruction and Development (EBRD) bevestigt dat er een nieuw project van MHP in overweging wordt genomen. Het project betreft een overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië, Perutnina Ptuj D.D. MHP heeft een lening van EUR 100 miljoen aangevraagd om 90,69% van de aandelen van de holding Perutnina Ptuj D.D. aan te kopen. Op de website van de EBRD heeft de EBRD de samenvatting van het project gepubliceerd (het zogenaamde Project Summary Document (PSD). 2 Omdat het een overname betreft is de EBRD gebonden aan regels ten aanzien van de omgang met marktgevoelige informatie (zoals vastgelegd in de «Public Information Policy» 3). Op dit moment is de verwachting dat de EBRD dit projectvoorstel in april zal bespreken met de Raad van Bewindvoerders van de EBRD.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle door de EBRD verschafte leningen aan MHP?
De EBRD heeft tot nu toe vier leningen verstrekt aan het Oekraïense kippenbedrijf MHP. Deze leningen hebben zich gericht op de bevordering van de weerbaarheid van de agri-foodsector tegen effecten van klimaatverandering (zoals droogte), de efficiëntie van Oekraïense landbouw en zuinig energieverbruik, en daarmee op de economische en private sector ontwikkeling van het land en de integratie met de internationale markt.
Een overzicht van de afgegeven leningen:
2010
USD 65 mln
Deze lening is gebruikt als werkkapitaal en voor de bouw van de eerste biogasfaciliteit bij pluimvee boerderij Oril-Leader. Deze faciliteit gebruikt drijvend slib en kippenmest om energie te produceren en was de eerste biogasfaciliteit in Oekraïne op dat moment.
2013
USD 100 mln
Dit betrof een lening voor de uitbreiding van de agrarische productiebasis in Oekraïne.
2015
EUR 85 mln
Deze lening heeft bijgedragen aan de verwerking van oliehoudende zaden door de lancering van een nieuwe sojaverwerkingsfabriek, de modernisering van de landbouwuitrusting voor landbouwmachines, en aan de continuïteit van de financiering van werkkapitaal voor landbouwactiviteiten in Oekraïne.
2017
EUR 25 mln
Deze lening wordt gebruikt voor de bouw van een 10 MW biogasinstallatie in de Oekraïne, die kippenmest en andere agrarische residuen van de pluimvee- en graanactiviteiten zal gebruiken.
Zowel de lening uit 2010 als de lening uit 2013 zijn inmiddels geheel terugbetaald. Op dit moment is het totale uitstaande obligo op MHP nog USD 22 miljoen van de derde lening en nog EUR 25 miljoen van de in 2017 verstrekte lening voor de biogasfaciliteit.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden EBRD een dergelijke lening overweegt te geven aan MHP?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het punt van oneerlijke concurrentie, marktverstoring en staatssteun in dit kader?
De EBRD kent uitgebreide richtlijnen voor de beoordeling van projecten voordat financiering kan worden verstrekt. Binnen de gestelde kaders kunnen bedrijven een aanvraag doen voor financiering. Een belangrijke voorwaarde voor financiering door de EBRD is dat een project additioneel moet zijn aan de markt, en dat er dus geen sprake is van marktverstoring. Het verstrekken van leningen door de EBRD is niet aan te merken als staatssteun, omdat er geen sprake is van middelen (direct) afkomstig van een staat.
Kunt u bevestigen dat MHP vele miljoenen euro’s aan staatssteun heeft ontvangen? Zo ja, hoeveel heeft MHP aan staatssteun ontvangen en in hoeverre houdt de EBRD daarmee rekening c.q. moet ze daarmee rekening houden?
Zoals bij vraag 5 aangegeven is de lening van de EBRD niet aan te merken als staatssteun.
Deelt u de zorgen over de mate en snelheid waarmee MHP, met producten die tegen oneerlijke standaarden zijn geproduceerd, de Europese markt verovert en is hier sprake van marktverstoring? Zo ja, wat bent u bereid hier, al dan niet met gelijkgestemde landen binnen de EU, aan te doen?
Nederland hecht zeer aan het belang van een gelijk speelveld voor Oekraïense en Europese landbouwproducten: ook voor de productie en afzet van pluimveevlees binnen de EU. Indien zich een marktverstoring voordoet uit hoofde van een handels- of associatieakkoord zoekt de Europese Commissie, mede op aandringen van lidstaten, naar een oplossing.
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)4 is reeds aangegeven dat het kabinet, evenals een aantal andere lidstaten, de grote hoeveelheid import van pluimveevlees uit Oekraïne voor het nul-tarief onder de GN-codes 0207 13 70 en 0207 14 70 onvoorzien en ongewenst vindt. Het kabinet ondersteunt de inspanningen van de Europese Commissie om met Oekraïne tot een oplossing te komen om deze export aan banden te leggen.
Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)5, is het belangrijk te benadrukken dat alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit de Oekraïne, moeten voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven in het algemeen niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
Onder de afspraken in het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is een afspraak dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn sanitaire en fytosanitaire (SPS) wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, waaronder bestaande EU-regelgeving op het terrein van dierenwelzijn. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 december 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de aanpassingen van SPS- en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen.
Deelt u de zorg dat Nederlandse pluimveehouders nauwelijks op kunnen tegen de concurrentie van een bedrijf dat lagere standaarden hanteert, veel staatssteun ontvangt en enorme leningen krijgt? Zo ja, wat kan Nederland hier, al dan niet met gelijkgestemde landen, aan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de EBRD – naast het belang van integratie van voormalige communistische landen in de wereldeconomie – ook rekening moet houden met de standaarden waartegen een aanvrager produceert en welke invloed de activiteiten van de aanvrager hebben op het gelijke speelveld in de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze heeft u dit betrokken bij uw afwegingen in de afgelopen vijf jaar bij de betreffende besluitvorming?
De EBRD richt zich op de ontwikkeling van de private sector in de operatielanden en hanteert strikte kaders die ervoor moeten zorgen dat de EBRD geen activiteiten ondersteunt die marktverstorend werken. Ook hanteert de EBRD strikte voorwaarden onder de Environmental en Social Policy waaraan projecten worden getoetst, om te zorgen dat deze voldoen aan gestelde milieu en dierenwelzijnstandaarden.6
Bent u bereid binnen de EBRD uw zorgen te uiten over de activiteiten van MHP, aangezien Nederland zich eerder van stemming heeft onthouden bij een EBRD-lening voor MHP? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft vanaf 2015, na de Motie Ouwehand en Thieme7, niet meer ingestemd met nieuwe financiering aan MHP vanuit de internationale financiële instellingen. De vorige Minister van Financiën heeft n.a.v. deze motie een brief gestuurd naar de Tweede Kamer waarin hij heeft aangegeven de Bewindvoerder te hebben geïnstrueerd om geen nieuwe leningen aan MHP meer namens Nederland goed te keuren.8 Tijdens de besprekingen van de Raad van Bewindvoerders van de EBRD in 2015 en 2017 over nieuwe financiering aan MHP heeft Nederland daarom niet ingestemd, maar zich onthouden van stem, en een kritisch geluid geuit en zorgpunten, over met name milieu en dierenwelzijnstandaarden, aangekaart.
Wanneer nieuwe financiering vanuit de EBRD aan MHP voorgelegd zal worden aan de Raad van Bewindvoerders van de EBRD zal de bewindvoerder namens Nederland deze zorgpunten opnieuw opbrengen en in lijn met de motie niet instemmen met het afgeven van een nieuwe lening.
In de EBRD gaat de goedkeuring van financiering echter op basis van de instemming van de meerderheid en de projecten hebben in het verleden derhalve doorgang gevonden.
Klopt het daarnaast dat de Europese Commissie op 22 februari 2019 met Oekraïne spreekt over het gesloten associatieverdrag en bent u bereid de Europese Commissie op te roepen om de zorg over de rol van MHP en diens marktverstorende activiteiten over te brengen en te verkennen hoe goede afspraken gemaakt kunnen worden die een gelijk speelveld beschermen? Zo nee, waarom niet?
De Raad heeft aan de Europese Commissie het mandaat verleend om onderhandelingen met Oekraïne te starten over een beperkt deel van het Associatieverdrag. Doel is om de onvoorziene export van kippenborst met een stuk vleugel tegen een nul tarief aan banden te leggen. Dit product was niet opgenomen in het tarief quotum voor pluimveevlees, en bedrijven hebben hier op een creatieve wijze gebruik van gemaakt. Om dit «gat» in het tariefquotum te dichten wil de Europese Commissie de tarieflijnen van het product toevoegen aan het oorspronkelijke quotum, waardoor het totale quotum verhoogd wordt. De Europese Commissie heeft op 18 januari en op 22 februari jl. met Oekraïne over de markttoegang van pluimveevlees gesproken. Het kabinet heeft meermaals in het Handelspolitieke comité benadrukt dat het van belang is om spoedig een oplossing te vinden voor de overmatige export van kippenvlees en zal dit blijven doen. Ik verwijs hiervoor ook graag naar het antwoord op de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)9.
Misbruik van crowdfundkanalen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 15 februari 2019, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is misbruik te maken van crowdfundingacties?1
Ja.
Op welke schaal komt misbruik van crowdfundingacties voor?
De schaal van het misbruik van crowdfundingacties is niet bekend. Door het Openbaar Ministerie wordt geen aparte registratie bijgehouden van deze vorm van misbruik en fraude met crowdfundingacties. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk.
Welke verplichtingen hebben crowdfundingplatforms om misbruik van hun diensten te voorkomen?
Een crowdfundingplatform is een onderneming die zich net als alle andere ondernemingen moet houden aan de regels voor deelname aan het economisch verkeer. Zo mag het platform niet misleiden of misbruik maken van omstandigheden. Op basis van de Europese Richtlijn Elektronische Handel – geïmplementeerd in boek 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – is een crowdfundingplatform een dienst van de informatiemaatschappij.2 Dit brengt een aantal eisen mee. Zo moet het platform zelf voldoen aan een algemene informatieplicht en bijvoorbeeld adresgegevens, contactgegevens en een KvK-nummer openbaar publiceren.
Rechtshandelingen, zoals een aankoop of schenking, zijn op basis van artikel 3:44 BW vernietigbaar wanneer zij door bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Wanneer een platform zich er van bewust is dat er informatie geplaatst is die duidelijk in strijd is met de wet, bijvoorbeeld doordat het platform hierop wordt geattendeerd door een gebruiker, moet het platform hier actie op ondernemen. Een voorbeeld kan zijn dat een advertentie of actie wordt verwijderd.
Ik deel de mening dat een crowdfundingplatform over enige informatie moet beschikken over de gebruikers die op het platform actief zijn. In het civiele recht bestaat de mogelijkheid al dat de rechter de dienstverlener opdraagt de bron van de informatie bekend te maken. Hieruit kan worden afgeleid dat platforms hier, voor zover redelijkerwijs mogelijk, inzicht in moeten kunnen geven. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat ziet geen aanleiding om hier nadere wetgeving voor te initiëren.
Deelt u de mening dat een crowdfundingplatform altijd moet weten wie degenen zijn die gebruik maken van het platform, zodat bij misbruik de achterligger geïdentificeerd kan worden? Zo ja, bent u bereid wetgeving op dat punt te initiëren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid crowdfundingplatforms onder toezicht van de AFM te brengen, zodat er in ieder geval toezicht is op de systemen van deze platformen?
Crowdfunding kent verschillende verschijningsvormen. In de uitzending van Max Meldpunt staan het zogenaamde «donation based crowdfunding» en het zogenaamde «reward based crowdfunding» centraal. Bij de eerste vorm is er in het geheel geen tegenprestatie; men doneert geld (voor een goed doel). Bij de tweede vorm is er een niet-financiële tegenprestatie, zoals het in de uitzending genoemde kookboek. Daar er bij deze vormen van crowdfunding geen sprake is van een financiële tegenprestatie is er geen aanleiding deze vormen van crowdfunding onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te brengen; er wordt geen financiële dienst verleend of daarmee vergelijkbare activiteit ontplooid. Deze vormen van crowdfunding staan, voor zover het consumenten betreft, onder toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Crowdfunding waarbij er een financiële tegenprestatie is in de vorm van bijvoorbeeld rente of dividend valt reeds onder het toezicht van de AFM. Crowdfundingplatformen dienen over een ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te beschikken indien de financiering is vormgegeven als een onderhandse lening. In gevallen waarbij de financiering is vormgegeven als effect (aandeel of obligatie) dient een platform te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:96, eerste lid, Wft.
Op welke wijze moeten crowdfundingplatforms inzichtelijk maken welke kosten zij in rekening brengen? Is er een maximum aan deze kosten? Deelt u de mening dat deze kosten altijd duidelijk moeten worden aangegeven voor zowel gever als ontvanger?
Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 5 februari j.l. ook heeft aangegeven in haar antwoorden op de Kamervragen van het lid Alkaya,3 moeten platforms zich aan consumentenbeschermingsregels houden als zij te maken hebben met consumenten.
Dit betekent onder meer dat het crowdfundingplatform degene die een crowdfundingactie wil opzetten, als dit een consument is, vóór het aangaan van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moet informeren over de kosten en de manier waarop deze worden berekend. Daarnaast moet het platform potentiële geldgevers duidelijk en begrijpelijk informeren over hetgeen geld wordt opgehaald en welke kosten daaraan verbonden zijn. De ACM houdt toezicht op de consumentenbeschermingsregels. Wanneer sprake is van een relatie tussen een handelaar en een consument, mag die handelaar op basis van artikel 6:230k van het Burgerlijk Wetboek ten hoogste de transactiekosten aan de consument doorrekenen die hij maakt voor het gebruik van dat betaalmiddel.
Wat moeten mensen doen die slachtoffer zijn van een crowdfundactie die achteraf oplichting blijkt te zijn?
Mensen die slachtoffer zijn geworden van oplichting door middel van een valse crowdfundingactie kunnen daarvan aangifte doen bij de politie. Voor praktische, juridische en emotionele hulp kunnen slachtoffers terecht bij Slachtofferhulp Nederland (SHN).
Is er voldoende opsporingscapaiciteit bij politie en openbaar ministerie om criminelen die misbruik maken van crowdfundingsites, zoals inzamelingsacties voor bekende overledenen of goede doelen, op te pakken?
In het geval er sprake kan zijn van oplichting in strafrechtelijke zin door middel van crowdfunding, is er voldoende capaciteit bij politie en Openbaar Ministerie (OM) om die zaken, waarbij de inzet van het strafrecht effectief is, aan te pakken. Het OM kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals bijvoorbeeld de omvang van de financiële en mogelijk andere schade, de kwetsbaarheid van slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle opsporing en vervolging.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken, door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting u om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
De stijgende energierekening |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet (een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro) vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting (zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden 17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend. Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen 172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en 2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening op de totale inflatiecijfers?
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2% – die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van 0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt? Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6% minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie, zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW 2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september 2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal het kabinet dit blijven doen.
Het bericht ‘Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat er is misgegaan?
Veel huishoudens zijn onaangenaam verrast door de stijging van de energierekening. Dit roept terecht vragen op over uitlatingen die vanuit het kabinet zijn gedaan over de verwachte ontwikkeling van de energierekening.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2017 ramingen van de energierekening gemaakt op basis van de inzichten van toen. Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. In dit geval is dat de meest recente Nationale Energieverkenning (NEV), uit 2017. Na het verschijnen van de NEV 2017 zijn de energieprijzen op de markt gestegen.
In 2018 heeft het PBL geen nieuwe editie van de NEV opgesteld. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017. Ook zijn signalen vanuit de samenleving dat de gas- en elektriciteitsprijzen veel sneller stegen dan gedacht, op dat moment onvoldoende geëxpliciteerd. Dit is het PBL niet aan te rekenen. De komende tijd wil het kabinet met het PBL, met het Nibud, maar ook met partijen in de samenleving bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Kunt u aangeven welke raming er op welk moment gebruikt werd en waarom?
Het kabinet baseert zich wat betreft zijn verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. Het PBL is op hun terrein de onafhankelijke rekenmeester die het kabinet adviseert.
De meest recente raming is gemaakt in najaar 2017 en is gebaseerd op:
Waarom hanteert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een ander gemiddeld energiegebruik dan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Wat ligt hier ten grondslag aan?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL. De NEV wordt samengesteld door een consortium van het PBL, ECN part of TNO, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en het CBS.
In de NEV 2017 wordt onder meer een raming gemaakt voor het totale gas- en elektriciteitsverbruik in woningen. Gegeven het totale aantal huishoudens in Nederland resulteert dan een gemiddeld gas- en elektriciteitsgebruik per huishouden. Dan blijkt dat sprake is van een dalende trend in het gemiddelde huishoudensgebruik van gas en elektriciteit. Ook in de statistieken van het CBS blijkt deze dalende tendens.
Voor het ramen van de gemiddelde energierekening (persbericht 16 februari jl.) heeft het CBS gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik zoals het PBL en het CBS dat in de NEV inschatten, wijkt daar substantieel van af, omdat de dalende trend door het CBS niet is meegenomen en is uitgegaan van een groter huishouden dan in de NEV.
Ging het PBL uit van constant energieverbruik over de jaren heen? Zo ja, ging hij uit van een stijging of daling en heeft deze trend zich gematerialiseerd? Zo nee, waarom niet?
Uit realisaties van het CBS blijkt dat er een trendmatige daling van het gas- en elektriciteitsverbruik bij huishoudens plaatsvindt. De raming van het PBL in de NEV 2017 spoort met die door het CBS gesignaleerde trend.
In hoeverre heeft deze misrekening ook gevolgen voor de doorrekening van het Klimaatakkoord? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de onafhankelijke rekenmeesters van de overheid om te zorgen dat bij de doorberekeningen van het Klimaatakkoord wordt gewerkt met een goed beeld van de betaalbaarheid van de energierekening?
Er zijn geen gevolgen. Dit is geen diskwalificatie van de doorrekening van het klimaatakkoord. Het CPB is gevraagd te kijken naar budgettaire effecten en de lasten- en inkomenseffecten van zowel het Klimaatakkoord als het energie- en klimaatbeleid uit het basispad (het regeerakkoord en Energieakkoord). In het ramen van de inkomenseffecten van het energie- en klimaatbeleid wordt door het CPB geen gebruik gemaakt van de leveringstarieven van de NEV. Het CPB bekijkt hier alleen de effecten van het beleid in 2021 en 2030. Het betreft effecten op het inkomen van huishoudens die het gevolg zijn van beleid, en tot uiting komen via de energierekening. Tevens neemt het CPB daarin de indirecte effecten van het beleid mee, bijvoorbeeld doordat bedrijven hun hogere energielasten doorberekenen aan huishoudens.
De doorrekening van het PBL ziet niet op de effecten op de energierekening. Het PBL berekent de CO2-reductie-effecten van de maatregelen en de kosten die de maatschappij als geheel (burgers en bedrijven) hiervoor moet maken, los van de vraag waar deze kosten neerslaan. Het PBL bekijkt hierbij de situatie in 2030: het jaar waarin het doel van -49% moet zijn gerealiseerd.
Het PBL maakt hier ook de effecten zichtbaar van de meest recente prognoses van CO2-prijs en de energieprijzen (de World Energy Outlook van het Internationaal Energie Agentschap). Er is nogmaals bij het PBL via de reguliere ambtelijke kanalen het belang benadrukt van een zo actueel mogelijke doorrekening.
Het kabinet heeft bovendien het PBL gevraagd om een actualisatie te geven van de NEV 2017 wat betreft de energierekening voor huishoudens. Dit verzoek staat echter los van de doorrekening en heeft voor de resultaten of kwaliteit van de doorrekeningen door het CPB en het PBL ook geen gevolgen.
Kunt u aangeven wat de geraamde stijging van de energierekening was ten tijde van het vaststellen van de begroting voor 2019?
Ten tijde van het vaststellen van de EZK-begroting voor 2019 was de raming op basis van de Nationale Energieverkenning 2017 een toename van de totale energierekening van ongeveer 108 euro ten opzichte van 2018.
Ten grondslag daaraan lag een dalend verbruik van elektriciteit en gas, een min of meer gelijkblijvende leveringstarief voor gas en elektriciteit, een aanpassing van de energiebelasting en een verdere stijging van de ODE-tarieven, beide conform regeerakkoord.
Ik kan nu geen precieze raming geven. Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerde beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen. Dat zal leiden tot verschillen met de raming uit de NEV 2017 aangezien de leveringstarieven in de markt voor gas en elektriciteit hoger uitvallen dan eerder ingeschat.
Wat is de precieze geraamde stijging nu? Wat verklaart het verschil?
Zie antwoord vraag 7.
Welk deel van de stijging van de energierekening is te wijten aan maatregelen van dit kabinet (zoals de maatregelen in het Belastingplan 2019) en welk deel is te wijten aan marktontwikkelingen en andere maatregelen?
Ongeveer de helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit hogere leveringstarieven en een door het CBS hoger ingeschat verbruik. Oorzaak voor de hogere leveringstarieven zijn de hogere inkooptarieven in de markt waarmee energieleveranciers worden geconfronteerd en die zij doorberekenen aan hun afnemers. De redenen voor de hogere inkooptarieven zijn ontwikkelingen op de olie- en gasmarkt, de hogere CO2-prijs, en de energiesituatie in België.
De andere helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit overheidsbeleid (het regeerakkoord), te weten de stijgende energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en de verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting die de energierekening verhogen. Het overheidsbeleid was bekend. De aanpassing van de energiebelasting conform het regeerakkoord is met uw Kamer besproken bij de behandeling van het Belastingplan 2019 en de wijziging van de ODE-tarieven voor 2019 is in het kader van het wetsvoorstel ODE 2019 door uw Kamer behandeld.
Klopt het dat naast de belastingen ook de prijzen van energie en leveringskosten van energie hoger uitvallen? Zo ja, wat is de verklaring voor deze stijging?
Het klopt dat de leveringstarieven van energieleveranciers zijn gestegen doordat zij met hogere inkoopprijzen zijn geconfronteerd en deze doorgaans doorberekenen aan hun afnemers. Dit komt door een stijging van de gas- en elektriciteitsprijzen op de markt, maar ook door een hogere CO2-prijs.
Hield het kabinet rekening met een stijging van de energieprijzen die energieleveranciers rekenen? Zo ja, in welke mate is dit meegenomen in de berekening die het kabinet heeft gemaakt omtrent de stijgende energierekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hield op basis van de analyses van het PBL in de NEV 2017 in publicaties rond de energierekening rekening met ongeveer gelijkblijvende prijzen. De effecten van tussentijds wijzigende energieprijzen zijn via de inflatieraming van het CPB wel meegenomen in ramingen van de koopkrachtontwikkeling.
Welke delen van de stijging van de energierekening waren eerder niet te voorzien? Waarom niet?
De zogenoemde beleidsmatige stijging van de energierekening is voorzien want deze hangt direct samen met de aanpassingen in de sfeer van de energiebelasting en de verhoging van de ODE in 2019, beide conform het regeerakkoord.
De rest van de stijging ligt aan hogere leveringstarieven op de markt. Deze kostenstijgingen werden vanaf december jl. meer zichtbaar.
Wordt de prijsstijging meegenomen in de raming van het CPB van 2019?
Ja. Het CPB raamt de ontwikkeling van alle prijzen samen. De energierekening maakt in de koopkrachtberekeningen van het CPB onderdeel uit van de verwachte inflatie. Het CPB maakt zelf een inschatting welk effect energieprijzen en hogere energiebelastingen hebben op de inflatie. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari 2019, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoe komt het dat er gedateerde ramingen van het PBL werden gebruikt? In hoeverre waren deze ramingen van het PBL überhaupt betrouwbaar en valide?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL.
De reden voor het gebruiken van achteraf gedateerde ramingen was dat het PBL in 2018 geen nieuwe editie van de NEV kon opstellen. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017.
Is het gesprek met het PBL aangegaan over de gedateerde ramingen? Is aangedrongen op nieuwere ramingen en het belang daarvan?
Ja, ik heb het PBL gevraagd om zo spoedig mogelijk een geactualiseerd beeld te geven. Het PBL heeft toegezegd deze actualisatie spoedig te zullen leveren.
Wat is het effect op de maatregelen in het Belastingplan 2019? Waarop is de terugsluis van de publieke maatregelen in de inkomstenbelasting gebaseerd?
Er is geen effect op de maatregelen in de energiebelasting en overigens ook niet op de ODE. De actualisering betreft met name de hogere leveringstarieven, waar deze beleidsmaatregelen niets mee van doen hebben. De terugsluis is gebaseerd op het totale budgettaire beeld van de maatregelen in de sfeer van de energiebelasting. Dat beeld zal niet wijzigen.
Is er duidelijkheid over de effecten van deze hoger dan voorziene stijging op de koopkracht?
Een belangrijke notie is dat het opgetreden verschil tussen de NEV 2017 en het persbericht van het CBS van 16 februari 2019 niet de validiteit van de eerdere koopkrachtraming aantast.
De energierekening is onderdeel van de koopkrachtontwikkeling. Wat betreft de aannames van de gehele koopkrachtontwikkeling geldt dat het kabinet aansluit bij de ramingen van het CPB. De onderliggende inflatieraming bevat de meest recente inzichten van de ontwikkeling van alle prijzen, inclusief de energieprijzen. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet zouden kloppen. In maart aanstaande zal het CPB een nieuwe raming maken van de koopkrachtontwikkeling en daarbij de meeste recente inzichten meenemen. Het kabinet zal zich vervolgens buigen over de uitkomsten van het CPB.
Wanneer komen er nieuwe berekeningen over de energierekening? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er bij de nieuwe berekeningen wordt uitgegaan van de juiste cijfers?
Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerd beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen en dit tegelijkertijd met de doorrekening van het Klimaatakkoord klaar te hebben.
Het bericht ‘Hoge winst voor banken, extreem lage spaarrente: kan dat niet anders?’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge winst voor banken, extreem lage spaarrente: kan dat niet anders?»?1
Ja.
Deelt u de mening van de banken dat spaargeld de banken «gewoon te veel geld» kost? Welke oorzaken liggen ten grondslag aan deze constatering?
Banken bieden hun klanten de mogelijkheid om (spaar)geld te stallen en/of leningen aan te gaan. Het in- en uitlenen van financiële middelen vormt voor veel banken een belangrijke inkomstenbron. Dit komt doordat banken gemiddeld genomen een hogere rente vragen voor het uitlenen van geld dan wordt betaald op het inlenen van geld. Daarom zou het beheren van spaargeld voor banken normaliter een winstgevende activiteit moeten zijn.
In het artikel waar het lid Bruins naar verwijst wordt gesproken over de depositorente indien geld wordt gestald bij de Europese Centrale Bank (ECB). Een bank kan gebruik maken van de depositofaciliteit van de ECB. De rente is sinds 2016 vastgesteld op -0,4%.2 Doordat de huidige depositorente negatief is, kost het banken geld als zij gebruik maken van deze faciliteit. Een bank zet een deposito die zij aantrekt normaliter niet op structurele basis één-op-één uit bij de depositofaciliteit van de ECB. Hoewel spaargeld de banken in sommige gevallen dus geld kan kosten, is het mijns inziens onjuist om in algemene zin te stellen dat spaargeld de banken «te veel geld kost».
Zijn banken niet erg van hun kerntaak afgedreven als het beheren van spaargeld van Nederlanders blijkbaar een ongewenste activiteit is? Wat zegt dit volgens u over het bankensysteem?
Zie ook het antwoord op de vorige vraag. Het in- en uitlenen van geld is de kerntaak van banken.3 Banken hebben daarmee een belangrijke functie in het faciliteren van de reële economie. Monetaire statistieken van DNB laten zien dat het totale uitstaande bedrag aan spaargeld van huishoudens de afgelopen jaren is toegenomen.4
Deelt u de mening dat het uitkeren van een hogere spaarrente voor een belangrijk deel zou bijdragen aan sterkere kapitaalbuffers, omdat veel mensen die rente op de spaarrekening zullen laten staan?
Spaarrekeningen tellen niet mee in de kapitaalbuffers voor banken. Hiertoe behoren: aandelenkapitaal, reserves en ingehouden winsten en gekwalificeerde schuldinstrumenten.5 Meer spaargeld leidt dus niet tot sterkere buffers.
Welk gedeelte van de omzet of de winst wordt bij de vier grootbanken gebruikt om de kapitaalbuffers te versterken? Zijn hierover afspraken gemaakt met de toezichthouder of uw ministerie? Zo niet, wat vindt u hierin redelijk en wenselijk?
Banken moeten te allen tijde aan de prudentiële eisen voldoen. Het is aan de toezichthouders om die eisen vast te stellen en daarop toe te zien. Binnen die kaders kunnen banken er voor kiezen om winsten in te houden of dividend uit te keren.6 Voldoen banken niet aan de buffereisen dan worden hun winsten in principe ingezet ter versterking van de kapitaalbuffers. Daarbij dienen banken te anticiperen op (verwachte) hogere eisen die in de toekomst gaan gelden.
Het gedeelte van de winst dat jaarlijks door de vier grootbanken wordt ingezet om kapitaalbuffers te versterken zal per jaar en per bank verschillen en is onder meer afhankelijk van de nettowinst, dividenduitkering en kapitaalvereisten. Banken rapporteren hierover in hun openbare jaarverslagen. Overigens is het inhouden van winst niet de enige mogelijkheid voor banken om de kapitaalbuffers te versterken. Zij kunnen er ook voor kiezen om instrumenten uit te geven die voldoen aan de daarvoor gestelde criteria.
Deelt u de mening dat de prijzen voor de klanten te hoog zijn (c.q. de rente te laag is), wanneer banken zoveel winst maken als ze nu doen?
In reactie op eerdere schriftelijke vragen van de Kamer heb ik geantwoord dat banken hun eigen rentes vaststellen en er daarbij naar streven om hun rentemarge (verschil tussen uitleen- en inleenrentes) op peil te houden.7 Als door dalende marktrentes de uitleenrentes van banken onder druk komen te staan, kunnen banken beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Banken hebben beperkte invloed op de bepaling van de marktrente, aangezien deze tot stand komt door een interactie tussen vraag en aanbod op de internationale geld- en kapitaalmarkten.
Als de winst van de grootbanken vooral uit andere activiteiten komt, het beheren van spaargeld blijkbaar commercieel oninteressant is en de spaarders bovendien nauwelijks voordeel hebben van het stallen van geld bij een bank, is de conclusie vanuit marktdenken dan niet dat het beheren van spaargeld een overheidstaak is geworden?
Zoals reeds in de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, behoort het in- en uitlenen van financiële middelen tot de kerntaak van banken. Uit eerdere analyses blijkt dat banken hun rentemarge op peil hebben kunnen houden.8Het beheren van spaargeld is, zoals de marktontwikkelingen laten zien, ook in de lage renteomgeving commercieel interessant. Bovendien vormt consumentenspaargeld een relatief stabiele vorm van financiering voor banken. Binnenkort zal het kabinet zijn reactie geven op het rapport «Geld en schuld» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en op de initiatiefnota van het lid Alkaya, waarbij ook wordt ingegaan op de rol van de overheid in het geldstelsel.
Hoe beoordeelt u in het licht van het bovenstaande de analyse dat een hogere spaarrente meer zorgen en kosten met zich brengt en dat daarom de rente voor spaarders niet wordt verhoogd?
Zie het antwoord op vraag 6. De rente komt tot stand door een interactie tussen vraag en aanbod in de internationale geld- en kapitaalmarkten. De lage spaarrente is mijns inziens primair een gevolg van de huidige marktomstandigheden.
Hoe duidt u de uitspraken van de Rabobank-voorzitter «Als los van de marktrente de ene bank de spaarrente omhoog doet en de andere niet, krijg je enorme bewegingen tussen banken» en «Grote verschillen in rente zijn eigenlijk onverantwoord»? Wordt hier gezegd dat er eigenlijk geen vrije markt is, dat er gezamenlijke afspraken zijn en dat de consument vanwege kartelvorming eigenlijk duurder uit is dan wanneer er eerlijke concurrentie zou zijn?
Het kabinet hecht aan concurrentie en een divers bankenlandschap. Dat er geen groot verschil is tussen de rentes betekent niet dat er sprake is van gezamenlijke afspraken of kartelvorming. De context waarin de voornoemde uitspraken zijn gedaan ziet onder meer op de effecten van grote kapitaalbewegingen tussen banken op de financiële stabiliteit.
Hoe denkt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de keuze die bankconsumenten hebben om hun spaargeld te stallen? Hoe wordt gegarandeerd dat consumenten de laagste prijs of hoogste rente ontvangen?
Ook met de huidige lage spaarrente hebben consumenten een keuze waar het gaat om aanbieders van spaarproducten. Concurrentie leidt tot meer keuze en een beter aanbod. De ACM draagt hieraan bij door toezicht te houden op basis van de Mededingingswet en te handhaven bij overtredingen. Daarnaast publiceert de ACM studies waarin zij aanbevelingen doet aan (beleidsmakers in) de financiële sector om de marktwerking te stimuleren.9 Consumenten kunnen zelf ook bijdragen aan het vergroten van concurrentie tussen banken door het aanbod actief te vergelijken. Daarbij helpt het als overstapdrempels zoveel mogelijk worden weggenomen. De ACM heeft daarom gepleit voor het invoeren van Europese nummerportabiliteit.10 Ook ik hecht aan het makkelijk kunnen overstappen naar een andere bank met behoud van het rekeningnummer, aangezien dit de concurrentie op de betaalmarkt kan vergroten.11 Mijn inzet is om (vormen van) nummerportabiliteit gedegen te laten onderzoeken op Europees niveau in het kader van de evaluatie van de Richtlijn betaalrekeningen (Payment Accounts Directive, PAD) in de loop van 2019, en om de huidige overstapservice meer bekendheid te geven. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie zal worden bezien welke vervolgstappen mogelijk en wenselijk zijn.
De ACM verwacht verder dat de inwerkingtreding van PSD2, als onderdeel van de bredere Fintech ontwikkeling, bij zal dragen aan concurrentie in de bankensector. De ACM besteedt hier de komende tijd extra aandacht aan en zal waar nodig tot handhaving overgaan.12
Hoe verhoudt de boeterente van 0,4% die de Europese Centrale bank (ECB) heft over niet-doorgeleend spaargeld, zich met de eis dat banken hun kapitaalbuffers verhogen? Is dat niet in tegenstelling met elkaar?
De ECB is onafhankelijk en beslist zelf over de hoogte van de rentetarieven. Gezien de inflatiedoelstelling in de eurozone (beneden, maar dicht bij de 2%), heeft de ECB de afgelopen jaren besloten om de rentetarieven neerwaarts bij te stellen.13 De ECB hanteert momenteel een depositorente van – 0,4%. Een bank zet een deposito die zij aantrekt normaliter niet op structurele basis één-op-één uit bij de depositofaciliteit van de ECB. Anders zou de bank geen rentemarge weten te maken. In beginsel zullen banken daarom op zoek gaan naar rendabele uitzettingen, binnen de voor hun geldende prudentiële kaders. Daarmee dient de negatieve depositorente van de ECB als prikkel voor banken om rendabele uitzettingen te blijven zoeken en de transmissie van monetair beleid naar de reële economie te waarborgen. De kapitaalbuffers zijn de prudentiële kaders waarbinnen banken moeten opereren. Het is wat mij betreft aan banken zelf om activiteiten te ontplooien met een gezonde risico-rendement verhouding.
Vindt u dat de ECB daarmee nog steeds binnen zijn mandaat (prijsstabiliteit) handelt? Deelt u de mening dat de ECB met deze maatregel indruist tegen de Basel-afspraken?
De ECB is onafhankelijk en beslist zelf over de hoogte van de rentetarieven. De huidige depositorente stelt de ECB in staat om het mandaat van prijsstabiliteit uit te kunnen oefenen. Het druist dan ook niet in tegen de afspraken uit het Bazels Comité omdat de twee regels andere doelen dienen; monetaire transmissie en financiële stabiliteit.
Wilt u deze antwoorden een voor een beantwoorden?
Ja.
De één miljoen euro boete voor Rabobank vanwege gebrekkig witwastoezicht |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook Rabobank kreeg een boete voor slechte controle op witwassen»?1 Wat vindt u er van dat ook Rabobank een boete heeft gekregen van De Nederlansche Bank (DNB) vanwege gebrekkige controles op witwassen en terrorismefinanciering?
Ja, ik ben bekend met dat bericht. De integriteit van financiële instellingen is één van de pijlers voor vertrouwen in het financiële stelsel en daarmee van groot maatschappelijk belang. Om te voorkomen dat de dienstverlening van financiële instellingen wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering, is in de wet bepaald dat financiële instellingen onder andere cliëntenonderzoek moeten uitvoeren en dat zij (voorgenomen) ongebruikelijke transacties onverwijld moeten melden aan de Financial Intelligence Unit (FIU). Uit bovengenoemd bericht in de Volkskrant begrijp ik dat Rabobank heeft aangegeven de verplichtingen ten aanzien van het cliëntenonderzoek onvoldoende te zijn nagekomen.2 Dat is zorgwekkend.
Bent u van mening dat DNB u over de boete aan Rabobank had moeten informeren, zeker gezien de maatschappelijke ophef over de schikking van ING vanwege een soortgelijke tekortkoming en het debat hierover in de Tweede Kamer? Wat heeft DNB geantwoord toen u naar aanleiding van de schikking van ING vroeg naar de situatie bij andere banken?
Op DNB rust in het kader van haar integriteitstoezicht een wettelijke geheimhoudingsplicht, die ook richting mij en uw Kamer geldt. Tot 25 juli 2018 vielen opgelegde sancties in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) onder deze geheimhoudingsplicht. Sancties opgelegd voor feiten die na die datum hebben plaatsgevonden, worden in beginsel openbaargemaakt als zij onherroepelijk zijn geworden.
Ik heb DNB naar aanleiding van de ING-zaak gevraagd een inschatting te maken van de mate waarin de Wwft over het algemeen door de bankensector wordt nageleefd en of er redenen zijn om aan te nemen dat dit probleem zich ook elders in die sector zal voordoen. Hierop heeft DNB in haar brief van 24 september jl. aangegeven: «DNB neemt goede initiatieven tot verbetering in de sector waar en ziet dat verschillende instellingen in toenemende mate investeringen plegen ter versterking van hun risicobeheersing. (...) Het blijft echter van belang dat banken en hun bestuurders ook in de toekomst een grote inspanning leveren om ervoor te zorgen dat beheersing van het risico op betrokkenheid bij financieel-economische criminaliteit op orde komt.»3 Het integriteitstoezicht is dan ook één van de prioriteiten van DNB.
Klopt het dat het niet is toegestaan om een bank ten aanzien van hetzelfde feit meer dan eenmaal een straf op te leggen en de afhandeling van de tekortkomingen bij de Rabobank daarom in het zogenaamde tripartiete overleg besproken is? Heeft u hier een verslag of andere terugkoppeling van ontvangen, aangezien er toen een relevant besluit genomen is om de Rabobank niet strafrechtelijk te vervolgen?
Het Nederlandse recht kent een verbod op dubbele bestraffing voor hetzelfde feit (ne bis in idem). In algemene zin vindt er maandelijks een tripartiet overleg plaats tussen het Openbaar Ministerie (OM), de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en DNB om handhavingszaken te bespreken. Dit is een belangrijk overleg om informatie uit te wisselen, tijdig signalen te herkennen en afspraken te maken over handhaving. Ik neem zelf niet deel aan dit overleg en ontvang ook geen toezichtvertrouwelijke informatie uit dat overleg.
Hoe reageert u op de uitspraak van de Rabobank dat de problemen omtrent witwastoezicht inmiddels zijn aangepakt? Bent u hiervan overtuigd?
De Wwft legt aan instellingen verplichtingen op met als doel het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen door banken ligt bij DNB. Het integriteitstoezicht is een prioriteit van DNB. Indien DNB in haar integriteitstoezicht overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan zij met inachtneming van haar handhavingsbeleid4 maatregelen opleggen aan banken. Ook kan DNB herstel en verbetering afdwingen. Ik beschik niet over informatie om inhoudelijk op individuele zaken in te gaan. Wel heb ik, zoals aangekondigd in de agenda financiële sector, DNB gevraagd mij jaarlijks op de hoogte te houden van de ontwikkelingen met betrekking tot het integriteitstoezicht.5
Wat vindt u er van dat DNB geen commentaar geeft op deze zaak terwijl de betreffende bank zelf wel toelichting geeft?
DNB is gebonden aan een wettelijke geheimhoudingsplicht. Ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn6 trad afgelopen zomer een aantal belangrijke wijzigingen van de Wwft in werking. Eén van die wijzigingen houdt in dat toezichthouders sanctiebesluiten in beginsel openbaar maken. Die wijziging geldt echter niet voor feiten die voor die tijd geconstateerd zijn, zodat DNB geen uitspraken kan doen over deze boete.
Kunt u een overzicht maken van alle maatregelen die DNB sinds 2010 richting banken heeft genomen vanwege tekortkomingen bij hun controles op witwassen en terrorismefinanciering? Kunt u dit overzicht delen met de Tweede Kamer?
DNB houdt risicogebaseerd toezicht op de naleving van de Wwft door banken. Indien DNB daarbij overtredingen van wet- en regelgeving constateert, kan zij maatregelen opleggen aan banken en herstel en verbetering afdwingen. Uit de monitor anti-witwasbeleid 2010–2013 kan worden opgemaakt dat DNB in de periode 2010 t/m 2013 in totaal tweeëntwintig Wwft-gerelateerde aanwijzingen, boetes en lasten onder dwangsom heeft opgelegd aan instellingen.7 In haar brief van 25 september jl. gaf DNB aan dat zij sinds 2014 op basis van haar handhavingsbeleid zeventien Wwft-gerelateerde formele maatregelen heeft opgelegd aan banken, waaronder negen boetes.8
Vindt u het een passende aanpak wanneer de meeste overtredingen door DNB worden «afgedaan met een norm-overdragend gesprek of een (waarschuwings)brief»?2
In lijn met Europese regelgeving en internationale standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) oefent DNB op risicogebaseerde wijze integriteitstoezicht uit. Indien zij daarbij overtredingen van wet- en regelgeving constateert, treedt DNB op met inachtneming van haar handhavingsbeleid10. De op te leggen maatregelen kunnen variëren van het voeren van een normoverdragend gesprek tot het opleggen van een boete. Bij de keuze voor de inzet van een instrument staat het bevorderen van effectief herstel en normconform gedrag centraal. DNB beoordeelt per geval welk instrument passend is. In sommige gevallen kan dat een normoverdragend gesprek zijn. Overigens is DNB, ongeacht het type instrument dat zij inzet, gehouden aan toepasselijke wet- en regelgeving en in het bijzonder aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Hoe vaak moeten er volgens u dergelijke informele maatregelen worden genomen voordat de toezichthoudende autoriteit overgaat tot formele maatregelen, zoals het opleggen van een dwangsom, een bestuurlijke boete of anderszins bestuurlijk ingrijpen?
Deze vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord, omdat de inzet van maatregelen, zoals in de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, per geval moet worden beoordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de poortwachtersfunctie van banken bij financiële transacties?
Ja.
De ING-witwasaffaire |
|
Henk Nijboer (PvdA), Joost Sneller (D66), Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Stonden er zaken in het krantenbericht over de ING-witwasaffaire1 waar u tot deze week niet van op de hoogte was? Zo ja, welke zijn dat precies?
Met betrekking tot de genoemde feiten in het artikel was ik in algemene zin op de hoogte van de contacten met DNB, maar ik kende vanzelfsprekend geen mailwisselingen of het aantal concepten.
Zijn er vanuit het Ministerie van Financiën naast verduidelijkende vragen ook (tekst)suggesties gedaan aan De Nederlandsche Bank (DNB)? Welke (tekst)suggesties zijn er precies gedaan door het Ministerie van Financiën? In hoeverre is de brief van DNB gewijzigd tussen de drie momenten dat het Ministerie van Financiën heeft meegelezen? Kunt u deze wijzingen delen met de Kamer?
Vanuit het Ministerie van Financiën zijn verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB om zo juist en volledig mogelijk antwoord van DNB te krijgen. Deze vragen betroffen geen tekstsuggesties. In sommige gevallen zijn naar aanleiding van de verduidelijkende vragen wijzigingen doorgevoerd, in andere niet. Ik heb tijdens het vragenuur van 12 februari jl. de voorbeelden genoemd van de verduidelijkende vragen die zijn gesteld. DNB schreef in een concept dat er afspraken worden gemaakt met raden van bestuur als er overtredingen van wet- en regelgeving zijn geconstateerd. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat ook daadwerkelijk is gebeurd. Dat lijkt mij een legitieme vraag. Vervolgens heeft DNB zelf besloten dit punt op een andere manier te verwoorden. In het andere voorbeeld schreef DNB in het concept dat integriteit een speerpunt is in de visie op toezicht. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat niet al langer het geval is. DNB heeft vervolgens die tekst ongewijzigd laten staan. Voor zowel de definitieve brief, als de concepten geldt dat deze volledig de verantwoordelijkheid van DNB zijn. De afwegingen voor wijzigingen door DNB kunnen gelegen zijn in verduidelijkende vragen vanuit mijn ministerie zoals de genoemde voorbeelden, maar kunnen ook verband houden met interne opmerkingen binnen DNB of voortschrijdend inzicht.
Is er vanuit het Ministerie van Financiën bewust gestuurd op bepaalde antwoorden of op het weglaten van antwoorden? Heeft het Ministerie van Financiën meegedacht over hoe toezichthouder DNB door de witwasaffaire kon worden geloodst?
De geschetste beeldvorming in het bewuste artikel herken ik niet. Het Ministerie van Financiën heeft niet meegedacht over hoe DNB de vragen kon beantwoorden. De transactie die ING heeft geaccepteerd en betaald volgt uit een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten, waarbij mijn ambtenaren en ik vele vragen hadden. Deze vragen moesten in een kort tijdsbestek worden beantwoord. Het ministerie beschikt zelf niet over toezichtinformatie. Alleen DNB is in staat om de implicaties van de transactie voor ING en de sector als geheel te overzien. In dat perspectief zijn vragen gesteld als zaken onvoldoende duidelijk waren. Het doel was de zaken zo scherp mogelijk te krijgen om de Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. Juist omdat het een zaak betreft waar het ministerie geen eigenstandige informatie over heeft.
Hoe richt u uw ministeriële verantwoordelijkheid betreffende DNB precies in?
DNB is onafhankelijk in de uitvoering van de taken die haar als zelfstandig bestuursorgaan zijn opgedragen: zij oordeelt zelfstandig over individuele gevallen en is niet ondergeschikt aan de Minister van Financiën. Ik ben dan ook niet in de positie om DNB in de vorm van aanwijzingen een bepaalde gedragslijn op te leggen. De onafhankelijke uitvoering van het toezicht laat onverlet dat ik de politieke verantwoordelijkheid draag voor de vervulling van de publieke taak door DNB. Het gaat hier om zogenoemde systeemverantwoordelijkheid: ik ben verantwoordelijk voor het functioneren van het toezichtsysteem als geheel, dat wil zeggen de instelling en inrichting van het toezicht als zodanig en het functioneren van DNB (en de AFM). Om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen moet ik mij een oordeel kunnen vormen over de vraag op welke wijze DNB haar taken vervult. Ik oefen daartoe toezicht uit op DNB. Dit toezicht is «toezicht op afstand» in die zin dat DNB een grote mate van zelfstandigheid toekomt, zoals recent ook nog is toegelicht in de reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Afdekking financiële risico’s DNB».2
In de eerder met uw Kamer gedeelde visie «toezicht op afstand»3 wordt beschreven waartoe het toezicht op DNB dient en welke algemene uitgangspunten worden gehanteerd in de uitvoering en vormgeving van dit toezicht. Het toezichtarrangement4 geeft hier, aan de hand van wet- en regelgeving, een nadere uitwerking aan. In algemene zin zie ik, vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid, toe op de eigen verantwoordelijkheid van DNB waarbij de aandacht uitgaat naar drie aspecten: 1) beoordelen van de rechtmatigheid van inning en besteding van middelen die DNB via de wet heeft verkregen, 2) toezien op het bestaan van voldoende waarborgen in de interne checks and balances binnen DNB, en 3) bezien of in de uitvoering van het toezicht door DNB voldoende waarborgen bestaan. Om slagvaardig invulling te geven aan deze drie aspecten wordt een interventiepiramide gehanteerd, waarbij verschillende soorten instrumenten ter interventie beschikbaar zijn die in zwaarte toenemen: i) overreding, ii) zachte wettelijke bevoegdheden en iii) harde wettelijke bevoegdheden. Afhankelijk van de situatie bestaat er dus een passende vorm van ingrijpen.
Is het gebruikelijk dat uw ambtenaren meedenken over de antwoorden van DNB? Denken uw ambtenaren mee over elke communicatie namens DNB aan de Kamer? Over welke communicatie denken uw ambtenaren wel en over welke nadrukkelijk niet mee?
Er bestaat per definitie een zekere spanning tussen de onafhankelijke uitvoering van het toezicht door DNB enerzijds en de ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van DNB als zelfstandig bestuursorgaan anderzijds. Bij het zoeken naar de balans daartussen spelen de te verwachten of geconstateerde risico’s vanzelfsprekend een rol. In dit verband is ook van belang dat ik, hoewel ik niet beschik over toezichtsinformatie, desalniettemin gehouden ben om uw Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. In het geval van ING betrof het een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten. Vanuit dat perspectief zijn door mijn ambtenaren verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB. Er zijn geen tekstsuggesties gedaan. Het is aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft op de verduidelijkende vragen. Zij beslist over de inhoud en formulering.
In hoeverre is het voor de Kamer mogelijk om onderscheid te blijven maken tussen antwoorden van DNB en van het Ministerie van Financiën?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is het aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft en beslist DNB over de inhoud en formulering.
Waarom heeft u de passage over voldoende capaciteit bij DNB om witwaswetten na te leven onleesbaar gemaakt? Wat stond hierin?
Deze passage is gelakt op grond van artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In dit artikel staat dat uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt wordt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het betreft hier een passage uit een ambtelijk concept dat is opgesteld ten behoeve van intern beraad. Voor zover die passage afwijkt van de versie die in de brief van DNB van 25 september 2018 openbaar is geworden, bevat die passage op grond van vaste rechtspraak persoonlijke beleidsopvattingen.
Is inmiddels duidelijk hoeveel capaciteit DNB precies heeft voor toezicht? Bent u van mening dat dit voldoende capaciteit is? Is DNB van mening dat dit voldoende capaciteit is? Wat zou DNB kunnen doen met 5 fte extra wat nu niet kan of gebeurt? Wat heeft u hierover met DNB besproken?
Ik vind het van groot belang dat er voldoende capaciteit is voor goed toezicht. Daarom was dit ook een onderdeel van de vragen die ik zelf aan DNB heb gesteld, schriftelijk en in gesprek met DNB. In 2016 is de capaciteit voor het integriteitstoezicht op banken verdubbeld tot 18 fte. Het integriteitstoezicht wordt daarnaast ondersteund door verschillende andere expertises binnen DNB. Dit betreft onder meer juridische experts, handhavingsexperts, gedrag- en cultuurexperts en prudentieel toezichthouders die betrokken zijn bij de signalering, beoordeling en mitigatie van integriteitrisico’s. DNB geeft aan in haar brief van 24 september 2018 dat zij haar capaciteit toereikend acht.
Heeft u overwogen om een kritische vraag over het functioneren van de toezichthouder zelf toe te voegen aan de vier vragen die u publiekelijk aan DNB heeft voorgelegd?
De vragen die ik direct na bekend worden van de transactie aan DNB gesteld heb, hadden tot doel om zo snel mogelijk een beeld te krijgen van de mogelijkheden (bevoegdheden en capaciteit) van het toezicht, de naleving in de sector als geheel en de opvolging van de verbeteringen door ING. Ik wilde daarmee een oordeel kunnen vormen over de implicaties van de transactie voor het stelsel. In gesprekken met DNB is daarnaast, ook door mij persoonlijk, op meerdere momenten gevraagd naar haar eigen rol en naar reflectie van het toezicht in de jaren waar de transactie op ziet.
Klopt het dat u op vrijdag 31 augustus 2018 voor het eerst bent geïnformeerd over de witwaszaak bij ING? Geldt dit ook voor uw ambtenaren? Op welk moment kregen ambtenaren van het Ministerie van Financiën voor het eerst te horen dat deze witwaszaak bij ING speelde?
Op vrijdag 31 augustus 2018 ben ik door de Directeur Generaal Belastingdienst, als verantwoordelijke voor de FIOD, geïnformeerd dat op korte termijn door de Minister voor Rechtsbescherming besloten zou worden over een omvangrijke transactie met ING, dat de FIOD hierbij betrokken is geweest en dat de transactie naar verwachting op korte termijn in de media zou komen. Naar aanleiding van dat signaal heb ik die vrijdag aan de Minister voor Rechtsbescherming gevraagd wat de timing voor openbaarmaking zou zijn. Toen is mij medegedeeld dat het om een transactie van grote omvang ging wegens overtreding van onder andere de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), die na het weekend openbaar zou worden. Daarop heb ik aan mijn ambtenaren gevraagd mij te informeren over de bestaande witwasregelgeving, recente wijzigingen daarin en het toezicht op de regelgeving. Met uitzondering van de betrokken ambtenaren van de FIOD, hebben mijn ambtenaren de desbetreffende vrijdag dezelfde informatie gekregen die ik kreeg. Pas op het moment van openbaarmaking van de transactie was het dossier voor mijn ambtenaren en mij beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
ING als huisbankier van de Staat |
|
Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Staat wil na de witwasaffaire ING «zwarte lijst» voor schikkende bedrijven»?1
Ja.
Wanneer bent u geïnformeerd over de juridische mogelijkheden om contracten met ING te beëindigen vanwege de witwasaffaire bij ING? Wat was voor u de aanleiding om de mogelijkheden te verkennen om contracten met ING te beëindigen?
Naar aanleiding van de transactie en het openbaar worden daarvan op 4 september is begonnen om de juridische mogelijkheden in kaart te brengen rondom de bestaande overeenkomsten voor het betalingsverkeer, de reeds voltooide aanbestedingen en de nog lopende aanbesteding. Vanwege de betrokken belangen en complexiteit is zorgvuldig te werk gegaan, waarbij ook afstemming gezocht is met onder andere het OM. Het ambtelijk advies is uiteindelijk eind september gefinaliseerd. Ik ben daarna over de juridische mogelijkheden begin oktober 2018 door mijn ambtenaren geïnformeerd. Dat viel samen met de beantwoording op 9 oktober van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 194) zijn gesteld door de leden Nijboer (PvdA) en Snels (GroenLinks) over de ING als huisbankier van de staat. In de antwoorden op die vragen is het juridisch advies ook verwerkt. Het onderzoek naar de verdere mogelijkheden hebben we uiteraard voortgezet, zie het antwoord op vraag 5.
Waarom heeft u niet meteen in de brief aan de Kamer over de schikking van ING aangegeven wat de juridische mogelijkheden waren om contracten met ING open te breken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven zijn de juridische mogelijkheden vanaf het openbaar worden van de transactie op 4 september door mijn ambtenaren in beeld gebracht. Aangezien dit een zorgvuldig proces vereiste was op het moment van versturen van de brief op 11 september aan de Kamer over de transactie met ING nog geen advies afgerond over de juridische mogelijkheden tot beëindiging van de contracten met ING.
Wanneer heeft u de Kamer geïnformeerd over de inhoud van deze adviezen en de juridische analyse?
Het juridisch advies rondom de opzeggingsmogelijkheden is opgenomen in de beantwoording op 9 oktober 2018 van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 zijn gesteld en in de beantwoording op 15 november 2018 van de schriftelijke vragen die op 11 oktober 2018 zijn gesteld.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over hoe in het vervolg kan worden overgegaan tot beëindiging van contracten door de Staat na schikkingen?
Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen informeer ik uw Kamer per brief over de mogelijkheden voor het opnemen van aanvullende uitsluitingsgronden bij nieuwe aanbestedingsprocedures betalingsverkeer en over aanvullende opzeggingsgronden in overeenkomsten. Ik heb voor het algemeen geldende aanbestedingsrechtelijk kader de Landsadvocaat geraadpleegd en de mogelijkheden in samenspraak met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onderzocht. Transacties van het OM en toezichthoudende instanties zijn daarbij meegenomen.
Het bericht ‘Italy’s recession strains EU to make the budget numbers add up’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Italy’s recession strains EU to make the budget numbers add up»1 en «Ue, la Commissione gela l'Italia: «Nel 2019 il Pil crescerà dello 0,2%». Tria: «Non è recessione»?2 Wat vindt daarvan.
Ja. De groeicijfers die neerwaarts zijn bijgesteld zullen het voor Italië nog moeilijker maken te voldoen aan de Europese begrotingsregels zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP). Hier maak ik mij zorgen over. Het is voor de stabiliteit van de Eurozone immers cruciaal dat landen hun overheidsfinanciën op orde hebben. Deze zorgen heb ik dan ook meerdere keren geuit, zowel binnen de Eurogroep als daarbuiten.3 4
Klopt het dat de economische groeicijfers van Italië voor 2019 fors naar beneden zijn bijgesteld van +1,2% naar +0,2%, terwijl de raming van de groeicijfers oorspronkelijk zelfs +1,9% was?
De reële economische groei (dat wil zeggen de economische groei geschoond voor inflatie) voor Italië in 2019 werd door de Europese Commissie in haar herfstraming5 van november 2018 nog geraamd op 1,2%, maar in de winterraming6 van februari 2019 neerwaarts bijgesteld naar 0,2%.
Wat zijn de geraamde groeicijfers die de Italiaanse overheid zelf hanteert bij het opstellen van de begroting? Hoe verhouden die cijfers zich tot die van de Europese Commissie?
In de begroting die het Italiaanse parlement in december heeft aangenomen, gaat de Italiaanse regering uit van een reële bbp groei van 1,0% in 2019. Dit is fors hoger dan de winterraming2 van februari 2019 van de Europese Commissie.
Wat zijn de gevolgen van de naar beneden bijgestelde groeicijfers voor de Italiaanse begroting, die al niet voldeed aan de EU-begrotingsregels? Wat zijn de gevolgen voor het Italiaanse begrotingstekort van de bijgestelde groeicijfers? Kunt u, indien deze cijfers nog niet beschikbaar zijn, zelf een raming maken hoeveel hoger het begrotingstekort en de EMU-schuld, ceteris paribus, komen te liggen met deze lagere groeiraming?
Een lagere economische groei leidt doorgaans tot een verslechtering van de budgettaire positie van een land door lagere belastinginkomsten en hogere uitgaven aan onder andere sociale zekerheid. Dit betekent dat het nominaal begrotingstekort verslechtert en de publieke schuld toeneemt of minder snel afneemt. Het is een risico dat dit effect ook op kan treden in Italië. Het precieze effect hangt af van de mate waarin de begroting reageert op schommelingen in de economische groei, ook wel de begrotingselasticiteit geheten, en de discretionaire maatregelen die een lidstaat neemt in reactie op een verlaging van de verwachte groei.
Nieuwe ramingen van het begrotingstekort en de publieke schuld waren echter geen onderdeel van de winterraming waarmee nieuwe cijfers nog niet beschikbaar zijn. Het is niet aan Nederland om zelf een raming te maken van de Italiaanse budgettaire situatie. Ik wacht nu de voorjaarsraming van de Europese Commissie af om te beoordelen wat het precieze effect is van de neerwaarts bijgestelde groei op de Italiaanse begrotingspositie.
Voldoet Italië met deze herziene groeiraming en dito gevolgen op het tekort en schuld aan de eisen van het Stabiliteits- en Groeipact? Wanneer wordt dit formeel weer getoetst door de Europese Commissie? Indien deze toetsing pas over geruime tijd plaatsvindt, deelt u dan de mening dat Italië weg lijkt te komen met een rammelende begroting?
De meest recente Commissieraming die ook publieke financiën cijfers bevat is de eerder genoemde herfstraming en dateert van november 2018. Hieruit bleek dat Italië in 2019 zijn hoge publieke schuldenniveau niet substantieel omlaag brengt en zijn structureel begrotingssaldo niet verbetert. Naar oordeel van het kabinet, zoals ook eerder aan uw Kamer toegelicht, houdt Italië zich daarmee niet aan de eisen van het SGP.7 Om die reden heb ikafgelopen december aangedrongen op het openen van een buitensporig tekortprocedure, waar de Europese Commissie echter vanaf heeft gezien. Het effect van de nieuwe groeicijfers op de Italiaanse begroting is nog onbekend en zal duidelijk worden met de voorjaarsraming van de Europese Commissie, die naar verwachting in mei gepubliceerd zal worden. De Europese Commissie zal dan opnieuw toetsen of Italië voldoet aan de eisen van het SGP. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de herziene groeicijfers zullen leiden tot een verbeterde begrotingspositie.
Bent u van mening dat, wanneer een significante wijziging in de groei ertoe zou (kunnen) leiden dat een land zich niet meer aan zijn budgettaire verplichtingen houdt, de Europese Commissie per direct haar oordeel over de begroting zou moeten herzien en niet zou moeten wachten op een later toetsmoment? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de Europese Commissie haar besluitvorming rond de toepassing van het SGP dient te baseren op haar eigen, onafhankelijke en openbare ramingen. De Europese Commissie en de Raad zijn overeengekomen dat twee keer per jaar een volledige raming wordt gedaan op basis waarvan de Europese Commissie SGP-besluiten neemt. Om die reden is het gepast dat een nieuw oordeel over de begrotingen van de lidstaten weer wordt gevormd bij de voorjaarsraming.
Wat betekent dit voor het helaas eerder ingenomen standpunt van de Europese Commissie om geen buitensporig tekortprocedure te starten tegen Italië?
In mei zal de Europese Commissie op basis van haar voorjaarsraming en het Italiaanse Stabiliteitsprogramma beslissen of Italië voldoet aan de Europese begrotingsregels. Dan zal de Europese Commissie bepalen of zij alsnog een voorstel doet om een buitensporigtekortprocedure te starten.
Is de Italiaanse overheid nog altijd voornemens de pensioenen te verruimen en een «basisinkomen» in te voeren? Hoe verhouden deze voornemens zich tot de begrotingspositie van Italië?
De Italiaanse overheid is voornemens om een prepensioenregeling en een zogeheten «basisinkomen» in te voeren. Wel is de invoering van deze maatregelen uitgesteld van januari 2019 naar april van dit jaar. Dit uitstel neemt echter mijn zorgen niet weg aangezien deze twee maatregelen op de lange termijn, ceteris paribus, nog steeds leiden tot een verslechtering van de Italiaanse begrotingspositie.
In hoeverre gaan de aanpassingen in de economische groeicijfers en de gevolgen daarvan voor de begrotingen van landen, die zich toch al niet hielden aan de EU-begrotingsregels van het Stabiliteits- en Groeipact, besproken worden tijdens de Eurogroep/Ecofin op 11 en ‪12 februari 2019? Wat is daaruit gekomen?
Tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 11 en 12 februari jl. is de winterraming kort besproken. De winterraming bevat echter geen cijfers over de publieke financiën waardoor de begrotingsimplicaties van de bijgestelde groeicijfers nog onduidelijk zijn. Hierover is ook niet gesproken tijdens de Eurogroep en Ecofinraad. Wel heb ik tijdens eerdere vergaderingen van de Eurogroep en Ecofinraad bij herhaling aangegeven dat lidstaten het Stabiliteits- en Groei Pact dienen na te leven en de Europese Commissie de regels strikt dient toe te passen.
Welke garanties zijn er dat de begroting van Italië is gebaseerd op correcte, controleerbare cijfers en realistische groeiprognoses? Welke onafhankelijke controles vinden er plaats op de begrotingscijfers van de verschillende eurolanden?
Het zogeheten Two-Pack verplicht lidstaten om onafhankelijke ramingen te gebruiken in de scenario’s die ten grondslag liggen aan de nationale begrotingen.8 De macro-assumpties in het geval van de aangenomen Italiaanse begroting zijn gevalideerd door de onafhankelijke Italiaanse begrotingsautoriteit (Ufficio Parlamentare di Bilancio).9 Daarnaast valideert Eurostat alle budgettaire ex-post cijfers zoals aangeleverd door nationale statistische bureaus. Afgelopen oktober is dit voor het laatst gebeurd waarbij Eurostat geen opmerkingen had bij de Italiaanse cijfers.
Wat gaat de Europese Commissie doen met de bijgestelde economische groeicijfers in relatie tot de begrotingsdiscipline en wanneer?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het discrimineren door banken van klanten met een spaarhypotheek |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat banken klanten die hun aflopende spaarhypotheek willen verlengen ernstig benadelen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat banken (ING en Rabobank) ten onrechte een renteopslag rekenen aan klanten die een aflopende spaarhypotheek willen verlengen?
Een (bank)spaarhypotheek is een hypotheekproduct bestaande uit een hypothecaire lening en een «spaargedeelte» (vermogensopbouw in een spaarproduct bij een bank of levensverzekeraar). De klant lost gedurende de looptijd niet af op de lening, en betaalt dus gedurende de looptijd rente over het volledig geleende bedrag. Aan het einde van de looptijd wordt de hoofdsom afgelost met het vermogen opgebouwd in het spaarproduct.
Hypothecair kredietverstrekkers moeten dezelfde hypotheekrente aanbieden aan klanten met hetzelfde risicoprofiel en dezelfde rentevaste periode. Er mag geen verschil zitten tussen de hypotheekrente die nieuwe klanten krijgen en de rente die bestaande klanten ontvangen bij het verlengen van de rentevaste periode. Dit eensporig rentebeleid is wettelijk vastgelegd. Het is binnen dit beleid wel toegestaan dat kredietverstrekkers voor verschillende hypotheekvormen verschillende rentetarieven hanteren. Omdat bij een spaarhypotheek de hoofdsom gelijk blijft gedurende de looptijd, kent deze hypotheekvorm een hoger rente- en herfinancieringsrisico dan een annuïtaire hypotheek. Afhankelijk van het type spaarhypotheek maken kredietverstrekkers additionele kosten voor het aanhouden van buffers voor deze risico’s, en voor het funden van een spaarhypotheek. Zij kunnen deze hogere risico’s en additionele kosten vertalen naar een renteopslag.
De klant betaalt in het geval van een renteopslag bij een spaarhypotheek hogere rentelasten. De hypotheekrente die de klant betaalt over de lening is echter gelijk aan de spaarrente die de klant vergoed krijgt over het spaargedeelte. Hierdoor betaalt de klant bij een hogere hypotheekrente minder spaarpremie-inleg. Mede door de fiscale aftrekbaarheid van de rentelasten – mits de spaarhypotheek aan de fiscale voorwaarden voldoet – kan een hogere hypotheekrente vanwege voornoemde koppeling aan de te ontvangen rente en de hoogte van de spaarpremie-inleg resulteren in per saldo lagere netto maandlasten voor de klant. Bij het verlengen van een bestaande spaarhypotheek aan het einde van de rentevaste periode, is het mede afhankelijk van het effectieve belastingtarief waartegen de rentelasten worden afgetrokken en de opgebouwde waarde in het spaargedeelte of een hogere hypotheekrente voor de klant financieel voordelig of nadelig is.
Deelt u de mening het dat het niet eerlijk is dat klanten op deze manier te hoge rentes in rekening worden gebracht? Klopt de schatting van de Consumentenbond dat dit nadeel over de looptijd bij een hypotheek van 3 ton kan oplopen tussen de 9.000 en 51.000 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel belastingaftrek is hiermee gemoeid? Deelt u de mening dat de hypotheekrenteaftrek niet besteed zou moeten worden aan onterechte renteopslagen van banken?
De reguliere hypotheekrente die betaald wordt op een eigenwoningschuld is aftrekbaar. Daarbij wordt een doelmatigheidsgrens van 0,2%-punt gehanteerd voor (risico-)opslagen die geen betrekking hebben op de reguliere rente2. De renteopslag die geldt bij een hypotheekvorm als gevolg van een hoger rente- en herfinancieringsrisico wordt tot de reguliere rente gerekend en is dus geen onderdeel van de genoemde doelmatigheidsgrens. Of er sprake is van overige opslagen wordt voor een (bank)spaarhypotheek bezien vanuit een vergelijking met een aflossingsvrije lening zonder spaarproduct, en in beginsel niet door een dergelijke hypotheekvorm te vergelijken met een annuïtaire hypotheekvorm. Opslagen die in totaal de genoemde grens van 0,2%-punt overschrijden worden niet tot de aftrekbare rente gerekend. Welk deel van de wel aftrekbare rente is toe te rekenen aan verschillen in rentetarieven tussen verschillende hypotheekvormen is niet bekend. Overigens worden (bank)spaarhypotheken sinds de invoering van de fiscale aflossingseis per 1 januari 2013 niet meer fiscaal gefaciliteerd waardoor deze producten in de praktijk niet meer nieuw worden afgesloten. Personen met een bestaande (bank)spaarhypotheek van vóór 2013 vallen onder overgangsrecht en mogen de betaalde reguliere rente en kosten eigen woning blijven aftrekken.
Deelt u de mening dat banken in deze casus weer alleen naar het eigen belang en niet naar het klantbelang handelen? Wat gaat u doen om banken te bewegen weer het klantbelang en niet het eigenbelang te laten dienen?
Het is van belang dat kredietverstrekkers in hun afwegingen het klantbelang centraal stellen. Dit heb ik ook onderstreept in mijn agenda financiële sector3. Ik ben van mening dat het primair aan de sector is om te laten zien dat zij meer oog hebben voor het belang van de klant. De banken hebben dit recent laten zien met hun initiatief op het gebied van aflossingsvrije hypotheken.
Het bericht dat de topman van ABN-AMRO niet wil dat de overheid treuzelt met de verkoop |
|
Mahir Alkaya , Ronald van Raak |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u, al dan niet via NL financial investments (NLFI), aan ABN AMRO verzoeken om openbaar te maken welke toekomstscenario’s voor deze bank zijn uitgewerkt, en kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van uw verzoek?1
In mijn beantwoording van de vragen van het lid Alkaya van 31 januari 2019 heb ik aangegeven dat ik niet bekend ben met toekomstscenario’s die ABN AMRO opgesteld zou hebben. In deze vragen werd specifiek gevraagd naar scenario’s die zagen op een verkoopstop. Hiervan heb ik gezegd dat scenario’s die uitgaan van een verkoopstop wat mij betreft niet aan de orde zijn, want wat in het regeerakkoord staat geldt nog steeds: ABN AMRO wordt zo snel als verantwoord mogelijk is, volledig naar de markt gebracht.
Het is goed wanneer ABN AMRO nadenkt over de toekomst en wat de aangekondigde afbouw van het staatsbelang voor de bank betekent, maar ABN AMRO is niet verantwoordelijk voor de verkoopstrategie van de staat. Dit is een beslissing van de staat en NLFI adviseert mij hierover. Ik vind het dan ook niet opportuun om ABN AMRO te verzoeken dergelijke scenario’s, mochten deze al bestaan, openbaar te maken.
Kunt u alle rapportages over verschillende toekomstscenario’s voor ABN AMRO, die in 2018 door de bank zijn uitgewerkt, openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u de informatieplicht aan de Kamer ook van toepassing op bedrijven waarbij de Nederlandse staat de grootste aandeelhouder is?
De informatieplicht aan de Kamer is van toepassing op ministers en staatssecretarissen. Deze plicht is niet van toepassing op bedrijven waarbij de Nederlandse staat (meerderheids)aandeelhouder is.
Kunt u aangeven wanneer een definitief akkoord over het Pan-Europees Persoonlijk Pensioenproduct (PEPP) wordt vastgesteld in de Europese Raad?
Het Roemeense voorzitterschap is voornemens het onderhandelaarsakkoord te agenderen voor de Coreper van 13 februari a.s. Zoals is toegelicht in mijn brief van 5 februari jl., heeft Nederland bij het voorzitterschap aangekondigd niet te kunnen instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Kunt u aangeven welke gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen zijn opgenomen in het onderhandelaarsakkoord?
PEPP kenmerkt zich als een derde pijler pensioenproduct. De PEPP-verordening bevat maatregelen om te komen tot een derde pijler pensioenproduct waarvan een aantal productkenmerken is gestandaardiseerd op Europees niveau. De gedelegeerde handelingen hebben betrekking op producten die als een PEPP worden aangeboden en strekken zich dus niet uit tot andere onderdelen van de pensioenmarkt.
Nederland was kritisch ten aanzien van de grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor een PEPP-verordening. Gedurende de onderhandelingen over dit voorstel heeft Nederland zich dan ook tegen deze grondslagen verzet. Dit heeft er echter niet toe geleid dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen is verminderd.
In het thans voorliggende onderhandelaarsakkoord is sprake van drie grondslagen voor een gedelegeerde handeling van de Europese Commissie. Bij de totstandkoming van deze gedelegeerde regelgeving dient de Europese Commissie experts uit de individuele lidstaten te betrekken.
Daarnaast is er in het onderhandelaarsakkoord voorzien in negen gevallen waarin EIOPA ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen dient op te stellen, die vervolgens door de Europese Commissie worden vastgesteld. Zo wordt van EIOPA verlangd dat zij de vereisten aan het «key information document», de informatie die voorafgaand aan het aanbieden van een PEPP beschikbaar moet worden gesteld, nader invult, dat zij specificeert in welke gevallen dit document moet worden herzien en op welke wijze dit document aan de spaarders moet worden verstrekt. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen regels te formuleren op basis waarvan de veronderstellingen van pensioenprojecties kunnen worden bepaald en waarop spaarders hun pensioenopbouw bij gebruikmaking van een PEPP baseren. EIOPA dient ook de aanvullende informatie uit te werken die een aanbieder van een PEPP aan de individuele spaarder dient te verstrekken in een zogenaamd «PEPP benefit statement». Een andere grondslag betreft het format voor rapportages van aanbieders van een PEPP aan de nationale toezichthouders. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen het type kosten te bepalen dat aan een PEPP kan worden verbonden, alsmede de (minimum) criteria vast te stellen die moeten gelden voor de risicobeheertechnieken die door een aanbieder van een PEPP in acht moeten worden genomen. Tot slot voorziet het onderhandelaarsakkoord in een grondslag op grond waarvan EIOPA nader zal uitwerken hoe de nationale toezichthouders op aanbieders van PEPP samenwerken en informatie uitwisselen met elkaar. In al deze gevallen dienen de ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen vervolgens door de Europese Commissie te worden vastgesteld.
Klopt het dat door de gedelegeerde regelgeving, de mogelijkheid bestaat dat er regels worden opgesteld die het Nederlandse pensioenstelsel kunnen raken, zonder dat Nederland daar nog invloed op kan uitoefenen?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb toegelicht, zal het onderhandelaarsakkoord voor de totstandkoming van de PEPP-verordening geen invloed hebben op het tweedepijlerstelsel in Nederland. De PEPP verordening heeft ook geen invloed op andere derde pijlerpensioenproducten, als die niet als PEPP worden aangeboden.
Dat geldt ook voor de grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die in het onderhandelaarsakkoord zijn opgenomen. Deze gedelegeerde regelgeving is niet van invloed op de bestaande onderdelen van ons Nederlandse pensioenstelsel.
Dat neemt echter niet weg dat Nederland kritisch is ten aanzien van de in het onderhandelaarsakkoord opgenomen grondslagen voor gedelegeerde regelgeving. De rol van de Raad en het Europees Parlement bij de totstandkoming van gedelegeerde handelingen is beperkt. Die beperkte betrokkenheid is naar mijn oordeel niet in alle gevallen gewenst of gepast. Zo vergt een aantal onderwerpen waarvoor in gedelegeerde regelgeving is voorzien niet alleen een technische afweging. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het uitwerken van het criterium dat sprake moet zijn van een significante zorg over de bescherming van spaarders die gebruik maken van een PEPP, hetgeen een voorwaarde is voor de inzet van de product interventie bevoegdheid van EIOPA. Het aantal grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen is dan ook één van de redenen waarom Nederland niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Klopt het dat Nederland in onderhandelingen over PEPP, vier voorwaarden heeft gesteld om PEPP te verbeteren, maar dat niet aan alle vier de voorwaarden is voldaan?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven, is het kabinet van mening dat de PEPP-verordening een beperkte meerwaarde heeft voor het pensioenaanbod in Nederland.
Daarnaast had Nederland vier prioriteiten in de onderhandelingen over het voorstel voor de PEPP-verordening. In de eerste plaats gold als uitgangspunt dat de PEPP-verordening geen invloed zou moeten hebben op de verplichtstelling in de tweede pijler. Daarnaast zou de PEPP-verordening niet mogen ingrijpen in de nationale fiscale stelsel. Nederland had als derde prioriteit dat er geen rol zou moeten worden toegekend aan EIOPA als directe toezichthouder op aanbieders van PEPP. Tot slot gold als vierde prioriteit dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde of uitvoeringshandelingen in het voorstel zou moeten worden teruggebracht.
Het klopt dat het onderhandelaarsakkoord niet aan alle vier de Nederlandse prioriteiten tegemoetkomt. Hoewel Nederland zich daar tijdens de onderhandelingen voor heeft ingespannen, is het aantal grondslagen voor gedelegeerde regelgeving in het onderhandelaarsakkoord niet verminderd. Zie in dit licht ook de beantwoording van de vragen 2 en 3. Daarnaast heeft EIOPA weliswaar geen doorlopende rol in het directe toezicht op aanbieders van PEPP, maar is aan EIOPA wel een zogenaamde productinterventiebevoegdheid toegekend. Onder omstandigheden kan EIOPA tijdelijk het aanbieden van een specifiek PEPP-product verbieden. Bovendien zijn er verschillende verplichtingen in het voorstel opgenomen voor EIOPA om door middel van technische reguleringsnormen nadere invulling te geven aan bepalingen uit het onderhandelaarsakkoord die betrekking hebben op het werk van de nationale toezichthouders.
Het onderhandelaarsakkoord komt wel tegemoet aan de eerste twee prioriteiten: de PEPP-verordening zal geen invloed hebben op de Nederlandse tweede pijler en het akkoord bevat ook geen fiscale bepalingen.
Bent u bereid om gezien mogelijke gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel, volgens de wens van de fracties van de ondertekenaars van deze vragen, u in Europees verband namens Nederland tegen de PEPP-verordening uit te spreken?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb aangekondigd, heb ik gisteren aan het Roemeense voorzitterschap kenbaar gemaakt dat Nederland op Coreper aanstaande woensdag niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord inzake de PEPP-verordening. Tijdens Coreper op 13 februari a.s. zal in een stemverklaring worden gemeld om welke redenen Nederland niet kan instemmen. Die redenen heb ik in mijn brief van 5 februari jl., alsmede met de beantwoording van voorgaande vragen, toegelicht. In het tot uitdrukking brengen van de Nederlandse stem zal het kabinet het oordeel van de Kamer uiteraard nadrukkelijk meewegen.
ABN medewerkers die de bonuswet omzeilen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op mijn vragen van 18 december 2018?1
Ja.
Is het boekjaar 2018 inmiddels afgerond van ABN Amro Participaties (AAP)? Zo ja, bent u geïnformeerd over de jaarcijfers of zult u geïnformeerd worden?
Ja, het boekjaar van ABN AMRO en van AAP is inmiddels afgerond. Ik ben geïnformeerd over de jaarcijfers van ABN AMRO. Ik ben niet geïnformeerd over de jaarcijfers van AAP. In mijn beantwoording van 16 januari 2019 heb ik aangegeven dat ABN AMRO op dit niveau van de organisatie geen specifieke gegevens openbaar maakt en dat hiervoor geen rapportageverplichting geldt. Dit is nog steeds het geval.
In de kwartaalverslagen en het jaarverslag van ABN AMRO wordt het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder. Uit het jaarverslag blijkt dat in 2.018 EUR 10 mln. aan dividend is uitgekeerd. Per 14 december 2018 is ABN AMRO Participaties verzelfstandigd en geen onderdeel meer van ABN AMRO. Uit de door ABN AMRO gepubliceerde cijfers blijkt dat de waarde van de gerealiseerde en ongerealiseerde winsten van de individuele deelnemingen op het moment van verzelfstandiging (14 december 2018) gewaardeerd werd op EUR 47 mln.
Bent u of het NL Financial Investments (NLFI) uit hoofde van het aandeelhouderschap in ABN Amro destijds geïnformeerd over de participaties die deze medewerkers van AAP hielden in investeringen van AAP?
In maart 2018, rond de publicatie van het jaarverslag van ABN AMRO over 2017, ben ik, via NLFI, geïnformeerd over de participaties in de fondsen van AAP.
Heeft u toen deze casus aan het licht kwam informatie gevraagd over wat er precies gebeurd is bij AAP? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ontvangen informatie te delen met de Kamer?
Ja, nadat ik in maart 2018 op de hoogte gebracht ben van de participaties in de fondsen van AAP heeft mijn ministerie om nadere informatie gevraagd. In reactie hierop is een toelichting van ABN AMRO ontvangen. Mede naar aanleiding van een publicatie in de Volkskrant op 30 november 2018 over de verzelfstandiging van AAP zijn begin december 2018 aanvullende vragen gesteld aan ABN AMRO. Hieronder geef ik de hoofdlijnen weer van de informatie die van ABN AMRO is ontvangen:
Bij private equity zijn participatieregelingen waarbij medewerkers investeren met hun eigen vermogen gebruikelijk. Een specifieke groep (oud-)medewerkers binnen ABN AMRO Participaties kent ook zo’n regeling. In het verleden is hier voor gekozen om mensen met specifieke expertise op het gebied van private equity te kunnen aantrekken en behouden. De huidige regeling is van kracht sinds 2007.
ABN AMRO investeert als investeerder in een investeringsfonds. De betreffende regeling houdt in dat deelnemers participeren met hun eigen vermogen in de investeringsfondsen. Op het moment van de participatie kan sprake zijn van een korting ten opzichte van de feitelijke marktwaarde van het aandeel. Dit eventuele verkrijgingsvoordeel kwalificeert als variabele beloning en wordt zodoende meegenomen in externe remuneratierapportages en past volgens ABN AMRO binnen de wet- en regelgeving. In 2017 was voor het eerst sprake van een verkrijgingsvoordeel op basis van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. De door de deelnemers ontvangen dividenduitkeringen gelden als opbrengsten uit investeringen die zij ontvangen als aandeelhouder. Betreffende dividenduitkeringen zijn als zodanig geen variabele beloning en worden zodoende niet meegenomen in externe remuneratierapportages.
Hoewel de toepassing van de regeling, volgens ABN AMRO, binnen de geldende wet- en regelgeving past, en ABN AMRO al verdere dempende maatregelen toepaste wat betreft de hoogte van de jaarlijkse uitkeringen2, heeft ABN AMRO eind 2017 vastgesteld dat de regeling zoals de bank die toepast, niet past bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Dit was één van de redenen om AAP te verzelfstandigen.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van 16 januari 2019 zijn de uitkeringen aan de deelnemers hoger dan de bank wenselijk vindt en sluit dit niet aan bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Ik kan me vinden in dit standpunt van ABN AMRO.
Hoeveel natuurlijke personen hadden belangen in participaties van ABN Amro Participaties in 2017 en 2018, en hoeveel dividend werd uitgekeerd aan deze natuurlijke personen?
In mijn beantwoording van 16 januari 2019 berichtte ik u dat ABN AMRO heeft bevestigd dat 16 huidige en voormalige medewerkers van AAP een belang hebben in één of meerdere fondsen van AAP. Informatie over de inleg en uitkering per persoon kan niet gegeven worden in verband met het persoonsvertrouwelijke karakter van deze informatie. Het is niet gebruikelijk dergelijke informatie over individuele medewerkers te publiceren.
Wel wordt, zoals ik eerder heb aangegeven bij vraag 2, in het jaarverslag van ABN AMRO het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder.
Kregen alle 16 betrokkenen een gelijk deel van de te verdelen 10 miljoen euro? Zo nee, hoe werd dit bedrag verdeeld en wat was de hoogste uitkering?
Zie antwoord vraag 5.
Stonden de uitkeringen die deze medewerkers ontvingen in verhouding tot het risico dat zij liepen? Ontvingen deze medewerkers hetzelfde rendement als iedere andere aandeelhouder in de investeringen? Hielden de medewerkers standaard aandelen, of was er sprake van bijzondere aandelen of letteraandelen met andere rendementsafspraken?
Vóór de verzelfstandig van ABN AMRO Participaties in december 2018 investeerden alleen ABN AMRO en de betrokken deelnemers in de fondsen van AAP. Bij de oprichting van de fondsen van AAP werden afspraken gemaakt over rechten en investeringen van de deelnemers. Op basis van deze vooraf gemaakte afspraken wordt, na verrekening van de oorspronkelijke investering, inclusief rente aan ABN AMRO, de meeropbrengst (als dividend) conform de afspraken verdeeld onder ABN AMRO en de deelnemers.
Vormden de medewerkersparticipaties een carried interestachtig instrument dat mogelijk zou kunnen worden aangemerkt als een lucratief belang, feitelijk of naar de geest van de wet?
De vraag of dergelijke participaties kwalificeren als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b Wet inkomstenbelasting 2001 is ter beoordeling van de belastinginspecteur. Daar kunnen in verband met de geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen over worden gedaan.
De Nederlandse zuinigheid tegenover de Franse spilzucht |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «France's Macron reeling as tough stance against «yellow vests» backfires»?1
Ja.
Is het u bekend dat de Franse president Emmanuel Macron aan de protesterende mensen in gele hesjes heeft toegezegd om voor in totaal 10 miljard euro aan compenserende maatregelen te nemen?
De Franse president Emmanuel Macron heeft verschillende maatregelen genomen. Allereerst is de eerder aangekondigde accijnsverhoging op brandstof geannuleerd. Daarnaast worden de eindejaarsuitkeringen en overuren niet meer belast. Verder wordt het minimumloon met 90 euro per maand verhoogd en wordt de verhoging van de sociale lasten voor ouderen met een inkomen onder de € 2.000 euro bruto afgeschaft. De verhoging van het minimumloon zal niet ten laste komen van de werkgevers en wordt geïndexeerd met 1,5% per jaar. Om de gevolgen van deze maatregelen voor de begroting te drukken heeft de Franse regering ook enkele compenserende maatregelen genomen. Zo komt er een digitale belasting en zal er bezuinigd worden op de apparaatskosten. In totaal zullen de extra kosten van deze maatregelen, inclusief compenserende maatregelen, ongeveer 10 miljard euro bedragen, gelijk aan 0,4% bbp.
Kunt u aangeven op welk bedrag het Franse begrotingstekort ongeveer zal uitkomen in 2019, na verwerking van deze impuls? Kunt u aangeven wat het Nederlandse begrotingsoverschot zal worden in 2019?
Met de extra kosten van 0,4% bbp zou het begrotingstekort van Frankrijk in 2019 uitkomen op ongeveer 3,2%, uitgaande van de herfstraming van de Europese Commissie die nog uitkwam op een tekort van 2,8%. Voor 2019 raamt het Ministerie van Financiën (Miljoenennota 2019) een saldo van 1,0% bbp.
Kunt u aangeven, waar een bedrag van 10 miljard euro voor Frankrijk, op zou uitkomen in de Nederlandse context? Bent u bereid om de Nederlandse burgers, die in tegenstelling tot de Franse burgers geen gewelddadige protesten hebben veroorzaakt, te belonen met een vergelijkbaar gebaar? Indien nee, vindt u dat eerlijk?
De Nederlandse en Franse context zijn niet direct te vergelijken, waardoor het niet mogelijk is hieraan een bedrag te koppelen voor Nederland. Dit kabinet vindt het wel van belang om in te zetten op lastenverlaging. De maatregelen van het kabinet zorgen er daarom voor dat de lasten voor burgers en bedrijven ten opzichte van het basispad (o.a. maatregelen van voorgaande kabinetten en ontwikkeling zorgpremies) met 6,5 miljard euro verlaagd worden. Daarnaast geeft het kabinet extra uit aan publieke voorzieningen zoals onderwijs en veiligheid. In totaal lopen de extra uitgaven van het Regeerakkoord op tot 7,9 miljard euro in 2021.
Heeft u al kennis genomen van de breed gevoelde teleurstelling over de loonstrookjes van januari 2019? Vindt u het verstandig voor de toekomst van de eurozone, als de meest armlastige staten van de Europese Unie de inzakkende economie extra gaan stimuleren, terwijl Nederland op zijn geld blijft zitten?
Het grootste deel van de Nederlanders gaat er naar verwachting op vooruit dit jaar. Dit komt onder meer door lagere belastingen, maar ook door de toeslagen die zijn verhoogd.
Alle EU-lidstaten hebben zich gecommitteerd aan de Europese begrotingsregels zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP). Eén van de doelstellingen van het SGP is het mogelijk maken van anticyclisch begrotingsbeleid. Dit betekent dat het in de huidige goede economische tijden verstandig is om nationale begrotingsbuffers op te bouwen en de publieke schuld te verlagen. Dit geldt niet alleen voor Nederland maar voor alle EU-lidstaten.
Het bericht dat sommige kleine Europese landen in trek zijn voor licenties van nieuwe betaaldiensten |
|
Joost Sneller (D66), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Europese ministaatjes in trek zijn voor licenties van nieuwe betaaldiensten»?1
Ja.
Herinnert u zich de zorgen die al tijdens het rondetafelgesprek over de herziene richtlijn betaaldiensten (15 november 2017) geuit werden over de capaciteit en kwaliteit van toezichthouders in kleinere lidstaten? Is uw beeld dat dit in de tussentijd verbeterd is?2
Het toezicht op betaaldienstverleners wordt met PSD II versterkt en geharmoniseerd. Alle lidstaten moeten dezelfde richtlijnbepalingen van PSD II in nationale regelgeving implementeren. PSD II regelt, met uitzondering van de lidstaatopties, maximumharmonisatie, waardoor lidstaten deze bepalingen niet afwijkend mogen implementeren en dus geen minder strengere eisen mogen stellen. Hierdoor is ook het toezicht in alle lidstaten aan dezelfde eisen gebonden.
In Nederland is het toezicht op PSD II belegd bij De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Als één van deze toezichthouders signalen krijgt dat het toezicht in andere EU-landen anders, of minder goed is, dan bespreekt de toezichthouder in kwestie dat met die buitenlandse toezichthouders. In het geval van DNB geldt dat zij de ontstane situatie kan bespreken met de European Banking Authority (EBA) als zij er niet uitkomt met haar buitenlandse counterpart. De EBA heeft als taak de harmonisatie van het toezicht op PSD II te bevorderen. De EBA kan vervolgens dit onderwerp in breder verband bespreken en eventueel hierover guidance bieden aan de sector. Daarnaast kan de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst in noodsituaties voorzorgsmaatregelen nemen. In geval van een meningsverschil tussen toezichthouders van verschillende lidstaten over de grensoverschrijdende samenwerking kan DNB de EBA verzoeken om bijstand te verlenen.
Bent u bekend met het artikel «Malta and Cyprus face growing pressure over money-laundering» en het rapport van de Europese Commissie over speciale burgerschap programma’s voor investeerders?3 Wat vindt u van de conclusie van de Europese Commissie dat de paspoortprogramma’s van Malta en Cyprus voor grote investeerders een risico vormen voor de gehele Europese Unie, bijvoorbeeld op het gebied van witwassen?
Ik ben bekend met het genoemde artikel en het rapport van de Europese Commissie. Malta en Cyprus zijn EU-lidstaten die gebonden zijn aan de Europese anti-witwasrichtlijn. Deze landen zijn daarmee verplicht om de richtlijn te implementeren in nationale wetgeving en adequaat toezicht te houden op de naleving hiervan. De Europese Commissie ziet erop toe dat de implementatie op gepaste wijze plaatsvindt en spreekt lidstaten erop aan indien dit niet gebeurt. De drie European Supervisory Authorities (ESA’s) hebben een coördinerende rol bij het signaleren en mitigeren van grensoverschrijdende risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Zij bevorderen de coördinatie van en samenwerking tussen de nationale bevoegde autoriteiten uit de verschillende lidstaten. De vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten moeten samenwerken in het geval dat een instelling in meerdere lidstaten actief is, om een effectieve naleving van anti-witwasregels en doeltreffend toezicht te waarborgen. Ook werken toezichthouders samen om expertises te delen op bijvoorbeeld het gebied van witwassen.
Het kabinet acht het van belang dat het Europese toezicht op dit terrein wordt versterkt. Op dit moment is er een raadsakkoord bereikt op Europese voorstellen die de EBA een prominentere rol geven in het anti-witwastoezicht en bij de samenwerking tussen prudentiële toezichthouders en anti-witwastoezichthouders. Ook krijgt de EBA de bevoegdheid om het toezicht in de lidstaten te beoordelen en de mogelijkheid om in ernstige gevallen maatregelen op te leggen aan een financiële instelling indien de nationale toezichthouder, ook na een verzoek van de EBA, niet optreedt.
De EU kent momenteel drie lidstaten (Bulgarije, Cyprus en Malta) met regelingen waarbij investeerders de nationaliteit van dat land krijgen onder voorwaarden die minder streng zijn dan bij gewone naturalisatieregelingen. In deze drie lidstaten bestaat er geen verplichting om fysiek in het land te verblijven, noch om er andere echte banden mee te hebben, voordat het burgerschap wordt verleend. De Commissie stelt in het rapport dat deze regelingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor o.a. de veiligheid en de kans op witwassen en belastingontduiking binnen de EU. Ik deel de zorg van de Commissie en sta positief tegenover het initiatief van de Commissie om extra aandacht te besteden aan de naleving van EU-recht bij de burgerschaps- en verblijfsregelingen. De Commissie kondigt aan toezicht te houden op de bredere problemen rondom deze naleving en actie te ondernemen indien nodig. Daarnaast zal de Commissie toezicht houden op de stappen die de lidstaten ondernemen om kwesties op het vlak van transparantie en governance bij het beheer van deze regelingen aan te pakken. In dit kader zal er een groep deskundigen uit de lidstaten samengesteld worden om de transparantie, het beheer en de veiligheid van deze regelingen te verbeteren. Deze acties dragen bij aan een betere naleving van EU-recht bij de burgerschaps- en verblijfsregelingen en verkleinen naar verwachting de risico’s op bijvoorbeeld witwassen.
Bent u van mening dat het toezicht van sommige kleine lidstaten adequaat is ingericht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat toezicht op deze bedrijven in het kader van de herziene betaaldienstenrichtlijn (PSD2) effectiever is wanneer dit op Europees niveau, bijvoorbeeld via ESMA, wordt ingericht?
Zoals hierboven aangegeven wordt het toezicht op betaaldienstverleners door PSD II versterkt en geharmoniseerd, met name op het punt van verbetering van de grensoverschrijdende samenwerking tussen nationale toezichthouders. Daarbij heeft de EBA de taak om onder andere harmonisatie van het toezicht op PSD II te bevorderen. Het kabinet is voorstander van het bevorderen van toezichtsconvergentie tussen verschillende lidstaten en in principe van verdere centralisatie van Europees toezicht op bepaalde terreinen, zoals ook is aangegeven in het fiche bij de Europese voorstellen tot aanpassing van de Europese Toezichthoudende Autoriteiten en het Europees Comité voor Systeemrisico’s (ESFS-review package)4. Het kabinet hanteert hierbij een aantal criteria waaraan moet worden voldaan alvorens het toezicht verder te willen centraliseren. Zo moet het gaan om activiteiten die bij uitstek grensoverschrijdend cq. pan-Europees plaatsvinden. Ook moet er sprake zijn van duidelijke eenduidige regels, zodat de beleidsinvulling bij de wetgever blijft liggen. Dit voorkomt dat de toezichthouder de rol van zowel regelgever, als toezichthouder op zich moet nemen. Indien het toezicht direct de bescherming van consumenten raakt is het uitgangspunt dat toezicht beter nationaal uitgeoefend kan worden. Centralisatie van toezicht op consumentenbescherming mag niet leiden tot een verslechtering van de huidige bescherming door toezicht op nationaal niveau. Tot slot moet worden meegenomen wat de impact is op de organisatie van de ESA, indien toezicht verder wordt gecentraliseerd. Het kabinet is daarom voorstander van een geleidelijke overgang van toezichttaken van nationale toezichthouders. Om dit te waarborgen zou bij verdere Europese centralisatie van toezicht ook moeten worden gekeken naar het aantal marktpartijen dat onder centraal toezicht zou gaan vallen en het aantal medewerkers dat benodigd is om toezicht op deze partijen te houden. Tot slot zal er bij de uitwerking van het directe toezicht aandacht moeten zijn voor praktische aspecten als de toekenning van onderzoeks- en sanctiebevoegdheden aan de ESA’s, de rechtsbescherming daarbij en de verhouding met andere rechtsgebieden, zoals het strafrecht, dat nationaal ook een rol kan spelen op sommige terreinen. Gelet op deze uitgangspunten en het feit dat in PSD II ervoor is gekozen het toezicht te laten bij de nationale toezichthoudende instanties, ligt het vooralsnog niet voor de hand om het toezicht op betaaldiensten op Europees niveau in te richten.
Welke stappen gaat u nemen om adequaat toezicht in de gehele Europese Unie te borgen?
Zie antwoord vraag 5.
De financieringsmogelijkheden van het midden- en kleinbedrijf (mkb) en de financieringsmonitor van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Voor kleine bedrijven gaat de geldkraan het minst ver open»1 en de onderliggende Financieringsmonitor van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Ja.
Wat vindt u van de beschreven situatie in dit artikel? Kunt u reageren op de bevindingen dat zeker voor het mkb het steeds moeilijker is om financiering rond te krijgen? Worden de bevindingen uit de Financieringsmonitor gestaafd door de informatie die de ministeries zelf hebben? Krijgt u dergelijke signalen ook terug vanuit uw eigen gesprekken met ondernemers?
De CBS Financieringsmonitor is gemaakt in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en is voor mij een belangrijk informatiebron over mkb-financiering. Voor mijn reactie op de Financieringsmonitor verwijs ik u naar de brief (Kamerstuk 32 637, nr. 344) die ik naar uw Kamer heb gestuurd op 4 februari 2019, over de Financieringsmonitor en de evaluaties van diverse financieringsinstrumenten.
In het algemeen geldt dat het financieren van het mkb risicovoller is dan het financieren van het grootbedrijf. Deze hogere risico’s kunnen zowel te maken hebben met het te financieren bedrijf als met het te financieren ondernemingsplan. Bij het micro- en kleinbedrijf gaat het veelal om kleinere aanvragen, waarvan de relatieve kosten van kredietbeoordeling hoog zijn. Op basis van de Bank Lending Survey (BLS), een peiling van de ECB onder banken, lijken de acceptatievoorwaarden voor financiering te verbeteren.
Ik vind het gesprek over de zoektocht naar financiering met ondernemers belangrijk. Dat is de reden dat ik in mijn mkb-tour, die ik aankondigde bij de lancering van het mkb-actieplan op 28 juni 2018, geregeld ondernemers bezoek in het kader van bedrijfsfinanciering. Tijdens deze bezoeken merk ik dat voor het mkb, en dit geldt nog meer voor startende bedrijven, financiering van groei en innovatie vaak lastig is. Wel heb ik ook vele ondernemers ontmoet die het wel gelukt is financiering te vinden.
Hoe verhouden de cijfers uit de Financieringsmonitor zich tot omringende landen? Hebben ondernemers in Nederland het moeilijker dan collega’s uit het buitenland om financiering rond te krijgen?
Uit recent onderzoek van de ECB en de Europese Commissie dat onder ondernemers wordt gehouden (Survey on the access to finance of entrepreneurs (SAFE)) blijkt dat de resultaten per lidstaat op de verschillende onderwerpen uiteenlopen. De survey heeft drie hoofdthema’s, te weten: de financiële situatie van het bedrijf, de belangrijkste uitdagingen die de ondernemer ervaart en de financieringscondities van het bedrijf.
Uit de SAFE (april – september 2018) blijkt dat de afwijzingen van financieringsaanvragen bij banken zijn gedaald. Deze daling is relatief groter dan in andere lidstaten, alhoewel het belangrijk is de bevindingen vanuit SAFE over een langere tijd te bezien. Als we kijken naar het totale aantal toekenningen van externe financiering zien we namelijk dat dit lager ligt dan het EU gemiddelde. Deze cijfers corresponderen met het beeld dat uit de CBS Financieringsmonitor komt. Daarbij zij opgemerkt dat de CBS Financieringsmonitor een grotere steekproef omvat (5.200 Nederlandse mkb-ondernemers tegen 800 Nederlandse mkb-ondernemers in SAFE) en zodoende meer representatief is.
Naar aanleiding van de motie Graus (Kamerstuk 31 311, nr. 203) zal ik de Tweede Kamer in het tweede kwartaal van dit jaar informeren over een CPB-studie naar de mkb-financieringsmarkt in Europees perspectief, die in opdracht van mij wordt uitgevoerd. Hierbij betrek ik ook een aparte enquête en een discussiepaper die mijn ministerie met de Europese Commissie uitwerkt, om best practices op het gebied van mkb-financiering in andere Europese landen in kaart te brengen.
Wat is de oorzaak van deze mismatch in de financiering? Zijn de eisen die gesteld worden aan kapitaal disproportioneel hoog of is er sprake van teveel bureaucratie?
De CBS Financieringsmonitor laat zien dat het microbedrijf (2–10 werkzame personen) het meeste moeite heeft met het vinden van financiering. Bij 20% van het microbedrijf leidt een financieringsaanvraag niet tot financiering en in 80% lukt het wel om de aangevraagde financiering geheel of gedeeltelijk aan te trekken. Van het mkb dat een financieringsaanvraag doet slaagt 16% niet in het aantrekken van financiering Voor het mkb-bedrijf dat een financieringsbehoefte heeft en zich heeft georiënteerd, maar uiteindelijk geen aanvraag indient is het beeld anders: hiervan weet 56% externe financiering te vinden.
De Financieringsmonitor geeft geen informatie over de kwaliteit van de aanvragen. Het is daarmee niet mogelijk een oordeel te vellen of er daadwerkelijk een mismatch van financiering is. Ook andere onderzoeken, zoals de Survey on the access to finance of entrepreneurs (SAFE) en de Bank Lending Survey geven over de mismatch onvoldoende uitsluitsel. Uit deze onderzoeken blijkt dat internationaal gezien de financieringsvoorwaarden in Nederland niet buiten proportie zijn. Ook dit onderwerp neem ik mee in de reactie op de motie Graus die ik in het tweede kwartaal van dit jaar aan uw Kamer zal sturen.
Wat vindt u van de conclusie dat vooral het midden- en kleinbedrijf (mkb) nog teveel moeite heeft om financiering rond te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen zet de regering op dit moment om financiering voor mkb’ers te vereenvoudigen, zeker daar uit het artikel blijkt dat voor bijna de helft van de ondernemers een gebrek aan financiering een rem zet op groeiplannen?
De helft van de afgewezen bedrijven ervaart door gebrek aan financiering problemen met de groei van hun bedrijf. Ik vind dat de toegang tot financiering voor het mkb optimaal dient te zijn. Daarom verbeter ik de toegang tot financiering voor het mkb door middel van de BMKB en Qredits, en ook met financieringstafels. Hier wordt het in de kern financieel gezonde mkb met haalbare financieringsplannen door financiers en intermediairs ter tafel gebracht, om de financieringsmogelijkheden te bespreken en deze bedrijven te versterken met kapitaal, netwerk en kennis. Ook steun ik de Stichting MKB-financiering bij hun activiteiten, zoals het bereiken van ondernemers, het opstellen van een gedragscode en het beschikbaar maken van een doorverwijstool voor ondernemers met een financieringsbehoefte naar financiers. Specifiek voor groeibedrijven zijn er naast deze maatregelen ook risicokapitaalinstrumenten, zoals de SEED Capital en Vroegefasefinanciering; deze kunnen ondernemers ondersteunen bij het realiseren van hun groeiplannen.
Welke stappen kunnen banken zetten om de toegang tot financiering voor ondernemers te verbeteren? Welke stappen zijn banken voornemens te nemen? Neemt u de toegang van ondernemers tot financiering mee in uw gesprekken met de financiële sector? Zo ja, wat zijn de geluiden die u daar terug hoort?
Het is in het commercieel belang van banken zelf dat zij die bedrijven financieren die passen bij de doelgroep van de bank en zich kwalificeren. Daarbij heeft elke bank zijn eigen klantsegmentatie, bedieningsmodel, distributiekanalen en risicoafweging. Banken hebben stappen gezet om hun leningsproducten en processen transparanter en eenvoudiger te maken voor zover de wet- en regelgeving dat toelaat, om in te spelen op verschillende kredietbehoeften van ondernemers. Ook is de weg naar de bank voor de ondernemer door digitalisering op verschillende punten vergemakkelijkt. Tegelijkertijd wordt bij een deel van de ondernemers het persoonlijk contact gemist met medewerkers van de bank.
Een andere relevante ontwikkeling is dat banken in toenemende mate financieren samen met andere financiële dienstverleners of aanbieders. Denk daarbij aan crowdfunding, business angels, venture capital-fondsen of via het bankbedrijf onder het eigen of een ander label. Op het gebied van doorverwijzen en stapelfinanciering kunnen banken, financiële dienstverleners en aanbieders elkaar nog beter aanvullen.
Banken hebben een Gedragscode kleinzakelijke financieringen opgesteld (sinds 1 juli 2018 ingevoerd) om klanten duidelijkheid te geven over wat zij in de relatie tot hun bank kunnen verwachten van de dienstverlening. Zo werken banken ook mee aan regionale financieringstafels, waar moeilijker te financieren aanvragen worden besproken in een netwerk van financiers met een divers productaanbod. Dit zijn goede stappen van de banken, om de toegang tot financiering voor ondernemers te verbeteren. Ik heb een periodiek overleg met de banken waarin ik deze en andere onderwerpen bespreek.
Welke stappen kunnen ondernemers zelf zetten om hun toegang tot kapitaal te verbeteren? Op welke manier bevordert de overheid de bekendheid van ondernemers met alternatieve financieringsvormen? Welke stappen zijn hier nog te zetten?
Het is belangrijk dat ondernemers financieel gezond zijn en de markt financieel haalbare plannen financiert. Uit de Financieringsmonitor blijkt dat bedrijven met een hoger onderpand of solvabiliteit een grotere slaagkans hebben bij een financieringsaanvraag.
Ik adviseer ondernemers voldoende de tijd te nemen voor het opstellen van een financieringsaanvraag en het oriënteren op waar ze de juiste financiering voor hun investering kunnen vinden. Een aantal jaar geleden is hiervoor de Financieringsdesk ingericht bij de Kamer van Koophandel. Een belangrijk algemeen aandachtspunt is dat ondernemers bij een financieringsaanvraag de benodigde documenten ook daadwerkelijk aanleveren.
Ondernemers zouden naast de kosten van financiering ook naar de andere aspecten van financiering kunnen kijken, bijvoorbeeld naar de flexibiliteit die een financier biedt en de kennis en het netwerk dat een financier kan inbrengen bij risicokapitaal.
Welke rol spelen alternatieve vormen van financiering, zoals crowdfunding, Qredits en The Funding Circle? Op welke manier kan de overheid de marktsituatie voor deze alternatieve financieringsbronnen bevorderen?
De omvang van alternatieve vormen van financiering blijft in verhouding tot de gehele financieringsmarkt bescheiden. Het mkb gaat voor krediet nog altijd eerst naar de bank. Tegelijkertijd gebruikt het mkb een steeds diversere financieringsmix. Traditionele kredieten worden bijvoorbeeld aangevuld met leasingen factoring. De rol die deze alternatieve financiers spelen wordt met het gebruik van fintech en nieuwe financieringsvormen alleen maar groter. Ik moedig dat aan. Zo is bijvoorbeeld vorig jaar de stichting MKB-financiering van start gegaan. Deze stichting van alternatieve financiers steun ik en richt zich onder andere op de bekendheid van alternatieve financiers bij ondernemers, accountants en adviseurs. Daarnaast is de BMKB permanent opengesteld voor alternatieve financiers.
Welke rol speelt de modernisering van het zekerheidsrecht in het verbeteren van de financieringsmogelijkheden voor ondernemers? Kan ingegaan worden op de stand van zaken rond het voorgenomen wetsvoorstel over aanpassing van het verpandingsverbod?
Zoals toegezegd tijdens de begrotingbehandeling ben ik op dit moment in gesprek met banken en alternatieve financiers over het zekerhedenrecht in relatie tot mkb-financiering en zal mijn oordeel hierover geven in een Kamerbrief over de voortgang van het mkb-actieplan voor de zomer van 2019.
De internetconsultatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid over het voorontwerp heeft uitvoerige en deels zeer gedetailleerde reacties opgeleverd. Die leiden ertoe een aantal aspecten van het wetsontwerp nader te bezien. Daarom is het nuttig om hierover nog een keer met de stakeholders in overleg te treden. Dat staat voor dit voorjaar gepland.
Welke rol speelt een goed functionerende kapitaalmarktunie in het sneller rondkrijgen van financiering voor ondernemers? Welke initiatieven op dit vlak worden nu uitgewerkt? Welke belemmeringen op Europees vlak zijn u bekend?
De kapitaalmarktenunie beoogt bij te dragen aan een verdere integratie van kapitaalmarkten in de Europese Unie en een verbreding en verdieping van de financieringsmogelijkheden voor projecten en ondernemers die nu nog in belangrijke mate afhankelijk zijn van bankfinanciering. Om dit te bewerkstelligen heeft de Europese Commissie zeventien wetgevende voorstellen uitgebracht. De voorstellen op het gebied van crowdfunding, het prospectus en het bevorderen van het gebruik van mkb-groeimarkten zien hierbij met name op financiering voor het mkb. Door het stellen van geharmoniseerde Europese regelgevende kaders worden barrières op het gebied van wet- en regelgeving tussen de verschillende lidstaten weggenomen. Op termijn zal dit leiden tot meer financiering en beschikbaarheid van meer verschillende soorten alternatieve financiering voor ondernemers.
Van de zeventien voorstellen zijn er inmiddels drie afgerond (het gaat hierbij om de voorstellen over simpele, transparante en gestandaardiseerde securitisaties (STS), de herziening van de verordeningen voor Europese durfkapitaal- en sociale ondernemerschapsfondsen (EuVECA en EuSEF), en het aannemen van de prospectusverordening. De overige veertien voorstellen bevinden zich nog in afrondende dan wel onderhandelingsfase. Nederland zet zich in om op de belangrijkste voorstellen zo snel mogelijk tot een akkoord te komen.
Ondanks de substantiële regelgeving op de financiële markten is er in de EU op meerdere vlakken nog sprake van fragmentatie op de kapitaalmarkten. Zo blijven de kapitaalmarkten gekenmerkt door een home bias, waarbij beursaandelen vooral in binnenlands bezit zijn. Er kunnen meerdere type barrières worden onderscheiden die grensoverschrijdende investeringen beïnvloeden, waaronder cultuur en taal, het verschillend implementeren van richtlijnen (bijvoorbeeld door het gebruik van nationale koppen), gebrek aan harmonisatie op andere terreinen (bijvoorbeeld faillissementswetgeving, vennootschapsrecht of belastingwetgeving) en verschillen in interpretatie en procedures van nationale toezichthouders. Nederland stelt zich positief op ten aanzien van de verkenning van eventuele verdere stappen richting een verdere integratie van de kapitaalmarkten in de Europese Unie.
Deelt u de mening dat het mkb een fundamentele pijler van onze economie is en dat onze economie schade oploopt door het niet rondkrijgen van financiering voor het mkb?
Ik deel de mening dat het mkb een fundamentele pijler van onze economie is.
Ik vind het van belang dat gezonde bedrijven voldoende financiering kunnen aantrekken voor bijvoorbeeld investeringen, groei en uitbreiding, overnames en fusies. Dat is de reden dat mijn beleid gericht is op het verbeteren van de toegang tot financiering voor het mkb.
Zoals gemeld in de aanbiedingsbrief van de CBS Financieringsmonitor onderzoek ik momenteel de werking van de mkb-financieringsmarkt. Het onderzoek moet een feitelijke analyse opleveren die bijdraagt aan een nieuwe toekomstvisie op de financieringsmarkt en de rol de overheid hierin. Ik verwacht uw Kamer hierover na de zomer te kunnen informeren.
Een item in het programma Kanniewaarzijn |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het item over hypotheekverstrekking in het tv-programma van Kanniewaarzijn op 22 januari 2019?1
Ja.
Deelt u de verbazing van de programmamakers over de moeite die het oudere mensen en mensen met een uitkering kost om een zeer kleine hypotheek rond te krijgen?
Ik vind het belangrijk dat consumenten toegang hebben tot hypothecaire financiering, op een wijze die verantwoord is en passend bij hun situatie. Tevens vind ik het belangrijk dat zij niet onnodig belemmerd worden. De afgelopen jaren heb ik mij in het Platform hypotheken, samen met de Minister van BZK, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), en de sector, dan ook ingezet om barrières voor het verstrekken van hypotheken weg te nemen in gevallen waar dat verantwoord is. Naar aanleiding van agendering in het Platform hypotheken heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) richting kredietverstrekkers verduidelijkt in welke gevallen een toets op werkelijke lasten verantwoord kan plaatsvinden. Daarnaast heeft NHG in overleg met de AFM en Nibud een kader ontwikkelt onder welke voorwaarden toetsing op werkelijke lasten verantwoord kan zijn bij het specifieke geval van verhuizen naar een goedkopere koopwoning. De afgelopen periode heeft een groot deel van de kredietverstrekkers het acceptatiebeleid aangepast waardoor senioren die tegen dit knelpunt aanliepen nu bij verschillende partijen terecht kunnen.
Had hier niet probleemloos getoetst kunnen worden op daadwerkelijke lasten, gezien de maandelijkse verplichtingen die worden genoemd?
Voor een verantwoorde kredietverstrekking moet gekeken worden naar de totale financiële positie van de consument. Hierbij gaat het niet alleen om de hoogte van de hypotheek, maar ook om de hoogte en de bestendigheid van het inkomen, en de vermogens- en schuldenpositie. Een hypotheekadviseur of kredietverstrekker kan in kaart brengen of de gewenste hypotheek (al dan niet getoetst op werkelijke lasten) haalbaar en passend is.
Deelt u de mening dat de zorgplicht van financiële instellingen ook omvat dat mensen met een bescheiden inkomen aan een nette, passende hypotheek worden geholpen, zelfs als de winstmarge daarop bescheiden is?
Aanbieders van hypothecair krediet maken een bewuste keuze over welke doelgroepen zij bedienen en het type producten dat zij aanbieden. Voor maatwerkhypotheken geldt dat aanbieders hier soms van af zien, bijvoorbeeld omdat zij een hoger risicoprofiel hebben of omdat de aanbieder extra kosten maakt voor het aanbieden van maatwerk. Aanbieders van hypothecair krediet zijn niet verplicht om een bepaalde doelgroep te bedienen. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat een consument, wanneer een krediet wel verantwoord is, keuzevrijheid moet hebben tussen verschillende aanbieders. Om die reden besteed ik in het Platform hypotheken ook regelmatig aandacht aan het toepassen van maatwerk.
Maatwerk vergt een zorgvuldige afweging waarbij gekeken wordt naar de individuele omstandigheden van de consument. Zo kan het in de situatie van langdurig stabiele hypotheeklasten (bij een lange rentevast periode) en een substantiële overwaarde, mogelijk verantwoord zijn om te toetsen op basis van de werkelijke lasten van de hypotheek. Dit in plaats van toetsing op basis van de lasten behorende bij een annuïteitenhypotheek met een aflossingsschema over 30 jaar. Bij verantwoorde verstrekking van hypothecair krediet wordt zowel naar woningwaarde (LTV) als naar inkomen gekeken (LTI). Het is niet verantwoord om aanvullend een bagatelvoorziening in de Tijdelijke regeling hypothecair krediet op te nemen omdat de woningwaarde geen inzicht biedt in het inkomen of de hypotheeklasten van de consument, terwijl inzicht hierin nodig is om te bepalen of de consument de lasten kan dragen.
Bent u bereid dit aspect van de zorgplicht te bespreken met het Platform hypotheken en de Kamer daarover op korte termijn nader over te berichten?
Binnen het Platform hypotheken spreek ik structureel met de sector over knelpunten in de hypotheekverstrekking. Vanuit het Platform hypotheken heb ik op dit moment geen signalen dat mensen met een bescheiden inkomen geen hypotheekmogelijkheden hebben terwijl dit wel verantwoord is. Ik zal in de eerstvolgende platformbijeenkomst opnieuw inventariseren of er knelpunten spelen rondom de toetsing op werkelijke lasten, in het bijzonder bij consumenten met een bescheiden inkomen.
Bent u bereid de Tijdelijke regeling hypothecair krediet aan te vullen met een bagatelvoorziening of »geen-gezeurbepaling» waarmee hypotheken tot 20% of 30% van de Woz-waarde standaard worden beschouwd als «compliant» en niet als (voor kredietverschaffers relatief duur) maatwerk?
Zie antwoord vraag 4.
De constatering dat het nog altijd eenvoudig is om identiteitsfraude te plegen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Rambam van 10 januari 2019?1
Ja.
Welke gegevens moeten banken verifiëren voor zij overgaan tot het openen van een rekening? Welke methoden van verificatie zijn toegestaan?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) hebben banken de verplichting om, voordat de zakelijke relatie ontstaat en de dienstverlening aanvangt, onderzoek te verrichten naar hun cliënten. Dit cliëntenonderzoek stelt de instelling in staat om de cliënt te identificeren en zijn of haar identiteit te verifiëren. Bij het identificeren verstrekt de cliënt gegevens over zijn identiteit. Bij het verifiëren van de identiteit dient de bank vast te stellen of de opgegeven identiteit overeenkomt met de werkelijke identiteit. De Wwft vereist dat de verificatie plaatsvindt aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. De Uitvoeringsregeling Wwft bevat een niet limitatieve lijst van documenten die hiervoor gebruikt kunnen worden. Dat zijn, indien de cliënt een natuurlijk persoon is, een geldig paspoort, een geldig(e) Nederlandse identiteitskaart of Nederlands rijbewijs, een geldig identiteitsbewijs of rijbewijs dat is afgegeven door het gezag in een andere lidstaat en dat is voorzien van een pasfoto en de naam van de houder, reisdocumenten voor vluchtelingen en vreemdelingen en vreemdelingendocumenten die zijn afgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Een bank kan andere documenten, inlichtingen of gegevens accepteren ten behoeve van de verificatie van de identiteit van een natuurlijk persoon, mits deze afkomstig zijn uit een betrouwbare en onafhankelijke bron. Als het documenten betreft die niet afkomstig zijn van overheidsinstanties of rechterlijke instanties, moet de bank zich afvragen of de documenten wel voldoende betrouwbaar zijn. Documenten waarvan niet vaststaat dat daaraan een adequate identificatie en verificatie vooraf is gegaan, zoals studentenpassen, volstaan over het algemeen niet om de identiteit te verifiëren. Of een bepaald document kan volstaan ter verificatie is uiteindelijk aan de bank zelf om te beoordelen. Dit is afhankelijk van het risico dat de cliënt met zich brengt. Een bank moet vastleggen welke documenten, inlichtingen of gegevens acceptabel zijn en waarom.
Identificatie en verificatie dienen te zijn afgerond voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan met of dienstverlening wordt verleend aan de cliënt. Voor banken geldt dat de verificatie van de cliënt kan plaatsvinden nadat de rekening is geopend, als de bank er in de tussentijd voor zorgt dat de rekening niet gebruikt kan worden. Het is mogelijk en toegestaan om het cliëntenonderzoek niet in persoon maar op afstand te verrichten. In deze gevallen geldt eveneens dat verificatie plaats dient te vinden aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Het cliëntenonderzoek op afstand brengt meer risico’s met zich dan een cliëntenonderzoek in persoon. De bank is verplicht om deze risico’s te mitigeren. Dit betekent dat de bank meer inspanningen moet verrichten om er zeker van te zijn dat de opgegeven identiteit correct is, bijvoorbeeld door gebruik te maken van aanvullende gegevens uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Cliëntenonderzoek op afstand kan bijvoorbeeld plaatsvinden doordat degene die een bankrekening wil openen zijn paspoort of identiteitskaart inscant, waarna er identificatie en verificatie van de identiteit kan plaatsvinden met behulp van een (live) videoverbinding. Tijdens deze videoverbinding kunnen er eventueel nog aanvullende vragen worden gesteld. Voor de identificatie en verificatie van de cliënt geldt een resultaatsverplichting. Dit betekent dat als de bank één van deze elementen van het cliëntenonderzoek niet kan verrichten, of het cliëntenonderzoek niet leidt tot het juiste resultaat, de zakelijke relatie niet kan worden aangegaan. Dat is bijvoorbeeld het geval als een cliënt een te hoog risico vormt en de bank deze risico’s onvoldoende kan mitigeren, of als de bank het cliëntenonderzoek niet kan afronden omdat noodzakelijke informatie ontbreekt en de bank daardoor niet kan vaststellen wie de cliënt is. DNB houdt toezicht op bovenstaande verplichtingen van banken.
Gelden voor binnenlandse en buitenlandse banken dezelfde regels?
De lidstaten zijn gehouden aan de bepalingen uit de vierde anti-witwasrichtlijn. Deze richtlijn verplicht tot minimumharmonisatie; het is lidstaten dus toegestaan om verdergaande eisen te stellen aan het cliëntenonderzoek. De eisen aan het cliëntenonderzoek die zijn beschreven in het antwoord op vraag 2, vallen binnen het minimale kader dat de richtlijn voorschrijft. Deze eisen gelden dus voor alle lidstaten. Voor een groot aantal derde landen buiten de Europese Unie geldt dat zij over een soortgelijk regelgevend kader beschikken op basis van internationale standaarden, zoals de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF). Zowel de FATF als de Europese Commissie stellen een lijst op van derde landen die een hoog risico vormen. Dat zijn landen met strategische tekortkomingen in hun nationale regelgeving ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Deze risico’s dienen door een bank voldoende te worden gemitigeerd. Als een bank te maken krijgt met een cliënt die woonachtig is in een derde-hoogrisicoland, moet een bank daarom verscherpt cliëntenonderzoek toepassen. Een element van het verscherpt cliëntenonderzoek is bijvoorbeeld dat de bank aanvullende informatie vergaart over de cliënt. De bank dient niet alleen bij derde-hoogrisicolanden verscherpt cliëntenonderzoek toe te passen, maar bijvoorbeeld ook als de zakelijke relatie onder ongebruikelijke omstandigheden wordt aangegaan. Een bank dient in ieder geval verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten indien de bank aanleiding heeft om te veronderstellen dat een zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico op witwassen en terrorismefinanciering met zich brengt. Deze verplichtingen met betrekking tot het verscherpt cliëntenonderzoek gelden voor alle lidstaten. De internationale standaarden van de FATF bevatten eveneens soortgelijke voorschriften.
Hoe wordt gecontroleerd of banken hun taak ter identificatie van personen serieus nemen?
Op grond van de Wwft geldt dat een bank niet alleen de identiteit van een cliënt moet vaststellen en moet verifiëren, maar ook dat de bank over alle identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens moet beschikken inzake de identiteit van de cliënt. Daarom moet, zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangeven, een bank vastleggen welke procedures worden gevolgd bij het toepassen van cliëntenonderzoek. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op de naleving van de Wwft door banken, en heeft het voorkomen van betrokkenheid van instellingen bij financieel-economische criminaliteit benoemd als speerpunt van haar toezicht. DNB heeft aangegeven dat bij de uitoefening van het toezicht nadrukkelijk wordt gekeken naar het cliëntenonderzoek dat door de banken wordt verricht. Zij controleert daarbij onder andere of de bank over beleid en procedures beschikt en of dit beleid en deze procedures in overeenstemming zijn met de Wwft. Ook wordt gekeken of de bank intern het beleid en de procedures op een juiste manier naleeft. DNB beoordeelt daarnaast of de cliëntendossiers waarover de bank beschikt in overeenstemming zijn met de Wwft. Als een bank niet in staat is om de juiste of voldoende identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens inzake de identiteit van de cliënt te overleggen, vormt dit aanleiding voor het nemen van handhavingsmaatregelen.
Staat effectieve identiteitscontrole onder druk, nu banken steeds minder vaak over fysieke filialen beschikken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan het toepassen van cliëntenonderzoek op afstand, waarbij de cliënt niet fysiek aanwezig is, een hoger risico met zich brengen dan het toepassen van cliëntenonderzoek in persoon. Het is aan de bank om (aanvullende) maatregelen te nemen om deze risico’s te mitigeren. Ook bij een cliëntenonderzoek op afstand geldt een resultaatsverplichting: het cliëntenonderzoek dient de bank in staat te stellen om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren. Als de bank niet over alle identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens inzake de identiteit van de cliënt beschikt, kan de zakelijke relatie niet worden aangegaan. Er is een toenemende vraag naar het op afstand regelen van financiële zaken. DNB houdt toezicht of de Wwft op een juiste manier wordt nageleefd, ook als het cliëntenonderzoek op afstand wordt verricht. DNB heeft daarbij aandacht voor het gebruik van nieuwe technieken of methoden die worden toegepast. Ook binnen FATF-verband is er aandacht voor nieuwe ontwikkelingen. Zo ontwikkelt de FATF momenteel guidance voor het gebruik van een digital identity.
Ziet u verhoogde risico’s als het gaat om fraudedetectie als de identiteitscontrole door banken wordt uitbesteed aan derden?
Gezien de mogelijke risico’s van uitbesteding van het cliëntenonderzoek, zijn in het regelgevend kader in de Wwft aanvullende regels opgenomen om die risico’s te ondervangen. Op grond van de Wwft kan een bank het cliëntenonderzoek door een andere Wwft-instelling laten uitvoeren. Dit wordt ook wel afgeleid cliëntenonderzoek genoemd en houdt in dat een bank in beginsel mag vertrouwen op cliëntenonderzoek dat door een andere Wwft-instelling is verricht. De verantwoordelijkheid voor het cliëntenonderzoek en een juiste naleving van de Wwft ligt echter te allen tijde bij de bank zelf die de cliënt accepteert. Die eigen verantwoordelijkheid geldt niet alleen ten aanzien van de verplichtingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek, maar ook met betrekking tot de vastlegging van het cliëntenonderzoek. De bank dient ook als een andere Wwft-instelling het cliëntenonderzoek verricht, zelf over de juiste gegevens te beschikken. Indien die andere Wwft-instelling deze gegevens niet kan verstrekken, of onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het cliëntenonderzoek, dient de bank alsnog het cliëntenonderzoek te verrichten of aan te vullen. Indien die andere Wwft-instelling bijvoorbeeld vanwege een laag risico vereenvoudigd cliëntenonderzoek heeft toegepast, en de bank meent dat deze beoordeling onterecht is, dan dient de bank of die andere Wwft-instelling te vragen om verdere identificatie- en verificatiegegevens. Omdat de verantwoordelijkheid voor een volledig cliëntendossier bij de bank zelf ligt, moet de bank zich ervan vergewissen dat het cliëntenonderzoek heeft plaatsgevonden conform de Wwft en dat die andere Wwft-instelling over adequate procedures en maatregelen beschikt.
Daarnaast kan de bank het cliëntenonderzoek uitbesteden aan een derde partij, niet zijnde een Wwft-instelling. Ook in dit geval geldt dat de verantwoordelijkheid voor het cliëntenonderzoek en een juiste naleving van de Wwft te allen tijde bij de bank zelf ligt. Het is daarom van belang dat de bank die het cliëntenonderzoek uitbesteedt, niet alleen vastlegt dat die derde partij aan de wettelijke vereisten moet voldoen, maar ook dat de bank dit periodiek controleert en vaststelt. Indien een bank besluit het cliëntenonderzoek uit te besteden, is het zinvol om bij die uitbesteding een risicoafweging te maken met betrekking tot de deskundigheid van en praktische aanpak inzake de naleving van de Wwft door die derde partij. In haar toezicht beoordeelt DNB of een bank die het cliëntenonderzoek uitbesteedt, voldoende controle heeft over de uitbesteding. DNB besteedt in haar toezicht aandacht aan de uitbesteding van taken en waarschuwt voor de risico’s die daarmee gepaard (kunnen) gaan.
Gelden voor het afsluiten van kredieten dezelfde regels als voor het openen van een bankrekening? Zo nee, op welke onderdelen verschillen deze?
Ja, de regels met betrekking tot het cliëntenonderzoek die in de Wwft zijn opgenomen, zijn voor alle financiële instellingen hetzelfde. De eisen aan het cliëntenonderzoek die in de voorgaande vragen zijn beschreven, gelden dus ook voor andere financiële instellingen dan banken die kredieten mogen verlenen.
Wat vindt u ervan dat met een kopie van identiteitsbewijs, dat met simpel knip- en plakwerk enigszins is aangepast, een lening kan worden afgesloten op andermans naam? Komt deze vorm van fraude veel voor?
Om fraude met identiteitsbewijzen te voorkomen vind ik het belangrijk dat de Wwft door banken op een juiste manier wordt nageleefd, omdat dit bijdraagt aan het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. DNB houdt hier toezicht op en treedt handhavend op als een bank zich niet houdt aan de verplichtingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek.
In 2018 heeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, waar het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude en -fouten is ondergebracht, ruim 3.300 meldingen ontvangen van identiteitsfraude. Bij ruim 500 meldingen is sprake van kwesties met financiële instellingen waarbij een kopie van een identiteitsbewijs is betrokken. Hierbij gaat het in een groot deel van de gevallen om het aanvragen van een financieel product op naam van een ander of een poging daartoe (zoals aanvragen van leningen of credit cards, het openen van een bankrekening en de aanschaf van crypto’s) of het verkrijgen van toegang tot een bankrekening die op naam van een ander staat.
Deelt u de mening dat als het gaat om identiteitscontrole bij financiële zaken altijd persoonlijke controle van het originele identiteitsbewijs plaats zal moeten vinden?
Er is een toenemende vraag naar het op afstand regelen van financiële zaken. Het wettelijke kader biedt aan financiële instellingen de ruimte om een cliëntenonderzoek op afstand toe te passen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, moet de financiële instelling aanvullende maatregelen treffen die de risico’s van een cliëntenonderzoek op afstand voldoende mitigeren. Dat vereist een extra inspanning van de financiële instelling. Als een financiële instelling hiertoe onvoldoende in staat is, mag de zakelijke relatie niet worden aangegaan.
Wat gaat u doen om de mogelijkheden tot identiteitsfraude verder te beperken? Bent u bereid met banken en kredietverstrekkers in gesprek te gaan, zodat alle aanbieders hun verplichtingen serieus gaan nemen?
Het voorkomen van identiteitsfraude is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van burgers, overheid en bedrijfsleven. Burgers moeten alert zijn op identiteitsfraude en voorzichtig omgaan met hun identiteitsdocumenten of met kopieën ervan. De hulp aan slachtoffers van identiteitsfraude valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Er zijn daar verschillende initiatieven ondernomen om identiteitsfraude verder te beperken. Zo is een speciale app ontwikkeld, de KopieIDapp, waarmee burgers een veilige kopie kunnen maken van hun identiteitsdocument door die gegevens door te strepen die de ontvangende partij niet nodig heeft. Er wordt veel van deze app, die binnenkort nog gebruiksvriendelijker wordt, gebruik gemaakt. Daarnaast geeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, voorlichting aan burgers om identiteitsfraude te voorkomen en ondersteunt het slachtoffers van identiteitsfraude. DNB heeft bij het uitoefenen van haar toezicht uitdrukkelijk aandacht voor een goede naleving van de verplichtingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek. Aan financiële instellingen wordt op verschillende manieren duidelijkheid geboden over hoe de verplichtingen van de Wwft moeten worden ingevuld. Een voorbeeld is de leidraad van DNB, waarvan binnenkort een geactualiseerde versie wordt gepubliceerd.